/a\ÊK]O VZ=MKI TOWÊ nniwnnimni) J.Van Bleek s-Gravenhage BAKVISCHLAND BAKVISCHLAND BAKVISCHLAND DOOR AGNI VAN DER TORRE tihc __ J. VAN BLEEK (BOOTSMA & Co.) – DEN HAAG – 1929 INHOUD. Hoofdstuk ! 7 » 'I 14 Hl 18 » !V 32 » v 43 » VI 51 .. VII 56 » vin ei » IX 70 » X 34 » xi 100 XII 144 XIII 158 XIV 166 XV .177 „ XVI 195 HOOFDSTUK 1. Daar had je het nou! Juist als je er het minst op rekende, als je geen woord overgelezen, zelfs geen boek gezien had, kreeg je zoo’n vervelende repetitie. En dan nog wel van Duitschland; ongelukkiger kon het niet. Met wanhopige gezichten zagen allen op naar mijnheer Verwaal, die met stoïcijnsche kalmte commandeerde: „Zij, die aan den rechterkant zitten, maken een opstel over Noord-, die aan den linkerkant zitten, over Zuid-Duitschland !” Nog even een onregelmatig scheuren van blanco blaadjes uit werkschriften, een zenuwachtig gefluister, dan wordt het stil Op de hooge leeraarskruk, voor den groenen lessenaar, troonde mijnheer Verwaal, door de leerlingen „Spriet” genoemd. Scherp bespiedden, achter gouden pince-nez, zijn levendige oogen de klas. Geen schuinsche blik kon op het beschreven blad van een voorbuur geworpen worden, of een waarschuwend kuchje klonk. Dan schreven ze snel door, mokkend, omdat zij den Spriet niet één keer konden smousen. In de eerste bank, achter ’t schavotje, zat Juut in droomerige achteloosheid op het puntje van haar penhouder te kauwen. Ze wist bijna niets. Ze had Duitschland in maanden niet gerepeteerd. Ging de Spriet nu maar ter inspectie uit, dan zou er wel verademing komen. Met zoo’n model voor je neus kon je niet geregeld denken. Eindelijk stond de leeraar langzaam op en legde met een wijden armzwaai zijn pince-nez op den lessenaar. Juut herleefde, zei diep-ademend; „O hé, daar gaat-ie.” Door een smal bankenstraatje ging hij, de handen in de zakken, ’t grijsgestreept jasje zwierig naar achter gezwaaid. Juut oogde hem na, overzag dan de snel-pennende klas. „Doorwerken, Juut”, gebood de Spriet. „Als U mij dicteert, mijnheer.” „Zwijg, Juut, en ga recht zitten.” Verontwaardigd wendde ze zich om, plofte haar ellebogen op de bank. Ze zag terzijde. Lange Loes zat in bochten gevouwen boven haar blad, schreef vlot haar kennis neer. „Weet je weer geen raad met je wijsheid?” vroeg Juut. Loes keek op. „Hoeveel kantjes heb jij?” ~’k Heb nog geen syllabe.” „Zal ik je dicteeren?” „Dank je, m’n beste. Laten we ’t niet wagen met den Spriet in de achterhoede, ’t Kan je een onvoldoende kosten. Misschien kan ik mijn toekomstige twee later nog wel ophalen ” „Moet je ’t zelf weten”; en Loes werkte door. Juut steunde haar kin in de handen, keek slaperig voor zich heen. Toen zag ze voor zich het fijn-gouden kettinkje van Verwaals lorgnet, achteloos bungelend over den rand van het schavotje. Haar oogen schoten vol twinkellichtjes. „Zou ze .... ?” Ze zag om. Ja, het kon. Spriets grijze hoofd hing achterover, in aandachtig kijken naar een Noorsche fjord, op een schilderij, achter in ’t lokaal. „Hij zweeft in hooger sferen”, spotlachte Juut. Ze inspecteerde de klas. Dan nam ze met een snelle beweging het lorgnet van den lessenaar weg. „Het wordt mijn repetitiewraak!” en ze zag strijdlustig naar de fonkelende glazen. Op ’t blanke papier legde ze den pince-nez neer, doopte diep haar pen in den inkt. Vlug begon ze te teekenen. Loes keek toe, haar blauwe oogen groot in lachende verbazing. Op de lichtbeglansde glazen ontstonden twee blauwe spinnen, met een ontelbaar aantal pooten. Juut beschouwde tevreden het kunstgewrocht. „Hij ziet ons straks allen als zebra’s”, zei Loes. „Wat voer jullie daar uit ?” Een dreigende stem in de stilte. Een paar snelle stappen. Toen riep Miep Nieveld, die alles gezien had en in een oogwenk de gevolgen der situatie overzag: „O mijnheer, Nel Versteegh valt flauw !” De Spriet zwaaide linksom, gaf meteen Juut gelegenheid het glazen schilderij op den lessenaar te leggen. „Wat is er met je, Nel ?” vroeg de Spriet meewarig. „Niets, mijnheer. Ik weet niet....” „Je zag er zoo naar uit; zoo bleek”, en Miep schopte haar onder de bank, dat ze toch begrijpen zou. „Je bazelt, Miep”, zei de Spriet verontwaardigd. „Ik weet tenminste niet”, begon Nel weer. Miep kon zich niet meer inhouden. Ze haperde: „O kind begrijp dan toch Je viel haast in zwijm ”en lachschokkend hobbelde haar hoofd op het tafelblad. „Verlaat de klas, Miep”, gebood de Spriet streng. Ze ging, sloeg met een feilen slag de deur achter zich dicht. De Spriet stevende naar Juut, een standje gereed. Maar hij zag haar in ijver gebogen over haar werk, snelschrijvende, als wist ze geen raad met haar wijsheid. In lange zinnen gaf ze een algemeene beschouwing. Toen wist ze niet meer, beet peinzend op het puntje van haar penhouder. Achter zich hoorde ze Verwaals stap. Snel boog ze zich, schreef wanhopig; „In Berlijn woont tante Ada en neef Hans. Tante Ada heeft een lapjespoes, een hondje met een horrelpoot en een kanarie, die niet zingen kan.” Op de gang ging de electrische schel. ,„’t Is tijd”, zei de Spriet. Achter de deur hoorden ze zacht Mieps stern: „Wil je niet opstaan, dan blijft je maar liggen, Dan moet je maar zien wat er van komt In de klas klonken gichelgeluidjes. De Spriet kuchte, gebood stilte. Vlug liep hij de bankenpaadjes door; zijn armen zwaaiden als molenwieken, grij pend naar volle blaadjes. juut zat onder de bank gehurkt, zocht haar vloeiblad. Hij ging voorbij, nam het blaadje weg van de bank. Rood van ’t bukken rees ze omhoog en zag meteen het tafelblad leeg. „Waar is mijn blaadje?” „’t Zit in Verwaals tasch”, antwoordde Loes. Juut dacht aan ’t verhaal van de Duitsche familie en zei. „Mijn cijfer is vast negatief.” Als ze de klas uitgingen floot Miep zachtjes: „Daar komen de schutters, daar komen ze aan Op de gang legden Juut en Miep aan Nel uit, dat ze er heelemaal niet flauwvallerig had uitgezien; dat ’t alleen geweest was om Juut te redden. „O”, en Nel grijnsde, „waarschuw me dan een volgende maal.” Toen wendde ze zich om en liep haastig de trap af. „Juut!” Ze schrok op. Loes, die een veter door haar molière moest rijgen, kwam op een kous en een schoen aangehuppeld, viel neer op de paraplu-standaard. „Ga kijken, Juut, gauw!” hijgde ze. „Je had het moeten zien. Hij keek zoo mal. Hij moet minstens aan een zon-eclips gedacht hebben. Juut en Miep liepen naar ’t lokaal. Voor de deur hielden ze stil, vlak voor den Spriet. „We zijn het gevaar in de armen gevlogen”, dacht Juut. „Je zit onder mijn les niet meer achter den lessenaar”, begon Verwaal. Juut keek naar zijn glanzend-schoone brilleglazen en knikte. „Verder schrijven jullie beiden Duitschland uit het boek over.” „Goed, mijnheer.” „Je kunt gaan.” Miep trok Juut mee aan haar vlecht. „Duitschland is zes-en-dertig bladzijden; dat is voor ieder achttien”, berekende ze. Mijnheer Verwaal liep de gang over. „Rekels”, bromde hij, maar hij keek niet boos meer. HOOFDSTUK 11. Juut plofte neer in een breeden crapaud, strekte behaaglijk haar beenen uit. Een visitie-avond bij dokter Alkland was een avond voor gezelligheid, gemak en massa’s lekkere dingen. Dat wist je zoodra je binnenkwam aan mevrouws gezicht, den crapaud met kussens en het beladen dressoir. „Naait U weer babykleertjes?” Juut bekeek een doddig flanelletje, met roode steekjes omzoomd. „Voor den vierden zoon van Geertje Sloof. Zoo’n dikkerd is het en hij lacht al tegen me.” „Wie zou dat ook niet. Weet U nog, toen Siempie de Bruin van den wagen viel? Hij brulde gewoon. Maar toen hij U zag, was ’t over en begon hij te lachen. Gisteren kwam ik hem tegen. Ik heb hem op mijn bagagedrager naar ’t dorp gereden.” „Ze zijn zoo lief, die kleinen.” Juut knikte. „Als ik U niet had gekend, zou ik het nog niet weten. Vroeger fietste ik heel ons jonge dorp voorbij.” Bij de open serredeuren zat dokter achter het wijdopengevouwen Avondblad. Boven de krant uit zag Juut de palen van het tennisveld, wit, tusschen de avondzwarte iepen. „Jammer, dat de tennisbaan niet meer gebruikt wordt.” ~Ja, ’t was vroeger een mooie baan”, zei dokter, het blad opvouwend. „Sinds de jongens naar Indië zijn, is er niets meer aan gedaan.” „Als ze terugkeeren, laat U het veld zeker voor uw klein zoons walsen?” Juut wenschte, dat het al zoo ver was. „Als ze komen, wonen we hier niet meer.” Ze zag verwonderd. Waar kon de doktersfamilie anders wonen dan op den lepenhof? „We denken binnenkort naar Heelsum te gaan. De praktijk is al overgedaan. In den herfst komt mijn plaatsvervanger”, zei dokter. Juut knikte, ’t Zou wel naar zijn; alles klonk logisch, akelig logisch. Dokter weg, Mevrouw weg en alles hier onverschillig en vreemd, als in de huizen bij de stad. Ze schopte tegen een voetenbankje. „En wij dan en Siempie en Geerte Sloof en Dine van ’t Weidehuis en al die anderen!” Haar lippen beefden. Ze wou geen mooie dingen uit haar leven missen. „Het is zoo’n aardige dokter, onze plaatsvervanger. En hij zal zeker ook de tennisbaan walsen”, troostte dokter. Juut schoot rechtop. „Al liet hij er voor mijn plezier nog tien velden bijmaken, ik zal toch een hekel aan hem hebben!” „Maar Juut, je kunt toch nog wel van meer menschen houden, dan van een paar vrienden alleen?” zei Mevrouw. „U houdt natuurlijk van iedereen. Van den smid nog wel met zijn brommerig negergezicht en van den zieken hond van den melkboer en weet ik al meer. En dokter is al precies zoo. Dokter leunde tegen ’t dressoir, zag luisterend naar buiten. „Onze Meester heeft het ons geleerd. Maar zoo vaak hebben we te weinig liefgehad”, zei Mevrouw stil. „O”, ontglipte zacht Juuts lippen, als ze zag naar de schemerlucht, boven de oude, zwarte boomen. „De groote Meester, ja. . . .” en ze begreep plots vele daden van haar oude vrienden. Het was laat in den avond, als dokter en Mevrouw, Juut naar het tuinhek brachten. „Ik weeg zwaar van de bonbons en de logeerplannen”, zuchtte Juut. „Als ik onder een repetitie aan Loes zeg, dat we samen bij U in Heelsum mogen komen, haalt ze van verrukking een onvoldoende”, en ze maakte danspasjes op het grijze grind. „Ik begrijp niet, dat U ons beiden aandurft.” „Ik ben niet gauw bang”, en Mevrouw lachte. Bij het tuinhek namen ze afscheid. juut haastte zich weg, zwaaiend een laatsten groet met haar lange armen. Stil stonden ze onder de hooge iepen en luisterden in den windloozen avond naar ’t geluid van haar lichten, vluggen stap. 2 Bakvischland. HOOFDSTUK 111. Het overgangsexamen was voorbij. Dien morgen zouden ze den uitslag hooren. In de derde klas was mijnheer Rheens. Hij had een stukje voorgelezen, maar er was weinig aandacht geweest. Hoe kon hij het ook verlangen, zoo kort voor het oordeel. Miep Nieveld lag over haar bank gebogen, telde af op de inktmoppen rond den witten koker: „ja – nee – ja – nee.” ’t Was „nee” bij de laatste. Ontmoedigd begon ze aan de knoopen van Rheens jas. ’t Werd wéér nee. „Ik kom er nooit”, zuchtte ze wanhopig. Ze zag naar den leeraar, die rustig troonde op de kruk. Hij knikte haar toe: „Houd je goed, Miepje. Nog een paar minuten.” „Ik sidder gewoon”, zei ze. Op de gang klonk voetgeschuifel en druk stemgegons. „Dat is de tweede. Nu is ’t onze beurt”, en Loes borg kalm haar boek weg- „Hoe heb je nu nog kunnen lezen?” vroeg Juut verwonderd. „Och, waarom niet?” en Loes schokschouderde onverschillig. Na een kort tikje werd de deur geopend. In de opening verscheen de conciërge; zijn wezenloos gezicht grijnsde. „Ze kunnen komen, mijnheer.” Potsierlijk-verwaand ging zijn stumperig figuurtje de leerlingen voor. Miep kwam hem opzij. „U vindt het zeker wel fijn, ons allen in den piepzak te zien.” „Of ik! ’t Is wat leuk”, en zijn onnoozel gezicht glom. Zwijgend stapten ze de bestuurskamer binnen; Juut voorop. Voor de groenbekleede tafel stonden ze stil. De directeur begon een toespraak. Juut luisterde maar half, keek star naar de krul in Verwaals snor. „Loes Westerman!” Die was er door, natuurlijk. Ze kreeg een pluim om haar mooie cijfers en een preek om haar gebabbel. „Dat was dubbel”, en Loes knikte blijmoedig. „Nelly Versteegh, het spijt ons erg ” Toen wisten ze al; ze is gezakt. Nels bleek gezichtje trok zenuwachtig. „Hou je goed”, beduidde Juut. Nel trok zich terug achter de wachtenden, snikte plots luid-op. Juut zag, dat de Koning zijn wenkbrauwen hoog optrok. Ze wist, dat hij geen gehuil hebben kon. „Wij zijn anti-grieners”, dacht ze. „Daarin zijn we tenminste één.” „Miep Nieveld!” ’s Konings gezicht stond somber. Juut luisterde in spanning, haar oogen strak gericht op Mieps angstvertrokken gezicht. Ze ging over. Maar aan de preek scheen geen eind te komen. Miep luisterde geduldig, met neergeslagen oogen Toen werd het Juuts beurt. „Juut van Bleidenstein, je gaat over... „Ik ben er!” Ze had den Koning kunnen knuffelen, maar ze vermoedde, dat hij er niet van gediend zou zijn. Er volgde een heel relaas van haar ondeugden- Ze zag beurtelings naar den Spriet en den Raagbol, inspecteerde dan Monsieurs gezicht. Maar alle drie zagen onschuldig. De Koning was aan de waarschuwingen gekomen. Ze schuifelde nerveus haar voeten, telde de kwastjes aan het tafelkleed, heen en terug. Nu volgden de goede verwachtingen der leeraars voor den nieuwen cursus. Juut wist; ik kan ’t nu toch niet allemaal onthouden en oogde een vlieg na, die gewichtig de cijfers op de groote klasselijst inspecteerde. Toen werd haar ’t rapport toegestoken. Ze deed een stap achteruit, botste tegen Loes op Loes kneep haar. „Laat eens kijken.' Juut deed het bruine boekje open. „Eén onvoldoende, voor aardrijkskunde. Dat heeft tante Ada gedaan.” Een half uurtje later stevenden ze naar den patisseriewinkel, op den hoek van de straat. Ze monsterden vluchtig de étalage. Miep wierp de winkeldeur al open, riep aan Loes, die spiegelend in de ruit haar blouse rechttrok: „Schiet op; ik fuif je.” Loes stond met twee sprongen op de stoep, volgde Juut en Miep naar de toonbank. Miep bestelde. De juffrouw bracht een schotel gebakjes- Loes en Juut deelden den eenigen stoel; Miep leunde tegen de toonbank. Ze waren juist aan het tweede gebakje begonnen, toen Miep uitriep: „De Koning en de minister van Financiën!” Het waren de directeur en de leeraar Handelsrekenen. Ze boog gracieus: „Votre Majesté .... Excellence!” Plots stónd ze rechtop „Hij keek!” „Wie?” vroeg Loes. „Zijne Excellentie.” „Heeft hij ons gezien?” Juut stond lachend op. „Nee, hij keek naar de slagroom-schelpen. Misschien is hij er even dol op als wij.” „Zeer vereerend voor die heerlijkheden”, en Loes boende haar lange vingers af. Na een poosje verlieten ze den winkel. Juut keek de straat in. „De tram, Loek, hollen!” Ze draafden naar de halte. Miep danste den trottoirband langs en zong een geimproviseerd vacantievers. Haar armen bewogen als vogelvlerken. Juf dronk koffie in de huiskamer, toen Juut thuiskwam. „Ik ben er door, Juf!” juichte ze. „Waar is Vader?” Ze struikelde over een voetenbankje, viel tegen de tafel. „Wees toch niet zoo wild, Juut”, berispte Juf. Juut keek onschuldig. „Is Vader thuis?” Ze