f RITS . „ ZUSJE Een verhaal uit’t avontuurlijk Zeemansleven gE door W. METS Tz. Amsterdam-J. Vlieger. FRITS EH ZIJN ZUSJE. Frits en zijn Zusje. Een uerhaal uit 1 auontuurlijk Zeemansleuen DOOR W. METS Tz. Schoonhouen, S. & W. H. VAN NOOTEN. I. EEN ONTMOETING TE LONDEN. Frits Menders, een flinke knaap van negen jaar, zoon van een scheepsgezagvoerder, had van zijn ouders verlof bekomen, om onder geleide van den bootsman, Kees Toller, een wandeling door Londen te gaan maken. De „Anna Jacoba”, het schip waarop kapitein Menders het bevel voerde, lag sedert een week in een der dokken der wereldstad, om een lading van verschillende goederen in te nemen. De gezagvoerder had zijn vrouw, een Engelsche van afkomst, aan boord. Zij zou met haar man en Frits, den eenigen zoon van het echtpaar, de reis naar Melbourne meemaken. „Kees,” zoo sprak kapitein Menders, toen de bootsman met Frits van boord ging, draag vooral zorg voor den jongen, en laat hem geen oogenblik alleen.” „Ik zal wei voor hem zorgen, kapitein,” antwoordde de zeeman, een oude vertrouwde waterrat, die echter aan wal wel eens al te veel voorliefde voor een ander vocht dan water aan den dag legde. Frits’ moeder had nog al eenige bedenkingen geopperd, doch haar man had deze schertsend weersproken, door te F. t zeggen: „de jongen kan niet eeuwig bij moeders pappot blijven; hij moet maar eens wat meer zien dan er thuis en hier aan boord valt waar te nemen.” Kees kweet zich aanvankelijk goed van zijn taak, wandelde eenige uren met den jongen, liet hem een museum zien, en ging toen voor een paar penny’s met hem per box of omnibus rijden. Zoo bereikten zij Hydepark, waar zij uitstapten en het schoone plantsoen bewonderden. Daartoe namen zij naast elkander plaats op een der vele banken van het groote park. Frits verlustigde zich in de aanschouwing der vele wandelaars en rijtuigen, terwijl niet minder het vroolijk spel van eenige kinderen zijn aandacht trok. De zeeman had voor dat alles niet veel oog. Hij zat nog niet heel lang of hij kreeg sterke begeerte naar een glas whiskey. Yoor Frits wilde hij dit echter niet weten, en kon nochtans den lust niet weerstaan om een glas te gaan koopen. Tot zijn jongen metgezel sprak Kees daarom: „Blijf hier even een minuut of tien zitten, dan ga ik probeeren om een pijp tabak te koopen.” Frits, die al heel wat geloopen had, was eenigszins moe en had er volstrekt niets tegen om nog een poos op de gemakkelijke bank te blijven zitten. Maar eventjes had de bootsman zich verwijderd, of schuchter doch gejaagd trad een vrouw nader. Zij droeg een slapend kind, van misschien een jaar oud, op den arm. De nog jonge vrouw, oogenschijnlijk iemand die nog met veel ouder kon zijn dan twee-en-twintig a drieëntwintig jaar, zette zich op dezelfde bank neer en wierp onderzoekende blikken naar den jongen vreemdeling. Eindelijk waagde zij te vragen: „blijft gij nog lang hier zitten?” Flits, die van zijn prille jeugd af door zijn moeder in het Engelsch was onderwezen en deze taal dus even grif sprak en verstond als de Hollandsche, antwoordde dat hij geen haast had. „Zoudt ge ongeveer nog een half uurtje hier kunnen blijven?” vroeg zij verder. „Zeker wel, juffrouw," verzekerde de knaap. „Wilt gij dan twee shillings verdienen om zoolang op dit kind te passen, totdat ik weer terugkom? Ik blijf hoogstens een half uurtje weg.” Frits staarde haar eenigszins verbaasd aan, doch verklaarde zich toch al spoedig bereid om deze ongewone opdracht te vervullen. „Hier, zei de vrouw, en liet hem een geldstukje in de hand glijden; „hier is al een shilling; aanstonds, als ik terugkom, zal ik je er nog een betalen.” Met die woorden legde zij ’t slapend kindje zacht naast Frits neder, zoodat de kleine met ’t hoofdje op zijn knie kwam te rusten. Voorzichtig boog de jonge moeder zich over haar wicht, drukte t heel zacht een kus op de blozende wang en schreed toen haastig heen. Zij sloeg den hoek om van een dicht begroeid pad en wendde zich snel naar een der breede straten, die op Hydepark uitkomen. De knaap had haar aldra uit ’t oog verloren, zoodra zij achter het geboomte verdwenen was. Toen eerst blikte Frits met meer aandacht naar het nog steeds slapend wicht en kon niet nalaten het kind heel mooi te vinden. Werkelijk was !t dan ook een engelachtig meisje, met lelieblanke huid, bruin-blonde haren en donker-blonde wimpertjes. „Ik zou wel willen,” mompelde de jongen, zacht voor zich heen, „dat ik zulk een lief meisje zusje mocht heeten.” Hij sloeg de beide armen om het kind, dat alles heel vertrouwelijk liet begaan en beurde het op den schoot. De kleine bleef vriendelijk lachen en stamelde eenige onverstaanbare klanken. Frits vond dit alles zoo aardig, dat hij niet kon nalaten het Engelsche kind eens flink te pakken en recht hartelijk te zoenen. De kleine scheen dit niet onaangenaam te vinden, want ze kraaide het uit van pret. Waarlijk, de jonge moeder, die zoo lichtvaardig haar kind uit de handen kon geven, had het wicht moeielijk aan betere handen kunnen toevertrouwen. De knaap speelde voortdurend met het meisje, dat ’t uitschaterde van pret, en voelde allengs ’t verlangen sterker worden om zulk een allerliefst zusje te mogen bezitten. Hij wist blijkbaar, dat ook zijn ouders zulk een dochtertje met groot genoegen zouden ontvangen. ’t Viel den jongen geenszins op, dat de bootsman wel wat lang werk had, om in ’t bezit van een pijp met een pakje tabak te komen, en evenmin scheen het hem te DE KLEINE BLEEF VRIENDELIJK LACHEN EN STAMELDE EENIGE ONVERSTAANBARE KLANKEN. p.- „ rAG. 4, verontrusten, dat de moeder der kleine zich niet scheen te haasten, ora tot haar kind terug te keeren. Er was bijna een half uur verstreken, voor Kees terugkwam. Als Frits niet zoo heel druk bezig was geweest met het aardige kind, zou ’t hem stellig zijn opgevallen, dat de bootsman zoo gek deed en op zoo’n rare manier scheen te praten. „’t Is hier een mooi land,” mompelde de man; „daar laten ze mij voor zoo’n onnoozel pakje tabak ’n sixpence betalen, ’t Is wat moois: zes stuivers voor ’n handjevol tabak. Maar wat deksel doe jij daar, Frits?” Nu eerst had de bootsman het kind gezien en keek het zoo verbaasd aan, alsof ’t een of ander wonderdier was geweest. „Wel, ik pas even op dat meisje,” hernam de jongen. „Er op passen? En voor wie doe je dat?” „De moeder is even een boodschap gaan doen, en zal dadelijk terugkomen.” „Een mooie grap! Kom maar meê naar boord; ’t wordt tijd dat wij weer opstappen.” „Maar dat kan ik nietsprak Frits. „Kan je dat niet? En waarom niet?” „Omdat ik de vrouw beloofd heb zoolang op het kind te zullen passen.” „Geloof je dan dat ze nog terugkomt?” „Zeker! Zij moet haar kind toch halen.” „Kan je begrijpen,” meesmuilde Kees. „Maar ik zou twee shillings verdienen om op dat lieve kind te passen, en de moeder betaalde mij reeds een shilling vooruit.” „De tweede shilling zal je evenmin te zien krijgen als de vrouw zelf,” lachte de bootsman. „Wat zeg je, bootsman?” vroeg de knaap, die, onervaren als hij was, in ’t minst geen argwaan liet blijken. „De waarheid, Frits. Je bent er leelijk tusschen genomen, m’n jongen, ’t Eene of andere laaghartige wijf, dat graag van haar kind af wil, heeft haar kans waargenomen en er jou meê opgescheept, vriendje!” Frits begreep er totaal niets van; de gedachte dat een moeder in staat zou zijn zulk een liefkind aan een vreemdeling te schenken en zich dan heimelijk uit de voeten te maken, kwam hem zoo ongerijmd voor, dat hij er zich maar verder niet in verdiepte. „Weet je wat, m’n jongen,” ging Kees voort, „ze zal ons geen loer draaien; dan moest ze ’t slimmer aanleggen. Kom nu maar gauw meê!” „Maar dat kan toch niet,” weerstreefde Frits; „wat moet dat kind dan?” „O, leg ’t maar op de bank neer en anders in ’t gras. Wegloopen zal dat kleine ding in geen geval. Komt ’twijf terug, dan vindt zij ’t wel, en komt zij niet weerom, wel, dan wordt de kleine immers toch door den een oi ander gevonden, misschien wel door de politie.” „Neerleggen doe ik ’t niet,” sprak de jongen beslist; „ik heb beloofd er op te zullen passen, totdat de moeder terugkomt.” „Dan zou je hier morgenochtend nog zitten, ventje,” hervatte Kees en poogde andermaal den knaap te overreden, om het meisje maar op de bank achter te laten. Frits bleef dit hardnekkig weigeren. „Maar wat wil je dan toch, als dat wijf toch niet terugkomt?” vroeg de bootsman ongeduldig. „Dan zullen wij dat lieve kind meenemen naar boord,” antwoordde Frits; „ik zou wel graag zulk een aardig zusje willen hebben.” „Ben je heeleraaal simpel?” begon Kees op korreligen toon, „meenemen? Nu, je ouders zouden je zien aankomen.” „En ik laat ’t hier niet achter als de moeder niet terugkeert,” zei de knaap koppig. „Wacht maar even,” monjpelde de bootsman, „als ik aanstonds een politieman zie, zal ik hem de grap wel vertellen en dan moet hij maar verder voor die schreeuwleelijk zorgen.” „’t Is zonde, een schreeuwleelijk, zulk een meisje,” riep Frits verstoord en toen zich juist in de verte een agent van politie liet zien, werd de knaap angstig te moede en vreesde, dat Kees wel aan de bedreiging van daareven gevolg zou kunnen geven. De bootsman echter dacht na en ’t scheen, naar het hem bij nadere beschouwing wilde voorkomen, toch maar beter om voorloopig de politie niet in de zonderlinge zaak te betrekken. Gaf hij den agent verslag van ’t voorgevallene, dan zouden hij en Frits misschien allereerst moeten méégaan naar ’t bureau. Dit alles zou een geduchte soessa geven en ook veel tijdverlies baren. ’t Begon nu al zachtjesaan te schemeren. De moeder der kleine liet zich nochtans niet weerzien, ’t Was een hoogst onverklaarbaar geval. Meer dan een uur was er reeds voorbij gegaan sinds zij haar kind aan den vreemden knaap ter bewaring had toevertrouwd. „Kom, Frits, laat ons gaan; je ouders zullen ongerust worden,” sprak de bootsman. „Zouden wij niet liever een cab nemen?” stelde Frits voor; „zulk een rijtuigje kost niet veel.” „Als jij ’t kunt betalen,” zei Kees, „dan was dat zoo kwaad niet. Een cab brengt ons misschien in een paar uur aan het dok.” „Laten wij dan maar een cabman aanroepen,” gaf de knaap in bedenking. „Wikkel dat meisje flink in dien doek,” sprak Kees, „en leg haar dan voorzichtig ergens in het gras.” „’t Zal nooit gebeuren,” antwoordde Frits met zooveel beslistheid, dat de bootsman zeer goed begreep, dat ’traaar het beste zou zijn den knaap stilletjes te laten begaan. „Maar wil je dat wildvreemde kind dan maar zoo bij je ouders brengen?” vroeg Kees. „Zeker,” was ’t antwoord, „en je zult eens zien hoe blij zij zullen zijn met zulk een lief zusje.” ’t Kind, dat rustig op zijn schoot zat, iets hooger opbeurende, drukte hij een kus op de wangen. Zij glimlachte tegen hem, als wilde zij te kennen geven, dat zij begreep in goede handen te zijn. Inmiddels had Kees een cabman gewenkt, die met zijn rijtuig nu stilhield nabij de bank. „Ga jij er maar eerst in,” sprak Frits, den bootsman blijkbaar niet geheel vertrouwende, „dan kan jij ’t kind even aannemen.” „Maar moet die baby dan wezenlijk meê?” vroeg de bootsman, die ’t nog altijd onbegrijpelijk vond hoe zoo’n bengel van een jongen zoo een-twee-drie aan zulk een vreemd kind gehecht kon zijn. „Zeker moet ze meê, Kees, en let maar eens op hoe prettig mijn ouders het zullen vinden, als ik hun zulk een lief, mooi zusje meêbreng.” Toen de beide Hollanders met ’t vreemde wichtje in de cab hadden plaatsgenomen, nam de koetsier zijn zetel achter den kap in en voort ging het,’naar de dokken. De cabman schonk niet veel aandacht aan de personen, die hij vervoerde. ’t Gebeurde zoo dikwijls, dat vrouwen van scheepsgezagvoerders en stuurlieden scheepsjongens uitzonden met hare baby’s, dat het bij den koetsier ook nu volstrekt geen verbazing wekte, dat een nog zoo betrekkelijk klein wicht aan de zorgen van een knaap scheen te zijn toevertrouwd. Het kind toonde zich eerst wat onrustig in de cab en begon even later te schreien. Toen Frits haar poogde te sussen en op zachten toon toesprak, kwam de kleine al spoedig tot bedaren. Kees wist niet beter te doen dan zijn dure tabak zoo snel mogelijk op te maken; want de eene pijp was nauwelijks uitgerookt, of een volgende werd alweer gestopt. Inmiddels tobde hij er over, wat hij wel tegen den kapitein zou zeggen. De bootsman besefte maar al te goed, dat er voor hem een uitbrander zou opzitten. Had hij Frits niet alleen op de bank in Hydepark achtergelaten, er zou natuurlijk geen sprake van geweest zijn, dat hun zulk een avontuur bad kunnen te beurt vallen. „Wat nood,” zoo was ’t slot der beschouwingen van den bootsman, „als de ouwe daarmee bedoelde hij den kapitein ’t mij al te lastig maakt, loop ik weg. Ik kan in een stad als Londen gemakkelijk genoeg een huur op een of ander schip krijgen; misschien nog wel met hooger gage op den koop toe.” Onderwijl bereikte de cab het dok; de passagiers stapten uit en betaalden de vracht. Nog een paar honderd schreden moesten afgelegd worden om het schip te bereiken. „Laat ik nu dat kleine ding maar eens sjouwen,” stelde Kees voor, en nam met z’n groote handen de lieve vracht van Frits over, wiens wangen door de buitengewone inspanning met een hoogeren blos gekleurd waren. Nauwelijks had Kees de kleine op den arm of ’t wichtje begon te schreien en kwam niet eerder tot bedaren voor Frits het weer van den bootsman had overgeuomen. „Als ik in jou plaats was,” merkte de zeeman op eenigszins plagerigen toon aan, „ging ik maar voor kindermeid studeeren. Jij hebt er meer kaas van gegeten, om met zulk kraakporselein om te springen, dan ik.” „Dat komt omdat ’t mijn zusje is,” en, zich tot de kleine wendende, herhaalde Frits zacht: „niet waar? Ze is mijn lief klein zusje.” „Dat zullen je ouders je aanstonds wel inpeperen,” liet Kees er op volgen; „ik wed dat zij je onmiddellijk met je zusje weer van boord jagen, om ’t in een gesticht voor vondelingen te brengen. Jammer genoeg, dat je de cab niet op ons hebt laten wachten.” „Geen nood voor terugzenden,” zei Frits; „mijn moeder zal ’t kind niet graag willen missen.” Het bleek al spoedig, dat het vermoeden van den knaap meer grond had dan de veronderstelling van den bootsman. ’t Behoeft geen betoog, dat Frits’ ouders ten zeerste verbaasd waren over het avontuur, dat hun zoon in Engelands hoofdstad had doorleefd. Toen hij hun ’t kind toonde, was zoowel de vader als de moeder een en al bewondering en heimelijk verlangden beiden in stilte, dat het vreemde kind niet opgeëischt zou worden. Of ’t daardoor alleen kwam valt moeielijk uit temaken, maar Kees, die zich reeds heimelijk uit de voeten wilde maken, kon zich maar niet begrijpen, hoe de „ouwe”, die anders nog al kort aangedraaid heette, hem nog niet met een stortvloed van ver wijtingen had overladen. Eensklaps riep de gezagvoerder, op een toon, die geen twijfel meer overliet aan ’t geen er in hem omging: „Hé, Kees! een oogenblikje!” „Ha,” dacht de bootsman, „daar zal de bui losbreken.” „Je hebt mijn vertrouwen weer geheel misbruikt, Kees. Ik begrijp maar al te goed wat je er toe gedreven heeft, om mijn zoon in een wildvreemd land geheel aan z’n lot over te laten. Je verfoeielijke drinkzucht had de oorzaak kunnen worden, dat wij onzen jongen voor altoos wellicht hadden moeten missen. Nu echter doet zich een ander geval voor, waaruit voor ons de grootste onaangenaamheden kunnen geboren worden. Ik zal er mij wel voor wachten, om mij voortaan ooit weer op jou te ver- laten of je mijn kind toe te vertrouwen. Ik zal gauw een uitvoerig rapport omtrent de geschiedenis met dat vreemde kind schrijven aan den chef der politie, en dan moet gij dat schrijven onmiddeilijk gaan bezorgen.” „Dat loopt waarlijk beter af dan ik had kunnen denken,” mompelde Kees in stilte. Frits’ moeder was onmiddellijk bezig de kleine te verzorgen en de knaap streelde en suste ’t kind. „Moe,” vroeg de jongen, „vindt u ’t niet aardig, dat wij nu zulk een lief zusje hebben?” „Och, mijn jongen, ’t zal misschien van korten duur zijn!” Deze woorden, die van een zucht vergezeld gingen, getuigden maar al te zeer, dat de kapiteinsvrouw volgaarne het eigenaardig geschenk zou willen behouden, dat haar zoon haar zooeven had gebracht. Onderwijl was de gezagvoerder met zijn rapport gereed gekomen, dat hij in een enveloppe deed en aan den chef der politie adresseerde. „Ziezoo,” sprak de kapitein tot den bootsman, terwijl hij hem den brief overhandigde, „bezorg nu onmiddellijk dit schrijven. Vraag maar aan den portier waar gij wezen moet, en -informeer in de stad maar verder bij politieagenten.” Kees, blij dat hij er zoo afkwam, ging terstond weer aan wal. In de nabijheid der dokken ontmoette hij eenige scheepsmakkers, die voorstelden eerst een glas te pakken. De bootsman bracht tegen dat voorstel geen bedenkingen in. Het eene glas voor en het andere na werd gepakt en de slotsom was, dat het bezorgen van den brief geheel vergeten werd. Toen Kees er den volgenden dag, na zijn roes te hebben uitgeslapen, weer aan dacht, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat hij den brief was kwijtgeraakt; hoe en waar, dat wist hij zelfs bij benadering niet uit te maken. Hij troostte zich met het denkbeeld, dat, zoo de brief werd gevonden, men dien ook wel aan ’t juiste adres zou bezorgen en indien het schrijven verloren was gegaan, die kleine verlatene er misschien nog beter aan toe zou zijn dan anders. 