DE LIEFDE VERGAAT NIMMERMEER De liefde vergaat nimmermeer Een verhaal uit het volle menschenleven door JOHANNA BREEVOORT DRUKKERIJ „LIEERTAS” – ROTTERDAM I. In het ouderlijk huis. Zwaar bonkte vaders vuist neer op de kale bruin gewreven tafel, zoodat de kopjes rinkelden. ■ i’v< ri 1<: ZC" ’^e van dat werkstakingsgedoe en al jullie geklets over rechten van den werkman niks hebben moet. Niks niemendal. En nou is ’t uit. Begrepen?” Alsof die uitbarsting van drift opeens zijn beschikbare krachten had opgeteerd, viel de oude zeeloods Harmsen vermoeid neer m zijn krakenden mandenleunstoel en zuchtte. Met de bruine hand streek hij over zijn grüs stoppelbaardje, terwijl zijn donkere oogen nog toornig flikkerden: Wat je tegenwoordig van die apen van jongens al met aanhooren moest! Werkstaking! Revolutie ’ Opstand! Allerlei looneisehen. En dan wilden ze mm niet eens socialist genoemd worden. Nee, Christen! erg gereformeerd zijn! Op de jongelingsvereeniging een eerste viool spelen, t Was schande. Hij was nu bijna zeventig en had nog nooit zoo’n tijd beleefd! Moeder, bleek, stil, klein vrouwtje, ruimde, bezorgd voor een nieuwe uitbarsting van vader, de tafel af. De koffiepot ging anders zeker ondersteboven, want Adolf zou natuurlijk zijn mond niet houden en dan begon het gekakel opnieuw. Dat zoo’n jongen dan ook zoo brutaal de partij van die Amsterdamsche stakers koos! ’t Ging hem niet aan. Waar stak hij zijn neus in ? Verleden week, op Nieuwjaarsdag, had zij nog heel ernstig met Adolf gepraat. „Och jongen, maak je vader zoo nijdig met. Hij heeft 'taan zijn hart. Kan ’t niet uitstaan dat jullie zoo n toon aanslaan”. „Vader is zoo conservatief als ’t kan!” had Adolf geroepen : „We moeten vooruit. Werkstaking is geen zonde, ’t Is het eenige wapen van den werkman! ’ ’ „Je kunt best geljjk hebben, Dolf, maar zwijg tegen vader er over”. „Die kwajongen kan zijn mond niet houden. Altijd in de contramine”. Met de zusters kon hij evenmin overweg. Ze waren ook wel een beetje overzindelijk en liepen heel den dag te pietepeuteren. Ze verdienden Adolf’s verwijt wel: „jullie geven meer om een schoon huis dan om de menschen er in. Maar ach, als er maar liefde was!” In de dreigende stilte, waarin de lucht als geladen met electriciteit scheen, stond Adolf, met de handen in de zakken, een weerbarstige uitdrukking op het vastberaden jongensgezicht. De gedachten stormden door zijn hersens, de woorden drongen naar zijn lippen. Hij wist nog zooveel tegen vaders dom conservatisme in te brengen, tegen vaders opinie. Op dat oogenblik voelde hij een hekel aan den ouden man, zijn strengen vader, het type van een ouderwetschen ouderling, zelfbewust, krachtig met het geloof dat hij alleen het wist. Adolf beet zijn lippen ten bloede. Kon-ie maar weggaan nu! Moeder kreeg ’t tafelkleed reeds, ging dekken, ’s Zondags aten zij tegen twee uur, anders dan in de week. Adolf voelde een brok in de keel, hoe kon hij eten straks? Vader met zijn ijzeren, moeder met haar kalm bleek zenuwachtig gezicht voor hem, en de zusters, uit hun humeur omdat hij, de kwajongen, weer herrie met vader begon te schoppen. „Jij denkt altijd maar aan je eigen!” verweten zij hem gedurig, die akelige meiden: „Liefde bezit je geen sikkepit!” Plots verliet Adolf met vijf groote stappen het kleine huisvertrek en stormde de zoldertrap op. In groot zelf- meelij begon hij den zolder, die zich uitstrekte over het geheele huisje, op en neer te loopen. Was ’t niet ellendig? Niemand die je begreep in huis. Geen sterveling. Moeder ook niet. Goed, maar dom. Vader wijs in den Bijbel en de Belijdenis, maar zonder levenswijsheid. De zusters, die dachten niet verder dan hun neus lang was. Adolf voelde zich schrikkelijk eenzaam. Vader zou nooit iets van hem aannemen. Gisteren zei hij nog tegen vader: „Nou, maar Timotheus was toch óók jong. En toch zei Paulus: Niemand verachte uw jonkheid”. „Ja” antwoordde vader: „Dat zei Paulus van Timotheus maar Timotheus zei niet van zich zelf: Niemand verachte mijne jonkheid ’’. Kets! Vader lachte toen vergenoegd. Maar hij, Adolf, bezat nu eenmaal geen Paulus om voor hem op te komen. Hij voelde zich doodongelukkig, miskend, tegengesproken in zijn diepste overtuigingen. Nergens, nergens kon hij zich nu eens uitleven. Hij wist zich beter ontwikkeld dan zyn ouders en zusters, dan de meeste jongens op de vereeniging, dan het gros van zijne kameraden in de fabriek en nergens erkende men hem. Hij kon zich ook niet goed uiten. Bezat hij maar meer spreektalent. Hij zou vader kunnen overtuigen en net als Guus de Hoog haantje de voorste op de vereeniging zijn. Thuis werd-ie altoos in een hoek getrapt. «Zeg jij, Dolf”, klonk een schelle meisjesstem aan de trap: „Staak jij dat gedraaf een beetje, ’t Kousje valt bijna uit elkaar! ’ ’ Zie je, daar had je ’t weer: niks mocht je, niks! Zij hadden geen gevoel daar beneden, ze vertrapten de eerlijke overtuiging van een ander, begrepen niets van de hulpeloosheid der arbeiders, tegenover de willekeur van het kapitaal. Zij verachtten zijn jonkheid. Adolf trommelde met kracht tegen de ruiten, bleef zoo staan tot hij moeder langzaam de trap hoorde opsloffen en naar hem toe komen. „Dolf, ik bid je, zet toch een ander gezicht en doe eerbiediger tegen je vader. Ontzie hem, dat doen we allemaal”. Adolf brieschte zijn ingebonden grieven nit: „U buigt je maar onder vader’s tyrannie. U zit onder de zusters ook”. Moeder lei haar hand op Adolf’s mond: „Zwjjg toch jongen. Je bent net een wild paard. Je voelt je altijd verongelijkt. Er is geen deemoed in je. Wat zal het leven je nog moeten benauwen, eer je klein bent. Je bent te hoogmoedig. Je weet alles”. Op moeder kon Adolf nooit kwaad worden. Hij vond kaar ouderwetsch en dom en veel te onderworpen van aard. Maar hij had haar lief. Meer dan vader en de zusters, meende hij, die zij veel grooter liefde bewees. Moeder vitte op al zijn gebreken. Zoo erg was ’t niet. „Ik ben altijd de zondebok hier in huis”, beet hij bits af, ofschoon hij moeder wel had willen omhelzen; „ik ben altijd de kwade pier. Omdat ik in ’t recht spreek. Opkom voor den verdrukte ’ ’. „De grootste verdrukte bèn jij ”, gaf moeder zacht terug. „Ziet u wel dat u me niet begrijpt”, vloog hij op. Moeder antwoordde niet, trok hem alsof hij een volgzaam schaap ware mee naar het trapgat: „Zet nou een ander gezicht en hou vree”, verzocht ze met een lieven glimlach, die Adolf’s hart week maakte. Het Zondagsmaal moe schepte altijd een Zondagsversnapering op —■ verliep zonder Zondagsvreugde. Vaders blik bleef donker, moeders oogen stonden bezorgd, Adolf’s trekken werden hard en scherp bij het giechelend gepraat van de zusters. Zij babbelden over allerlei ditjes en datjes, die Adolf geen zier schelen konden. Over Anna’s jurk en Dina’s lioed. Het „dotje”, oftewel de jongste van de buurvrouw, over Bet je, die ging trouwen. „O daar heb je Rachel”, riep Nancy vroolijk. Een klein meisje liep het raam voorbij, wuifde met de hand, stiet een seconde later met haar sterk voetje de buitendeur open. Eer zij klopte had Nancy de deur van het huisvertrekje reeds opengedraaid. „Zoo ben je daar, kom je een appel halen?” Vaders gezicht ontspande zich. Hij hield van het buurmeisje met haar frisch gezichtje en zachte blauwe oogen. Onder haar wit-wollen kapje sprongen weerbarstige krulhaartjes uit. Een blauw jurkje kleedde haar lief. Er blonken lichtjes van blijdschap in haar stralende oogen, bij de vriendelijkheid waarmee moeder haar aanhaalde. Ze stond daar zoo frank en vrij in den arm van buurvrouw, lachte rondkijkend tegen allen. „Kom eens hier, Rachel”, noodde vader, net toen ook Adolf haar riep. Zonder eenige aarzeling liep ze op den ouden loods toe, die haar op zijn knie heesch. Hem kende ze beter dan Adolf, dien ze alleen ’s Zondags ontmoette. „Die Dolf kijkt altijd zoo zuur”, zei ze soms tegen haar eigen moeder. Van buurman kreeg ze iederen morgen een suikerballetje. De mildheid, die zooeven de harde uitdrukking van Adolf’s gezicht verzachtte, gleed weer weg. Natuurlijk, het kind koos vader. Niemand lette op Adolf. ’t Was of het meisje opeens een sfeer van welwillendheid geschapen had. Ze kreeg een stukje van vaders appel, praatte blij over zus van de buurvrouw, vouwde hare handjes eerbiedig toen buurman „lezen” ging. Dat ze stil moest zijn, wist ze van thuis. Dapper hielp de kleine Rachel op haar manier daarna de zusters aan het afnemen der tafel. Adolf verwaardigde de lucht geweest. Waar moest ’t naar toe met de maatschappij ? Nu weer van de dok- en veemarbeiders in Amsterdam. Daar koos zoo ’n aap partij voor. De spanning verergerde met den dag. Hij had heel zijn leven de ruwe zee bevaren, telkens dwars door de branding. Bang was-ie niet; maar tegenwoordig beefde zijn hand als hij een krant opnam. En dat jonge geslacht praatte mee over zaken, waarvan ze geen verstand hadden. Zijn jongen dreigde hem te ontgaan. Zoo’n betweter praatte van niet begrijpen. Alsof je oud en grijs werd voor niets. Bezaten kwajongens den breeden blik op de verschijnselen van het leven? j Rachel speelde in het kleine keukentje met de meisjes. Moeder zat tegenover vader en keek de rookkringen na, die vaders grijze hoofd omhulden. Onrust verteerde haar. Vader mocht zich niet opwinden; dokter waarschuwde verleden week nog tegen heftige emotie. Haar heele hart ging ook uit naar den weerbarstigen zoon. Vol zelfmeelij, geprikkeld door vaders tegenspreken, met zijn somberen aard en zijn bazige manier van optreden. „Alle jongens hebben een hekel aan me”, klaagde hij vaak als kind wanneer hij zich met herrie uit het spel had teruggetrokken. „Je maakt het er ook naar”, bestrafte zij dan licht, „kind, treed toch zoo niet op. De minste is steeds de meeste. Je wilt altijd gelijk hebben. Denkt dat je ’t zwaar hebt! Als je je maar wat meer leerde geven!” Als hij nu maar om 10 uur thuis kwam. Anders sliep vader niet van opwinding. Ze vreesde voor Adolf’s doordrijven ! De jongen was altijd een moeilijk kind geweest. Vol scherpe tegenstellingen. Bezat ze ’t verstand maar om hem te leiden. Ze begreep zijn geredeneer niet, al deed ze er moeite voor. Vader zou hem kunnen begrijpen maar wilde niet. Vader las „Standaard” en „Heraut” en stemde wie de kiesvereeniging voorschreef, zwoer verder bij alles wat oud was. Hoe bevindelijker dominee preekte hoe liever hoe ouder het preekenboek waarin hij las hoe zuiverder het wezen moest. J ’ drfaLi toen H d kl’lbblg en on"cduldiS zitten ’a ■ n°g VoorSanger van het gezelschap was en de vrienden lederen Zondagavond in hun voorhenldoïf fWamCu Si,U!'S ’f gezelschap werd opgeheven, lub hoeleJrTd °’ die debating! club hoeveel kwade woorden waren daarover al 't Waren anders toch allemaal ’ :;NeTv4\weir’’’ '**' eindel«k Ze stond op ging bij haar man staan. Na een huweliikseven jan ruim vijf-en-twintig jaar _ ze waren ff £ derTdae' t n°g °p tegen haar man> zooals op den dag toen hij, man met een goede verdienste en hel deien kop haar, onontwikkeld, eenvoudig, maar beslist godvreezend dienstmeisje, vroeg. De teerheid en de liefde kwamen aitijd van haar kant. Vader bleef baas over haar en baas over haar gezin. „(ieef me eens een zoen, wijf”. Ze schrikte van de zachtheid in zijn stem, zag ze goed blonken er tranen in zjjn oude oogen ? niet goed’’ WOeg Ze onge™st- ”Je -Mt Hö sloeg zijn arm om haar middel: „Die jonden Weet je wat ik zooeven dacht. Hij heeft mijn aard. Hij is ZJmoedig1, koppig, zelfzuchtig” nodt oT 6 VerWOndcrd' Zo° s haar man nooit. Och waarom toonde hij dien deemoed ook Adolf met eens? Steeds hotsten die twee als steenen, waaruit vuur sprong. dd,IUII „Och man, ik wou dat God ons wijsheid gaf om met dat kind om te gaan. Hij meent liet zoo goed. Z’n hart gloeit zoo warm. Hij heeft zooveel goeds ’ ’. hh ouc^c man knikte. „Ik voel me zoo flauw”, zuchtte hij, zijn hand om haar middel gleed af. Moeder keek hem aan. Het grijze hoofd zakte opzij, de oogen sloten zich. „Nans, Mien! ” Als een angstkreet klonk dat roepen van „Geef hofman, gauw, dadelijk, of wat alcohol”, steunde moeder. Vader hing met heel zijn zware bovenlichaam in haar arm. „Moeder, vader sterft”, gilde Naney. „O, o!” Mien, bedaarder, druppelde de hofmandruppels in het medieijnglaasje. _ Maar de opeengeklemde lippen lieten de medicnnen niet meer door. „Racheltje gauw, roep je vader!” gebood Mien. Een oogenbhk later trad Racheltjes vader het achteryertrekje in, waar drie radelooze vrouwen stonden bij de ineengezakte gestalte van den grijsaard in den mandenstoel. Er viel geen oogenblik aan te twijfelen: Adolf’s vader was de eeuwige rust ingegaan. 11. Verloofd, „’t Is jouw schuld, dat vader dood is”, dat snerpend woord, waarmee Nans hem op dien ontzettenden Zondagmiddag ontving, toen hij weggeroepen was bij zijn vriend vandaan, gloeide in Adolf’s hersens als een brandend vuur, vervolgde den jongen man overdag en verjoeg zijn nachtrust in den eersten tijd. „Jij weet nooit van ophouden, jij denkt altijd dat je gelijk hebt, je bent altoos de martelaar”, had Nans gezegd „nu is vader dood”. Moeder was er tegen ingegaan op haar eigen zachtestille manier: „O kinderen, twist toch niet mijn hart doet zoo zeer”, en later, na vaders begrafenis, had ze zich vol bezorgdheid tot den jongen, haar eenigen zoon, gewend. Bij den Heere was immers vergeving te vinden. En ’t was vaders tijd geweest. „Als de klok van sterven slaat, moet het mannetje er zijn kind. Leer er voor je zelven sterven uit. Je ziet dat er maar één schrede ligt tusschen ons en den dood ’ Vergeving zoeken! Och wanneer hij eerlijk zjjn hart doorzocht had hij zichzelf met moeders woorden allang getroost, had hij zichzelf de zonden vergeven. Wat hem hinderde, waren Nancy’s meedoogelooze verwijten, die kwetsten zijn hoogmoed, zijn gevoel van braafheid als eemge zoon, vernederden hem, onberispelijk levende in de wereld, afkeerig van drank en publieke vermakelijkheden, zij ploegen zijn zelfbesef als vrome jongen neer. Streng gereformeerd, geloofde Adolf in de voorbeschikking Gods. Alles was vooruit bepaald; vaders dood ook. Waarom griefde Nans hem dan telkens weer, en koos de stille Mien nooit zijn partij ? Adolf vond dat hij thuis een ellendig leven leidde, hij voelde zich altijd de zondebok, tijdens vaders leven om zijn dieper sociaal inzicht en omdat hij niet met de bevindelijke vrienden van vader kon omgaan, en nu moeder als weduwe voortleefde miste hij de voldoening, geëerd te worden als moeders broodwinner, de zusters vonden dat het afdragen van bijna al zijn verdienste van zelf sprak en verweten hem telkens weer het gebeurde met vader. Adolf begon het land te krijgen aan zijn ouderlijk huis. Hij ging veel uit naar vergaderingen en de uren, waarin hij thuis moest zijn, besteedde hij aan eten, slapen en lezen. Lezen was altijd Adolf’s hartstocht geweest. Romans, verhalen. Als jongen, hoe avontuurlijker hoe liever, later kwam hij onder de bekoring van psychologische boeken. Dat uitrafelen van alle mogelijke zielsgesteldheden. Soms verbeeldde hij zich, dat hij ook wel zoo’n psychologisch boek kon schrijven. Adolf was waarlijk een dagboek begonnen, waarin hij uitklaagde zijn onbegrepen bestaan, terwijl vader nog leefde, en nu al het pijnlijke van zijn oneenigheid met de zusters, de onaangename verstandhouding thuis. Vrienden had Adolf er zelden op na gehouden, kennissen bezat hij genoeg, o ja, op kantoor, Arend vooral, in de jongelingsvereeniging, van de debatingclub. Zij zagen tegen Adolf op, omdat hij durfde, een eigen meening had. Nu weer voerde hij het hoogste woord over de stakingen onder de kleermakers in Groningen, de lui van Van Gend & Loos te Rotterdam, de drukkers in Haarlem, de doken veemarbeiders in Amsterdam. Er bestond een stakingsrecht, zijn kameraden moesten goed onderscheiden, staken kon niet altijd revolutie zijn. Dan gloeide Adolf’s hoofd en beefden zijn handen, dan kwam hij opgewonden thuis en laaide vaak de ruzie met de zusters op. Wanneer hij later in bed lag hoorde hij Nancy beneden hoonen, je kon alles verstaan door de dun-houten zoldering: „Die jongen is met wijs, moeder. Altijd zit-ie te lezen in die saaie boeken, niks geen verhaal er haast in, of in die dikke dingen over de maatschappij. Laat-ie liever ’n beetje aardiger in huis zijn. Met z’n verbeelding!” Moeders zachte stem zette dan Nans terecht. Ze had meelijden met den jongen. Nans oordeelde te hardvochtig, hij meende het zoo goed. O, die lieve, beste moeder; Adolf zou wel om haar balg willen vliegen. Dat kon je niet doen als jongen van eenen-twintig. Wist ze wel hoe veel, hoe innig veel hij van haar hield? Wanneer die meiden toch eens de deur uit waren. Kregen ze maar een vrijer, ze waren nog veel te jong. Nans 18 en Mien 17 jaar. Zij naaiden voor hun brood. Moeder deed mee. Adolf geloofde dat zij een knus leventje leidden, wanneer hij niet thuis was. Maar hij wist zich de zondebok, de oproermaker! ’n Enkele maal vertelde hij van zijn huiselijke narigheid aan Arend, die in de buurt woonde; waarmee hij iederen dag ’n eindweegs ging. „ t Is niet alles thuis. Eén jongen onder dat vrouwvolk. Ze kunnen je missen als kiespijn. Ik heb een hekel”. ,”lk begrijp met, dat je geen meisje zoekt”, zei Arend, ”je je leeftijd en je werk, je kunt een vrouw onderhouden ’ „Nou getrouwd zijn, da’s ook niet alles”, weerde Adolf af. „Je hebt in ieder geval ’n gezellig leven en je bent je eigen baas ’ vond Arend. „Ik heb ’n meisje, ik vind ’t fijn. We sparen voor ons huishonden en ik timmer van alles op den zolder, ’n droogrek, kleer- en groentebakken, ’n taiel, k begin aan een kast ook”. „Je bemoeit je ook beelemaal niet met het publieke leven, met je vakvereeniging! „Mij ’n zorg”, onverschilligde de ander, „ze koken zonder mij de grutjes wel gaar”. „Makkelijk, de voordeelen op schuiven van de anderen, die zich er voor spannen”, hekelde Adolf. Hij vond Arend minderwaardig. „Nou ja, als ’t moet, wil ik wel bijdragen”, verdedigde zich Arend, „maar ik ben meer huiselijk aangelegd. Ajuus hoor ”, 0 Arend stapte zijn woning binnen. Adolf moest veel verder nog. , , 11 vent, in ieder geval”, mopperde Adoli. „Die trekt zich nergens wat van aan, krijgt een knus huishouden. Zal wel een lief meisje hebben ook”. Het gistte in deze veelbewogen Januarimaand overal.' De stakingen breidden zich uit, ’t leek wel of de Spoorwegorganisaties zich in den strijd zouden werpen. Met spanning zag Adolf de beroering aan. In de Chr. bladen werd tegen de beweging gewaarschuwd. Adolf zag gauw genoeg in, dat het ondanks alle stakingsrechten nu den verkeerden kant uitging. Dominee Heldman kwam op de jongelingsvereeniging spreken. Stakingsrecht werd op de debatingclub ingeleid; in de Kerk preekte dominee tegen „misdadige woelingen”. Adolf wist dat hij de partij der thr vakverenigingen zou kiezen en nu tegen staking spreken moest. Dat begrepen de zusters niet. „Dolfie is omgedraaid” plaagde Nans. ’ „Dolf heeft zin m een meisje”, viel de zachtere Mien schalk in. Hi] loopt lederen dag met Arend van Wijk en die heeft de zuster van zijn meisje te logeeren, dat kleine onderwijzeresje”. „Wat doet die daar?” vroeg Nans nieuwsgierig. ”3el’ ItiS “°g,al ’n bleekneus, ze is ziek geweest, ze woont m de stad, drie hoog. En ’t is hier in de buitenbuurt zoo frisch, nu logeert ze daar ’n poosje”. ‘ „Je bent er patent van op de hoogte”, zei moeder, terwijl ze kofie voor zich en de meisjes en Adolf inschonk. „Je weet misschien meer dan Dolf. Niet?” fU keek liaar :|on"en> die bleek en betrokken in een hoek zat, vragend aan. ■, d ,keer(h zlch nijdig af, op zijn stoel, „’t Gaat Nans niet aan antwoordde hij vinnig. Hij wou er bijvoegen„lk weet van geen meisje”, doch wilde Nans dat genot met gunnen. Adolf vond het interessant er voor aangezien te worden dat hij „op een meisje liep”. Hij zou eens uitzijn oogen kijken. Een paar dagen later zag hij het meisje, ze stond net 2 aan de deur toen Arend aan kwam. Een nietig, jong ding met ’n stil gezichtje. Ze had wel iets van zijn moeder. Zoo moest moeder in haar jeugd geweest zijn, zacht en onschuldig. De blonde, sluike haren lagen glad naar achteren gestreken; in de blauwe oogen lag iets liefs, maar ook iets schuws. „Wat scheelt dat meisje?” vroeg hij ’smiddags achteloos aan Arend. „Och, niet ernstigs, ’n beetje bloedarmoe, ondervoeding. Moeder ’n weduwe, de meisjes moeten hard voort”. „Ook naaisters? Net als mijn zusters?” vroeg Adolf. „Mijn meisje, Marie is onderwijzeres, de andere dient. Zeg als je nou een meisje zoekt, is Marie een ideaaltje hoor. Jij moet er geen hebben zooals mijn meisje is. Die is veel te bijdehand. Marietje is een lief kind. Komt net bij jou. „Waarom net bij mij?” vroeg Adolf netelig. „Wel als jij een beetje ’n haan krijgt, vechten jullie als hond en kat”, riep Arend vroolijk. „Bij jou past heusch wel een onderworpen karakter”. Adolf liep zwijgend door naast zijn kameraad. Dat blonde kind trok hem wel aan. Hij had nu eenmaal het land thuis. Van moeder hield hij, maar die twee, Nans en Mien, Nans vooral! Den volgenden middag knikte hij vriendelijk tegen Marie, die al weer in de deur stond. Zij lachte blij en kreeg twee snoezige kuiltjes in haar kin. De zon straalde op haar gouden haren en slank figuurtje; Adolf’s hart werd warm' van binnen. De vriendschap, de liefde voor zoo’n meisje zou afleiding geven. Als hij eens een nieuw leven begon. Van nu aan zag Adolf Marie iederen dag, het streelde zijn eigenliefde, dat ze blijkbaar moeite deed, juist tegen half één of één uur aan de deur te komen. Arend merkte het en zei: „Ik geloof dat je indruk op dat aanstaande zusje van mij hebt gemaakt. Als je Zondag wilt komen koffiedrinken?” Hoewel bevriend door het werken op hetzelfde kantoor, kwamen zij nooit bij elkander in huis. Adolf kwam koffiedrinken, doch kreeg nu Marie bijna niet te zien. Ze bleef aldoor in de keuken, om op ’t eten te letten, gaf ze voor en op ’t laatst liep ze den straatweg op. „Kuren”, meende Arend onverschillig; „Je weet zelf niet hoe je ’thebt met die vrouwen. Honderd schoolmeesters of schoolmeesteressen negen en negentig gekken! ’ ’ -Ajdolf’s begeerte om Marie te spreken werd juist door hare afwezigheid opgewekt. Eigenlijk behaagde hem hare terughouding meer dan hare vorige toeschietelijkheid. „Wat je zonder moeite krijgen kunt heeft in den regel weinig waarde” overlei hij. Arends moeder vertelde dat Marie morgen wegging. Er liepen zulke nare geruchten van spoorwegstakingen. Als t moest kon Marie wel loopende thuiskomen, maar een uur was toch wel ver. „In zulke bewogen tijden heeft ieder klokhen haar kippetjes maar graag thuis”, schreef de moeder van Marie. Al kon ze meerijden met een melkboer. Nee, ’t was beter dat Marie maar thuis was. Dat vertrek viel Adolf niet mee. Aldoor stond Marie’s lieve figuurtje, beschenen door de gouden winterzon, voor zijn oogen en hij besloot zoo spoedig hij kon Arend eens naar het huis van diens aanstaande schoonmoeder te vergezellen. Intusschen liep Marie zenuwachtig en gejaagd langs den weg. Niet uit eigen beweging was ze heengegaan. Liefst zou ze dicht naast Adolf gezeten hebben, luisterend naar zijn gevoelige stem en verstandige redeneeringen. Arend gaf hoog op van Adolf’s inzicht en flinkheid. „Hij is alleen ’n beetje verwaand, dat is alles, voorts ’n beste jongen, die voorbeeldig voor z’n moeder zorgt. Hij tobt er telkens nog over, dat z’n vader plotseling gestorven is, zegen begon hij zijn huwelijk. Daarna het prettig gefeliciteer en handjes geven, zich schikken om de tafel, blijde meisjesstemmen Rachel, het aardige buurmeisje en Karei, Arend ’s broertje, droegen voor. Adolf vond de versjes flauw, maar hij lachte toch om dat jonge kwetterende goedje. Arend tapte moppen, de zusters, die nu haar broer als een der hoofdpersonen van ’t feest met ’n beetje meer waar leeri ng behandelden, bedienden, maakten grapjes, ’t was in een wip twaalf uur geweest. De tocht in ééne vigelante naar huis, allemaal op elkaar gepakt als haring, Racheltje zat op zijn schoot en Karei op dien van zijn moeder, in den stillen nacht, vond Adolf leuk en Arend zong zijn hoogste liedje uit. Ook ’t avondje met het kantoorpersoneel en van Marie’s school verliep wel gezellig, maar ach, die dertien andere dagen waren anders niet meegevallen. Hij benijdde Arend bij wien alles bijna van zelf ging! Al voelde Adolf er lieelcrnaal geen lust in, hij moest mee, meubelen en vloerbedekking koopen, meer nog, gordijnen ophangen enzoovoorts, hij hield nu eenmaal niet van timmeren en knutselen, zooals Arend, dien hij benijdde om zijne opgewektheid. Hoe veerkrachtig en blij stapte Arend naar zijn huis, dat hij jubelend het zijne noemde. „Hij boft alweer”, over lei Adolf in wrevelige jaloerschheid. Arend trof een huisje bij moeder op de rij, twee kamers, "’n zolder en een lapje grond, Adolf kreeg een woning, drie hoog in een volle straat. Dicht bij de stad maar ver van zijn werk. „Dat heb je ervan als je twee heeren dienen wilt”, antwoordde Arend op Adolf’s klacht. „Leef voor je werk en straks voor je vrouw als ik, blijf buiten wonen. Je krijgt ’n schat van een vrouwtje, jouw Marie!” Mario! Klaar wakker lag Adolf te kijken naar de dakspinten en de balken. Hij behoefde niet vroeg op te staan vanmorgen, vandaag zon hij trouwen. Adolf wou niet zoo gauw naar beneden, waar hij de zusters hoorde, druk aan ’t beredderen, om tegen tien uur netjes aangekleed mee naar de bruiloft te gaan. Marie, ’n gloeiende prikkeling joeg over zijn huid, felle onrust besprong hem opnieuw, uitgeput als hjj was van inwendigen tweespalt. Waarom verlangde hij nooit heftig naar Marie als Arend naar Hanna ? Waardoor zweepte hare lieve onderworpenheid hem vaak tot ruw-zijn op ? Was het dan zoo prettig zoo nu en dan eens ruzie te krijgen over een nietsje, als die twee malle verliefden? Had zijn zenuwachtige natuur dan door het gestadig gekibbel met de zusters zooveel behoefte aan uitvaren en strijd gekregen, dat Marie ’s domme vereering hem ergerde? Welk hard onrecht verhinderde hem nu weer zijn deel te krijgen van de weelde des levens? Waarom brandde de liefde niet in zijn hart, moest hjj onverbiddelijk de oogen slaan in een duistere toekomst? O, kon hij juichen als Arend om de vervulling van zijn mannenideaal. O, die ellendige onvrede, die innerlijke tweespalt. „Heb je haar lief, Adolf ?” Weer hoorde de jonge man moeders kalme stem, nadat hij haar sprak van zijn voornemen. Het zweet brak hem uit, het bloed klopte in zijn keel. Neen, ik heb haar niet lief, zooals Arend Hanna bemint, hij wist het heel zeker. Wat dan? Terugkeeren? Al den hoon en spot van zusters en vrienden dragen? Nooit, nooit. Volhouden nu. Het kon niet anders! In week zelfbeklag beet Adolf in bet kussen om het niet uit te gillen. Waarom onthield God hem de rijkste levensvreugde? Hij bad God toch zoo ernstig over zijn voornemen! Altijd en altijd misdeelde het leven hem. In zijn jeugd een harde strenge vader, later plagerige zusters, nu kreeg hij een vrouw, die nooit dat onstuimige ver- langende gfevoel van liefde in zijn ziel had doen ontbranden. In groot zelfmeelij stond Adolfop, Moeder had in haar goede, lievè zorg spiksplinternieuwe onderkleeren voor hem neergelegd, alles in de puntjes; die beste moeder, die zooveel aan hem verloor. Want nu kon hij wekelijks niet veel meer voor haar missen, hij kreeg een eigen huishouden. Op dienzelfden morgen zaten de bruidjes op den rand van haar ledikant in het moederlijk huis. Marie wat bleekjes, hare zuster frisch en blozend als de stralende Mei. „ k Vind ’t zoo heerlijk ’’, zei Hanna opgewekt, „morgen word ik wakker in mijn eigen huis. Wat hebben we daarnaar verlangd, Arend en ik. Hij is zoo’n goeierd, we houden zooveel van elkaar. Wat heeft-ie blijmoedig gezeuld en gewerkt. Nu krijgen we ons eigen nestje. We zullen gelukkig zijn’'. Marie liet haar hoofd leunen op Hanna ’s schouder. Er drupten tranen op haar handen. „Gunst, huil je, Mieb! Waarom nou? ’t Is jouw dag toch ook ? ’ ’ Marie snikte het opeens uit, onbedaarlijk. „Jouw Arend is zoo anders dan mijn Dolf, we zijn nooit blij samen. Soms vraag ik, of-ie van me houdt! ’ ’ „Malligheid”, weerde Hanna af, „Dolf is anders. Dolf zit midden in al die sociale kwesties, die kunnen Arend geen lor schelen. Je moet Dolf liefhebben zooals hij is, malle meid”. Marie lachte door hare tranen heen. Hanna had gelijk. Ze was zoo zenuwachtig vandaag. Hanna bleek veel sterker en flinker te zijn. „Je kent Dolf nog zoo weinig, jullie verkeeren zoo kort. Wij al vier jaar. Dat is ’t verschil”, troostte Hanna. Ze streelde zus zorgzaam over heur haar, kuste Marie op de vochtige wangen. „’tZijn maar bruidstranen hoor”, zei ze lachend, „die zijn gauw opgedroogd. Toe ga je wasschen, ik ben al klaar, ik ga moeder vragen mijn haar eens bijzonder netjes op te maken”. Terwijl Hanna naar beneden ging knielde Marie neer in haar nu stille meisjeskamertje. Vurig begeerde zij van haar God den zegen over haar huwelijksdag. AI Adolf’s gebreken wilde zij dragen omdat die bij zijn wezen behoorden. Op haar trouwjapon, stemmig zwart, lag haar lievelingsboekje „De navolging van Christus”. Zij had er niet van willen scheiden tot al haar goed werd ingepakt. Zittend op den rand van haar bed las zij: ~De liefde is volvaardig, oprecht, vroom, verheugd en bevallig, sterk en geduldig, wijs, trouw, lankmoedig, mannelijk en zoekt nooit zichzelve. Want zoodra iemand zichzelven zoekt, valt hij van den troon der liefde. De liefde is omzichtig, ootmoedig en rechtvaardig, niet weekelijk, niet lettend op ijdele zaken, maar kuisch, standvastig, kalm, wakend over alle zinnen. De liefde is den overheden onderdanig en gehoorzaam, in eigen oogen gering en verachtelijk. Zij is God gewijd en dankbaar, steeds op Hem hopend en vertrouwend, ook dan, wanneer zij Gods nabijheid voor een tijd moet ontberen’ want zonder smart leeft men niet in de liefde”. Welk een bruidstekst! Vol gedachten liet Marie de handen met het boekje zinken op haar nachtpon. De liefde vergaat nimmermeer. Ja zij wilde God liefhebben en haar man, een lieve toegewijde vrouw voor hem zijn, vol zelfverloochening. Zij had ’t op school geprobeerd met toewijding, ’t Lukte niet. Die rumoerige bengels waren haar de „baas”. Nu zou ’t gaan. Door de liefde, die tot wederliefde dringen zou. „Kom Mieb, zit je weer te droomen”, klonk Hanna’s blijde stem door de zolderruimte? „Schiet nu eens eventjes gauw op. Toe! ’ ’ 3 „Ja-a , antwoordde Marie met een lach in haar stem. De tranen wischte zij schielijk af. Geen muizenissen vandaag. Ze moest als Hanna een vroolijke opgewekte bruid zijn! Zij beminde, had lief met heel haar hart! Zoo vergenoegd, toegewijd en lief vonden de twee bruigoms hunne bruidjes op hun trouwdag. De paren stapten in dezelfde koets. „Samen uit”, lachte Arend, „maar niet samen thuis. leder in zijn eigen zelfgebouwd nestje!” Hanna straalde. Marie kneep in Adolf’s arm. Maar Arend greep met allebei zijn handen die van Hanna en jubelde: „Eindelijk!” Het trouwen in het stadhuis vond Marie heelemaal niet plechtig, ze had ’t zoo heel anders verwacht. Welk ’n drukte en gedrang met dat teekenen. Er waren wel dertig paren. Eindelijk moest je naar boven, stond je in zoo’n grooten kring om den ambtenaar. De burgemeester trouwde alleen de rijkelui. Er werd ’n lang stuk voorgerammeld, ze moest ja knikken, getrouwd was je ’n Enan koue boel. * ’ De tranen parelden in Marie’s oogen toen ze na Hanna in de koets stapte. „Nu moet, ’t zóó wezen”, zei Arend verheugd, terwijl hij Hanna op de knie sloeg. Hanna knikte, Adolf keek Marie aan. „Huil je?” vroeg hij onder ’t voortrijden. „Ik vond het zoo rommelig en zoo naar”, zuchtte zij teleurgesteld. „Mal spook ’, plaagde Hanna. „’t Kon me niets hinderen. We gaan nu toch naar de kerk. Daar is ’t plechtiger ’ ’. Inderdaad in de kerk ging ’t wel plechtige toe. Br zaten al zooveel menschen toen de bruidsparen achter elkander, gevolgd door de familie in de stille ruimte traden. Woensdagmiddag. Bijna al de kinderen uit de klasse, de collega ’s, de werkster zelfs. Marie groette ge- lukkig, vereerd, voldaan. De schrilwitte voorjaarszon glansde door de onbedekte ramen, na het gezellig gezoem van plaatsnemende menschen viel de stilte in, toen de prediker met breedzegenende handen den dienst aanving. Vreemd, die leegte in de ouderlingen- en de zijbanken. Je voelde dat ’t geen Zondagsdienst was, geen suppoosten. t Leek toch vreemd en eng. Hol klonk de stem van haar catechisatie-dominee, de oude man met zijn leeuwenkop, zijn zilverwitte haren leken wel manen in den bleeken glans van het waterzonnetje, dat voor ’t eerst vandaag door de wolken was gedrongen. „Kijk, nu zag je ’t heldere blauw ook”, fluisterde Hanna nog even Arend toe, die deze uit-den-toon-vallerij beantwoordde met een elleboogstoot je. Marie keek naar geen zonnelicht of hemelblauw, al haar aandacht spande zich op den dominee, zij dacht zelfs niet meer aan al de nieuwgierige oogen achter zich. Nu moest de plechtige wijding van haar huwelijk komen. O, ze voelde zoo diep God noodig te hebben. Het kwam ook, ’n mooie tekst: „Wie een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden”, las dominee als zijn tekst. ~’n Vrouw. Geen minnares. Want ach, de hartstochtelijke liefde dooft zoo vaak, brandt uit en dan blijft er niets over dan stof en asch, geen zuster, want die geeft God ons zonder dat wij ze zochten, zusters zijn ook godsgeschenken Adolf glimlachte bitter maar de vrouw bekleedt een hoogere plaats dan een zuster. Geen vriendin, want nooit kan men met vriend en vriendin één vleesch zijn, één leven leiden, hoe sterk die banden ook trekken mogen, geen moeder, want het kind wordt uit de moeder geboren, men vindt geen moeder, men heeft ze en geen schepsel op aarde kan ooit de taak van een moeder overnemen. Adolf’s heele hart ging naar zijn klein oud moedertje uit en de beide bruidjes, dachten aan hun flinke dappere moeder, die zich als weduwe met twee meisjes zoo eerlijk en liefdevol door het leven had kunnen slaan. Geen dienstbode. Denk er om bruidegoms, uw vrouw is de mindere niet. Zij is een persoonlijkheid, die ge te eeren hebt. Er zij geen andere dienst tusschen uw beiden dan die der liefde. Dient elkander door de liefde. De man is het hoofd der vrouw, maar denk er om, de vrouw is de hals. Treedt niet op tegen uw vrouw, alsof ze een dienstmeisje ware. „ „Die eene vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden”. Eene vrouw, een deel van uzelven, ge zult één vleesch met haar zijn. Door den val heeft God de vloek over de vrouw gebracht. De man zal heerschappij over u hebben. Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet. Hij heeft teruggegrepen tot vóór den val, als de nieuwe Adam en heeft de Scheppingsordinantie hersteld, de vrouw niet onder, niet beneden, maar naast en tegenover den man. „Bruidegoms, laat deze waarheid diep in uw hart zinken, al zou het wat verouderde Huwelijksformulier u ’n beetje in de war brengen. Man en vrouw één vleesch, één persoonlijkheid; in Christus is geen man of vrouw. Gij, als de eerstgeschapene, het hoofd van het huis, geen twee masten op één schip, maar uw vrouw het lichaam, in onlosmakelijk verband. Gij met uw hoofd kunt niets wanneer het gescheiden wordt van den romp. Ontbinding moet het gevolg zijn. Disharmonie.” Hanna en Arend luisterden met tintelende oogen, toen dominee het heilig huwelijksleven beschreef. Ja, zoo voelde zij het, dominee sprak uit, wat ze wisten, diep in hun ziel. Arend moest niets hebben van die heerschappij over zijn Hanna. Eén voelden zij zich samen. Maar Adolf ging ontevreden verzitten en Marie keek ongerust naar hem. Moeder’s lippen trilden van verontwaardiging, als ze gedurfd had zou ze wel willen schreeuwen: „Dominee, terugkeer tot zijn werk, tot zijn arbeid in het publieke leven. Midden in de feestvreugde had hij ’t zelfs niet kunnen laten een boom op te zetten over de vraagstukken van den dag. Arend en Hanna waren de eersten, die samen met Adolf’s moeder en de zusters en Arend’s ouders en Karei en Racheltje naar den trein gingen. Adolf en Marie konden wel loopen: alleen traden zij in den lieven lenteavond naar hun eigen huis. „Gebonden, mijn leven lang”, overlei Adolf somber. Marie praatte opgewonden, gejaagd, gemaakt, dartel, later werd ze ook stil, net als haar man. ; De lucht was koel, de hemel donkerblauw, er praalden sterren. In Marie’s hart tintelde zoo’n smartelijk, toch heerlijk verlangen, ’t leek een overmaat van levensweelde van liefdegeluk; Adolf de hare! „Adolf, ben je nu ook blij?” vroeg zij aarzelend. „Welja, natuurlijk, op je trouwdag”, gaf Adolf ietwat bits terug. Zij vleide zich tegen hem aan, hing aan zijn arm. Haar warme aanraking deed hem toch goed. Met hare lieve aanhankelijkheid zou zij, altoos bij hem zijn. Hij was nu een getrouwde man, gezinshoofd. Adolf nam zich voor heel vriéndelijk voor Marie te blijven. Heel zijn leven. En in Marie’s hart leefde de bede tot den Heere: Help mij o God, hem zoo te verzorgen en te helpen als Gij dat wilt. Marie voelde zich erg klein dien avond, overgelukkig, verlegen. Maar Adolf’s hart zwol onder ’t gaan van edelmoedigen trots. Neen, Marie was geen vrouw, die hem tot extase zou opzweepen, tot hooge edele daden, zelfs niet tot blinde jalouzie. Doch ze was een teer wezentje, door God aan zijn zorgen en geduld toevertrouwd. IV. Man en Vrouw. Het gansche land luisterde in spanning naar de debatten in de Tweede Kamer. Op den derden dag van het debat over de nieuwe wetsontwerpen tegen de stakingen hield Dr. A. Kuyper zijn magistrale rede. Aan de Rechterzijde toejuichingen, de socialisten floten. Het „Sluit de gelederen!” klonk daarna van Noord tot Zuid, van Oost naar West bij de S. D. A. P.-ers. Het gistte en bruiste in de Nederlandsche arbeidersbeweging. De opgeroepen miliciens werden ongeduldig, in de kazernes broeide het, allerlei uitingen tot verzet doken op, er was ontevredenheid en wind gezaaid, storm moest geoogst worden. De spoorwegarbeiders wilden opnieuw naar het in Januari zoo af doend gebleken stakingsmiddel grijpen. Op 2 April waarschuwde Dr. Kuyper tegen valsche gerustheid bij de Rechterzijde. Het Comité van Verweer was nooit ontbonden, toonde integendeel volle actie, werkstakingen dreigden en woedden overal. Die profetie van komende woelingen werd werkelijk heid eer iemand het vermoedde. 7 April ’sMaandagsnacht om kwart over drie, werd de werkstaking voor het spoorwegpersoneel afgekondigd door het gansche land. In al deze gebeurtenissen nam Adolf Harmsen met hart en ziel deel. Bij den arbeid op de fabriek vlogen zijne gedachten heen naar de proclamatiën en de daden van het Comité van Verweer, naar de maatregelen, door de leiders van het Christelijk volksdeel genomen. Geen enkelen avond vond hij rust in huis. Haastig slokte hij het zorgvuldig bereide eten op, dan verschool hij zich achter zijn kranten, of las ze ingespannen met de handen onder het hoofd. Na een vluchtigen groet verliet hij zijn Huis en zijn stille, bleeke vrouw. Zijn huwelijk was reeds op den eersten dag met tegenspoed begonnen. Marie had door het haastelijk uitge- voerde huwelijksplan geen tijd om haar school behoorlijk op te zeggen, dus zou ze nog zes weken na het huwelijk in betrekking blijven. Er kon niets van komen. In de veertien dagen van haar huwelijk verstreek er geen uur, waarin Marie zich frisch en prettig voelde, ’s Morgens stond zij wankelend op, zette thee, maakte Adolf’s boterhammen, terwijl Adolf zich kleedde. Onder het eten las hij de krant, na zijn vroeg vertrek moest Marie weer naar bed, dan pijnigde dat enge gevoel in hoofd en maag zoo niet. Twee-, driemaal had Marie nog geprobeerd om naar school te gaan, vóór de klasse was zij pardoes tegen den grond geslagen. Het Hoofd zei, dat Marie maar niet meer terugkomen moest, „’n Getrouwde vrouw hoort ook niet in school”, gromde hij in zijn ongelegenheid om met een groote ongeregelde klas te blijven zitten. Sinds bleef Marie thuis en trachtte haar man te behagen. O, dat ellendige gelees altijd. Hat weggaan ’s avonds om heel laat thuis te komen. Begreep Adolf dan niet, dat zij zich alleen en verlaten voelde. Marie wist nooit veel van politiek en sociale kwesties maar sinds zp Adolf kende, haatte zij al dat gedoe, waaraan Adolf zich gaf en dat hem van zijn vrouw vervreemdde. Ontroerend scherp voelde Marie, weg van moeder en uit haar vertrouwde werk voor de klasse, het gemis aan de uitingen van Adolf’s liefde. Maar ze geloofde in hem. ’t Zou anders worden. „Vrouw, zeur niet”, had Adolf in licht misnoegen gezegd, haar wegduwend toen ze even klaagde over zijn koelheid. „We leven in een historischen tijd, God heeft mijn krachten noodig. Leef liever met me mee. Schrijf ’s wat adressen voor me. Nu je niet naar school hoeft, heb je toch haast niets te doen ’’. Je bent t Kindje kon met den wagen in de bleek staan. Of Racheltje hiernaast kan rijden. Jullie kunt op zolder slapen. Wie weet hoe gauw Marie weer flink en sterk wordt . Adolf had moeder wel om den hals willen vallen. Maar de zusters zaten er bij. Zoodra ze naar de zolderkamer nu „atelier genoemd, waren gegaan zou hij zeggen hoe innig dankbaar hp moeder was. • wat kHrers zoo’n vrouw voor niks met ’n kind m huis sputterde Nancy tegen, „drie man inkwartiering voor weinig centen”. Die uitval verbitterde Adolf; „0 nee, ’thoeft niet” weerde hij af. „’tïlccft wel”, sprak moeder tegen. „Ik wil ’t. hoor”. „um altijd weer door die meiden getempteerd te worden , viel hij uit, nadat Nancy naar boven was gegaan „Ik ken ze nog van vroeger”. „Je hebt met de meisjes niets te maken, ze zitten heele dagen boven te naaien, ’kvind ’twel aardig eens gezelschap te hebben. En dan kan ik eens een heele poos gemeten van mijn kleinzoon. Jij zult ’t kindje wel rijden met waar Racheltje?” J ’ Het buurmeisje, nu zeven jaar, maar sterk en uitoef;ls een7 v*n tlen keek met stralende kijkers om den hoek van de deur. „Wai zegt u daar, juffrouw? Komt er een kindje hier? Mag^k^ryen,? O fijn, leuk. Wanneer komt het?” Aaolt keek met stijgend genot naar' de gracieuze bewestemJ6S Van hCt meiS-’e’ lmsterend naar haar volle heldere I „Mijn zoon komt logeeren met zijn vrouw en ’t kindje”. Moederleed alsof ’t reeds een vaststaand feit wn.« n Adolf zakte alle lust tot neen-zeggen weg. Heerliik •IC/' m t, ™sse achterkamertje van moeder, met ’t uitlicht op de bleek en den vlierboom, die heusch al begon te bloeien. Zich lekker in vaders armstoel te nes- telen zonder zorg over 't eten, of de wasch, of ’n huilend kind Zoo ’n aardig Racheltje dicht bij je. Tijd om wat te lezen ” Hij stond op om heen te gaan. „Zeg dat Marie spoedig komt”, drong moeder aan. „Zij zal er beslist sterker van worden, je zult eens zien, hoe je jongen gaat groeien”. Me, er was visite. Op de trap hoorde hij een mannenstem. Arend was ’t niet, de deur werd geouend: „Nou juf, zeg je man dat ’k geweest ben. En of ’t 'ie zin heeft om diaken te worden”. „Ja, zin zal-ie wel hebben, maar zie je, nou, je weet er alles van, ’k heb ’t je uitgelegd en ” „O, daar heb je den baas zelf. Kom nou nog even binnen de Bakker”. Adolf schaamde zich diep, toen hij met de Bakker zijn rommelig huisvertrek binnenkwam In een hoek van de kamer stond een teil vol waschgoed, een kleerbak op den grond. Maria droeg een oude blouse en oen nat schort. „Midden in het doorhalen overvallen” verontschuldigde zij, de donkere wolk ziende op Adolf’s voorhoofd. Ja met zoo’n klein kindje kun je het overdag met altoos klaar spelen”. Er klonk geen verwijt in haar stem, toch voelde Adolf ’t alzoo. „Tc Was in geen maand bij m n moeder geweest”, verontschuldigde hij. „Anders help ik graag m’n vrouw”. Marie schonk al koffie. „Non ook nog ’n kopie de Bakker? En zeg ’t nou maar zelf tegen Adolf”. „Je vrouw stopt me vol met koffie”, lachte de Bakker. ~ tls alles wat ’n mensch er van heeft”, zei Marie lacherig. „Ja zoo blijf je aan den gang”, bromde Adolf. „Maar dat alles omvat zooveel. Dan is ’t eene alles en dan ’t andere alles”. Adoifbad een brommerige bui. Marie zweeg maar Koffie dronk zy toch. ’tWas goed voor ’t zoogen, zei moeder. Je knapte er van op als je zoo naar om je hart Adolf zette de borst vooruit. Nog geen twee-en-twintig jaar en dan die lof. In de kerkeraadsbank zitten. „Ik ben nog zoo jong”, zei hij kwasie-ootmoedig. „’t Hindert niets, jonge krachten zijn sterk”. „Kost het veel tijd?” vroeg Adolf. „Ik heb een zwak vrouwtje en van de vakvereeniging ben ’k voorzitter”. De Bakker zei van neen. ’s Zondags naar de kerk. „Nou je gaat toch, je hebt alleen niet veel aan de preek. Enfin, dat is toch meest allemaal elf. ’s Maandags telavond. En dan nog ’s ’n zitavond om de 14 dagen”. „Allemaal elf, de preek”, Marie vond het heel oneerbiedig gezegd. „Non, waar hebben de dominee’s hèt over?” riep De Bakker. „Ze blijven maar om de 200 teksten en 80 psalmverzen, anders hoor je niet. De een zoo goed als de ander, nooit iets nieuws. Alleen De Leeuw, die durft preeken, krijgt ook van allemaal op zijn kop”. „Die kan zijn nieuwigheden anders hpuen”, bromde [Adolf. „Met onze overtrouw b. v. zette hij de dingen op hun kop”. „Enfin, zand er over”, lachte De Bakker. „Kan ik je opgeven? ’t Is niet gezegd, dat je gekozen wordt”. „Wanneer moet ik naar de Kerk, als jij ’s Zondags tweemaal gaat?” vroeg Marie. „Ik vind het heelemaal niet prettig, goed bedacht”. Haar tegenspraak hitste Adolf tot doordrijver! aan. „Zet me maar op de lijst. Het lot wordt in den schoot geworpen, het beleid is van den Heere”. Marie dacht, dat Adolf eerst wel eens den Heere in het gebed had kunnen zoeken, eer hij toestemming gaf tot het plaatsen van zijn naam op de lijst. Gods verborgen omgang vinden, zielen waar zijn vrees in woont. Zelf riep zij den Heere aan, midden onder haar werk. Zou Adolf ’t ook gedaan hebben ? „Wanneer jij naar de kerk wilt, kon misschien Ea- cheltje van Arkel wel op ’tkind passen”, opperde Adolf. „Dat kleine kind1?” „’tls flink voor tien”, beweerde Adolf. „Ik laat haar mijn huishouden niet over”, zei Marie beslist. „Jongelui, geen ruzie krijgen” riep de Bakker. „Of liever blaffen jullie maar ’s goed uit. Maar daarna vrede sluiten, hoor”. Adolf en Marie lachten. Adolf liet De Bakker uit. Boven gekomen vertelde hij van moeders plannetje. Marie sloeg de handen ineen van blijdschap; „0 man, dat is heerlijk. Daar kan ik rusten! 0 dat kindje maakt me zoo moe! ’ ’ Marie wist zelf heel goed, dat haar heel veel als huisvrouw ontbrak. Haar eigen moeder zei haar verleden week ongezouten de waarheid. Ze moest zich tegen dat gevoel van zwakheid inzetten. En dan precies het geld verdeelen, opschrijven wat je heel de week noodig hadt en wat er niet af kon, wat te duur uitkwam schrappen, ’t Lukte Marie nooit, altijd rezen die onvoorziene uitgaven als struikelblokken op haar pad. ’n Paar maal had Adolf haar helpen tellen. Maar toen werd hij vitterig, knibbelde op elke uitgave. Dat kon ze ook niet hebben. Heerlijk nu eens een poos van de geldzorgen af te zijn. Ze zou Adolf’s moeder vragen haar eens te leeren uitgeven. „O Adolf, ik hou toch zoo veel van je moeder”. Dat woord verteederde Adolf. Voor hem was moeder ’t liefste, teerste wezen op aarde. Vroeger noemde hij moeder dom. Maar als hij eens naging hoe knap zij altoos haar huis regeerde en moeder vergeleek met Marie, nu dan was dat moedertje een kranig bij-de-handje. Nog in dezelfde week sjouwde Adolf de wieg en het kindergoed en zijn ledikant met toebehooren over! Zij beiden kregen vacantie! Marie genoot! O, die heerlijke dagen bij moeder in de nist van zich zelf verzorgd te weten. Die knusse een- s morgens opstaan zonder de jacht in ie te voelen van ik moet voor ’t eten zorgen; gauw je best doen om klaar te komen met ’t kind. Om elf uur net klaar met zoogen, n kopje koffie drinken met moeder en de zusters, om twaalf uur Adolf opwachten in ’t zonnetje met broer in den wagen, dan samen naar huis loopen opgeruimd en vergenoegd, ’s Middags op je gemak bij de thee zitten, moeder later zorgend door ’t huis zien dribbelen in het bereiden van ’t koffiemaal, -’s avonds n weggetje om wandelen en dan vroeg naar bed. Zoo m een reeks van kleine genietinkjes zonder de vracht voor t huishouden op je schouders. Bens lekker rustig in d'" laatS*6" Alleen op waschdag dribbelde Marie ’n beetje mee ze streek ook broers jurkjes en ponnetjes, maar ’t ging •lVr'eCdreeflnlCtf1nlCt ’n zoet op een effen water. Yoor t eerst in haar leven voelde zij zich weken achtereen recht gelukkig! Aiolts moeder was zoo zacht, zoo vroolijk, zoo vriendelijk. Heel anders dan Marie’s eigen moeder, die forsch en sterk met koele woorden en harde denkbeelden door ’t leven ging. Moeder was zachter dan ze scheen. Marie wmt t wel, toch koesterde ze altijd een zekere vrees voor ovèrtSi,8*0"6 karalrter ™moBders strmse dafkon niet D f’ J<3’ hier willen bl«ven- Maar dat kon met. De zusters zinspeelden er al duidelijk op. ifer Ms M V6rmoe Ult WaS Ved te ZWaar vo°; ™eder. Als Mane nu eens wat meer de handen uitstak. Ze van zes™ 6 V°°r m°edei’ Staan’ ’n oud mensch Adolf begon Marie ook telkens aan te porren om wat meer te doen. t Was schande zoo’n oud mensch aan de waschkuip. Eachel kon best met het kind rijden, dan kon Marie moeder bijstaan. „Als ik hard moet werken kan ik evengoed naar huis gaan”, zei Marie spijtig, „ik ben hier voor de rust”. Zij voelde zich altijd innerlijk moe. „Naar huis gaan”, Adolf schrok er van. Naar huis met de telkens weer terugkomende misère van geld tekort en den onopgeruimden boel. Hier sliep het kind heele nachten, thuis bedierf het je nachtrust, ’t Lag in natte luiers, in die aleoof hing altoos bedorven lucht. O nee, niet naar huis. Wel miste hij nu zijn vergaderavonden. Maar hij bleef op de hoogte, hier kon hij toch immers ook rustig leven en zich ontwikkelen. Moeder was zoo wijs, zoo goed. Met hoeveel spanning had hij de verkiezing tot diaken nagegaan, zijn eerzucht liet de gedachte niet toe van niet-gekozen te zullen worden. Hij was niet gekozen. Moeder had de teleurstelling op zijn gezicht gelezen; Hoe eenvoudig lei ze haar hand op zijn arm en troostte; „Je bent nog veel te jong, jongen, dank God. Zorg voor je vrouwt je. Geef haar je tijd. ’t Is een goed zacht wezentje, maar te zwak om alleen de zorg van ’t huishouden te dragen. Help haar. Wees ’n goeie man voor Marie. Bemoei je niet te veel met anderen”. „O, moeder, u moest eens weten, hoe ze me verveelt”, was hij losgebarsten. „Ze is nooit eens uitbundig of stralend blij. Altijd even stil en zeurig, ze heeft niets geen doorzicht, ze slaat zich nergens door. Je kunt niet eens flink met ze ruziemaken. Ze zet ’n arm-zondaarsgezicht en huilt maar. Ik zit altijd in ’t hoekje waar de slagen vallen. Haar zuster is ’n meid als ’n zonnetje. Lachend zonder vrees loopt ze nu nog rond. Arends huis is een paleisje. Ik moet ’t altijd maar treffen. Met alles”. Net kwam Rachel in, het pittige mooie buurmeisje. Zij mikte Adolf’s pet van zijn hoofd en trok aan zijn oor, schaterlachend. Adolf keerde zich om, om haar te grijpen, zij vloog in bij Marie. Met weemoed kon hij denken aan de gezellige avonden thuis, voor zijn trouwdag. Vader met de krant, moeder met brei- of stopwerk, de zusters met hun naaigerei boven, je hoorde de machine zachtjes suizelen en Adolf zelf met een studieboek. O, nu die winteravonden met hun zaehten, blijden schijn van een helderbrandende lamp en vriendelijke gezichten voorgoed weg waren, haakte hjj er naar terug, wegdringend het vele onaangename, ruzie met de zusters en oneenigheid met vader, dat toch ook wel onvrede en narigheid had gebracht. „Wat voorbij is, staat altijd in het licht van verheerlijking’', las hij eens. Adolf geloofde dit woord niet, werkelijk zijn jongemannenleven leek hem aangenamer dan nu zijn staat als gezinshoofd. Adolf was prikkelbaar, hij wou ’t weten, doch niet hij, maar Marie was de schuldige oorzaak van zijn zenuwachtigheid. Moe en geeuwerig stond Adolf zooeven op om thee te zetten, hij had Marie vannacht telkens en telkens weer gehoord, sussend de kinderen, zij moest maar even blijven slapen nog tot hij wegging, hoe minder hij haar zag, hoe liever! Dit gebeurde bijna lederen morgen zoo. In de keukenkast zocht hij naar het theedoosje, de kast waarin alle dingen hopeloos door elkaar stonden. Adolf duwde een bord broodkorsten opzij, schoof een suikerpot zonder ooren achteruit, nam de gebarsten melkkan weg: geen theedoosje. Hij opende kleine puntzakjes, één met zuiker, één met koffie, o ja, gelukkig, hier ’n restje thee, net genoeg voor één keer. Waarom peutert Marie altijd met de kleine boodschapjes, ’n half ons dit, ’n half dat ? morde hij hardop, ’t Kost ontzaglijk veel tijd dat halen, komt veel duurder uit, hij zou stellig met Marie over den coöperatieven winkel spreken, ’n Beetje voorzichtig beginnen, probeeren ook zacht en vriendelijk te zijn, net als Marie was. vend en toen grijpend een handdoek. Marie gooide hem een lap toe, die hij grommend aannam. „Daar moet je je nu mee afdrogen! ’ ’ Ongeduldig smeet hij den vochtigen lap naar Marie ’s hoofd, „’k Heb gisteren pas gewjasschen man, ’t droogt allemaal zoo slecht”, sprak ze langzaam, terwijl zij thee inschonk en den lap op baar schouder liet liggen. „Moe krijg ik ook thee”, zeurde Hans in de bedstee. „Nee”, weerde vader barsch af. „In bed eten we niet”. De jongen zette een keel op: „Moeder thee !”. Marie had zijn kroesje al in de hand, zette dat op een bordje waarop een boterham met suiker lag. „Hier lieverd. Hij krijgt ’t altijd”, verklaarde zij Adolf, „hij slaapt dan weer door!” „En ik wil ’t niet hebben”, beval Adolf nijdig en kort. „Wie eet er in bed? Wanorde!” Marie zette kroesje met bordje op tafel. „Hou jij hem dan maar zoet, hoor”. Weg glipte zij op bloote voeten weer in de alooof. Achter haar hrülde de jongen zij n teleurstelling uit. Adolf sloot beheerscht de bedsteedeurtjes toe, trachtte terwijl zijn oudste met de vuisten de deuren bombardeerde, zijn boterham op te eten. Maar ’t lukte niet. In de aleoof schreiden de jongsten. Hans wond zich al driftiger op. Marie liep natuurlijk weer te grienen. Hoe kon je eten in zoo’n huishouden van Jan Steen? Hij schoof zijn brood op zij, zocht in de gootsteenkast naar borstels en schoensmeer, poetste zijn schoenen, schuierde zijn kleeren af. Even aarzelde hij. Zou hij Marie g’endag zeggen of niet. Peitelijk had zij hem geen stroobreed in den weg gelegd, toch voelde hij woesten wrevel tegen zijn vrouw in zijn hart. Zij was de schuldige, zij alleen. Even Hans laten bedaren: „Stil Hans!” riep hij bevelend. Tegelijk opende Adolf de bedsteedeuren waartegen Hans met heel zijn lijfje leunde. De jongen schoot voorover. Adolf ving hem met beide handen op. Het kind dat dacht aan grapj esmaken, lachte, schuurde het betraand gezichtje langs Adolf’s wangen en de vader, eigenlijk vol warme liefde voor het kleine mollige knaapje en innerlijk begeerig een aanloop te vinden, om Marie goedendag te zeggen, want hij moest voor een paar dagen op reis, droeg het kind, dat spartelde en juichte, tot zijn moeder. . , Marie blij over Adolf’s toeschietelijkheid hief zich op van hare gebukte houding over de wieg, waarin zij haar jongste hielp, sloeg haar eenen arm om Adolf’s hals, met den anderen omhelsden zij haar kleinen jongen. Maar de tranensporen kon zij toch niet wegkrijgen van haar smalle gezichtje. Adolf’s wrevel zakte onder hare liefkoozing. ’t Was toch ’n lief meegaand vrouwtje. „Vrouw”, zei hij vriendelijk. „’k Moet straks in de coöperatie zijn, wil ik je laten inschrijven. Je krijgt de boodschapjongen Vrijdags aan huis om de bestelling te halen. Zaterdags komt alles thuis, je slaat in eens in de week en je betaalt dadelijk”. „Ja maar, lieve man, Zaterdag’s heb ik nooit geld...”. „Dan leg je weg, wat je de heele week aan kleine boodschapjes besteedt”. Marie lachte. „Och, dat begrijpen jullie mannen zoo niet. In de eene week heb je veel noodig en de andere minder, zie je. Als ik weinig geld heb, haal ik n beetje, als ik veel geld heb meer. Zoo’n kruidenier aan de deur, heusch man ”. Adolf’s aderen op zijn voorhoofd zwollen op van drift. Ruw zette hij Hans neer op het bed in de alcoof en duwde Marie op zij. „Er is met jou niet te praten. Als je gisterenavond mee was gegaan, zou je ’t begrepen hebben. Jij wil niet begrijpen, jij wil nooit wat ik wil!” Marie liet in stille matte verbazing den stroom van verwijten over zich heen gaan. „’t Lijkt wel of je niet goed wijs bent man. Is dat uitvallen. De buren zullen wel denken”. „Och, lieve man, zoo zijn kinderen altijd”, trachtte ik hem te troosten. „Ze kunnen spelen en stoeien met vader; in nood en ziekte kan alleen moeder helpen”. „Omdat jij ze opstookt”, bitste bij nijdig. Kwamen Adolf’s zusters, dan neusden zij heel de woning rond, lachten spottend en smalend over den rommel in huis. Alsof ik om iets anders kon denken, dan aan mijn doodzieke lievelingen! Zusje stierf het eerste. Op mijn schoot. Mijn lief blauwoogig kindje, wier levenslicht uitging stil en onmerkbaar als ’n nachtlichtje. Die verterende smart. ’tLeek wel of er een stuk uit mijn hart werd gescheurd. Adolf stond erbij, midden in den nacht. Hij kuste mjj op het voorhoofd, terwijl ik als versteend met mijn doode lieveling zat, sprakeloos en zonder tranen. Vreemd wasbleek, ijskoud. Onze buur beneden heeft Adolf’s moeder gehaald en die lieve vrouw nam mijn kindje over, lei het in de voorkamer op de kleerbak met een lakentje gedekt. Intusschen verhief zich een zware hoestbui bij broertje. „Moe...der, moeder!” hijgde hij, ’k Moest helpen, ’k wilde helpen, mijn hart sidderde van verlangen naar ’t doode zusje. Ik hield de armpjes omhoog van mijn hoestenden doodsbenauwden lieveling, die blauwbleek werd, de oogjes puilden uit van namelooze benauwdheid, ’t mondje wijdopen, snakkend naar adem. Plots boog ’t hoofdje slap om, bewegingloos hing zijn lichaampje aan de opgeheven armpjes, ’k Liet hem neer zacht behoedzaam, alle kleur week uit het smalle van doodszweet vochtige gezichtje. „Hij is dood!” stootte Adolf uit. „Hij is dood!” Ei keek Adolf aan niet begrijpend. Ook broertje dood! ’kNam ’t ventje op, stijf en kondwordend. „Dood, dood, dood!” gilde ik, één gedachte overheersclito. „Dood, dood!” Wat er verder gebeurd is. weet ik niet. Toen ik bij kwam lag ik in bed en mijn eigen moeder stapte op bare cordate, flinke manier door de kamer. „Moeder”, stamelde ik, „moeder waar zijn de kinderen?” Slechts vaag als een angstigen droom stond de vreeselijke nacht voor mijn vermoeide herinnering. „Hans slaapt”. „Ja, maar de anderen?” „Je weet toch wel wat er gebeurd is?” vroeg zij. Het ongewone meedoogen in haar stem verraadde me, dat de schrikkelijke droom werkelijkheid was. „Ze zijn vóór!” „Dood, dood”, jammerde ik opnieuw. „Dood”. „Nu moet je bedaren”, gebood moeder streng. „Reken nu maar dat God jou bezoekt. Je wilde immers geen kinderen hebben? Nu heb je ze niet meer. Met jullie nieuwerwetsche fratsen van dit en van dat. In mijn tijd was ’t een eer om een groot gezin te hebben. Zoo komt God. Hij is geen Spreker maar een Wreker”. Ik sidderde van ontzetting. „Moe heusch, geloof me. Ik klaagde alleen over de drukte en de moeheid, anders niets!” Moeder keerde zich nijdig af. Meteen ontwaakte Hansje en zijn zachte smeekstemmetje klonk als muziek in mijn oor: „Moes, moezie ”. In de eenzaamheid bij mijn eenige overbleven kindje, heb ik uitgeschreid. O, die vreeselijke begrafenis. Dat toeschroeven van het kistje met mijn dierbare tweetal. Nooit vergeet ik dat sehroefgeluid, zoo hol, zoo schrijnend. Bij het uitdragen jammerde ik als een bezetene. Adolf verbeet zijn smart en trachtte mij te troosten. Mijn eigen moeder zei: „Je lijkt wel krankzinnig”. Adolf’s moeder zoo zacht als zij is, beet haar toe: „U bent veel te hard”. „Neen, ik ben niet krankzinnig, voel me als een doodelijk gewonde, zonder levenskracht en stervensmoede”. De verbondsbelofte is onze troost, zette Adolf in de doodsadvertentie. Troost, troost waar kon, kan ik die vinden? Adolf lijkt mij zoo makkelijk getroost! Hans werd beter, van dag tot dag, maar ik kan het vrooljjke stemmetje bijna niet aanhooren. ’t Snijdt mij door de ziel. Stil en treurig doe ik mijn werk. De kamers en het keukentje blijven nu wel opgeruimd, moeder gaf in haar schoonmaakwoede alles eerst een goede beurt. „Nu kan je je werk wel aan, hè!” flitst het in zelfspot door mijn ziel. In zelfkastijding zou ik mij kunnen slaan! Welk een kindje zal het zijn, dat in Maart het levenslicht zal zien. Rachel is de eenige, die Adolf opbeurt uit zijn stille zwijgzaamheid. Ze deed zoo lief, zoo heel lief bij de doodsbedjes van mijn kinderen. Zoo vol innig meegevoel. Zij gaat bij Adolf op de Zondagsschool, laat hem niet alleen naar huis gaan, tracht hem op te fleuren, door vriendelijke, opwekkende gesprekken. Zij houdt van Adolf, ik geloof meer dan van hare moeder, die zoo streng, zoo zwaar rechtzinnig is en alle levensvreugd uit den booze acht. „Zeg tot het lachen, gjj zijt uitzinnig heeft ze onlangs Rachel toegevoegd, toen ’t kind schaterde van levenspret. Ik denk, dat Rachel om die reden zoo graag bij ons is, ofschoon ze tegen mij persoonlijk nooit bijzonder aardig doet. De kindertjes trokken haar aan. Ach ’t is nu in mijn huis ook ledig, rampzalig ledig. Mijn hart doet zoo’n pijn, zoo’n pijn. Moeder zegt: „God neemt je kinderen weg, om je hart naar boven te trekken. Weet zij iets van mijn bijtend leed? Weet zij iets van den innerlijken wrevel, die mij bij al mp lijden verteert, de wrevel tegen dat goeie, onschuldige Racheltje. O, dat zoo ’n kind hem helpt bij zijn droefheid, terwijl wij samen, die toch bij elkaar hooren, niet één geworden zijn. De verbondsbelofte is zjjn troost. Altijd heeft hij alleen de kindertjes naar de Kerk gebracht. Alleen stond hij voor den Doop en roemt hij er in. Mijn ziel wil niet getroost worden. De Heere heeft mij bitterheid aangedaan! 1 Maart. Hans is naar Adolf’s moeder gebracht. Hij bleek toch niet heelemaal hersteld te zijn, bleef lusteloos en hangerig. Dokter zei, hij moest naar buiten in de frissehe lucht. Adolf, doodelijk beangst voor Hans bracht hem bij zijn moeder, daar kon hij heerlijk in de zon liggen of spelen in de bleek. „Jij kunt toch niet met hem uitgaan, drie hooge trappen op en af ’’, zei Adolf. Dat is zoo. Maar hij weet niet hoe schrikkelijk ik lijd in het vooruitzie])t Hans te moeten missen al den tijd tot het nieuwe kindje er is. Die eenzaamheid, die eenzaamheid. Moeder zegt: „Als God een mensch wat te zeggen heeft, brengt Hij hem tot stilte. Luister nu maar goed wat God tot je spreekt. „Hij slaat of bedroeft geen schepsel zonder doel! ’ ’ Ik tob over Adolf, zoo stroef en zwijgend. Hij gaat heel dikwijls naar zijn moeder en naar Hans, vertelt bijna nooit iets van mijn lieven jongen. Het leed heeft ons niet tot elkaar gebracht. 