vischte het rapport uit haar tasch. „Mijnheer zou om twaalf uur terugkomen. Hij moest naar een conferentie. Hij meende, dat je niet voor de lunch thuis zou zijn. Om kwart vóór één moet hij weer weg; hij heeft het druk vandaag.” „Bah, ik heb geen greintje geduld meer.” „Ik feliciteer je, Juut. Je zei immers, dat je er door was?” „Dank U. Ja, het wordt mijn laatste jaar.” „Ze gingen zeker allemaal over?” „Drie zijn er gezakt.” „Zoo, dat is toch erg. Er wordt jullie tijd genoeg gegeven voor goede voorbereiding. Ik vind het jullie plicht, een goed examen te doen.” „Zoo, vindt U dat. Wat weet U van onze blokavonden en onzen dagelijkschen repetitieangst? U hebt nog nooit een examen gedaan.” Driftig gooide Juut het rapport op den divan en liep de kamer uit. Ze ging door de hall. Zou ze Vader opbellen? Ze snakte naar een lief woord. Nee, niet doen; wachten tot hij thuis was. Waarom was hij er nu ook niet? Ze liep den Straatweg op, belde aan bij de Westermans. Het meisje bracht haar naar de huiskamer. Juut stond in de deuropening en zag alle Westermans op en om den divan vergaderd. Ma Westerman in ’t midden, met het rapport open voor zich. De tweelingen ieder aan een kant. Ed, de oudste, keek over haar schouder; Anton hing op Loes, en Nico, de jongste, zag wijsgeerig van zijn voetenbankje naar de anderen op. Pa Westerman zat op een punt van den divan, hoofdschudde achter zijn courant: „Die Loes toch .... die Loes ...” Maar ze wisten niet of ’t om de preek, of om de cijfers was. Juut kuchte. Ze zagen verwonderd op. Ed sprong van den divan, liep op haar toe. „Gefeliciteerd, Juut”, en hij kneep haar vingers, dat ze gloeiden, trok haar mee de kamer in. Ze kwamen allen om haar staan en wenschten haar geluk. In den tuin schikte het meisje de witte stoeltjes rond de tafel en droeg er het rinkelend koffieblad heen. „Drinken we buiten koffie?” informeerde Anton. „Ja, het weer is zoo mooi”, vond Mevrouw en ze liep de serre door, met Nico aan haar hand. De tweelingen waren al vooruit, zochten een plaatsje op de tuinbank. Juut zette zich naast Loes in een laag stoeltje. Ed zat aan haar voeten in ’t gras en speelde met haar schoenveter. Ze trok haar voeten terug, steunde ze achter de stoelpooten. Hij bloosde, kauwde verwoed op een grasspriet. Ze dronken koffie. Mevrouw tracteerde op slagroomgebakjes. „Ter eere van de gepromoveerde bakvischjes”, zei Ed. Juut voelde zich opvroolijken onder het gezellig gebabbel. Ze bespraken de vacantie-plannen. „Hélène Berger gaat naar Zwitserland”, wist Loes. „Al bekend”, zei Juut. „Ze heeft me enthousiaste verhalen verteld van een schattigen luitenant, dien ze daar ontmoeten zou. Ze was enorme bergbestijgingen van plan. Op hooge hakjes en liefst in avondtoilet.” „Dan voorspel ik den luitenant zwaren sleepdienst”, zuchtte Ed meewarig. „En weet jullie waar dokter Alkland heengaat? Naar Heelsum. Voor goed.” „Blijft hij daar? En zijn praktijk dan?” Ze zagen allen verwonderd. „Hij heeft zijn praktijk al overgedaan.” „Aan wien?” „What is in a name?” en Juut trok haar schouders op. „Kan hij goed tennissen?” informeerde Anton. „Hoe weet ik dat nou?” „Zooiets vraag je natuurlijk het eerst”, zei hij beslist. „Is hij nog jong?” vroeg Loes. Ed lachte: „Hoor Loekie eens. Mamaatje! Die toont nu al, dat ze een vierde klasser is.” Anton kwam uit de serre met een paar tennisrackets. „Zullen we nog even spelen?” „Waar?” vroeg Juut, opspringend. „Op ons tennisveld, natuurlijk!” „Ons geiteweitje bedoelt hij”, lachte Ed. Ze liepen den tuin door. „Een doublé, jongens”, riep Anton. Ze speelden, ze babbelden, tot Juut eindelijk weer op haar horloge keek. „Bijna half één !” „Ik moet gauw weg!” en ze groette haastig. Om het huis ging ze naar den voortuin. Ed kwam achter haar aan. „Ga je eens mee roeien, Juut?” Hij kwam naast haar. „Je hebt nu allen tijd.” „Met wie allemaal?” informeerde ze. „Heb je aan mijn gezelschap niet genoeg?” „Als Loes nu nog meeging. Maar zoo samen. Ga liever met Anton of met een ander.” „Maar alle gezelschap is me niet gelijk.” „Dat snap ik. Kijk dus maar goed uit.” Ze stapte op het trottoir, zwaaide een groet. Haastig liep ze voort. Voor het huis stond geen auto. „Zou Vader nu nog niet...” Met groote sprongen ging ze de stoep op, belde. Suus deed open. „Is Vader thuis?” „Thuis geweest”, en Suus keek somber, „Geweest?” „Ja. Expres voor u gekomen. En u was weg. Er zit wat voor u op. Hij had een gezicht als een onweerswolk.” „Bemoei je daar niet mee. Vader heeft het druk!” en ze stormde de trap op. Om half drie stapte Juut de wachtkamer van het kantoor binnen. Er zaten twee heeren. Ze zette zich achter een tafeltje, bladerde wat in een tijdschrift. Van onder den rand van haar hoed gluurde ze naar de heeren. „Ze denken, dat ik hoogstens een nieuwe typiste ben”, en ze sjorde haar mantelriem vaster, bukte zich naar een bungelenden schoenveter. Ondanks al haar ongewone toiletzorg, voelde ze zich toch verpierewaaid in dit huis van strenge preciesheid. Het was kwart over drie, toen de conciërge den laatsten bezoeker uitliet. Juut stond op, zwaaide de deur open. Uit haar wijden mantelzak stak vijandig het schriele rapportboekje. „Vader!” Hij keek verwonderd op „Zoo, ben je daar? Juut wipte blijmoedig op de leuning van den bureaustoel „’t Was zoo akelig, Vader, dat U niet thuis was.” „Ik was er wel, maar jij was er niet.” Zijn stem klonk koel, rustig gleden zijn vingers langs de papieren. Haar onderlip bobbelde vooruit, „Vader.” Zijn gezicht bleef streng. „Waar was je van morgen?” „Bij de Westermans. Ze waren allemaal thuis, om Loes.” Hij verscheurde met felle rukken een oud vloeiblad in de prullenmand. „Die vervelende conferentie ook”, bromde hij. „Vader is woedend op me”, dacht Juut wanhopig. Toen voelde ze plots zijn sterken arm om haar heen. „En vertel nu eerst eens, ben je er door?” „Hier zijn de bewijzen.” Juut stak hem blij het rapportboekje toe. Samen keken ze de cijfers langs. „Flink gewerkt, kleine compagnon. Nu kunnen we onze vacantie beginnen.” „Zes weken!” Het leek Juut een oneindigheid vol heerlijkheden „’t Is goed weer. Zullen we vanavond onze thee gebruiken op den Boulevard in Scheveningen?” „Plombière astublieft, Vader!” en Juut genoot al. Met Vader tuffen en plombière eten en naar de zee kijken Wat een toekomst! Ze wou iets liefs zeggen, wat beloven; maar ze zei alleen; „Vader, uw conciërge krijgt al grijs haar.” Ze liepen langs het stille strand. Ze zagen beiden naar de zee. En naar de zon zagen ze, die aan het eind van de zee was en als een stervende haar schatten deelde. De hemel kreeg brand-rood licht voor nieuwe sterren en violet sluiers en veel wonderfijn groen voor het nachtfeest. De zee kreeg haar kuiltjes vol kleurlicht en zilversneeuw op al de golfjes. Juut stak haar hand door haar Vaders arm; haar voeten dansten op het natte zand. Wat een avond om tusschen de zee en de duinen te loopen. De zee, die zoo mooi was, dat je er stil van werd; dat je alleen maar kijken kon en luisteren; heel stil luisteren En de duinen, die zoo’n zachten kleurschijn droegen boven het schaduwlicht benee. En dan met Vader. je hoefde zoo maar stil naast Vader voort te stappen, met je hand warm onder zijn jasmouw, dan wist je, dat je niet eens alles hoefde zeggen, dat je zoo toch wel klaar kwam met je moeilijkheden. Omdat Vader er was en al die anderen, waar je van houden mocht. En omdat de zee er was en het licht boven de zee en het glanzend helm op de duinen en nog zooveel andere dingen. De wereld was toch eigenlijk veel te groot voor een meisjeshart. Je kon het soms allemaal niet bergen. Dan lichtte het je oogen uit en het zong in je stem. Dan werd je als een klein kind, dat iets moois gekregen heeft en menschen zoekt om het te laten zien. En als er dan dichtbij geen menschen waren? Dan was God er. Die wist van het moeilijke, dat je alleen dragen moest en die wist van de vreugde, die je niet alleen dragen kon. God was er en daarom was alles veilig en werd alles zeker goed. Ze liepen dicht langs het water, waar de zee zandgolfjes gemaakt had op het strand. „Hoe vind je het zoo?” Juut keek in Vaders blije oogen. „We zouden hier best onze tent kunnen opslaan”, vond ze. „En als de vloed komt, met tent en al wegzeilen? Ons toekomstig vacantie-home lijkt me wel iets veiliger.” „Nou, dól! Over een weekje gaan we al. Weet U, dat de Westermans vlak bij ons hotel een villa gehuurd hebben? En Miep mag er ook komen logeeren. „Dat zal gezellig worden. Zóó gezellig misschien, dat mijn kleine compagnon me alleen terug laat gaan naar huis.” „U verdient het eerlijk, omdat U zulke trouwelooze gedachten durft koesteren”, en ze kneep hem blijmoedig in zijn jasmouw. HOOFDSTUK IV. Loes liep met weloverwogen stapjes den voortuin door. „Wat een leuke schoenen heb je!” en Juut zwaaide buigend het tuinhek open. „Ik wou, dat ik ze nooit gezien had.” Juut keek verbaasd, zei schokschouderend: „’t Zal wel.” „Te klein”, zei Loes benepen en ’t klonk zóó slachtofferlijk, dat Juut het uitproestte. „Er was geen grootere maat van dit model en ze vonden het allemaal zoo mooi.” Loes hobbelde op de hooge hakjes, haar gezicht vertrok pijnlijk. „We moeten voortmaken”, haastte Juut. „Als we de tram missen, zijn we er bij, komen we zeker een kwartier te laat.” Loes keek verlangend naar den haltepaal, niet ver-af meer. Ze waren er juist, toen in de bocht de tram kwam aangezoefd en rinkinkelend stopte. Juut sprong op het achterbalkon, heesch lachend Loes naar binnen. ,Heeft juffrouw Westerman een zeeren voet?” Juut zag om, zei meewarig: „Winterteenen, mijnheer Van Buuren.” Loes keek dreigend naar Juut, die een plaats zocht in het pad. „Je kunt niet zitten”, constateerde ze. Loes zag radeloos. „Hijsch je op aan een lus”, adviseerde Juut. „Een goede oefening aan de ringen.” Juut leunde tegen de deur, monsterde het publiek. In den rechterhoek zat een dikke heer, behaaglijk breed achter een wijdopengevouwen courant. Spijtig dacht ze: „Hij kon met zijn plaats twee bakvischjes gelukkig maken.” 3 Bakvischland. Ze boog zich voorover. „Zal ik dien heer vragen op te staan voor je, Loekie? Ik zal hem een dikken zuurbal ter vergoeding aanbieden ” „Nee hoor, doe niet zoo mal”, en Loes zag angstig naar haar om, trantelend van pijn. „Je schopt me telkens, als je je voeten oplicht”, klaagde Juut. „Ik krijg vast gaten in mijn kousen.” Loes lette er niet op, hief nu het eene, dan het andere been een weinig omhoog. „Doe je schoenen uit. Niemand zal er op letten.” Loes aarzelde: „Zou ik?” „Natuurlijk”, en Juut bukte zich reeds, knoopte de riem pjes los. Loes trok voorzichtig de vastgeschroefde voeten uit de schoenen; een pijnkreuntje ontglipte haar opeengeklemde lippen. Achter de demi van een breeden heer masseerde ze een opgetrokken voet. „Je lijkt een ooievaar”, zei Juut. „Daar studeer ik voor.” Loes plantte haar voeten stevig op de richels van het pad. Zoevend gleed de tram voort in vlotte vaart. „Bij de volgende halte gaan er een paar heeren uit; dan zien ze meteen mijn kousenvoeten.” „Ze zijn al lang gezien. De kweekeling heeft er om ge- proest en de naaister heeft afkeurend haar hoofd geschud. Je kunt beter op mijn plaats gaan staan.” Met moeite wisselden ze hun plaatsen. De heer in den hoek bromde ontevreden. Juut glimlachte: „Het hol van den beer.” Bij de volgende halte stond de dikke heer op, waggelde langs de luspassagiers naar het achterbalkon. „Hij trapte op mijn schoen.” „Als je voet er ingezeten had, was hij verpletterd geweest.” „Om van te griezelen. Mijn schoen is gelukkig nog heel.” „Gelukkig? Was hij maar vernietigd, dan was je er vanaf.” Loes antwoordde niet; met een schrift bewaaierde zij de vrijgekomen plaats. Ze nestelde zich in een hoekje, ritste een boek uit haar tasch. „Je wordt gezellig.” Juut plofte naast haar neer. Ze keek door de ruit. Straks waren ze er, Nu niets zeggen. Loes zat natuurlijk verdiept in haar lectuur. Voorzichtig vischte ze met haar teenen Loeks schoenen op, plaatste ze netjes naast elkaar. Een juffrouw tegenover haar blikte verwonderd naar de zwervelingen, zag wantrouwend van haar eigen schoenen naar Juut op. „Ze ziet me voor een schoenendief aan”, dacht Juut en ze knikte beminlijk. Met een lichten schok stopte de tram. De conducteur riep een straatnaam. „We zijn er, Loes, schiet op!” Juut was al opgestaan, nam haar tasch onder den arm. Loes schrok op, klapte haar boek dicht. „O, Juut, mijn schoenen !” Juuts mondhoeken trilden in moeilijk bedwongen lachen „Gauw dan. Neem de schoenen in je hand,” commandeerde ze. Loes aarzelde. De passagiers reikhalsden nieuwsgierig; een paar schooljongens lachten luid op. Juut bukte zich, pakte resoluut de schoenen. Fier liep ze door het pad naar het balkon en stond met een sprongetje op straat. Loes volgde op gespitste voeten, mokkend. De tram zette zich in beweging; lachende oogen zagen door de ruiten naar de bakvischjes op straat. „Waarom waarschuwde je me niet vroeger ?” en Loes trok de schoenen uit Juuts handen. „O Loekie!” Juut lachte haar hoogen lach, rondtollend op den trottoirband. „Houd toch op, iedereen kijkt naar ons.’ Juut kon niet ophouden, haperde in een nieuwe lachbui: „Kijk mijn kousen eens. Twee gaten er in. Dat hebben de hakjes van je beeldige schoentjes gedaan.” „Wat vreeselijk jammer”, en Loes inspecteerde Juuts kousen. „Het worden hopelooze ladders”, zei ze verslagen. Toen nam ze haar tasch op en slofte weg op haar losse schoenen, de hielen op het zachte leer. Ze hadden het eerste uur Fransch. Met vlugge pasjes stapte Monsieur voor de klas, boog: „Mesdemoiselles, Messieurs.” Ze groetten terug: „Monsieur.” Hij had juist na veel nerveus geblader de les gevonden, toen Miep riep; „Het tocht hier, mijnheer.” „En francais, s’il vous plaït, mademoiselle Mies.” „Oui, Monsieur.” Monsieur liep haastig de bankenstraatjes door, zocht den stok. „De stok staat naast de kast, mijnheer”, wees Miep. „En francais, s’il vous plaït, mademoiselle Mies.” „Oui, Monsieur”, zei Miep gedwee. Monsieur vloog in looppas de kast voorbij. „Hij vindt hem nooit”, lachte Mies en ze stapte de bank uit, haalde den stok uit den hoek. „Voici le baton, monsieur”, en ze boog gracieus. „Merci, merci.” Hij stond al voor het raam, duwde het dicht, zijn oogen strak op den haak gericht. Het zachte, bruine haar viel uit de scheiding; de streepdas lila en bruin bobbelde boven zijn vest uit. ’t Raam was dicht. Haastig beende hij het bankenstraatje door, het grijs, getailleerd jasje zwierde naar achter. Hij zat fier-rechtop voor den lessenaar, trok zijn das recht en streek met vlugge handbeweging het golvend haar in een scheiding. „Oü sommes-nous?” vroeg hij, opnieuw zijn boek doorbladerend. „Op bladzij twee en zeventig, mijnheer”, zei Miep. „Nietwaar”, riep Wim Valkhof, nog voor Monsieur zijn „en francais” kon laten hooren. Monsieur wendde zich tot Loes, zijn gunstelinge. „Oü sommes-nous, mademoiselle Louise?” „Op bladzijde honderd vier en tachtig, mijnheer.” Ze vermoedde, dat er maar honderdzestig bladzijden instonden. Monsieur zocht, zei blozend: „Vous vous trompez, mademoiselle Louise.” „Pardon monsieur-” Monsieur sloeg zijn agenda open, zag ten laatste, dat het bladzijde twee en tachtig moest zijn. Eindelijk werd begonnen. „Ik heb geen greintje zin om over Fransche taalregels te bazelen”, en Juut heesch haar tasch van den vloer. „Wat ga je dan doen?” „Zal je straks zien. Jij moet me helpen.” Loes keek nieuwsgierig toe. Juut grabbelde in haar tasch, vischte twee waschknijpers op. „Van wie heb je die ?” „Van Suus, ons renpaard”, en Juut legde de houten knijpers op het zitvlak neer. „Kijk,” fluisterde ze, „neem hem nu zoo in je hand.” „Ja, dat begrijp ik wel. Maar wat wil je er eigenlijk mee ?” „Ze op de neuzen van Wim en Kees zetten.” Loes klepperde lachend met de knijpers. „Je zult zien, dat het lukt”, knikte Juut blijmoedig. „Neem jij Wim voor je rekening, dan behandel ik Kees wel.” „’t Gaat nooit. Ik zal zoo lachen. „Nonsens! Zoodra het gebeurd is, mag je voor mijn part aan het brullen slaan, maar nu houd je je stil.” Wim, voor hen, keek om, vroeg: „Wat hebben jullie toch? Je zit maar te kakelen.” „Huishoudelijke kwesties. Kijk dus maar weer voor je.” „Uw dienaar”, en hij boog lachend zijn blonde hoofd. Ze wachtten nog even, zaten stil, als in aandachtig kijken naar de regels van de giammaire. Toen openden ze wijd de knijpers, rezen behoedzaam omhoog met gebogen ruggen. Juut telde zacht: „Een, twee, drie ” „Au, Aaauw!” Wim sprong een hoofd boven de anderen uit. Kees stond verbaasd naast zijn bank, zijn neus in de hoogte. De knijper zweefde aan de punt. In de klas brak een onbedaarlijk gejubel los. Miep stond op de zitting van haar bank, haperde in een dolle lachbui; „O, mijnheer, kijk toch eens! Kijk Wim toch eens!” Monsieur holde voor de klas heen en weer, riep rood van opwinding: „Silence, s’il vous plaït. Silence!” Maar hij had evengoed kunnen roepen: „Nog meer lawaai, astublieft.” Miep, hoog op haar bank, riep: „Mijnheer, Loes lacht zich heesch. Zal ik haar wat water brengen ?” „Zwijg, Miep, en ga zitten.” Monsieurs stem sloeg over, zoo gilde hij. „En francais, s’il vous plaït, monsieur”, en met een air de dédain zakte Miep neer in haar bank. Toen werd met een korte beweging de deur geopend. „De Koning !” flitste het verschrikt door allen heen. Statig stapte hij tot voor den lessenaar, nam zijn lorgnet af en begon kalm de glazen te wrijven. Met opgetrokken wenkbrauwen inspecteerde hij de angstig wachtende klas. Eindelijk zette hij het lorgnet weer op, vroeg streng: „Wat gebeurde hier? Zoo’n kermisrumoer moet wel een bijzondere oorzaak hebben!” Ze zwegen allen. Juut keek naar Monsieur. Alle golving was uit zijn haar verdwenen; in lange slierten hing het over zijn ooren. Een lila zakdoek bungelde uit zijn jaszak. Zijn boord zakte scheef. De Koning redeneerde over jonge menschen en over een diploma en over ernstig werken. Zijn voorhoofd liep vol fijne ribbeltjes; zijn oogen stonden dreigend-streng. Niets bewoog in de klas. „Ik heb ze allemaal in het vangnet gejaagd”, peinsde Juut. „Nu moet ik ze weer vrij maken ook.” Ze rees rechtop in haar bank „Ik heb het gedaan, mijnheer. Ik zette Wim en Kees een waschknijper op den neus.” „Zoo zoo ” Zijn stem klonk ijzig. Toen stond ook Loes op. Juut zag voor het eerst hoé lang Loes wel was. Ze zei zacht: „Ik deed het ook, mijnheer.” Juut had haar kunnen zoenen. Dat Loes zooiets doen kon; ze wist hoe ze met den Koning dweepte. En Juut ratelde, vóór de Koning Loes veroordeelen kon; „’t Is niet waar, mijnheer. Loes heeft geen grein schuld, want het waren mijn waschknijpers; ik heb ze van ons renpaard gehad.” Er kwam beweging in de klas. „Wie is het renpaard ?” vroeg de Koning, en hij trok aan zijn grijzen puntbaard. „Ons belmeisje, mijnheer”, en Juut bloosde. „Zoo ... zoo ...zei hij, maar zijn stem was niet stroef meer. „Als ik dat meisje eens ontmoet, zal ik haar vragen, je nooit meer zulke gevaarlijke instrumenten in handen te geven.” Hij praatte door, ernstig; uit zijn stem was het scherpstrenge weg. Juut luisterde, onbeweeglijk kijkend naar zijn grappighuppelende sik. „ü hebt gelijk. U hebt altijd gelijk”, dacht ze. „En U meent het zoo heerlijk goed, als mijn eigen Vadertje. Als U altijd naast me stond, zou ik een modelleerling zijn.” Hij ging met beslisten stap het lokaal uit, Voor de deur wendde hij zich om. „We zullen het er ditmaal maar bij laten.” En Juut zag zijn bruine oogen als twee vriendelijke lichtjes. Monsieur zette zich recht op de kruk, zei haastig, vóór ze gesprekken konden beginnen; „Commengons!” Hij bladerde nerveus in zijn boek, ritselend omslaand, heen en terug. Tot Miep kalm zei: „We waren op bladzijde twee-en-tachtig, mijnheer.” „Merci, mademoiselle Mies”, zei hij dankbaar en hij vergat zijn „en francais s’il vous plait.” HOOFDSTUK V. Juut belde aan bij dokter Alkland. Wijd werd de gebeeldhouwde deur geopend; in de vestibule stond Pietje, log en zwaar neergezakt, als een muddezak meel. „Zoo, zien we Uwes daar weer is. Nou, daar doet U goed an. Komt Uwes d’r maar in. Mirakels mooi weer is ’t vanavond.” Ze waggelde voor juut uit; luid snaterde haar kwaakstem in de hooge hall. „’t Is goed weer voor je, Gansje. Je kunt er best nog van groeien.” „Nou, da’s voor mijn niet noodig; dat weet Uwes ook wel. Maar ik wil maar zeggen, mijn zussie was vroeger krek zoo’n kleine spriet as Uwes en nu het ze een omvang as een olifant.” „Houd op, Gans, of ik daag je uit. Je wilt mij zeker ook zoo’n olifantsmodel voorspellen?” „Nou, ik zeg maar: een mensch weet nooit vooruit, wat hem overkomen zal”; en met een wijsgeerig gezicht opende ze de huiskamerdeur. In een wijden fauteuil zat de dokter en rookte zijn pijp; het Avondblad lag wijduitgespreid op tafel. Mevrouw zat in haar rieten stoeltje, haakte een kleedje. „Zoo, Juutekind”; en dokter drukte haar hand. „Bhj, dat je er weer bent. Ik dacht al, dat moet Juutje zijn, toen ik zoo’n gesprek in de hall hoorde. Ja, ja, je bent nog maar altijd Pietjes lieveling. „Zeer vereerend”, lachte Juut en ze stak mevrouw de hand toe. „Maar vrouw, kijk toch eens! Juut draagt een mantelcostuum. Wat ons kind toch groot wordt.” Juut lachte: „’t Is een compléte”, en ze trok de bleu-en-wit gestreepte pullover langer over het bleu tricot rokje. „Je wordt een dame, Juut”, knikte mevrouw goedkeurend. „Een dame? Daar heb ik geen graad aanleg voor. ’t Maakt Juf wanhopig.” „En Vader?” vroeg dokter en zijn grijze oogen lachten. „Voor Vader is het een tegenvaller. Hij moet nu altijd Juf m huis houden, om de honneurs waar te nemen. Ik kan alleen maar zijn kleine compagnon zijn.” Juut nestelde zich in de losse kussens van het lage stoeltje. „Ik voel me zoo behaaglijk als een poes”, knikte ze. „Was ’t buiten frisch?” Mevrouw keek door de serreruiten den stillen tuin in. „’t Was heerlijk weer. Ik ben over den Plas gekomen, met de kleine boot.” „Dus je bent door den tuin gegaan? We hebben je niet eens gezien.” „Pietje kon de deuren wel open zetten”, vond dokter. „Zal ik het doen?” Juut sprong op, opende wijd de glazen deuren. „Wat zijn Uw rozen nog mooi. Vooral die witte daar. En kijk eens, de herfstasters beginnen ook al te bloeien.” Toen kwam over het breede tuinpad een heer, in witte broek en grijs jasje. Juut zag, achteruitloopend naar haar stoel, dat hij lang en blond was. Ze had zich juist gemakkelijk neergezet, toen hij in de breede deuropening verscheen. „Stoor ik misschien? Ik zie, dat U bezoek hebt.” „Het treft juist prachtig. Nu kunt U met Juut kennismaken”, en de dokter stond op. Ze begreep niet. Wie kon hij zijn? Dokter stelde voor: „Mijn plaatsvervanger: dokter Swarzberg. Juut van Bleidenstein.” Juut boog; haar oogen waren groot en donker van verwondering. „Nu al? Gingen de oude vrienden zoo gauw al weg? En wat was hij een jongen nog, die nieuwe; zoo fijn en zoo heel blond.” Hij nam een krant van het tafeltje naast hem, keek vluchtig de kolommen door. Mevrouw boog zich naar Juut over. „De tennisbaan wordt volgend jaar weer in orde gebracht”, knikte ze. De jonge dokter kwam overeind in den breeden crapaud. „Houdt U van tennissen, juffrouw Van Bleidenstein?” „O ja!” „Dan inviteer ik U vast voor volgend jaar.” „Heerlijk! Maar weet U wel wie U op het veld haalt?” „Zeker, weet ik dat. Ik ben altijd zeer voorzichtig”, lachte hij. Dokter Alkland keek boven zijn blad uit. „We moesten toch dokter vertellen, wie ons in onze avondeenzaamheid gezelschap houdt!” zei hij. „Dan zult U wel even mijn doopceel gelicht hebben. Gelukkig, dat ik er niet bij was.” Toen bracht Pietje de thee binnen. Ze waggelde tot voor het dressoir en keek afkeurend naar de open serredeuren. Juut, zich behaaglijk uitstrekkend in haar stoeltje, zag haar aan, en zei: „Ja, Gansje, ik geniet van de buitenlucht. Zoo groei ik mijn olifantsfiguur tegemoet.” „Nou, zeg Uwes dat wel”; en Pietje presenteerde thee en bonbons. Met wijd armgebaar verliet ze de kamer. De Gans maakt altijd vergelijkingen”, legde Juut uit. „Ze voorspelt me een olifantsmodel, omdat haar „zussie”, die vroeger „krek zoo’n kleine spriet” als ik was, nu een buitengewonen omvang heeft.” De jonge dokter lachte. Juut zag hoe mooi en zonnig zijn grijze oogen waren. Dokter Alkland vouwde het breede Avondblad op, wendde zich naar zijn collega: „Hoe was het ginds?” Zijn oude oogen wezen naar de donkere huisjes over den stillen Plas. Het grijze mevrouwtje hield haar handen stil op het zijden haakwerk. Ze zag naar dien grooten jongen met zijn fijn, blond hoofd; naar zijn oogen zag ze, die donker werden van droeven ernst. „Het gaat niet”, zei hij moe, „het gaat niet”; en zijn leege handen lagen hulpeloos op den crapaud-rand. Juut voelde alle zon weg uit de kamer; het leek of buiten iedere bloem te sterven stond. Ze had in dit huis zoo vaak veel droevigs gehoord, maar nooit had het zoo’n zwarte schaduw geworpen op alle dingen, als nu. Het was hetzelfde angstig-donkere, dat in de straten kwam, als ze dronken menschen, bebloed en besmeurd, zag vechten in de stad; hetzelfde huiverbange, dat in een schrillen vogelschreeuw riep door den zwarten nacht. Dan voelde je, dat achter de zon en de bloemen en al het mooie van je jonge leven, dat heel donkere was, dat de zon niet licht maken kon; het heel droeve, dat de bloemen niet genezen konden. Haar bange oogen zochten de kamer door. Ze keken in een paar oude oogen. Stil en licht waren die, of de zon er altijd in schijnen bleef; ook als er wolken waren. Toen zag Juut over den stillen Plas, heel ver, waar, zwart en oud, de lage huisjes stonden. En ze zag de zon en de bloemen, die bloeiden. „Het is de groote Meester”, wist ze stil. „Hij is sterker dan al het droeve van de wereld. Zoo sterk, dat Hij het tot Vreugde maken kan.” Ze hadden hun tweede kopje thee gedronken, toen Juut opstond. ~lk moet nu gaan. Vader is gauw ongerust, als ik met de boot weg ben.” „O, is die boot van U, aan de aanlegplaats?” vroeg dokter Swarzberg. „Dan zal ik meegaan. Ik heb mijn boot aan denzelfden paal gebonden.” Hij stond op, knoopte zijn jasje dicht. Door de opene serredeuren liepen ze den tuin in. „Vindt U ’t niet een prachtigen tuin, dokter?” „Buitengewoon.” „Ja? Houdt U ook niet van meetkundige figuren in ’t gras en rijen symmetrische bloemperken?” „Ik houd van een tuin als dezen; ik laat er ook niets in veranderen; de tennisbaan uitgezonderd.” „Heerlijk!” en met vroolijke springpasjes ging ze het tuinpad over, naar de aanlegplaats. Ze sprong in de kleine boot. Er waren plots veel zachte stemmen van golfjes, die haastig wakker schrokken. Juut schommelde heen en weer. •Hij bukte zich naar den paal, maakte de boot los. „Moet U nog ver? Het is al zoo donker.” „Ziet U dat witte hokje, achter die hooge hoornen? Dat is ons bootenhuis.” „Dat is dichtbij”, knikte hij. 4 Bakvischland. Ze stootte krachtig de boot van den kant, sloeg fier de riemen in ’t water. Ze roeide regelmatig door, zonder op te zien. Stond hij nog op de houten stoep en keek hij haar na? Ze gleed het bootenhuis binnen. Met een sprongetje wipte ze door de kleine deuropening op den kant en tuurde door den schemer. Onder de donkere boomen van den lepenhof zag ze iets wits schemeren. Ze wist: het is de nieuwe dokter. Toen zag ze, dat hij zich bukte, weer oprees, iets boven zijn hoofd zwaaide. „Zijn zeilpet”, lachte ze en ze wuifde terug met haar witen-bleu-gestreepten arm. HOOFDSTUK VI. In het physica-lokaal ijsbeerde Loes rond, verschikte gummi-slangen en kolfjes op de lange tafel. De leeraar, bekend als de Geitesik, stond achter in ’t lokaal, monsterde opgezette vogels en goor-witte diergeraamten achter glazen kastdeuren. De leerlingen schreven aanteekeningen van ’t bord over. Juut, voor de natuurkundekast, wenkte Loes. „Weet jij de reageerbuisjes?” „Sjouw de kast maar leeg, dan zullen ze wel te voorschijn komen.” Juut begon lachend de instrumenten uit de kast te dragen. Loes stalde ze netjes op de tafel uit, dacht: „Ik ga er later een winkel van opzetten.” „Groote opruiming! Algeheele uitverkoop!” reclameerde Juut aan de vraag-oogende leerlingen en ze zeulde een orgelpijp en een zuigpomp naar de tafel. De leeraar wendde zich om; zijn trage oogen keken verwonderd. „Wat beteekent dat ?” Met langzame slif-slof-stappen schoof hij naar voren. „Wij zoeken de reageerbuisjes, mijnheer”, zei Loes onschuldig. „Nonsens ! Vooruit, ruim dien rommel weg.” „Ik heb de buisjes nog niet, mijnheer”, en Juut keek kalm om den hoek van de kastdeur. „Zwijg!” en hij keek bijna fier. „Mijnheer, ik zie ze niet”, deed Juut onnoozel. „Ga opzij!” Hij schoof een stap vooruit. „U vindt ze vast niet, mijnheer!” Juuts lachende oogen glommen. „Juut, wat heb je een grooten mond.” „Dat is om u op te eten, zei de wolf!” en ze zag blijmoedig naar het Natuurmensch op. Loes tolde op haar lange beenen, zich kronkelend in een lachbui. Het kale hoofd van den Geitesik werd bietrood; zijn vlasbaardje krulde van kwaadheid. Hij pakte Juut bij den arm. „De klas uit!” bulderde hij verwoed. Juut draafde mee tot op de gang. Met een korten plof viel de deur achter haar dicht. „Le souffre-douleur,” zuchtte ze. Ze liep een paar stappen verder, inspecteerde de directeurskamer. De deur stond half-open. Ze kon juist den leegen bureaustoel zien. „Hij is er niet!” Ze voelde zich kilo’s lichter worden. Ze zag naar de groote staande klok, aan ’t eind van de gang. Nog een kwartier, dan was de les uit. Eigenlijk nog tien minuten, want het Natuurmensch eindigde altijd te vroeg. „Juist tijd genoeg om een verrukkelijke slagroomschelp te halen, bij Jansen, op den hoek”, dacht ze. Maar ze durfde toch niet gaan; die reis was al te gewaagd. Wat dan doen ? Ze begon zich afschuwelijk te vervelen. Even naar de directeurskamer. Ja, dat was wel wat; maar dan moest ze bukken voor de half-glazen klassedeuren, anders was ze erbij. Neerhurkend kroop ze de gang over, geluidloos. Ze zat voor de open deur, zag nieuwsgierig naar binnen. Hé, daar stond een portretlijst vol foto’s. Ze