14 ZUSJE’S KINDERJAREN. Kapitein Menders en zijn vrouw verwachtten ’s morgens, dat er van de politie wel iemand zou komen, om aan boord van ’t schip nadere inlichtingen aangaande het kind te verstrekken, in te winnen of ’t wellicht op te eischen. Niets van dit alles geschiedde er. Reeds drie dagen waren voorbijgegaan sinds zusje, zooals niet alleen Frits, doch ook zijn ouders de kleine noemden, zich aan boord van de „Anna Jacoha” bevond. De kleine scheen zich bijzonder goed in hare nieuwe omgeving tehuis te gevoelen en was volkomen op haar gemak. Frits hield zich het grootste deel van den dag met het snoezige zusje bezig, doch ook de ouders koesterden en kweekten met groote ingenomenheid het meisje, dat op zoo zonderlinge wijze aan hunne zorgen was toevertrouwd geworden. De eene dag verliep na den anderen en omtrent het verlaten kind werd taal noch teeken vernomen. „Wat ’n moeder,” zei juffrouw Menders wel eens, „om zulk een engel van een kind te verlaten!” En dan pakte zij de lieve kleine, dat Frits en haar man er bijna jaloersch van werden. Het vreemde kind was het zonnetje aan boord van het Nederlandsche schip geworden, en ook het scheepsvolk noemde het meisje al spoedig niet anders dan zusje. Voor de bemanning van de „Anna Jacoba” heette het, dat de kleine een kind was van een overleden familielid en Kees, die er alles van wist, paste wel op om er iets van te zeggen,- omdat hij zelf daardoor ’t meest in ongelegenheid zou kunnen geraken. Ook hij mocht ’t kleine ding wel, ofschoon hij anders niet veel met dat goedje op had, dat hij gewoonlijk met den naam van schreeuwleelijkers bestempelde. Eens, ’t was op den avond vóór het schip naar Australië zou uitzeilen, had de bootsman, die zwaar beschonken aan boord kwam, bijna het geheim verklapt. De kapitein voegde Kees een ernstige berisping toe over zijn wangedrag en wegens het slechte voorbeeld, dat hij door zijn handelwijze aan de overige schepelingen gaf. Met zware tong en dronkemansbrutaliteit wendde de bestrafte zich tot den gezagvoerder en zei op smalenden toon: „Kees drinkt wel ’n borrel, maar kinderen steelt ie niet.” Gelukkig was er niemand in de nabijheid, zoodat alleen de kapitein de woorden had verstaan. Hij was echter zeer bleek geworden, toen de dronken bootsman hem op die wijze had geantwoord en besloot, alvorens uit te zeilen, zich persoonlijk nog eens eerst tot de politie te wenden, om, zoo mogelijk, iets naders omtrent het vreemde meisje te, vernemen. Toen hij zijn vrouw over dit plan sprak en vertelde wat de aanleiding tot zijn voornemen was, schrikte zij terug voor de gevolgen, die het zou kunnen hebben. „Waartoe nu nog verder moeite te doen,” sprak zij; „heb je dan niet uitvoerig aan de politie over alles gerapporteerd? Men heeft niet eens moeite gedaan om naar het kind te komen zien of er naar te laten inforraeeren. Bovendien heeft de natuurlijke moeder maar al te duidelijk het bewijs geleverd, dat zij van haar kind wilde ontslagen zijn. Het is thans in een goede omgeving en wij zullen alles aanwenden, om het tot een flink en degelijk meisje te laten opgroeien.” „Nietwaar, Frits,” aldus wendde zij zich tot haren zoon; „je wilt immers je zusje niet weer missen, hé?” „O, neen, moeder, voor al ’t geld ter wereld niet,” klonk ’t hartstochtelijk. Als begreep het kleine ding, dat er zoo druk over haar geredeneerd werd, zag zij den kring rond. Toen kapitein Menders zich over het kind heenboog en vroeg: „en wat zegt ons lief zusje er van?” sloeg zij beide handjes in zijn vollen baard en kraaide hem zoo vriendelijk tegen, dat de zeeman heimelijk wenschte: „ik hoop, dat het kind nooit zal worden opgevraagd.” Ten slotte redeneerde de gezagvoerder bij zichzelf, dat hij gedaan had wat zijn plicht hem voorschreef en zich dus niet geroepen achtte verdere stappen te doen. In waarheid gevoelde hij, dat ’t hem hoogst moeielijk zou vallen afstand te moeten doen van ’t kleine engeltje, dat onder den naam van Zusje de eentonigheid van het scheepsleven tot een hoogst gezellig huiselijk kringetje maakte. Van een nader spreken met de politie kwam dus niets en zoo vertrok zusje met de „Anna Jacoba” naar Australië. Kapitein Menders had van het voorval een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk hij in een cassette bewaarde. Toen het schip in volle zee was en de familie zich in de kajuit weer met de kleine vermaakte, vroeg juffrouw Menders zoo zonder erg: „hoe zou ’t kind eigenlijk heeten ?” „Ja,” hernam haar man, „hoe zou ’t heeten; ’t is wel zonderling, dat wij daaraan niet eerder hebben gedacht. Maar ’t kind moet toch een naam hebben,” merkte de pleegvader verder aan. „Laten wij ’t dan Jansje noemen, naar mijn overleden moeder.” „Zou Marie niet mooier klinken? Zoo heeft mijn moeder geheeten,” hervatte juffrouw Menders. „Maar ik vind Jansje volstrekt geen leelijke naam,” zei de kapitein weer. „Dat heb ik ook niet gezegd,” luidde ’t antwoord, „ofschoon ik Marie toch wel zoo mooi vind.” Op die wijze kibbelden de pleegouders nog een poosje, toen Frits, met de vrijpostigheid van een wijsneuzig kind, ’t waagde ook een voorstel te doen, door te zeggen: „laten wij zusje noemen naar het schip: „Anna Jacoba”.” Aldus geschiedde het; maar ofschoon het pleegkind nu een heuschen naam had ontvangen, dacht niemand er aan het kind ooit anders te noemen dan zusje. t Bleek echter weldra, dat de oude naamgenoote van het kind beter de zee kon trotseeren dan de kleine vreemdelinge. F. 2 Nog niet lang was men in ’t ruime sop of er stak een hevige wind op. De golven beukten van alle zijden het schip en deden ’t vaartuig vervaarlijk stampen, terwijl de geweldig slingerende beweging voor iemand, aan zulk dobberen niet gewoon, hoogst onaangenaam was. Ook zusje kon geen weerstand bieden aan de aanvallen der zeeziekte, en haar klagelijk geschrei toonde maar al te duidelijk, dat de jammervolle ongesteldheid de kleine in haar macht had. Frits, die onvatbaar voor de gevreesde ziekte scheen te zijn, verpleegde ’t kindje zoo goed mogelijk. Ook zijn moeder moest zich al spoedig afzonderen en zoo bleef de geheele zorg voor ’t pleegkind aan den jongen over, die met taai geduld en bewonderenswaardige toewijding zijn lief zusje bleef verzorgen. Zelfs in den nacht werd hij bereid gevonden haar bij te staan. ’t Behoeft wel geen verzekering, dat ’t vreemde kind zich al spoedig zeer gehecht gevoelde aan haren jeugdigen verzorger, die op zijn beurt zijn aangenomen zusje aanbad. Was de eerste kennismaking met een woelige zee evenmin aangenaam voor de pleegmoeder als voor ’t pleegkind, wat men pas had doorleefd zou nog slechts een gering voorproefje zijn van datgene, wat weldra te wachten stond. Niet zonder bezorgdheid had kapitein Menders opgemerkt, dat de barometer bestendig terugliep en de lucht zeer slecht weer voorspelde. De storm liet dan ook trouwens niet lang op zich wachten. Hij gierde door de touwen van het schip zoo onheil- spellend akelig en deed de golven bulderend en schuimend over en op het schip aanvliegen. Hevig werkte en stampte het nobele vaartuig en de manschap worstelde met de vreesaanjagende woedende elementen. In de kajuit was het een jammervolle toestand; de kleine vreemdelinge schreide zoo bitter en was zoo doodelijk ziek en de pleegmoeder gevoelde zich zoo allernaarst, dat zij haar einde nabij waande. Frits kweet zich buitengewoon om zoowel zijn moeder als het zusje ter wille te zijn, doch ook op hem kreeg de zeeziekte zooveel vat, dat hij nagenoeg ongeschikt werd voor de taak van ziekenverpleger. De toegang naar de kajuit was inmiddels afgesloten geworden, om te voorkomen dat een stortzee naar omlaag zou rollen. Was de toestand beneden hoogst onaangenaam, aan dek was hij bepaald gevaarvol. Onder klein zeil lag het schip bij en werkte dus naar omstandigheden nog al gemakkelijk. De zee was echter ontzettend hol en voortdurend rolden ware waterbergen op het schip aan. Nu en dan plofte een schuimende stortzee over het geteisterde vaartuig en dreigde alles met den ondergang. Naarmate de duisternis toenam, werd de toestand der bemanning hachelijker. Eensklaps plofte een stortzee over het scheepsdek en bruischte ziedend en schuimend van voren naar achteren. De wilde watermassa rukte een stuk van de verschansing af, sleurde watervaten meê, doch slingerde ook een man der équipage ver buiten boord. Toen de golf was afgeloopen, ontdekten zij, die in ’t want een houvast hadden gezocht, dat Kees Toller, de bootsman, in het groote zeemansgraf verdwenen was. „Man over boord!” klonk het akelig door den stormachtigen nacht, en „man over boord!” werd met een naargeestig geroep herhaald door de manschap, die een heimelijke angst niet kon onderdrukken, dat aanstonds de beurt aan hen kon komen, om door een stortzee in de diepte te worden meegesleurd. „Man over boord!” Met ontzetting en schrik heeft ook kapitein Menders de noodkreet gehoord, doch wat vermag men in zulk een noodweer en in diepe duisternis gehuld, om iets tot redding aan te wenden. Zeelieden beweren wel eens, dat de elementen niet tot rust komen, alvorens zij een prooi hebben bemachtigd. Ook nu scheen dit het geval te zijn, want nog niet lang na het vreeselijk onheil, waarbij een kloeke zeeman in de volle mannelijke kracht uit zijn werkkring werd weggerukt, nam de wind allengs af. Enkele uren later was ook de toestand der zee iets rustiger, alhoewel de golven nog hoog en schuimend werden opgezweept. De kapitein ging met een beklemd gevoel eens in de kajuit afdalen, om naar vrouw en kinderen te zien. Hij dacht aan den flinken bootsman, die zoo plotseling uit het leven was weggenomen en toen ook kwam hem het geval voor den geest, dat die man had gezinspeeld op een gestolen kind. De kapitein vermoedde geenszins, dat met dien man nog een geheim in de diepte was verdwenen, en wel dat van den onbesteld gebleven brief. De toestand der zeezieken was erg genoeg en vooral zusje was er naar aan toe. De gezagvoerder deed wat hij vermocht, ofschoon er tegen de ellendige ongesteldheid al zeer weinig te doen valt. Frits was weer ’t eerst op dreef. De flinke jongen barstte echter in schreien uit, toen hij van zijn vader vernam welk lot Kees Toller had getroffen. Toen zusje den volgenden dag weer haar gewone vroolijkheid terugkreeg en zoo vriendelijk tegen Frits kraaide, week ook zijn droefgeestigheid en was hij spoedig weer de oude. Juffrouw Menders was nog een geheelen dag onwel, doch kon zich toch tegen den avond ook weer eens een weinigje met zusje bemoeien. Zonder verdere avonturen en begunstigd door tamelijk goed weer, ging de zeetocht verder kalm en het schip vorderde naar wensch. Een der prettigste bezigheden was die, welke aan de ontwikkeling van het kind werd besteed. Yan dag tot dag begon zij meer te snappen en juffrouw Menders volgde dezelfde methode, die zij bij haren zoon had toegepast, om het kind zoowel de Hollandsche als de Engelsche taal te leeren. Zij was vroeger in haar geboorteland onderwijzeres geweest en had eerst na haar komst in ons land de Nederlandsche taal geleerd. Wie haar nu hoorde spreken met haar man of met Frits zou stellig niet gedacht hebben, dat zij niet van Nederlandsche afkomst was. Ook haar zoon kreeg van haar dagelijks zijn taak om te leeren, en ofschoon zij weliswaar velerlei hulpmiddelen miste bij haar onderwijs, toch wist zij Frits steeds nuttig bezig te houden. De prettigste taak vonden allen het, om zusje bij te staan bij hare pogingen om te leeren loopen. Het terrein, waarop zij de eerste passen moest leeren doen, dikwijls een onvaste baan door de bewegingen van het schip, maakte de taak voor de kleine verre van gemakkelijk. Toch was zij de kunst reeds tamelijk machtig, toen de „Anna Jacoba” in Australië binnenliep. Zusje bleef zich allerliefst ontwikkelen en was buitengewoon gehecht aan haar goede pleegouders. Frits echter was haar bovenal lief, en hij op zijn beurt zou haar voor alle schatten der aarde niet weer hebben willen missen. De ouders echter spraken er meermalen over, dat de politie zich nooit met de zaak had ingelaten, en zij verdiepten zich meer dan eens in de vraag van welke afkomst het kind wel kon zijn, hoe haar ware naam mocht luiden en wat wel de reden zou kunnen geweest zijn, dat de moeder zich zoo onvergeeflijk lichtvaardig van zulk een allerliefst kindje had kunnen losmaken. Zeer begrijpelijke vragen voorwaar, maar zou er wel ooit een antwoord op volgen? Het schip, dat onderwijl van Australië naar Neder- landsch-Indië was gezeild en daar op onderscheidene plaatsen lading had ingenomen voor Rotterdam, kwam daar enkele maanden later behouden aan. De echtgenooten kwamen overeen, dat het voor de opvoeding van Frits zoowel als van zusje beter zou zijn, zoo juffrouw Menders een woning in de stad betrok en voortaan de ongemakken en gevaren van het zeeleven maar niet meer zou meemaken. Toen kapitein Menders opnieuw naar verre streken uitzeilde, viel het hem bijna even zwaar om van zijn zusje te scheiden als van eigen vrouw en kind. Niet lang daarna werd op zekeren nacht het leven van de kleine ernstig bedreigd. Zusje kreunde en kermde en deed een akelig hoesten hooren. Toen de pleegmoeder eens ging zien, vond zij het kind zeer benauwd en moeilijk ademhalende. Al spoedig kwam juffrouw Menders tot de overtuiging, dat het meisje iets aan de keel mankeerde en aanstonds dacht de vrouw aan de gevaarlijke keelziekten, als croup en diphteritis. „Frits,” riep zij, „Frits! Kom gauw je bed uit, jongen! Zusje is heel erg ziek.” Nauwelijks had de knaap dit verstaan, of hij was opgestaan en staarde, met een beklemd hartje, naar ’t lieve kind, dat blijkbaar met den dood worstelde. Buiten loeide de gure herfstwind en kletterde een regenstroom in den pikzwarten nacht. „Doe je jas aan, Frits,” sprak de moeder, „en klop dan de buren op. Vraag of er terstond iemand een dokter wil roepen,” In minder dan geen tijd was de knaap gereed en ijlde naar buiten. ’t Was recht onstuimig weer en de onzekere gasvlammetjes der straatlantarens flikkerden naargeestig. „Ik kan veel sneller zelf een dokter halen,” overlegde Frits, „veel vlugger dan daarvoor eerst vreemde menschen te moeten wakker maken.” Haastig snelde hij voort door de duisternis, terwijl hevige regenvlagen hem tot op ’t hemd nat maakten. Bij een politiepost hield hij stil, om ’t adres van een dokter te vragen. Gelukkig woonde er een arts een paar huizen verder. Frits belde en rinkelde zoolang, totdat een klein raampje geopend werd. „Och, beste dokter,” riep de jongen, „kom toch asjeblieft dadelijk meê naar mijn arm zusje, dat zoo vreeselijk benauwd is in de keel.” De arts liet zich niet lang smeeken en kwam terstond naar buiten. Aan Frits’ zijde ijlde hij meê en was al spoedig aan ’t bedje der kleine zieke. Met angstig kloppend hart knielde Frits in een donker hoekje neer en bad om het behoud van zijn innig geliefd zusje. De arts vond het kind bedenkelijk ziek en constateerde diphteritis. Hij gaf orders hoe het meisje te behandelen en beloofde spoedig terug te zullen komen. Moeder en zoon verzorgden om strijd het lieve zusje, dat zoo benauwd was en zoo jammerlijk kreunde. Geen uur later was de arts er weer en nog in denzelfden nacht bezocht hij driemalen zijn jonge patiënte. Den volgenden morgen scheen de toestand der kleine iets beter te zijn, en toen de dokter verzekerde dat zij het gevaar te boven was, kende de blijdschap van moeder en zoon geen grenzen. Dankbare tranen biggelden de pleegmoeder langs de wangen en Frits stamelde, geheel alleen in zijn slaapkamertje zijnde, een vurig dankgebed voor zusjes redding. Toch zou het kind na korten tijd andermaal in groot gevaar verkeeren. Toen het weer lente was geworden en de zon weer met meer gloed de straten der groote koopstad bescheen, lette men er niet steeds zoo zorgvuldig op om de deur gesloten te houden. Eens, toen Frits’ moeder even een boodschap in de buurt was gaan doen, had kleine zus van de gelegenheid gebruik gemaakt om de trap af te glijden en de deur uit te sluipen. ’t Liep tegen den tijd dat de school zou uitgaan, en nu wilde de kleine eens gaan zien of broer, zooals zij Frits noemde, nog niet naar huis kwam. Zusje vond er vermaak in om met kleine, steentjes in het water van de gracht te smijten. Ongelukkig kwam het kind wat te dicht aan den waterkant en verloor het evenwicht. Niemand had haar in de diepte zien vallen. Juist toen zij weer even boven water kwam, om aanstonds opnieuw te verdwijnen, keerde Frits uit de school naar huis en zag iets bewegen midden in de gracht. Daar herkende de knaap het hoedje der kleine en zonder zich te bedenken sprong hij te water. Benige menschen, die het zagen, snelden toe en al spoedig verdrong zich een opeengepakte menigte langs den oever. Brits was gedoken en verscheen weldra met het kind aan de oppervlakte. Zijn krachten schoten te kort, om iets meer te doen en stellig zou hij verdronken zijn, zoo niet een paar mannen in een schuitje ijlings waren toegeschoten, die den knaap en het meisje gelukkig behouden op het droge brachten. Juffrouw Menders was zeer ontsteld toen zij alles vernam , maar met waren moedertrots zei ze later meermalen: „Zonder jou flink optreden was ons lief zusje er niet meer geweest.” 