10 Maart. De 1 ijdensprediking is begonnen. Als ’t even kan gaat Adolf tweemaal met mij naar de Kerk. De dagen zijn zoo stil, zoo stil, zoo eindeloos, ’s Zondags is Adolf thuis, alleen gaat hij weg naar de Zondagsschool. Mijn huishouden blijft nu schoon en mijn uitgaven kloppen. O, nog eens één dag mijn rommelig huishouden en mijn Zaterdagen zonder een cent, maar mèt mijn kindertjes. Hoe leeg en doelloos ligt mjjn leven voor me. Adolf heeft me zoo weinig noodig, vol als hij is van zijn werk in Evangelisatie en Zondagsschool en van de Diaconie en zoo eenzelvig. Dan de' angst voor den dood, die ik zoo dicht bij heb gezien. „Waar zijn mijn kindertjes?” „In den hemel”, zegt Adolf. „’t Zijn Yerbondskinderen”. „O, Heere, ben ik zelve een bondeling?” „O”, zegt Adolf, „jij zeurt altijd”. Zondag. Dominee predikte vanmorgen zoo aandoénlijk oa ei den Heiland voor Pilatus. Hoe de Heere Jezus met de misdadigers gerekend werd. Ik luisterde bewogen, sinds mijn twee kindertjes dood zijn, schrei ik nog veel gauwer dan vroeger. Adolf liep met Hanna en Arend mee naar hun huis, ik voelde me niet flink genoeg om zoo n eind te loopen en zei: „ga maar gerust, ik wandel zachtjes alleen naar huis”. Dg eenzaamheid en de stilte wennen. A doI f zwijgt toch meestal tegen mij en dan ben ik nog liever alleen, dat is niet zoo drukkend. O, iemand met heel je ziel lief te hebben en hem niet te kunnen helpen. Ik kan Adolf niet troosten, hy heeft aan mij niet genoeg. Ik ben hem niet beter dan tien zonen, zooals Hanna voor Elkana was. Die gedachte proef ik sinds als een bitterheid. Maar mijn liefde gloeit nog in me, diep in me. O, er bruist zooveel op den bodem van mjjn hart, dat ik niet versta. Ik peinsde over het lijden van Christus. Vroeg me af, hoe t mogelijk was, dat God op Zijn eigen Zoon al den vloek der wereld had kunnen laden. Hoe zou ik mijn kindertjes, mijn Adolf eenig kwaad kunnen doen Toch sloeg God den Heere Jezus zóó. Ik kon er niet bjj. Mijn vijandschap en ongeloof ontwaakte. Was dat noodig? Dat offer? Hoe kon ’t. Jaren en jaren had die gedachte in de lijdensweken op den bodem van mgn ziel geleefd, nu brak het lang terneergeduwde los in ontstellende kracht. Hoe menigmaal zong ik de lijdenspsalmen en gezangen, vertelde van Christus’ offer aan de kinderen op school, hoorde er over preeken. ’t Ging alles buiten me om. Ik wist, dat je om behouden te worden, onder het recht Gods moest komen, mijn eigen moeder is er altijd vol van, zij is „langs den rand van de hel gesleept”, vertelde ze vaak in mijn bijzijn. Ja, ik geloofde dat wel, maar ’t was iets dat buiten mij omging. God, de toornige Rechter op mij, die voelen moest, dat ik vloek en doem verdiend had. Ter zijner tjjd zou ik dat ook zondaars. Hoe dank ik kern, dat ik nog in het heden der genade ben. Gisteren voerde mijn moeder met Adolf’s moeder ach, die lieve, goede stakker, ondanks eigen zwakte, toch nog gekomen een twistgesprek. Tenminste ’t werd twist van moeder’s kant. Adolf’s moeder geloofde, dat de Heere in me werkte, dat ik rustig en stil moest wachten op Hem, die niet laat varen het werk Zijner handen. Mijn moeder betuigde, dat ik geen oogenblik rust kon hebben voordat ik in den Borg en Middelaar gerekend was. Dat ik regelrecht naar de hel zou gaan met al mijn goeie voornemens en gebeden en begeerte om den Heere lief te hebben. Dat is allemaal huichelarij, dat is komen voor God met gebroken vaten, dat is miskenning van Christus’ offerande. Mijn lief sehoonmoedertje er tegen in, ongerust dat moeders hardheid me zenuwachtig zal maken. Och lief best moedertje, ditmaal heeft mijn moeder gelijk. Ik ben «en vijand van God, sta met gebalde vuist tegen Hem op. Ik moet dood en ik leef! 16 April. Adolf’s moeder bestraft me, dat ik zoo lang heb zitten schrijven. Ik liet haar, het geschrevene lezen, nadat zij beloofd had het niet aan Adolf te zullen vertellen. „O kind”, zei ze alleen, „denk toch barmhartige, goede dingen van God”. „Ja, maar Gods Recht. Dat moet er toch zijn. Als God zoo met den Heere Jezus Christus liet doen”. „Denk niet over al die zware dingen. Denk om je kindertjes. Zie eens, welke schatjes, die tweelingen. Is God niet goed om je er opeens twee te schenken, na je bitter verlies. Ja, maar hun zielen!” „O kind, jij leeft zoo zwaar. Zie toch naar de heerlijkheid, die je bezit. Je krijgt nu gelegenheid om je leven over te doen, opnieuw te beginnen. Zoek nu je kracht hij den Heere. Hij zal je helpen”. Ik zweeg. Toen later: „Moeder gelooft u, dat ik nog eens een goede huisvrouw worden zal”. „Welzeker, geloof ik dat. Je bent druk bezig je karaktergebreken te overwinnen. Je bent wat luw en gemakzuchtig. Je ziet ’t niet als ’t rommel is in buis of vuil, je overlegt niet genoeg. Maar ’t wordt allemaal beter, ’t is al veel beter! Véél heter!” O, die lieve moeder! De toon maakt de muziek. Als mijn eigen moeder tegen me uitvaart val ik moedeloos neer. Zij roept mijn kracht op, beschaamt me niet tot ik wèg ben van zelfbeschuldiging. God weet hoe graag ik een onberispelijke huisvrouw zou zijn, net als moeder en Hanna. 1 Mei. Ik ben weer heel wat beter. Hansje is thuis gekomen, gezond en blozend, de tweelingen groeien als kool. Ik span me in ben te verzorgen zooals ’t moet, ’s avonds maak ik ze droog, zoog hen en Adolf houdt er met ’n ijzeren greep de hand aan, dat ze ’s nachts geen voedsel krijgen. Hij staat zelf op, als ze huilen, legt hen eens om, maar er uit komen? Neen dat gebeurt niet. Ook Hansje voelt vaders tucht. Adolf regelt ook de uitgaven, alles koop ik op ’t boekje. Zaterdagsavonds betaalt hij zelf de Coöperatie en ik krijg net ’n beetje zakgeld voor kleinigheden. Ik leun op hem, voel me rustig en gelukkig. Hans is vier en een half jaar, samen maken zij al heele wandelingen, bezoeken zelfs Adolf’s moeder. Ik ga weinig uit, want ik heb ’t veel te druk en ’s Zondags ben ik zoo moe. 15 Mei. Een vreeselijke onrust verteert mijn ziel. Ik sta voor eigen rekening voor God. Ben niet in Christus gerekend. Als ik sterf ga ik verloren. De dood van Arend’s moeder heeft me zoo ontzettend beangstigd. Bleek van schrik kwam Hanna me zooeven vertellen, hoe zij vanmorgen is heengegaan. Heel den nacht jammerend: „ik ben verloren, verloren”. Zij kauwde haar tong van angst, heel haar kaken vertrokken, haar oogen puilden uit en 6 ’t doodszweet parelde over haar ingevallen koud geacht. „Bid toch, bid toch”, smeekte zij. Mijn moeder is er ook bij geweest. Die had gezegd tot Arend en Hanna: „Hoe vreeselijk is deze plaats, het is de poort der hel”. Hanna zei: „O moeder, zij roept toch nog om te bidden”. „Ja maar kind, zij roept het bloed van Christus niet aan, ze ligt voor eigen rekening. God ziet ons slechts in Christus aan”. Ik zei tegen Hanna: „Och, ze heeft toch gebeden en God hoort het gebed”. Maar Hanna schudde het hoofd. „Mieb, als je die vertwijfeling en vreeze des doods gezien hadt, die ontroostbaarheid, geen schijn van verlichting tot ze den adem uitblies, kon je niet twij Celen. Je voelde den toorn Gods over de zonden!” „Och Mieb, wat moet Christus geleden hebben. Wat wij zagen was maar ’n klein stipje van wrekende gerechtigheid tegen een mensch, wat moest het zijn voor Christus, die den last van den toorn Gods tegen het gansche menschelijke geslacht gedragen heeft ’ ’. Hanna sprak zoo aandoénlijk. Die vroolijke, jolige Hanna, heel anders dan ik de droefgeestige Mieb. Zij voelt zich zondaar voor God. O, ik niet. Ik, de vrome Marie. Ik ben ’t toch: ’n Vijand van God. Ik weet niet te schuilen, ik weet niet te bidden, de vijandschap in mijn hart is niet gebroken. Vroeger bad ik altijd om den Heere Jezus. Och, wat zou ik nu met Jezus moeten doen? Ik heb hem wel noodig, maar ik ben niet begeerig meer naar Hem. Ik kan niet bidden, niet smeeken, sta met gebalde vuisten op tegen God. O wee mij, want ik verga 30 Juni. Geen lust in mijn huishouden. Geen lust om mijn kindertjes te verzorgen. Ik schrei en hid en jammer maar om mijn harde hart, dat niet vermurwd kan worden door Gods Heiligen Geest. Heb ik tegen den Heiligen Geest gezondigd? Het bloed des Testaments onrein geacht? Ik wil gezaligd worden; ik kan mijn ouden mensch niet verliezen. Gisteren kwam mijn eigen moeder bij me. Ze is veel zachter geworden tegen me; ze zei: „kind, vroeger gaf ik geen cent voor jouw heelen godsdienst; al jou bidden en vroomheid waren todden en lompen waarmee je voor den Heere wildet komen. Nu kan ik je feliciteeren. Je hebt niets om Hem te brengen”. „O, moeder, dat is toch verschrikkelijk, niet meer te kunnen bidden. God spreekt tot me: „Als gij uw handen opheft, hoor ik niet, want uwe handen zijn met bloed bevlekt. Het is het bloed van Christus. Ik kost Hem die slagen, die smart en die hoon; het bloed van mijn naaste, ik ben een moordenares, een dief, eene overspeelster, alles, alles ligt veroordeeld aan me”. Net kwam Adolf in. Hij tierde van boosheid. „Zitten jullie maar te praten over godsdienst! Pakken jullie liever het huishouden aan! ” Tegen moeder: „Waarom leer je Marie niet dat gehoorzamen beter dan offerande is? Dat zij haar huis heeft te verzorgen? Bah! wat ’n rommel”. Hij schopte tegen ’n voetkussen, dat midden op den vloer stond, stootte tegen de wieg, waarin één tweelingetje lag te slapen, zoo hard liep hij naar het keukentje. „Ruiken jullie dan niet dat de bruine boonen staan te branden ? ’ ’ Ik vloog op; ’t was waar. Ach, dat arme eten van Adolf. Hij moet er toch zoo hard voor werken! „Let er liever op!” beet Adolf af. „Waar is Hans?” „Rachel heeft hem weggehaald”, antwoordde ik sidderend. In de volgende week verhuizen zij naar buiten. Ze kwam vragen Hansje nog een daagje bij haar te mogen hebben. Ik stemde dadelijk toe, innerlijk blij met haar vertrek. Is ’t niet vreemd? Is ’t niet boos? Wat speet het me, Adolfs eten vergeten te zijn. Moeder nam haastig afscheid; ik bleef alleen met Adolf, die heel bcos keek en zelf spek ging bakken. Ik had er nog een kropje sla bij willen halen, maar door moeders komst kwam er niet van. Hij liep zonder groet weer naar zijn houden. Je raakt weer zoo in het moeras. Tob nu niet meer over je zaligheid. Die ligt buiten je in Christus.” Die stille troost, neerdalende in mijn ziel, die vrede die afstraalt van moeders gezicht. Ik sprak over moeder. „Die is de Wet, ik geloof in de genade”, zei Adolfs moeder. Ik weer: „Mijn moeder zegt juist andersom. U doet de Wet met uw geloof; zij rust alleen op genade”. Moeder schudde het hoofd. „Jezus is mijn Heer en Koning, die mij woning in Zijn Vaders huis bereidt. Wat mij hier op aarde ontbreke, in die streken wacht mij rust en zaligheid. Zie op Jezus. Net als de gebetene naar de koperen slang. Al was ’t met een gebroken oog. Wie op Hem zag, werd behouden”. O, dat bezoek heeft me zooveel goed gedaan. Adolf ging opgewekt met mij ’s avonds naar huis, droeg Hans die moede was. Op Jezus ziende wil ik trachten een goede huisvrouw te worden. God zal mij aannemen in Christus Jezus. Mij, de vijandige, goddelooze Marie, met al hare gebreken. ’k Wil ook probeeren meer met Adolf mee te leven. Van de Coöperatie ben ik lid geworden en werkelijk orde en regel in het gebruik, leidt tot zuinigheid. Adolf wilde naar Zürich: het Internationaal Congres voor de Christelijke Vakbeweging bijwonen. Zijn hoofd en hart waren vol van deze dingen; is er nog vol van. Maar mijn hoofd is zoo moe van het denken over mijn ziel, en die van mijn kinderen, over de huishouding. De ontwikkeling van Hansjes wezen is zoo mooi om gade te slaan. Telkens ervaart en ziet hij iets nieuws. Z’n hartje jubelt als hij me „helpen” mag, al kom je er mee van den wal in de sloot. Die kleine lievelingen, zoo teer en fijn nog. Ui zou in Adolf’s plaats meer mijn kinderen dan de sociale kwesties bestudeeren! Opvoeden is een zware taak. Soms slaat de angst mij om het hart. Zul je als moeder verongelukken net als onderwijzeres? Rachel is vertrokken met hare ouders. Is het niet verschrikkelijk, dat ik h lij hen met haar heengaan ? Wat misdeed dit kind mij? Dat lieve bereidwillige meisje. Ik moet God om vergeving smeeken voor dat onrecht. Januari 1909. Even blijmoedig als mijn schoonmoeder heeft geleefd, is zij heengegaan, zonder doodstrijd, rustend op de kruisverdiensten van Christus. Mijn moeder haalt over dit sterfbed de schouders op, en maakt Adolf daar woedend mee. Adolf is overbedroefd. Moeder werd begraven op den sterfdag van onze twee lievelingen. Zij heeft mijn kinderen alle drie gezegend, die kleine slapende tweelingen, die sterke, vroolijke, lachende Hans, die niets begreep van grootmoeders ernst. Ook over Hanna’s kinderen heeft zij de handen uitgebreid, al waren ’t haar kleinkinderen niet. Maar ’t ging heel anders dan met de mijne. „Zaad des verbonds, kinderen des Heeren. Adolf, o laten jullie kinderen je nauwer tezamen en aan den Heere verbinden. ’ ’ Nauwer te samen! Ach, ik begrijp Adolf niet. Ik geloof dat leed noch vreugde ons dat heerlijk opgaan in elkaar zal brengen, dat ik in Arend en Hanna altoos benijd. Hanna is zoo spoedig na. haar schoonmoeders dood tot de zekerheid van haar aandeel in Christus gekomen. Zij is altijd blij, twijfelt niet. En ik tobber, zucht met Heman: „van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende, ik draag uwe vervaarnissen ik ben twijfelmoedig ’ ’. Moeder zei, als het maar ernst bij je werd, dan kan je het geen minuut meer buiten Christus stellen. Het geloof van Hanna noemt ze evenwel „gestolen”. Februari 1909. God heeft me met nadruk en volle zwaarte laten zien, dat ik vervreemd ben van het leven Gods en het burgerschap Israëls, dat ik in mij zelven geen hope heb en leef zonder God in de wereld. Met al mijn zuchten en tranen en gebeden en goede voornemens. Maar op datzelfde oogenblik kreeg ik uitzicht op de zoenverdiensten van Jezus Christus en mocht ik geloovig de hand leggen op het Lam van Golgotha, mijn Plaatsbekleeder bij God. O, die heerlijke rust, na die stormende onrust van de laatste jaren. Christus in mij en ik in Hem! Wat me pijn doet is Adolf’s houding tegenover mijn zielsbevinden. Hij lacht er om. „Allemaal mystiekerij, die je nog ongeschikter voor je huishouden maken zal. Ik voel een vreemde vijandschap in al zijn woorden en daden. Hij gaat naar de kerk, maar hij schimpt op alle dominee’s. Zelfs over de bijbelheiligen trekt Adolf den schouder op. David, nou ja, hij wist het toch met Bathseba, hij had vrouwen bij de vleet. Salomo: ijdelheid der ijdelheden, zingt-ie, aan ’t eind van zijn leven, toen hij alles lekkertjes had genoten. ... Adolf is kort en korzelig, vliegt over elke oneffenheid in huis op. Ik geloof dat hij ruzie heeft gehad in de kiesvereeniging, en in de vakvereeniging. Of zou hij Racheltje missen ? Arend zei gisteren lachend tegen me: „je hebt ’n ongemakkelijken kerel aan Adolf hoor! ’ ’ Ik schudde ’n beetje neergeslagen mijn hoofd. Misschien heb ik hem wel zoo gemaakt door mijn zeuren. Een lange vroolijke brief van Eachel aan Adolf met aan ’t slot hartelijke groete aan vrouw en kinderen, monterde Adolf heelemaal op. Een dringend verzoek om, als hij in de buurt van Apeldoorn is, dan even aan te komen, liefst een nachtje te blijven logeer en. Adolf wreef in zijn handen van genoegen. Maart. U dan heeft Hij mede levend gemaakt, daar gjj dood waart in de misdaden en zonden. O, die blijdschap, die mijn ziel doortrilt. Hanna leeft zoo heelemaal mee in haar Jeruelsblijdschap. Arend’s broer, Karei, woont nu bij hem in. ’n Stille lieve jongen, die o zoo graag bij mij zit, ondanks al de drukte in mjjn gezin. Hij is nu negentien jaar. Adolf wordt wel ’n beetje opgewekter, nu ik vroolijker ben. Maar hij heeft oneenigheid met zijn oude vrienden, dus gaat hij minder uit, blijft meer thuis. Dus ziet hjj ook veel meer mijne tekortkomingen. Toch is hij weer niet lang genoeg in huis om te kunnen ervaren dat eene moeder van vier kinderen het met den besten wil niet aan kant houden kan. Zijn zusters stoken hem gedurig op. Wat hebben twee ongetrouwde meisjes ook verstand van een huis vol kleine kinderen. Adolf kent eigenlijk ook het kinderhart niet. Gisterenavond lag Hansje in zijn ledikant je en de tweelingen bij elkaar. „Durf jij het nachtlichtje op te draaien”, vroeg zus aan Hans. Hans met brayour: „ja zeker, ik durf”. Hjj klom uit bed, draaide ’t lichtje hoog op. Even later vond Adolf het slaapkamertje vol zwarten damp. Natuurlijk verweet hij mij, dat ik het lichtje niet genoeg met zorg had aangestoken. ’k Begreep het niet en zei dat ook. „Jij begrijpt niets in je onnoozelheid ”, schampte Adolf, haastig in de kast naar zijn laarzen zoekend. „De kinderen konden er toch niet bij ” Hans kroop angstig onder de dekens, eerst toen vader weg was, beleed hij zijn kwaad. Hjj schreide van onrust. Ik bad met mijn kereltje, en toen lei hij zijn kopje gerust neer. Adolf lachte, toen ik hem de bekentenis van Hans vertelde ; „jij maakt dat kind net zoo mystiek als je zelf bent, mensch”. September. Mijn nieuwe kindje is geboren, de eerste na den dood van mijn schoonmoeder. De eerste na mijne overbrenging uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht. Mijn lief klein kindekijn. De eerste die ik in vollen vrede aan mijn hart kan drukken. Hans ging gisteren voor ’t eerst naar school. Adolf bracht en haalde hem. Mijn klein dapper ventje. Hij heeft vaders aard. Koel, toch hartstochtelijk, stil en toch ongedurig. Zonder schreien ging hij weg. Och hij is zoo vaak bij moeder weg geweest in zijn jonge leventje. Ik mis hem meer, dan hij mij. Hans speelde zoo lief met de tweelingen. Zij loopen hem overal te zoeken. Hans voelt zich verbazend gewichtig, nu hij schooljongen is. „Durf je wel alleen gaan?” vroeg ik hem zoo even. ’t Is toch ’n lange weg naar school en ik weet niemand aan wie ik hem meegeven moet. Vader moest vroeg weg. „Ja zeker, ’k durf wel”, antwoordde hg stellig. „Want ik ga altijd bij een man loopen”. ’k Lachte en kuste mijn Hans gendag. „’k Ga altijd bij een man loepen”. Dat gaf bescherming in zijn besef. O, gelukkig in dien Man van smarten geborgen te zgn, die is „als een schuilplaats tegen den vloed”. In mijn aardsche leven heb ik zoo weinig aan mijn man. Zeker, hij zorgt voorbeeldig voor zijn gezin, rookt noch drinkt. Rachel zond een prachtig geborduurd jurkje voor de jonggeborene. Een beeldig dingetje. Ik wou ’t bewaren, tot ’t kind wat grooter was. Adolf stond er op, dat ’t kleintje er nu in deze dagen mee pronken zou. Bij ieder bezoek moet ik hooren, als Adolf thuis: „Vin je ’t niet eenig, niet lief. Zóóiets kan Rachel nu”. Neen Adolf, je zwakke vrouwtje kan zoo iets niet. Hare handen staan niet meer naar handwerkjes in haar druk moederleven! Is het niet dwaas van mjj, dat zulke kleinigheden mij ergeren en vernederen ? Januari 1910. Mijn kinderen, hoe dierbaar zijn ze me. Dierbaarder dan mijn man me is? O neen. De liefde vergaat nimmermeer. Ondanks zijn koelheid ondanks het elkaar niet begrijpen, is hij mijn eerste, naast den Heere. Wonderlijk toch is het vrouwenhart! Al zou hij me slaan. begrijpen, dat zij een kind is van zulke oude, stijve ouders. Adolf, in de laatste tijden dubbel stug en onaangenaam, fleurt werkelijk weer op, onder haar invloed. „Jouw opwekkende vroolijkheid bewaart me voor inzinking”, zei hij gisteren tegen Rachel, ’t Deed me ’n heet je pijn. Maar laat ik toch God danken, dat Adolf vroolijker en meegaander is. Heel deemoedig vroeg ik Hanna gisteren, het geheim af van haar ongestoord huiselijk geluk. Adolf lijkt me zoo onbereikbaar-ver, hij steunt en draagt me niet. ’t Is net of hij dichter bij Rachel staat dan bij mij. Tusschen Adolf en mij wolkt zooveel verzwegens, dat het donker in mijn ziel wordt. Vertrouwt Adolf aan Rachel zijn diepste teleurstelling? Ik voel zijn wrokkende beschaming over mijn gebreken in zijn koel gezicht en onbewust dreigende stem. Machteloos benijd ik Rachel dan, die luid praat en lacht. Ofschoon, ’t is net of dit meisje onder den uiterlijken schijn, ongezegde verlangens of verdrietelijkheden smoort. Zij kan plots zoo donker kijken, en onwillekeurig zuchten. Zou zij voelen wat er sluimert op den bodem van mijn ziel? 15 Juni. Mijn lieve moeder is gestorven, na een heele korte ziekte. Kalm en vast in de volle verzekerdheid des geloofs. Zij sprak over den dood als over een reisje, iemand die haar diepste zieleleven niet kende, zou zeggen koud en onaandoenlijk. Zij verdeelde haar kleeren en huisraad tusschen Hanna en mij, dacht over de kleinste dingetjes, lapjes voor dit en dat japonnetje, geschenken voor al de kinderen. Van Hanna en mij nam zij afscheid. Je zoudt denken koel, doch ik voelde de brandende liefde binnen in haar. Vast verzekerd van haar aandeel in Christus, vreesde zij den dood niet. „Missen zul je me niet veel, kinderen”, zei ze nog kort voor haar dood. „Met opzet heb ik nooit over jullie vloer geloopen, ieder moet zijn eigen strijd strijden”. Arend waarschuwde zij ernstig om niet te rusten eer hij in Christus geborgen was, ook vermaande zjj hem, niet als een egoïst te leven. Maar tusschen moeder en Adolf is zoo bitter kort voor haar sterven hevige oneenigheid losgebroken. Moeder vermaande ook hem, op haar felle, ’k zou haast zeggen koude, harde manier. Ik wil, ik kan dien twist niet opschrijven. O, die toom van Adolf, die scherpe waarschuwing van moeder. Mijn hart krimpt ineen van verdriet. De dood snijdt als een mes door je ziel. O moeder, jou harde trouwe moeder, ben je nu ook uit mijn leven gegaan. Juli. Zoo’n brandend heeten zomer als deze herinner ik me niet, pf, welk een hitte alle dagen. De woning ligt heel zonnig, dat is zeker gezond, maar als je nu nergens een schuilplaats van koelte voor de hitte kan vinden. Hans en de tweelingen spelen op straat, doch de drie kleintjes hebben veel last van de warmte, het loopen valt me zoo moeilijk. Gisteren heeft Rachel den heelen middag voor me gestreken. ’k Beschouwde het als een uitredding des Heeren, dat zij kwam, want ik kon bijna niet meer, de kinderen maken zooveel vuil. „Je moet ze straffen”, zei Rachel wijs. „Och ja, je kunt niet altijd kijven”, zei ik. ~ t Is tot hun best”, beweerde Rachel. Zij is wel ’n beetje bazig, maar toch heel lief voor hen. Vanmorgen kwam Rachel’s moeder heel boos aanzetten. ’t Was schande zooals ik dat kind afbeulde haar drie uren te laten strijken. Verschrikt vertelde ik, dat Rachel zelve wilde. „Ja, omdat zij ziet, dat er anders niets van terecht komt!” beet zij af. ’kWou opvliegen, k ben tegenwoordig erg zenuwachtig, maar ik hield me zelve onder en ’t liep op een huilbui uit. 7 „Dat pleit niet voor mijn manier van vertellen”, antwoordde Adolf met ’n tikje moedeloosheid in zijn stem. „Want zie je, het wegreizen, ja, dat is vrucht van je onwedergeboren hart, een mensch wil de wereld en de zonde wel in. Maar terugkomen, arm, hongerig en berouwvol, dat is ’t werk van den Heiligen Geest. En als ik dat niet weergegeven heb ”. Hij wilde méér zeggen. Een klacht over innerlijke doodigheid. Doch zweeg, hoe kon je tegenover zoo’n kind! „Maar dat hebt u gedaan”, viel Rachel haastig in. „Hensch, anders zou n de kinderen zoo niet geboeid hebben. Ze zaten als muizen zoo stil. Hans ook, hè”. Hans knikte, luisterde gespannen. „Jjj ook en toch zwierven je gedachten weg. Waarover dacht je?” Rachel kreeg ongewild een kleur. Gekke meid, dacht ze. Waarvoor? Tot nu toe had zij voor niemand geheimen gehad. Alles wat in haar leefde, haar boeide, uitte zij spontaan. .. ’k Dacht aan u”, zei ze openhartig. „Wat ’n eer”, spotte hij ’n beetje gevleid. „Wat dacht je?” ..’kZit niet in den biechtstoel”, gaf ze plagerig terug. Ze lachten allebei. Helder blauw strakte de zomerlucht boven hunne hoofden, in de heesters van het Park tjilpten de vogels, rechts lag een buitenplaats beneden aan den Dijk, achter de breede sloot, waarin blanke zwanen zwommen. Op de lichtgroene gazons bloeiden goudgele viooltjes. Zij beiden voelden hunne harten zoo licht en zoo vroolijk als het zoele windje, dat langs hunne hoofden stoeide. Hans liep maar stil bij hen. Rachel schopte baldadig een stuk papier voort, tot Adolf zei; „Maar Rachel, zoo’n groote meid” Zij praatten uit de herinnering van jaren terug. „U keek altijd zoo zuur, ’k was bang van u”, kwetterde Rachel. „Toch niet altijd”, kwam Adolf, die deze ge- te zien was, dat er spoedig weer een nienw kindje zon komen. „Arme ziel”, dacht het meisje in gemeend medelij. „Je komt zoodoende nooit uit de zorg en de luiers. Het huishouden zag er nu al zoo onoogelijk uit. Versleten en groezelig. Ze vond ’t ook naar voor Adolf. O, als zij haar knusse keurige woning met deze kamers vergeleek. „Ik weet wat”, antwoordde Rachel, terwijl ze de laatste speld in het volle glanzende haar stak, dat zoomaar in één kunstvollen slag gracieus om haar hoofd gedraaid lag. „Ik kom straks na het eten de kleintjes halen en ik ga ze rijden. Pijn in ’t zonnetje”. „Je brengt mjj een eind naar de kerk”, vorschte Dolf met een lach in zijn oogen. „Hoor die ’ ’, Rachel draaide op haar ééne hiel rond. „Ik weet wel, wat ’k liever deed”. „Nee Rachel, ’t kan niet. Ik heb geen mooi jurkje schoon. In de week gaat het. Maar ’s Zondags ’’. Rachel voelde ten volle dat bezwaar. Neen, zjj fijn poppetje in haar witte voile blouse, toegeregen met een donkerrood bandfluweeltje, met haar hesten rok aan, die korte zoo mooi in plooien uitvallend, kon niet achter ’n wagentje loopen als de kinderen er niet frisch en sierlijk uitzagen. „Ze krjjgen van mij allebei een Zondagsch pakje”, beloofde zij. „Broer een kiel en broekje, ’k Borduur ’t zelf. En zus een jurk. Pijn! Dag”. Zonder iemand een hand te geven, even zwaaiend met de armen liep ze de kamer uit en de trap af. „’nLief meisje toch”, zei Marie, toen ze broer nog even nawuiven liet naar Rachel, die wachtend naar boven keek. „’n Schat”, vond Adolf. „Wie haar krijgt, kun je ook feliciteeren”. „Jammer dat er de fleur in het huwelijk zoo gauw af is”, meende de moeder met weemoed rondziende in haar kleurloos huisvertrek. „Niet bij alle menschen”, gaf Adolf koel terug, in den grond netelig. Marie voelde zijn toon en zuchtte. Ja, ze wist wel, dat er veel aan haar als huisvrouw mankeerde. Ze kon zoo moeilijk voort in de laatste weken. „Maar bij de knapsten blijft toch alles niet in de puntjes”, weersprak ze zwak, „Arend en Hanna hebben er nu vier en ” „Daar ziet alles er nog keurig uit!” „Laten we eens kjjken als er zes of zeven zijn”. „Ja, die kleine kinderen hebben ’t altijd gedaan”, kwam Adolf ongeduldig. „Bij den eersten ” Marie kwam bij haar man staan en lei haar hand op zijn mond: „Zeg het niet”, smeekte zij, „ik weet het wel. Ik doe mijn best. Ik won dat ik je gelukkiger kon maken”. Adolf trok hare beenige hand wèg. ’nHard wederwoord had de vlam van heftige ruzie doen uitslaan, hare zachte, klagende zelfbeschuldigende woorden ontwapenden hem altoos opnieuw. En toch voelde hij behoefte nu en dan eens uit te bulderen. 0, die telkens wederkeerende noodzaak om je in te houden. Kon je uitvaren tegen ’n zwakke, meegaande vrouw, straks moeder voor de negende maal? O, zat er toch iets in haar van de pittigheid en de leefkracht van dat jonge Racheltje. „Je hebt gelijk, laten we er niet meer over praten”, zei hij opstaande, broer dommelde op zijn knie: „Ik zal hem in zijn bedje leggen, dan kunnen we rustig eten. Ga jij dan straks ’n uurtje naar bed, je ziet er moe uit”. Zijn toon leek op die van een gemartelde. „Neen, neen, man. Je kerk, je Zondagsschool, je vereeniging is alles wat je van het leven hebt. Als ik je dat afneem, ben ik heelemaal nergens nut meer voor. Je gaat als gewoon naar de Kerk hoor”. Intusschen liep Rachel in dansenden looppas naar huis, heel haar veerkrachtig lichaam bewoog van den regelmatigen cadans. Ze vond ’t leven zoo fijn, zoo heerlijk, zoo vol genot, voelde veel lust om te huppelen van plezier, ’t Leek haar of de heele wereld veel van haar hield. Haar ouders, moeder ’n beetje ongemakkelijk, toch vol liefde voor haai vader, Joris goedzak. In de Zondagsschool zoo gezellig, en die cursus door Adolf gehouden zoo leuk, zoo interessant. In Adolf’s huis werd zij geëerd, bemind. Marie zag op tegen haar, o ’twas heerlijk te leven en met beide handen je levenslust uit te strooien en te helpen. Morgen ging zij naaien voor Adolf’s kinderen. Zij zag den blijden lach op Adolf’s gezicht. De kleintjes zouden juichen. Even scheen de levensvreugd te willen donkeren toen moeder bij haar binnenkomen uitviel: „Zeker weer bij Harmsen gezeten. Wat heb je in die vuile boel?” Rachel zoende moeders lippen toe. „Moeder stil toch, ik moet toch wat te doen hebben, ’t Is leuk onder de kinderen, met Harmsen kun je zoo lekker ruzie maken”. Geen oogenblik kwam het op in Rachel moeder iets te vertellen van de innige vereering, die zij koesterde voor Adolf, van de dankbaarheid die haar hart vervulde omdat hij den nood en den angst uit haar ziel verdreven had. „Karei is hier geweest”, vertelde vader een oogenblik later. „Hij heeft je lief, wou zoo graag met je gaan. tZou ons genoegen doen Rachel”. Rachel draaide zich om, afkeerig: „Ik hou niet van dien jongen, vader”. . »Jongen > ze' moeder scherp. „Hij is één-en-twintig jcicir . 