keek scherp toe. Geleerden en artisten stonden er in. Maar er waren ook meisjes met jolige gezichten en jongens voor een kamptent. En in een hoekje, tusschen de lijst gekneld, een kinderportretje: klein jongensfiguurtje met een vreugde-gezichtje, waarin de oogen straalden. „Wat leuk”, zei ze en ze vond de kamer opeens niet leeg meer. Ze sloop terug op de gang en zag op de klok. ’t Was bijna tijd. Straks zou de Geitesik op de gang verschijnen; moest ze vast mee naar den directeur. Waar kon ze zich verbergen? Ze inspecteerde den langen kapstok, zag de cape van Nel Versteegh, die reikte tot den gangvloer. Behoedzaam kroop ze er heen, hurkte neer achter het donkerblauwe laken en trok het dicht om zich heen. Zou het erg uitbuiten? Ze maakte zich zoo dun mogelijk. Toen hoorde ze een deur knarren; stemgegons roesde op de gang. Ze wist: het is mijn klas. Loome slif-slof-stappen naderden. Juut hield haar adem in. Zou hij haar ontdekken? Plots dacht ze aan haar schoenpunten, die onder de cape uitstaken. „Straks ben ik er bij”, schoot het door haar heen. Ze voelde zich gloeiend worden. Hoelang zou ze het kunnen uithouden, zoo diep gekromd in haar warme schuilplaats? De stappen klonken vaster, waren nu vlak bij. Regelmatig ging het geslif door; ’t werd doffer; dan stokte het. Een deur werd geopend, weer gesloten. „Hij is in de roef!” Ze sloeg de cape opzij en sprong op. Met vroolijke spring-pasjes ging ze de gang over naar haar klas. „O Juut!” „Ik ben ontsnapt”, knikte ze triomfantelijk. „En de Koning dan?” vroeg Miep. „Heeft les. In 2b, geloof ik.” Ze wipte op het schrijfblad van haar bank. „Was de Geitesik gauw uitgeblaat?” „Nogal”, zei Loes vaag. „We hebben met een vaartje de kast weer ingeruimd.” „En niets gebroken?” „Een glazen buisje. Ik heb het gauw in de prullenmand gemoffeld.” „Heb jullie nog proeven gedaan?” „Eén maar en die is mislukt.” Loes keek tragisch. „Zeker mijn schuld”, zei juut. Mét gleed ze naar beneden en plofte spartelend op de zitbank. HOOFDSTUK Vil. Midden op het breede trottoir liep Juut, haar wijden mantel los omgeslagen, onder haar arm het tennisracket. Ze zag juist zij-uit naar het huis der Bergers, toen Hélène het tuinhek opendeed. »Dag, Juut.” Hélène groette beminlijk. „Zoo skiloopster. Ik heb je in lang niet gezien, ’k Dacht minstens, dat ze je op een gletscher hadden achtergelaten, of dat de luitenant je geschaakt had.” „O zag, fancy!” „Tennis je niet meer tegenwoordig?” „Vreeselijk druk gehad. Veel visites te maken, begrijp je, als je zoolang in ’t buitenland geweest bent.” Juut bewoog ongeduldig haar witte tennisvoeten. „Is de nieuwe dokter ook bij jullie club?” Juut keek snel van terzij Hélène aan. Toen zwaaide ze haar racket in een halven cirkel omhoog. „We spelen iederen avond single, de dokter en ik.” „O zag en vind je hem niet eenig?” „’t Is een dot.” „Speelt hij telkens met jullie club?” Juut wist: Ze is al meters jaloersch en mijlen verliefd. „Altijd met onze club en meestal single met mij.” „O Juut, en ik dacht, dat Ed Westerman .... O, c’est terrible!” en Hélène lachte nerveus-hoog. „Ed speelt met Loes”, zei Juut zoet. Hélène streek haar dun glacétje glad. „Ik kom ook weer eens naar ’t veld. Zoo’n leuk costuumpje heb ik. Uit Paris. lets aparts. Ik kom misschien morgenavond, dan kun je het meteen zien.” „Als je den dokter maar niet verliefd maakt. Hélène èn een sportpak uit Parijs èn een tennismatch bij avond!” Juut gebaarde wanhopig- Maar Hélène lachte gevleid en beantwoordde met een gracieuse buiging Juuts jovialen handzwaai. Juut danste het trottoir langs. Die Hélène toch! Alsof de dokter hier gekomen was om tennisclubs te organiseeren en jurylid van een modeshow te worden. Hélène was smoor natuurlijk. Die had het zoo te pakken. Loes kwam Juut tegemoet. „De jongens komen straks. We kunnen nog een fijnen avond maken.” „’t Zal gauw uit zijn!” en Juut schoffelde met haar voeten door de dorre bladeren op het fietspad, achter de boomen. Toen kwam een glans-roode auto in snelle vaart aangegleden. Juut sprong naast Loes terug op ’t trottoir. „Dat is Swarzberg!” Hij groette met breeden hoedzwaai; zijn blonde haren waaierden uiteen. „Hoe vind je hem?” Juut liep achteruit, keek hem na; tot ze plots aan den zijspiegel dacht en blozend achter de boomen schoot. „Hoe kun je nu een oordeel over iemand hebben, die je met een honderd-kilometer-vaart passeert. Ik heb alleen gezien, dat hij een kanjer van een wagen heeft.” „Een Hispano”, zei Juut trotsch. „Ik geloof, dat hij reuze is-” „De Hispano?” vroeg Loes. „Doe niet zoo nuchter.” „O hij!” „Hij is veel anders dan de jongens van de club Loes keek om naar Juut. Ze baaierde tusschen de blaren, goud, bruin en rood. Het stof stoof tot haar knieën; haar kousen zagen grauw. Loes sloeg nijdig haar racket tegen een iepenstam. „Je bent straal-verliefd. Bah, wat misselijk van je.” Met wijde stappen liep ze Juut vooruit, haar lange armen slingerden onverschillig. „Loek! Hé zeg, doe niet zoo gek asjeblieft.” Juut sloeg haar schoenen af met haar zakdoekje, haalde Loes in. „Je loopt net zoo idioot als tante Truus, die haar heele leven door op alles en iedereen verontwaardigd is.” „Zoo, dank je wel.” „Als je zoo blijft, plonst onze prachtavond hals over kop in den Plas.” Harro Heidema kwam hen achterop. „Was ’t heel erg? Jullie kijkt zoo verslagen. lemand in den Plas geduikeld?” „Vijf kikkers. En nog niet boven water. Juf heeft den heelen middag gedregd.” „Wat een tragedie.” Zijn donker jongenshoofd schudde wanhopig heen en weer. Ze liepen naast elkaar het laantje in, naar het tennisveld. „Wat een avond, hé! Kinderen, wat een avond! Kijk de wolken eens, daar bij de zon. Een stad is het met bergen er achter en op zij kasteden. Gekanteeld zijn ze en oud, heel oud. Er zijn ruïnes bij. En zie je dat daar, in den tuin van Alkland? Die esch heeft al z’n blaren nog. Hij is heelemaal goud en daaronder staan al de herfstasters uit.” Hij maakte danspasjes als een schooljongen; zijn oogen waren licht van vroolijkheid. Ze liepen het veld op. Harro was dadelijk bezig met de meisjes en de stoeltjes en de bonbons. Toen stond hij, met een paar sprongen, tusschen de heeren. Juut zag lachend hoe zijn rood en zwart gestreepte arm gebaarde; ze hoorde zijn prettige stem tusschen het donkere lachen der jongens door. Het was geen wonder, dat Miep en Hélène en al die anderen al verliefd geweest waren. Misschien had hij ’t niet eens bemerkt. De heele blije wereld behoorde hem. Hij trok van de eene vreugde naar de andere. Vond hij dan nooit eens iets ellendig? Had hij dan geen dingen, waarover je zoo miserabel kon piekeren en wou hij nooit eens nijdassen, alleen omdat je de heele santenkraam geen laars kon schelen? „Zit ze weer. Hijsch op, hijsch op, een mug in den put”, zong Heidema. Harro en Ed trokken haar op uit den lagen stoel. „We spelen doublé. Pak je racket.” „Wij samen Juut, tegen Har en Gré Beukers”, besliste Ed haastig. Ze was hem met een sprong voorbij. „Hollen met de geit!” riep Harro en hij draafde naast Juut de baan op. HOOFDSTUK VIII. Een vroegdonkere dag in November. Eentonig geruischel van regen uit egaal-grauwe lucht; scherp takkengezwiep als de haastige wind de boomen doorvloog. Juut ploeterde door de plassen op het trottoir. Nijdig klapperde de donkere cape; lichte kroeshaartjes waaiden los onder den grappigen capuchon, kriewelden langs haar natte wangen. Onder de cape hield ze veilig de boeken, die ze mevrouw Berger brengen moest. Als ze nu maar niet binnen hoefde komen. ’t Was toch al zoo’n nare avond. Paps niet thuis; Juf zeurig; de zooveelste repetitie inpompen en ter opvroolijking eindelooze regenbuien. Wat een programma! Ze zeulde de stoep op. ~Ik lijk een bedelmonnik, zoo armetierig hang ik in mijn blauwe pij”, dacht ze mismoedig. In den erker verscheen Hélène, die heftig wenkte binnen te komen. Juut weerde af. Toen verrees mevrouw Berger achter Hélène’s poppig figuurtje. Er was geen ontkomen aan. Ze slingerde haar natte cape op den kapstok en liep de breede gang door. „Heleentje is zoo verkouden geweest”, zei mevrouw meewarig in de wijde deuropening. „Zoo ongezellig, als ze maar aldoor alleen in huis zit. Nu blijf je ons toch zeker een poosje gezelschap houden?” „Heel de wereld zingt het hadsjilied”, en Juut stapte de kamer in. „O Juut, zoo vreeselijk verkouden geweest, zag”, riep Hélène wanhopig. „Stakkerd, hoe gaat het nu?” „Gaat al weer beter, is ’t niet Heleentje?” „Ja Mama.” „Gelukkig.” Juut knuffelde zich in een diepen fauteuil „Hoe is het buiten?” „Nat en koud”, zei Juut somber. „’k Zou niet zoo voor ’t raam gaan zitten, Hélène”, deed mevrouw bezorgd. „Het tocht misschien voor je.” „Ik keek maar even, of hij al kwam”, en Hélène retourneerde gedwee naar den haard. „O, Swarzberg. Ja, dat is waar”, knikte mevrouw. „Ben je zijn patiënt, Hélène?” Juut schoot rechtop in haar stoel. „Ja, en hij heeft me zoo eenig behandeld, nietwaar Mamaatje?” Mevrouw zat breed neergezakt in haar haardstoel. „Ja, bijzonder, ’t Is zoo leuk om te zien hoe die twee met elkaar omgaan”, en ze knikte Juut toe met een zoet lachje. Juut boog zich blozend voorover. „Sijsjeslijmers”, schold ze achter opeengeklemde lippen. „Hij blijft altijd zoo gezellig theedrinken ’s avonds en hij weet zulke leuke dingen te vertellen.” Hélène vergat haar loome zieke-gebaren, gloride enthousiast met dokters vertelde grappen. Juut knabbelde verveeld een bonbon. „Hij is bij Juf ook geweest”, zei ze eindelijk. „Juf vond hem ook zoo lief.” „O zag! C’est terrible!” „Wat is er?” vroeg Juut nuchter. „Juf heeft toch ook nog een hart te verliezen?” „O fancy! Juf en Leo Swarzberg!” „Noem je hem Leo?” „Nog niet”, suste mevrouw. „Ik vind: ze moeten niet overhaasten.” „Nee, och nee”, zei Juut wijs en ze schopte verwoed een deuk in een touffe. Als ze maar weg kon. Er was vanavond toch geen verandering van onderwerp te verwachten. ~Ik moet nog naar ’t postkantoor. Als ik niet opschiet, is ’t gesloten.” „Hoe jammer!” Mevrouw rees moeilijk overeind. Hélène zei niets, keek gretig naar buiten. Juut slofte naar het dorp. Pech-avond toch! Dat die Bergers ook zoo idioot konden doen! En Swarzberg was ook een dokter, om iederen avond naar Hélène te draven, terwijl ze evenmin verkouden was als Juffie’s altijd-zingende kanarie. ’t Zou een gezellig stel worden op den lepenhof. „Juut!” Een heer zwaaide diep zijn hoed. „Dokter.” Ze stond met beide voeten midden in een diepen plas geplonsd; de druppels spatten omhoog. „Ga je pootje-baden?” lachte hij. „’k Ben toch al nat”, zei ze mismoedig. „Moet je nog ver?” „Naar ’t postkantoor, dokter.” „Dan loop ik mee, als je het goedvindt. Ik moet naar kleinen Siem Rutgers.” „Och, Siempie. Zoo’n klein, leuk jog. Is ’t erg?” „Nogal”, zei hij vaag. „Hélène is ook ziek geweest.” „Wie bedoel je? O, Hélène Berger. Ja, verkouden, ’t Is al weer over.” Hij liep naast haar voort, de handen op den rug, zijn hoofd gebogen tegen den striemenden regen. „Er is nog niet veel kans op ijs”, merkte hij op. „We zouden hier prachtig kunnen rijden.” „Hélène kan niet rijden”, zei Juut somber. „Zoo, dan zal ze het moeten leeren. Tusschen ons in, bijvoorbeeld.” „U zou het ook alleen met haar kunnen probeeren”, snibde ze. „Als ’t moet”, zei hij slachtofferlijk. „Ik word er nooit uit wijs”, dacht Juut en ze schopte vinnig een steentje vooruit. Ze waren bij ’t postkantoor. „Dag dokter.” Ze werkte haar hand onder de cape uit. „Dag Juut.” Terwijl ze de stoep opging naar de open deur, zei hij nog: „Je moet straks droge kousen aandoen. Je hebt gebaaierd als een kwajongen.” Op de stoep bleef ze even staan. Wat had Hélène ook allemaal gezegd? Kon ’t haar wat schelen? Ze sloeg de druppels van haar cape, keek dan schichtig even om den hoek, de straat in. Naar Siempie ging hij. Kleine, dikke Siempie. 5 Bakvischland. Wat zou ze voor hem meebrengen, als hij beter was? „Vervelend weer, juffrouw”, bromde de beambte achter ’t loket. „’t Regent alleen maar en dat is ook wel eens leuk”, en Juut keek blijmoedig naar haar natte kousen. „Pech-avond, Juut”, riep Piet van den dominee, terwijl hij druipend binnenstapte. „Pech-avond”, zei Juut hem na, maar haar stem zong, of ’t een feestgroet gold. Toen Juut naar huis terugliep, hield het op te regenen. Boven de boomen van het Piaspaviljoen had de wind de wolken aan flarden gewaaid. De maan stak even haar triest gezicht door de scheuren heen; maar ze trok snel zich terug in haar wolkenhuis, als was ze bang voor kouvatten op zoo’n natten avond. Juut dook haar hoofd tusschen de schurkende schouders. Wat een huiverig weer. Nu lekker bij den haard zitten, in een nestje van kussens, met een boek op je knieën. En tegenover je moest iemand zijn, die met je meelachen kon om een leuke scène en die je verwende met een kopje chocola. Maar Vader was er niet en als Vader thuis was, zat hij in zijn studeerkamer. En Juf? Och, Juf zou zeggen, dat je leeren moest, inplaats van lezen, en dat chocolade niet goed was voor je huid. Ze liep voorbij het lage huis van Breure Daar was een jongen, die sterven ging. Haar oogen zochten in bangen eerbied de donkere vensters langs. Ze kende hem wel. Ze had hem zoo vaak gezien op de bloemisterij, als ze bloemen bestellen moest. Zoo fijn en zoo blond was hij. Hij leek wel somber, als hij traag en gebogen de straat langs liep. Maar in zijn oogen was het licht van de bloemen en zijn stem zong, als de stem van een kind. En nu de bloemen dood waren en de muziek van het zonlicht zoo ver, dat ’t nauw meer te hooren was, ging hij weg uit de donkere stilte van het winterleven. Schuin over woonden de Geltings. Daar was licht, veel licht in al de kamers. Beneden zat de familie. Voor de piano een en voor den haard een en drie om de tafel. Het zag alles zoo blij-gezellig, zoo avondlijk-intiem. Maar Juut wist van Truusje Truusje, die zoo uitbundig kon jubelen; „Ik knap nog van plezier!” En die even later snikte; „Juut, als ze maar van me hielden. Moeder is trotsch op me, omdat ik mooi ben, en Vader, omdat ik goed leeren kan. Maar ze weten niets van me. Ze vinden het ook niet noodig, meer van me te weten, dan dat ik mooi en verstandig en fatsoenlijk ben. Als ik om een lief woord bedel, worden ze verlegen en gaan ze opzij. En ik snak naar een beetje liefs!” Truus was weg nu. En ze mocht, om de schande, niet meer terug komen in het huis, waar het helle licht van de lampen het donker uit het denken verjagen moest. Dat dit er allemaal zijn kon; dat telkens weer iets gebeuren ging, wat vroeger niet voor je bestond. Zou er zooveel zijn? Zooveel, dat er geen eind van was? En moest je dat alles helpen meedragen, met dezelfde handen waarin je nu je feestende leven droeg? Of was ook het droeve van nu, lang te voren gelegd in Gods sterke handen? Haar oogen peinsden stil. Ze zocht de woorden, die Rheens dien morgen had voorgelezen. „ en zie, daar kwam Een met de wolken des hemels, als eens menschen zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en ze deden Hem voor