27 DE EERSTE SCHEIDING. Ruim vijf jaren waren zonder merkwaardige gebeurtenissen voorbijgegaan. Kapitein Menders was weer eenige malen te huis geweest en telkens weer opnieuw uitgezeild. Zooals in bijna elke zeemansfamilie, maakte telkens de blijdschap van het weerzien plaats voor het smartelijk gevoel van het afscheid. Frits leerde goed en was de eerste van de hoogste klasse der school geworden. leder oogenblikje, dat hij kon afzonderen werd aan den omgang met ’t zusje gewijd, die tot een aardig meisje opgroeide en veel aanleg toonde tot leeren. Zij was nu ook op een school geplaatst en daar ingeschreven als Anna Jacoba Menders. ’t Had heel wat moeite gekost, omdat de papieren omtrent baar afkomst geheel ontbraken. Een beëedigde verklaring van kapitein Menders was noodig geweest en een verslag van het te Londen gebeurde, met een uittreksel van het rapport door hem destijds met Kees aan de Politie aldaar gezonden, benevens nog andere formaliteiten, alvorens zusje op de schoolbanken had mogen plaats nemen. Frits, die onderwijl vijftien jaar was geworden moest zich een beroep kiezen. Als de zoon van een visscher moet vertellen wat hij wenscht te worden, antwoordt hij in negen van de tien gevallen, dat hij het bedrijf van vader ook wil uitoefenen. De moeders lijden door die beroepskeuze het meest en zooals ’t in den visschersstand gaat, is het ook met den zeeman gesteld. Het beroep, dat overvloeit van gevaarvolle avonturen, schijnt een onverklaarbare bekoring te hebben voor een echt jongenshart. Juffrouw Menders, die wel niets anders verwacht had, was nochtans zeer onaangenaam getroffen, toen Frits op beslisten toon te kennen gaf, dat hij, evenals zijn vadei, zeeman wenschte te worden. Toen zijn vader dit vernomen had, sprak hij: „goed, zeeman zal je worden; maar denk er aan: wat je eenmaal begint houd je vol. Dat springen van den hak op den tak leidt tot niets dan tot twaalf ambachten en dertien ongelukken. „Ook moet je aanvangen met op een zeilschip naar zee te gaan. Bij de zeilvaart worden de meest praktische zeelui gevormd, die later des te bruikbaarder zijn als zij aan boord van stoomschepen worden geplaatst. „En dan heb ik er nog iets aan toe te voegen; om goed gevormd te worden, moet je beginnen met onder vreemde oogen te komen. Daarom wil ik een huur voor je zoeken aan boord van een ander schip, waarop een mijner kennissen gezagvoerder is. Bedenk je dus nog maar eens goed; morgen kunt ge dan wel vertellen of je bij je voornemen blijft.” Frits vond die voorwaarden nu wel niet zoo heel pleizierig, maar toch volhardde hij bij zijn voornemen. Zusje zag er erg bedrukt uit, nu zij wist dat broer binnenkort voor langen tijd zou heengaan. De mogelijkheid van zooiets had zij zich nooit kunnen voorstellen en nu zou het toch spoedig zoover komen. ’t Was een bange tijd toen onze jonge zeeman afscheid van de betrekkingen nam. Frits hield zich kranig, maar toen hij zusje pakte en zij hem onstuimig omhelsde, neen, toen werd ’t hem te machtig. Met geweld maakte hij zich uit de omarming los en snelde toen ijlings heen naar boord van de „Margaretha”, waarmede hij een reis naar Hongkong zou ondernemen. Uit New-Castle, waar het schip een lading kolen aan boord ging nemen, schreef Frits een langen brief naar huis. Tot dusver stond ’t hem wel aan op ’t schip en hij gevoelde zich er geheel thuis. Met een lichtmatroos, wiens vader als zeilmaker op hetzelfde schip voer, was hij kameraad geworden. Deze lichtmatroos heette Dirk en de vader Albert Rijldam. De „Margaretha” volbracht de reis vrij snel en toen het schip te Hongkong aankwam, vond Frits daar niet alleen een brief van zijn goede moeder, doch ook zusje had een blijk van haar vorderingen in de schrijfkunst gegeven, door deze regeltjes, die met onregelmatige letters op een stuk papier stonden gekrabbeld: „Dag, lieve Frits! uw zusje. Was de uitreis gunstig geweest, de terugtocht, met bestemming naar Londen, zou minder fortuinlijk zijn. Van het Kaapsche rif af tot op de hoogte van Madeira had het schip bijna voortdurend met stormachtig weer te kampen. De „Margaretha” bleek echter een nobel schip te zijn en de gezagvoerder, kapitein Yeldbrink, toonde zich een kranig zeeman, die dubbel en dwars voor zijn taak berekend was. Het schip was echter zoo lek geworden, dat de bemanning voortdurend de pompen moest laten gaan. Niettegenstaande dat uitputtend werken dag en nacht werd volgehouden, peilde men telkens meer water bij de pompen en bleek dus ten duidelijkste, dat het schip meer en meer wegzonk. Dit was een hoogst ontmoedigende gewaarwording. De gezagvoerder hield er echter den moed in en zei: „houdt maar vol, jongens; we zullen trachten ergens binnen te loopen en als dat gelukt, zult ge kunnen uitrusten.” Hij werkte geregeld meê en nam ook zijn beurten aan de pomp waar. Op zekeren nacht was het weer vrij stormachtig en scheen het of het schip nog weer andere lekken had bekomen. De bemanning, aangevoerd door den moedigen kapitein, werkte met ijzeren volharding aan de pompen. Toch bleek het, bij het krieken van den morgen, dat de „Margaretha” niet te redden was en de eenige kans op levensbehoud voor de bemanning zou zijn, om haar toevlucht in de booten te zoeken en het schip te verlaten. Jammer genoeg was de grootste sloep, de barkas, stukgeslagen. De gezagvoerder met twee stuurlieden en acht matrozen gingen in de grootste der twee booten, welke nog over waren. Frits, Dirk, Albert, de kok en koksmaat met een scheepsjongen hadden in de kleinste boot plaats genomen, nadat er eerst in elk der ranke vaartuigjes een vaatje water en een paar zakken beschuit waren gescheept. De zee stond nog vrij woest en ’t was dus geen gemakkelijke taak om de booten goed buiten boord te zetten. Toch gelukte het. ’t Was Frits eenigszins bang te moede, nu de omstandigheden hem en zijn scheepsmakkers dwongen lijf en leven aan zulk een klein vaartuigje te moeten toevertrouwen bij een zwerftocht op een onafzienbare onstuimige zee. Hij dacht in dit oogenblik met sterk verlangen aan zijn zusje, zonder te kunnen vermoeden dat zij een bangen droom had en Frits in gevaar zag. Met een gil werd het kind wakker en vertelde, geheel van streek door het bange visioen, aan haar pleegmoeder wat zij gedroomd had. Deze poogde wel het meisje gerust te stellen, maar zelf ook werd zij overvallen door een weemoedig gevoel, dat zich meermalen bij een zeemansvrouw voordoet. Frits en zijn makkers hadden onderwijl een harden dobber, om met hun boot op de golven de zware zeeën te trotseeren. Albert Rijldam, die den stuurriem hanteerde, gaf blijken die kunst nog al goed te verstaan. Evenwel sloeg er telkens zooveel water in het vaartuigje, dat Frits en de scheepsjongen gedurig moesten hoozen. De grootste boot, met den kapitein aan het roer, was op ongeveer een kwartier afstand tegen zee en wind kampende. Men durfde op het onstuimige water elkander niet veel nader komen. Nu en dan werden de booten aan de blikken der opvarenden onttrokken, als zij in de gapende kolken tusschen twee golven wegdeinden. Gelukkig werd het langzamerhand beter weer en toen de nacht weer inviel, was de toestand der zee zoodanig gekalmeerd, dat beurtelings twee roeiers op de riemen bleven, en de overige schipbreukelingen ’t waagden te gaan slapen. Men had trouwens reeds zoolang allerlei ontbering geleden en weinig slaap genoten, dat het geen verwondering baarde als ten slotte ook de beide roeiers vermoeid de riemen lieten rusten en op de roeidoften in slaap geraakten. Den volgenden morgen was ’t goed weer; de zon scheen vriendelijk en aangenaam, terwijl de wind nagenoeg geheel was gaan liggen. Nergens op de zachtgolvende wateroppervlakte was eenig leven te zien. Met schrik ontdekten de mannen, dat de andere boot uit ’t gezicht was geraakt en er nergens eenig spoor van viel te ontdekken. Een week had de zwerftocht reeds geduurd en nog zwalkte de sloep geheel alleen op den onafzien baren Oceaan. Gelukkig bleef het weer tamelijk kalm; doch van de provisie was weinig meer over, terwijl men, bij onderling goedvinden, met het water reeds op rantsoen was gesteld. Eindelijk, op den tienden dag nadat de schipbreukelingen hun zinkend schip hadden verlaten, was niet alleen alle mondkost, doch ook het drinkwater geheel verbruikt. Met groote bezorgdheid zagen de zwervers de toekomst tegemoet, doch het oude spreekwoord; „als de nood het hoogst is, is de redding nabij”, werd ook hier bewaarheid. In den namiddag zag Dirk, de lichtmatroos, in de verte een zeil aan de kim verschijnen. Aanstonds werden alle riemen uitgelegd en begonnen de uitgeputte zeelieden weer uit alle macht te roeien, ’t Was bijna donker vóór men het vreemde schip genaderd was, dat blijkbaar niet veel lust scheen te hebben om de arme zwervers op te nemen, iets dat onder zeelieden hoogst zelden voorkomt. De schipbreukelingen roeiden langs zij van het schip, dat de bark „Hidalgo” bleek te zijn, van Barcelona naar een der Zuid-Amerikaansche republieken bestemd. Albert, die eenigermate met de Spaansche taal vertrouwd was, klom in de groote rust over en verzocht den gezagvoerder, om met zijn ongelukkige makkers te worden opgenomen, en zoo hiertegen bezwaar mocht zijn, hen dan van een goede hoeveelheid versch water en proviand te willen voorzien. Nadat de kapitein een poos met zijn stuurlieden had gesproken, werd den schepelingen vergund op de „Hidalgo” over te komen. Ook hun sloep werd aan boord van het Spaansche schip geheschen. Toen kregen de schipbreukelingen volop drinkwater, met een matig rantsoen droog brood. Toch was het een gastmaal voor de ongelukkigen. r. 3 Men liet hen op een stuk zeildoek in het volkslogies slapen, maar dikwijls hadden zij tehuis, op een zacht bed, minder goed gerust dan hier. Langer dan twee weken waren de schipbreukelingen reeds aan boord, doch kregen niets anders dan droog brood met water. Het vuilste en ongemakkelijkste werk werd hun opgedragen, doch Albert ging hun voor, om maar alles gewillig te volbrengen, opdat de Spaansche kapitein niet boos mocht worden en hen met hun bootje weer aan de open zee zou prijsgeven. Geen wonder, dat Frits nu en dan door een soort van heimwee bevangen werd, als hij dacht aan zijn lief ouderlijk huis en aan ’t beminde zusje. Wat zou zij vermoedelijk gegroeid zijn sedert zijn heengaan. Albert beproefde wel eens met een der Spanjaarden een gesprek aan te knoopen, doch dit wilde nooit goed gelukken. Omtrent de plaats van bestemming en de inhebbende lading der „Hidalgo” kon hij nooit iets te weten komen en dit deed hem wel eens zeggen: „ik geloof niet dat ’t hier aan boord „klaar spul” is.” Dit zou ook welhaast blijken. Op zekeren morgen werd door den uitkijk een stoomschip in de verte waargenomen, en nauwelijks was van deze bevinding kennis gegeven, of de gezagvoerder liet zijn schip afhouden en voor den wind sturen. Toen de Spanjaarden zagen dat het stoomschip hen meer en meer naderde, werden alle zeilen bijgezet, om te trachten den vervolger te ontkomen. Albert snapte al spoedig, dat er iets niet in den haak moest zijn en zei dan ook tot zijn makkers: „dat is hier geen zuivere koffie, jongens!” Onderwijl begon het stoomschip nader en nader te komen en duidelijk merkbaar op de „Hidalgo” te winnen. Spoedig was de vlag der stoomboot, welke een oorlogsvaartuig bleek te zijn, duidelijk te onderscheiden. Met starren blik tuurde de onvriendelijke Spaansche kapitein er naar. Daar knalde een schot en een kogel snorde, nauwelijks honderd meter te loever de „Hidalgo” voorbij. Dit was een sein aan het Spaansche schip om bij te draaien. De gezagvoerder, ziende dat er aan ontkomen volstrekt niet viel te denken, voldeed aan den last van het vreemde oorlogsvaartuig, nam de bovenzeilen weg, liet de rest geien en vervolgens het schip op den wind loopen. Van den oorlogsstoomer werd een sterk bemande sloep buiten boord gezet, welke naar de „Hidalgo” kwam toeroeien. Een officier en een adelborst, benevens twaalf mariniers en even zooveel matrozen bevonden zich in de sloep. De Spaansche kapitein zag doodsbleek hun nadering tegemoet. „Ik ben toch nieuwsgierig wat voor grap dat zal geven,” sprak Albert, die door de overige schipbreukelingen was omringd en nabij den valreep had postgevat. Weldra lag de sloep langs zijde van het Spaansche schip. De officier sprong over, vergezeld van de mariniers. De adelborst met de roeiers, die ook al gewapend waren, bleven in de sloep achter. Nadat de officier eenige oogenblikken met den kapitein had gesproken, werd naar de stoomboot geseind. Deze ging achter de „Hidalgo” langs, stoomde toen vlak bij het schip voorbij en stopte een poos. Een tweede sloep bracht een zware tros aan boord van de „Hidalgo”, en dat schip werd vervolgens door de vreemde stoomboot op sleeptouw genomen. Nu werd er scheepsvolk van het vaartuig op het Spaansche schip overgebracht. De vreemdelingen namen het roer ovei en begonnen de zeilen vast te maken. De Spaansche schepelingen en ook de geredde Hollanders werden gedwongen in de groote sloep plaats te nemen, die hen naar het oorlogsschip overbracht, dat met de „Hidalgo” op sleeptouw, in westelijke richting voortstoomde. De gevangenen werden beneden gebracht en met eenige Spanjaarden in het tusschendeks opgesloten. Een schildwacht bewaakte het luik, dat toegang gaf tot hun verblijf. Toen ’s middags de bel luidde voor ’t scheepsvolk, dat de maaltijd zou gehouden worden, bracht men ook den gevangenen warm eten. Voor de schipbreukelingen was dit een waar onthaal, doch de Spanjaarden verkozen er niet van te eten en balden heimelijk de vuisten. „’k Moet toch eens zien te weten te komen wat er eigenlijk loos is,” sprak Albert weer en wendde zich tot een Spaanschen matroos, die daar zwijgend neerzat en blijkbaar over iets peinsde. „Nu de boel toch verloren is,” antwoordde de man, „behoef ik niets meer geheim te houden en kan ik je wel alles vertellen.” Hij verhaalde nu hoe er een paar Zuid-Amerikaansche republieken, zooals dat daar veelvuldig geschiedde, met elkander oorlog voerden. ’t Was nu uitgelekt, dat vooral Spaansche schepen veel ammunitie en wapens de vijandelijke havens binnensmokkelden. Het oorlogsschip, dat de „Hidalgo” had aangehouden, had in last op de schepen te letten, die contrabande vervoerden naar den vijand. „En wat zou daarvan ’t gevolg worden?” vroeg Albert. „Dat schip en lading verbeurd verklaard worden en men ons in de eene of andere ellendige gevangenis opsluit,” antwoordde de Spanjaard. „Maar ons toch zeker niet?” liet Albert er op volgen; „wij zijn er doodonschuldig ingeloopen.” „Dat zal toch niet verhinderen dat wij over één kam geschoren worden,” merkte de Spaansche matroos op onverschilligen toon aan. De man had niet misgezien. Ongeveer vijf dagen later merkten de schipbreukelingen dat zij op kalmer water kwamen, en aan ’t eigenaardig rumoer, dat zij hoorden, konden zij de gevolgtrekking maken, dat de boot ergens was binnengeloopen. „Hoe lang zou men ons in deze negerij wel gevangen houden?” vroeg Albert. Doch daarop wist ook de Spaansche matroos met geen mogelijkheid een antwoord te geven. ’t Was een niet zeer opwekkend denkbeeld, te weten dat een oorlog tusschen de republieken zoowel jaren als maanden kon voortduren. Toen het donker werd bracht men de schepelingen uit de voorloopige gevangenis van boord naar den wal, waar zij in een heusche steenen gevangenis werden opgesloten. Het geleek een somber gebouw, waar lucht en licht veel te wenschen overlieten, en ook de voeding niet zoo goed was als aan boord van het oorlogsschip. Dag aan dag, week aan week gingen eentonig voorbij. Onze Hollanders waren in een afdeeling opgesloten met drie Spaansche matrozen. Albert hoopte dag in dag uit om met zijn makkers in verhoor te worden genomen en een verklaring te mogen afleggen. Hij twijfelde er niet aan of daarna zou terstond de vrijlating der schipbreukelingen volgen. Er kwam nochtans evenmin iets van een verhoor als van een vrijlating. Yan tijd -tot tijd hoorde men het gebulder der kanonnen en scheen het, alsof op niet zeer verren afstand een treffen plaats had. Frits dacht in de lange nachten van zijn gevangenschap vaak aan het ouderlijk huis en tobde vooral veel om zijn zusje. Wat zou zij wel veranderd zijn gedurende zijn lange afwezigheid. Ook te Rotterdam dacht men met groote bekommering aan den jongen zeeman, en toen de kapitein der „Margaretha”, die reeds den dag na dien, waarop men het schip had verlaten, door een Engelschen mailstoomer, van de Kaap de Goede Hoop komende, was opgepikt en spoedig daarna terugkeerde, ’t verhaal deed dat de kleine sloep niet meer gezien was, vreesde men dat Frits zijn graf in de golven had gevonden. Zijn ouders hadden reeds alle hoop opgegeven hem ooit weer levend te zullen terugzien en betreurden den goeden zoon als een geliefden doode. Zusje was er ook heel bedroefd om, doch ook bij haar bleek het, dat kindersmart nooit van langen duur is. IY. NIEUWE AVONTUREN. De Spaansche matrozen gingen nu en dan eens op elkander staan in de gevangenis, omdat de hoogststaande dan juist door een kleine getraliede opening naar buiten kon zien. Toen dit op zekeren dag door een schildwacht opgemerkt werd, gaf de Directeur der gevangenis last om de zeelieden naar een ander deel van den kerker over te brengen. De Spanjaarden werden toen in een afzonderlijk verblijf opgesloten. Hier drong zoo mogelijk nog minder licht naar binnen, dan waar de schepelingen ’t eerst waren opgesloten geworden. Een klein raampje in het verblijf der Nederlanders, welk raampje van zware tralies was voorzien, bevond zich nog iets lager in den muur dan in ’t vorig verblijf ’t geval was. Dirk, de lichtmatroos, deed eens op een avond, toen de zon bijna was ondergegaan, aan Frits het voorstel om ook eens op elkander te gaan staan en zoo naar buiten te turen. TERWIJL PKITS VLUG OF DE SCHOUDERS VAN ZIJN MAKKER KLOM. PAG. 41, Terwijl Frits vlug op de schouders van zijn makker klom en zich met één hand aan een der tralies wilde optrekken, brak een der ijzeren afsluitingen uit den muur en bleef in Frits’ handen achter. „Lieve goedheid,” riep de klimmer, toen hij juist op ’t punt stond zich weer te laten zakken, „daar ligt onze boot van de „Margaretha” op