8 X. Rust in God. Diep in het onbewegelijke hemelblauw glinsterde de zomerzon, de aarde overglanzend met hel wit licht. Zwarte schaduwplekken sneden de straten in twee: aan de eene zijde gloeiblikkerend de zonnestralen, aan den overkant de beschermende schaduwval van de huizen, hoewel de grond óók daar heet gebleven was van het zonnebranden heel den lieven, langen dag. Overal hitte, waar je liep in de stoffig gloeierige stad, vol menschen in lichte zomerkleeding, die flaneerden op de warme straten, enkelen er onder, gebrockt, gemanteld en gejast, alsof de thermometer niet op bijna 80 graden stond. Maar in het trotsche gesticht met de ruime trappenhuizen, en gangen en zalen bleef het koel en rustig en frisch. Voor het raam van het groote witte ziekenhuis, dat als een machtig vierkant met uitgekartelde randen tegen ’t hemelblauw inblokte, zat Marie Harmsen, nietig popje, voor het raam, dat van buiten klein scheen in de volle breedte van het kolossale huis. ’t Witte ziekenmutsje op de dunne asehblonde haren, leek zij een oud vrouwtje uit het besjeshuis. Met de ellebogen op het vensterkozijn geleund, tuurde zij ’n beetje duizelig en króppend tegen het blinkende licht, naar buiten. In den voortuin waren indertijd een paar zware boomen omgewaaid; de herstellende zieken wenschten zich altijd geluk met de ruime open plek, waaroverheen zij nu het bewegelijk menschenleven van uit de verte konden gadeslaan, dat bijna nimmer tot rust komende, golfde over het breede plein. Straks zou het bezoekuur slaan. Marie lette er vol kinderlijk genoegen op, hoe de menschen aankwamen loepen, met pakjes in de hand, bloemen of vruchten kochten aan de wagentjes in een rij opgesteld langs den breeden trottoirband. Wie zijn zieke aan den voorkant van het gebouw wist, gluurde reeds naar boven, wuifde, verlangend naar het oogenblik van binnen te mogen komen. Zoo stilletjes te zitten kijken werd Marie tot een bron van blij vermaak. Straks zouden de haren komen, eerst Adolf met de jongens, dan Rachel met de kleintjes, elk een half uur. ’t Was Zondag, dan hoefden zij niet tusschen de stalletjes te turen of de kinderen reeds iets voor haar kochten, ’s Zondags kocht Rachel niet, evenmin als Adolf, de uiterlijke vreeze des Heeren belette dat. Of zij een van beiden innerlijk den Heere kenden? Marie wist het niet: ze miste de inwendige gemeenschap des geestes met hen beiden. Och, Adolf verstond haar niet; noch in de donkere diepte onder het oordeel Gods, noch onder het vrijsprekend gericht des Heeren had hij haar kunnen volgen. Toch rees haar gebed gedurig voor hem. ’t Lag niet aan hem, dat haar huwelijk leek op een gebroken scherf. Ook niet aan haar wil. God wist hoe diep zij hem liefhad en hoezeer zij haar best deed haar huishouden ordelijk en rein te houden. Het was de bezoeking des Heeren over haar, de tuchtigende hand die haar tot den Vader dreef, altijd weer drijven zou. O, die dag van de operatie! Marie vergat hem nooit, ’s Morgens had Adolf haar met verwijten overstroomd: dit was niet goed en dat deugde niet, zonder groet liep hij weg: in wanhopige vertwijfeling, was zjj haar arbeid begonnen onder haar kindertjes. Hans en de tweelingen moesten naar school. Hans wist niet waar zijn pet, zus waar haar ceintuur was. Rachel treuzelde met ’t eten, ’n ander brak een kopje; in dien tijd kwam de melkboer en de bakker, die groote wasch stond in het water, de waterstoker belde al met het kokende zeepsop, waarmee ze nog geen raad wist, omdat de kleeren nog uitgewrongen moesten worden. Zij beefde van overspanning en moeheid, toen Rachel de trap kwam opgesprongen. De sterke rappe handen van het meisje pakten de wasch aan, zij ploeterde vroolijk zingend. Marie voelde den krachtigen gezin besloeg in haar hart. Adolf ook. Zou ’t geen zegen geweest zijn als Marie Yoort, voort met deze goddelooze gedachten. Sneller dan wenschelijk was voor de kinderen, duwde zij het wagentje voort, alsof ze dien goddeloozen inval ontloopen wilde. Veel spoediger dan anders kwamen zij thuis, v?el vroeger dan gewoonlijk verliet Rachel Adolf. Ze kon zichzelf dat hooze, dat gemeene van dezen middag maar niet vergeven, ’t Was laagheid, die God haar vergeven moest. Stampvoetend, met de heide handen tegen zijn slapen om het bonzende geklop te doen bedaren, liep Adolf dien Zondagavond zijn woning op en neer, van voor naar achter als ’n getralied dier. Vol lieve teerheid had hij zich telkens over Marie heengebogen in den tijd waarin hij dacht, dat zij sterven ging. Haar herstel had hij niet willen zien, om zijn onbewuste gewetenswroeging te ontloopen, sloofde hij zich uit in liefheid tegenover Marie. Nu stond hij voor het feit. Marie keerde terug en met zijn gansche ziel beminde hij Rachel. Als een martelares zou hij Marie geëerd hebben in zijn herinnering na haar dood, alle schuld haar vergevend, nu stond zij weer voor hem als het dreigend spook, van zorg, zwakte en narigheid. Adolf balde zjjn vuisten tegen den Almachtige. In dit oogenblik, nu de hartstocht hem verteerde wist hjj, dat Marie’s moeder waarheid sprak op haar sterfbed: „Je bent een wit gepleisterd graf Adolf, maar je binnenste is vol stinkende doodsbeenderen. Je roept Heere Heere en je doet niet hetgeen Hij zegt”. XII. Terug in huis. Adolf zou zelf zijn vrouw afhalen uit het ziekenhuis. Eachel kwam heel vroeg, 'thuis moest er keurig uitzien, de kindertjes gekleed zijn, ze bracht bloemen mee en als geschenk van moeder frischkleurige peentjes uit hun eigen tuintje en dan nog wat eieren, 's morgens pas gelegd. Vreemd opgewonden was Eachel dien morgen van huis gegaan. Adolf had zijn strijd dien nacht volstreden, zoo hjj dacht, den vijand overwonnen als een man. Wat, hij, ambtsdrager, voorzitter van de vakvereeniging, erkend leider, directeur op de Zondagsschool, werkzaam in de evangelisatie, zou hij niet tegen zijn hartstocht kunnen strijden? Schande brengen over zijn gezin, over den arbeid in Gods Koninkrijk ? De wereld zon zeggen; „Daar heb je weer zoo’n fijne” Vader en moeder, beiden naar den hemel, zouden zich omkeeren in hun graf. Dan zou Marie’s moeder toch gelijk krjjgen, die hem waarschuwde kort voor haar dood: „Je bent ’n wit gepleisterd graf Adolf, van binnen vol' doodsbeenderen. Je roept Heere Heere en je doet niet t geen Hij zegt”. Vurig stond dit verwijt in zijn ziel gebrand. Grimmig was hij toen uitgevallen, uitdagend vragend of er iemand iets op hem te zeggen had. „Nee, de menschen niet. God wel”. Zijn stem smoorde toen in al zijn drift, hij kon immers niet bleven twisten met een stervende. Marie’s zachtzinnig aandringen om te zwijgen deed hem brieschen van woede. „Moeder gaf altjjd steken onder water”, verweet hij Marie later, „ze kon ’t tot d’r dood niet laten”. Lang, lang na de begrafenis galmden de woorden van Marie s moeder in hem na, slechts langzaam hoorde hg die verklinken, vannacht daverden zg weer door zijn ziel. „Je bent een witgepleisterd graf, Adolf”. Hoe kwam Marie’s moeder er toe hem dit te zeggen. Arend was toch ook „ onbekeerd in haar oogen, in haar overdreven beviiidelijkheidscisch. Ja, maar Arend staarde stil voor zich uit en hjj Adolf had gezegd, dat hij haar straks in den hemel ontmoeten zou. Die veronderstelling alleen deed hare stervende krachten opveeren. „’t Zal de vraag zijn Adolf, ’t zal de vraag zijn. ’t Is met geen praatje te doen. ’t Blijft een nauwelijks zalig worden. Onderzoek je hart man, of je ware of valsche genade deelaehtig bent. Die woorden klonken in Adolf’s ooren als een beleediging. In de vastheid van zijn geloof was hij er tegen ingegaan. O, die vreeselijke oneenigheid aan den oever des doods. Die felle waarschuwing van de hleeke, veege lippen eener stervende. Neen, neen, Marie’s moeder bleef tot in haar dood een ziekelijke, mystieke doordrijfster. Adolf wist, dat hg oprecht God wensehte te dienen. Voort met alle zondige gedachten van overspel en xnnrmureering. Marie zon een zorgvollen, toegcwijden man in hem vinden. O, die ontroerende blijdschap van Marie, toen zij samen den voortuin van het ziekenhuis doorstapten. Uitvoerig had Adolf dezen morgen met Rachel over het nieuwe leven, dat hij inging met Marie, gesproken. Verbeeldde hij ’t zich, deed eerst het meisje ’n beetje gedwongen, onrustig en verlegen. Ja zeker, dwaasheid was het, overspannen als hij zich voelde door het nachteïijk waken en strijden. Rachel beloofde lachend en toch ernstig: Zij zou een oogje in ’t zeil houden, alle dag ordelijk het waschgoed in de linnenkast leggen, iedere week een paar uur komen naaien, dagelijks met de kinderen uitgaan, Marie steunen in haar zwakte. Je moet denken, ze kan ’t niet aan zonder hulp. „Jij wel”, viel hij nog even nit den toon. Zij praalde even in trots, daarna zei ze deemoedig; „’k Heb je ’t al zoo vaak gezegd, ik kan sterker en flinker zijn dan ’n moeder van zes kinderen. En jij hebt me ook meer huishoudgeld gegeven!” Rachel stond voor het raam en keek jachtig naar Marie en Adolf uit. Telkens, wanneer er een troepje menschen den hoek omsloeg, bewijs dat er een tram had stilgestaan, riep het meisje vol spanning: „Nu komen ze”, telkens teleurstelling. Broer zei al ongeduldig: „Niewaar, pappie komt niet”, eindelijk zagen zij Adolf, Marie leunde zwaar op zijn arm. Snijdende pijn schoot opeens uit in Rachel’s voelen. Zij samen. Man en vrouw. Even maar. Hoe kwam ze toch zóó gek jaloersch! Toen pakte zij de kinderen in haar armen, scholen zij drieën giechelend weg in de groote hangkast, net naast de gangdeur. Rachel voelde de verwachtende hartjes van de kleintjes kloppen, dicht tegen haar aangehurkt, ze lei de oudste het zwijgen op: „stil nou broer”, ze hield de kirrende lachgeluidjes van zus tegen, pappie en mammie laten schrikken, tot Adolf en Marie verwonderd alleen in de huiskamer stonden, met de geurende bloemen op de tafel, keurig gedekt voor het middagmaal. „Weggescholen”, fluisterde Adolf. „Ga nou zitten, rust even van de trap. Ik moet ze zoeken”. Marie zakte neer, vermoeid. Adolf liep snauwend de kamer rond, dreigend en grommend. „Waar is dat ondeugende goed gebleven?” De deur kierde open, de kinderen sprongen te voorschijn, juichend. Rachel ook, gloeierig van de hitte, met z’n vieren in die volle kleerenkast. Marie zag ’t blijde leven. Rachel tusschen haar kinderen. Zij glimlachten in eikaars oogen. Rachel en Adolf. Marie moest haar tranen afvegen. „Nou moet moes met pa dansen, net als tante Rachel ’s avonds kommandëerde, broer. Kijk zoo ’’. Hij trok moeder mee, lei haar handen in die van Adolf. Met hun vieren kropen zij in den ton en jubelden met de hooge stemmetjes ; „Jan Huigen in de ton, met een hoepeltje er om, Jan Huigen, Jan Huigen en de ton die viel in duigen”. „Nou in duigen vallen, toe!” riep broer, toen Marie even staan bleef, bogend. Ze kwakte met Adolf neer, de oudsten namen Dolf, de jongsten Marie voor hun rekening, trokken de ouders om en kraaiden hun pret uit. „Hè jongens”. Marie wou buiten adem overeind krabbelen. „Tante Rachel is nooit moe”, verkondigde broer. _ ’t Trof Marie een beetje pijnlijk. Ten onrechte bestrafte zij zich zelve. ’tWas een spelletje en Rachel was nog een kind. Moest die onwaardige stemming tegenover Rachel haar nn tekort doen schieten in dankbaarheid ? „Kom, nu moes met rust laten”, beval Rachel, die Marie’s vermoeidheid opmerkte, „speel nu maar met pappa”. „Pappa zal je lekker danken”, verzekerde Adolf jolig. „Rustig m’n pijp rooken en dan moet ik weg”. De kleintjes speelden verder alleen, kalm in een hoek. waren Marie blijkbaar ontwend. Toen kwamen de oudsten de trap opgesprongen: „Moeder, moeder”. Hans vol aandoénlijke liefheid, de tweelingen nestelden zich in moeders armen. Het gevoel van op visite te zijn week uit Marie. Uit de groote ruime ziekenhuiszaal kwam haar de woning zoo klein en popperig voor. De meubelen stonden ook anders. „Moeder, vindt u ’t niet veranderd hier?” vroeg Hans, „kom eens mee vóór”. Marie ging naar de voorkamer, de groote kinderen om haar heen. Op den muur nieuw effen behangsel, ’n paar kleine, mooie schilderijtjes er tegen. De tafel ietwat schuin, het orgel in een hoek, de stoelen van den wand. Allerlei prulletjes, tekstkaarten, papieren krantenhangers en lampekap weg. Rachel bereidde het middagmaal. „Vin je het niet veel mooier zoo?” vroeg Adolf Marie achterna komend. „Neen, eigenlijk niet, ik hou wel van ’n kleurtje, ’t is alles toch zoo gauw groezelig”, antwoordde zijne vrouw mat. „De kamer is veel harmonischer”, vond Adolf. 9 Marie haalde de schouders op. „Zeker iets van Rachel, jij hebt ’t toch ook niet gemerkt, al die jaren dat we getrouwd zijn”. „Ik vind dat Rachel dank verdient”, viel Adolf scherp uit. „’t Kind heeft zelf schoongemaakt, behangen”. „Ik dank haar ook”, antwoordde Marie zachtmoedig. „Meer dan ik uiten kan”. Hans kneep in begrijpend voelen baar hand. „Ik heb ook meegeholpen”, beweerde hij stoutmoedig om Rachel’s verdiensten te verkleinen. Daar kwamen de kleintjes ook aangedribbeld, zij zochten moeder. Rachel’s stem riep hen terug: „Nu niet alle hens in de voorkamer hoor, dan is de boel weer dadelijk eender. Kom, jongelui!” „Mogen ze dan niet meer vóór spelen?” vroeg Marie. Is ’s middags zoo warm Her achter. Waar heb je dan je huis voor”. „Om ’t schoon te honden”, hitste Adolf. Hij kon geen critiek op Rachel’s doen velen. „Kijk maar eens hoe netjes alles er uitziet”. „Ik dacht om te gebruiken”, zei-Marie dof. Heel veel scheen Dolf toch niet veranderd te zijn. Maar tegen Rachel deed hij toch wat vriendelijker. Rachel dekte keurig de tafel, bij ieder bordje een servetje netjes op gerold. Heel anders dan Marie ’t gewoon was. Van Rachel kregen zij geen bakjes eten vooruit, zij duldde geen morsen op boezelaar of tafelkleed, geen geknoei met de handjes in het eten. Zelfs de kleine in den tafelstoel wachtte geduldig tot Rachel hem zijn portie opschepte. Even leek het bij het aanschikken aan tafel of de orde verbroken zou worden. Marie moest op haar oude plaats. Rachel koos een ander plekje. Dus Rachel heeft al dien tijd naast Adolf gezeten, flitste het plots door Marie’s hersens. Die dwaze jalouzie, bestrafte zij zichzelve. Ach, waarom kon zij dat leelijke tegenover Rachel niet onderhouden. In het ziekenhuis stilte. Het meisje, alweer bekomen van de ontsteltenis, hield toch iets schichtigs en onrustigs, haar arm trilde.' Vreemd, zooiets had ze nooit gevoeld. In Adolf’s hart gloeide een vreemde warmte, door de wonderlijke bekoring van deze onverwachte wandeling te zamen, een jachtige nerveuze begeerte haar te toonen, dat hij óók van haar hield, dat Marie niet het een en alles in zijn leven was. Dat behoefde niet. Zijn hart voelde li ij wyd genoeg om ook Rachel een bescheiden plaatsje te gunnen. Meer nog, hij eischte een plaats voor haar, als plicht der dankbaarheid. Rachel weerde, schijnbaar geheel onbevangen zijn vriendelijkheid af. „Kom geen praatjes. Laat het maar”. Ze begon te vertellen van broers guitigheidjes en zusjes snedige woordjes. „Verbeeld je, broer had vanmiddag bet hondje van beneden voor zitten lezen, kent nog geen letter. Bij ieder woord keek hij ’t hondje aan. Does moest stil zitten luisteren, ’t Was om te schateren. Marie lachte er ook om. En Huib van beneden was vanmiddag ook even boven geweest. Broer zei: stil zitten, ik lees in den Bijbel. Moet jij ook stil zitten als pa leest? O nee, verzekerde Huib, ik hoef nooit, nooit stil te zijn, al leest pa nóg in zóó’n groot boek. Je weet, ze kennen daar den Bijbel niet”. . _ ’n Zekere wrevel kroop op in Adolf hart. Was ze werkelijk volkomen argeloos, of hield zij zich zoo, praatte zij welbewust over zijn dank heen? In de verte zweefde een lichtje aan. „Da’s zoowaar vader, die me zoeken gaat, die goeie man”. Rachel liet Adolf ’s arm los, riep als een kwajongen. „10-io-io-io! ’ ’ n Fluitje antwoordde. „Zoo doen we altjjd”, verklaarde Rachel. „Vader heeft nooit rust in huis als ’t laat wordt”. In vaders bijzijn namen ze afscheid. Rachel vertelde in geuren en kleuren van den dronken kerel. Adolf herhaalde Marie’s gezegde: „Je laat ’t kind niet meer alleen gaan”. „Er is nog een betere weg”, vond vader koel. De gretige kinderoogjes en het lieve kindergebabbel konden geen afleiding brengen in Rachel’s sidderend hart: „Lieveling”, zei Adolf, „lieveling”. Het kón, het mócht immers niet. Zij mocht liefhebben zonder woorden. Zoodra hij sprak werd het overspel. Dat mocht niet. zij wilde niet, Adolf was haar gids in het geestelijk leven geweest. Zou zij met den geest beginnen en in het vleesch eindigen ? „Adolf”, had Rachel onder het eten gezegd, en er lag iets als ijzer in haar stem, „Adolf, ik reken er op, dat je straks Marie gaat halen, als je uit de stad komt”. „Zoo vroeg al?” beet hij af. „Nergens voor noodig. Ik heb Hanna gezegd, dat Mariè tot ’s avonds bleef”. „Wanneer je niet gaat, ga ik”. „Vertrouw je me niet, Rachel”. „Wie op zijn hart vertrouwt is een zot, Adolf”. „Je bent venijnig geworden”, vloog Adolf op. „Gelukkig voor je”, gaf zij scherp terug. Met felle zwaarte voelde zij nog zijn handen op haar schouders, om den jubel die diep, diep in haar meisjesziel opsteeg, kon zij zichzelve vloeken. Zij mócht niet blijde zijn, ze kón Adolf ’s lieveling niet blijven. Duizelig staarde Rachel in den afgrond, waarin zij neerstorten zoude, wanneer zij niet sterk bleef en moedig. Daar hoorden zij blijde kinderstemmen op de trap. Hans opgewonden over het vliegtuig, dat hij gezien had en de tweelingen juichend en joelend. Hans smeet zijn pet op een stoel liep zoekend de keuken in: „Waar is moeder?” „Hang je pet op!” gebood Rachel. „Waar is moeder?” vroegen ook de tweelingen. „Naar den dokter en naar tante Hanna”, vertelde het meisje. „Hè akelig dat moeder er niet is”. „Tante Rachel heeft suikerballetjes”, vertelde Racheltje. Hans schoof de dingetjes mismoedig weg, de tweelingen knabbelden die lachend op. Rachel voelde scherp de verlatenheid van het jongetje, dat moeder miste, en de hartstochtelijk smeekende blik van Adolf benauwde haar. „Je houdt toch van mij Rachel”, zei hij zacht, toen de grootere kinderen naar school waren, „en niet van Karei”. Rachel richtte zich plotseling op, hield hare handen stil, die vaten waschten. Wat leek ze prachtig nu met die flonkerende oogen, net ’n getergde leeuwin. „Als je denkt, dat ik niet deug, moet je ’t zeggen, versta je”. Zij keerde zich om, onwillig om hem aan te zien. „Rachel dat mèèn je niet!” riep Adolf hartstoehtelijk, haar bij den schouder grijpend. „Maak je zelve niets wijs, ik doe ’t óók al lang niet meer”. „Ga weg”. Zjj schokte zijn arm weg van haar schouder. „Mijn vrouw is zwak, ik geloof nooit dat zij oud wordt, denk je nu, dat het zoo verschrikkelijk is, als we elkaar trouw beloven en wachten? Maak je zelve niet ongelukkig, Rachel, je ziet aan mij wat een huwelijk zonder liefde is”. „’tls je plicht haar lief te hebben”, gaf Rachel terug vechtend met haar tranen. „Zij heeft haast achter ons trouwen gezet. Zij was bang om te blijven zitten. Zij is de oorzaak van mijn ongeluk ’’, schimpte Adolf. „Had ik haar maar nooit gezien!” „God legt den mensch niet te veel op”, antwoordde Rachel strak. „Denk je soms, dat Marie gelukkig is? Br valt geen haar van ons hoofd zonder Gods wil”. „Als je me nu maar beloven wildet, dat je Karei niet neemt”, bedelde Adolf. „Toe Rachel, wees eerlijk, speel geen blindemannetje”. „O, m’n melk, m’n melk!” Rachel vloog naar het keukentje om de pan vol witte schuimende melk van het vuur te nemen. „Dat heb je van die gekke praatjes”, snibde zij, de pan uit de handen zettend. Met spetterend geweld liet zij een emmer vol water loopen om de deerlijk bemorste aanreeht af te doen. Zij keek niet op, voelde zijn brandende oogen op haar, terwijl zij redderde. Het koele water deed haar kloppende polsen goed, ’n oogenblik later zag zij Adolf frisch en vrij in de oogen. „Je moest je schamen Adolf, ’n man van dertig tegen een meisje van negentien”. Zoo was hun gesprek geëindigd, maar Adolf had zich big Rachel’s weigering niet neer gelegd, doch zonder ophouden Rachel’s bijzijn gezocht. Hij schiep een sfeer van zwoelheid tusschen hen beiden, die Rachel niet altijd verdrijven kon. Ook niet verdrijven wilde op den duur. De kracht in het meisje bezweek. Rachel geloofde met al het meelijden van haar onervarenheid, aan Adolf’s ellende. Soms kreunde zij van vreemd hartstochtelijk verlangen naar zijn liefkoozingen. ’s Zondagsmiddags na de Zondagsschool in het kleine directeurskamertje, waarin Adolf haar lokte met zachten dwang. Zijn kussen en de woorden vol hartstocht bedwelmden dan het jonge meisje en Adolf vond het heerlijk. Heel vaak sprak zij tegen, trachtte zich los te worstelen, beweerde vaag en onzeker, dat dit allemaal toch zonde voor God was, dat er een eind aan komen moest. Meestal wist hij hare bezwaren weg te redeneeren, met zoete overtuigende woordjes. De liefde was immers uit God, liefde schiep God zelf. En hij eischte immers niets van haar dan zijn vriendinnetje te zijn, zijn troost in al de moeilijkheden en zorgen. Was hij geen goed echtgenoot en zorgzame vader? Leed zijn vrouw in eenig opzicht onder hun wederkeerige liefde? „Maar waarom schamen we ons dan voor Hans? Doen we plots stijf en gewoon tegen elkaar als het kind het kamertje binnen komt?” vroeg Rachel vaak wantrouwend in zelfbeschuldiging. Dan stonden Adolf’s drogredenen als gedrilde soldaten gereed om Rachel’s bezwaren te bestrijden. Natuurlijk Augustus, September, October waren verloopen als een kalm voorwaarts stroomend beekje. Marie en Rachel konden bet opperbest met elkaar vinden, het huishouden verviel niet, de uitgaven klopten. Marie kreeg een kleurtje, soms vond hij haar mooi als rijpe vrouw, die wezenlijk nu mollige rondingen kreeg. Rachel ontmoette hij zelden in de week, alleen ’s Zondags, maar zij wou zijn assistente in de klas niet meer zijn. Na den ruwen aanval van den dronken bruut verbood vader haar ’s avonds in den donker thuis te komen, en ze gehoorzaamde trouw. Begin November zag hij Rachel met den broer van Arend, zijn zwager, ’n flinken jongen, heldere open oogen in het pittig gezicht. Adolf’s drift was opgelaaid, alsof Karei niet in zijn volle recht was Rachel aan te spreken en sinds dreef een woest verlangen om eene mogelijke verloving tnsschen die twee te beletten, hem voort. Meer dan gewoonlijk bezocht Adolf met de kinderen ’s Zondags Arend en Hanna, Karei woonde bij hen in, daar vernam hij Hanna’s klachten over Rachel, ’n Nukkig nest, wat dat trotsche ding bezielde? Karei liep haar na, verliefd, zou wel voor die kwade meid willen knielen, hij was de liefde van een vrouw waard. Rachel leek wel een windhaan, dan aanvaardde zij Karel’s hulde, dan lachte zij hem; uit. Hanna vond ’t meer dan erg. Rachel’s wonderlijk gedrag deed hoop en vrees in Adolf’s hart op en neer golven, tot de onvergetelijke Woensdag hem zekerheid bracht. Rachel’s liefde leefde alléén voor hem. Adolf dacht zijn hart harsten zou van vreugd en liefdesgeluk. O, met al zjjn zielekraeht zou Adolf het verhoeden, dat zij in hetzelfde ongeluk kwam als hij, in een huwelijk zonder liefde. Door zijn krachtig overwicht, had hij Rachel gewonnen en gebonden, nooit, nooit zou hij het meisje van zijn eerste en eenigste liefde meer loslaten. God kon uitkomst geven. Het kon Zijn wil niet zijn, dat de eene mensch boette levenslang voor de vergissing van den anderen. God ! Hoe in Adoli' ’s niterlijke leven heel zijn bestaan met den godsdienst samenhing, hoe luide hij ook Heere Heere riep, hoe ijverig hjj ook werkte in den wijngaard des Heeren, met diepe zekerheid wist Adolf, dat zijn hart verre van den Heere bleef. Hij smaalde op de zielsbevinding van Marie, op het mystieke drijven van Hackers ouders, ja vroeger welde een heimwee naar Gods verborgen omgang op in zijn hart. Maar de liefde tot Rachel drong elk ander voelen op zij. O, die felle hartstocht, die Adolf verteerde. Zoo breed en sterk en krachtig als hij was, werd hij er toch mager van. ’n Enkele maal overwon hem de wroeging en het verwijt. Dan putte hij zich uit om Marie ook iets liefs aan te doen, bracht hij wat lekkers voor haar mee of hielp haar meer dan gewoonlijk. De winter had weer misère genoeg gebracht, groote uitgaven voor gas, kolen en dikke kleeding, hij kon de zorgen op Marie’s gezicht lezen, gelukkig, ze klaagde niet zoo als vroeger, zeurde evenmin om meer geld. Maar ’t bleef toch sukkelen, ’t zou wel opnieuw akeligheid worden. Hij verlangde eigenlijk naar huiselijk verval, om Marie de mindere van Rachel te zien, om Rachel weer in huis te kunnen halen. Hij snakte naar Rachel’s bijzijn, een krankzinnige begeerte naar Rachel deed zijn bloed koken, het kon werkelijk niet langer zoo, het kon niet. Adolf voelde, dat er ongelukken zouden gebeuren, indien deze spanning njet verbroken werd. Hij kon het zóó niet uithouden. Met gebalde vuisten stond hij op tegen God, die hem dit levenslot beschoren had, tegen de menschen, die steenen gooiden op een man, die liefhad. Spinnijdig bedacht hij, hoe David en Salomo vrouwen bij de vleet genomen hadden en verder terug Jacob evengoed en Abraham. Maar in onzen tijd mocht je niets, niets. O, hij haatte het Christendom, haatte de vromen, haatte de heele christelijke moraal. Je te kunnen uitleven zooals de wereld deed. Was zij n huwelijk zonder liefde geen gruwel? Een onnatuurlijkheid? Nu stapte Adolf door de vuile straten vol menschen op hun Zondagsch, het hart vol verbeten ergernis. Uit de kerk had hjj den verplichten gang naar dominee gemaakt, staande gefeliciteerd en den Nieuwjaarsfooi aan ’t meisje gegeven. Fel hinderde hem weer de positie van „kleyne man”, ondanks zijn ouderlingschap. Hij was geen „heer” als andere bezoekers. Met een vrouw als Eachel zou hij vooruit zijn gekomen. Wat stond hem nu te wachten? Hetzelfde sjofele leven, het trieste huiselijk bestaan met zijn magere, bleeke vrouw, een schrijnend contrast met de bloeiende, redzame, krachtige Eachel naar wie zijn hart joeg. Plots dook in de mensehenvolte, het volle welige figuurtje van Rachel op. Uit duizenden herkende hij de geliefdste uit zijn leven, de éérste en de laatste. Zij zag hem niet. Wilde hem niet zien. Haar blik gleed over hem heen, zij wachtte op de tram. „Rachel! ’ ’ Half gebiedend, half smeekend riep hij haar. Even boorde haar blik in den zijnen, liet los: zij keerde zich af. „Rachel!” „Wel?” Haar toon klonk hard en koel, gansch ongewoon, beslist vijandig. „Rachel, wat heb ik je gedaan?” Adolf vroeg ’t zoo nederig, zoo week, dat Rachel ontroerde. „Gedaan. Mij niets”. Al den nadruk viel op mij. „Waarom doe je dan zóó?” „Ik weet niet wat u bedoelt”, weerde zij af. „U, U, sinds wanneer zeg je u?” „Sinds ik besloten heb met Karei te gaan?” Adolf wankelde. „Wat bezielt je Rachel, wat is er ge- Cfods volk, die deugt niet en die deugt niet, zelfs de Bijbelheiligen gooit hij met steenen en hij is innerlijk onbekeerd van hart”. Wild en boos had Rachel Adolf verdedigd. Moeder mocht niet over iemands hart oordeelen. Adolf voelde ffl'n en diep, er trilde een diep godsverlangen in zijn ziel. Hij kon zich alleen niet zoo uiten in gegoten geijkte termen als vader en moeder. Daar zat het ’m ook niet in. Als je God maar liefhebt. „God liefhebben”, verzuchtte moeder. „Er is niemand „K°m pater”, kwam moeder ’n beetje plagerig. , Geef I maa0? ZrieZ T ” Pakte haar harltochteten wilï nT ZlCh voorzichtigies los, toen hij dansen wilde: „Denk er aan vent, ik ben geen jong meisje ' meer. Je weet er alles van”. g J VI. Marie’s dagboek. 1 Augustus 1904. Zooeven thuisgekomen in ons eigen huis. Mien en moeder hebben alles schoongemaakt. Nu< ik vier maanden weg was, werd alles zoo stoffig. Broertje slaapt, die schat. Hij lei heel den morgen buiten in den wagen, ’t Is ’n geluk voor die stakker. Wat moet hij spoedig de moederborst missen. Moeder heeft hem gespeend. ’t Ging me zoo aan mijn hart, die heerlijke moedermelk met kracht en geweld te laten opdrogen. Maar ’t nieuwe kindje komt over drie maanden, het kon niet langer. Die lieve moeder, wat heeft ze haar best gedaan om van mijn klein dwingelandje, dat mij nacht en dag regeerde, een zoet jongetje te maken, dat ’s nachts doorslaapt en overdag niet dwingt. Och, ik kon mijn lieve kindje niet laten huilen. Adolf gromde er zoo over en zei: „Vrouw blijf in je bed, je moogt hem niets geven ’s nachts”. Adolf ziet er weer best uit en is heel lief voor mij. Als nu van ’t winter dat nare vergaderen maar weer niet begint, waaraan ik zoo’n hekel heb. „Hou nu je huishouden netjes”, snibde Nans daarnet. Ik antwoordde maar niets. Moeder raadde me een lijstje te maken van alles wat ik uitgeef. 'k Zal ’t stellig doen. Adolfs moeder zegt alles zoo zacht en rustig, heel anders dan de mijne, die schopt dadelijk standjes. Net als Nans en Mien ’t ook wel doen. Ik ga nu een nieuw leven beginnen en bid God om kracht en wijsheid. Ik wil Hem welbehagelijk zijn. 1 September, ’t Is te hopen dat er van mijn dagboek meer komt dan van mijn huishoudlijstje, ’t klopt geen enkelen avond of liever geen enkele week. ’k Ben veel te moe om ’s avond te gaan zitten rekenen. Je wordt zoo puf van de warmte hier drie hoog. Ik kan zoo moeilijk de trap af. Mijn lieverd ziet er veel bleeker uit, dan toen hij thuis kwam voor een maand. Racheltje wil hem wel graag komen rijden, maar ik vertrouw haar ’t wagentje niet drakS tart nm ? m°eller beter d“ hier «de rZma lrf , '-«da jtL i ”iz? vnn" ’t ',"f * nitgaan he.ftook" Sf Hans ST8 ££t ?^Sjg moete “t^Sl“t ;SBtom.T",mS“ maanden kiezen ï Moeder heeft n "i’ van zeven a™.?hT£V^ •tas * ~ ** jshsoa «tr,te dan mnn Z? lil ?er ”° trarle nit Ht*> anders ïïe°S«hOcMt HT7 »"“■>*'d” at°£ *‘Sd’ W“ dat was" Zalf JTT wonder s-ned Pn ino- „ s retort is zoo £3~#Hr3i“ kan zoo best met dï We ne iT”’ Z°° geh°lpen' Zij e Kleine peuters omspringen en Adolf’s humeur blijft bijna altijd goed als zij er is. O, ik ben zoo dankbaar voor sHeeren hulp. Dat Hij mijn leven gespaard heeft Ook omdat ik Adolf’s moeder hier heb gehad. Zij heeft alle kapotte kousen en kleeren heel gemaakt. Mien moest telkens een dag komen naaien. Zij scheldt of verwijt nooit zooals die twee of Adolf. Nu ben ik alweer alleen, moeder moest met de Kerstdagen thuis zijn, dat wilden de meisjes. 24 December 1904. Daarnet kwam Racheltje naar het kleine broertje kijken, zij wilde met alle geweld het kindie op haar schoot hebben, „o, maar, dat is toch veel liever dan m?n pop!” jubelde zij. ’tLeek net een schilde^ dat beelderig mooie meisje met dat popperige kindje op haar schoot Rachel is een geboren moedertje, zoo lief en teer als zij handelt met haar popjes. Ze wordt zelve wel beetje poppeng groot gebracht, kind van zulke oude ouders. Moeder is 54, vader 60 jaar. Moeder is tot haar lif ei],^e.ertlgste •ïaar dienstbode geweest bij ’n oude bnü tr Juf1 die haar het gansche beheer over de denk!ICt- fU heeft 18tS bazigs en hediUerigs. Ik denk eer dat zij haar man dan dat hij haar gevraagd Ïar bMr % °reniIn kven ™ van haar 1 jfrente door de oude juffrouw vermaakt en vader lhk ik ap°vfer dat kun J’e gelooven- Vader vergelijk ik altijd met Johannes, ’n stille, meegaande natuur Rachels moeder bezit een Petrus-imtuur vlug voort brilleglazen. Zij keek weer cntisch rond, terwnl zii aan ijn bed stond en Rachel mijn kindje dodeinde. Je begrijpt eigenlijk niet hoe Rachel een kind van Z°° levenslustig, zoo vrooUik als Hen r die ™gt zij even Zw hS K Jn liedjes Tan Poes-ie mauw, kom eens hUlS’ Zlt 6611 mUiS’ Kep’ Zd de ™ in Haarnet zong zij zoo vroolijk: Opent uwen mond, eiseh van mij vrijmoedig, „Eisch van mijne moeder”, zingt Hans op den klank af mee. Och kon ik mijn mond maar openen tot den Heere. Maar ik voel me te mat en te dood om te bidden. Morgen is ’t Kerstfeest. Er blinkt niets feestelijks in mijn hart. ’k Ben zoo moede, zoo moede. Innerlijk jaloersch op mijn sterke krachtige zuster Hanna. Nans en Mien zijn ook op visite geweest. Zij komen zelden. Nans houdt nu naaimeisjes en krijgt almeer klanten. Zij heeft het zoo druk, vertelt moeder, dat zij haar eigen kleeren niet heel houden kan. Dat moet moeder doen. Nans zag er fijn uit, deed verbazend uit de hoogte, ’k Dacht dat er een mevrouw binnen kwam. Toen ik haar prees over haar kleeren, snibde zij: „Je kon er even netjes uitzien, als je maar verstand hadt i m je geld uit te geven”. Na zulk een uitval omsnoert mij het .gevoel van namolooze onbekwaamheid, van onnuttig over de hand zijn. Wanneer ik in den spiegel kijk, zie ik een geel tanig gezichtje, oud voor den tijd. Welk een contrast, die bleeke stille moeder en die bloeiende drukke Rachel. Ligt er diep op den bodem van mijn hart, een niet te nit te zeggen nijdigheid je over dit verschil, dat zoo sterk in het oog springt? Adolf is dol op Eachel en zij speelt het liefste hier met de kinderen. Vooral met Hans. ’t Is gezellig voor me en ze kan je al zoo aardig de hand reiken, kopjes wasschen, vloer vegen. Adolf wordt nijdig als ik haar mee laat dribbelen in ’t huishonden. Hij stoeit liever met haar door ’t huis, zoodat de ruiten trillen. Och, waarom kan ik niet even vroolijk zijn als dit kind. Waaarom ontstemt mij Adolf’s ongeveinsde bewondering en groote liefheid voor dit aardige meisje? Kerstmis 1905. In een vol jaar schreef ik geen letter in mijn dagboek. Hoe ’t kwam? Och mijn twee kindertjes namen al te veel al mijn tijd en al mijn krachten in beslag. Mijn eigen moeder wil me niet helpen, beweert dat iedere dochter maar voor zichzelve moet zorgen. „Zoo voedt God ons op”, zegt ze. „Ik wil niet barmhartiger zijn dan God”. Adolf s moedertje lijdt aan bronchitis, kon die hooge trap zoo moeilijk meer op. Daarbij kwam in Mei, Juni en Juli alweer de verwachting van een nieuw kindje. Och is het zonde, omdat ik niet treuren kan, omdat deze verwachting geen werkelijkheid werd? Ze zijn zoo lief mijn kindertjes’, ik troetel ze zoo graag, maar ze vergen zooveel van mijn krachten. In Augustus ben ik weer vrecselijk ziek geweest en nog voel ik de zwakte, gevolgen van liet zware bloedverlies. Ik zou wel in een vergeter! hoekje van de wereld willen kruipen om daar te slapen, te slapen alleen. Adolf is dol op zijn oudste. Hans is deze week jarig, twee jaar. Wat is er veel in dit jaar gebeurd. Hoe weinig zonneschijn nog m ons leven? Als ik kijk naar Arend en Hanna met hun sterk gezond kindje. Beiden stralen zij van jeugd en vroolijkheid. Maar Arend bemoeit zich ook met niets als met zijn gezin en zijn werk. Adolf wel. Asjeblieft. Adolf moest naar de Sociale Conferentie, heeft zijn mond en zijn hart vol over kerkelijke en Hervormde vakorganisatie, hij zit te hoornen met de zusters en zijn vrienden over pubhek-rechtelijke organisatie van den arbeid, dweept met Talma, schreeuwt moord en brand, dat de moderne bonden de Christelijk-soeiale beweging over het hoofd groeien. Yan ongeduld over al dat talmen en diseusseeren zou hij wel tot den neutralen bond willen overloopen, omdat hij sociale daden eischt. k Weet niet of ik ’t allemaal goed weergeef, ’k Kan ’t allemaal niet volgen al wil ik ’t soms wel. Feit is dat ik door al dat gedoe mijn man verlies. Heb ik hem ooit werkelijk bezeten? Hij kan niet velen dat Bunyan s Chnstenreize en Thomas a Kempis mijn me mgsboeken zijn. „Stop liever je kousen” nijdigt hij. als ik mij ’s avonds even in die lectuur verdiep. Mijn moe- " -der noemt mij om die lectuur: „’nWerkheilig schepsel”. Maar Adolf’s moeder voelt met me mee. O, je zoo als Thomas a Kempis los te kunnen maken van de aarde. Juli 1906. Het verkiezingslawaai ligt gelukkig weer achter den rug. Die Adolf, die Adolf! Hij heeft het vuur uit zijn sloffen geloopen. Geen avond thuis. Huisbezoek, vergadering, manifesten rondbrengen, ’s nachts aanplakken, aanloop van geestverwanten, denk je om dit en om dat. ’kLiet iedereen maar in de voorkamer, want ik kon het huisvertrek niet netjes en aan kant houden met mijn twee drukke snuitertjes. Ik kan ze niet den heelen dag loopen verbieden. Laten ze dan maar eens wat vuil of aan stukken maken. Moeder zegt dat ik een slons ben; „Je kent niets, niemendal. Je school kon je niet naar behooren doen, je huishouden loopt ook in ’t honderd”. . Ik kan niets. O, maar wat ik toch kan is bidden, bidden voor mijn man en kinderen. 