Denzelven naderen ” Ze zocht de open plek tusschen de wolken, waar het licht uit het manehuis naar buiten scheen. Hij kwam en Hij droeg met Zich al het donkere van de wereld .... en Hij was welkom bij God En terwijl ze voortliep door de verlaten straat, bleven haar oogen kijken naar de stille schijning omhoog, tot ze werden als twee zachte lichtjes. HOOFDSTUK IX. „Ik wou, dat ik in een vliegmachine zat, dan zou ik al duikelend naar de Rivièra verhuizen.” juut boende heftig haar blauwe handen en deed wanhopige pogingen om haar verkleumden grooten teen in de nauwe schoenpunt te laten galoppeeren. „Beweeg je liever wat, of hang je over de verwarmingsbuizen”, adviseerde Loes, die nonchalant de prullenmand achter zich aan sleepte. „Waar moet die hutspotbak heen?” vroeg Wim. „Naar ’t schavot!” en Loes heesch haar bovenop den lessenaar. Toen sprong Juut uit haar bank. En terwijl Loes de krijtbakjes van de borden haakte en ze op het raamkozijn plaatste, huppelde Juut door het bankenpad naar voor, kiepte de kruk om, de zitting op den vloer. De leerlingen, die rondliepen in ’t lokaal, zagen verwonderdlachend toe. „Algemeene meubelverhuizing”, declameerde Loes plechtig en ze sjorde met Wim Valkhof aan Mieps bank en draaide haar achterstevoor. Juut beijverde zich den krijtlap van het bord en den badhanddoek van de kraan te verwisselen, liep dan naar den lesrooster en keerde de blanco-zijde naar boven. Toen ging de bel. Juut en Loes wandelden naar hun bank en zaten kalm, met onschuldige gezichtjes, toen Monsieur binnendribbelde. Miep, in haar omgedraaide bank, zat stijf-rechtop en keek naar den scheurkalender, haar rug naar ’t schavotje gekeerd. Het plaatje op de Novemberlijst gaf te aanschouwen; een koppig-weerstrevenden ezel voor een zwaarbeladen wagen. Monsieur boog hoffelijk, groette met zijn charmant: „Mesdemoiselles! Messieurs!” en liep dan naar de kruk. „Qu’est ce que c’est ?a?” Hij wees naar de brutaaldreigende pootpunten. „Dat is een kruk, mijnheer”, verklaarde Juut diepzinnig- „Sur sa tête?” en monsieur sjorde aan de zware bank. „Nee, mijnheer; met zijn poolen in de hoogte!” verbeterde Juut. De kruk stond. Monsieur, er naast, streek met lichte handbeweging zijn haar in de juiste richting en trok het scherpgetailleerd jasje glad. Zijn nerveus-knippende oogen zagen de prullenmand op haar verheven standplaats. ~Que signifie ce panier sur la pupitre?” vroeg hij dreigend. „Die wil daar overwinteren, mijnheer”, merkte Loes op. „Ah, mademoiselle Louise”, en monsieur keek smachtend. „O, jij gunstelinge”, fluisterde Juut. „Mij zou hij aangevlogen zijn. Maar jou! O I’amour! I’Amour!” Loes lachte, oogde monsieur na, die teeder met de prullenmand een bankenstraatje rondging. Haastig keerde hij terug naar zijn kruk. Even later begonnen ze. Monsieur bladerde in zijn boek. „Ou sommes-nous?” vroeg hij, ritselend met de bladzijden. Hij kon de juiste pagina niet vinden, keek vragend de klas rond. Toen eerst ontdekte hij Miep, die onbeweeglijk te staren zat naar den grooten kalender- „Mademoiselle Mies, que faites-vous la?” Zijn stem vloog naar de hooge g. „Je regarde, monsieur”, en Miep bleef zitten in dezelfde houding; haar oogen zagen adoreerend naar den hopsenden ezel. „Qu’est ce que vous regardez, mademoiselle Mies? „Ik zie . . . .” „En francais s’il vous platt, mademoiselle Mies.” „Oui, monsieur. Je vois un ... ezèl devant une charrette. Un homme frappe I’ezèl.” Miep kon zich maar niet herinneren wat ezel „en francais” was. Om zich heen hoorde ze gesmoorde gichellachjes; maar blijmoedig ging ze voort: „Et l’ezèl, qui ne veut pas marcher, hopse, hopse.” De gichelgeluiden sloegen uit in een daverend gelach. „Silence, s’il vous platt”, krijschte monsieur boven ’t stemrumoer uit. Ze bedaarden een weinig. Juut herhaalde nog: „Un ezèl qui hopse. Wat interessant.” Monsieur, nerveus zijn golvend haar ordenend, gebood „Tournez-vous, mademoiselle Mies.” „Je ne puis pas, monsieur”, klaagde Miep. Monsieur werd rood van agitatie. „Tournez-vous!” „Je ne puis pas.” Miep bleef onbeweeglijk zitten, een zakdoekje stijf tegen haar mond gedrukt. Monsieur sprong van de kruk, vloog het bankenpad door, naar Miep. Ze verroerde geen vezel, bleef genoeglijk staren naar het kalenderblad. „Que signifie ce banc tourné?” tierde hij. „Rien, monsieur”, haperde Miep, opschokkend in een lachbui. „Qui ]’a fait? Parlez, qui I’a fait?” en hij stampvoette in felle drift; zijn neusvleugels trilden. Loes stond op, zei kalm; „Ik deed het, mijnheer.” De blos op zijn wangen kleurde tot diep rood; hij haperde: „Zoo ... deed U dat hm Nu, misschien willen een paar van de heeren de bank weer verplaatsen. Maar ik waarschuw U voor een volgende maal, mademoiselle Louise”, en hij vergat zijn vloeiend Fransch. „O I’amour, I’amour”, herhaalde Juut. „Ze redt uit allen nood”, zei Loes plechtig. „Ja, het schijnt me wel een goedaardige ziekte”; en Juut keek wijsgeerig naar haar grammaire. Twee jongens hadden de bank omgedraaid, gingen weer naar hun plaats terug. Monsieur zat op de kruk, met scheeve scheiding in het haar en uitbuitende streepdas. Met een zijden zakdoek ditmaal goudbruin met bleu bewaaide hij zijn gloei-rood gezicht. Zijn rechterhand sloeg in de grammaire vlug de bladen om en weer terug, tot hij eindelijk bij een aanteekening ophield en een les begon .... van vier weken terug. Het was twaalf uur. Juut stond met Loes en Miep op de gang, knoopte haar mantel dicht. „Ik ga een pet koopen”, zei ze. „Gaan jullie mee?” „Nou vast!” en Miep tolde rond op de hak van haar schoen. „Welke koop je? Een zwart-en-witte ruit, of een Engelsche pet!” „Ik bedoel geen heusche pet”, verklaarde Juut. „Natuurlijk een hoed.” „Heelemaal niet natuurlijk. Zoo’n dambord-hoofddeksel vind ik juist leuk; vooral in de auto, of als je zeilen gaat.” „Dat kan niet, om Juf. Die vindt zoo iets absurd.” „Naar welken winkel ga je”, informeerde Loes. „Naar een massa winkels, natuurlijk. Allerlei modellen moet je passen, ’t Kan eenig worden”; en Mieps bruine oogen glommen. Gedrieën daalden ze de trap af, gingen lunchen in een nabije lunchroom. „Ik fuif jullie bij voorbaat op den goeden uitslag van den hoedenkoop.” Een tenger meisje, in zwart en wit, kwam aangewiebeld op scheeve hakjes. Op een rond blad droeg ze borden, mesjes en glazen melk. „Gebakjes, juffrouw”, bestelde Juut. Het meisje bracht een vollen schotel, plaatste hem midden op het tafeltje. „Verrukkelijk!” en Miep keek smachtend naar een slagroomschelp. „Neem maar”, presenteerde Juut op bakvischmanier- Loes laadde een boomstam op een schoteltje. „Eenig”, zei ze en ze genoot zichtbaar. „Vervelend als we van school moeten, hè?” en Juut zag op, haar neus door slagroom wit betipt. „Houd op!” weerde Loes af. „Dan behoeven we toch niet meer te blokken”, zei Miep optimistisch. „Maar ons heerlijk leventje”, zuchtte Juut. „Wat gaan jullie doen, als je van school bent?” „Naar de Huishoud”, zei Juut. „Ik ook”, knikte Loes. „Wat een luxe!” en er was even een bitter klankje in Mieps stem. Zij moest aan ’t werk, dadelijk liefst. Drie meisjes thuis en geen een verloofd, was al ramp genoeg. „’t Is heelemaal geen luxe”, dacht Loes. „’t Is misschien onze armoe, dat wij niet werken mógen, omdat anderen werken moéten.” Zoodra ze geluncht hadden, stonden ze op, gingen achterelkaar den melksalon uit. Ze liepen de straat op, bleven staan voor den naastbijen hoedenwinkel. „Laten we naar binnen gaan!” haastte Miep. „Eerst kijken!” en Loes drukte haar neus tegen de spiegelruit. „Die moet ik passen!” Juut wees verrukt naar een grooten, zwarten hoed, met een dikke, witte veer. „Vooruit dan!” Miep duwde haar de stoep op. Loes slungelde achteraan. Juut ging den winkel binnen, viel bijna een zwarte juffrouw in de armen. Ze stak direct van wal. „Mag ik dien grooten, zwarten hoed met witte veer van U zien, juffrouw?” en ze vroeg het zoo ernstig, of ze er minstens twaalf van dat soort koopen wilde. „Zeker dame.” De juffrouw breede figuur in nauwgespannen japon heupwiegde naar de étalage, vischte den hoed op aan de punt van een stokje. „Leuk gaat dat”, zei Loes. „Ik geloof, dat ik ook een hoedenzaak opzet; dan pik ik den heelen dag hoeden uit de étalage; ik balanceer er mee op de winkelmat en dan laat ik ze weer voor het raam neerstrijken.” „jij hebt niet eens een stok noodig. Je armen zijn lang genoeg”, vond Miep. De juffrouw kwam met den hoed. „Een zeer chic model. Volgens de nieuwste mode”, prees ze en haar dikke vingers streelden de witte veer. „Ik zal hem eens passen.” Juut nam het donzen gevaarte in haar handen. Met critischen blik keek de juffrouw naar Juut, tolde om haar heen, al wiegende, de handen op de heupen. Juut keek in den spiegel. Ze was onherkenbaar. Vast klemde ze de lach-trillende lippen op elkaar: ze wilde in haar rol blijven. Loes leunde tegen de toonbank, hijgend in een lachbui. Miep jubelde: „Schitterend, Juut! Je lijkt je eigen overgrootmoeder wel!” De juffrouw zag beleedigd naar Juut, verdedigde het uitgedost hoofddeksel. „Een chic model. Maar niet voor uw leeftijd, nietwaar, dame? Nee, niet voor Uw leeftijd.” „Laat U mij nog eens iets anders zien?” vroeg Juut. Een ander hoofddeksel, vol kwasten, dook op uit de étalage; de juffrouw droeg het op den stok naar de toonbank. „U lijkt een vaandeldrager”, merkte Loes op. „Dien moest je koopen, Juut. Wat zou je dan kwasterig worden”, gniffelde Miep. Juut paste den hoed; een breede strook franje hing over den rand, bungelde op haar voorhoofd. „Afgrijselijk”, zei ze hartgrondig. Met breeden zwaai nam ze den hoed af, gebood: „Een andere astublieft.” De juffrouw was al bij de étalage, kwam aangeschommeld met een lila-peluchen hoed, bestrooid met witte rozen. Ze paste Juut den hoed en zag adoreerend naar haar op. „Die staat U beeldig”, zei ze. Loes knikte instemmend. „Neem je die, Juut?” „Voor geen geld!” Juut keek verontwaardigd. „Wat moet ik met zoo’n mirakel doen ? Als ik hem vast- pak is hij al vuil. En dan de angst om die fladderende rozen. Poeh!” Ze blies verachtelijk en legde den hoed op de toonbank. „Laten we weggaan,” adviseerde Miep. „Er is hier toch niets voor je.” „O, ik heb ook wel eenvoudige hoedjes voor u!” en de juffrouw beijverde zich, uit een lade wat kale vilthoeden op te duiken. Juut paste er een: een rood, rond bolletje met opgekrulden rand. „Precies een Edammer kaasje”, vond Miep. „Die dus ook niet.” Juut zette een ander op: een hoogen, zwarten hoed, met kleinen rand. „Een kachelpijp”, zei Loes somber. „Ik geef het op”. Juut sleurde haar tasch van een stoel en raapte haar muts op. De juffrouw schommelde weer naar de étalage, den stok in de hoogte. „Kom mee!” gebood Juut, bang, dat ze weer opnieuw moest beginnen. Ze stonden op straat. Als een schim zagen ze nog het doudeinend hoofd van de wiegende juffrouw en daarboven, dreigend, den stok. Ze stevenden naar een volgenden winkel, gingen direct binnen. Er waren twee meisjes met bobbed hair en heel korte rokjes en er was een dame, mager en grijs, met geel-rimpelig gezicht. De meisjes droegen drie stoeltjes aan. De oude dame vroeg wat ze wenschten. Juut nam het woord: „Ik wilde graag een hoed van u zien, juffrouw.” „Is het voor uzelf ?” „Voor mijzelf”, zei Juut gewichtig. „Juffrouw Lenie, breng eens wat hoeden hier.’ Het blonde pagekopje verdween en kwam even later met een lading hoeden terug. Miep fluisterde: „Ze lijkt een wandelende kapstok.” „Hier heb ik een beeldigen hoed voor u.” De oude dame hield haar een roze vilten hoed voor, met gele, laag afhangende linten. „Passen !” gebood Loes. Juut zette hem op, keek in den spiegel. „Precies een baby”, vond ze. „Staat U toch schattig,” prees het blonde meisje. Ook het zwarte pagekopje kwam nader. „Snoeperig”, prevelde ze. Toen wist Juut genoeg. „Dien wil ik niet”, zei ze beslist. „Dezen dan ?” vroeg het blondje. Het was een bruine hoed, met een druiventros op den rand en geel-groene bladeren om den bol. „Een stilleven.” Miep keek scheel van aandoening. Juut zag in den spiegel. „Wat een ding”, zei ze minachtend. Ze legde den hoed weer terug op de toonbank, koos een zwart dopje met stijfstaande sprieten, uitstekend boven hoogen bol. „Bespottelijk!” kreet Miep Loes declameerde: „De eifeltoren. Voor een slagroomschelp mag je hem beklimmen.” – Het blondje lachte; de zwarte zag deemoedig naar de grijze dame. „Hebt U ook nog van die kleine, zwarte hoedjes, met keelbanden?” vroeg Juut, geaffecteerd-ernstig. „Maar juffrouw!” Loes proestte in haar zakdoek; Miep verklaarde; „Het is voor haar Oma, begrijpt U? Ze kan zelf niet komen.” Juffrouw Lenie verscheen reeds met vijf exemplaren en stalde ze uit op de toonbank. Ze waren van bandstroo en fluweel, opgemaakt met wit en zwarte veertjes en sprieten. Eén droeg een touffe viooltjes. Juut nam er een van de toonbank; de lange, zwarte linten zwierden omhoog. „Zal ik U helpen?” Het blondje kwam op haar toe, zette het kapje op en strikte de lange linten tot een sierlijken strik. Juut keek in den spiegel; ze zoog haar wangen in om ouder te lijken. Dan wendde ze zich om, toonde zich aan Loes en Miep. „Schei uit!” jammerde Miep. „Gooi dat ding af, of ik krijg 6 Bakvischland, een lachstuip. O, zie eens, Loekie slaat dubbel!” en ze wees naar Loes, die krom zat in een lachbui. Het blondje lachte mee, genietend. Maar de oude dame keek ijzig, zei koel „Voor grapjes moet U hier niet zijn. Wilt U een hoed koopen, ja of nee?” „Ik weet het nog niet”, twijfelde Juut. „Strik dien hoed los, juffrouw Lenie”, gebood de dame streng. „En haar Oma dan?” hikte Miep. „En de chauffeur?” riep Juut teleurgesteld. „Ik wilde voor hem juist dat kapje met de viooltjes koopen. Paars kleurt hem zoo goed.” „Koddig!” en Miep gilde gewoon. Op een wenk van de streng-kijkende dame opende het zwarte meisje de deur. Juut zette haar muts op, volgde gedwee haar vriendinnen naar buiten. Ze voelde den ijzigen blik van de rimpelige dame in haar rug. „Weer een drama afgespeeld”, zei Loes tragisch, toen ze gearmd de glibberige straat overstaken. „Met dat al heb ik nog geen hoed”, zuchtte Juut. Miep keek op haar horloge. „Nog maar tien minuten”, schrok ze. „Toch probeeren”, zei Juut en haastig stapten ze door. Aan het eind van de straat was een groote hoedenwinkel. Vluchtig zagen ze de étalage langs, gingen dan naar binnen. Er was een heel klein dametje, dat met kievitspasjes hen tegemoet trippelde. „Wenschen de dames een hoed? Ja, juist, een eenvoudig hoedje, ’k Zal eens voor U zien!” en weg was ze, naar het atelier. „Wat een oogen, net gitjes. Niet mooi, maar je zoudt geen loopje met haar kunnen nemen.” „Hoeft ook niet. We hebben geen tijd meer voor grapjes”; en Juut tuurde op haar horloge. Met een stapel hoeden, groote en kleine, kwam het kittige dametje terug, trippelend over den breeden cocoslooper. „Ziet U eens, hier heb ik een lief modelletje, iets aparts”, en ze toonde hun een kleinen vilthoed. Juut dacht aan Juf. Die zou zeker het model als minderwaardig afgekeurd hebben. Maar Juut vond het niet leuk, op straat dezelfde uitgave van je eigen hoofddeksel te ontmoeten. Ze paste het donkerroode hoedje. „Die komt prachtig bij Uw teint”, prees de juffrouw. „’k Zou die maar nemen”, overreedde Miep. „je kunt hem opvouwen ook.” „Vooruit dan maar.” juut vroeg den prijs en betaalde. Ze haastten zich den winkel uit, de straat op. „Nog twee minuten”, hijgde Juut en ze rende vooruit, met den nieuwen vilthoed op. De fluweelen baret wapperde in haar hand. HOOFDSTUK X. ’t Was Sint-Nicolaasavond. In de huiskamer, waar alle Westermans ■— Papa uitgezonderd tegenwoordig waren, gonsde een gezellige drukte op. Op een touffe voor den brandrooden haard, zat Juut en strekte behaaglijk haar beenen uit op het zachte berenvel. „Luilak, waar suf je over?” Miep, die met Oré Beukers ook op het feest genoodigd was, trok aan haar schoenpunten, deed Juut omduikelen. „Houd op!” gilde ze. „Ik zon er juist op, hoe veel jaren onze goeie, ouwe Klaas al wel tellen zou.” „Laten we beginnen”, stelde Loes voor. „Het wordt zoo laat.” „Pa moet er eerst zijn”, merkte Anton op. „Ga vragen of Pa komt”, gebood Ed, naar de deur wijzend. Anton ging, zonder tegenspreken; op Sint-Nicolaasavond was het onmogelijk zich tegen iemand te verzetten; zelfs al was die iemand een bedillende broer. Spoedig stapte mijnheer Westerman de kamer in, op den voet gevolgd door Anton. „Zoo .... zoo .... En wat willen jullie wel van me? Wel, wel, wat een drukte is het hier. Allemaal vriendinnen van Loekie? Nou, dat is aardig hoor. Ja, dat is aardig.” Hij had zich in een crapaud neergezet, vouwde langzaam zijn courant open. „U gaat toch niet lezen, Pa?” vroeg Anton verwonderd. „Wel jongen, wou jij de krant hebben?’ „Wel nee, Pa. Het is toch Sint-Nicolaasavond! Wie leest er dan nog.” „Och ja, met zulke dagen is daar weinig tijd voor. Toch wel gezellig, zoo’n avond ja ” Hij had zijn courant wijd opengevouwen; rustig gingen zijn oogen de beursnoteeringen na. „De franc rijst weer, Ed.” „Ja Pa?” deed Ed belangstellend. „Laat-ie rijzen”, bromde Anton ongeduldig. „Anton”, klonk mevrouw Westermans stem, zacht verwijtend. Hij kleurde, ging met afgewend gezicht op de pianokruk zitten. „Ik wou, dat de Sint maar wat opschoot; anders komt hij vanavond niet klaar”, zei Loes. Mevrouw begreep den wenk en verdween op de gang, om Bet, het dienstmeisje, te zeggen, dat ze de pakjes brengen kon. Ze zaten juist rond de tafel, toen er gebeld werd. De spanning was er meteen; alle oogen stonden strak op de deur gericht. Bet kwam binnen, een groot pak in den wijden greep van haar armen. „Van wien?” Mevrouws stem was ernstig-verwonderd; maar haar oogen lachten. „’k Weet het niet, mevrouw”, zei Bet onnoozel. „Het pak werd zoo in de vestibule gezet.” Anton draaide het pak rond, las op het bruine papier: „Voor de familie Westerman.” „Mag ik het openmaken, Ma? hunkerde hij „Heb je een mes of een schaar?” vroeg mevrouw, rondgraaiend in ’t werkmandje. „Al klaar!” en met een korten ruk van zijn zakmes sneed Anton de touwtjes door. De tweelingen, aan het breede tafeleinde, met Oré vertrouwelijk tusschen zich in, reikhalsden om iets van de geheimenissen te zien. Maar het was alles houtwol en papier. „Wie eerst?” vroeg Loes. „Nico, de jongste”, stelde mevrouw voor. Nico, die een stoel bij de tafel had getrokken en er opgeklauterd was, hunkerde er naar met beide handjes in de kruivende houtwol te woelen. „Mij dat pak”, dwong hij, na lang beraad. Ze lachten om zijn gebiedend stemmetje. Mevrouw trok hem op haar schoot en liet hem het bovenste pakje er uit halen. Zijn kleine vingertjes trokken het papier los, met ongeduldige rukjes; hij trappelde met zijn voetjes, toen hij door het gescheurde papier iets donzig-wits schemeren zag. Met een kreet van bewondering haalde hij een wit-en-bruingevlekt konijn te voorschijn, zwaaide het omhoog aan de lange ooren. „Mooie beest!” zuchtte hij in verrukking. „Hoe heet het beest, Nico?” vroeg Loes hem. „Is een beest”, zong zijn hoog kinderstemmetje. „Mooie beest!” „Het is een konijn, Nico”, onderrichtte Anton vaderlijk. „Is dat een konijn, Anton? Jongen, wat word jij geleerd”, spotte Ed. En zich tot Juut wendend, vroeg hij: „Wist jij, Juut, dat het een konijn was?” „Nee. Ik zal er Anton mijn leven lang dankbaar voor blijven, dat hij mij met zoo’n wonderdier in kennis gebracht heeft.” „Plagers!” siste Anton, driftig wordend. Mevrouw Westerman gaf, voor wat afleiding, de tweelingen gelegenheid hun pakjes op te zoeken. Op een groot kluwen vonden ze hun naam geschreven. Met een blik van verstandhouding zagen ze elkaar een oogenblik aan; dan begon Ans zwijgend het kluwen te ontrollen, tot ze tusschen de wollen draden een briefje met Riets naam vond. „Voor jou”, fluisterde ze, den bal overreikend. Riet begon af te winden in zenuwachtige haast. „Voor jou!” klonk even later haar verbaasde stem. Ans begon weer; een kleur van opwinding overgloeide haar wangen. De bal slonk merkbaar en nog was niets gevonden. ’t Werd Riets beurt. Onder het ontrollen van den draad zag ze den vermagerden bal van vorm veranderen; het ging een klein, vierkant blokje gelijken. Met een veelzeggenden blik wees ze het aan Ans; maar geen durfde iets veronderstellen. Ze zagen zwijgend toe, met wijd-open oogen, waarin de spanning groeide. Tusschen de zwarte wol kwam iets wits blinken, ’t Leek een doosje, nog door enkele draden omspannen. Met een ruk trok Ans de laatste omcirkeling weg en hield in triomf het pakje vast. Wat zou het zijn? „Jij mag het opendoen!” en ze reikte het Riet over. Riet deed voorzichtig het papier er af, hield een poppig, gewatteerd doosje in de hand. „Doe jij het open?” Bijna angstig vroeg ze het. Ans nam het dekseltje weg. „Ooo!” Hun stemmen vloeiden saam in een uitroep van bewondering. Twee paar oogen zagen in adoratie naar twee beelderige ringetjes, die rustig te slapen schenen in hun bed van roze fluweel. „Dank U, Moeke, wij vinden ze heel mooi!” en Ans kuste haar moeders voorhoofd. „We vinden ze heel mooi!” bevestigde Riet, haar zusje’s voorbeeld volgend. „Maar ze zijn van Sint-Nicolaas”, lachte mevrouw. De tweelingen zagen elkaar glimlachend aan, trotsch, omdat zij wel beter wisten. Met ieder een ring aan den linkerringvinger, traden ze plechtig op hun Pa toe, bedankten hem. Dan keerden ze terug naar hun plaats, de handen, waaraan de nieuwe ringen blonken, werden op tafel tentoongesteld. Anton gunde zich geen tijd de ringen te bewonderen. In zenuwachtige haast graaide hij in de houtwol rond, vischte er het pakje met zijn naam uit op. Hij sneed de touwtjes los, vond onder de eerste papierlaag nog een pakje. Ongeduldig rukte hij het papier weg. Weer strak getrokken touwtjes om glanzend-bruin papier. Ed, in een lachbui, plaagde: „Toe dan, Tonny, schiet nou op. Je zult eens zien, wat voor moois er te voorschijn komt.” Anton gloeide van opwinding, wierp onder ’t snel uitpakken een nijdigen blik naar Ed, die lachend over de tafel gebogen zat. Ook de meisjes giebelden voortdurend. Eindelijk was het laatste pakje losgewikkeld. In zijn handen hield hij alleen nog een wit papiervodje. „’t Is een speech. Voorlezen!” gebood Loes. Hij las van driftige jongens en van veel spelen en weinig leeren. Warm-rood gloeide zijn gezicht. Even keek hij opzij naar Ed, of hij zich ook verkneuteren zou in de strafrede. Maar Ed keek teeder naar Juuts hand, die zacht een marsch trommelde op den tafelrand. En in zijn verlegenheid om de vermaning in aller bijzijn, moest hij toch even denken aan het dikke chocoladehart, dat Juut straks van Ed krijgen zou. Zoodra hij in den laatsten regel de belofte van een kostbare vondst op de eerste traptree gelezen had, stoven ze allen de kamer uit. De stemming was er weer. Hun oogen glansden van jolige pret. Anton snuffelde op de trap rond, maar vond niets. „Zoek onder den looper”, adviseerde Juut. Hij stak een hand onder het dikke peluche, bewoog haar heen en weer. ~’k Heb wat”, hijgde hij. Een stoffig papiertje kwam te voorschijn. Haastig las hij: „Jongen, zoek je me op de trap? ’k Zou vergruizelen onder je stap. Voor je bed lig ik, onder de vacht; Daar is het tenminste lekker zacht.” Met een juichkreet bestormden ze de trap. Ed, die hen achterop kwam, vroeg of ze in Dajaks veranderd waren; ’t huis stond gewoon te wankelen. Miep was midden op de grijze vacht neergevallen, lachend zaten de anderen er omheen. Maar Anton, bezorgd over het cadeau, rukte aan de dikke huid, tot Miep er naast, op het gladde zeil zat. Weer vond hij niets dan een papiertje. „Je krijgt het nooit”, riep Miep, schaterlachend bij het vooruitzicht van een nieuwe draafpartij. Anton las plechtig: „Helaas, je bent alweer te laat. ’k Vertrok met grooten spoed, Van onder deze warme vacht, Naar Vaders hoogen hoed.” „O eenig, in de kachelpijp!” jubelde Juut en de jacht begon opnieuw; nu naar de groote slaapkamer, waar Pa’s hooge hoed verblijf hield. Ed kwam met groote sprongen achteraan, grimassen makend achter de ruggen der meisjes; op zijn hoofd wiebelde een zwarte hoed met groote struisveeren; een afgedankte van Bet. Anton was in een diepe kleerkast gekropen, zocht naar de doos, waarin de hoed verborgen was. In een donker hoekje vond hij haar. In triomf droeg hij de doos met zich mee. Voor aller oogen nam hij het deksel er af. In den bol van den hoed lag een langwerpig doosje. „Eindelijk!” zuchtte Anton. Voorzichtig nam hij het doosje in de handen, opende het. „Een vulpen! Een heusche vulpen!” en zijn stem was hoog van verrassing. Ze moesten allen het cadeau bewonderen. „Nu ben ik de eenige in de klas, die een vulpen heeft!” vertelde hij opgewonden. „Kees Beekman heeft er ook wel eens een bij zich, maar die is van zijn Vader en dan telt het natuurlijk niet mee.” En zijn gezicht glom van vreugd, toen hij dacht aan den triomf: morgen op school te kunnen schrijven met zijn eigen vulpen. In optocht gingen ze naar beneden en namen hun plaatsen om de tafel weer in. ’t Werd nu de beurt van Loes en Ed; ook de drie vriendinnen werden door Sint-Nicolaas niet vergeten. Juist was het laatste presentje uit het pak in ontvangst genomen, toen er gebeld werd. De kinderen zagen elkaar aan. ’t Waren hun surprises. Bet kwam binnen, zei gewichtig: „Er is een dame om u te spreken, mevrouw. Ik geloof, dat het mevrouw Gelting is.” „Om mij te spreken?” vroeg mevrouw verwonderd, haar blouse glad trekkend en haastig de houtwolsnippers van haar rok schuierend. „Ja, mevrouw. Ze wacht U in de vestibule.” „Maar Bet, je weet toch wel, dat je nooit gasten ... Mevrouw was al in de gang. Ze hoorden hoe ze minzaam zei: „Ik vraag U wel excuus.... Het was hun niet mogelijk zich langer goed te houden. Een daverend gejubel brak los; als op commando vlogen ze allen de kamer uit. Boven het wijd-opengevouwen dagblad zag verwonderdlachend mijnheer Westermans gezicht. „Wel, wel, wat een druk troepje!” bromde zijn diepe stem; om de grijs-blauwe oogen plooiden fijne lachrimpeltjes. In de gang klonk hoog geschater. Mevrouw, met de door Bet aangekondigde dame een opgevulde en aangekleede pop stond gevangen in het jubelend troepje. Nico had zich naar voren gedrongen, hield angstig Ma’s rok vast, bang voor de zwarte, vreemdgevormde dame, die pal-rechtop voor hem stond. Mevrouw zag lachend van de stijve pop naar de woelige groep; zei dan: „Mogen jullie me zoo voor het lapje houden?” „’t Is toch Sint-Nicolaasavond, Mams?” pleitte Anton. Ze knikte hem toe. Ze had het niet ernstig gemeend. „Moet die dame in de gang overwinteren?” vroeg Ed ongeduldig. „Geleid jij haar naar de huiskamer”, zei Juut. „’t Zal werkelijk een goed partuur voor je zijn.” „Pas op Juut; ik daag je uit!” dreigde hij. „Dames duelleeren niet.” „Maak plaats voor Sint-Nicolaas’ gade”, galmde Anton, de stijve pop meetrekkend aan het hoekig hoofd. Lachend volgden ze het zwarte gevaarte, dat de huiskamer ingesleept werd. „Tonny, jongen, wat voer je uit?” Met een schok stond mijnheer Westerman op uit zijn stoel, het dagblad dwarrelde ritselend naar den vloer. „Een vondeling, Pa!” antwoordde Anton, de weerlooze dame overeind hijschend. Nu eerst zag de oude heer duidelijk, wat hem had doen schrikken. Zich bukkend naar de verspreide bladen, gromde zijn don- kere mannestem: „Wel, wel, dat ik daar van geschrokken ben. Zulke jongens toch. Wel, wel !” De courant opnemend, zat hij weer terug in den breeden crapaud, zijn vriendelijk gezicht verborgen achter de wijduitgevouwen bladen. De overige huisgenooten hadden zich om de pop geschaard. Ed keek met minachting naar het gedeukte hoofd; Mies en Juut betastten gichel-lachend den vreemd-gebulten rug. Op beide armen droeg het zwarte schepsel een briefje met mevrouw Westermans naam. Mevrouw moest de opgevulde mouwen ontladen. Ze knoopte de touwtjes los, waarmee de manchetten waren dichtgebonden, nam dan voorzichtig den inhoud er uit. Het werd een heel stapeltje van vreemd-gevormde pakjes, kleine en grootere, in wit en geel en bruin papier. „’t Is verbazend. Wat word ik door Sint-Nicolaas verwend!” en ze zag verrast naar de veelbelovende pakketjes. Ze knipte de touwtjes door en ontvouwde het papier. Telkens klonken uitroepen van bewondering, als een gehaakt kleedje, een geborduurd zakdoekje, of een ander mooi presentje te voorschijn gehaald werd. Met gloeiende gezichtjes zagen de tweelingen toe; achter Gré’s rug hielden ze eikaars handen vast. Ze hadden een spreihanger geborduurd. Om beurten hadden ze er aan gewerkt, twee maanden lang. Het was dan ook iets merkwaardigs geworden. Onder het druk uitpakken presenteerde het dienstmeisje chocolademelk, waarbij Anton zich meester maakte van den koekjesschotel. Loes speelde vroolijk op de piano: „Zie, de maan schijnt door de boomen”, terwijl Ed de sterkvermagerde dame aan het hoofd opereerde en een pakje onder haar hoed vandaan haalde. Juut zong lustig, toen Ed een eierkool uit een smoezelig papiertje pakte; „Zie ik ook zoo zwart als roet, ’k Meen het toch goed.” „Fijn!” zei Anton. „Daar had je niet op gerekend, hè?” en ze lachten allen om zijn glunder gezicht. Onder hoog geschater haalde Ed een marsepijn varken te voorschijn. ’t Staartje was er afgebroken, wat Miep erg speet, omdat het volgens haar een echte krul had gehad. Juut en Miep plunderden ieder een mantelzak. Anton stond dicht naast Juut; hij wist wat komen zou. Ze opende een roze doosje, met gouddraad omspannen. De tweelingen bogen zich nieuwsgierig over de tafel; Loes keek over Mieps schouder naar het roze-en-goud van het pakje. Juut trok het papier weg. Er brak een onbedaarlijk gejubel los. „Een gebróken hart! O Juut, een gebróken hart!” haperde Miep in een lachbui. Juut hield in iedere hand een stuk van het chocolade-hart. Anton vermeldde tragisch; „En het was nog al zoo dik!” Achter het lachend groepje stond Ed, diep gebogen over den muziekstandaard. Juut wendde zich om, zag zijn hoogrood gezicht en begreep. En zoo komisch vond ze de situatie, dat ze in dollen schaterlach hem vastgreep en met hem ronddanste in de serre. De meisjes