den wal gehaald. In de verte zie ik de zee.” Toen moest ook Dirk eens zien en na hem al de overigen. „Deze muur,” aldus redeneerde Albert, „schijnt mij niet” zoo heel stevig toe. Ik wil eens zien wat wij er met het afgebroken stuk ijzer aan kunnen beginnen. Hij poogde nu met het puntigste deel van het ijzer in een der voegen de metselkalk weg te krabben en dit gelukte zoo goed, dat na vijf minuten een steen uit den muur kon worden weggenomen. De muur scheen uit een dubbele steenlaag te zijn samengesteld. Ijverig bleef Albert verder arbeiden, doch gaf zijn zoon en Frits last om nog eens op elkander te gaan staan en door het spiegat rond te zien, of er zich ook volk in de nabijheid bevond. Het kostte weinig moeite om een tweeden steen los te werken, waarna nog een twintigtal rondom werden weggenomen. Er was toen een gat, waardoor gemakkelijk een man zou kunnen heenkruipen, in het binnendeel van den muur gemaakt. Nu was het slechts de vraag of de steenen van den buitenmuur even geraakkelijk verwijderd zouden kunnen worden. De zucht naar vrijheid deed Albert zonder rusten voortarbeiden en hij vergunde nauwelijks een der makkers, om even de taak van hem over te nemen. De buitenmuur bood meer weerstand en ook, omdat het inmiddels geheel donker was geworden, kon slechts met de grootste omzichtigheid gewerkt worden. Toch werd het bevrijdingswerk onafgebroken voortgezet, en na een half uur van ijzeren inspanning was een steen uit den buitenmuur verwijderd. Nog een half uur en ’t gat was groot genoeg om er zich door te wringen. Albert stak het hoofd er door, doch trok het snel weer naar binnen. Hij had naderende voetstappen gehoord. Een zwarte duisternis heerschte zoowel binnen als buiten de gevangenis. Toen de voetstappen vrij regelmatig, telkens voor het gat in den muur langs, door de gevangenen werden gehoord , begrepen de zeelieden, dat er ’s nachts ook aan deze zijde der gevangenis een schildwacht werd geposteerd. Fluisterend overlegden onze Nederlanders wat nu verder gedaan moest worden. Men begreep zeer goed, dat onder deze omstandigheden aan een vlucht moeielijk viel te denken. Misschien zou bij ’t krieken van den morgen de wacht worden ingetrokken, doch om dan nog een kans te wagen om met de scheepsboot naar de open zee te ontkomen was haast te dwaas om er aan te denken. Reeds langer dan een uur vernam men het eentonig heen en weer drentelen van den schildwacht. Eensklaps hield dit op, doch geen tien minuten later vernamen de schepelingen, vlak bij de uitgebroken muuropening, een luid gesnork. „Ha,” zei Albert fluisterend, „de schildwacht slaapt; nu kloek gewaagd is half gewonnen. Wij moeten met drie man naar buiten kruipen om hem te overrompelen. Gelukt dit vóór hij ontwaakt, dan zullen wij hem binden en een prop in den mond steken. „Denkt er vooral aan om den man niet te verwonden; daaraan zou ik niet graag meedoen. Let er dus vooral op, om niet al te hardhandig te werk te gaan.” Men vond dezen voorslag goed, omdat allen evenzeer hunkerden naar de vrijheid. Nu begon Albert voorzichtig naar buiten te kruipen. Toen hij door het gat verdwenen was, kropen de kok en de koksmaat hem achterna. Nog altoos werd het snorken van den schildwacht gehoord, die blijkbaar vast sliep. Frits voelde ’t hart onstuimig slaan en was, evenals Dirk en de scheepsjongen, in hevige spanning. Eensklaps vernamen de jongens een plof, een onderdrukt gegil, toen een dof geluid, dat naar een vreeselijke worsteling geleek en nu en dan een smak tegen den muur. ’t Duurde niet langer dan vijf minuten, maar voor de jonge schepelingen was ’t of er reeds een uur was voorbijgegaan, toen Albert zacht door de muuropening riep: „Komt er nu maar uit, maar maak geen gerucht!” Ijlings slopen Frits met zijn makkers door het uitge- broken gat naar buiten. Zij zagen het lichaam van den schildwacht roerloos tegen den muur liggen. De man was stevig vastgebonden met reepen, die de kok met het eigen mes van den schildwacht van diens uniform had gesneden. De koksmaat had een handvol gras geplukt en ineengedraaid, waarna de grasbal den overrompelde in den mond was gewrongen, zoodat hij geen geluid kon vóórtbrengen. Zijn wapens en patronen werden hem ontnomen en de kok had ’s mans mes in den zak gestoken. „Nu allereerst onze boot te water gebracht,” zei Albert op gedempten toon. Voorzichtig slopen de schepelingen achter hem aan. Frits en ook de andere jonge zeelieden keken ieder oogenblik om, bevreesd als zij waren, dat de schildwacht zou weten los te wringen of zich van de grasprop te ontdoen. Mogelijk kon ook spoedig een patrouille komen om de wacht af te lossem De scheepsboot, die omgekeerd tegen een hellenden wal lag, was in één ruk onhoorbaar gekenterd en gleed nu, door de schepelingen stevig vastgehouden, op de kiel langs het gras van den oever in het water neer. Gelukkig vond men de roeiriemen onder de omgekeerde boot liggen. Aanstonds gingen de vluchtelingen scheep. „Nog niet roeien, jongens,” gebood Albert; „de riemen zouden te veel geraas maken; laten wij probeeren de boot voorzichtig naar het eind van de kust te hoornen.” Nu werden de riemen als vaarboomen gebezigd en zoo duwden de schepelingen het vaartuigje zachtjes voort. Aan het eind van de kreek stuitte men op een vrij breede zandplaat, die met het ebgetij stellig was drooggevallen. Met moeite trok men de boot op het zand. In de verte hoorde men het murmelen der zee en wist daardoor de richting, welke verder gevolgd moest worden. Maar ondoenlijk bleek het weldra, om de boot over het zand verder voort te sleepen, daartoe zouden minstens vier paarden noodig zijn geweest. Ook nu wist Albert raad. „De riemen er onder als rollen, jongens!” gebood de zeeman. Aanstonds werd dat bevel ten uitvoer gebracht. Frits en de scheepsjongen moesten telkens de riemen achter de boot oprapen en deze spanen dan weer vóór het vaartuigje op het zand neerleggen, terwijl de overige schepelingen daarover de sloep tamelijk vlug voortschoven, zonder dat dit buitengewone inspanning vereischte. Ruim een uur was men zoo bezig geweest, toen de schepelingen de zee voor zich zagen. Een zachte branding rolde tegen de zandbank en veroorzaakte een vrij krachtig, eigenaardig murmelend geluid. Onze zeelieden waren zeer vermoeid en bezweet door de ongewone inspanning, ’t Was een roekeloos waagstuk in zulk een kleine boot, zonder een druppel water of een korrel eten, zee te kiezen. De zucht naar het herkrijgen van de vrijheid bleek echter sterker dan al ’t overige. Geen der schepelingen aarzelde dan ook om de begonnen vlucht voort te zetten, en men werd nog tot spoed geprikkeld, toen eensklaps van het fort, bij de gevangenis, een kanonschot door de stilte van den nacht bulderde. Dit was een onmiskenbaar bewijs, dat de schildwacht gevonden en de ontsnapping der gevangenen ontdekt was. De boot werd te water geschoven en tot de knieën waadden de schepelingen er bij, vóór ze vlot was. „Nu maar gauw op de riemen, jongens,” sprak Albert en greep zelf een riem om de boot uit de kust te sturen. „Wij hebben nog een heel stuk van den nacht voor ons.” Niettegenstaande de vluchtelingen zeer moede waren en zich niet eerst door een frisschen dronk konden verkwikken , wat zij zoo gaarne gedaan zouden hebben, vingen zij aan uit alle macht te roeien. leder besefte ’t: het gold hier de vrijheid, ja, misschien zelfs wel ’t leven. Om het beter te kunnen volhouden legden, op Albert’s raad, na korten tijd twee roeiers de riemen neer en zoo wisselde men, na een flinke poos roeiens, elkaar beurtelings af. Zoo ging het geregeld door. Albert richtte den koers niet zoo maar op goed geluk, doch hield daarbij de hem bekende vaste sterren in het oog. Er werd dus recht uit de kust geroeid al verder de open zee in. Gelukkig was het nagenoeg bladstil en de waterspiegel effen, zoodat de boot flink voortschoot. Toen ’s morgens de zon boven de zee verscheen en de vluchtelingen den omtrek goed konden overzien, was het land uit het gezicht en ontwaarde men niets dan lucht en water. De arme schepelingen waren doodmoe en leden door onduldbaren dorst. „Nu is ’t genoeg als twee man blijven roeien,” sprak Albert, „dan kan de rest beproeven wat te gaan slapen.” Men telde af wie ’t eerst de roeibeurt zou hebben; dit lot viel aan Frits en Dirk ten deel. De overigen poogden weldra honger, dorst en moeheid door den slaap te doen vergeten. Aan sommigen gelukte dit vrij spoedig; anderen konden echter moeielijk den slaap vatten of werden door bange droomen gekweld. Dit geschiedde ook met Frits, toen hij door een anderen roeier was afgelost en beproefde te gaan slapen. Hij droomde dat een jonge, knappe vrouw, in rouwgewaad, met een kind op den arm en een kan versch water in de hand, tot hem kwam, terwijl hij op een bank in Hydepark wat uitrustte, en dat zij hem toevoegde: „pas op dit kind zoolang tot ik terugkom, dan moogt gij tot loon deze kan leegdrinken.” Met welbehagen zette de knaap de kan aan de lippen en dronk met gretige teugen. Terwijl hij naar het kind blikte, zag hij dat het sprekend op ’t lieve zusje geleek, van wie hij nu reeds bijna twee jaar gescheiden was geweest. Weer greep hij naar de waterkan, doch vond deze verdwenen. De vrouw in ’t zwart had die blijkbaar meegenomen, ofschoon hij zijn dorst nog niet half gelescht had. Met schrik ontwaakte de knaap uit den zonderlingen droom, dorstiger nog dan toen hij indommelde. Wat de ongelukkige vluchtelingen dien dag te lijden hadden, gaat alle beschrijving ver te boven. Heimelijk had ieder er spijt over, dat men de gevangenis, waar men toch op geregelde tijden iets ontving om zich meê te laven, ontvlucht was. Men geraakte ten slotte te lusteloos om langer een riem te hanteeren, en zoo dreef de boot op goed geluk voort. Ook Albert was in zich zelven gekeerd, en ofschoon hij niets zeide, zag hij toch met groote zorg den nacht tegemoet. Terwijl de anderen sliepen of in wakenden toestand op den bodem der boot lagen uitgestrekt, bleef hij waken en den omtrek met onderzoekende blikken verkennen. De kok, die naast het geweer lag uitgestrekt dat den schildwacht was ontnomen, mompelde tegen den koksmaat; „als er morgenochtend geen redding is gekomen, moeten wij den zeilmaker maar vragen om ons allemaal dood te schieten. Zoo is ’t onmogelijk het langer uit te houden.” „Maar dat is ’t laatste nummer, vergeet dat niet,” voegde hem de koksmaat toe; „zooveel omslag behoeven wij niet te maken. Als wij overboord stappen is ’t ook voor goed uit.” Gelukkig behoefde ’t niet tot zulke wanhopige uitersten te komen. Toen de avond gevallen was, kwam althans een einde aan de haast ondragelijke hitte. De lucht was met schoone fonkelende sterren als bezaaid, die den schepelingen schenen toe te roepen: „vertwijfelt niet; voedt weder nieuwe hoop!” Eensklaps verbrak Albert de stilte door den uitroep: „daar nadert een stoomboot! Op de riemen, jongens!” Zijn geoefend oog had een wit toplicht ontdekt, tusschen een rood en een groen seinlicht, welke iets lagergeplaatst waren. Met den stuurriem zwenkte hij de sloep zoover, totdat hij recht op de naderende lichten aankoerste. „Nu maar zachtaan voortgeroeid,” gebood hij en liet er op volgen: „of het vriend of vijand is, wij moeten zien uit dezen toestand verlost te worden.” „Karei,” zei hij vervolgens tot den scheepsjongen, „geef mij ’t geweer en de patronen hier.” De knaap voldeed aanstonds aan het bevel. Toen laadde Albert het geweer en een schot knalde door de nachtelijke stilte. Dit deed de zeilmaker alleen met het doel om de aandacht van den uitkijk der naderende stoomboot te wekken. Een kwartiertje later knalde andermaal een schot. Toen de stoomboot naar gissing tot op een afstand van een halve zeemijl was genaderd, werd het geweer bij herhaling geladen en afgevuurd. Gelukkig dat de vluchtelingen dit hulpmiddel bij de hand hadden, ’t welk nu het gewenschte gevolg had, anders zou de stoomboot ongetwijfeld de reis hebben voortgezet, zonder de in nood verkeerenden te hebben opgemerkt. Nu stopte zij de machine en de vluchtelingen spanden de laatste krachten in om haar te bereiken. Nog eenige minuten verliepen eer de boot langs zijde schoot van de Amerikaansche stoomboot „Haxby”, die op weg was van Californië naar New-Tork. Weinige oogenblikken later waren de uitgeputte roeiers aan boord van den Amerikaan en werd ook de sloep overgeheschen. Albert verhaalde onbewimpeld alles wat hem en zijn F. 4 makkers was wedervaren, en de gezagvoerder van de „Haxby” met zijn scheepsvolk wendden alles aan om de ongelukkigen zoo liefderijk mogelijk te verplegen. Nadat de roeiers buitensporig veel gedronken hadden, deden zij zich ruimschoots te goed aan brood met vleesch en genoten daarna een verkwikkenden slaap. Nog een dag later en de ongewone vermoeienissen waren zoo goed als vergeten. De vluchtelingen ademden weer vrij en de hoop op een weerzien van hen, die stellig waanden dat de vermisten niet meer tot de levenden behoorden, wekte hen tot blijdschap en nieuwen levensmoed. Nadat zij drie dagen aan boord van de „Haxby” van de gastvrijheid der Amerikanen hadden genoten, werd dooiden uitkijk een schip in ’t zicht gerapporteerd. De stilte, die dagen achtereen over den Oceaan had geheerscht, had plaats gemaakt voor een flauw koeltje. Het vreemde schip, een bark, zeilde met de lijzeilen uit vóór den wind en koerste in oostelijke richting. Men praaide het schip, dat de Duitsche bark „Weser” bleek te zijn, komende van Portorico en bestemd voor Rotterdam. De gezagvoerder seinde of de Duitsche kapitein genegen was om een sloep met Hollandsche schipbreukelingen over te nemen. Het antwoord was bevestigend. Weer werd de sloep te water gelaten en onze schepelingen sprongen er in, na hun Amerikaansche weldoeners oprecht en hartelijk te hebben bedankt. Ook aan boord van de „Weser”, waar zij spoedig hunne lotgevallen hadden verteld, genoten zij een welwillende bejegening. Ruim een maand later liep de „Weser” behouden den Nieuwen Waterweg binnen. Nog denzelfden avond kwam Frits tehuis. Hij opende de deur en riep, reeds vóór hij binnentrad: „Waar is zusje?” Een blijde kreet was het antwoord dat op die vraag vernomen werd. De kamerdeur werd haastig geopend en zusje begroette allerhartelijkst den verloren gewaanden broeder. Juffrouw Menders echter was door Frits’ plotseling verschijnen zoo ontsteld, dat zij hem zwijgend en met doodsbleek gelaat aanstaarde en toen, zonder een woord te uiten, bezwijmd neerzonk. Aanstonds snelde Frits heen om een dokter. Toen de geneesheer verscheen was de vrouw reeds bijgekomen en met nauw bedwongen snikken omhelsde zij sprakeloos haar doodgewaand kind en drukte hem lang, heel lang aan de liefdevolle moederborst, terwijl mildelijk haar tranen vloeiden. Thans waren dit tolken van enkel geluk en namelooze vreugde. Nadat de hevigste ontroering eenigszins geweken was, moest de jonge zeeman vertellen en aan de uitroepen van verbazing scheen geen einde te zullen komen. Frits’ vader bevond zich in Indië, maar nog denzelfden avond werd een telegram aan hem afgezonden, om ook hem met de blijde tijding in kennis te stellen. „En nu zal broer ons toch nooit meer verlaten, nietwaar?” vroeg het meisje naïef. „Nooit, dat is zoo lang, zusje,” antwoordde Frits lachende, „maar eerst wil ik toch wel liever een poos bij moeder en bij jou blijven.” Eerst nu viel ’t den jongen zeeman op hoe flink zijn zusje gegroeid was, terwijl zijn moeder vertelde, dat zusje flink genoot van het onderwijs en goede vorderingen maakte. V. ONDERWIJZERES EN KAPITEIN Een tijdvak van twaalf jaren ging voorbij, zonder dat er merkwaardige voorvallen bij de familie Menders plaats grepen. Frits was kort na zijn terugkomst weer uitgevaren en wel met het Duitsche barkschip „Weser”, waarop ook Albert en diens zoon waren aangemonsterd. De knaap had de terugkomst van zijn vader niet kunnen afwachten, overtuigd dat de praktische zeelieden op zee moesten gevormd worden en velerlei ervaring van groot nut kon zijn voor hem, die eenmaal geroepen wordt zelf als gezagvoerder op te treden. Dit toch was ook het verlangen van den wakkeren knaap. Toen hij drie jaren later tegelijk met zijn vader aan wal vertoefde, drong deze er op aan, dat Frits nu eens een tijd aan land zou blijven, om aan een zeevaartkundige school bekwaamd te worden tot het afleggen der bij de wet gevorderde examens voor stuurlieden ter koopvaardij. Ook zusje had niet stil gezeten. Haar onderwijzers, die sinds lang haren buitengewonen aanleg hadden opge- merkt, hadden de pleegouders van het meisje aangespoord om haar te doen opleiden voor het onderwijs. Dit geschiedde dan ook, en in dezelfde week waarin Frits zijn diploma voor eersten stuurman bij de groote vaart behaalde, bekwam Anna Jacoba, zooals zusje buiten den huiselijken kring genoemd werd, de akte voor onderwijzeres. In hetzelfde jaar eindigde de kapitein Menders zijn loopbaan, en besloot om met zijn vrouw voortaan een rustig en kalm leventje te genieten. Zulk een rust was trouwens wel verdiend, want de kloeke zeeman had veertig jaren rondgezworven, in alle streken verkeerd en meermalen in de meeste zeeën vertoefd. Zijn spaarpenningen waren wel niet van zoo groote beteekenis, dat zij een kapitaal mochten heeten, maar indien op denzelfden voet werd voortgeleefd als tot heden, behoefde de familie voor geen fmanciëele moeilijkheden in de toekomst te vreezen. Zusje, zooals de flink ontwikkelde maagd nog liefst in den familiekring genoemd werd, zou bij de pleegouders blijven inwonen, ook als zij aan een der scholen van de stad benoemd zou zijn. Nog altijd wist het meisje niet beter of Menders en