0, hun zielen wegen zoo zwaar op mijn hart, ze zijn voor de eeuwigheid geboren. Als ik mijn kindertjes aanzie, kan ik zoo vrceselijk ongerust worden. Wie weet hoe spoedig komt nu de derde. Ik weet niet eens precies meer wanneer. Br behoeft nu gelukkig geen ander kindje om te lp den, zooals Hans gedaan heeft. Gisteren zei ik tegen mijn eigen moeder, dat ik zooveel bad voor Adolf en de kinderen. Moeder zei: „Jij bidden, ik wou dat je leerde dat je niet bidden kan”. Dan zou heel de troost uit mijn leven weg zijn. Want waar moet ik anders heen dan tot God, met rngn vragen en mign zonden? 0, ik zou zoo graag een heldere, zuinige vrouw zijn. Maar ik kan maar geen verstand van uitgeven en schoonhouden krijgen, ’t Is bij mij dadelijk weer vuil en rommelig. Moeder zegt: „omdat je alles achter je hielen neergooit!” Ja, maar ik heb ’t allemaal dadelijk weer noodig. En de kinderen halen ook zooveel over- hoop. Ik heb geen karakter om heel den dag te loopen kijven over ’n vuiltje. l» December 1906. Alweer bijna 5 maanden voorbij sinds ik in bet blauwe dunne schrift heb geschreven dat ik zorgvuldig weghou voor Adolf. Want hij zou zeggen, je kunt je kousen niet eens heel houden en daarin heeft hu gelijk. O, die wanhopige pogingen om een flinke heldere moeder te zijn. ’k Begin eiken Maandag zoo ernstig en goed willend. De wasehdag breekt iedere week weer mijn kracht. Dat heete water, die angst voor branden voor de kinderen, die gore zeepsoplucht, die rommel van emmers en teilen. Die kleintjes zitten overal aan, en ik kan ze met regeeren. Hans is een stouterd. En ik kan met boos op hem zijn: „Stoute lieveling” zeg ik dan tls zoo n oolijke vlugge baas. Net ’n appeltje zijn koontjes en oogen als kralen, zusje is als ik, blond en bleek met blauwe oogen, ’n fijn popje. Ze zjjn allebei nog onzindelijk, dat is ook zoo’n kruis, op zoo’n hooge bovenwoning. uan geelt dat kleintje van vier maanden zooveel waschgoe;d. k Euik zelve de onfrissche lucht in de bedies. Adolf zegt: doe de wasch de deur uit. Ik kan ’t heusch met betalen. Ik eet soms heel den Zaterdag niet, omdat myn geld op is. Adolf mag ’t niet merken. Hoe moet ’t gaan als er in Juli het vierde kindje bij komt? Buurjuffrouw beneden zegt: „Je krijgt er veel te veel, rijt in de vier jaar, ’n geluk dat er ai een dood is” Zooxete doet me zoo’n pijn. Als ik maar een flinke vrouw was, dan zou ’t immers gezond zijn om te baren. Maar ik ben te zwak. Eigenlek moest ik in mijn gezin heel den dag werken van uur tot uur. Ik tracht ’t ook te doen PJjn d°en' Ik Md God WGI om kracht. Ook dat Hij Adolf s hart tot mij neigt. Ik wil niet twijfelen aan zijn liefde. En toch, Adolf kan zoo koel, zoo hooghartig, bijna minachtend zijn! Wat me troost is, dat ik zijn minachting verdien. En toch, en toch! 5 VII. Huwelijksleed. Meer wanhopig en moedeloos dan nijdig ruimde Adolf in den vroegen morgen, bij den flikkerigen schijn van een slecht schoongehouden petroleumlampje, de rommelige keuken op. ’t Gaslicht wilde hij niet aanploffen, dan werd zijn kleine lieve Hans wakker van den hellen lichtschijn, want het kind sliep in het kleine keukenbedsteedje. De heele aanrecht stond vol pannetjes, kopjes, speelgoed en allerlei rommel. Daar tusschen natte theeen vaatdoekjes, vies ruikend, ook wat gore melkflesschen. Bij het fornuis trapte je in de kolen, op den ketel lag ’n duim dik stof, tegen het raamgordijn en den muur wiegelden roetvlokjes en spinraggen, ’t Leek hem alles te stoffig, te groezelig om het aan te zien in ’t stralend witte gaslicht. Daarom scharrelde hij in schemer. O, was het niet om je verstand te verliezen, je leven zoo te moeten verslijten in rommel en stoffigheid1? Marie sliep nog in de duistere alcoof. Zooeven keek hij even in plotsopkomend meelij, met haar zwoegbestaan, naar het moede in het kussen weggezakte gezichtje. Doch dadelijk strakte zijn wrevel op, toen hij, met het oliepitje in de hand, het kleine keukentje was binnengetreden. O, indien de boel er maar netjes en helder uitzag, glimmend van properheid zooals bij zijn en haar moeder thuis, zooals bij Rachel’s ouders, dan zou hij ’t haar vergeven, dat zij met geen stok uit haar huis te krijgen was, dat zij heelemaal leefde buiten zijn gedachtenkring, dat zjj volstrekt geen lust voelde om die mooie lezing van Talma bij te wonen; ’t Onderwerp ging ook haar aan: Is coöperatie noodig en geoorloofd, zoo ja, hoe moet zij zijn? „Vrouw, ga nu eens mee”, soebatte hij reeds een week van te voren. „Racheltje kan wel op de kinderen passen”. „Aan Rachel vertrouw ik die kleine schapen niet toe”, streefde zij tegen. „Dan wil mijn zuster Mien wel komen”. „’kHeb geen pottekijksters noodig” weigerde Marie stroef. „Zij hebben natuurlijk praats bij moeder van mij, voor zes”. Ja, dat was het. Marie vreesde dat de familie zien zou, welk ’n huishoudster zij was, bedacht hij innerlijk nijdig. „Moeder spreekt nooit kwaad van je”, was Adolf opgevlogen. Van zijn moeder kon en wilde hij zelfs geen woord van geringschatting hooren. ’„k Bedoel je moeder niet, Adolf, ’k bedoel die zusters van jou” had Marie gezegd, maar Adolf slecht geluimd, bleef door-boomen op dat „bij moeder thuis” van Marie en was boos de deur uitgeloopen. Marie ontving hem natuurlijk weer zuchtend ’s middags met rood geschreide oogen, Adolf kon stampvoeten van kwaadaardigheid bij hare zacht-vriendelijke, treurige woorden, zoo voelde hij zich altijd de verdrukker van zijn vrouw. Opgewekt was Adolf gisterenavond uit de vergadering gekomen. Coöperatie gaf zooveel procent besparing in de gezinnen. Hij zou stellig met Marie over aansluiting aan de Christelijke coöperatie spreken, ’t Gaf voordeel en hij bedacht heimelijk, dat hij zoodoende flink controle over de uitgaven kon houden en precies weten waaraan Marie haar huishoudgeld besteedde. Stil, heel stil om Marie niet te wekken, die met de kleinsten in de alcoof sliep was Adolf dien avond in de voorkamer ter ruste gegaan. Daar in de smalle bedstee, die hij voor zich alleen gekozen had, omdat het kindergeschrei hem ’s nachts zoo hinderde, had Adolf zich onrustig op zijn bed om en om geworpen. Na een vergadering sliep hij nooit lekker, eigenlijk kon hij niet tegen druk menschen-gedoe om hem heen ’s-avonds. Maar hij ging zoo graag uit en vond het daarenboven heelemaal niet gezellig Bah, wat trapte je toch in de kolen. Even opvegen. Waar zou ’t stoffer en blik zijn? Onder het fornuis? onder de tafel? o ja, daar stond het vuilnisblik in de kast op den broodtrommel. Ook een plaats! De man bukte, stootte tegen de tafel, met kletterend geweld viel een kopje, dat juist achteraan op ’t randje stond, tegen den vloer en twee tellen later klonk het geschrei van het wakker geschrikt Hansje op. Moeder komt, riep Marie uit de bedstede, maar Hans was al uit zijn bedstede gewipt en stond bibberend op den konden vloer. Achteruit! pas op de scherven! beval Adolf wrevelig. Is dat hier ’n huishouen! In plaats dat de kopjes fatsoenlijk op ’t theeblad staan! ’t Kind vloog achteruit, zocht bescherming in de plooien van Marie’s nachtpon. „Waarom steek je ’t licht ook niet aan?” vroeg Marie met licht verwijt. Wie morrelt nu in den winter zoo in ’t donker? Meteen streek zij een lucifer aan. Het keukentje plofte vol licht waarbij je al het rommelige en stoffige zag in hellen schijn. ( „Waarom niet?” vroeg Adolf nu rood van drift, eigenlijk nog boozer omdat Hansje zoo vleiend zijn kopje tusschen moeders nachtpon verborg dan om het breken van ’t kopje, „omdat ik den vervloekten rommel niet zien wil, versta je. Is dat hier een huishouden, zoo vuil!” „Ik kan het niet schooner houden, Adolf,” beweerde Marie zachtmoedig, terwijl zij Hansje met troostende woordjes weer in zijn warm pas verlaten bedje lei. „Stoken met zwarte kolen, wasschen in ’t keukentje, koken en strijken, je weet niet hoe stoffig alles wordt. Ik heb ’t zoo druk met de kleintjes”. „Ja, jij hebt ’t altijd druk! ” hij draaide de kraan boven den gootsteen heelemaal open, zoodat het water met suiselend geweld in de smalle bak spoot. Daarna waschte hij zich als een poedel in het ijskoude water, zacht snui- wel eens ondervinden, je kon het je zelve niet geven, alsje niet ontdekt werd, dan werd je niet ontdekt. Het was Gods gave. Mijn natuurlijke vijandschap tegen God was me een geloofsartikel, meer niet. Nu voelde ik de realiteit van mijn vijandschap tegen God. Ik begeer dat verzoenend lijden niet. Ik vind dat plaatsbekleedend lijden zoo hard. Ik sta vijandig tegen God. Niet in theorie en met woorden. Maar innerlijk, voel ik me vervreemd van het leven Gods. Dat is iets vreeselijks iets verschrikkelijks. Want de Heere zegt, wanneer gij uw handen opheft, hoor ik niet, want zij zijn met bloed bevlekt. Ik sta buiten God en buiten den Middelaar, zonder geloof. Ik, de stille, godsdienstige Marie. Ik ben zoo bang, dat ik het bloed des Testaments onrein acht, den geest der genade smaadheid heb aangedaan. Van buiten ben ik een kind Gods. Van binnen enkel onreinheid en vijandschap. O God, als is doorga met willens zondigen, nadat ik de kennis der waarheid ontvangen heb, dan blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden. Geen slachtoffer. Eeuwig verloren. En dat iemand die onder de waarheid is opgevoed. „Vrees niet, geloof alleenlijk”, daarmede wilde Adolf’s moeder mij troosten. Hoe kon ik gelooven, wat nuttigheid schenkt mjj dit geloof, indien mijn zondige aard niet wordt gedood, mijn oude mensch niet gekruisigd wordt? 10 April 1908. Bij de geboorte van mijn jongste kinderen heb ik iets gevoeld van de smarten der hel. O, zoo voor God te moeten verschijnen, als een vijand die Hem in het aangezicht slaat, van Christus’ zoenverdienste niet weten wil. Die ontzettende angst voor den dood, het zekere weten, dat ik verloren zou gaan, wanneer God me nu wegnam. Hij heeft mij in het leven gehouden. God sprak, zoo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen lust in den dood des werk. Vanmiddag heb ik overal geveegd en stof af genomen, de tweelingen een extra beurt gegeven en voor het avondbrood wat worst gehaald, ’t Kost me zooveel inspanning m.jn hoofd bij mijn huishouden te bepalen door dien innerlijken angst in me. Ik bid maar en lees in den Bijbel. Toch. wil ik trachten het huis en de kinderen zoo te houden, dat Adolf geen reden tot klagen heeft. Hij heeft gelijk: gehoorzamen is beter dan offerande. Ach wat leiden we toch een wonderlijk huwelijksleven. Er bestaat geen geestelijke gemeenschap. Adolf rust op de verbondsgenade; ik verteer van onrust over het behoud van mijn ziel. Adolf wordt een man van invloed; ik verlaag al meer tot een huissloof je, die wel kinderen voortbrengen, maar ze niet opvoeden kan. Ons innerlijk zijn vinden we nooit van elkaar. Wat ben ik eigenlijk voor Adolf? Voor den hemel of de aarde? Juli. Adolfs moeder kan niet meer uit. Zij vroeg of wij met ons vijven heel den Zondag bij haar wilden komen. Dat is nu gebeurd en ondanks de zure gezichten van Naney en Mien en Adolf heb ik een stillen, liefelijken dag doorgebracht. Hans zat den heelen dag bij de buren, die deze week vertrekken. Ik zal Rachel heel erg missen. Zij deed nog al eens een boodschapje voor me. Ik strijd tegen mijn angst voor dit kind. Ze is nu twaalf jaar, flink en sterk en vroolijk. Net zoo lang als Adolf, mooi en gevuld. De tweelingen sliepen zoo lekker in het wagentje, dat in de bleek stond. Nancy en Mien en Adolf maakten een groote wandeling. Zoo bleven wij beiden alleen. Die lieve goede schoonmoeder. Zij is zoo wijs, leeft zoo dicht bij haar God. „O, lieve kind”, zei ze, „ik heb zoo met je te doen. De Satan begeert je te ziften. Jij met je mystieke neigingen. Bedenk en geloof, dat het bloed van Christus reinigt van alle zonden. Christus wil alle afkeeringen genezen ; kom tot Hem zooals je bent, in al je vijandschap en onreinheid. Neem je kruis op je. Behartig je huis- Adolf is stil en mokkend tegen me. Omdat ik het niet eens ben met zijn zucht om vooruit te komen. Dan wil hij dit en dan weer dat. Patroon worden, een zaak beginnen, alleen geen knecht zijn, geen bediende die loopt in den gestadigen tredmolen van alle dag hetzelfde. Maar ik belet het hem toch niet en speel nooit op! Nancy en Mien verwijten mp, dat ik al zijn veerkracht dood. Adolf zelf doet ’t ook. Och waarom ben ik zoo bang om uit Gods weg te loopen? Of vrees ik, dat we geen brood zullen hebben. Misschien beiden. „Tracht niet naar hooge dingen”, las hij vanmorgen. Ik keek hem aan. Hij stoof op. „Ik weet wat je bedoelt. Ik moet me bij de nederigen voegen. Niet vooruit willen. Je doodt al mijn energie en veerkracht. Je hangt aan me als lood!” „Nu, doet dan wat je wilt, doe het alleen met God” antwoordde ik kalm. „Jij bent toch het hoofd van het gezin! ’ ’ „Zou je dan zelve niet wat ruimer in je geld willen zitten?” vroeg hij, ’n beetje gevleid en iets zachter. „Och, ’t zou me niet veel helpen”, zei ik met groote zelfkennis. „Zooveel koeien, zooveel moeien. Verdien je meer, dan komt er een grooter huis, duurdere kleeren, je loopt toch in ’t cirkeltje rond”. „Ben jjj ’n wijf? Je moest me aanvuren, prikkelen tot durven en ondernemen. Wat heb ik aan jou?” brieschte hij. „Rachel raadt ’t me aan, hare ouders ook. Zij willen zelfs wel geld voorschieten”. Rachel, o die stekende pijn in mijn hart! ? Ja wat heeft Adolf aan mij ? „Adolf met zijn kletspraatjes”, kwam Karei vanmorgen verachtelijk. „Als er werkelijk pit in hem zat, was-ie toch wel omhpog geschoten! ’ ’ Maart 1911. Adolf werkt nu een jaar lang voor zich zelf. Hij verdient zijn brood. Niet meer dan toen hij bediende was, maar veel vrijer. Voor mijn tobbend karakter angstiger. Wij hebben nn vijf kinderen. De tweelingen gaan in April naar de bewaarschool. Adolf wil dat, ik vond ’t goed. Ofschoon ik ze liever hier hou. De last van de huishouding blijft mij altoos drukken, maar Gode zij dank, die ellendige verwarring, laat ik maar zeggen vervuiling heerseht toch niet meer. Ik heb geen cent schuld, al moet ik vreeselijk tobben om uit te komen. Niemand weet welk een kruis dat chronische geldgebrek is. Adolf kan niet meer geven, beweert hij. Toch houdt hij een potje apart, voor zijn eigen kleeren en particuliere uitgaven, ’n Enkele maal krijg ik iets extra’s van hem, drupjes die vallen als op ’n gloeienden steen. In Adolf’s oogen word ik nooit een goede huishoudster. Ach, wie eens steelt blijft altijd een dief, de heele familie ziet op mij neer als ’t slobbetje, behalve Hanna. Maar zij komt zoo weinig en woont zoo ver. Karei, haar schoonbroer, dien zij in huis heeft, loopt vaak eens aan. ’n Goeie zachte jongen, die een hekel aan Adolf heeft. Adolf is een goed vader voor zijn kinderen. Hans blijft zijn oogappel, ’s Zondags zijn zij altijd samen. Hans gaat mee naar de Kerk, naar de Zondagsschool. Hans is een snugger ventje en Adolf maakt hem eigenlijk te wijs vind ik. Ofschoon ik het als moederlijke dwaasheid verwierp, leeft in mij toch het gevoel, dat die twee samen tegen mij in bondgenootschap staan. Hans valt altijd moeder af, vit soms even hard als vader. Hanna zei gisteren, toen Hans zoo brutaal uitviel: „Hé moeder, zit niet zoo met tante te praten, meteen komt vader thuis”, „Geef dien bengel een klap om zijn ooren, wat verbeeldt hp zich wel”. Ik haalde alleen mijn schouders op. Ik Hans slaan, dat zou een kabaal geven straks. Ti Zou ’t ook niet kunnen. „Je moest veel flinker optreden”, zegt Karei altijd. „Als ik je man was, zou ik je veel meer steunen”. IA lachte den kwajongen uit. „Jij met je negentien jaar”. Hij keek zoo somber, ’tls net of hij iets heeft. Hard dat zijn moeder dood is. Als ik durfde zou ik veel meer over hem moederen, ’t Staat zoo gek, zoo ’n groote jongen. Adolf is notabene jaloersch. Alsof een moeder van vijf kinderen ook haar hart niet voor een moederloozen jongen van negentien openen mag. Dat doe ik voor alles wat hulp behoeft, zelfs voor een hond of kat. Pas werkten twee straatmakers voor mijn denr in sneenw en kon. ’k Gat hen beiden een warme kop koffie, ’n Beetje meer water in den pot, ze werd wat slap, werkte toch verwarmend. Net kwam Adolf thuis. „Mensch je lijkt wel gek!” viel hij uit. O, dat akelige woord „Mensch!” Eachel is over geweest. Zij heeft bij Hanna gelogeerd en Adolf zat avond aan avond bij mijn zuster. Karei vertelde het met een spijtig, narrig gezicht. „Ze is vriendelijker tegen Adolf, dan tegen mij ’ klaagde KareL Zou de jongen verliefd op dat meisje zijn? Vreemd, dat ik nooit met opgewektheid en liefde aan Rachel denken kan. Ik strijd en hid tegen den ongemotiveerden angst, die er heeft in mijn hart voor dit mooie, lieve meisje. Ben ik even dwaas als Karei? Och ileere, vergeef het mij! Januari 1912. Zes kinderen. Ons gezin groeit. Ook de zorgen. Aandoénlijk zooals Karei daarin deelde tot nu toe. 1 fij brengt altijd een sfeer van vroolijkheid in huis en onder de kleintjes. Brengt zeg ik, ik kan eigenlijk wel zeggen bracht. Want sinds Kerstfeest heb ik hem niet gezien, ’k Durf er niet naar vragen, ’k geloof dat hij twist met Adolf heeft gehad. Stellig over mij. Hirj zegt ronduit, dat Adolf mg verwaarloost. Soms voel ik het ook zoo, maar ik wil zulke booze gedachten geen wortel laten schieten. Mijn liefde voor Adolf staat rotsvast als een sterke muur. Ik kan me begrijpen, dat hij op mg, neerziet. Wie den naam heeft van vroeg opstaan, komt nooit te laat en wie eens steelt is altijd een dief. In ’t begin van mjjn huwelijk was ik een doetje. Ik bly i' een huisvrouw van niets, en in dat van zijn heele familie, waarin zoo weinig kinderen zijn. Als een treurig verwijt besluipt me de zekerheid, dat wij onwaarachtig naast elkander voortleven. En toch zou ik mijn bloed voor Adolf willen offeren, om hem gelukkig te maken, behoort mijn diepste wezen aan mijn kinderen smeek ik God me een waardige moeder en onberispelijke huisvrouw te willen maken. Eachel heeft een prachtig Kerstpakket gezonden. Voor allen een versnapering, ’n mooi dingetje. Yoor Adolf ’n zijden zelfgeknoopten das, dien hij met voorliefde draagt. Yoor mij een fijn schortje. Is het geen schande, dat in ondanks dit alles een gevoel heb alsof mij kwaad beloert ginds uit Apeldoorn? Maart. „Je zachte aard, je onderworpenheid, je opzien tegen Adolf, het je laten ringelooren van Hans, het weinige staal dat je in je karakter hebt, dat doet het je”, riep Hanna vanmiddag woedend. „Yan oud tot jong regeert jou met je goeie toegewijde hart. Je slooft je af, je oogst geen dank, moeder is aller dienstmaagd, ’t Zou bij mij moeten gebeuren, dat mijn oudste me commandeerde zoo als Hans jou, ’n kwajongen van acht”. „Och hij is niet altijd zoo”, weersprak ik moede, „jij sterke vrouw met je vier kinderen weet niet wat ik doormaak met mijn zes en jij hebt hulp in je man”. „Dat is waar ’’, gaf Hanna toe. „Ik dank God, dat mijn man niet zulke politieke en sociale bevliegingen heeft, als de jouwe. Zijn huis, zijn kinderen, zijn vrouw, je kunt niets opnoemen, dat Arend meer telt”. „’t Is voor jou wel makkelijk, maar de zaak des Heeren wint er niets bij”, gaf ik ’n beetje geprikkeld terug. „Jullie offeren niets als ’n paar centen. Geen kracht, niet je zelven”. „Blij toe”, hield Hanna vol. „Ik voel veel meer voor 'thuiswerk, dan voor jou mans eerzuchtige doeleinden. Adolf kan zijn ziel wel eens verliezen in zijn Jehu’s ijver. Hij geeft allerminst den indruk van dicht bij God te leven”. „Je ziet hem niet in het verborgen”, weersprak ik zwakjes. Want ach, nu in de eenzaamheid voel ik ’t vaak. Adolf roept Heere Heerc in zijn Zondagsschool en kiesvereeniging en sociale club, maar de diepe ervaring van Gods verborgen omgang mist hij. Die kent Adolf niet. De Verbondsgenade is zijn grond voor de eeuwigheid. April. Rachel is teruggekomen. Vreemd dat mijn hart houd, zoo ijzig koud bleef hij dat wederzien, ’tls allemaal zenuwachtige verbeelding, zeker ik weet het. Toch leek ’t mij alsof hoog boven Rachel’'s b loeiende wezen een zwart zwaar kruis stond opgeheven, dat straks langs haar heen op mij neervallen zou. Doe ik u onrecht, lief, vriendelijk stralend meisje, toen mijn oog dof bleef en mijn hand zwaar langs mij neerhing? Misschien hinderde mij hare onverwachte komst, op een rommeligen drukken waschdag met kuip en tobbe en emmers op den houten vloer, de drie kleintjes in hun oudste jurkjes, de tafel nog met den onafgewassehen ontbijtboel. Ik zag wel hoe preutseh zij haar neusje optrok, met welk een spottend, geringschattend trekje om ’t fraaie mondje zij het waschgedoe bekeek. Ik schaamde mij diep. Rachel moet wel denken, dat ik hetzelfde onbenullige vrouwtje ben van voor vier jaar. Bange verlegenheid krenkte mij, terwijl ik mij jachtend voortbewoog om den ergsten rommel in het keukentje te duwen en de kleintjes op te knappen. ’t Komt mij voor, dat Rachel stiller en ernstiger is geworden daar op de hei en in de bosschen, bij hare oude ouders. Zij vertelde, dat zij de eenzaamheid en ’t gemis aan vroolijke stadsdrukte niet langer uit had kunnen staan. Vader en moeder kerkten nooit, hielden gezelschap, vreeselijk overdreven menschen, altijd met dood en verdoemenis of bijzondere ingevingen des Heeren in de weer. „Ze dragen den sleutel van den hemel in d’r zak, juffrouw” klaagde zij zacht. „Zjj zelf er in, de familie en de gekenden. Kets de deur toe”. Ondanks den spot rilde Rachel lichtelijk. Later verdreef het tierig gebabbel der kinderen ons beider somberheid en toen Adolf thuis kwam, even na de drie oudsten, leek zij in niets meer op het ernstig kind van zooeven. Hans ’n baas voor zijn negen jaar had eerst ’n beetje schuw tegen haar gedaan, maar de tweelingen pakten Rachel dadelijk in. ’t Werd ’n gestoei van belang. Hans, deed toen ook mee. Hij is anders zoo stil, net z’n vader in huis, nu leek mijn jongen net zoo’n robbedoes. Midden in de herrie kwam Adolf thuis. Zij werd rood en Heek van blijdschap. Rachel, echt kind nog, greep zijn handen en danste met de drie anderen om hem heen. Ik heb mijn man nog nooit zoo zien schateren. Het deed hem zoo hartelijk plezier, dat oude buurkind te ontmoeten. Zij herinnert me aan moeder, verklaarde hij later en ik begrijp ’t heel goed. Je moet maar heel dikwijls hier komen, vroeg ik hartelijk. Zij at mee met ons eenvoudig middagmaal, deelde lachend verwijten uit over ’t onvoorzichtige eten van de kleintjes. Zij lachten terug en deden hun best. ’t Was ’n prettige, hernieuwde kennismaking voor Adolf. Och eigenlijk voor mij ook wel. Juni. We zijn verhuisd. Adolf heeft ’t doorgezet. We wonen nu in een buitenwijk. Wel op ’n tweede etage, maar veel netter. Rachel komt heel dikwijls even aanwippen. „Even rusten als ’k naar de stad ga. Wat doe je ook zoo in mijn flank te komen wonen”. Zij te veel komen? Die hartelijke, aardige, lieve meid. Weg weg toch, hooze, leelijke gedachten, en weerzin zonder grond. Hans verafgoodt haar, gehoorzaamt Rachel vlugger dan mij. Met haar treedt direct de vroolijkheid en de levenslust binnen. Je moet lachen om haar drukte en beweging. Ze doet hier net of ze thuis is. Je kunt niet Net kwam Adolf onverwacht thuis. Hij zei niet veel, die twee gingen spoedig samen heen. Ik snikte nog. Toen kroop Gerrie op mijn knie, legde haar kopje zoo lief tegen mijn borst. „O mijn kindertjes, hadden jullie toch maar een flinke moeder”, snikte ik. „Ik zal u wel helpen”, betuigde Hans. Hij nam den natten borstel uit den gootsteen en streek die over ’t fornuis. „’kZal voor u poetsen, moeder”. „Och kind”, zei ik lachend door mijn tranen. „Je helpt me van den wal in de sloot”. Augustus. Ik voel me doodop, oververmoeid. Hans zou vanmiddag koper voor me poetsen en stond telkens tersluiks te lezen in het boekje naast hem, die jongen is even dol op lezen als zijn vader. Wim vermaakte zich door haartje voor haartje de vulling uit Adolf’s stoel te trekken, ik heb het al honderdmaal verboden, hij laat het niet. Ko zit te morsen in den emmer vol water, dien ’k gebruik om het zeil op te nemen. Krijna jengelde om drinken, dat ze niet kreeg om bedoorzaken, die ik niet noemen kan. Rachel lei te drenzen op den grond en Gerrie in de wieg, het was om dol te worden. Gelukkig kibbelden Hans en Wim toen niet maar toch viel ik uit, toen Adolf even haastig kwam eten. „Houen jullie op!” Ik schudde Wim doorelkaar en gaf Ko een oorvijg, Racheltje een snauw en verweet Adolf: „Jij kijkt nooit eens naar die kinderen, ik sta overal alleen voor”. Adolf keek verbaasd op: „Me dunkt, dat ’k doe wat ’kkan”, zei hij koel. Ik hleef snikkend achter. ’tEan een moeder soms te veel worden. Later heel die Zaterdagavond poetspartij nog. Er lagen nog kousen met gaten als vuisten en broeken met scheuren als ’n brievenbus. Ik kan wel schreien als ik zie op de tekortkomingen in de opvoeding van mijn kroost. Och waarom sleep ik zulk een zwak lichaam rond. Bezit ik niet de levenskracht van Hanna ? Ja, vroohjkheid sterkt het gebeente. En ’t ergste is, dat mijn zenuwachtigheid op Adolf overslaat, ’t Gaat niet met zijn agentschap. De heeren verwijten hem, dat hij te weinig plaatst. Hij krijgt iets schuws, iets onzekers over zich, zijn schouders krommen op en zijn hoofd hangt soms moedeloos op zij. Alleen Rachel ziet kans hem op te fleuren. 15 Augustus. Vijf lange ellendige dagen te bed gelegen en drie dagen met een duizelig hoofd en verzwakt lichaam door het huis heengetold. Wanhopig, moedeloos, flauw. Welk een ellende als moeder van den vloer is. Zaterdagmorgen midden onder het kamerdoen, streek ik het vaantje, daar lag ik als een blok, ik kon niet meer. De koorts brandde mij in de aderen, mijn hoofd klopte. Daar stonden mijn drie jongens voor mijn bed. Moeder dit en moeder dat, „o kinderen”, kermde ik, „laat me liggen, laat me liggen”. Adolf kwam thuis, geen eten klaar, de kamer overhoop, de kleintjes schreiend, de kinderen kijvend, ik machteloos, ternauwernood in staat de jongste een schoone luier om te doen. Zondag kreeg ik een beetje rust. Adolf regeerde nu met ijzeren hand. Rachel haalde de kleintjes weg, ’t bleef onnatuurlijk stil in huis. Dokter is gekomen. ’ls overspanning, zenuwen vermoeidheid, ik moet rust en versterkend voedsel hebben. Twee onbereikbare dingen. „O vader, ’t is net of er een doode is”, klaagde Hans. De Maandag was verschrikkelijk. De jongens hadden in hun opruimwoede al het daagsche goed op een hoop gegooid, en voor de heele hangkast leeg gemaakt. Adolf merkte ’t niet, moest met den eersten trein Maandags weg. Ik dacht al wat zijn ze zoet. Geen stuk daagsch goed was er te vinden. Hans en de tweelingen deden hun Zondagsche pakjes aan naar school. Hoe kwamen zij thuis? Hans had op een cementwagen gezeten en zijn broek gescheurd. Wim klom op de brievenbus, kreeg een winkelhaak in zijn goede blouse. Ik lag nog ’s middags. „O kinderen, ik zal naar het Ziekenhuis moeten”, jammerde ik, „je moeder kan niet meer”. Tot Donderdag lag ik in mijn bed, terwijl er in de huishouding een namelooze verwarring heerschte. Rachel zou een paar dagen uitgaan, naar haar vroegere woonplaats en Adolf moest toevallig ook dien kant uit. Zoo bleef ik ziek en hulpeloos heel alleen deze schrikkelijke week Terwijl zij samen waren! Nu is het Zondag. Rachel zou Vrijdag thuis komen, of ’t gebeurd is weet ik niet. Adolf is korzelig over mijn ziek-zijn en beseft heusch niet, hoe erg het was. Hij tobt erover, dat hij niet genoeg relaties voor de firma aanbrengt. „Rust, rust!” dat is het eenige waarnaar ik verlang met mijn kloppende hersens en uitgeput lichaam. Gisterenavond was ik bang van Adolf’s gloeiende oogen. Hij viel uit als ’n wilde, voor hij begon me te helpen aan de kinderen. Ik kroop in een hoek en jammerde alleen: „Och, sla me niet, sla me niet!” Mijn wonderlijke angst joeg zijn woede nog feller op. „Heb ik je ooit geslagen, jou vel?” Hans en Wim en Ko huilden om vaders drift. Even viel hij neer in zijn stoel als ’nblok, stootte hij uit; „Er is toch niets aan te doen”. Toen ging hij zacht als een vrouw de kinderen wasschen en helpen, maar naar mij keek hij niet om. Ik wankelde naar bed. In verknepen wanhoop hoorde ik hem scharrelen, lieve woordjes zeggend tegen de kinderen. Hanna heeft gisteren de jongsten weggehaald, alle drie. De tweelingen zijn beneden. Hans is mee naar de Zondagsschool. September. ’kVoel me alweer iets beter. Vandaag ben ik negen-en-een-half jaar getrouwd. ’kLees het in mijn versleten trouwbijbel, die altijd op het plankje tussehen de ramen ligt. Bij de hand als ik lezen wil. Want onder het zoogen van de kinderen nam ik altoos het Heilige Boek op. Vaak keerde mijn zuigeling dan kraaiend om en greep een blad, scheurde ’t soms. Slons, noemt Adolf mij om mijn stukgelezen Bijbel. Hij zelf leest driemalen per dag aan tafel, nooit voor zich zelf. De letters dansen mij voor de oogen, toch wil ik even lezen. O, dat God me een tekst gaf om op te leunen vandaag. Ik lees veelal ’t geen ik opensla, eigenlijk net ’n loterij. Soms sla ik teleurgesteld het Heilige Boek toe, meestal geeft de Heere me iets uit zijn Woord. Nu kreeg ik net het huwelijksformulier. „Overmits den getrouwden velerlei kruis en tegenspoed vanwege de zonde toekomt”. Ja, wel een kruis. Alleen voor mij. Och ook voor Adolf. Altoos een huis vol kleine kinderen en geldzorgen. Maar dat is toch mijn schuld niet alleen. Soms vermoed ik, dat hij mij met opzet zoo krap houdt. Ik krijg nooit iets van zijn zaken te zien. Hans vertelt vanmorgen, die kleine snuggere rakker: „Vader heeft wel geld”. „Wat wou je dan?” vroeg Adolf boos. „Waarmee zou ik anders zaken doen? Of ik je moeder geld geef of niet, ’t is toch boter aan de galg gesmeerd”. Hans begreep zijn vader niet. Gelukkig! Stukje bij beetje beeft Adolf zijn schuld bij Rachel’s ouders afbetaald. Geen week mankeerde hij. Natuurlijk bleef hij dan den ganschen avond plakken bij Rachel’s ouders! IX. Rachel en Adolf. In diepe aandacht, het zonnige mooie gezichtje omhoog geheven tot den verteller op de Zondagsschool, luisterde Rachel naar het verhaal van den Verloren Zoon. Boeiend schilderde Adolf dat lieve, stille Oostersche landleven, het gezin van den vader met zijn twee zoons. Toen de ontwakende begeerte van den jongsten zoon om van het bloeiende, kleurige leven te gaan genieten, waarvan de reizigers vertelden, die rijdend in karavanen op hooge rijkbeladen kemels aankwamen, waarvan de schatten spraken, die zij met zich voerden. Mee te gaan, ver van het vaderhuis, op avontuurlijke tochten, naar de blinkende steden vol pracht en heerlijkheid. Het volle menschenleven genieten, niet langer met duizend draden vastgehouden te worden door dat eentonige landbouwersbestaan, zonder emotie waarin je nooit jezelf eens kon uitleven zooals het in je bruiste. De jongste zoon, die zich niet schikken kon naar zijn vader, zjjn braven broer, in wien de behoefte groeide iets te doen, tegen de gedweeë kalmte van zijns vaders gezin in. Met de hand van Adolf’s Hansje stijf in de hare luisterde het meisje. O, Rachel begreep dien zoon zoo goed. Zelf eenigst dochtertje, opgegroeid onder de beschuttende liefde van moeder, onder de al te teere zorg van vader, kon zij dat knusse, stille leven thuis zoo beu zijn. Ze wilde er uit, niet langer bij moeder blijven in dat kleine huisje, waarin zoo weinig te doen was, dat je ’s middags om twee uur elkaar al aan zat te kijken, ze wilde haar armen uitslaan, haar voeten voor zich uitschoppen. Rachel wilde iets beleven, iets verwerken! „Jij behoeft niets te doen”, zei moeder telkens na een uitbarsting van ongeduld. „Al dat gekke gedoe van tegenwoordig om te leeren. Meisjes hooren in huis en anders nergens, hoor”. Ginds op de heide, in de gedwongen ledigheid en de namelooze verveling van haar ouderlijk huis, zou Rachel ondergegaan zijn in hare droomerige onbevredigdheid, indien de gesprekken van „Gods volk in het gezelschap” haar niet met angst en vreeze voor den dood geslagen hadden. Zij sprak die zielsellende niet uit. Zeker niet. Voor geen geld wilde zij beklaagd oftewel geprezen worden over haar onrust en zielesmart. Zij kon zich niet uiten, noch tegen dien goeien sulligen vader, noch tegen de haaiïge moeder, zij wilde ook niet doorgaan voor vreemd en melancholisch, neen, haar levenslust moest uitvieren, branden, gloeien, hoewel