schonken op het dressoir opnieuw de kopjes vol chocolade en bedienden ijverig. Anton, knabbelend op een stuk marsepijn, schreef met zijn nieuwe vulpen sierlijke krulletters op een gekreukt papier. Mevrouw Westerman bezag de fijne handwerkjes, die Sint-Nicolaas haar had gestuurd. Om tien uur maakten ze zich gereed tot vertrek. Voor de breede stoep wachtte Ed. „Jullie laat me hier haast vastvriezen!” klaagde hij. „Och, arme jongen, heb je het zoo koud ?” deed Loes meewarig. „Zoet maar hoor, we zullen je wel tuschen ons in nemen.” In gelijken stap zette het vijftal koers naar de tram. „We zouden Gré en Miep best thuis kunnen brengen, zonder tram”, vond Ed. 7 Bakvischland. „Nee jongen, dat kan niet, dan ga je veel te laat naar bed”, plaagde Gré. „Wat een verbeelding hebben die moderne bakvischjes.” „Je praat of je uit een museum-van-oudheden bent weggeloopen”, zei Juut, achter Loes’ rug om. „De tram !” riep Miep plots, zich losrukkend uit de rij. „Houd je bedaard”, vermaande Ed vaderlijk. Miep stond al bij de halte, toen de tram rinkinkelend stopte. Gré naderde op een sukkeldrafje. „Vooruit jongens, er in!” haastte Juut „anders moet je een half uur wachten.” „Wat een verbinding”, spotte Miep. „Als je niet gauw maakt, dat je achter de tramruiten zit, duelleer ik met je”, dreigde Ed. „Wat ben jij uitdagerig, vanavond”, zei Loes. „Pas op, zusje”, en hij nam haar bij den arm. Gedrieën gingen ze terug over het breede trottoir. Langzaam gleed de tram hen voorbij. Op ’t balkon zwaaiden Miep en Gré enthousiast hun slungelarmen. Ze waren onder ’t licht van een straatlantaarn gekomen, toen een auto in snelle vaart passeerde. „De dokter”, zei Loes. „Hij is laat met zijn visites.” „Misschien heeft hij bij Berger voor Sint-Nicolaas gespeeld”, veronderstelde Ed. „Je bent uit den pas, Juut.” „Pardon!” en Juut maakte een springpasje om gelijk te komen. Zwijgend gingen ze den stillen Straatweg af, terug naar huis. HOOFDSTUK XI. ’t Was de volgende morgen. Juut en Loes wandelden den Singel op, waar Miep woonde. ’t Was vroolijk winterweer. Zuiver was de lucht en zilvrig van zonlicht. Daarin tinkelden leutig belgeluidjes van fietsen en trams en riepen uitbundig de claxons, vrij boven het dompig rumoer der bedrijvige stad. Juut keek naar het glansgladde ijsveldje in de witte omzooming van besneeuwd gras. „Kijk die baksteen daar. 't Ijs wordt aardig dik. Morgen kunnen we best op den Plas rijden.” „Daar komt Miep”, wees Loes. „Kijk ze eens lachen.” „Wat zou ze nu weer hebben?” Juut keek nieuwsgierig toe. Miep naderde, ronddraaiend op den trottoirband, de volle tasch slingerend langs haar beenen. Ze hield stil voor de twee vriendinnen. „O jongens, lach niet!” hijgde ze. „Is ’t een drama?” vroeg Loes. „Niet precies. Maar hier zit het”, antwoordde Miep, een weinig onlogisch en ze wees op den linkerrevers van haar mantel. „Daar zit niets”, zei Loes nuchter. „Het is onzichtbaar”, en Miep keek geheimzinnig. „Wat is er onzichtbaar?” vroeg Juut ongeduldig. „De broche van Kees”, zei Miep trotsch. „Heb jij een broche van Kees van Velzen?” Verwonderd zagen Juut en Loes haar aan. „Biecht op, Miep, hoe je er aan komt”; en Juut ging voor haar staan. „Onze oudste gaf me, toen ik gisteravond thuis kwam, een pakje. Ze zei, dat een lange jongen het gebracht had.” „Dat komt uit. Kees is nogal slungelachtig”, zei Loes. „Op mijn slaaphokje heb ik het opengemaakt. Er zat een heeleboel lekkers in en op een grappig poppetje zat de broche gespeld. Ik durfde ze vanmorgen niet opdoen, want Moe ziet zulke dingen direct. Daarom zit ze de broche bedoel ik nu veilig onder mijn blouse, op m’n onderjurk geprikt.” „Romantisch”, lachte Juut. „Jongens!” Loes keek verschrikt, wees naar een kerktoren aan het eind van den Singel. „Vijf vóór negen”, zei Juut met klem. Loes trok Miep aan de ceintuur van haar mantel. Juut hing aan Loeks arm en zoo draafden ze den Singel af, naar school. Rood en hijgend gingen ze de trap op, met ongelijke sprongen. Als een lang flard slingerde Mieps ceintuur op haar rug, opfladderende bij iederen sprong. Juut trapte telkens op een veter, die in rafels langs haar schoen neerhing. Loes, die voorop ging, sloeg drie breede treden tegelijk over, balanceerend met haar armen, om evenwicht te houden. „Je lijkt een jonge ooievaar, die vliegen leert”, lachte Juut. „Leuk zou dat zijn, als je straks over het hoofd van den Koning heen de klas binnenvloog.” „Houd op, Juut. Als ik ga lachen, val ik boven op je”, waarschuwde Loes. „Ik zal zoet zijn”, beloofde Juut gedwee. Op de gang gingen ze den directeur voorbij. Ze groetten hem, maar hij ging zwijgend langs hen heen. „Wij zijn in ongenade gevallen”, zei Loes tragisch. „Waarom?” vroeg Miep. „We hebben toch niets bijzonders uitgevoerd? Alleen een vliegdemonstratie op de trap gehouden.” „Ik ben mij ook van niets bewust; maar als de Koning zóó doet ”en Loes wierp met een vinnigen zwaai haar mantel op een haak. „Hij peinsde misschien”, suste Juut. Loes trok haar schouders op, stapte een lokaal binnen. Juut volgde met Miep, die haar hand beschermend op den linkerrevers van haar sportblouse drukte. Het was vier uur. Mijnheer Verwaal had het laatste uur in de vierde klas lesgegeven. Met in de eene hand een opgerolde landkaart, in de andere een globe, stond hij, als de verpersoonlijkte geologie in de deuropening, wenkte Juut, die zich kleedde op de gang. ~Wat blieft U, mijnheer?” Juut stond vóór hem. Loes, haar tasch opnemend, schoot ook op de globe af. „Wil je even dat stapeltje boeken van den lessenaar naar de leeraarskamer brengen, Juut? En ruim dan meteen de tafel op; ik heb weinig tijd vanmiddag.” „Goed, mijnheer!” en Juut zette koers naar den lessenaar, schikte de boeken tot een net stapeltje. „Helpen dragen?” vroeg Loes. „Nee, neem jij liever mijn tasch mee.” Loes heesch Juuts tasch van den vloer en stapte naar de gang. Alle leerlingen waren naar beneden. Voor de gangklok stond de Geitesik en krulde zijn gele puntbaardje. De Spriet kwam uit de directeurskamer en liep met haastige stappen naar de trap. Hij groette vluchtig, met korten hoedzwaai. Juut en Loes marcheerden naar de roef. Juut opende de deur. Loes liep vooruit, het trapje af, onder iederen arm een tasch torsend. Met een rukje trok Juut de deur achter zich dicht en volgde haar vriendin. „Kijk eens, Juut.” Loes, die de tasschen op een stoel had gegooid, stond voor een groot portret. „Dat is het nieuwe portret van de leeraars”, zei Juut, de boeken tusschen schriften en papieren op tafel neerleggend. „Bespottelijk”, vond Loes. „Het lijkt wel een reclameplaat van de H. 0., zoo pafferig zien ze eruit. Moet je den Raagbol zien. Hij mocht willen, dat hij zoo mollig was.” Juut stond voor de tafel, riep, de papieren wegruimend: „Kom ook eens helpen, Loes, anders moet Miep zoo lang wachten.” Ze zouden dien avond naar Miep gaan en er tot den volgenden dag blijven. Loes maakte een stapeltje van de schriften en bracht de boeken op een plank. „Mies gaat vast weg”, zei Juut. „We hebben haar al zoolang laten wachten. Ze denkt zeker, dat we al bij haar thuis op de stoep staan of dat het plan niet doorgaat.” De tafel begon er al heel wat netter uit te zien. In het midden kwam een groen vlak bloot, tusschen de stapels schriften en losse blaadjes. Loes zette het enorme inktstel in het midden van de open ruimte, sorteerde de penhouders. „Nu is het mooi genoeg”, vond Juut en ze liep het trapje op, naar de deur. Loes was juist bezig de stoelen rond de tafel te schikken, toen Juut riep: „Help eens, Loes, de deur wil niet open.” „Je draait verkeerd”, zei Loes, zonder op te zien. „Ik draai goed”, beweerde Juut en ze bewoog den knop naar alle kanten. „Laat mij eens probeeren.” Loes duwde haar opzij, morrelde aan den knop. „’t Gaat niet”, zuchtte ze. „Zal ik nog eens draaien?” Loes bewoog afwerend haar hand, zag wijsgeerig naar de nauwe deurspleet. Dan hief ze langzaam het hoofd op en zei tragisch: „Op slot!” „Wat?” Juut trok haar van het trapje, plaatste de handen op de posten en gaapte naar het stukje staal in de spleet. „Op slot!” knikte ze. „Hoe heb jij zooeven de deur dichtgedaan?” ondervroeg Loes, tegen de tafel leunend. „Ik heb ze gewoon dichtgetrokken.” „Natuurlijk in ’t slot gevallen.” „Laten we hard op de deur bonzen; misschien dwaalt de conciërge nog ergens rond.” „Vooruit dan.” Loes ging naast Juut staan en vier handen bewerkten de deur. „Even wachten.” Loes wreef haar vingers. „’k Hoor nog niets”, zei Juut. „Laten we nog maar eens beuken.” „Ik doe het niet meer”, zei Loes na een poosje. „Mijn han den gloeien.” Juut luisterde aan het sleutelgat: „’t Heeft niets geholpen”, zei ze. „Hoe vind jij het?” en Juut daalde het trapje af. „Ellendig!” zei Loes hartgrondig. „Thuis zitten ze niet in angst. Ze denken natuurlijk, dat we bij Miep zijn”, zei Juut geruststellend. „En als Miep telephoneert en vraagt, waarom we niet komen, wat moeten ze dan denken?” „Dat we geschaakt zijn. Door Monsieur bijvoorbeeld.” Juut trok een stoel bij de tafel, ging naast Loes zitten. „Wat een avontuur, hè?” en ze lachte. Loes, die het vreemde van de situatie nog niet te boven was, keek somber naar buiten. ’t Werd al schemer. De boomen voor de school spreidden angstig-zwart de kale takken tegen schemer-grijze lucht. Vreemd-donker stonden de zware huizenmassa’s rond het eenzaam schoolplein. Uit een nabije dakgoot wapperde spokig een stuk wit papier. „Kunnen we geen licht maken?” „Als we maar lucifers hadden.” Juut trok de tafellade open, rommelde in den warboel van boeken, blaadjes en doosjes. „Het boekje van Monsieur!” Juut stak een klein, bruin boekje in de hoogte. Ze liep er mee naar het raam, opende het. Loes kwam achter haar staan en keek over haar schouder naar de volgekrabbelde blaadjes. „Fransche vertaling”, las Juut. „Louise Westerman voor proefwerk een negen.” „Natuurlijk.” „Ik heb een zes, is dat ook natuurlijk? „Dat is bovennatuurlijk.” Juut sloeg een blad om, las verder; „Fransch lezen.' „Wat een rare cijfers”, zei Loes, zich over het boekje buigend. „’t Zijn kruisjes en puntjes.” „Wat heb ik?” „Allemaal puntjes. Dus dan beteekent punt: goed en kruis slecht”, concludeerde Juut. „Dat is zeker Esperanto”, zei Loes. Juut keek op de volgende bladzij, hield haar boekje dichter bij het raam. „Nu zul je wat hooren”, gniffelde ze. „Reciteeren. Miep Nieveld: overdreven.” „Als Miep dat hoort, lacht ze zich krom”, voorspelde Loes. „Willy Emmering: zwakjes.” „Dat kind is ook zoo futloos.” „Loes Westerman: erg lief.” Juut kronkelde zich. „O Loekie: erg lief. Hoe vind je dat?” „Erg lief”, zei Loek. „Nu ik nog. Judith van Bleidenstein: onzeker.” „Geheimzinnig. Staat er nog meer moois in ?” „Ik kan niets meer zien”, en Juut klapte het boekje dicht. „Jammer, dat we geen licht hebben, dan konden we wat lezen; er zijn hier boeken genoeg.” Loes trok haar stoel bij de tafel. „Ik heb zoo’n honger”, klaagde ze. „Ik heb caramels en marsepijn in mijn tasch.” „Als we licht hadden, zou het een echte fuif worden”, zei Loes opgewekt. juut tastte rond in het donker, vroeg ongeduldig: „Loek, waar heb je de tasschen gelegd ?” „Op een stoel.” „Op welken stoel dan ?” Loes stond langzaam op, deed een grooten stap naar het midden der kamer, haar lange armen grepen tastend in het duister. „Op den stoel, onder het portret”, wees ze. „Haal jij ze”, zei Juut. Loes deed nog een stap, stootte tegen een stoel en struikelde; met een zware bons viel ze languit op den vloer. „O Loekie!” gilde Juut verschrikt. „Wat is er ?” vroeg Loes, overeind krabbelend. „Mijn hart klopt.” „Gelukkig”, zei Loes laconiek. Loes nam een tasch van den stoel, zocht naar de caramels. „Er zit niets in”, zei ze teleurgesteld. „Je hebt je eigen tasch te pakken”, en Juut lachte weer. Toen Loes Juuts tasch van den vloer gevischt had en de lekkernijen te voorschijn had gehaald, gingen ze bij de tafel zitten. Juut proefde een stukje marsepijn, keek somber naar buiten, „’t Wordt donker”, zei ze. „Straks komt de maan”, troostte Loes. „Wat zou Vader nu doen ? „Kopjes wasschen, denk ik”, zei Loes droog. Ze zwegen even, genietend van een cafamel. Een late vogel vloog schichtig langs het venster; het gal een vreemd gerucht in den windloozen avond. „Akelig is de school in het donker”, zei Juut. „Hoe zou het natuurkundelokaal er nu uitzien, met al de geraamten ?” „Spokig.” „Zou jij er nu rond durven dwalen ?” „De deur zit op slot”, zei Loes logisch „Wat zullen ze opkijken als ze ons hier morgenochtend vinden.” „We komen vast in de krant”, voorspelde Loes. „Ja, ik heb altijd al zoo’n idee gehad, dat we nog eens beroemd zouden worden.” Loes wikkelde een caramel uit het vloeitje, vroeg: „Heb jij geen dorst, Juut?” „Wel een beetje.” „Ik ben morgenochtend vast uitgedroogd.” „Dan vinden ze twee stokvisschen.” Juut was opgestaan en keek door het venster naar buiten. „Op het dak van het fietsenhok ligt nog een beetje sneeuw.” „In ieder lokaal is een kraan”, zei Loes, „maar we kunnen er evenmin komen, als bij de gletschers op het fietsenhok.” „Op het kozijn ligt een laagje ijs. ’t Ziet er niet erg zui ver uit.” „Dat geeft niet”; en Loes liep om de tafel heen, schoof voorzichtig het raam op. Ijverig krabden ze stukjes bevroren sneeuw van het breede raamkozijn en laafden hun dorst. „Wat is het koud”, huiverde Loes. „Gelukkig, dat we onze mantels aan hebben.” Juut schoof het knarrend raam dicht. „We lijken dieven”, zei ze. „Doe niet zoo griezelig”, rilde Loes. Toen ze hun plaatsen voor de tafel weer hadden ingenomen, zei Loes: „Laten we probeeren te slapen.” „’k Heb heelemaal geen slaap”, antwoordde Juut. „’t Is nog veel te vroeg.” „Zullen we dan gaan zingen? Ik verveel me zoo.” „Durf jij jubelen in dit hol?” „Ben jij dan bang?” „Welnee”, zei Juut fier. Loes glimlachte. Stil bleven ze zitten, dicht tegen elkaar, als twee parkieten. Loes steunde het hoofd in de handen, sloot slaperig de oogen. Ook Juut werd soezerig in de stilte. Ze wisten niet hoe lang ze geslapen hadden, toen ze plots wakker schrokken. „O Loekie”, zei Juut heesch. „Wat is er?” vroeg Loes slaperig. Ze vei schoof haar arm; een paar schriften vielen op den vloer. „Weer”, hijgde Juut. Loes keek naar beneden. In den lichten maneschemer zag ze schriften op den vloer dooreen liggen. „’t Is niets geweest”, suste ze. „Ik heb in mijn slaap een stapeltje schriften van de tafel gestooten.” „Gelukkig!” en Juut zuchtte verlicht. „Laten we op den vloer gaan liggen”, raadde Loes aan. „Dat is veiliger.” „’t Is zoo donker achter in de kamer.” „Dat geeft niet, we kruipen in den donkersten hoek, daar kan dan tenminste niemand anders zitten.” Hand in hand liepen ze voorzichtig, op hun teenspitsen, de kamer door, zetten zich in den versten hoek neer. Zwijgend zagen ze naar buiten. De lucht was van schemergrijs tot blauwig-zilver geworden. Schaduwzwart stonden beneden de huizen, met glinstering van sneeuwlicht omhoog langs de daken. En daarboven, slank-opspitsend met staalglanzing van leien, een ranke