zijn vrouw waren haar eigen ouders en Frits was heusch haar broeder. Nu zij eerlang in betrekking zou komen, overlegden de pleegouders of ’t maar niet goed zou zijn om het-gevonden kind met den werkelijken stand van zaken op de hoogte te stellen. Ook Frits werd over dit, voornemen geraadpleegd en hij nam op zich, om ’t aan zijn zusje meê te deelen. Reeds den volgenden dag vond hij gelegenheid om met zusje een wandeling buiten de stad te gaan maken. Dit gebeurde in den laatsten tijd nog al eens een enkele maal. Gewoonlijk werd bij deze uitstapjes opgewekt over alles en nog wat door de jongelieden gekeuveld. Thans scheen het gesprek maar niet te willen vlotten. Eindelijk deed Frits de vraag hooren: „Hoe oud ben je nu ook al?” „Negentien jaar,” luidde ’t antwoord; „maar ik meende toch dat je dit wel wist, omdat wij op denzelfden dag verjaren en precies acht jaren in leeftijd verschillen.” De ouders hadden dit zoo gemakshalve maar geregeld, door als geboortedatum voor zusje maar denzelfden dag vast te stellen als dien, waarop Frits verjaarde. Toen hij dus tien jaren telde, werd gerekend, dat zusje er twee was geworden. „Ik moet je eens wat zeggen, zusje,” begon Frits op een toon, dien zij niet van hem gewoon was. Met groote vraagoogen zag zij hem van terzijde aan, en iets öchalksch scheen toch om haar mond te komen, als dacht zij: „hoe nu eensklaps zoo ernstig, baasje?” Reeds zweefde haar een schertsend woord op de lippen, hetwelk zij echter binnenhield bij het zien van zijn strak en ernstig gelaat. „Wel,” zoo zeide zij ten slotte, „spreek gerust op, broer!” Nu eerst merkte zij op, dat hetgeen hij haar te zeggen had toch iets buitengewoons moest zijn, omdat hij er zoo lang mede talmde. Trouwens was ’t haar gedurende de wandeling al opgevallen dat er iets haperde, omdat het gesprek lang niet zoo ongedwongen was als anders. Eindelijk meende Frits de juiste woorden gevonden te hebben en begon dus weer: „Zou het je veel kunnen schelen, indien het eens werkelijk bleek, dat ge niet mijn zusje waart?” „Ik begrijp je niet,” klonk ’t verwonderd uit haar mond. „Wel, lief kind,” sprak Frits verder; „laat mij dan duidelijker spreken.” Even trad weer een pauze in en de jonge man scheen nog altoos te overleggen, hoe hij het geval eigenlijk op de beste wijze zou kunnen behandelen. Yóór alles diende hij voorbeeldig kiesch te zijn, om te vermijden dat haar gevoel ook maar eenigszins beieedigd kon worden. Daarom moest hij ook min of meer de schuld der moeder van het zusje onaangeroerd laten, of op de zachtst mogelijke wijze voorstellen. Kon dat teedere deel van het onderwerp geheel buiten beschouwing blijven, dan was dit nog maar ’t beste. Nog altijd zag zij nieuwsgierig en eenigszins schuchter tot hem op, geduldig wachtende welke onthulling misschien zou volgen. Frits begreep, dat langer zwijgen nu al te dwaas zou zijn, daarom vervolgde hij: „Maar ik mag je geduld niet op te lange proef stellen en niet langer in raadselen spre- ken. Laat ik je dan maar kort en goed zeggen: wij zijn elkander vreemd; gij zijt evenmin mijn zusje als ik je broeder ben.” „Yreemd, zegt gij?” vroeg zij onthutst. „Ja, wildvreemd, althans wat je geboorte betreft, niet wat opvoeding aangaat en allerminst daar waar t onze sympathieën geldt.” „Maar dat begrijp ik toch niet,” hernam zij langzaam, zoo mogelijk nog meer verwonderd dan daareven. „Heusch, Anna, ’t is zoo. Ge zijt een Engelsch meisje, een soort van vondelinge, maar dit belet niet, dat mijn ouders evenveel van jou houden als van mij en ik voor een eigen zuster niet meer genegenheid zou kunnen hebben dan voor jou.” Weer zag zij hem met vraagoogen aan, doch bewaarde nu ’t zwijgen. Daarop ging Frits voort: „Laat ik nu liever regelmatig alles vertellen.” Zij hadden op een beschaduwd plekje op een bank aan den weg plaats genomen. Daar verhaalde Frits haar van zijn avontuur in het Hydepark te Londen en alles wat er verder met het meisje geschied was. Nadat zij van haar hevigste verbazing wat bekomen was, vroeg zij: „En is er nooit iets van mijn ouders vernomen? Weet men nog altoos niet wie en wat zij waren, en waarom mijn moeder nooit eenig onderzoek naar mij schijnt te hebben ingesteld?” „Mijn vader,” verhaalde Frits verder, „heeft nimmer taal noch teeken van de Londensche politie gehad, niet- tegenstaande hij een uitvoerig rapport over de zaak, die ik je zooeven vertelde, had gezonden.” „Dat is toch heel zonderling,” merkte Anna op; „de Londensche politie heeft den naam van zoo accuraat en flink te zijn.” „Misschien heeft zij zelf niets te weten kunnen komen,” sprak Frits, „en toen maar gemeend beter te doen om in het geheel niet te antwoorden.” Anna scheen in diep gepeins te verzinken. „Ge vindt het misschien onaangenaam, Anna, dat ik je dit alles heb verteld; maar is ’t niet beter dat ge alles weet wat wij zelven weten, nu ge voortaan meer op eigen wieken zult drijven?” „Zeker,” antwoordde zij langzaam; „zeker is het zoo beter, en ik dank je wel zeer voor het meegedeelde; maar meer nog dank ik jou en je goede ouders voor alles wat ik je allen verplicht ben.” Even haalde zij diep adem en ging toen voort: „Alles, alles ben ik u verschuldigd, zelfs mijn leven, dat door jou gered werd, toen ik als spelend kind in de gracht was gevallen.” „Ge behoeft noch mij, noch mijn ouders voor dit alles te danken, beste Anna; wij danken er jou liever voor, dat ge voor ons zulk een goed zusje zijt geweest. „Altoos waart ge ’t zonnetje van ons huis. Wat zou mijn moeder hebben staande gehouden, toen ik als een doode werd betreurd, indien jou kindervreugde, jou blijde lach haar niet ’t leven hadden verhelderd? „En nu je alles weet, hoop ik je toch altoos even vertrouwelijk mijn zusje te mogen noemen.” Zij staarde hem zwijgend aan en drukte hem de hand. Daarna scheen zij nog iets te willen zeggen, doch de bel van een wielrijder maakte een eind aan het gesprek. Tal van fietsen kwamen aangesneld. De jeugdige stedelingen, die met hun trapvoertuig een uitstapje naar buiten hadden ondernomen, keerden huiswaarts. „Kom, Frits, zouden ook wij niet naar huis terugkeeren?” vroeg het meisje, „’t is al niet vroeg meer.” Zwijgend stond hij op en ging naast haar voort. leder was aan zijn eigen gedachten overgegeven. Wat er vooral in ’t gemoed van het meisje omging na de belangrijke onthullingen, welke haar door den gewaanden broeder waren gedaan, is niet onder woorden te brengen. Zij wist zelve niet hoe voortaan haar gedragslijn te moeten bepalen. Tot het voeren van een gesprek tusschen de jonge wandelaars bestond niet veel gelegenheid meer; want onophoudelijk rinkelden de bellen der wielrijders en snorden de fietsen langs het paartje voorbij. Thuis teruggekeerd, was Anna in den beginne niet in staat om te spreken. Zij snelde op haar pleegmoeder toe en omhelsde en kuste de goede vrouw onstuimig. Ook haren pleegvader drukte zij ontroerd een kus op de wang en zei met neergeslagen oogen: „ik dank U beiden wel zeer, mijn goede pleegouders, voor mijn opvoeding en voor alles wat ik van U heb mogen genieten.” „Maar, kindlief,” zoo merkte de heer Menders op, „er mag van dank geen sprake zijn; wij hebben eenvoudig gehandeld zooals wij meenden te moeten handelen. Frits is echter voornamelijk de oorzaak er van, dat ge bij ons zijt aangeland; maar ook hij meende je niet aan een onzeker lot te mogen blootstellen. En nu Frits hier is, heb ik aan hem ook nog iets in ’t bijzonder te zeggen. De reeders van mijn schip hebben goedgevonden, nu jij je diploma hebt behaald, om jou in mijn plaats als gezagvoerder van hun schip aan te stellen. Je wilt toch zeker wel als baas optreden van de „Anna Jacoba”, nietwaar?” Verrast staarde de jonge zeeman zijn vader aan, reikte hem toen de hand en zei, aangenaam verrast: „heel graag, vader! Ik hoop die betrekking even eervol te vervullen als u dat steeds gedaan hebt.” De moeder feliciteerde haar zoon met de bevordering en ook Anna volgde dat voorbeeld, al scheen ’t dat zij den jongen zeeman minder vrijmoedig toesprak dan toen zij waande zijn zusje te zijn. Bijna den ganschen nacht tobde en soesde zij er over wie toch wel haar ouders mochten geweest zijn. Dan weer kwelde haar de vraag, of zij er goed aan deed met nog langer onder dit gastvrije dak te vertoeven. Het meisje werd door al deze overpeinzingen werkelijk gekweld. Had Frits haar al verzekerd, dat zij als ’t zusje des huizes een zonneschijntje voor de familie Menders was geweest, niet minder gevoelde zij, dat zij een zonnige jeugd had mogen genieten bij de gulle, welwillende menschen, die haar altoos als een kind des huizes hadden bejegend. Hoe hun allen ooit die liefde te vergelden? Werd door alle bekommernissen en overwegingen haar anders zoo rustige slaap onderbroken, ten slotte geraakte zij toch in een staat van rust verzonken. Ook haar wachtte bij ’t ontwaken een verrassing. Ten huize van kapitein Menders toch werd aan Anna’s adres een brief bezorgd van het Stedelijk Bestuur, behelzende de mededeeling, dat zij tot onderwijzeres aan een der stadsscholen was benoemd geworden. Vooral verheugde haar het denkbeeld, om voortaan genoeg te zullen verdienen om in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Wat zou zij het haren pleegouders prettig en geraakkelijk maken! Mochten deze geen kostgeld van haar willen aanneraen, dan zou zij, zoo had het meisje reeds overwogen, elders een kosthuis gaan zoeken. Frits was reeds naar zijn schip vertrokken, om dit voor de uitreis gereed te maken. Het was bevracht naar Soerabaya en zou daar een lading innemen voor Hongkong. Benige weken later zou hij uitzeilen. Frits had zijn pleegzusje na de onthullingen tijdens de wandeling niet weer gesproken. Op den namiddag voorafgaande aan den dag, op welken hij moest uitzeilen, gingen de jonge menschen nog eens een wandeling doen. Daar werd over het verledene nog eens uitvoerig gesproken en moest Frits andermaal in bijzonderheden vertellen hoe zij ’t eerst met hem in aanraking was gebracht; hoe de vrouw, vermoedelijk haar moeder, er had uitgezien en hoe zij gekleed was geweest. Gaarne voldeed de jonge kapitein aan het verlangen van het meisje en telkens viel zij hem in de rede met nieuwe vragen. ’s Avonds kwam zusje met haar voorstel, om voortaan kostgeld te betalen aan de goede pleegouders, die haar zooveel jaren als een eigen kind om niet hadden verzorgd. „Maar, lief kind,” zei de heer Menders, „door te trachten jou gelukkig te maken hebben wij toch ook ons eigen geluk bevorderd. Laten wij daarmee nu toch verder blijven voortgaan.” „Wat ik toen genoot was onbewust ten opzichte van onze verhouding,” antwoordde het meisje, „bovendien was ik toen niet in staat geweest om te doen wat ik nu voorstel. Nu ik een betrekking heb en salaris geniet, zou het hoogst onredelijk zijn indien ik voor mijn onderhoud niets vergoedde.” Ook juffrouw Menders weerlegde nog een en ander van wat het meisje had aangevoerd, doch zij liet niet af. Ten slotte werd overeengekomen, dat Anna bij de familie Menders zou blijven inwonen, en dat de buitenwereld niets zou mogen merken van de wezenlijke verhouding. Als altoos leverde het afscheid van Frits weer het onaangename gevoel, dat altoos aan lange scheidingen verbonden is. Hij maakte ’t echter zoo kort mogelijk en voegde aan de onderwijzeres toe; „nu, dag zusje, tot weerziens!” De reis van den jongen kapitein was zeer voorspoedig, en na de lading te Soerabaya te hebben uitgelost, werd het schip bevracht naar Hongkong. 63 ONTMOETING OP ZEE. De tocht naar Hongkong was niet onvoorspoedig. Nog een paar dagen vroeger dan de jonge kapitein geraamd had, liep hij in de haven der bestemming binnen. Terwijl men nog bezig was met het uitlossen der goederen, ging Frits reeds op onderzoek uit bij de scheepsbevrachters, die hem als ’t meest vertrouwbaar waren aanbevolen, om te onderzoeken of er ook lading te vervoeren was. ’t Liefst zou hij een vracht hebben aangenomen naar een haven in Europa, doch zoo daartoe geen gelegenheid was, zou hij zich tevreden stellen met het vervoeren eener lading, onverschillig waar dan ook heen. De pogingen van den jongen kapitein hadden niet veel succes. Toen het schip gelost was, kon Frits nog geen nieuwe lading bekomen. Er lagen heel wat Engelsche en Amerikaansche schepen, die ’t eerst in aanmerking kwamen om te worden bevracht. De jonge gezagvoerder van de „Anna Jacoba” telegrafeerde aan de reeders van zijn schip om te vragen of ’t niet beter zou zijn naar Sumatra of Java te vertrekken en daar te trachten lading te bekomen naar een Engelsche, Nederlandsche of Duitsche haven. Frits pntving langs telegrafischen weg antwoord. De reeders gaven hem vrijheid om in deze naar eigen inzicht te handelen. Toen besloot de jonge kapitein om flink wat ballast in te nemen en dan maar eens eerst naar Sumatra te stevenen. Vond hij daar in geen der voornaamste kustplaatsen een lading, dan kon hij naar Java seinen of daar wellicht iets te bekomen was. Weldra kliefde de „Anna Jacoba” weer ’t ruime sop. Toen ongeveer een week na het vertrek van Hongkong op een morgen de eerste stuurman de „hondenwacht” had betrokken en de kapitein juist zijn slaapplaats had opgezocht, zag een der schepelingen in de verte rook uit zee opstijgen. De stumman beval een der matrozen om eens naar boven te klauteren en van dat hooge punt te onderzoeken of de rook ook door een stoomschip kon worden veroorzaakt. Weldra keerde de schepeling naar ’t dek terug en zei tot den stuurman: „ik geloof niet dat ’t een stoomboot kan zijn; de rookpluim is daarvoor wel wat te breed.” „En wat denk je dan dat ’t zou kunnen zijn?” „Misschien wel een brandend schip, stuurman.” „Dan zal ik even den kapitein waarschuwen. Misschien kunnen wij dan nog wel iets ter redding doen.” Tot den roerganger riep de stuurman; „houdt maar recht op die rookpluim toe, ’t is vermoedelijk een brandend schip.” Frits was juist in slaap gesukkeld en droomde van zijn zusje, dat heel gezellig met hem fietste in de omstreken van Rotterdam, toen de stuurman luid aanklopte op de deur der hut van zijn kapitein. „Wat is er aan de hand?” riep de plotseling ontwaakte jonge man. „Er is een vermoedelijk brandend schip in ’t gezicht, kapitein.” „In welke richting?” „Kraanbalksgewijs in lij vooruit. „Laat er dadelijk op toe sturen.’ „Daarvoor heb ik al orders gegeven, kapitein, „Best! Laat zooveel zeil bij zetten als de schuit maar kan dragen; ik kom dadelijk aan dek.” De stuurman haastte zich om het bevel van den gezagvoerder te laten volbrengen. Er woei een matige bramzeilskoelte. Toen alle zeilen waren bijgezet, die onder deze omstandigheden dienst konden doen, stoof de „Anna Jacoba” letterlijk over het water. Rog geen uur had zij zoo voortgejaagd of van ’t scheepsdek af was ’t reeds duidelijk te zien, dat men hier met een brandend schip te doen had. Weer een poos later was reeds te onderscheiden, dat het in nood verkeerende schip een driemastschoener moest zijn. De rook sloeg al dwar’lend heel breed boven ’t schip uit, doch van vlam was niets te ontdekken. F. 5 Ook werd men geen zeilen gewaar en ontdekte evenmin sloepen langs zijde of achter ’t schip. „De bemanning heeft het schip zeker al verlaten,” meende een der stuurlieden. „Wij moeten alles goed onderzoeken,” zei de kapitein; „heeft ’t volk het schip verlaten, dan moeten wij nog beproeven of ’t te redden is en zoo dat niet gaat, willen wij trachten er buiten boord gaten in te hakken om ’t te doen zinken, dan kan ’t voor de scheepvaart in geen geval meer gevaar opleveren.” Inmiddels naderde, met een vaart van elf knoopen, de „Anna Jacoba” snel het bedreigde schip. Frits had aan boord, wat maar zelden op koopvaardijschepen wordt aangetroffen, een flinke brandspuit, ingericht voor zuig- en perspomp. Toen de „Anna Jacoba” tot op drie a vier kabellengten het rookende schip genaderd was, zag men de manschap druk bezig om met putsen water het vuur te beteugelen. De Hollandsche schepelingen wisten haast niet wat zij er van denken moesten, toen zij ontdekten dat er geen zeildoek aan de masten was en het touwwerk verward door elkaar slingerde. Daar verscheen achter op ’t vreemde schip een man, die met een aan ’n stok gebonden vlag zwaaide en blijkbaar om hulp riep. Frits liet spoedig zeil minderen en daarna de „Anna Jacoba” bij draaien. Aan den eersten stuurman gaf hij bevel om met de barkas naar ’t in gevaar verkeerende schip te roeien en de brandspuit meè te nemen. Een vijftal schepelingen gingen met den stuurman naar het bedreigde schip. Nog altoos sloegen dikke rookwolken uit het ruim van ’t vreemde vaartuig omhoog. Weldra kwamen onze Nederlanders er langs zijde en zeulden, met inspanning van alle krachten de brandspuit over, die reeds na een paar minuten in werking kon worden gesteld. Omdat de Engelschen buiten adem waren en bijna niets meer konden uitrichten, togen de manschappen van de „Anna Jacoba” dadelijk aan den arbeid. Zij pompten en spoten alsof zij jaren achtereen bij de brandweer werkzaam waren geweest. Onvermoeid spoorde de stuurman zijn manschappen aan en gaf door zelf flink aan te pakken een goed voorbeeld. Verbazend groote hoeveelheden water werden links en rechts in ’t ruim gespoten en ’t siste in de diepte, als de stralen in den vuurgloed terechtkwamen. Inmiddels had de bemanning van het brandende schip zich door een half uurtje rusten wat verfrischt. De gezagvoerder liet zijn volk wat voedsel brengen en gaf hun iets te drinken. Ook de reddende Hollanders werden uitgenoodigd iets te gebruiken. Onderwijl had de uitgeputte manschap van het brandende schip zich na korten tijd in zooverre hersteld, dat zij ’t