het in de diepte rookerig was en benauwd. Rusteloos had Rachel aangedrongen op terugkeer naar de stad, haar urenlange zwerftochten over de hei, haar toenemende bleekheid ondanks haar leven in de frissche lucht, baarden den ouders angst voor de gezondheid van hun kind. Tenslotte werd tot wederkeer besloten. Zoodra moeder toestemming gaf had Rachel hare oude buren bezocht. Door prentbriefkaarten en brieven was de vriendschap aangehouden, de vriendschap met Adolf vooral, die Rachel zoozeer op prijs was gaan stellen. Rachel vereerde Adolf met een dwepende liefde. Zjjn helder duidelijk onderwijs had haar verlost van den jagenden angst voor den dood. Zij, gedoopt kind, had immers niets te vreezen van de gerechtigheid Gods. Christus droeg hare zonden op het hout des kruises, zij ontving als lid van Gods Verbond het zegel der behoudenis. Doemde de angst op, alleen aan Adolf dorst zij haar vreeze uit te klagen, hij werd hare vertrouwde in de stille uren van hun wandelingen naar en uit Kerk en Zondagsschool. De oude, klare meisjesblijheid keerde weer in Rachel’s jonge hartje en zij nam Adolf’s kinderen in hare volle liefde op. In Adolf ’s gezin kon zij weer haar levensenergie uitvieren. Slechts matig bekoorde den ouders Rachel’s drang om naar Adolf’s huis te gaan. „Je bent daar slobbetje en je kon juffrouw zijn”, hekelde moe. „Harmsen zet je op een droggrond voor de eeuwigheid, dat behaagt den zondigen mensch wel. Wat Adolf Harmsen zegt is voor jou Evangelie”. Dat weersprak Rachel dan met bravour en trots. „Heelemaal niet, moeder. We zijn ’t haast nooit eens. Ik kan duchtig redetwisten met Harmsen. Zoo zelfs dat zijn vrouw 'zegt: je moet je matigen tegen mijn man, Rachel, ’t Staat geen vrouw een man zóó tegen te spreken”. „Ja, ja”, had Rachel lachend geantwoord. „U denkt, dat ik als ik getrouwd was, ook zoo stil en geduldig en toegeefelijk zou zjjn als u, juffrouw Harmsen. Niets daarvan”, vervolgde zij met plagende oogen Adolf aan- kijkende. „Ik ook ’n beetje baas, ik zou ook een heeleboel te vertellen hebben”. Vaak dacht Rachel, als ik als Adolf een vrouw bezat als Marie, dan rammelde ik haar door elkaar en als ik Mane was, vloog ik Adolf eens aan. Zoo maar, om eens een heibeltje te hebben. Wat leven zulke menschen saai met elkaar. In den grond koesterde Rachel een ongeveinsde minachting voor de huiselijke kundigheden van Marie; in jeugdigen overmoed oordeelde zij streng en hard over de sterk verouderende moeder. Van kinds af had Rachel èn door haar eigen moeder èn door Adolf’s zusters èn door Adolf zelf nooit eenigen indruk van flinkheid, kracht en zuinigheid van Marie ontvangen. Vol blijden ijver had Rachel zich aan het gezin van Adolf Harmsen gegeven, tot moeder kort en goed dit afsloven voor een ander verbood. Woest was Rachel opgestoven, zij zou doen wat zij wilde, kon die kinderen niet missen en de ouders bogen voor hun verwend dochtertje hun tegenzin trok zich samen op Marie, die Rachel zich atsloven liet. Langzaam was er een zeker bondgenootschap tusschen Rachel en haar ouders en Adolf gegroeid. ij drieën beklaagden den man en hij smeet in wild zelfbeklag zijn verachting uit over die slonzige vrouw. Hans luisterde eerst stil-verward naar vaders felle beschuldigingen, ’t werkte als vergif in zijn zieltje, later won de hef de van moeder het. Die vrouw! morde Adolf. Wat wist zij van zijn strijd en moeite op publiek terrein? Zij trok hem neer in den zeungen sleur van haar huishouden. En dat mystieke gedweep met den godsdienst! Hij bespotte het, zou Marie uitlaehen indien zijn hoofd naar lachen had gestaan! Adolf vond in de Yerbondsleer zijn troost en kracht. Dat getob of je wel het eigendom van Christus bent. Een gedoopte is aangenomen in Christus! Zoo liep Adolf door het leven, in Rachel’s oogen naar geest en ziel en lichaam de meerdere van zijn vrouw, maar belet in zijn streven naar hooger, door dat zware blok aan zijn been, zijn vrouw, zijn huishouden. Rachel’s ouders prezen Adolf’s geduld en edelmoedigheid en den ijver, waarmede hij arbeidde voor zijn gezin, ’t Ging slecht met de zaken. De heeren, die Adolf vertegenwoordigde, spraken er telkens over om een versche, nieuwe kracht in 'i werk te stellen. En als hij dan na dagen van rusteloos reizen en waren aanbieden, vermoeid thuis kwam, wachtte hem een druk slechtbeheerd huishouden, bedacht Rachel met deernis. Voor Adolf voelde Rachel een krachtig tot helpen aansporend medelijden. Zijn leven zou heel anders verloopen zijn als die man een flinke vrouw rijk geweest was, beweerde moeder. Moest je nog de geestkracht niet bewonderen, waarmede hij stand hield trots al de misere? Kon men scherper onderscheid indenken dan er bestond tnsschen het overdreven, keurig in orde gehouden huisje van Rachel ’s ouders, waarin alles blonk en glansde, geen smetje kleefde op het koper, de gordijnen stijf gestreken voor de blinkende ramen hingen, waarin je alleen op kousenvoeten mocht loopen en moeder angstig waakte voor de minste verontreiniging en het versleten huishouden van een zwakke vrouw, moeder van zes kinderen, met een schraal inkomen ? Dat Rachel’s onuitgesproken minachting Marie wonden moest, ja wonden kèn, kwam nooit op in het onervaren meisjeshart. Marie’s stille stroefheid voelde zjj als ergerlijke ondankbaarheid en in haar dwaze verontwaardiging, zei Rachel scherpe en onverdiende verwaten, die Marie droeg om Adolf’s wil. Zoo bracht de Zondag Adolf en Rachel altijd samen in de Kerk, in de Zondagsschool. Het meisje genoot altijd van Adolf’s vertellen. Dat verstond hij. Adolf behoefde heuseh geen assistente om de klas in orde te houden. De kinderen luisterden geboeid verlangend naar het einde. Vanmiddag alweer. Die geschiedenis van den verloren zoon: zij schrokken van 't belgelui, sein voor de onderwijzenden om te eindigen. Nu eerst lieten Rachel’s ooeen Adolf los. 8 En toch had het verhaal haar niet tot het laatste gevangen gehouden. Wat vond zij Adolf mooi, slank en recht den krachtigen kop omhoog geheven in het zonnelicht, dat buiten stoeiend speelde door het boomengroen en dartelde door het Meingeruite kruisraam. Rachel dacht aan Adolf’s treurig leven thuis, zoo neerdrukkend vol zorgen. Zij voelde in hem ook het verlangen, dat in haar zelve leefde. Er eens uitbreken, ver weg, om iets te beleven, een avontuur te hebben. Rachel vond, dat zij Adolf beter kende dan Marie en die gedachte schroefde haar trots op. Zij boven Adolf’s vrouw. Weer klingelde het belle-geklank. Adolf liep naar den katheder en gaf ’t slotversje op. Psalm 81 : 12 • Opent uwen mond ”. ” Rachel speelde het orgel, ze had niet gerust voor vader haar een orgel en orgellessen gegeven had. Nu droeg ze den naam van een goede orgelspeelster. Door een reetje van ’t dichtgeschoven groene gordijn kon het meisje net Adolf zien staan, terwijl hij dankend bad. Ze kon ’t niet helpen dat hare oogen hem onwillekeurig zochten. Ze ging straks nog even mee naar zijn huis. Moe zou ’t wel begrijpen. „”Ik Yas er vanTnorgen heelemaal in”, zei Adolf, toen zij drieën uit de schemerige portaalruimte in ’t vrije blindende zonnelicht traden. „Jij hebt ook goed geluisterd, Kacnel, je zat zoo stil, net als Hans”. Rachel lachte, een lichte heldere meisjeslach. „En toch hebt u abuis, ik ben maar net mee geweest tot de Verloren Zoon zou plaats nemen in die kleurige, levendige, drukke karavaan, toen hij heenreisde naar een vergelegen land”. daxihte VOnd’ ”we hebben ook wel ’s gestoeid . „Jij bracht ook wel eens appelen mee!” Rachel even, ze zei wel eens meer jij, maar als moeder dat merkte ging zij daar tegen in. Ben jong meisje zegt io?L 1 °Ud*l]menSCh geen jij- ”Ik tronwdï nog heel goed herinneren, ’k Ben met moeder op de partij geweest jk was toen zeven”. Rachel wilde er bij zegdenbh,nenadß P&S Sestorven”- Zij hield de woorden vader A?ai?f 7' h°° de dood vader Adolf had aangegrepen. En dan dacht-ie vanzelf aan z n moeder. Ze wilde nu in deze levensblijheid geen geweest g®dachten oproepen. Hij was dol op z’n moeder geweest. Hoe groot was zijn rouw! TT * j. -i Odï f tht VT -den man naast Rachel verdonkerde. ?’■ donkere, buiige, wondere huwelijksdag, die profetie geweest was van zijn latere misère. Zwijgend liep ij naast het meisje, en zij ook even stil geworden keek naar het mooie ontwakende leven om haar. Heel spoedig “to ii SdopB-wektlieid ™r op- Eer het zaten zij midden in een prettig, prikkelend gesprek over hX:a; den dag, over nietsjes. Hans liet Rachel’s nmtV-L, IIBP V nderS na' Rachel n°g kinderlijk, genoot er in, haar mooie oogen straalden, groot open „ acnel, ga je nog mee naar boven?” vroeg Adolf terhli sleutel in ’t slot stak. „’tZal nog wel een v™de”.n ’ V°eSde hIJ bitt6r bij' ”Enfin Je bent geen A(folf liep de: trap reeds op. Rachel volgde stoeiend met Hans, rolde bijna het huisvertrek in, opgesjord door e tweelingen. Uit de voorkamer kwam broer gedrenteld „Weg vooruit”, duwde Adolf het kereltje weg vuilpoets, m n mooie pak maak je smerig ’ . Net+ Marie uit het keukentje. Zij hield bet jongste kindje over den eenen arm, dLg in de vrU hand droge luiers. „Zoo zijn jullie daar?” verwelkomde zjj Adolf en Rachel, ’n Beetje ongerust keek zij naar ’t verspreide speelgoed op den grond, de nog ongewasschen koffiekopjes op tafel, het stof op den schoorsteen. „’tls ’s Zondags zoo gauw laat met zes kinderen verontschuldigde zij, Adolf’s boozen blik voelend. Zes aankleeden, ’tis geen kleinigheid, uit de kerk heeft Adolf graag de koffie klaar voor hij naar de Zondagsschool gaat. Intusschen ’t eten koken, de kinderen aankleeden, zij maken zoo’n rommel”. Adolf trok minachtend de schouders op. Rachel vroeg of ze even helpen wou de kopjes te wasschen of zooiets. Zij voelde zich groot meisje, volwassen, eindeloos verheven boven die stille weinig beduidende vrouw. „’kZei gisteren nog tegen moe, ’kkon veel beter juffrouw Harmsen helpen ’s Zondags dan assistente op de Zondagsschool zijn: maar moe wil ’t niet”. „Moe heeft groot gelijk”, vond de juffrouw met ’n zwak lachje. „Je doet toch genoeg. Allemaal voor niks. ’n Ander meisje zou ’t lekker bedanken, ’t Eenigste loon dat je hebt zijn de kinderen. Die zijn dol op je”. „Behalve wanneer pappa thnis is”, lachte ’t meisje. „Jaloersch? Nest? Vooruit broer, ga naar tante Rachel. Toe dan”, ’t Ventje schudde van neen, met een lach in zijn oogen. Nu zou tante komen en hem afpakken van vader, op haar schouders zou ze hem zetten en dan danste hij hoog in de lucht met haar de kamer rond. ’t Gebeurde net zoo. Een blij stemmenrumoer gonsde op in de kleine kamerruimte. „Pas op de kleintjes”, waarschuwde moeder. „Als ze wakker schrikken zijn ze nit hun doen”. Rachel ging zitten, proestend en hijgend, broer afwerend, die de spelden uit haar kapsel trok. De heele lokkenpracht golfde als een hreede satijnen koningsmantel over haar rug. „Foei is dat tante Rachel toetakelen! ’ ’ riep moeder. „Toetakelen t” viel de vader uit in bewonderen. „Heb NefS 7t eeZie" ' K“k' nU de “er "P „Da s wat ander dan je vrouws melkboercnhonde- W , oedera too1! Idonk niet geërgerd, het hinderde , f h’ dat Adolf 21Jn oogen strak gericht hield op wat coquette, stralende meisje. , f°° n.iong speelsch ding. Toch ’n goed kind. Met n toewijding, die je wel met bewondering sloeg, al pochte ™ders en kennissen. Dat wist Marie van anna. Maar zy wilde alle ontstemming tegen Rachel bannen uit haar binnenste. Hoeveel deed zij voor de kmderen voor Marie zelve. Rachel bracht vreugde en gezelligheid m Adolf’s leven. Al had Marie Rachel vaak nederiger en minder geringschattend gewenscht, zij kon ÏC-" ”iCt «o wilde ”KZtbwr’’’ vermaande Marie. „Nu even tante Rachel Dolf Tl1 kan zy haar haar opspelden. Toe Dolf, dek jij de tafel even. Eet je mee Rachel?” ”0 nce •luffrouw”’ weerdc Rachel af. „Moeder zal toch' Ivond'T “7T1? Tr mijn wo^bliJ'ven- Gaat u van“vond naar de Kerk, dan zal ik op de kinderen passen-. Adolf keek Mane aan. Hij kende haar antwoord: fwHebj geen kleeren”, het antwoord, dat hem ergerde t Was n idee-fixe van Marie, dat ze er zoo uitzag met w!,ï,.r Z» toch geen nieuw waard. EaXft'bf'V riePJhii hcheM- ”Ik b“ ®«* "o* achel. Je behoeft ons dienstmeisje niet te worden”. „traan jullie maar samen”, zei Marie gedwee ’t Loc toeh te Rachel keek Marie eens aan. Los en rnim hing het -Japonnetje over de magere ingezonken schouders Ze merkte nu wat in de week onder het schort niet zoo goed steun, lei dankbaar de hand op Rachels schouder, Torlogen met haar vroegeren onwil. Toen opeens die felle snijdende pijn, die haar tot gillen drong, het neerslaan tegen den vloer, daarna wist Marie van niets meer. Bijkomend lag zij in het zachtveerende wagentje van het Ziekenhuis, ’n rijdend kamertje. Een pleegzuster boog zich overdiaar heen, zei zachte bemoedigende woordjes. Adolf zat doodsbleek op het bankje. Daarna het indragen in de operatiezaal, vreemd en hoog, de dokters in hun witte jassen, de krimpende PÖnen, waardoor ze de handen tot vuisten verwrong, het vervagen van alle dingen om haar heen, het wakker worden in het witte bed, rustig, lang uit; het nimmer tot volkomen rust komende ziekenhuisleven, nu reeds zoovele weken aaneen. Maar in al dat lijden, in heel dat nieuwe vreemde leven, was de Heere zoo wonderlijk goed voor haar geweest. Marie rustte uit als in de Vaderarmen Gods. „Ik ben de uwe en gij zjjt de Mijne", sprak de Heere tot haar. Neen, zij zou niet opnieuw eene zuigeling leggen aan de warme moederborst, in de gevaarlijke operatie was dit uitzicht vervlogen. Maar God droeg haar op eeuwige armen, meer dan een moeder troosten kan troostte de Heere haar. O, die rust en die vreugde in die vermoeide ziel en dat afgetobde lichaam: de liefde haar bewezen door de zusters en den dokter. Zij deden allemaal zoo vriendelijk, zoo kalm tegen haar, geen zorgen kwelden of angsten benauwden. lederen avond speelde Hans voor het hek van het Ziekenhuis een deuntje op zijn mondharmonica, haar lievelingswijsje: „Vrees niet, o, mijn ziele, wacht op den Heer; wat u ook ontviele, doch blijft u veel meer; wat u verliet, God verlaat u niet. Grooter dan de helper is de nood nog niet. Wees onversaagd! Zie de morgen daagt en de nieuwe lente, schenkt u wat gij vraagt. Eeuwig getrouwe Redder in nood; Red ook onze zielen, God is goed en groot”. O, die lieve jongens. Straks zouden zjj met vader de eersten zijn. Hans zag ook wel eens kans om buiten de bezoekuren er in te komen met zijn aardigen vrijmoedigen snuit en glanzende open oogen. Dan vertelde hij allerlei prettige dingen van thuis en Marie vroeg veel meer dan ze dorst in Adolfs bijzijn. „Moet je ’s Zaterdags ook boodschappen halen Hans?” „O, nee moeder, tante Rachel haalt alles zelf. We eten zoo lekker. Alle dagen een stukje vleesch. ’s Avonds zingen we het hoogste liedje uit”. Alle dagen vleesch. Hoe kon Rachel dat doen van ’t kleine weekgeld! Zij lag er stellig op toe. Marie’s oogen werden vochtig, toen zij dat bedacht. Dat meisje offerde zich op. Gelukkig, dat zij nooit met woorden Rachel had miskend. Alle kinderlijke hoogmoed vergaf Marie haar o zoo graag. Hoe keurig had zij de kinderen aangekleed. Mooie nieuwe pakjes, jurkjes en kieltjes voor de kleinen, alles zelve genaaid en geborduurd. Rachel was zoo sterk, zoo handig. Marie kon trots zijn op haar stelletje kinderen rondom haar ledikant. De kleintjes fleurden op onder haar zorgen. Broertjes toet leek wel een donzig perzik je zacht en kleurig. Die jongens in hun leuke pakjes, waaruit hun dikke beenen en stevige handjes je wel tot knuffelen noodden. Hoe blijmoedig en vroolijk zag Adolf er uit. „Je wordt jong opnieuw, kereltje”, zei ze Zondag haar man liefkoozend over de hand strijkend. „Wie wist toch, dat God ons zoo grooten zegen schenken zou”. Zijn lieve teedere woorden klonken nog in haar na, uren later. Onder Rachels invloed werd hij stellig zachter en toegeefelijker jegens zijne vrouw. Marie kon ’t zichzelve bijna niet vergeven, die angst voor Rachel, die belachelijke jaloerschheid. O, dat schampere in Adolfs woorden was ook bijna niet te dragen geweest. Marie had naar den dood verlangd, ook in den angst en de deernis voor het komende kindje. „Hoe kon ik ’t doen?” vroeg Marie zich nu verwonderd af. Kon ze wensehen, dat haar kinderen zonder moedertje door ’t leven zouden gaan? Hans met zijn moeilijk karaktertje; Wim en Ko, die twee lieve dolle driesjes. Racheltje en broer en Herrie, ach allemaal, hoe lief had zij hen, hoe lief had zij haar man, Adolf, die haar troostte en streelde! Eindelijk, eindelijk, zou door scheiding en smart heen toch de ware huwelijksliefde geboren worden? Marie, moe van het felle lichtgespeel buiten, keerde zich af van het raam, zocht haar plaatsje bij het ledikant. Daar moest zij haar bezoek ontvangen. Wat zouden Hans en Wim en Ko blij zijn, als zij vertelde dat ze overmorgen naar huis mocht. Adolf ook? Even flitste een angstgedaehte door haar hart; ’n lichte twijfel, of ie waarlijk wel blij zou zijn. Met schaamte drong zij dit wantrouwen terug. O ja, zeker, hij zou ’t prettig vinden. Hunne verhouding was heelemaal gewijzigd. Nooit deed Adolf zoo lief tegen haar als nü, zoo hartelijk, zoo vriendelijk ! Buiten brandde de zomerhitte, binnen door de ruime zaal speelde het zomerwind je, bracht koelheid aan. Marie voelde zich zoo zalig, zoo rustig, zoo vroolijk in den Heere, Die bij vernieuwing tot haar sprak: „Zie, ik maak alle dingen nieuw”. Daar stommelden in de lange gang de voeten der eerste bezoekers, de trippelpasjes van kinderen, geschuifel van komende menschen. De deur werd geopend. Hans en de tweelingen dribbelden voorzichtig, om de gladheid van den bruingewreven vloer, in Marie’s open armen, de verhitte gloeiende gezichtjes drukten zij tegen moeder aan. „O, moeder, ’t is zoo warm op straat, wat is ’t hier heerlijk koel in huis. ’t Is thuis ook zoo warm, zoo erg! ’ ’ In ’n oogwenk stond de warme broeierige bovenwoning weer in Marie’s denken als een schrikbeeld. De hitte en de drukte matte je immers zoo af. Maar ze voelde zich toch nu genezen, ook flink en sterk. Marie lachte tegen Adolf, die ’n heel poosje na de jongens kwam, die bengels waren gauw als water. Heerlijk in zijn oogen te kijken, ’n wonderlijke bekoring samen met hem en de grooten te zijn, in rust en liefde, zonder gekibbel of rauwe drift of grievende verwijten. Adolf deed lief, net als je tegen een kind doet, ’n sterkere tegenover een zwakkere; hij zoende haar op het voorhoofd, drukte haar witte magere handje. Marie kon het groote geluk niet lang verzwijgen, dat haar hart vervulde. Zij nam ’t zakje lekkers aan uit de handen der kinderen, deelde zooals ze altijd gewoon was, maar niet daarbij toefden hare gedachten. „O, kinderen, o Adolf, is ’t niet heerlijk, ik mag deze week naar huis”. Zag Marie goed? Fronsten zich Adolf’s brauwen, trok er een rimpel tusschen zijn oogen? Duizelde hij, toen hij zich plotseling vastgreep aan den koperen knop van het ledikant? Zeker, het was verbeelding, want zijn mond lachte, terwijl de kinderen haar juichend om. den hals vielen, hoorde ze toch zijn van emotie trillende stem; „Zoo, kom je thuis? Daar ben ik blij om”. 77 7*7 ~ , „Toe jongens, maak nu moeder niet zoo moe, met je gepak en gezoen”, vermaande Adolf wat later. Angstig keek hij op zijn horloge. „Wij moeten weg jongelui, anders houdt tante Rachel met de kleintjes geen tijd over”. Marie keek hen stralend na, toen zij vieren de zaal verlieten. Dat zou hun laatste bezoek hier zijn. Ze verlangde er naar ook Rachel het blijde nieuws mee te deelen. Rachel, die zij innerlijk te kort had gedaan. Marie liep naar het raam en zag Eachel met den kinderwagen staan in de trillende zomerhitte. Zij veegde het zweet van haar voorhoofd, wuifde toen met haar zakdoekje. Weer kriebelde iets als angst op in Marie. Vreesde Zfl voor het zonnedoden, de zomerhitte, in hare kleine vertrekken? Voor ander nieuw leed? Maar dadelijk leefde de vrede en de rust weer in hare ziel. Zij wist zich het eigendom van Jezus Christus. Die Man zou zijn als eene schuilplaats voor den vloed, eene verberging voor de hitte. Marie geloofde, zij hoopte, zij beminde! XL Onrust in zonde. Als een zonnestraal, plots uitbrekend vol lichtgespeel m de grauwheid van een langen regendag, zoo onverwacht en stralend was Rachels blijven geweest voor Adolf m zijn huis vol versleten meubelen en hulpbehoevende kinderen. Marie’s ontijdige bevalling en gevaarlijke operatie; o, zijn ziel kwam er wel even door in beroering nu het einde kon gekomen zijn, weende er wei een zachte weemoed in zijn hart over het stille bleeke wezen, zijn f™' Maar zoodra _ ’t gevaar geweken was, veerde Adolf.s lcvenslust op in Rachels bijzijn. O, Rachels blijde nartctijke stem verheugde hem reeds, terwijl hij de trap van zijn woning optripte, haar zonnige oogen verwarmden zijn hart. Zijn blik streelde haar, het mooie, fiere meisje in haar verstandigen omgang met de kinderen, bij haar vlug verrichten van het huiswerk. Met de gratie van een koningin, recht op, deed Eaehel het eenvoudigste ding. De kinderen frisch gewassehen en gekamd, jengelden noch zeurden; het thuis-zijn werd een rusttijd voor hem, heel anders dan in het voortsukkelen met zyne zwakke vrouw, in haar moeielijk beweeg. n zelimeelij sprak Adolf van den voorbijen tijd vol narigheid en ziekte. Marie bleek en uitgeput kon bijna niet voort. Rachel lachte hem uit en riep: ’t Is nu immers voorbij!” Die Rachel, die Rachel, die nooit hulp noodig had, al- leen gaf. Geen kindergedrein, geen stukgesleten kleeren, geen geld te kort. Geen geldtekort. Ja, ze kreeg wel veel meer huishoudgeld, maar dat zou Marie immers toch niet geholpen hebben. Marie kwam toch altijd te kort. Adolf wist het wel van Hans, dien hij schoon uitvroeg, telkens weer. Marie maakte wel geen schuld, neen, dat moest hii erkennen, doch kort houden was de boodschap. Adolf spaarde al jaren om nu eindelijk in vrijheid eene zaak te beginnen. Het optreden als vertegenwoordiger eener firma haatte hij. Voor Marie had hij zijne plannen stil gehouden, met Rachel besprak hij die uitvoerig. Die kranige, levenslustige moedige Rachel zette hem aan. Hare ouders zouden best weer geld leenen en hij kreeg immers zijne borgstelling terug. Hoe donker sloop Adolfs leven tot nu toe voort, al erkende men zijn verdiensten in Kerkeraad en vakvereeniging. De doorgaande onvree met het leven dreigde hem te verbitteren en te verharden. Altijd tegenwind en tegenslag! Nu straalde de zon, nu legde zich de storm des- levens en er werd groote stilte. Niet die van het graf. Maar de rust, die je zelfs in het daverendst kinderrumoer voelen kunt. Kracht, orde en rust overal in huis. „Je lijkt de tooverfee wel, die met haar stokje mijn huis heeft aangeraakt, Rachel, en zie het is alles beter en mooier geworden”, zei Adolf, gisterenavond, den heerlijken Zaterdagavond, die een voorfeest van den Zondag werd. ' „Wil je best gelooven”, weerde Rachel af; „iK ben gezond en sterk”. „Je bent mooi!” riep Adolf in oprechte bewondering. „Natuurlijk, ’k Ben geen moeder van zes kinderen, ’k Begrijp niet, hoe die ziel van een Marie den boel nog zoo gehouden heeft. Met zoo weinig weekgeld, je geeft mij veel meer”. „Je bent nederig”, ging Adolf op dezelfden toon voort. „Moet je niet zeggen,” weersprak Rachel, „’k Ben juist trotsch op de kinderen, op aiDs. Maar ik doe ’t ook niet alleen. Moeder komt me eiken dag een paar uur helpen, ze is veel te bang, dat ik me vermoei, ’k Maak ook rustige nachten. Als ’k thuis ben ’s avonds, moet ik dadelijk naar bed en ’k slaap als een roos”. „Je bent gehoorzaam”, ging Adolf door. „Ja, dat spreekt, ’k Wil graag weer frisch zijn, ’s morgens als ik kom” „Je bent lief”, zei Adolf in volle oprechtheid. „Niet waar, broer”, vroeg hij, ’t jongste kindje op zijn knie hijsehend: „zeg eens zoete tante Rachel!” Kraaiend van pret praatte het jongetje vader na: „Zoete tante Rachel”, ’t Andere kleintje waggelde op Rachel toe en trok aan hare rokken. De tweelingen wisten al hoe laat het was. Nu begon de avondstoeipartij, het halve uurtje na het eten en vaten wassehen. Dan golfde een warme stroom van onrust en zoet verlangen door Adolf heen. Wanneer Rachel eens zijn eigen vrouwtje was! ’t Kon nooit! Terug deze bittere opwelling! Nu genoten van het huiselijk geluk, de ongeveinsde pret van zijn kinderen, van Rachels kinderlijk plezier. Meestal kwam Hans thuis midden in de lachdrukte. Hans was sinds moeders vertrek stil en ingetrokken; geen enkelen avond de verre wandeling verzuimend om te gaan spelen voor moeder. Hij deed zelden mee. Zijn ernstig gezichtje riep Adolf telkens weer tot de werkelijkheid terug en vader gaf den jongen stugge woorden. ’s Avonds als de kinderen sliepen, keurde Rachel met ’n kort zinnetje dat afsnauwen af. „Waarom mocht dat kind niet fluiten voor zpn moeder ? ’ ’ „’t Is niet om het fluiten, ’t is om zijn begrafenisge- zicht,” morde Adolf dan uit zijn humeur, om dadelijk weer te genieten van de lieve gratie, waarmee Rachel koffie inschonk en hem ’t kopje overreikte. Soms kon Adolf slechts met moeite den drang weerstaan om Rachel naar zich toe te trekken, zooals hij zijn kinderen deed, of hare fijne sterke bruine handen te streelen. Adolf deed het nooit. Rachel was nu achttien, slank en groot. „Je bent bet zonnetje van mijn huis,” warm en zacht herhaalde Adolf lederen avond dezelfde woorden. Dan glimlachte Rachel gevleid, vereerd dat Adolf zoo aardig kon zijn tegen haar, zoo’n jong meisje. Om haar bleet Adolf vaak weg van een vergadering of lezing. Rachel luisterde naar hem als een kind, gaf heel gevat heldere antwoorden terug, prikkelde tot tegenspraak, nadenken en verweer. Rachels gebabbel over de kleintjes, blijmoedig, opgewekt raadvragend, verveelde hem nooit en s avonds na hun vertrek Adel de leegheid altijd in als iets beklemmends, iets Avreeds. .. Dan laaide in de eenzaamheid van zijn huisvertrek Adolfs smart en wrevel op. Waaraan had hij zoo’n bitter lot verdiend? Waarom genas Marie alweer? Wie werkte als hij, dag en nacht, voor de zaak des Heeren en in zijn huishouden? Waarom beschikte God hem eene zwakke, zeurige vrouw, eene duistere schaduw in zijn leven? O God, waarom heb ik in mijn jeugd geen meisje gezien als Rachel, lief, vlug en verstandig. Waarom die ellende? Diep zakte Adolf in den put van zelfmeelij en opstand tot Rachels blije wezentje ’s morgens weer allen onvree uit zhn denken verdreef. Maar op dezen Zondag, nu Rachel in den tuin van het ziekenhuis terugkwam van haar bezoek hij Marie, konden noch Rachels vriendelijke woorden, noch de opklin- S TT'i!'S *r kWere" vrede terngroepen in Kn l#kritet de Ldeen naar Marie, die haar dierbaar groepje nakeeb zoo d !whaT "T8" dfn tuin vcrlieten: Rachel het wagentje duwend met de kleintjes, Adolf met de tweeling en Hans alleen wuivend en zwaaiend. ° en Marie komt thuis. Marie komt' thuis, hamerde het in Alt”d maakten Z'J ’s Zondags na het zieken huisbezoek eene mooie wandeling, de singels en dfS vens angs, ontwijkend de mensehenvolte, in een prettig gevoel van bijeen te hooren. prettig Nu praatte Adolf niet met de kinderen lien zwiio-er.d thuis kwam. Ougerus, “mdmiahT^ vaders ontstemming merkte 7e ets van Wolken lachen, nam Rachel zich voor. ïnSK? ':s „Blijft tante Rachel dan ook?” vroeg Wim. hnC>’ M gaat tante Ea weer naar'haar eigen ,’U mag niet weggaan”, besliste Wim cordaat Niet Papp“' ,ante **•! blijft bjj om, melwasir- nsr ,Aï‘f l,ad W l"“" irnja in hst”' " ‘r,Me Z°° “»* -«C ITT 1 hirlelnCCl! j°nsens’ tante Rachel blijft nog ’nbeetie J,,°Tns’, we kimnen baar immers niet missen ” J kwhart Ixman, het welt™awlde ™htje. Nu eerst roeide zö tvelk ee„ gro„,e pkatT had dat snijdende, schrijnende besef geslapen, nu leek ’t weer een schuifelende slang, die nader kroop, dreigend en afmattend. „Ik bij moeder zitten”, riep Hans. „En ik aan den anderen kant!” eischte Wim. „Nee ik”, rebelleerde Ko. „Wel heb ik van m’n leven. Den eersten keer, dat je moeder weer aan tafel is herrie”, bestrafte Eachel. „Je weet, dat kinderen bij mij niets hebben in te brengen”. „Vooruit schuif op, jij op je plaats, Han. Vader naast moeder. Zie zoo”. Als gedresseerde hondjes gehoorzaamden de kinderen. Marie verbaasde zich over het gezag waarmee Rachel optrad en de gedweeheid waarmee de kinderen zich onderschikten. Toch ontging haar de trilling van ongenoegen niet om Hans’ lippen. „Ja, maar nu bent u geen baas meer”, flapte hij er uit. Rachel hield den groentelepel stil waarmee ze deelde. Adolf keek boos naar den jongen. „Je was waard, dat ik je van tafel stuurde”, zei Rachel alleen, heel kalm en heel hoog. „Hou maar gauw je mond allemaal”, gebood vader. I\dTn Ml /\ * I TT 1 Mane s verwondering steeg. Hoe vlug en precies werd er naar Rachel geluisterd. Ook Adolf stond onder haar invloed, deed juist alles zoo als zij ’t wou. „Je hadt schooljuffrouw moeten worden, Rachel'’, zei ze met moeite lachend. „Dan niet eene als jij”, liet Adolf zich ontvallen. Marie kleurde. Rachel keek Adolf waarschuwend aan. Dat was toch niet fijn gevoeld van Adolf, vond Rachel. De rust onder het eten trof Marie. „Je hebt ze gedresseerd”, erkende de vrouw. Rachel’s knapheid ontmoedigde haar, „wat maakten de jongelui vroeger een spectakel”. „Ja, Rachel zal je vanmiddag eens vertellen hoe ze ’t aanlei”, zei Adolf, nog in het bijzijn der kinderen, terwijl hij Rachel vragend aanzag. Rachel zette een hoos gezicht. Hoe kon zoo ’n man zulke onverstandige dingen zeggen, terwijl de kinderen luisterden. Marie kreeg tranen in kaar oogen. Rachel zag het en ze keek woedend naar Adolf. Toch. voelde zij zich in haar meisjesijdelheid innerlijk gestreeld door Adolf’s woorden. Adolf bewonderde baar, dat stond vast en Rachel vond het heerlijk. Zij noemde nu Marie bij baar voornaam en Adolf ook, boorde immers in zeker opzicht tot dit gezin. ’s Middags leidde Rachel haar alsof zij de huisvrouw en Marie de nieuw aangekomene plaatsvervangster was, door de keurig onderhouden ordelijke woning. „Zie je Marie, ’t Zondagsche goed hangt nu allemaal voor en de Zondagsche mutsjes en laarsjes vin-je ook in de kast. De kamer zullen we Donderdags doen hè, en de kinderen mogen er niet in. Hier in de linnenkast”, met blijden trots draaide Rachel de blinkende mahonie-deuren open, „moet je eens kijken, op deze plank ’t strijkgoed, hier lakens, sloopen, handdoeken en zakdoeken, daar ’t lijfgoed. De kinderkleertjes in de la”. Marie luisterde met een drukkend gevoel in haar hoofd, als een kind dat zijn les niet kent. „We zullen samen een werklijstje opmaken”, vervolgde Rachel. „’s Maandags de wasch in ’t water zetten, ’t Zondagsche goed opbergen. Dinsdags wasschen, Woensdags O Marie, wat scheel je ” De zwakke vrouw duizelde, zij werd doodsbleek, hare lippen beefden. „O niets, niets”, benepen piepte zij die woorden uit. „’tls wel wat. Vermoeit je het staan?” Marie knikte van ja. Kon ze zeggen, hoe diep de meesterachtige toon van het meisje haar griefde, hoe de zekerheid van haar onmacht het huis zoo in de puntjes te houden, haar sloeg als met een geesel. Ook de onwennigheid van de kinderen deed pijn. Kenden zij dan moeder niet meer? Haar lieve, mollige kleintjes. Zij sliepen nu, ’t leek wel op commando van Kachel. „Ik ben ook een onwijs ding!” riep Rachel zelfbeschuldigend. „Ik verg veel te veel van je. Laten we naar achter gaan, dan zal ik thee zetten”. Marie’s oogen volgden de bevallige bewegingen van Rachel. In onberispelijke orde stond al het keukengerei boven de gootsteenplank en in de keukenkast. Zij kreeg een gevoel alsof ze in een porceleinkast stond vol fijne blanke dingen, die zjj noodzakelijk breken en besmeuren moest. De zwakheid maakte Marie klein, deernis met zichzelf, deernis met Adolf deed haar schreien in hulpeloos leed. Rachel begreep niet waarom Marie schreide, kon er niet inkomen, hoe de twijfel aan eigen waarde als huisvrouw weer begon in te vreten met stekende pijn. De kinderen begrepen het ook niet, waarom ze nu na hun middagslaapje zoet en stil moesten zijn. Rachel zong en sprong vaak met hun mee of ze gingen uit. „Ga nog maar ’s met hen, Rachel”, bad Marie. .Een jagende behoefte om alleen te zijn, deed haar hart kloppen. Niet slechts alleen in de voorkamer, ze moest even kunnen uitschreien, uitgillen. Waar was de rust en de vrede van gisteren? Rachel ging. Zonder een hand tot hulp uit te steken, versteend en vertwijfeld zag Marie het roezige gedoe van aankleeden en klaarmaken aan. Ongeveinsd bewonderde zij Rachel’s handigheid, haar vlugge manier van doen, haar kracht. Vier maal draafde ’t meisje de trap op en af, om de kinderen naar beneden te zeulen, onvermoeid. Hoe vlug werd zij gehoorzaamd! De kinderen wuifden glimlachend naar boven. Rachel knikte. Marie stond alleen in haar huisvertrek, terwijl zilte warme tranen uit haar oogen liepen en tusschen de dunne lippen. „Heere God, was het Uw rust niet, die me gisteren vrede schonk”, kreet zij nederknielend. „Heb ik me vergist ? Zjjt Gij me niet blinkende verschenen. Moet ik alleen deze moeilijke wereld door?” Hoorde de moede afgetobde plots een zegezang ? Waren het haar vleeschelijke ooren waarin den jubel weerklonk: God baande door de woeste baren En breede stroomen Hem een pad. Daar rees Zjjn lof op stem en snaren, Nadat Hij ons beveiligd bad. Marie voelde de woeste baren slaan over het scheepje van haar leven. De breede stroom, die de fondamenten van haar bestaan zou willen omwrikken. Maar ’t zou niet gebeuren. „’tls Isrels God die krachten geeft, van wie het volk zijn sterkte heeft”. Getroost rees ze op van hare knieën. Zwak en bevend. Ze zou ootmoedig Rachel’s diensten aannemen en als een kind van haar leeren. Bleef het gansche leven geen leerschool? Zei moeder niet altoos: „Je moet niet te trotsch zpn om van een jongere te leeren”. Rachel’s ijdelheid viel te verklaren uit haar jeugd. Kom, nu koffie zetten, brood snijden, maken dat Adolf in een feestelijk opgeruimde woning thuis kwam. Rachel was er vóór Adolf. Zij speelde en lachte zoo’n beetje met de kinderen. Marie had voor ’t heele koffiemaal gezorgd. Doch toen Adolf in de kamer komend, de lekkere koffiegeur opsnoof, kreeg niet Marie, maar Rachel het komplimentje voor „het fijne bakje”. „Mis poes” spotte Rachel. „Ik heb ze niet gezet. Dat deed Marie”. „Dan krijg jij een pluimpje”, riep Adolf speelseh. Hij kuste Marie op het voorhoofd en zij kneep zijn hand. ’t Zou alles goed komen. AVat was Hans veranderd, ’n Echt moedergekje. Hij hing hij haar stoel tot hij naar bed ging. Toen zij de tweelingen goeden nacht kuste en zich over hun ledikant je heenhoog, fluisterden de jongens zoo echt big: „Heerlijk moes, dat u weer thuis bent”. „Rachel, moet je niet naar huis?” Zij gedrieën zaten in de vallende schemering te praten over de voorbije dingen. Over de kinderen, in deze drie maanden zoo voorspoedig gegroeid en ontwikkeld, hun karakter foutjes én booze buitjes, hun liefheden. In een zoet gevoel van saatnhoorigheid spraken zij over de zorgen van de huishouding. Marie toonde haar dank door Rachel naar zich toe te trekken en haar een kus te geven. „Ik kan ’t je nooit vergelden kind”, zei ze bewogen. Rachel had met een luchtig gebaar de liefkoozing afgeweerd: „’kDeed ’t voor mijn eigen plezier, ’kvoel me toch onbevredigd alleen met moeder in dat kleine huisje. Moeder heeft me flink geholpen lederen dag”. „Breng haar mijn dank over”, zei Marie bewogen. Ze voelde zich weer sterker en moediger, een stroom van innige dankbaarheid welde in haar op, voor haar man, de kinderen. Rachel wilde zij liefhebben als al de anderen. Ben zoete gelatenheid, een zacht warm geluk vloeide in haar, stil en zacht. „O ja, ’kheb m’n tijd verpraat. Half tien. ’tls al donker”. Rachel rees haastig op en kreeg haar hoed. „Durf je zoo alleen te gaan, Rachel?” „Alleen!” lachte Rachel zelfbewust, „wie me steelt brengt me weer terug, ’k eet te veel”. „’tls toch een eenzame weg, Rachel”, moederde Marie. „Laat Adolf je ’n eindje weghrengen. Dan scheptie zelf nog ’n lucht je. ’t Is mooi weer”. Heel Adolf’s wezen trilde in spanning hg het uitzicht op de onverwachte weelde: nog samen met Rachel door de stille avondlucht. Maar in zelfbeheersehing verstrakten zijn lippen. „Eenzame weg”, spotte hij. „Rachel bang! Rachel zal me aan zien komen, om als kind te worden thuisgebracht”. „O nee, dat niet, je moogt best”, riep Rachel gul en onbedacht. „Maar ’t is nergens voor noodig. D’r is me nog nooit wat overkomen”. „De avonden beginnen al te lengen, en ’t is donkere maan”, opperde Marie nog. „Loop heen. Nou wel te rusten jullie hoor, tot morgen”. Rachel sprong in speelschen overmoed de trappen af, trippelde de straat uit. Die gekke gedachten van gisteren en eergisteren treiterden haar gelukkig niet meer. Wat ’n schaap was ze toch! „Zoo n nest, zoo’n sterk vrocljjk ding”, bewonderde Marie van harte. „’t Is ’n lieve meid”, stemde Adolf met warmte toe. „Willen we nu de lamp maar opsteken en lezen, je zult wel moe zijn?” Marie knikte. Adolf plofte de lamp aan en liet de gordijnen zakken. „Eventjes de kinderen helpen, vrouw. Dat deed Rachel altijd voor ze wegging. Een voor een overeind halen. Wij hadden heelemaal geen natte bedjes”. „Wij . t Deed even zeer. „Met die zware broer moet je even helpen vrouw. Hy is net lood. Slaapt als ’n blok. Zóó. Nu slaapt hij droog”. Net hadden zij samen het doorslapende kind weer neergelegd. Marie vleide moederlek het lakentje over het lieve kinderfiguurtje, bekoorlik in zijn machteloozen slaap, toen niet twee, maar vijf zes maal het klingelend belgerinkel door de trapruimte klonk. De juffrouw van beneden trok reeds open, verschrikt. Rachel rende hijgend en huilend de trap op. „’n Kerel zit me na, o juffrouw, ’ngemeene vent, ik ben zoo bang!” Een vuist bonkte op de deur, ’njoedelend dronke- mans-gegiehel vingen zij vieren op, de juffrouw, Rachel en op de hoogere verdieping Adolf en Marie. „O kind, wat is het”. Marie vloog de trap af. „Komen jullie even binnen”, noodde de buurvrouw. „Mensch-lief ik schrik, ik zei net naar me bed gaan. Drink maar V’. Rachel greep het glas, het water schudde er uit van ’t beven. „Je laat ’t kind niet alleen gaan, Adolf”, troostte Marie het meisje, terwijl de juffrouw klagend leuterde: „’t Is me toch wat te zegge, ’n fatsoendelijk meissie niet met rust’te late”. Adolf protesteerde nu niet. Hoe zou hij kunnen? „Bn je laat ze geen enkelen avond meer alleen gaan”, ging Marie moederlijk door. „Zoo’n enge weg. Ik wil ’t niet hebben, ’t Is voor jou ’n kleine moeite”. „Welzeker”, ijverde de juffrouw van een-hoog: „Ze durven geen man an”. „Laat Rachel je ’n arm geven”, riep Marie Adolf nog na, toen ze reeds beneden bij de buitendeur stonden „Ze is heelemaal van streek”. Even bleef Marie nog napraten met de buurvrouw. Over haar voorbije ziekte, over Rachel. „Als we dat kind niet gehad hadden”. „’tls een juweeltje”, stemde de vrouw toe. „Nooit knorrig, nooit moe, lief voor de kinderen, een zorg voor je man. Bn zonder dat ’t je ’n cent kost, hè?” Vragend zei de juffrouw het. Ze wou wel graag het naatje van de kous weten. Marie vond geen reden haar financiën voor de buurvrouw verborgen te houden. Trouwens die wist. Vroeger leende ze vaak Zaterdags een paar kwartjes, soms wel meer van buurvrouw. Die kreeg in ruil ’s morgens ’n kopje koffie en altijd trouw haar geld terug. „Nee ze wil er niets voor hebben. We mogen alleen dankbaar zijn. Maar m’n man zal wel eens uitvisschen waarmee we haar een plezier kunnen doen”. Intusschen liepen Adolf en Rachel door de zoete avond- „dat ze ’s avonds vroeger thuis komt. ’t Is nu nergens meer voor noodig”. ’nGolf van angst en bitterheid stroomde door Adolf heen. Den laatsten keer intiem samen ’t Kon niet zijn. In de schemering van ’t kleine draaglantaarntje merkte de vader Adolf’s ontroering niet. Hij informeerde naar Marie. Morgen zou moeder eens komen kijken. Adolf moest haar zooveel hij kon ontzien. „Enfin, dat doet u. Rachel verheft je altijd als een goeie huisvader”, prees hij goedig. Adolf keerde zich schielijk om. Kil en vaal lag zijn leven voor hem. Maar hij zou er van maken, wat er van te maken was. De vreugde vervloog toch voor goed. Scherp en helder klom het bewustzijn, dat Rachel het zonnetje van zijn leven was geweest. Geweest! XIII. Marie’s dagboek. September. Ik ben doodelijk ziek geweest, pas een week terug in mijn huis. Voor de derde maal in mijn vrouwenbestaan begon ik m’n nieuwe leven. De eerste maal, myn huwelijksdag, waarin mijn meisjesverlangen bevredigd werd maar het kruis mjj wenkte. O Heere, wanneer Uwe zondaarsliefde tot mij en mijne onuitroeibare liefde voor Adolf me niet ondersteund had, dan zou ik toch vergaan zijn. Ik zwakke, onbekwame Marie, onmachtig om Adolf die liefde in te boezemen, waarop een man recht heeft. Duidelijk zie ik Adolf’s gemis. Toen ik voor de tweede maal mijn zelfstandig huwelijksleven begon voelde ik dat vaag, met de jaren is de zekerheid gegroeid, die me beurtelings wanhopig, moedeloos of suf heeft gemaakt. In de diepte van ons leven groeiden onze wortels niet te samen. O, die wroetende met den tgd erger wordende pijn. Reden tot jaloerschheid heeft Adolf mij in deze jaren nooit gegeven. Wat mijn hart altijd weer tot hem uitdreef, was zijne onwankelbare trouw en ondanks al zijn bulderbuien zijn geduld, zijn liefheid als vader over mijne kinderen, zijn geestkracht om ondanks zijn huiselijke moeilijkheden, toch door te gaan in het publieke leven. O, Adolf wist je het maar, hoe heel mijn hart met al de gebreken, die mij kwellen, je toebehoort. Ik heb veel geleden in deze jaren. De dood mijner kindertjes. Nog voel ik dien kouden ontzettenden greep in mijn hart. Zwakte, onbekwaamheid, zielsbenauwdheid! En toch Eben haëzer. Tot hiertoe heeft de Heere mij geholpen. Het is niet alles troosteloosheid, wat achter mij ligt. Mijne kinderen, die God mij schonk. Hans mijn eersteling, sterk, stevig, snugger jongetje van negen jaar. De twee-Engen Wim en Ko, druk woelig ofschoon niet sterk. Het is me niet altijd gelukt een goede moeder voor hen te zijn, wat betreft hunne karaktervorming, zij groeien mij soms boven het hoofd, al leeft het ernstig begeeren in mij hen in de vreeze des Heeren op te voeden. Maar toch, in hoeveel nachten heb ik hun zieke kinderlijfjes gedragen tot zij sliepen in mijn armen, ook terwijl mijn rug krom trok van zwaktepijn. Hoeveel leed ik wanneer die stakkers gespeend moesten worden, hoe vaak bereidde ik s nachts in koude en tocht de melk in de zuigflesschen, tobde me af om de bedjes rein te houden, ’t Lukte niet altijd. Adolf speelde op. Terecht. Hoeveel heb ik voor en met hen gebeden! Mijn kindertjes, hun gretige mondjes stonden zoo zelden stil, hun rappe handjes bevingerden meubelen, deuren en behangsel, braken kopjes en bordjes. Och vaak wenschte ik zelve als ’n kind aan Adolf’s hart te rusten, vol vertrouwen tot hem met mijne zorgen te vluchten, zooals de kleintjes bij mij kwamen. Hoe armoedig zelden steunde Adolf mij innerltjk. ’t Kon immers niet. Onze zielen werden nooit één. Ik ben niet voor hem geweest,wat dominee schilderde op onzen huwelijksdag als het ideaal. Alleen de moeder zijner kinderen, veelal minnares, dienstbode, zuster, zoo weinig vrouw, de eenige, de vertrouwde zijner ziel. Laat ik dit feit hij het derde, nieuwe begin van myn huwelijksleven scherp en helder voor me stellen. Ik heb het in onwilligheid om de waarheid te erkennen, jaren lang voor mij zelve verheeld, nog in het ziekenhuis hoopte, hoopte ik. Neen, neen, nu geen blinddoek meer, nu de diepte van de wonden peilen. Misschien dat de Heere genezing gave. Adolf is niet blij met mijne genezing. Kachel heeft met voorbeeldige liefde mijne kindertjes verzorgd, toen ik machteloos in het ziekenhuis lag en worstelde met den dood. Zij heeft mijn huishouden opgeknapt, zoodat ik het niet meer als het mijne herkende, ik heb, teruggekomen, ontzaggelijk veel van haar in die enkele dagen geleerd. Ik moét dat erkennen! God is mijn Heil geweest, in de bange dagen, ginds ver van al mijn dierbaren. Hij zal mij ook nabij zijn in ’t leed dat naakt en breed en diep voor mij staat. Adolf heeft mij niet lief, mijne beterschap ergert mijn man. Ik ben zijn huishoudster ’n slechte huishoudster ik ben alleen zijn vrouw naar het vleesch. Meer niet. Zelfs als moeder draagt hij mij geen greintje achting toe. ’t Is Rachel voor en Rachel na. Zij weet huis te houden, op te voeden, uit te geven. Is het schandelijke jalouzié, die mij deze bittere woorden doet neerschrijven? God weet hoe ik deze jalouzié bestrijden en vernietigen wil. Ik zeg niet, dat Adolf Rachel liefheeft, ik wil ’t niet zeggen en zal ’t niet zeggen. Maar de genegenheid, die hij mij in het ziekenhuis bewees, is vertooning geweest. Ik zie, ik weet, ik voel, dat ik zijn liefde niet bezit. Wat nu? Mijn eerste opwelling was heengaan. Maar waarheen? Wat dan met de kinderen? Moeten zij hun vader, hun moeder missen? Moeder? Ach, zouden zij veel missen? vroeg ik me af. Net klom Racheltje op mijn schoot. „Moes niet huilen, Moes”. Ook de kleintjes nestelden zich tegen mjj aan! Ik heb hen zoo lief, zoo innig lief, ik heb den vader van mijn kinderen lief! Wanneer ik Adolf zijn vrijheid teruggaf, hoe weinig zou ’t hem baten. Onze levenswortelen zijn eenmaal samengestrengeld,losrjjten is ónmogelijk, zonder te seheuren en te wonden. lets anders zou ’t zijn, wanneer de heide voor een andere vrouw ontwaakte in zjjn hart Nu wenkt mij de plicht der liefde tot hem en tot mijn kinderen. Zou ik dan onzen huwelijksband voorzichtig los moeten rafelen? „De liefde vergaat nimmermeer”, zegt de Heere. Ik wil hem liefhebben tot den dood toe. In de liefde ligt onze behoudenis. Wie weet bracht het leed Adolf niet tot God Ik sta zoo vreemd in zijn gemoedsleven. Heb ik mijn best wel genoeg gedaan om hem te begrijpen? Neen, blijven, mij met aan hem opdringen. En dan arbeiden met heel mjjn ziel om hem het leven aangenaam te maken. Ik heb veel geleerd in deze tien huwelijksjaren. Als de Heere me nu ™aar kracht wil geven om mijn werk te verrichten. Gisteren zong Eacheltje zoo lief, zij wist natuurlijk met wat zij zong: ’k Ben gewoon in bange dagen, Mijn benauwdheid U te klagen God die in mijn ongeval D’ooren tot mij wenden zal. Ja, Hij heeft de ooren tot mij gewend. Schonk mij vrede door het bloed des kruises. Zal Hij me niet met den cioon alle dingen schenken? 15 September. Karei, Hanna’s zwager, is een lieve jongen. Hij wil Kachel tot vrouw hebben. Ik heb ernstig met hem gesproken. „Karei wees voorzichtig. Er bestaat niets ellendigers dan een huwelijk waarin de liefde van één kant komen moet. Ik weet niet of Rachel je lief heeft, en ook of jij haar mag liefhebben in den Heere”. Kachel kent den Heere Jezus niet, wel met haar verstand maar zonder innerlijke zielsbevinding. Zij denkt, zonder twijfel, dat zij als Bondeling onfeilbaar recht op den hemel heeft. Adolf sterkt haar in deze misvatting, dit zelfbedrog. Toen ik dit mijn man onder het oog wilde brengen, stoof hij woedend op. „Weet jij wat in de diepte van Rachel’s hart leeft. Kan jij oordeelen over haar verborgen leven?” Ik zei: „Neen man. Maar uit den overvloed des harten spreekt de mond. Rachel zit vol wereldseh-christelijke dingen. Christelijke voordrachtavonden, zanguitvoeringen, wat niet al”. „Zoo dan verdoem je mij ook”, viel Adolf uit. „Je weet heel goed, dat wij altjjd samen gaan als ’t even kan. Als je wist hoe benauwd van ziel dat kind was, toen ze pas weer in Rotterdam woonde. Was dat een werk van God of niet”. Ik schudde mijn hoofd. „Angst voor dood en hel is altijd geen werk van God Adolf. De duivelen gelooven ook en sidderen”. „Dus je maakt ons voor duivelen uit?” vroeg Adolf woedend. „Och nee, man, versta me dan toch, ’kWou alleen zeggen ” „Dat jij in Gods Rechterstoel wil zitten”, brieschte hp. „Probeer ’t niet om het kind weer zenuwachtig en ongerust te maken”. Ik eindigde het gesprek door de kamer te verlaten. O, die opgewonden drift als ik Rachel maar even, even aanradk. Rachel zelve is ook korzeliger dan vroeger, gauw geraakt. ’t Is net of ze niet goed velen kan, dat ik veranderd ben en meer verstand van huishouden krijg. Zoo’n meisje speelt wel eens graag den baas. Ze is toch goed beschouwd niet veel meer dan een kind. Ach waarom vertrouw ik haar niet meer? Waarom kan ik die onzinnige jaloerschheid niet bedwingen, onredelijke angst die mij met ondankbaarheid slaat voor alles wat zij voor mij heeft gedaan? October. Hanna kwam vanmiddag met haar kindertjes, ze ziet er nog sterk en blozend uit. Ik kreeg een goedkeuring van haar, omdat mijn huishouden er nog netjes uitzag. Natuurlijk moest ik eerlijkheidshalve zeggen hoeveel dank ik aan Rachel verschuldigd was, die mg telkens nog ’n uurtje helpt. Toen ik Kachels naam noemde betrok haar gezicht, Rachel wordt een coqnette akelige meid. Weet je dat Arend’s broer haar ten huwelijk gevraagd heeft? Had zij maar neen gezegd. Ze speelt met dien armen jongen als de kat met de muis. „Ach ze is jong”, vergoelijkte ik. „’n Beetje veranderlijk van aard. Ze heeft zeker iets met Adolf gehad, ze haalt hem niet meer af van djo Zondagsschool. Hans vertelde dat zij soms hard wegloopt voor vader klaar kan zijn. Adolf geeft er niet om ’ ’. „Nou ik weet anders niet waarom hg eiken Zondag bg mij over den vloer moet zitten, als-ie maar even denkt dat Rachel er zijn zal”, flapte Hanna er uit. Ik schrok: „Kom Hanna, denk je dat ’n getrouwde man, vader van zes kinderen, zoo’n jong ding zal naloopen?” vroeg ik welbeheerscht. Hanna had spgt over haar uitval. „Welnee, niet uit ver liefderigheid hoor, maak je niet ongerust, maar hg heeft er stellig schik in Rachel tegen Karei op te stoken”. „ ’t Zal de vraag zijn of Karei met Rachel gelukkig zal zijn”, meende ik. Zooeven, eer Adolf naar den Zondagsschoolcursus ging, begon ik over Karei en Rachel, hij weerde mjj ruw af: „Ik weet niet waar jij je mee moeit, ’t Gaat jou in ieder geval niet aan of Karei met Rachel gaat”. Hans pakte mijn hand, alsof hij mij tegen vader beschermen wilde. Ik weerde hem zachtkens af. Geen bondgenootschap van mjj en mijn kinderen tegen hem. „Vader moppert altijd tegen u”, protesteerde Hans zacht, terwijl Adolf in de voorkamer zijn lakensche jas kreeg. „Ja maar jij begrijpt alles niet”, gaf ik zacht terug. „Vader staat altpd met tante Rachel te praten”, viel Hans uit. En ik wil niet meer eiken Zondag langs het huis van tante Rachel hoor”, riep Hans nijdig. „Alsof ze daar niet altijd even lief voor je zijn”, bestrafte ik Hans. „Vader doet veel aardiger tegen tante Rachel dan tegen u”, gilde bijna mijn jongen. „Wil jij wel niet zoo jaloerseh zijn?” Mijn stem beefde, toen ik Hans tegensprak. Maar het kind hield vol: „Vader houdt meer van tante Rachel dan van u. Vader wdl altjjd, dat ze in ’t kamertje komt als de kinderen weg zijn, dan moet ik alleen in die akelige leege school wachten. Ik wou ’t niet meer moe, en toen heb ik geschopt en geschreeuwd. Nu loopt tante Rachel meestal gauw weg. Lekker! He moe ? ” Ik knikte en zuchtte. Kleine kinderen en dronken lui zeggen de waarheid. Zou er waarheid in dat kinderwoord liggen? O, wat is wantrouwen toch een gemeen gif, dat je opzet tegen de lief sten op aarde. Mijn hart doet zoo’n pijn, zoo’n pijn. 30 November. Zal ik het bange vermoeden neerschrijven, dat mij teistert? Of zal ik ’t begraven, diep, oneindig diep in mijn hart, ziek van pijn. 10 Wat mij in al deze jaren van lijden en leeren op de been heeft gehouden is de vaste zekerheid aan Adolf’s onwankelbare trouw. Trouw, die gedachte steunde mg als een rots. Trouw, die hèm in mijn oogen tot martelaar stempelde. Trouw, mijn rots van ons huwelijksleven. Nu wankelt die rots. Zal zij bezwijken? Ik weet dat Adolf niet mij, maar Rachel liefheeft. Woensdag moest ik naar den dokter. Adolf dwong mg om Rachel te vragen heel den dag in ons huis te zijn. Dan kon ik ook Hanna gaan bezoeken, ’k Wilde Adolf niet grieven door wantrouwen, ofschoon die ellende mij innerlijk verteert. Ik ben heengegaan en heb Rachel in mijn plaats gelaten, ’t Kon niet anders. Maar ik heb den gloed in Adolf’s oog gezien, toen hij haar begroette en mijn hart heeft gejaagd heel den middag naar mijn huis, om te weten wat daar gebeurde. Wien heb ik nevens U in den hemel, Heere, nevens U Inst mij niets meer op aarde. Heere God tot U schreeuw ik om redding, om wijsheid en geduld. Gij zijt mijn Rotssteen, mijn Deel in eeuwigheid. Oudejaarsavond. Adolf is naar de kerk, met de groeten, de kleintjes slapen, nu even ik mijn dagboek het leed uitzeggen, dat mij teistert. Nu mijn oogen eenmaal zijn opengegaan voor Adolf’s hartstocht is hij een geopend hoek voor mij. O, die smart, vrouw te zijn, lief te hebben en niet te kunnen helpen. Wat kan hem anders helpen dan mijn liefde, die ook dit leed overwinnén kan. Hoe, de Heere weet het. Heengaan mag ik niet. Ik kan de kinderen, ik kan dat nieuwe groeiende menschenleven niet van den vader berooven. Hoe God redding zal schenken, o Heere, ik weet het niet. Richt gij alle dingen, o Vader, naar Uwen wil. Laat mij nooit wankelen in deze vernedering. Is het mijn schuld, dat mijn huwelijk een aaneenschakeling van teleurstelling, verdriet en zorgen werd? Mijn schuld alleen? Gij weet het, Vader, hoeveel mjj ontbrak. Heb ik te haastelijk gegrepen naar het geluk, dat mij ontschoten is? Vergeef het mij Heere, laat mijn man niet langer lijden door mij. Of liever, heilig hem door het lijden. U wil ik volgen in leven en dood. In alle ellende en druk, dank Heere voor de moederweelde, het rein vrouwengeluk, dat Gij mij ondanks alle zorgen gaaft. U de dank voor het tegenwoordig lijden. Ik kan het niet ontkomen maar neem tot U mijne toevlucht. Uw Naam worde geheiligd in mijne vernedering en door Uwe redding. Ik heb verdiend terzijde gesteld, verlaten te worden. Geef mij geduld en lijdzaamheid Heere om te buigen. Versterk mij opdat ik niet bezwijke. Neem Adolf onder Uwe hoede. Hij zondigt Heere, Gij weet waardoor. Niet met daden, ik geloof zelfs niet met woorden, maar in zijn hart. Reinig ons als door vuur. Laat mijne liefde brandende blijven voor hem. Red Rachel want zij zinkt. Hoor mjj ohi Jezus’ wil. XIV. Van innerlijken strijd. Rachel was tot op den brandend heeten zomerdag, waarop zij de tijding van Marie’s thuiskomen vernam, innerlijk een eenvoudig kind gebleven. Moeder had haar onkundig gelaten van al de verschijnselen van het natuurlijk vrouwenleven: in volkomen reinheid, bracht de ervaring in het huis van Adolf en Marie het meisje op de hoogte. Een kind bleef Rachel óók in haar angst voor dood en eeuwigheid, een kind in de gretigheid waarmede zij den troost van Adolf aannam, een kind in hare hulpvaardigheid en trots. Met haar blij en onbezorgd gemoed had zij afleiding gezocht en gevonden in Adolf’s huis, met een hartje vol liefde en zonneschijn zich in het kinderleven verdiept. Het verzet van hare ouders kon Rachel’s spontane overgave aan Adolf en zijn gezin niet tegen houden. Met meisje zich aan Adolf vastgeklampt, die niet als hare ouders Eachel’s vaak onstuimigen levenslust veroordeelde, die haar meenam naar concert en lezing en voordrachtavond, arbeidde aan hare ontwikkeling en kunstgevoel. Rachel begreep Adolf zoo goed, besefte iets van zijn eerzucht en verbroken plannen, voelde sterk vergroot zijn verdriet mede. Onder zijn leiding voelde zij zich sterker, wijzer, vrouwelijker worden, in baar onderbewustzijn begon de overtuiging wortel te schieten: Adolf deed een verkeerde keus, ik zou een veel betere vrouw voor hem geweest zijn dan Marie ooit worden kan. Zij luisterde graag naar Adolf’s zware vertoogen en psychologische uitrafelingen, ja, zoo voelde ze ’t ook, ze kon ’t alleen niet zoo uiten. Als hij klaagde over Marie, klopte de verontwaardiging over die vrouw in haar keel, verontwaardiging die dadelijk verzachtte tot diep meelijden bij het zien van Marie’s zwakte. Marie te naderen met haar krachtige hulp, Rachel vond ’t heerlijk, dubbel heerlijk om den prijzenden lof waarmee Adolf haar beloonde, door de liefde die zij van de kinderen ondervond. Moeders akelige, overdreven zorg verveelde en benauwde Rachel, het klein-kinder-gedoe in Adolf’s huis riep al haar moeder-voelen wakker. Zij hield van die kindertjes met hun blootgewoelde, mollige lichaampjes en warme knuistjes, hun kraaiende lachgeluidjes en kirrende begin-woordjes al het lieve geluk, dat kinderen aanbrengen. De vreeselijke gebeurtenis, waaraan Rachel nog altijd met schrik terugdacht, de ontijdige bevalling en het wegbrengen van Marie naar het Ziekenhuis was een keerpunt in Rachel’s leven geworden. De groote taak, dat gezin van de krachtelooze moeder voor inzinking te bewaren, riep al haar eerzucht wakker, het slagen deed Rachel’s hart beven van vreugd en trots. Zeker, moeder hielp, hielp krachtig, Adolf steunde haar, ze moest het erkennen, liefdevoller en toegewijder dan hij Marie deed, maar Rachel voelde zich desondanks het middelpunt van alles, de vrouw die ’t gezin beheerde en de kinderen tot gehoorzamen drong. Toch bleef zij, vol kinderachtige zelfverheerlijking tot op het oogenblik waarin zij onthutst en verschrikt Adolf’s donkere emotie over Eet thuiskomen van zijn vrouw had gadegeslagen, waarin zij zjjn stem hoorde: „Welnee we kunnen tante Rachel niet missen”. Als een zaad, dat langzaam wortel schiet, ontkiemde Adolf’s verklaring in het kinderlijke meisjeshart. Onmisbaar voor Adolf, dreunde het in haar voelen, bonzend was het bloed naar Rachel’s slapen gestegen, toen zij zich zelve belijden moest: ook ik wil hem niet meer missen. Wij tweeën hooren bij elkaar. O, die dag, die vreeselijke dag, waarop zij zich hare schuldige genegenheid voor Adolf was bewust geworden. Weggeduwd had zij dit weten, ver weg, door kinderachtige pretmaking en hernieuwe toewijding aan Marie en hare kleintjes, doch sinds was het met Rachel’s zielsrust gedaan geweest, het blijde luchthartige kind was een door tweestrijd geslingerde vrouw geworden. Ach, waarom lichtte die ijle blijheid altijd in haar zoodra ze bij Adolf was, zijn stem hoorde, den zachten druk van zijn handen voelde, beschaamd stelde zij haar schuld vast, wanneer zij Marie in de vriendelijke, vaak hulpelooze oogen keek. Die strijd, die strijd ! Duizendmaal vroeg Rachel zich af, waarom het toch eigenlijk zonde was, dat zij Adolf lief had. Waarom moest Marie hem alles geven? Zjj begeerde niets voor zichzelve, bouwde geen illusies op, ’n lief huisje, een blij huwelijksleven. Zjj dacht niet verder en vroeg niets meer, dan Adolf te mogen omringen met hare liefde, den man voor haar stralend in het areool van mannelijke kracht, zelfstandigheid en geduldig gedragen leed. Want hij was voor Marie zeer goed, al te goed, meenden hare ouders, voor wie Marie niets dan een slonzige, ziekelijk-mystieke' moeder was. Jagende onrust had Eachel bevangen nadat Karei haar zijn liefde had gezegd. Nooit, nooit kon ze die immers aanvaarden. Yan Adolf hield zij, den man, die haar dan aantrok, dan afstootte, dien zij belangrijk vond in zijn uitingen en zijn levenswerk. De groote Woensdagmiddag in November stond gebrand in Rachel’s herinnering. „Marie moet uit, kom jij bij de kleintjes?” had Adolf smeekend gezegd. Eerst had Rachel in onbestemden angst, om geheel alleen zonder Marie in Adolf’s huis te zijn, geweigerd, zij moest zwichten voor zijn sterken druk. „Je gaat liever met Karei, hè”, verweet Adolf heftig en dit woord leek haar een beschuldiging. Trillend van emotie, nog in ’t bijzijn der kinderen, had Adolf dien middag naar hare verhouding tot Karei gevraagd. Rachel’s plotselinge bleekheid, de beving in haar handen, de trekking om haar mond, behoefden in Adolf’s hart geen oogenblik twijfel te laten. Zij kampte met haar tranen, antwoordde niet, Adolf vervoerd van dolle blijdschap, greep Rachel’s handen, zij had de kracht gevonden zich om te draaien om weg te gaan. Maar Adolf dronken van zijn gemakkelijke overwinning in het vaste willen dat zij blijven zbude, lei beide handen op Rachel's schouder, zei alleen: „Lieveling”. Ben heete golf van schaamte steeg op in het door smart vertrokken meisjesgezichtje. „Laat dat”, riep zij ruw, hem afschuddend als een pad, „laat dat!” En zij was naar beneden gehold, de straat op, de kleintjes achterlatend bij hun vader, die aan pappa’s jas trokken en spelen wilden. Even later keerde Rachel weer, uiterlijk welbeheerscht en rustig. „Tante moest suiker halen”, verklaarde Rachel terwijl ze suikerballetjes ronddeelde. zoo’n kind begreep nog niets. Zag alleen het uiterlijke, dat leek op overspel, maar ’t toeh niet was. Haar liefde voor Adolf werd het meisje tot een soort martelaarschap en Adolf’s liefde voor haar deed Rachel’s hart weenen van pgn. O, waarom legde God zulk een zwaar leed op beider schouders? Ben last bjjna niet te torsen. Rachel huilde vaak van smart en ergernis. Dan troostte Adolf zooveel hij kon. „Och, laten we toch bidden om van deze ellende verlost te worden”. Heel dikwijls stuurde Adolf zijn kinderen vooruit, na het eindigen der ondagsschool, dan bleven zij samen achter. Adolf knielde met Rachel neer op den vloer en smeekte God om dit wild verlangen om voor elkaar te leven, te beteugelen, ja uit te bannen. Vreemd. Rachel’s genegenheid wies juist door zulke oogenbhkken van gezamenlijk gebed. Rachel wilde Adolf liefhebben, steunen, toebehooren, haar gansche leven door. Zij wilde, zij zou. Aan Karei kon zij niet denken. Trouw aan Adolf, op em wachten, al zou haar gansche meisjesleven verwelken en vervlieten om zijnentwil. XV. Rachel en Marie. In storm en sneeuw en natte winterkoude, waren de Kerstdagen voorbijgegaan. Het Zondagsschoolfeest nam weken lang de gedachten van Adolf en Rachel in beslag Het lezen en kiezen van de Kerstboekjes, het uitdeden der prijzen, ’tkoopen en laten bereiden van de versnaperingen, al het geloop en gezorg voor aardsche stoffelijke dingen, had de gedachte aan het Vleeschgeworden Woord ot liever, het innerlijk verkeer met den Heiland ver uit het hart gehouden van Adolf als Directeur en Rachel als zijn eerste helpster. Marie zag Adolf zelden thuis in deze drukke dagen. De weinige oogenblikken verbrokkelden zich kort en ongedurig, van een rustig, bezonken samenzijn was geen sprake. Nooit! Marie leefde met haar kinderen baar eigen leven. Zij zongen de Kerstliedjes, bezagen de schatten, die straks op Kerstavond zouden worden rondgedeeld, hoorden Rachel’s vluchtige mededeelingen aan, zóóveel melk, zóóveel sinaasappelen, zóóveel krentebroodjes, als in hulpelooze stomheid bleef Marie buiten dit gedoe. Maar in haar hart leefde de liefde van het Kind in de kribbe, zij de moeder, die wist wat het moeder-worden kost, in welke grenzelooze onmacht het pasgeboren kindje in het wiegje ligt, doorproefde de vrijwillige vernedering van Gods Grooten Zoon en vol heilig verlangen trok zij de kinderen in de sfeer van aanbidding en dankbaarheid. De vrouw had haar strjjd volstreden en het geloof behouden. Niet als Adolf eens in zijn verbeelding, maar met God in volle waarheid. Zij zag den hartstocht woeden trots alle bedekselen in Adolf’s ziel, zjj voelde die brandden in Raehel’s hart. De leugen in het verkeer met Adolf pijnde wel, doch de zonde lag niet aan haar zijde, hij moest van God de kracht ontvangen, die te grijpen en weg te slingeren. Marie wist zich onmachtig Rachel te redden uit het fijne raadselweefsel, dat hare vrouwenziel zoo bitter sterk omsnoerde. Rachel was op dezen Nieuwjaarsmorgen onrustig en vredeloos opgestaan. Moe van al de Kerstdrukte ging zij gisterenavond slechts noode, alleen om vader en moeder mee naar de kerk. Daar stonden de oude menschen op. Moeder verweet haar toch al, met onverzachte stelligheid haar leven zonder God. „Waar het met jou naar toe moet, meisje, ik weet het niet”, zei ze onderweg. „Jij met al je Kerstdrukte en al je Verbondszekerheid, vertoont de gedaante van godzaligheid en je bent zoo dood als een pier. Dat jubelt en zingt maar: „Jezus, Jezus Uw Naam zij eer” en je hebt geen zier behoefte, dat Christus in je hart geboren moet worden en dat je hart van nature een beestenstal is”. . Dat woord „beestenstal” sloeg in bij Rachel. Ze voelde zich zoo nameloos ongelukkig in den laatsten tyd. Als een witgepleisterd graf, zooals de Heere Jezus de Parizeen verweet, van binnen vol doodsbeenderen. In bitter zelfmeelij vond zij zich zelve een miskend wezen, zondigend uit nood. Ja, maar toch zondigend. Voor de daad van overspel bleef zij bewaard. Maar zei God niet, dat wie een vrouw aanziet om haar te begeeren alreedé een overspeler is? In ontzetting sloeg Rachel telkens de handen voor het gelaat, het bleef tusschen haar en Adolf met bö aanzien. O, die preek van gisteravond. Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel! Het oordeel van God die harten en nieren proeft. Het oordeel over hare schuldige ziel. Schuw en stil was Rachel met hare ouders naar huis gegaan en daar, bij het 'Oude in t Nieuwe vieren, tusschen Gods volk dat genoot van de gemeenschap der heiligen, klom Rachel’s zielsonrust Och, waarom moest moeder op haar tranen de aandacht vestigen, zoodat er een diepzinnig gesprek over ware en valsehe overtuiging ontstond? Och, kon zij eens uitschreien, belijden aan een verstandig moederhart. JNaar de kerk wilde Rachel niet. ’n Onbestemd verlangen dreef het meisje naar Marie en hare stille, lieve moederlijkheid. Marie zag er slecht uit in den laatsten ti]d. Rachel kon misschien iets voor haar doen. Adolf moest weer bevestigd worden als ouderling. Rachel vroeg zich af hoe hij ’t eigenlijk doen kon, daar in de ouder” ngen bank te gaan zitten, om opnieuw gesteld te worden m het ambt. Terwijl er toch zonde lag tusschen God en zijn ziel. T*__ ••• Bn jij dan? flitste ’t verwijtend door haar denken Ben jij iete beter dan Adolf? Vader las vanmorgen Jerenua 2, was zij zelve niet de lichte, snelle kemelin, die hare wegen verdraait, de overspelige vrouw die God vloekt ? Nu zou Rachel Marie „een handje helpen”. Nieuwjaarsmorgen met te verwachten visite bleef altijd druk. Rachel voelde zich als een die schuld af doet, toen zij den weg insloeg naar Marie’s huis. Doch Marie bleek Rachel’s hulp niet noodig te hebben. Sinds de vrouw wist spande zij alle krachten in om zelve haar huisarbeid te verrichten, richtte al haar denken en bidden zich op de taak van moeder en huisvrouw. Geen haat tegen Rachel, veelal droeve jaloerschheid vulde Marie’s hart. Zij streed tegen de lichamelijke en zedelijke slapte, die haar van Rachel afhankelijk had gemaakt, uit het eenzaam verkeer met God, hoevele avonden zat zij alleen met haar slapend kroost, putte zjj kracht om te arbeiden met wijsheid in haar huisbestier en den omgang met Adolf. Adolf bleef morren, blèèf schelden ondanks al Marie’s inspanning. De versleten gordijnen en zeilen en meubelen kon je niet nieuw maken, bleven het huishouden een goor aanzien geven. Maar ’t was toch schoon en netjes opgeruimd. ’t Viel Rachel tegen. Zij kwam tegen half elf en vond Marie met haar lievelingsboekje Thomas a Kempis op tafel, in een frissche keurig aan kant zijnde kamer. Rachel zat in haar hoekje prentjes te kijken, de twee jongsten deden hun morgenslaapje, de drie oudsten gingen naar de kerk, de kachel brandde en de waterketel zong. Marie’s ontroering bij het binnentreden van Rachel ontging het meisje niet, Marie’s witte lippen beefden: tusschen haar oogen trok een diepe rimpel. Het vreemde weeke in Marie’s stem, maakte Rachel onrustig, de orde in huis gaf haar het gevoel van overbodig zijn. Vroeger ontving Marie haar met open armen, nog dezen zomer steunde Adolf’s vrouw op Rachel’s hulp, ’tleek wel in de laatste weken of Marie zich van haar losmaken wilde, zoo spande zij zich in en werkelijk, het lukte wel. Meestal zat Rachel bij Marie met de handen in den schoot of speelde met de kinderen. „Ik kwam nog al om je te helpen, maar je bent zoo vlug tegenwoordig” ._Marie knikte. O, iederen keer, als zij Rachel zag, moest zij kampen met hare tranen, voelde zij neiging tegen Rachel haar verdriet uit te bulderen. Maar dat kon immers niet. Nooit, nooit had Rachel Adolf in haar tegenwoordigheid bijzondere tegemoetkoming betoond. Marie zelve immers haalde haar in huis. Kon zij het helpen, dat Adolf voor haar een schuldige genegenheid opvatte, die weerklank vond in dat onervaren hart? „Je bent zenuwachtig, Marie”, zei Rachel, om toch iets te zeggen. De atmosfeer scheen geladen. Zouden zij tweeen vanmorgen woorden hebben gehad? „Och ja, gisteravond, oudejaarsavond. ’kWas alleen, dan komt je voorbije leven weer eens onder je aandacht, je denkt wat zal het in het komende jaar weer zjjn”. „Allicht beter dan het voorbije”, meende Rachel, „je hebt zoo’n gevaarlijke operatie achter den rug. De kinderen worden grooter, je zult het in het komende jaar allicht makkelijker hebben”. „Ik weet m ieder geval dat mijn Verlosser leeft, Raehel en dat Hjj mij op mijn gebed de kracht en de wijsheid wil geven, een goede moeder voor mijn kinderen te zijn en een trouwe vrouw voor mijn man”. Mane keek Rachel scherp aan, ’n felle gloed kleurde Kachel s gezicht, brandde zelfs tot in de haarwortels. De ■vrouw schrok van Raehel’s ontroering. Ja, ook Rachel? O God, geef mij wjjsheid, bad zij onhoorbaar. De vrouw stookte de kachel op, maalde koffie, kreeg den trekpot en intusschen voelde Rachel zich ongelukkig en overbodig. Vreemd, dat zelfs Racheltje, haar naam" genootje, die anders zoo dol op haar was, rustig bleef spelen. Rachel trok het opengeslagen boekje naar zich toe, om een houding te hebben. Werktuigelijk las zij; „Gelijk gij inwendigen vrede ontvangt wanneer gij geen begeerte meer hebt naar uiterlijke dingen, zoo wordt gij inniger met God verbonden, wanneer gij u innerlijk verloochent. Wilgt gij verhoogd worden in den hemel, verneder u op aarde. Want slechts de dragers van het kruis vinden de zaligheid ’ ’. Rachel sloeg een blaadje om; „Wat kan u de wereld geven zonder Jezus. Zonder Jezus te zijn is een pijnlijke hel en met Jezus te zijn is een heerlijk paradijs. Wanneer Jezus bij u is dan kan u geen vijand schaden. Wie zonder Jezus leeft is de armste, wie goed met hem staat de rijkste op aarde”. Meedoogenloos fel voelde Rachel in dit oogenblik, dat zij de arme was. „Dat is een mooi boekje, Marie”. „Ja kind. En ’t wordt nog heerlijker wanneer God het je leert in je leven om jezelve te verliezen en ’t kruis op te nemen”. Nog meer beklemming. Rachel anders de vlugste de knapste, degene die hier de meeste scheen, wist zich opeens de mindere van deze zwakke vrouw. Voor het eerst merkte zij de verandering in Marie’s wezen, waar was dat weeke, dat slappe, dat willooze, al blonken er tranen in de blauwe oogen? „Je bent wel ’n boel sterker, hè, dan vroeger ? ’ ’ vorschte Rachel. „Je kunt me nu wel missen”. Marie zette den ketel vol kokend water neer en keek Rachel doordringend aan. Toen als door een ingeving, zei ze zacht: „Zoo de Heere wil en wij leven, komt er dezen zomer weer ’n wereldburgertje hjj”. Plots bukte Rachel zich, alsof een zweepslag haar trof. „Maar dat is toch ’n schandaal! ” flapte het meisje er uit, „dat vind ik een schandaal”. „Maar kind!” kwam Marie bedarend. „Maar kind!” „Ja ’n schandaal!” kreet Rachel. „Je bent pas zoo zwaar ziek geweest, pas zoo’n erge operatie ondergaan. Moet je leven nn weer in gevaar komen?” Rachel’s opwinding was veel te fel om natuurlijk te zijn. Marie doorzag het meisje, doch wilde haar sparen, een trilling voer door Marie’s lichaam. Ja, óók Rachel! Maar God in den hemel was immers de Machtige. „Kom, kom Rachel. Kinderen zijn een zegen des Heeren. En zou ooit de last van de liefde een vrouw te zwaar vallen ? ’ ’ „Heb je Adolf dan zoo lief?” vroeg Rachel toonloos. „Wanneer ik mijn man niet had liefgehad, zou ik vergaan zijn”, antwoordde Marie in hoogen ernst. Hare zacht© oogen blonken. Marie’s gezicht straalde van den vrede met God. Rachel zag het, heel haar gevoel van meerderheid slonk weg in dit uur. Als een geslagene zat ze neer, als in een droom ging zij weg. Maar buiten gekomen brieschte Rachel’s woede tegen Adolf op, zij balde de kleine vuist. „Marie heeft je lief en je bent haar ontrouw, ik had je lief en beloofde je trouw. Maar jij hebt mij bedrogen, vernederd. Marie krijgt alweer een kind”. XVI. Adolf en zijn hartstocht. Door de groezelige, smeltende sneeuw in den valen mistdag, modderde Adolf Harmsen over de natte straten. De wind sloeg hem guur in het gezicht, ’t kostte moeite zjjn hooge zijë deftig op zijn hoofd te houden, de nieuwjaarsdrukte op straat hinderde hem. Veel heil en zegen, veel heil en zegen! je werd er misselijk van. Alsof de eene dag niet precies als de andere was, grauw en kleurloos, en ’t leven geen last! Wat heb je er aan, als je je natuur niet uitleven kan, als je stoot tegen de gewoonten en overtuigingen der inenschen, als tegen een sterken muur. Altijd van kind af aan woelde de drang in hem op naar ontleding van zijn gevoelens, naar uitpluizing van de wortels der levensuitingen binnen in hem. Als jongen wist hij zich beter ontwikkeld, meer begaafd dan de zusters, muntte boven moeder uit natuurlijk, ook boven vader. HÜ zou ’t verder brengen dan vader en al de anderen, t Lag niet aan zijn gaven, zijn energie, zijn werklust, dat hij halverwege op de trap der eere was blijven steken. Met zoo n blok aan het been. Zoo ’n vrouw. Vanmorgen was hij opnieuw als ouderling in zijn ambt bevestigd, ’t Streelde Adolf’s eerzucht, dat hij met zoo goed als algemeene stemmen gekozen was. Trouwens, dat sprak vanzelf. Hij voelde voor de armen, kende hun nooden, gaf den toon aan in de werkliedenvereeniging, ontbrak nooit in een vergadering, deed trouw dienst naar rooster. Naar de preek kon hij niet goed luisteren, ’t Oude geleuter, hij walgde er van. Alleen een zin uit het bevestigmgsformulier ontroerde hem diep: „De ouderling moet zijn eener vrouwe man”. Onzin, gekke onzin, anders met. De Bijbelheiligen lieten het er ook niet bij. Waarom kon je geen twee vrouwen liefhebben, althans aanhouden en tevreden stellen? O, die innerlijke tweespalt in Adolf, nog \erscherpt door het lezen van den psychologischen roman „Tweeërlei liefde”, waarin hij zijn eigen portret gevonden had, al den jammer en de verknepen wanhoop van zijn bestaan. O, die hartstocht voor Rachel, die hem soms in dolheid opzweepte om leelijke, hatelijke dingen tegen Marie te zeggen, haar te hoonen en te grieven in hare zwakheid. Marie, die hij nooit had kunnen liefhebben, zooals hij Rachel beminde. Schold ze maar terug. Zij met haar engelen-geduld. Werd zijn huwelijk voor haar maar een hel, die zij ontloopen wilde. Brak de hatelijke huwelijksband maar in oneenigheid. 11 benrd? Ik dacht dat je van mij hieldt”. Bijna toonloos, in wilde woede stootte Adolf deze woorden er nit. „En ik heb bedacht, dat jij een vader van zes, straks zeven kinderen bent”, striemde Rachel. „Zie je, ik ben jóu trouw geweest, schaap dat ik ben, ik had mijn heele leven op jou willen wachten. Maar jij wilt twee vliegen in een klap slaan. Niet? Je zei, dat je van mij hieldt, van mij alleen! ’ ’ Verbitterd keerde zij zich om op het volle plein. De tram zoemde aan, de menschen letten op die onthutste „hooge zijë”, zeker ’n ouderling en dat kattige meiske. Rachel sprong op het voorhalcon, zonder groet, ’n Heete gloed, steeg op in Adolf’s gezicht, hij voelde zich als een afgetrapte, verranselde hond. Rachel maakte er een einde aan. En dan zóó. Midden op straat. Fel en bitter. „’n Prachtig begin voor een nieuw jaar”, hoonde hij wild. Adolf hield het niet uit in de drukke stad. Weg moest hij, weg uit het gewoel om de jaging van zijn bloed te doen bedaren. Waarheen hij liep wist hij niet, singels af en bruggen over, in het eind zat hij op een bank in het Park en bulderde zijn ellende uit en zijn verdriet. Daarna keerde de kalmte weer. Kon hij nadenken over Rachel’s gedrag. Wie had Rachel verteld van Marie’s hernieuwd moederschap, nog slechts huil heiden bekend? Niemand anders dan Marie moest Rachel ingelicht hebben. Wat had Marie er aan? Wat bedoelde zijn vrouw daarmee? Vermoedde zij iets van zijn hartstocht voor ’tmeisje? Ónmogelijk? Dat onbenullige schepsel, zoo goed van vertrouwen. Dat botje zonder gal. Net precies geschikt om huissloof te zijn. Uit louter babbelzucht had zij Rachel verteld, wat hij niet wilde, dat Rachel voorloopig weten zou. Waarom niet? Adolf wilde niet antwoorden op deze vraag. Niet afdalen in de diepte van zijn leven. Feit was dat die futlooze vrouw kans had gezien Rachel van hem te vervreemden en hij wilde ’t meisje niet missen. Het kón niet. Het kón nooit meer! Woest kwam Adolf thuis. Woedend en overstuur smeet hij zijn jas in de voorkamer, zijn laarzen in een hoek. Marie groette rustig, bleef kalm aan het bereiden van het middagmaal. Racheltje speelde met de kleintjes op den grond. „Rachel is hier geweest, hè!” viel hij uit zonder inleiding. „Ja, ’n heele poos man”. In hoogen ernst overzag zij den toestand. Indien zij nu maar staande bleef en niet bezweek. „Jij hebt haar verteld wat er aan de hand is?” „Ja, dat heb ik, Adolf”. Een strakke jachtglans flikkerde in Adolf’s oogen. „Ben jij een wijf, om zulke dingen met een kind van negentien jaar te bespreken. Je hebt verstand voor een kwaje meid. Kletsen, klagen, babbelen, dat kun je!” Marie voelde zich doodsbleek worden, hare tanden klapperden even. Toen antwoordde zjj waardig, het hoofd omhoog: „Rachel is geen kind meer, Adolf. Zij is vrouw in haar voelen”. Voor de eerste maal in zijn leven hief Adolf in wilde drift zijn hand op om Marie te slaan. Geen van beiden had gelet op het belgelui van Hans en de tweelingen, zoodoende liet de buurjuffrouw beneden de kinderen binnen, de deur draaide open Hans hing aan den opgeheven arm van zijn vader. „Sla moeder niet”, schreeuwde Hans dreigend, terwijl de jonge oogen van het kind fonkelden, „sla haar niet, vader”. Als ’n pad, nog trillend van emotie schudde Adolf den jongen af. „Wie zegt jou, dat ik moeder slaan wou?” vroeg hij, trillend van kwaadheid. „Nee, u wou gekheid maken”, zei Hans ook nijdig. De innerlijke verdeeldheid der ouders had het zaad der verkoeling gezaaid tusschen hem en de kinderen. De kleine scherpe oogen van Hans zagen, en de toegespitste oor en van den jongen hoorden opperbest, hoeveel warmer en hartelijker vader met tante Rachel sprak dan met moeder, zijn heele zieltje kwam in opstand tegen vaders koelheid tegen moeder. Marie was de eerste die sprak: „Foei Hans, schaam je er voor, zoo brutaal tegen vader te doen. Trek je jas uit. Waar zijn de meisjes?” „Nog bij oom Arend en tante Han”. Toen dreinend kijkend naar vader: „Tante Rachel kwam ook met oom Karei”. Hij wist wel dat vader zijn ooms broer niet uit kon staan, al bevroedde zijn jonge zieltje de reden niet. „Tante Kachel heeft koekjes meegebracht en suikerballetjes”. Kleine Rachel trok Hans aan zijn mouw. „En pepermuntjes, kijk eens, ’n doosje vol”. Zij troonde broer mee naar haar speelhoekje en Hans babbelde met zusje, onbewust van den storm, dien hij bad opgeroepen in vaders hart. Snel vatte Adolf hoe ’t gegaan was. Rachel liep nijdig naar Marie’s zuster en koos Karei, net als zij dreigde. Weer bruiste zijn wilde woede op, zijn gezicht stond grauw vertrokken. Adolf verloor het bestuur over zijn zenuwen, snikte, huilend tierde hij, zoodat de kinderen angstig wegscholen in een hoek. O, nu als ’n woesteling den boel kort en klein slaan, te vernielen, de kinderen weg te durven trappen. Dorst hij maar maling te hebben aan alle conventie-banden, Marie in den steek laten en Rachel triomfantelijk weg te schaken, ver weg naar de eenzame heide. Daar zouden hij en zij gelukkig zijn, met Karei ging Rachel de desillusie, den ondergang tegemoet! Was hij krankzinnig, gek? Wist hij niet meer wat hij deed? De man vloekte, zijn oogen rolden in hnn kassen, lichtten als van een razende. Adolf viel neer op een stoel. Marie, onverschrokken, lei hare koele sidderende band op zijn voorhoofd. „Ik heb zoo bitter met je te doen, man”. Dit beklagend meelijden zweepte opnieuw Adolf’s wilde woede op: „Je, je kunt met me te doen hebben, ongeluk van mijn leven”. Ruw sloeg hij Marie opzjj, gooide een stoel om, schopte een stoof voort. „Ellendelingen zijn jullie allemaal. Ellendelingen!” XVII. Rachel en Karei. In groote ongerustheid had Rachel’s moeder het leven van haar kind in de laatste maanden gadegeslagen. Opgaande in de overdreven zorg voor haar smetteloos huishoudentje, de vele leege uren doorbrengend met het lezen van oude schrijvers veroordeelde zij Eachel’s levenslust, die zich een uitweg baande in het verkeer met het gezin van Adolf Harmsen. Al die ijdelheden van muziek, zang en Zondagsschool en wie weet wat, maakten een meisje uithuizig en weelderig, deden haar haken naar toooie kleeren. Zoolang Rachel zich bepaald had tot hulp verleenen aan de zwakke Marie dorst de oude vrouw haar kind niet tegen te staan. De Heere was haar immers voorgekomen: „Wie een van mijne discipelen een beker koud water geeft om Mijnentwil, die zal zijn loon geenszins verliezen”. Marie was een kind van God en de moeder vond geen vrjjheid haar dochter tegen te houden. Maar sinds Marie zelve het beheer der huishouding op zich nam, Rachel minder noodig had of zooals Rachel netelig zei, niet meer noodig wilde hebben, ergerden de ouders zich over Rachel ’s drukken omgang met Adolf. Hij maakte een werkheilige van dat kind, zette haar :p een valschen grond voor de eeuwigheid. „Adolf is ook een kind van God”, verzekerde Rachel telkens weer, moeder haalde meelijdend de schouders op bij deze snibbig uitgesproken verklaring. Wat kende Rachel van het bevindelijke leven, van de ontmoeting met den Heilige? Of Harmsen er „kennis aan had” met al zjjn Verbondsgenade en Verbondsvastigheid? Marie wel, je kon „uit het hart tot het hart” met haar spreken. God leerde haar de tale Kanaans, je kon dadelijk voelen met „een levendig mensch” te doen te hebben. En je zag maar dat de Heere de zijnen onderwees en ondersteunde. Want Marie groeide in de genade, de Heere leidde haar door. En in ’t natuurlijke ging zij beslist vooruit. Zij zou wel nooit een nettertje worden als Hanna maar ze was ook zwak en had er zes, inplaats van Hanna met haar viertal. En dan zooveel kinderen in ’t graf. Adolf! Non. Die bracht Rachel heelemaal op ’n dwaalspoor. Moeder had eigenlijk spijt haar dochter een orgel te hebben gekocht. Daar zat ze allemaal van die ethische liedjes op te tierelieren van Moody en Sankey en wie weet wie. Allemaal met een gestolen Jezus. Op schoenen en klomnen den hemel in. Tralalalala. Halleluja! Pas had moeder zoo’n Jeruëlliederboekje uit elkaar gescheurd en in de kachel gegooid. Dat zingen van Rachel, gedachteloos: „Jezus, Jezus. Heilige Geest. Heilige Geest!” vonden de ouders vloeken: „Als je geen psalmen wil zingen, hou je ’t orgel maar toe”. Rachel nijdiger dan moeder ooit vermoeden kon dat haar dochter zijn kon, had geraasd en opgespeeld en zich dadelijk een nieuw boekje aangesehaft. Verleden week zongen Adolf en Rachel samen: „Als ’k ooit u beminde, als ’k ooit u beminde, als ’k ooit u beminde, dan is het Heiland nu”. Moeder was geschrokken van Adolf’s gloeiende oogen die Rachel zochten. Neen ’t zou niet meer gebeuren. Dat was vleeschelijke lust in godsdienstige woorden! ’t Orgel ging op slot en moeder schoof den sleutel aan haar sleutelring. „Ik geef voor Adolf’s Christendom geen cent”, verklaarde moeder. „Altijd zit-ie te schampen op Marie’s vriendelijkheid overtuigd. Marie praatte rustig met de oude vrouw over de ziekte van haar man, over de kinderen, het huishouden en het nieuwe naaiwerk en Rachel’s moeder vond gelegenheid om zich te overtuigen, dat Hanna waarheid sprak, toen zij kort geleden vertelde: „Marie is niet meer de sukkel van haar eerste huwelijksjaren. Het leven heeft haar geknauwd en gelouterd maar niet gebroken. Je moet je over haar rust en geestkracht verbazen. De Heere heeft haar door lijden geheiligd^’. Moeder en dochter hadden ook bij Adolf’s ziekbed gezeten, doch alleen Rachel had den dankbaren, warmen blik opgevangen, waarmee Adolf het meisje begroette. O, dat zjj weerkwam, spijt voelde van haar groven uitval midden op straat. Nu zou zij weerkomen, telkens en telkens, haar nabijheid zou nieuw leven wekken in zijn afgematte ziel. Rachel was telkens weergekomen en werkelijk nam Adolf sinds den dag van Rachel’s eerste bezoek in beterschap toe. Rachel verlangde immers niet, dat hg vrouw en kinderen om haar verwaarloozen zou. Ze begeerde alleen een klein plekje in zijn hart, wilde enkel geven. Om Marie te misleiden sloeg Adolf altijd een luchtigen toon over Rachel aan, alsof er niets zondigs brandde in zijn hart en ook Rachel sprak bijna onnoozel van hare sympathie voor Adolf, te gewild kinderlijker naarmate zij scherper voelde, dat Marie, de onbenullige, stille vrouw, haar doorvoelde tot in de diepste vezelen van haar vrouwenziel. Blind, stekeblind voor haar zonde en schande wilde Rachel blijven, tot het oogenblik waarop Hanna haar onwetend den blinddoek van de oogen rukte. Terwijl zij de trap afholde van Marie’s woning, troffen haar nog Hanna’s snijdende verwijten; „Je denkt dat Rachel beter is dan Marie hè, jou huichelaar. Je verstoot een vrouw die de overwinning heeft behaald over haar zwakte en onbedrevenheid, voor ’n nest van een meid. Denk je soms. dat ’t zoo ’n kunst is een man te betooveren ? Dat kan een minder knappe meid als Rachel ook wel. Denk jij dat jij vroom bent, omdat je directeur bent van de Zondagsschool? Je hebt de gedaante van godzaligheid maar je verloochent de kracht!” Buiten grauwde het winterweer, somber en koud. In de straten lag ’n dikke groezelige laag modder, gesmolten sneeuw met straatvuil vermengd. Naakt en scherp kantten de vochtige gevels der huizen zich tegen de dikke, sncenwigc lucht. Verderop staken de dorre boomtakken hun wazig net omhoog boven de druipende boomstammen. Het leek alles zoo troosteloos, zoo ellendig, zoo vaal om Rachel, die voortliep over den soppigen weg, het hoofd gebogen, ten prooi aan de bitterste zelfvernedering. Zij meende zich zoo uitnemend strak gehouden te hebben tegenover Marie en de kinderen en de familie, en ziedaar nu, het kunstig opgebouwde huis ineen getrapt, den sluier aan flarden gescheurd, voor ieders oog tentoongesteld als ’ngemeene overspeelster, die lokte een getrouwden man. . Was het de waarheid? Waren al de praatjes over liefde, die het eene noodige is, helsche leugens en voorzichtig gesponnen duivelsche verzinsels? Stond of viel met de liefde het huwelijk? Was Adolf’s huwelijk toch waarachtig een van God gewilde verbintenis, die zij eerbiedigen moest? Maar ze wilde immers Marie niet van Adolf berooven, ze had willen wachten, wachten zelfs tot haar dood? Wonderlijk, dat nu het weeke zelf meelij en de verteedering over zich zelve in Rachel ontbrak. Zij voelde zich schuldig, beschaamd, vernietigd, onwaardig meer met de voeten op de aarde te treden. Niet Adolf, maar zij de schuldige. Zoo verplet en verslagen naderde Rachel de denr van haar ouderlijk huis. O, nu uit te kunnen schreien aan een begrijpend moederhart. Moeder was zoo eenvoudig., zoo bekrompen, ja Rachel moest het zeggen, zoo dom. Het meisje vond moeder alleen in het stille huisvertrek, vader was de stad ingegaan, moeder stopte kousen bjj het gloeiende kacheltje. Met haar witte mutsje op, dat haar blank gezond gezichtje omlijstte, leek zij net een oud plaatje uit een museum. De vrouw keek op toen het meisje binnenstapte, doodsbleek, verward, ten doode vermoeid. Wonder boven wonder, moeder lette niet op de modderige doorgesopte schoentjes, die vochtige plekken lieten op haar felrood, helder geborsteld karpetje, zij zag alleen Rachel, haar kind in de felste zielsontroering en sloeg de armen heen om ’t meisje, dat sidderend neerviel op een stoel. „O moeder, ik ben zoo slecht, zoo bitter slecht. U hebt allebei gelijk gehad, vader en u. Mijn verhouding tot Adolf deugde niet, kan niet bestaan voor God. Ik zie ’t nou allemaal, zooals ik ’t nooit gezien heb. O moeder, o moeder. Ik zie het nou ’ ’. De oude vrouw beefde zichtbaar bij die bekentenis, waarlijk niet geheel onverwacht gekomen. Zij voelde, zij vreesde, zjj bad. Zou het dan werkelijk waar zijn, wat vader en zij vermoedden? Zou dat kind schande gebracht hebben over haar eigen hoofd en dat van haar ouders? Maar zij vroeg niets, liet Rachel uitspreken en uitschreien. Wonderljjke moederliefde, die de eenvoudigste en ongeleerdste moeder de heilige wijsheid geeft te handelen naar de behoeften van haar kind. De vrouw opperde geen mogelijkheden, kwetste niet door al te angstig en kwaad-vermoedend gevraag. Maar haar moederhart; sidderde. Al spoediger ademde zij rustiger en lichter. God had Rachel voor het bange uiterste bewaard. Het meisje was meegevoerd op den stroom van haar vrouwengevoel, in de war gebracht door verderfelijke zelf- misleiding, maar haar lichamelijk meisjesbestaan en meisjesleven bleef ongerept. ~Ik heb je voelen dwalen, lief kind”, zei ze bewogen, „en de Heere heeft ons gebed verhoord. Wij konden je niet vasthouden, God moest je zelf overtuigen. Dank Hem, dat je oogen geopend zijn. Je hebt op den rand van de hel gewandeld”. Net kwam vader binnen, bepakt en gezakt, ouë gepensioneerde zeeloods, die in rooden zakdoek en grauw papieren zak de huiselijke benoodigdheden aansleepte voor zijn vrouw, een werkje, dat Rachel versmaadde. Rachel droogde schielijk haar tranen af en vader zag uiets, wilde natuurlijk niet zien. Moeder zou immers wel vertellen wat er „aan de hand ’ ’ was. Zij twee ouë menschen tot elkaar heengegroeid in de vele jaren van stil samenleven. Zoo terwijl vader uitpakte, zijn soepbeentjes, zijn groenten, zijn koopjes van de markt, kon Rachel heensluipen naar haar kamertje. „Wie zijn zonde belijdt en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen” zei moeder zooeven. „Belijden en laten kind. Er leeft er maar Eén, daarboven in den hemel, die je helpen kan”. Als in een felglanzend lichtbeeld zag Rachel haar zonde. God scheurde de nevelsluiers weg, die tot nu toe het rechte inzicht in hare verhouding tot Adolf omfloersten. . >) Heere Jezus, Gij hebt de vrouw, die een zondares was niet verstoeten, kermde zij. „Redt mij, o God, uit dezen modderkuil”. XX. De liefde vergaat nimmermeer. , n. koi™gin, in al haar eenvoudige grootheid, stond Mane op den gedenkwaardigen achtermiddag voor haar man en gebood hem, dat hij liggen moest; als een hond, die slaag heeft gehad en in elkaar krimpt in zijn onderworpenheid, zoo stemmeloos volgde Adolf Marie’s bevel op. Hanna nam afscheid, haastig, zenuwachtig, niet wetend hoe zich te houden. Zij voelde op dit oogenblik banden verscheurd en toestanden ontleed te hebben, die tot nog toe in ’t verborgen trokken, in de diepten voortwoekerden. Aan den éénen kant blij om haar krachtig ingrijpen, aan den anderen kant bevreesd voor de schrikkelijke uitwerking van haar verwijten. Marie had alles gehoord, geen oogenblik twijfel hierover, en vernam zij ook Raehel’s stem niet zooevcn? In ieder geval, zij durfde èn Adolf èn Rachel èn Marie onbevreesd in de oogen kijken. Dat zwoel verstoppertje spelen moest uit zijn en Marie zou weten waaraan zij toe was. Wilde Adolf Rachel kiezen en Marie verlaten, best, zij zou haar zuster beschermen in den harden levensstrijd. Maar niet langer duldde Hanna het, dat Marie in haar eigen huis bedrogen werd. Dat zei Hanna ook thuisgekomen tot haar man, die afkeurend met het hoofd schudde: „Bemoei je niet met een anders zaken. Die zich mengt in een twist, die hem niet aangaat is als een die een hond bij de ooren grijpt, zegt Salomo”. Voor dezen man bestond er niets hoogers dan zijn vrouw, zijn kinderen, zijn huis, zijn werk, zijn welvaart, zijn eigen levensrust. Hanna, tot nu toe meegesleept in deze sfeer van eigenbelang, begon er anders over te denken, „’t Gaat ons aan, man. Ik moest het doen man, en ik zal Marie steunen zooveel ik kan. Maar nu behoefde zij geen hulp ’’, voegde zij er haastig bij. „Zij sprak zoo zelfbewust, zoo krachtig, dat je de oude Marie niet meer herkennen zoudt ’ ’. Inderdaad. De bitterlijk geslagen, sterk gestriemde vrouw groeide in haar leven vol lijden en zorg tot een nieuwe persoonlijkheid uit. Tot moeder, die zich de ver- 13 trouwde, de verzorgster der kinderen wist, tot vrouw, die droeg en verdroeg haar man, haar door hartstocht verwilderden, dwalenden man. Zij wist nu en dat weten maakte haar sterk, omdat zij de kracht om te dragen vroeg en verkreeg in het gebed. Adoll oogde haar na, toen zij heenging van zijn leger, nog voelde hij de koele hand zijner vrouw op zijn brandend voorhoofd, nog hoorde hij haar stem, zacht en heslist: „Wat er ook geheure of gebeurd is, man, de liefde vergaat nimmermeer”. De liefde vergaat nimmermeer. Zou de liefde van Rachel ooit wijken uit zijn leven? Waarom brandde de pijn altijd feller, hoe meer hij aan Rachel dacht? Wist zij iets van de vilaine beschuldiging die Hanna hem naar het hoofd wierp? „De liefde vergaat nimmermeer”, zei Marie. Wat dacht zij over de bijtende beschuldiging, die als een gifbaak brandde in zijn hart? „Je laat die venijnige zus van jou nooit, nooit meer aan mijn bed komen”, beet Adolf zijn vrouw zooeven toe. „Altijd heeft ze jou laten tobben, ze kwam nooit uit haar eigen kringetje. Wou zij praats hebben van Rachel, die zich altijd voor jou gegeven heeft”. „Zwjjg over Rachel, Adolf”. Marie zei ’t zoo zachtmoedig, doch zoo nadrukkelijk, dat zijn hart samenkneep van pijn. Had hij zich verraden in zijn zenuwaanval op Nieuwjaarsdag, of geloofde zij Hanna, die lasterde lasterde... lasterde... Was het dan niet waar, niet waar? Leefde hij niet in een roes, blind en doof vele maanden? In overspel voor de alziende oogen Gods? Weken achtereen woelde Adolf zich om op zijn leger in doffe, dreinende vermoeienis. Zelden sluimerend, altijd vol koortsige droombeelden. Een groote, sloome, koud-vochtige slang kronkelde zich om zijn lichaam, zijn hals, de kop van die slang ver- anderde in een kille, sterke hand, die hem de keel toekneep, Rachel’s hand. Uit alle troebeling in zijn denken rees bijna altijd Rachel omhoog, immer zweefde Adolf in denzelfden gedaehtenkring rond. Vermoedde Marie iets van zijn innerlijk lijden en smachten naar Rachel? Opeens was het meisje weggebleven na Hanna’s booze verwijten, en na Marie’s „Zwijg over Rachel, Adolf”, zoo waardig en beslissend uitgesproken, dorst hij niets meer vragen. Marie bleef dezelfde in stille toewijding, neen, niet dezelfde, groeide zij geestelijk niet boven hem uit? In de stilte van de voorkamer drongen slechts de geruchten van ’t huiselijk leven tot hem door, toch voelde hij hoe de harmonie en de liefde ginds leefden in de volle achterkamer, dat de kinderen moeder vergoodden, dat Marie zelve verkeerde in de gemeenschap met haar God. Wist Marie? Langzaam, heel langzaam doofde de smart over Rachel’s weghlijven en in gelijk tempo groeide de belangstelling in het zielsbestaan van zijn vrouw. Had Adolf Marie ooit gekend in de tien voorbije huwelijksjaren? Zocht en vond hij ooit haar vertrouwen? „De liefde vergaat nimmermeer”. Met gouden letters op zwart fluweel, geluwden deze woorden tegenover Adolf aan den wand. Gisteren zong kleine Rachetlje zoo aandoénlijk voor Adolf’s bed: Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen, Daar woont Hij Zelf, daar wordt zijn heil verkregen, En ’t leven tot in eeuwigheid. Liefde. Liefde...... In de stilte van zijn ziekenvertrek, terwijl zijn geschokt zenuwgestel langzaam tot rust neigde, overdacht Adolf deze woorden, deze Godsgedachte. „De liefde vergaat nimmermeer. Ik wil hem liefhebben tot den dood toe. In de liefde ligt onze behoudenis”. EINDE. INHOUD Hoofdstuk 81. I. In het ouderlijk huis & 11. Verloofd 13 111. Getrouwd 29 IV. Man en Vrouw 40 V. Vader en Moeder 47 VI. Marie’s dagboek 59 VII. Huwelijksleed 66 VIII. Dagboek 72 IX. Eachel en Adolf 101 X. Rust in God 114 XI. Onrust in zonde 120 XII. Terug in huis 125 XIII. Marie’s dagboek 139 XIY. Yan innerlijken strijd 147 XV. Rachel en Marie 154 XVI. Adolf en zijn hartstocht 160 XVII. Rachel en Karei 168 XVIII. De liefde verdraagt alle dingen 179 XIX. Zelfvernedering 187 XX. De liefde vergaat nimmermeer 192