vermoeiende blusschingswerk eens van hun Hollandsche vakgenooten konden overnemen. De „Anna Jacoba bleef onder klein zeil in de nabijheid kruisen. Flits stond zelf aan ’t roer en tuurde bijna onafgebroken naar het nog altoos vervaarlijk rookende vreemde schip. De barkas sleepte achter dat vaartuig aan. Men kon er dus van verzekerd zijn, dat zoo ’t niet mocht gelukken den brand te blusschen er toch geen gevaar bestond voor het leven van hen, die zich op ’t brandende schip bevonden. De groote boot van de „Anna Jacoba” toch bood genoeg ruimte aan tot lijfsberging van alle schepelingen. ’t Duurde ruim twee uren alvorens men kon bespeuren, dat de rookwolken minder werden. Toen de vreemdelingen dit ontdekten, verdubbelde als ’t ware nog hun werkkracht en zij wedijverden met hun Hollandsche helpers om het dreigend gevaar te beteugelen. ’t Was duidelijk te zien dat ’t vreemde schip, door al ’t water dat er in het ruim was aangebracht, heel wat gezakt was. Het lijfhout kwam in de midscheeps nauwelijks drie voeten boven den zeespiegel. ’t Was reeds laat in den namiddag alvorens men het brandgevaar in zooverre had bedwongen, dat men zich verzekerd kon houden nu meester van den toestand te kunnen blijven. Terwijl de Hollanders voortgingen met het blusschingswerk, togen de vreemde schepelingen aan ’t pompen. Tegen den avond was alle gevaar geweken en ’t schip, dat hier en daar nog al door ’t vuur gehavend was, toch voor vernieling beveiligd. Toen keerde de bootsman met zijn volk naar de „Anna Jacoba” terug. De gezagvoerder van het vreemde schip vergezelde hen. De vreemde kapitein trad terstond op Frits toe en drukte hem hartelijk de hand, hem ten zeerste dan- kende voor de krachtige hulp, zoo juist te rechter tijd geboden. „Zonder den bijstand van u en uw volk,” zei de vreemdeling, „zouden wij te gronde zijn gegaan.” „Weet gij ook wat de oorzaak van den brand is?” vroeg Frits. „Ja, een overval van verraderlijke koelies,” antwoordde de kapitein, en begon toen meer geregeld te vertellen alles wat hem wedervaren was. De vreemdeling heette Tom Sayling. Hij was sinds vier jaren gezagvoerder van de „Betsy”, zooals de driemastschoener heette. Zijn schip behoorde eigenlijk te Singapore thuis, waarheen ook de lading bestemd was. „Even voor wij, met een gemengde lading aan boord,” zoo verhaalde kapitein Sayling, „de Chineesche haven verlieten, kreeg ik aanzoek van een Chinees, of hij met vijf-en-twintig koelies den tocht mocht medemaken. Hij zou voor zich en de koelies ieder 10 pond betalen voor den overtocht en voor voeding. ’t Ruim was niet geheel vol en daar kon nog wel bergplaats gemaakt worden om er de onverwachte passagiers onder dak te brengen. Ik zond mijn stuurman naar den wal om nog een paar karren proviand in te slaan, omdat onze voorraad niet berekend was voor zooveel monden. Ik berekende aan ieder der passagiers minstens zes a zeven pond te kunnen verdienen en ging dus op den voorslag in, waartoe ik bereids dadelijk al toestemmend had geantwoord. Wij konden geenszins vermoeden met geraffineerde zeeschuimers te doen te hebben, doch onze onvoorzichtigheid zou ons leelijk opbreken. Wij vertrokken met gunstigen wind en alles kon doen verwachten, dat wij een voorspoedige reis zouden maken. De Chineezen schenen blijkbaar kalme, ingetogen menschen te zijn en gaven in geen enkel opzicht aanleiding om hen te moeten wantrouwen. Ruim een week waren wij reeds op weg naar onze bestemming, toen ik op een nacht wakker werd door een luid gestommel aan dek, dat onafgebroken voortduurde. Ik was er terstond uitgesprongen, kleedde mij haastig en wilde mijn hut verlaten, doch vond de deur gesloten. Ik was een gevangene aan boord van mijn eigen schip. Nu eerst begon ik te raden dat de Chineezen hier de hand in ’t spel hadden. Ik poogde kalm te overleggen wat mij te doen stond. Het rumoer en geraas aan dek duurde uren lang voort, ’t Was mij gelukt mijn trommel te vinden waarin mijn revolver geborgen was. Ook de patronen had ik weldra te pakken en laadde mijn wapen. Toen poogde ik opnieuw door rukken en duwen de deur van mijn hut te openen, doch al mijn pogingen bleken ijdel. Toen greep ik mijn knipmes en begon het hout bij ’t slot der deur weg te snijden. Dat werk vorderde maar heel langzaam. Langer dan een uur was ik er stellig meê bezig, doch ik heb het slot niet bloot kunnen leggen. Nog altoos duurde het geroezemoes aan dek voort. Ik vernam ook gerucht in de kajuit en in de hutten der stuurlieden. Toen meende ik te hooren hijschen en leek ’t mij of de sloepen buiten boord werden gezet. Even later hoorde ik ’t geklikklak van roeiriemen. Toen werd het stil, pijnlijk stil om mij heen. Geen enkel geluid werd meer gehoord. Eensklaps meende ik een brandlucht te bespeuren. Toen verontrustte ik mij sterker nog dan te voren. Ik had wel eens gehoord, dat onder sommige omstandigheden een deurslot is te openen door een revolverschot. Onwillekeurig drukte ik mijn revolver tegen het deurslot mijner hut, drukte af en jawel, ’t slot werd verbrijzeld. Haastig werkte ik de deur open en spoedde mij naar dek. ’t Was pikdonker en alles stil. Er was van geen menschelijk wezen iets te bespeuren. Ik trad in de richting van het stuurrad, doch ook de roerganger was verdwenen. Natuurlijk begreep ik er niets van. Daar raakte mijn voet, nabij het stuurrad, iets zachts aan. Ik bukte mij voorover om te onderzoeken wat dat kon zijn en mijn hand betastte een menschelijk lichaam. ’t Bloed stolde mij bijna in ’t lichaam, want ik vreesde dat de bemanning uitgemoord was. Langzaam en voorzichtig betastte ik het lichaam voor mij en voelde toen touwwerk. De roerganger was blijkbaar aan handen en voeten gebonden. Snel had ik mijn mes gegrepen en sneed nu de banden van den man door, waarop hij een prop, van geplozen touw, uit den mond haalde. „Die schelmen, die akelige Chineesche honden!” stoof de roerganger verontwaardigd op. Hij vertelde mij verder, dat hij plotseling, geen kwaad vermoedende, door drie a vier der gewaande koelies was aangegrepen. Voor hij gerucht kon maken was hem een prop in den mond gewrongen en hadden de schavuiten hem weerloos gemaakt, door hem handen en beenen stevig vast te sjorren. „Kom maar gauw meê,” zei ik, „dan zullen wij eens zien wat er van de overige manschap geworden is.” Toen wij rondzochten vonden wij alle schepelingen op dezelfde wijze behandeld als de roerganger. Alleen de bootsman had bovendien een messteek in den arm bekomen. Bij den aanval had hij een der schelmen een klap gegeven, doch was in minder dan geen tijd overmand en gekneveld geworden. De geslagene had toen den weerloozen man laaghartig een steek toegebracht. Terwijl de eerste stuurman mij nog uitvoeriger zou inlichten, roken wij haast gelijktijdig de brandlucht, die ik een paar minuten te voren reeds in mijn hut had waargenomen. Daar riep een der matrozen, die door ’t openstaande luik in het ruim neerblikte: „brand!” Wij snelden toe en ontdekten aan bakboordszijde, achter in het ruim, een vuurgloed. Aanstonds zochten wij naar putsen en begonnen uit alle macht water in het vuur te smijten. Eerst konden wij in het ruim afdalen, doch ’t duurde maar kort of de rook maakte ’t ons onmogelijk daar lang te vertoeven. Toen smeten wij, op goed geluk af, met water in het ruim, doch de rook werd van oogenblik tot oogenblik heviger. Zoodra de dag aanbrak werden wij een jammerlijk schouwspel gewaar. De schurken hadden niet alleen ’t tuig stuk gesneden, doch ook de zeilen afgeslagen en in zee gesmeten. Gelukkig was het kalm weer, anders zouden onze masten stellig over boord zijn geslingerd. Wij hadden nog al waarde aan boord, doch dit alles was geroofd door de bandieten. Toen hebben zij stellig de sloepen buiten boord gezet en hebben daarin een goed heenkomen gezocht. Om hun misdrijf te verbergen hebben zij eerst de bemanning gebonden, mij opgesloten en daarna de lading in brand gestoken. Ware ’t mij niet gelukt mij te bevrijden, dan had ’t vuur ons vermoedelijk reeds allen gedood. Gelukkig dat gij ter hulp zijt gekomen en een brandspuit in uw bezit hadt. Door dit alles is ’t mogelijk geworden ons leven te redden en ook het schip te behouden.” Frits had met groote belangstelling de mededeeling van dit zeldzaam avontuur aangehoord en betuigde aan kapitein Sayling zijn medelijden met de ramp, die hem en zijn volk getroffen had. „En wat denkt u nu te doen?” vroeg Frits. „Allereerst het tuig van mijn schip herstellen en misschien kunt u mij dan helpen aan nieuwe zeilen of eenige rollen doek.” „Ónmogelijk, zooveel voorraad heb ik niet aan boord,” antwoordde de jonge gezagvoerder, doch liet er op volgen: „mijn volk zal uw équipage helpen om ’t tuig te herstellen, en dan schiet er niets anders over dan uw schip op sleeptouw te nemen en te trachten Singapore te bereiken.” „Als gij dat wilt doen, kapitein, voorkomt gij mijn stoutste wenschen. De eigenaars van mijn schip zullen stellig niet in gebreke blijven om u een goede belooning te doen toekomen. Ook uw manschappen zullen dan niet vergeten worden.” Frits overlegde eenige oogenblikken met zijn stuurlieden en ’t algemeene gevoelen was, dat best beproefd kon worden de „Betsy” op sleeptouw te nemen, vooral nu de wind zoo gunstig was. Weer roeide de barkas, voorzien van een paar dikke sleeptrossen, naar de „Betsy”. De zware touwen werden om de ankerspil vastgemaakt en toen begon de „Anna Jacoba” dienst te doen als sleepboot. Yoorloopig bleef de brandspuit nog aan boord van de „Betsy”, doch behoefde gelukkig geen dienst meer te doen. De hoofdtouwen en de verdere tuigage van het gehavende schip werden, met krachtige hulp der Nederlandsche zeelieden, in zoodanigen staat gebracht, dat de masten voorloopig geen gevaar meer liepen. De vlugge „Anna Jacoba”, ofschoon met gunstigen wind voortzeilende, vorderde natuurlijk niet zoo snel als te voren. Frits had op zijn schip alle zeilen laten bijzetten. Ook de lijzeilen waren aangebracht en stonden breed uit. Zoodoende kon toch nog een vaart van 7 mijlen worden gemaakt. Toen het ruim van de „Betsy” aan een nauwlettender onderzoek werd onderworpen, bleek ’t daar een jammerlijke toestand te zijn. Wat van het vuur niet had geleden was door het zeewater grootendeels bedorven of onbruikbaar geworden. Ook het schip had van binnen door het vuur zeer veel geleden. De herstellingskosten zouden stellig op een paar honderd pond komen te staan. De plaats van bestemming werd zonder verdere ongevallen bereikt. De nadering der beide schepen' trok aan wal natuurlijk zeer de aandacht. Een sleepboot, die juist een schip naar zee had gesleept, bood hulp aan. Kapitein Sayling vond het geraden om van dit hulpmiddel gebruik te maken en had dra tegen een billijk loon een overeenkomst gesloten met den gezagvoerder der sleepboot. Weldra was het gebeurde aan land bekend geworden en werden de Nederlanders hoogelijk geroemd om hun flink optreden, waaraan het behoud van de „Betsy” en hare bemanning te danken was. Frits werd door de reeders van het schip zeer hoffelijk ontvangen. Zij overstelpten hem met dankbetuigingen. Den dag na aankomst van de „Betsy” werd reeds een begin gemaakt met het lossen der lading en aangezien de „Anna Jacoba” niets in had dan eenigen ballast, werden de goederen uit de driemastschoener voorloopig overgeladen aan boord van de Nederlandsche bark. Daardoor moesten de Hollandsche zeelieden heel wat langer te Singapore vertoeven dan eerst in de bedoeling had gelegen. Nadat de „Betsy” gelost was, kwamen er experts aan boord om de aangerichte schade op te nemen. Tevens hadden de experts in opdracht om te bepalen welke belooning moest worden toegekend aan den Nederlandschen gezagvoerder. Deze belooning werd gesteld op vijfhonderd pond, terwijl daarenboven nog vijftig pond werd toegekend aan de Hollandsche schepelingen, die zoo wakker hadden geholpen om de „Betsy” en hare bemanming van den ondergang te redden. Nadat dit alles geregeld was geworden, moest de „Anna Jacoba” de goederen lossen, welke in een groot pakhuis werden opgeslagen. Toen Frits afscheid kwam nemen van kapitein Sayling en de reeders der „Betsy”, om daarna te vertrekken naar Sumatra, vroeg een der reeders of hij niet liever een lading stukgoederen wilde vervoeren naar Calcutta. ’t Was een lading waaraan nog al waarde verbonden was en dus kon een goede vracht worden bedongen. Frits aarzelde niet om dit voorstel terstond aan te nemen en overlegde dat hij wellicht in de plaats van bestemming weer een lading zou weten te bekomen. De ballast werd daarom ontscheept en met de bevrachting van de „Anna Jacoba” een begin gemaakt. Zij zou reeds binnen een week naar Calcutta kunnen vertrekken. 77 EEN REDDING. Een dag vóór Frits naar deze laatste plaats zou uitzeilen, vertrok ook een stoomschip naar dezelfde haven bestemd. Een heer, die als passagier met deze boot wilde vertrekken, was telaat gekomen en liet zich met een sloep naar het wegstoomende vaartuig roeien, terwijl de roeiers een luid geschreeuw deden hooren om de aandacht der bemanning van het stoomschip te wekken. Het gerucht werd opgemerkt, doch de boot, die veel haast scheen td hebben, stopte niet. Onderwijl trokken de roeiers uit alle macht aan de riemen en daar de stoomboot, tusschen alle schepen door sturende, nog maar zeer langzaam voortstoomde, wonnen de roeiers meer en meer. Reeds waren zij tot het achterschip der boot genaderd, toen de sloep, ongelukkig genoeg, met de schroef der stoomboot in aanraking kwam en wel zoo hevig, dat ’t lichte roeivaartuigje gedeeltelijk verbrijzeld werd. De roeiers zwommen als kikkers rond, doch de reiziger, wiens eene been verwond was geworden, zou ver- moedelijk verdronken zijn als Frits, die het ongeval van het dek der „Anna Jacoba” had gezien, niet terstond in de giek was gesprongen, die achter zijn schip aan een vanglijn bevestigd te water lag. De vlugge Nederlandsche kapitein had snel de roeiriemen gegrepen en haastte zich in ’t bereik van den zinkenden vreemdeling te komen. Daar verdween de drenkeling, doch kwam nog even te voorschijn, juist toen Frits de plaats des onheils genaderd was. De jonge zeeman deed een forschen greep, pakte den vreemdeling beet en poogde toen den half bewusteloozen man in de giek te trekken, wat hem niet dan na veel krachtsinspanning gelukte. Daarop haastte Frits zich om weer aan boord van zijn schip te komen. Het scheepsvolk, dat met belangstelling had gadegeslagen wat de kapitein verrichtte, snelde nu ook ter hulp. Met vereende krachten werd de geredde aan boord geheschen en in de kajuit gebracht. Weldra slaagde Frits er in den vreemdeling bij te brengen. Gelukkig bleek aldra dat de verwonding van het been niet zoo ernstig was. Van het vertrekkende stoomschip had men, ziende dat hulp verleend werd, geen poging gedaan om te stoppen of in ’t belang der ongelukkigen werkzaam te zijn. Frits had onderwijl den vreemdeling niet alleen van droge kleeding voorzien, doch ook diens gewond been verbonden. Daarna bood hij den man, blijkbaar een Engelsche koopman, van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, een glas wijn aan, doch deze bedankte er voor, zeggende geheelonthouder te zijn. Flits stelde den geredde iets later voor hem naar wal te brengen, tenzij deze er de voorkeur aan gaf om den nacht aan boord van de „Anna Jacoba” door te brengen, en vertelde tevens, dat het schip den volgenden morgen onder zeil zou gaan naar Calcutta. Nauwelijks had de vreemdeling dit vernomen of hij verzocht de reis naar die haven te mogen meemaken, omdat hij anders genoopt zou zijn nog een week te Singapore te moeten wachten, alvorens er opnieuw een stoomschip naar Calcutta zou vertrekken. De jonge kapitein had geener lei bedenking om den wensch des vreemdeliugs in te willigen. De man, die een zeer voornaam koopman bleek te zijn, had zijn bagage reeds op de vertrokken stoomboot doen brengen en bezat dus in het geheel niets aan boord van de „Anna Jacoba”. Daarom voorzag Frits hem op welwillende wijze van schoon linnen en wat hij verder noodig mocht hebben. De man was zeer in zichzelf gekeerd, maar jegens den kapitein bleek hij altijd zeer voorkomend en vriendelijk te zijn. Hij noodigde Frits uit om te Calcutta eenige dagen bij hom te komen doorbrengen en vertelde verder, ’t plan te hebben opgevat, om in den loop des jaars naar Engeland terug te keeren. Ongeveer twintig jaren geleden had hij zijn vaderland verlaten en was daar niet weer teruggekeerd. De verwonding aan ’t been des Engelschmans genas goed en was, bij aankomst van het schip, nagenoeg geheel hersteld. Er heerschte tusschen den vreemdeling en zijn redder al spoedig een soort van groote vertrouwelijkheid. Den avond, vóór de „Anna Jacoba” ter bestemder plaatse aankwam en de vreemdeling tegenover den kapitein zat, van wien hij een geurige sigaar had opgestoken, geraakten de mannen weer in een vertrouwelijk onderhoud, en kwam het gesprek op de geheel-onthouding. „Vóór twintig jaren,” zoo begon de vreemdeling, „was ik een volslagen dronkaard. Ik had een engel van een vrouw en een allerliefst kind, een meisje, dat toen misschien een jaar oud was. De portretten van vrouw en kind zitten in mijn koffer, welke door de stoomboot is meegenomen, anders zou ik ze u even laten zien. Meermalen in mijn roes heb ik haar mishandeld, en vooral mijn goede vrouw had zeer veel van mij te lijden. Zij was iemand van een welgestelde familie, doch haar vader had haar steeds eiken omgang met mij verboden en, tegen zijn zin, waren wij in het geheim getrouwd. Een jaar later werd ons een kind geboren. Toen reeds was ik weer tot mijn oude zwak vervallen, en de drankduivel had mij voor goed in zijn klauwen. Mijn vrouw, die eens gevlucht was naar haar vader, werd door hem de deur uitgejaagd, omdat zij het kind, dat onschuldige lam, had meegebracht. Op ijskouden toon voegde hij haar toe: „voor jou alleen staat mijn deur open, maar je man en je kind wil ik nooit onder de oogen hebben. Onthoud dit wel!” Zij bezocht hem na dien tijd niet meer. Eens echter, op zekeren dag, had ik ’s namiddags in mijn dronkenschap de ongelukkige vrouw zoodanig mishandeld, dat zij met ons kind in de armen heensnelde en wegvluchtte met den uitroep: „nooit zult ge ons weerzien, monster!” Ik lachte er om in mijn dronkenschap. Een week later waren zij nog niet teruggekeerd. Heimelijk stelde ik een onderzoek in en moest het verpletterend nieuws vernemen, dat mijn ongelukkige vrouw onder een met een hollend paard bespannen rijtuig geraakt en dood was, en mijn kind bleek spoorloos verdwenen te zijn. Berouw en wroeging jaagden mij ’t land uit. Ik begon, nu het voor mij misschien te laat was, den drank te haten. Ik toog naar Indië en legde mij daar met de borst toe op den handel. Ik werkte van vroeg tot laat, leefde streng,en ingetogen en verdiende veel geld. Nog altoos heb ik een hoop, een flauwe hoop wel-iswaar, dat ’t mij mag gelukken mijn verloren kind terug te vinden. Als zij nog in ’t land der levenden is, kan zij nu den huwbaren leeftijd bereikt hebben. Alles wat ik bezit is bestemd voor haar.” De stuurman kwam den kapitein uit de kajuit roepen en Frits haastte zich om naar boven te gaan. F. 6 Vóór de vreemdeling den volgenden dag van boord ging, drong hij er bij den kapitein opnieuw op aan, dat Frits hem zou bezoeken, doch deze laatste verontschuldigde zich omdat hij slechts een deel der lading te Calcutta moest ontschepen, zooals hem even vóór het vertrek was meegedeeld. Met het overige der lading moest de „Anna Jacoba” naar Soerabaya vertrekken en doordien het schip eenige vertraging had ondervonden, moest nu alle haast gemaakt worden die verder te maken was. De vreemdeling schreef echter het adres van zijn redder op en beloofde hem, om later nog wel eens te zullen schrijven. Daarna verliet hij het schip en stelde den jongen kapitein een paar banknoten ter hand om te verdoelen onder de bemanning. Frits zelf stelde hij zijn horloge ter hand als een gedachtenis, en de kapitein, die ’t kostbaar geschenk eerst beleefd afwees, moest ’t toch ten slotte aannemen. Toen hij, na het vertrek van den passagier, het fraaie gouden horloge eens aandachtiger bekeek, vond hij binnen, op de achterzijde der kast, gegraveerd: „James Retfleld”. vin. EEN GEVAARLIJKE PASSAGIER. Slechts vier dagen vertoefde de „Anna Jacoba” te Calcutta. Nadat de goederen, welke daar ontscheept moesten worden, waren gelost, werden nog enkele kisten en balen bij geladen met bestemming naar Soerabaya. Frits had getelegrafeerd naar zijn gewonen cargadoor of deze wilde beproeven een lading voor hem aan te nemen naar Europa, liefst naar Nederland. De cargadoor slaagde al spoedig en nam voor de „Anna Jacoba” een lading aan voor Liverpool. De vrachtprijs was voor dat oogenblik hooger dan naar een andere plaats. Op den tocht van Calcutta naar Soerabaya had niets merkwaardigs plaats. Wel sukkelde het schip gedurig met windstilte, doch dit had alleen tengevolge, dat de „Anna Jacoba” ongeveer tien dagen later de plaats van bestemming bereikte, dan de berekening was geweest. Frits dacht nog gedurig na over de ontmoetingen, welke hij in de laatste maanden had gehad. Ook aan den vreemden passagier dacht hij gedurig en vond ’t al heel zonderling, dat hij door bijzondere omstandigheden juist naar Singapore had moeten zeilen, om het leven van dien vreemdeling te redden. Indien hij daar niet geweest was, zou de passagier vermoedelijk in zee zijn omgekomen. Telkens als Frits het gouden horloge in handen nam, werd hij onwillekeurig aan dien vreemdeling herinnerd, ’t Zou misschien voor de eerste en voor de laatste maal zijn, dat hij hem ontmoette. „James Eetfield”! Nooit had hij dien naam eerder gehoord. Bij de drukte, die te Soerabaya met het lossen en weer beladen van het schip gepaard ging, dacht Frits al spoedig veel minder aan den vreemdeling dan in de eerste dagen na het vertrek uit Calcutta. De jonge kapitein hunkerde er naar om weer naar Europa te mogen vertrekken. Hij verlangde sterk naar zijn goede ouders en niet minder naar zijn lief zusje. Wat zou zij na zijn vertrek al weer gegroeid zijn misschien. ’t Zou stellig een kranig onderwijzeresje zijn; zoo althans stelde Frits zich dit voor. Wel had hij gewild dat de „Anna Jacoba” rechtstreeks naar Botterdam bevracht ware geworden, maar ook, nu dit naar Liverpool geschiedde, was de afstand naar huis toch niet zoo heel groot. Eeeds bij voorbaat verheugde hij zich in het genot van allen te zullen weerzien. Geen wonder dat Frits bij ’t innemen der lading maar steeds op spoed aandrong. Toen het schip eindelijk de lading aan boord had, besloot de jonge kapitein om den volgenden dag reeds ’s morgens vroeg zee te kiezen. Hij schreef een uitvoerigen brief naar huis en sloot er voor zusje apart een briefje in. Even vóór het vertrek kwam er een heer, die hem wenschte te spreken. „Wat is er van uw verlangen?” vroeg Frits den vreemdeling. „Ik heb in opdracht,” was ’t antwoord, „om een grooten koningstijger te koopen voor de diergaarde te Londen Daar uw schip toch naar Liverpool gaat, zou dit wellicht een goede gelegenheid zijn om den tijger te verzenden. Er is vijftig pond te verdienen als het dier goed overkomt.” „Gaat er ook iemand meê om den tijger op te passen en te verzorgen?” „Neen, maar dit is een taak, die heel gemakkelijk door een van uw manschappen is te volbrengen. Als hij zich goed van die taak kwijt, krijgt hij vijf pond fooi.” „En is daaraan geen gevaar verbonden?” „Volstrekt niet, kapitein. In het hok zijn twee kleine openingen. Door de eene opening wordt aan het dier zijn voedsel verstrekt en door de andere het vuil uit het hok verwijderd. Ik zal wel eerst even wijzen hoe dit alles moet geschieden.” „Is de tijger niet wild?” „Vermoedelijk wel; hij is eerst gisteren gevangen.” „Maar het hok, waarin het dier geborgen is, zal toch zeker wel heel sterk zijn?” „O, ja, kapitein; ’t is een zeer solied en stevig hok, geheel van nieuw hout gemaakt,” „Nu, brengt hem dan maar gauw aan boord; wij hebben geen tijd te verliezen.” Geholpen door een tiental Javanen, bracht de eigenaar zijn gevaarlijken passagier aan boord van de „Anna Jacoba”. Het dier brulde zoo woest, dat de zeelieden onwillekeurig terug weken. Met een zwaren takel werd de kist aan boord geheschen en toen ter zijde van de scheepskombuis, het verblijf en de werkplaats van den kok opgesteld. De bootsman begon, op last van den kapitein, het hok stevig vast te sjorren aan de kombuis, opdat het bij hol water niet van zijn plaats zou kunnen slingeren. De kok verklaarde zich bereid om tegen een goede belooning het wilde dier van voedsel en water te voorzien en om de twee dagen het hok te reinigen, voor zoover dit mogelijk was. Nadat de eigenaar van het dier den kok had voorgedaan hoe hij een en ander zonder eenig gevaar kon verrichten, vertrok het schip. Toen de „Anna Jacoba” wegzeilde, deed de tijger een verwoed gebrul hooren, hetwelk de bootsman schertsend deed zeggen: „dat is een afscheidsgroet aan z’n grootmoeder.” Weldra gewende de bemanning aan het gebrul van het wilde dier en de kok was al spoedig zoo vertrouwd met de verzorging van den tijger alsof hij levenslang niets anders had gedaan. De bemanning noemde nu den kok vrij algemeen „den dierentemmer”. Soms stak een der schepelingen wel eens een stuk bamboe of iets anders door de kleine opening naar binnen en dan scheen het dier razend te worden. Met een enkelen slag van zijn klauw sloeg hij dikke stukken bamboe dwarsdoor. Toen de kapitein toevallig eens getuige was van zulk een plagerij verbood hij dat ten strengste en dreigde zelfs hen, die ’t weer durfden beproeven, met inhouding van een halve maand gage te zullen straffen. Men wist wel dat zulk een dreigement geen gekheid was en liet derhalve daarna het beest met rust. Ook de tijger scheen zich van lieverlede in zijn lot te schikken. Zijn gebrul klonk weldra minder veelvuldig dan in het begin der reis. De kok werd, door den dagelijkschen omgang met den tijger zoo vertrouwd met het dier, dat hij hem wel eens met de hand vlak voor de kleine opening een kluif voorhield. Dit bekwam hem eens heel slecht, omdat de tijger zijn klauw uitsloeg en de rechterhand van den kok nagenoeg geheel openreet, zoodat die één en al bloed geleek. Frits verbond den gekwetste en maande hem ten strengste aan voortaan voorzichtiger te zijn. Na het bekomen lesje paste de kok in ’t vervolg vanzelf wel beter op z’n tellen. Was de thuisreis tot heden zeer kalm geweest en werd zij meestal begunstigd door goeden wind en matige koelte, op het Kaapsche rif zou dit anders worden. Daar, in ’t veelal stormachtige gebied, gekomen, zag de kapitein met bezorgdheid het snel dalen van den barometer. Hij overlegde met den opperstuurman en gaf daarna last om de bovenste zeilen te bergen en de rest dicht te reven. De bemanning hoorde daarvan wel eenigszins vreemd op; want de zee was niet woest en ook de wind geleek allerminst naar storm. Toch duurde die toestand niet heel lang en vóór nog de nacht was gedaald, werd het pikdonker over ’t water en loeide een flinke storm door ’t want. Ook de zee begon tamelijk hol te staan. Het water rolde met schuimende koppen als flinke heuvels op en over elkaar. Daar de wind vlak van achteren inkwam, ging het schip lenzen, dat is het bleef recht voor de golven wegloopen. Nu en dan krulde er echter eens een breker over ’t achterschip en plofte dan met razend geweld op ’t dek neer. Soms stonden dan de schepelingen tot aan de heupen in ’t water en klemden zich aan het tuig of aan de nagelbank vast, om niet te worden meegesleurd. Telkens als zich zulk een waterheuvel over het schip uitstortte, drong er ook veel van ’t zilte vocht in het hok van den tijger. Nu en dan overstemde het luide gebrul van ’t beangste dier het geraas door wind en golven veroorzaakt. „Maakt dat hok met een extra sjorring nog eens vast,” gebood de kapitein; „want als die sinjeur zou ontsnappen zag het er nog veel slechter uit.” De bootsman met een paar matrozen volbrachten het gegeven bevel. De „Anna Jacoba” had in geruimen tijd niet zulk een onstuimigen nacht meegemaakt, EERST STOND DE BEVRIJDE TIJGER ONDERZOEKEND OA\ ZICH HEEN TE STAREN EN PAG. 89. De wind scheen bij het aanbreken van den dag iets minder te zijn geworden, doch de zee was nog even woest als te voren. Eensklaps brak een vervaarlijke waterberg over ’t achterschip, plofte op ’t dek neer, sloeg een sloep stuk en rukte een paar watervaten los. Een dezer watervaten trof met een luid gekraak het hok van den tijger, dat aan eene zijde grootendeels versplinterd werd. Eer iemand goed begreep wat er eigenlijk geschiedde, sloeg de gevaarlijke passagier de klauwen uit naar het brekende hout en drong zich door de gemaakte opening naar buiten. De kok bemerkte ’t eerst het roofdier, dat nu een woest gebrul deed hooren. Aanstonds deed de kok een sprong naar het want en klom als een aap in de weeflijnen van het grootwant. „Bergt je, de tijger is los,” riep hij tot zijn makkers, die even snel een goed heenkomen zochten in het want. Eerst stond de bevrijde tijger onderzoekend om zich heen te staren en begreep blijkbaar niets van wat er met hem en om hem heen gebeurde. Toen echter kreeg hij den kapitein in ’t oog, die bij den roerganger aan ’t stuurrad was gaan staan. Onder woest gebrul, met groote sprongen, snelde de tijger naar het achterdek. De beide mannen aan het roer wachtten de komst van het ondier niet af. Zij ijlden naar het bezaanswant en klommen vliegensvlug omhoog, om buiten het bereik van den gevreesden tijger te komen. Voor schip en bemanning was ’t nu een hoogst kritiek oogenblik. Het schip, dat nu onbestuurd was, begon plotseling vrij sterk op te loeven, juist toen weer een breker kwam aanrollen. Een schuimende watermassa streek dwars over de „Anna Jacoba”, spoelde een sloep en eenige watervaten, met verschillende losse voorwerpen over boord, doch sleurde tevens het roofdier meê. De bemanning zag den tijger ver van ’t schip in de wilde golven spartelen. Frits had zijn tegenwoordigheid van geest behouden, liet zich haastig op ’t scheepsdek neer en greep het roer, onderwijl hij met sterke stem zijn bevelen aan zijn volk toeriep. Van alle kanten snelden de zeelieden aan, nu alleen bedacht op ’t behoud van het schip. ’t Mocht bijna een wonder heeten, dat de „Anna Jacoba” er zoo genadig was afgekoraen. De stortzee, die zooeven het schip trof, had wel veel verwoest en verloren doen gaan, doch het schip tevens als bij tooverslag, zonder eenige menschelijke hulp of berekening, doen bijdraaien. ’t Deinde op en neer, terwijl de golven met woeste vaart aanrolden, de eene na de andere, zonder veel meer uit te werken dan dat het schip geweldig bleef stampen. Toen was ’t een sjorren en trekken, een hijschen en scheuren en een bewegelijk geroezemoes, waar ’t eind van weg was. Nadat de zeilen weer in goeden stand waren gebracht, kon men het schip weer beter besturen. Toen alles weer netjes op stootgaren was gebracht, werden ook de overblijfselen van het tijgerhok in zee gesmeten, bij welke bezigheid de bootsman den kok spottend toevoegde: „Ziezoo, vadertje, nou ben jij lekkertjes dierentemmer af.” De kapitein liet het schip bij gedraaid liggen, totdat ook de zee wat kalmeerde. De wind bedaarde meer en meer. Eerst tegen den avond werd het schip weer vóór den wind gebiacht en zette men meer zeil bij. Een huivering overviel den kapitein nu hij bedacht wat het lot van allen had kunnen worden, toen het schip daar onbestuurd dwarszee was geworpen. Ook vroeg hij bij zich zelf: „hoe had ’t moeten afloopen als de stortzee dien tijger niet had raeegesleurd?” Inmiddels was de ergste schade aan boord binnen een paar etmalen weer zoo goed mogelijk hersteld. Vooral de scheepstimmerman had in de eerste dagen heel wat te doen, doch wijl het schip niet lek was geworden bij het hevig stampen en slingeren, behoefde hij zich bij den arbeid niet buitengewoon te haasten. Het avontuur met den tijger was nog vele dagen aan boord het onderwerp van gesprek. De kok zei echter meermalen: „ik hoop, dat de kapitein nooit meer zulke gevaarlijke passagiers zal vervoeren.” 92 IN HET HOSPITAAL. Met groote blijdschap ontving kapitein Menders uit Soerabaya het bericht, dat de „Anna Jacoba” de thuisreis had ondernomen. Ook Frits’ moeder en zusje, zooals de jonge onderwijzeres nog maar altoos werd genoemd, waren heel blij in t vooruitzicht na eenige maanden den beminden zoon en vriend weer in ’t vaderland het welkom te mogen toeroepen. Het schip was bevracht naar Liverpool, waar zusje met haar pleegouders Frits door een bezoek hoopten te verrassen. Men had er voor gezorgd er met geen enkel woord in de brieven melding van te maken, dat er zulk een plannetje bestond. Evenwel werd ’t des te meer in den huiselijken kring besproken en reeds bij voorbaat genoten dan allen bij het denkbeeld hoe Frits zou opkijken, als daar zoo eensklaps alle drie de huisgenooten hem voor de oogen zouden staan. Het horloge van den vreemden heer, dat zoo regelmatig ging als een chronometer, werd geregeld door Frits gedragen. Telkens als hij het raadpleegde, dacht hij aan de droeve levenservaringen van den voormaligen bezitter. Op die wijze werd hem het horloge ook nog op een andere manier ten nutte. Frits, die tot de zeer matige drinkers behoorde, en dus al zeer weinig gevaar liep om ooit een dronkaard te zullen worden, besloot om in zooverre het voorbeeld van den vreemdeling te zullen volgen, dat hij het gebruik van alle alcoholische dranken voortaan streng zou vermijden. Hij begreep, en terecht, dat zijn voorbeeld invloed zou uitoefenen op zijn dagelijksche omgeving en zijn manschap daardoor tot matigheid zou worden aangespoord. Zonder verdere bijzondere voorvallen naderde de „Anna Jacoba” de plaats van bestemming. In het Engelsche Kanaal echter werd het schip door zulk een zwaren mist overvallen, zooals daar zoo menigvuldig voorkomt, en waardoor dikwijls de grootste zeerampen worden veroorzaakt. Bewust van het gevaar, dat op deze drukke plaats van verkeer op scheepvaartgebied dreigt, liet de kapitein onophoudelijk den misthoorn bedienen en hield onderwijl ook zelf een scherpen uitkijk. Er was maar een flauw koeltje, zoodat het schip nauwelijks twee mijlen in ’t uur vooruitkwam. Nu en dan werd een schip opgemerkt, zoo nabij soms, dat ’t scheen of men elkaar rakelings voorbijgleed. Soms werden zes a zeven stoomfluiten van even zooveel in beweging zijnde stoombooten gehoord. Deze vaartuigen waren nog de gevaarlijkste te achten, omdat sommige met volle vaart doorstoomden. De mist bleef den geheelen dag hangen en scheen zelfs tegen den avond nog dichter te worden. De schemering begon reeds te vallen en de seinlichten, met het kompaslicht, werden juist opgestoken, toen vlak achter het schip het doffe gebrom van een stoomfluit werd gehoord. Een lichtmatroos maakte zooveel geraas met den misthoorn van de „Anna Jacoba” als maar mogelijk was, doch t scheen voor de stoomboot, die zooveel meer snelheid had, bijna niet doenlijk een botsing te vermijden. Eensklaps werd dan ook de steven van het Engelsche stoomschip „Primrose” zichtbaar en weinige seconden later drong de voorsteven in het achterschip van de „Anna Jacoba”. Een luid gekraak, overstemd door het noodgeschrei van enkele schepelingen, werd vernomen en aanstonds kwam men tot de treurige ontdekking, dat het schip snel begon te zinken. ’t Ergste van alles was nog, dat Frits zoodanig tusschen brekend hout en den kajuitskap bekneld geraakte, dat hem een been en twee ribben gebroken werden. Zijn stuurlieden moesten hem uit de beklemming bevrijden en zelfs de scheepstimmerman kwam er met bijl en dissel bij te pas, om een stuk plank weg te kappen. Onderwijl had het scheepsvolk een der booten buiten boord weten te werken en waren zij er reeds terstond ingesprongen. Met groote moeite werd ook de jonge kapitein in de boot neergelaten. Hij steunde van pijn en met leede oogen aanschouwde hij hoe zijn schip, hetwelk zijn vader reeds zoolang had mogen bevaren, in de diepte verdween. Geen kwartier toch na de botsing was het schip reeds verdwenen, en viel er zelfs van de masten niets meer te zien. De „Primrose” had, bij het gekraak en ’t daarop gevolgd noodgeschrei, onmiddellijk gestopt en een sloep uitgezet. Weldra waren de schipbreukelingen gevonden en op de Engelsche stoomboot aangebracht. Aan goede verpleging haperde het niet en vooral de jonge kapitein, die er zoo allertreurigst was afgekomen, vond groote deelneming. De „Primrose”, die naar Liverpool bestemd was, ontscheepte daar den volgenden morgen de bemanning van het Nederlandsche schip. De kapitein werd onverwijld naar het hospitaal gebracht en daar verzorgd. Tot hen, die het den daar verpleegden zeelieden poogden aangenaam te maken, behoorde een vrouw van ongeveer vijf-en-veertig-jarigen leeftijd. Zij had een nog schoon, doch ernstig gelaat en droeg zwarte kleeding. Frits vond het bepaald prettig, dat hij zulk een verpleegster dagelijks aan zijn krib mocht zien verschijnen. Nadat hij eerst verbonden was, vroeg hij, na enkele uren, om schrijfgereedschap. Hij wenschte persoonlijk aan de zijnen te melden wat er met hem was voorgevallen. Al spoedig echter had de verpleegster gezien, dat zijn wil boven zijn macht zou gaan en daarom bood zij aan, om ’t voor hem te doen. „Maar,” zoo voegde zij er bij, „ik zal niet in de taal van uw land kunnen schrijven.” „Dat doet er niets toe,” verzekerde de gewonde, „mijn ouders verstaan even goed uw taal als de mijne en mijn moeder is een Engelsche van geboorte, evenals mijn zusje.” Terwijl daar de verpleegster ijverig zat te schrijven, had Frits gelegenheid haar nauwkeuriger op te nemen. Hij zag hoe een breed litteeken zichtbaar was aan den linkerslaap, zich uitstrekkende naar den hals der dame. De bemanning werd, na voor de overheid een scheepsverklaring te hebben afgelegd, den volgenden dag naar Nederland teruggezonden. Alleen de stuurman bleef nog achter, als vertegenwoordiger van den gezagvoerder en voor de reeders, om met de agenten der assurantie-maatschappij alle verdere aangelegenheden te regelen. De brief der verpleegster verwekte bij de familie Menders een niet geringe ontsteltenis. Aanstonds werd een telegram gezonden met betaald antwoord, om van het hospitaal te vernemen hoe ’t met den gewonde ging. Spoedig mocht zij als antwoord vernemen: „toestand zeer bevredigend.” Frits verzocht daarop zijn verpleegster nog even een briefkaart voor hem te willen schrijven, waaraan zij gaarne voldeed en waarop zij hem tevens behulpzaam was, om er persoonlijk met zijn handteekening een paar woorden aan toe te voegen. De gekwetste wist zelf niet hoe ’t kwam, maar er was iets onverklaarbaars, dat hem bijzonder tot deze ver- pleegster aantrok. Misschien was ’t wel haar vriendelijke voorkomendheid; misschien ook wel iets anders. Zij was veel aan zijn krib en las hem ook wel eens iets voor uit couranten of boeken. Den volgenden dag werd een brief uit ’t vaderland ontvangen, door Anna geschreven en meldende, dat binnen weinige dagen de groote vacantie voor haar aanbrak, en zij dan met de pleegouders naar Liverpool zou overkomen. ’t Vooruitzicht om zijn ouders en ook het zusje reeds zoo spoedig te zullen weerzien, verhelderde Frits’ gelaat. Onwillekeurig dacht hij terug aan den vreemdeling en diens verhaal, en de oude geschiedenis in verband met dat verhaal brengende, dacht hij bij zich zelf: „zou ons zusje misschien ’tkind van dien vreemdeling kunnen zijn?” Vreemd inderdaad, dat deze gedachte niet reeds eerder bij Frits was opgekomen, maar zoodra zij bij hem was gerezen, had hij zulk een denkbeeld toch als al te bespottelijk weer dadelijk verworpen. „En toch,” aldus peinsde de zeeman, „komt de werkelijkheid soms met nog romantischer voorvallen dan de fantasie ze weet te scheppen.” ’t Had reeds een paar malen de aandacht getrokken van den gekwetsten kapitein, wiens toestand er met den dag beter op werd, dat de juffrouw zoo buitengewoon oplettend naar het gouden horloge tuurde, dat aan een stijl van zijn krib was opgehangen. Eens, toen zij er weer zoo aandachtig naar keek, vroeg Frits: „vindt u ’t niet een mooi horloge?” „Ik heb ’t niet van nabij gezien,” luidde ’t antwoord, „’t Gaat zoo regelmatig als een chronometer,” sprak F. 7 de kapitein en liet er op volgen: „als u ’t eens bekijken wilt, doe ’t dan gerust!” Met een lichte beving greep zij ’t kostbaar uurwerk aan, en onderwierp het aan een nauwgezet onderzoek. Toen zij de achterkast opende en den naam las, zonk zij met een onderdrukten kreet, doodsbleek, op een stoel naast de krib neer. „Scheelt er iets aan; wil ik om hulp roepen?” vroeg Frits. „O neen,” hernam zij, „laat dat maar; doch vertel mij van wien gij dit horloge hebt.” „Gaarne deel ik u dat mede,” voegde hij haar toe, en deed nu een geregeld verhaal van het gebeurde en tevens van datgene, wat hem de vreemdeling had verteld. „Dus meent hij dat zijn vrouw dood is,” zei ze langzaam en met eenigszins gedempte stem. „Ja, daarvan hield hij zich overtuigd na het door hem ingestelde onderzoek,” hernam Frits; „maar is zij dan niet dood?” Zij beantwoordde deze vraag niet, maar vervolgde; „gij hebt jegens Master Retfleld gehandeld als een gentleman; dit heeft u zijn vertrouwen doen winnen. Ook ik wil u een geschiedenis vertellen,” aldus ging zij voort, „die twintig jaar geleden heeft plaats gehad. Ook ik heb mijn lijdensgeschiedenis, en omdat gij Master Rotheids vertrouwen bezit, verzoek ik u ook met ’t mijne u te mogen vereeren.” „Ik stel er zeer veel belang in,” antwoordde de zeeman, „omdat ik in u een pleegmoeder meen te hebben gevonden.” „Luister dan,” ging zij voort. „Zooals mijn man, want Master Retfield is mijn man, dien ik trouwens dood waande, u reeds verteld heeft, was ons huwelijk, dat tegen den zin van mijn vader gesloten was, zeer ongelukkig. Ten einde raad, nam ik met mijn kind in de armen de vlucht. Waarheen ik wilde gaan wist ik op dat oogenblik nog niet, doch ik was vast besloten nooit weer tot den man terug te keeren, die zich aldus kon vergeten jegens zijn vrouw en zijn kind.” „Maar bedenk, mevrouw Retfleld,” viel Frits haar in de rede, „dat hij in een staat van bedwelming handelde; vergeet evenmin welk een groot berouw hij heeft gehad en hoe zwaar hij, ver van den geboortegrond, heeft geboet. Thans is hij, zooals ik u terloops meen gezegd te hebben, geheel-onthouder.” „Ik heb hem alles vergeven,” hervatte zij, „en als ik had kunnen vermoeden dat hij in leven was, stellig zou ik hem reeds voor lang hebben opgezocht. Vergeet niet wat ik heb doorgemaakt in mijn staat van eenzaamheid. Maar om nu op mijn wedervaren van twintig jaren geleden terug te komen, wil ik verder vertellen. Niet ver van mijn woning wilde ik een eab aanroepen, om daarmee naar de ouderlijke woning te rijden, doch door de opwinding, waarin ik verkeerde, verzuimde ik dit en dacht er in het geheel niet aan toen ik een vriend mijns vaders had gesproken, die mij vertelde, dat mijn vader een aanval van beroerte had gehad en nu heel bedenkelijk lag. Ik spoedde mij tot hem met mijn dochtertje, mijn Betty, nog steeds in de armen. Mijn vader woonde in de buurt van het Hydepark. Niet ver van zijn woning herinnerde ik mij, dat hij mij streng verboden had hem ooit weer onder de oogen te komen met mijn kind. Daaraan had ik niet eerder gedacht, doch waar moest ik mijn Betty zoo spoedig laten? Op een bank zat een aardige knaap, die er zeer fatsoenlijk uitzag en mij dus alle vertrouwen inboezemde. Hij was geheel alleen. Ik gaf hem een geldstuk, zoo hij een kwartiertje op het kind wilde passen en hij beloofde dit. Misschien deed hij ook wel wat door hem beloofd was. Toen ik bij mijn vader kwam, was hij stervende. Hij herkende mij en fluisterde: „Emmy, ik vergeef alles; waar is uw kind?” „Haal het hier,” ging hij langzaam voort, „ik wil het zegenen.” Ik vloog naar buiten. Door mijn gejaagdheid alles vergetende, lette ik er niet op dat een hollend paard, voor een vierwielig rijtuig gespannen, aansnelde. Ik werd ter aarde geworpen en bewusteloos opgenomen. Lang zweefde ik tusschen dood en leven, doch ten slotte herstelde ik; waartoe en waarvoor, dat weet ik niet. Mijn man was weg en mijn dierbaar kind spoorloos verdwenen. Niemand kon mij eenige inlichtingen geven omtrent haar, onverschillig tot wie ik mij ook wendde.” „En de politie dan?” vroeg Frits, die ademloos had toegeluisterd en zeer ontroerd was, omdat hem nu eensklaps alles duidelijk werd, wat nog altoos duister was gebleven. Voor de eerste maal begon hij er aan te twijfelen of de brief zijns vaders wel ooit bij de politie in handen was gekomen. „In alle richtingen had destijds de politie een nauwkeurig onderzoek naar het kind ingesteld, doch alle pogingen waren vruchteloos gebleven.” „Mijn vader,” aldus verhaalde de ongelukkige vrouw verder, „had zijn geheele vermogen aan mij nagelaten, en ik loofde een groote belooning uit aan dengene, die mij mijn kind kon teruggeven. Ook van den knaap, wien ik het toevertrouwde, vernamen wij niets meer. Na geruimen tijd gezocht en geduldig gewacht te hebben, zag ik het vruchtelooze van verdere pogingen in, verliet Londen en zette mijn onderzoek elders voort. Benige jaren hield ik dit vol, maar mijn onderzoek leverde niets op. Ik besloot om mijn overige levensjaren zoo nuttig mogelijk te besteden, en aan de lijdende menschheid te wijden. Sterf ik, zonder dat mijn kind ontdekt is, dan laat ik mijn gansche vermogen aan liefdadige instellingen achter, anders is ’t voor mijn kind, zoo het althans nog tot de levenden behoort.” Zij zweeg en wischte de tranen weg, die haar oogen waren ontvloeid bij het spreken over al het leed, hetwelk haar getroffen had. Frits, eerst zeer ontroerd bij het verhaal der ongelukkige vrouw, had aldra zijn gewone bedaardheid herkregen. „In mijn vaderland,” aldus ving de jonge kapitein aan, „zijn eenige oude spreekwoorden in zwang, die ook hier eenigszins van toepassing geacht kunnen worden. „Hoe hooger de nood, hoe dichter bij God”, luidt er een, en een ander zegt: „Moed verloren, al verloren”, terwijl nog een derde gewaagt van: „Eind goed, al goed”. Uw levensgeschiedenis gelijkt naar een roman in drie deelen. Master Retfield, uw man, heeft het eerste deel verhaald; u gaaft het tweede deel ten beste en zoo u ’t mij vergunt, wil ik trachten het derde deel te voltooien.” „Hoe u?” vroeg zij, en zag hem verbaasd en nieuwsgierig in het kalme, eenigszins bleeke gelaat. „Ja, mevrouw,” hernam de zeeman. „Mijn verhaal zal kort zijn. De knaap, aan wien gij uw kind hebt toevertrouwd, leeft nog.” „Om ’s hemels wil, waar is hij?” riep zij, ongeduldig opstaande. „U moet mij even kalm aanhooren als ik ’t u deed, lieve mevrouw, anders zal ’t mij moeielijk vallen het derde deel ten einde te brengen.” „Ga voort, ik zal mij inspannen om kalm te luisteren,” voegde zij hem toe. „Goed, mevrouw! Toen de knaap, met uw kind spelende, langer dan een uur geduldig op de bank in Hydepark had zitten wachten en de moeder nog niet was verschenen, maakte men hem wijs dat hij was beetgenomen door de eene of andere vrouw, die zich op listige wijze van haar kind had willen ontdoen.” „Foei, hoe schandelijk!” riep zij uit; „en toch zeer verklaarbaar ook zulk een vermoeden,” liet zij er op volgen. „En waar heeft de knaap het kind gelaten?” vroeg zij ongeduldig. „Hij bracht het bij zijn ouders, die in Londen met hun schip in een der dokken vertoefden. Het kind werd liefderijk aangenomen en uitstekend opgevoed, ging eerst meê naar Australië en toen naar Nederland, waar ’t thans als een bloeiende maagd een eervolle betrekking bekleedt en bij de ouders inwoont van den knaap, wien het meisje eenmaal als jeugdig kindje door de moeder werd toevertrouwd.” Sprakeloos had zij dit laatste aangehoord en was zichtbaar op ’t diepst bewogen. „O,” riep zij toen op hartstochtelijken toon, „geef mij aanstonds haar adres en ik reis terstond af naar mijn geliefde dochter!” „U heeft haar reeds eenmaal geschreven,” sprak Frits. „Ik?” vroeg zij verbaasd. „Ja, mevrouw! Mijn geliefd pleegzusje is uw dochter.” „Dus gij waart de knaap, wien ik mijn Betty eenmaal heb toevertrouwd?” „Dezelfde, mevrouw! De shilling, dien u mij bij vooruitbetaling hebt gegeven, is nog altoos in mijn bezit.” „Ha, ik herinner mij weer alles als de dag van gis- teren. Ik weet niet hoe ik u moet bedanken voor alles wat gij voor mijn kind deedt. Ik heb er geen woorden voor; maar God moge ’t u rijkelijk vergelden.” Weer schreide zij. ’t Waren nu tranen van geluk. „Maar moet Betty nu niet allereerst voorbereid worden, mevrouw; en moet er niet een telegram naar uw man?” „Naar beiden,” antwoordde zij. Een uitvoerig telegram, besloten door de woorden: „brief volgt”, ging naar Rotterdam; een korter bericht, doch met duidelijken inhoud, werd geseind naar Calcutta. Twee dagen later kwamen Frits’ ouders met de pleegdochter in het hospitaal aan. Zusje had een fraaien bloemruiker voor haar gewaanden broeder raeegebracht en begroette hem zeer hartelijk. Ook de ouders waren recht blij hun braven zoon, reeds zoover hersteld, te mogen begroeten. Frits had aan Betty’s moeder, zijn verpleegster, als een gunst verzocht, om de verloren en teruggevonden dochter eerst alles te mogen vertellen, en vooral om haar op ’t weerzien voor te bereiden. Mevrouw Retfield wachtte in een belendend vertrekje, doch kon nauwelijks haar ongeduld bedwingen. „En nu, mijn trouwe zus,” zoo besloot Frits zijn mededealingen, „ga nu terstond in het kamertje hiernaast, daar wacht u de brave moeder, die twintig jaren het gemis van haar kind heeft betreurd. Ga haar thans troosten.” Haastig verdween het ontstelde meisje, om in de armen der geliefde moeder vreugdetranen te schreien. Geen blik van anderen ontwijdde dit weerzien. Bijna een uur bleven moeder en dochter bijeen, om toen ook de overigen deelgenooten te maken van zooveel ongekend geluk. Toen Frits voor de eerste maal kon uitgaan, was Betty’s vader juist aangekomen. Terstond na de ontvangst van het verblijdend bericht had hij zijn zaken voorloopig zoo goed mogelijk geregeld en was op reis gesneld, om de zijnen te ontmoeten. In hetzelfde vertrekje, waar de moeder haar beweende dochter had mogen begroeten, had de eerste ontmoeting tusschen de gescheiden echtgenooten plaats. Een lijden van twintig jaren had hen gelouterd en ook de laatste sprank van haat of wrevel in hun gemoed gedoofd. Daar trad Betty binnen, ijlde op den haar onbekenden vader toe, sloeg hem de beide armen om den hals, lispte toen: „lieve, lieve vader,” en kuste hem op de wang. Master Retfield had zich tamelijk weten te bedwingen bij de begroeting van zijn vrouw, maar bij deze innige verwelkoming van zijn eenig kind werd het hem te machtig en vloeiden weldadige tranen langs zijn gelaat. Met haar allerliefste stem voegde zij hem toe: „nu moogt u niet schreien, papaatje; u moet recht vroolijk zijn, dan kan ik u aan mijn brave pleegouders en broeder voorstellen.” Nauwelijks had de heer Retfield Frits gezien, of hij ijlde op hem toe, drukte hem beide handen en riep hem tegemoet: „Ha, gij zijt niet tevreden geweest met mij te redden, doch hebt niet gerust alvorens mij ook het levensgeluk te hergeven. Aanvaard mijn hartedank voor alles.” „Dank God alleen, Master Retfield,” hernam Frits bescheiden; „zijn wegen zijn wonderbaar; wij allen hebben dit mogen ondervinden.” De kennismaking met de ouders van onzen kapitein was ook zeer hartelijk, en weldra spraken de ouders zoo vertrouwelijk met elkander, alsof zij elkaar reeds jaren hadden gekend. Betty stond er op, dat Frits met haar naar Hydepark zou gaan en haar de bank aan wij zen, waarop zij aan zijn zorgen toevertrouwd was geworden. Aan dien wensch werd reeds den volgenden dag gevolg gegeven. Per spoor te Londen aangekomen, bracht een cab Frits met het voormalige zusje naar Hydepark. Daar stegen zij uit en wandelden naar de plek, waar de oude bank had plaats moeten maken voor een nieuwe van veel fraaier vorm. Daar moest Frits de oude geschiedenis, die zij zoo goed kende, opnieuw verhalen. Voor de wederzijdsche ouders was ’t eene aangename verrassing, toen zij eenige dagen later van het paartje vernamen, dat zij gaarne samen een huwelijk wenschten aan te gaan, zoo de ouders daartegen geen bedenkingen hadden. Het tegendeel was waar, en dit bleek heel duidelijk, toen Betty’s moeder Frits gelukkig glimlachend toevoegde: „je maakt een mooi slot aan jou deel van den roman, en zoo wordt dat deel het beste, en doet denken aan ’t oude Hollandsche spreekwoord, dat zegt: „Eind goed, al goed!” INHOUD. I. Een ontmoeting te Londen Bladz. 1. 11. Zusje’s kinderjaren „ 14. 111. De eerste scheiding „ 27. IV. Nieuwe avonturen „ 40. V. Onderwijzeres en kapitein „ 53. VI. Ontmoeting op zee „ 63. VII. Een redding „ 77. VIII. Een gevaarlijke passagier ....... „ 83. IX. In het hospitaal „ 92.