toren. Daaromheen waren de sterren. Groote, laaghangende sterren en verder, hooger, kleinere, in wondere teerheid achter de witte schijning van de maan. „Wat een nacht, Loek.” „En wat is de stad stil.” „Angstig stil!” en Juuts oogen speurden de donkere huizen langs. „Er is veel ellendigs, Juut. Je weet het nog beter, nu ’t zoo stil en zoo donker is, dan wanneer je er daags met open oogen langs gaat.” „Ben jij ook wel eens zoo bang, Loek, voor al dat donkere in de wereld en voor veel akeligs in je zelf?” Juut schoof nog dichter naar Loes. „Ik ben er vaak heel bang voor geweest. Dan dacht ik 's avonds, dat ik nooit meer vroolijk zijn kon en dat er nooit meer iets echt moois zou komen in mijn leven, als er altijd blijven zou dat angstig-droeve van andere menschen Maar ’s morgens was alles weer anders. Dan leek soms de heele wereld een feest en wist je van leutigheid niet, wat je op school het eerst uithalen zou.” „Ja”, knikte Juut, „maar er zijn er toch, die altijd feesten. Harro bijvoorbeeld.” „Nee, och welnee.” „Maar Harro is toch bijzonder.” „Daardoor heeft hij het misschien vaak ellendiger dan andere jongens.” „Weet je nog Loek, Rita Terhaar? Wat hebben we daar eenig mee gebabbeld. Die moet dag en nacht door dat droeve 8 Bakvischland. heen en ze kijkt of ze nog nooit anders dan zon en bloemen en massa’s mooie, goede dingen heeft gezien.” „Ja, het kan toch”, knikte Loes. Ze wist: Als je het Licht vond, dat sterker dan al dat donkere was. Lang zagen ze zwijgend in den witten nacht „Het is bijna Kerstmis”, zei Loes stil. Toen wist Juut, dat ze beiden aan het Kerstkind hadden gedacht. Toen Juut ’s morgens wakker werd en slaperig haar oogen uitwreef, stond de Koning in de deuropening en de minister van Financiën, bijgenaamd de Dwerg, troonde op de tafel, tusschen stapels boeken en schriften. „Goemorgen Juutje”, knikte de Dwerg blijmoedig. Er was Juut nog veel duister. Dit eene wist ze; Op de tafel lagen de overgebleven caramels en daar zat hij nu bovenop. Door Juuts bewegingen in den nauwen hoek, ontwaakte ook Loes en zoo zaten ze samen in hun gekreukte mantels op den harden vloer en gaapten den Koning en den Dwerg aan. „Maar meisjes”, begon de directeur, van het trapje dalend, „hoe komen jullie hier?” Juut streek haar ordelooze haren glad, antwoordde: „Opgesloten, mijnheer.” „Heb ik het niet gezegd?” en de Dwerg slingerde zijn korte beentjes heen en weer. De Koning keek ernstig voor zich uit. Loes wreef haar verkleumde handen, zuchtte: „Ik ben zoo stijf.” „Kom maar gauw mee naar mijn kamer, dan kunnen jullie je wat warmen”, zei de directeur. Juut spartelde overeind en heesch Loes van den vloer, „Wie heeft jullie opgesloten?” „Ik geloof, dat de deur in ’t slot gevallen is, mijnheer”, zei Juut. „Een vreemd geval”, bromde hij. „Ze zullen thuis wel een angstigen nacht doorgemaakt hebben. Ik begrijp niet, dat je ouders mij niet hebben getelefoneerd”; en hij schudde het grijze hoofd. „We zouden bij Miep logeeren, mijnheer. Misschien hebben ze er niets van gemerkt”, zei Loes slaperig. „Gelukkig.” En de Koning keek minder ernstig. „Heb jullie in angst gezeten?” vroeg de Dwerg plagend. „Heelemaal niet, mijnheer!” en Juut keek fier, ondanks haar verwarde haren. „’t Is een heel avontuur geweest”, zei hij, zijn bruine kuif schuddend. Met plechtigen stap ging de Koning hen voor naar zijn kamer. De Dwerg dartelde achteraan. Voor de roodgloeiende kachel in ’s Konings appartement, warmden ze zich. De directeur stond bij de deur, gaf den leeraar zijn aanwijzingen. Achter zijn breeden rug ordende Loes met een nietig zakkammetje haar haren. Juut liet haar lokkenpracht zooals die was, ter herinnering aan het nachtelijk avontuur. De directeur had de deur dichtgetrokken, zette zich in zijn stoel voor het bureau. „Word je al een beetje warm?” vroeg hij bezorgd. „Ja, mijnheer”, zeiden ze tegelijk. „Zoo, zoo. Nou, maar jullie hebt een naren nacht doorgemaakt. Bang geweest?” „Nee, mijnheer”, zei Loes. Juut keek naar ’s Konings sik en zweeg. „Wat deden jullie daar in de leeraarskamer?’ „We brachten boeken weg voor mijnheer Verwaal en zouden meteen de tafel opruimen, mijnheer.” „Als ik het geweten had Als ik het geweten had tobde de Koning. „Niemand kon het weten, mijnheer”, zei Juut logisch. „Nee, och nee. Maar ’t is toch een nare gedachte.” Hij nam zijn lorgnet af en begon heftig de glazen te wrijven. Hij was er juist mee klaar, toen er geklopt werd. De conciërge kwam binnen, een blad met twee kopjes thee en beschuit ver voor zich uit dragend. Hij glom van nieuwsgierigheid tot aan zijn nietig kuifje. „Jullie hebt in lang niets gebruikt, hé?” en de Koning knikte hen aanmoedigend toe. De conciërge presenteerde. Om den hoek van de deur keek het glunder gezicht van den Dwerg. „Eet smakelijk”, zei hij. De Koning schreef. Loes dronk met langzame teugjes de dampende thee. Juut knabbelde op een beschuitje. En zich behaaglijk als een poes krommend in den breeden stoel, peinsde ze er over, hoe het mogelijk was, dat de school ’s nachts zoo angstwekkend kon zijn. Toen de directeur twee enveloppen had dichtgeplakt, draaide hij zijn stoel naar hen toe en vroeg: „Zou het niet het beste zijn, als jullie naar huis ging?” Juut had hem kunnen knuffelen, maar ze bedwong zich, zei kalm Loes na: „Heel graag, mijnheer”, en ze dacht aan de ijsbaan, op den Plas. „Neem deze brieven dan mee.” Hij reikte hun ieder een enveloppe over en opende de deur. Juut en Loes liepen de gang op, begeleid door den Koning. De leerlingen, die het nieuws al gehoord hadden, staarden hen aan, als waren ze voorwereldlijke wezens. Bij de trap gaf de directeur beiden de hand, zei vriendelijkbezorgd: „Ik hoop, dat dit nachtje geen kwade gevolgen zal hebben.” Ze waren een paar treden gedaald, toen Miep over de gang kwam aanrennen en de Koning negeerend, op hen toevloog. „O jongens”, hijgde ze, „wat een avontuur, hè? En ik jammerde nog al zoo, dat je heelemaal niet op kwam dagen. Ik vond het oer-miserabel.” „Heb je naar huis getelefoneerd?” vroeg Loes haastig. „Nee, het kon me van louter dispiezelier niets bommen waar je uithing. Ik dacht natuurlijk, dat je me ontrouw geworden was.” „Dan ben je trouweloozer dan wij”, zei Juut Loes lachte: „Wat een zelfkennis.” „Heb jullie in den piepzak gezeten?” „’t Was nogal eenzaam.” Juut keek somber. Op de gang klok driftig de electrische bel. „Ik ga”, zei Miep, zich omwendend. „Kom je vanmiddag schaatsenrijden?” vroeg Loes. „Ja, met Kees”, antwoordde ze, over de trapleuning. „Als je maar niet in een tentje kruipt, of zwemmerig wordt”, dreigde Loes. „Pas op, Loekie”, riep Miep nog. Toen stak ze de gang over en hopste achter den Geitesik de klas in. De kerkklok wees tien uur, toen Suus de beide zwervelingen binnenliet. „Hebt U nou al vacantie”, vroeg ze verwonderd. „Nee Suzanna, maar we staken”, en Juut wierp haar tasch op de hallbank. „Dat zou net wat voor U zijn”, grijnsde Suus, wegsloffend naar de keuken. Uit de huiskamer kwam Juf, ganschelijk verbaasd, en vroeg, Loes een hand toestekend: „Wat beteekent dit? Waar kom je vandaan, Juut?” „Van school.” „Dus ben je weggestuurd?” Jufs gezicht stond kippig. „Ja”, zei Juut kalm. „Waarvoor dan?” vinnigde Juf. „Om schaatsen te rijden”, en Juut draaide rond op den gladden parketvloer. „Maak me niet driftig!” Juf werd paarsig. „’t Was niet mijn plan, Juffie”, zei Juut zoet. „Zeg dan niet zulke onmogelijke dingen.” „Ik spreek de waarheid. Is ’t niet zoo, Loek?” „Het is zooals ze zegt, Juf”, zei Loes onderdanig. „Maar wie stuurt jullie ’s morgens naar huis om schaatsen te rijden?” „De Koning”, jubelde Juut en ze streek de verwarde haarpieken over haar lachende oogen. „Wat zie je er uit”, zei Juf minachtend. „Naar de omstandigheden gaat het nog wel.’ „juut, doe niet zoo wonderlijk.” „Het is ook wonderlijk.” En Juf aan haar arm trekkend, zei ze: „Kom mee, Juf, dan zullen we alles opbiechten.” In een gemakkelijk stoeltje voor den haard, dischte Juut een fantastisch verhaal op, over het nachtelijk verblijf in de roef. Loes genoot van de wisselende uitdrukkingen op Jufs spichtig vogelgezicht. Toen ’t verhaal uit was, bleef het even stil. Juut verwachtte een klaagrede van Juf te hooren; maar ze zei alleen; „Het is natuurlijk je eigen schuld, Juut. Je smijt altijd zoo woest met de deuren.” „Dat is een aangeboren zwak van me”, zei Juut slachtofferlijk. Toen stond ze op. ~lk ga me wat afboenen, dan frisch ik weer op.” „Heb je je dan nog niet gewasschen?” „Ja, Juf, in een kopje thee.” „Laten we opschieten, dan gaan we thuis eten”, zei Loes. „Graag.” Juut liep de kamer uit en stormde de trap op, gevolgd door Loes. Een half uur later belden ze aan bij de Westermans. Het schriele belmeisje keek schapig door de deurspleet, prevelde een paar liefderijke welkomswoorden. „Doe de deur wat verder open”, riep Loes ongeduldig. Ze trok met een vinnigen ruk aan de breede deur, schamperde: „U is toch zoo dik niet?” „Maak je dat je wegkomt, verdroogde grasspriet”, dreigde Juut. Ze slofte grinnekend weg. Op haar ronden rug huppelde het piekerig vlechtje. „’t Schaap”, zei Loes verontwaardigd. „Ik ben dol op schapen”, dweepte Juut. „’k Richt later een tehuis voor hen op en dan word jij mijn eerste donatrice. „Nooit”, zei Loes met klem. Boven, op de gang, klonken lichte voetstappen. Een vroolijke stem riep op de trap; „Maar kinderen, heb je vrij vandaag! Wat verrukkelijk!” Mevrouw Westerman daalde de trap af, een grooten bruinen beer onder haar linkerarm gekneld. „Vermaakt U zich daar ’s morgens mee, als wij naar school zijn, Maatje?” en Loes wees op den ruigen beer. „Ondeugd, die is voor Nico.” Met mevrouw in hun midden stapten ze de huiskamer in. Het was er heerlijk gezellig. De haard stond roodgloeiend. Op de dikke vacht, voor de glimmer-zwarte plaat, lag een grijze poes, die zich behaaglijk in allerlei bochten wrong. Op de tafel en op den roodmarmeren schoorsteenmantel stonden, in langhalzige vazen, rozig-witte chrysanthen geschikt. In een kring van speelgoed zat Nico. Hij bekeek aandachtig een prentenboek. „Nico!” Loek en Juut stonden naast hem, zagen lachend naar zijn peinzend gezichtje. Hij wendde zich om, zijn groote kinderoogen staarden hen verbaasd aan. „Joekie!” zei hij. „Lieve schat.” Juut stak haar armen uit. Hij sprong juichend op en waggelde tusschen het speelgoed door, naar Juut. „Juut is soe-oet vleide hij. „Juut moet paad zijn.” „Nee, Juut kan geen paard zijn”, weerde Loes af. „Juut moet eerst een boterham eten.” „Ik ook”, zei Nico prompt. „Je mag meehappen, lekkere mol”, beloofde Juut. Mevrouw was even naar de studeerkamer geweest. Ze kwam terug met een paar tijdschriften. „Waaraan heb jullie dezen vrijen dag te danken?” vroeg ze, de bladen in volgorde schikkend. „U raadt het nooit, mevrouw.” „O Maatje, u kunt het haast niet gelooven, als ik het U vertel.” „Ik luister graag naar wonderlijke dingen”, en mevrouw zette zich gemakkelijk in een wijden crapaud. Juut en Loes zetelden op den divan. „Neem wat bonbons.” Mevrouw reikte een bonbonschoteltje aan. „Graag mevrouw, ik zou anders bezwijken”, zuchtte Juut. „Begin alvast maar”, en Loes mikte een paar bonbons naar Juut, die ze handig opving. Zichzelf tracteerend, vroeg ze; „Maatje, zou Bet ons ontbijt klaar kunnen maken, terwijl we U ons wedervaren vertellen? Ik ben bang, dat we straks in zwijm vallen.” „Maar kinderen!” riep mevrouw verschrikt. „Ja, Maatje, we hebben nog niet ontbeten. De reden zult ü straks wel hooren.” „Ook geen thee of chocolade gehad?” „Thee en beschuit, mevrouw”, knikte juut geruststellend. Mevrouw belde om Bet, die het ontbijt in de huiskamer moest klaarzetten. „Nu ga ik vertellen”, zei Loes, haar lange beenen naar den haard uitstrekkend. En ze verhaalde het gebeurde van het begin tot het einde, geholpen door Juut, die alle dingen met indrukwekkende adjectiva versierde. „O kinderen, als ik iets had kunnen vermoeden, was ik nog midden in den nacht de school gaan doorzoeken.” „U hadt ons misschien doen schrikken”, zei Juut. „Ondankbaar kind”, lachte mevrouw. Ze dacht even over het geval na, zei dan: „Wat zullen Pa en de jongens straks zeggen?” „Anton zal ons zeker benijden”, voorspelde Loes. „ t Was juist iets voor Anton geweest.’ „’t Lijkt me niets benijdenswaardigs”, zuchtte mevrouw. „O kinderen, wat een vreeselijken nacht heb jullie doorgemaakt. „We hebben goed geslapen”, stelde Juut gerust. „Nu mag U er niet meer over tobben, Mams. We zijn er niets minder op geworden, met onzen vrijen dag. Juut en Loes zetten zich aan tafel. Bet had een volledig ontbijt klaargezet. Genietend van de chocolade met slagroom, keek Juut naar buiten, over den triestigen tuin, naar den wijden Plas, die spiegelglad lag in de omzooming van hoog, geel riet. De baan was al afgepaald; aan den ingang wapperde vroolijk de Hollandsche driekleur en de geel-en-blauwe dorpsvlag. „Ik zie me al zwieren”, zei Juut, naar de baan wijzend. Loes boog zich over de tafel om beter te kunnen zien. „Heerlijk”, zei ze, toen ze de breede, blauwig-zilveren baan in ’t zonlicht blinken zag. „Zie je de tentjes?” „Ja, voor Miep en Kees”, zei Loes practisch. „Eten jullie wel?” vroeg mevrouw bezorgd. „Ja Maatje”, antwoordde Loes zoet en ze overlaadde haar boterham met jam. „Wat willen jullie vanmiddag, voor na de lunch?” vroeg mevrouw, toen Bet de ontbijttafel afruimde. „Een ontzaglijken vruchtenpudding, Ma.” „O dól!” en Juut klakte met haar tong. „Kun je die nog klaar krijgen, Bet?” „Ja zeker, mevrouw. Ik zal ze laten smullen”, en Bet knipoogde. „Je bent een engel!” Juut peukte Bet in haar rug. „Als U me kriebelt, krijgt U geen pudding”, giebelde Bet. „Dan maken we hem zelf.” „Ja Mams, laten we hem zelf klaar maken. Toe Maatje”, vleide Loes. „Wat moet ik met zulke kinderen beginnen”, deed mevrouw wanhopig. „’t Mag, nietwaar Mams?” En Loes trok Juut mee naar de gang. Achter Bet aan huppelden ze de keuken in. ’t Belmeisje gaapte hen met open mond aan. „Vooruit Tinus, geef me een schort”, gebood Juut. „Ik heet geen Tinus”, antwoordde ze, lichtelijk geraakt. „Ik heet Gerritje.” „Gerrit geef me een schort”, commandeerde Juut met veldheersstem. Ze haalde uit een kast een blauwgestreept schort en gaf het aan Juut. Loes ijsbeerde door de keuken met een wit schort van Bet. „Laten we ieder een pudding maken”, stelde Juut voor. „Mij goed. Weet jij hoe je het doen moet?” „Welnee, maar dat geeft niet. Al wist ik het, zou het toch mislukken.” „Dat klinkt hoopvol”, lachte Loes. Bet zette hoofdschuddend de puddingpakjes op de tafel en goot melk in twee pannen. „Die pan moet je op het gas zetten”, zei Loes wijs. „Ja, als jij alles zegt, wordt mijn pudding nog een verbeterde uitgave van den jouwe.” „Als ik niets zeg, breng je er niets van terecht.” „Wat een verwaandheid.” Juut keek in alle potjes op de tafel, en zuchtte: „Wat nu?” „Twee kopjes melk in dat kleine schoteltje doen en daar een pakje poeder door mengen”, hielp Loes. „’t Lijkt flensjesbeslag”, zei Juut, die zooiets wel eens bij de moeder van Suus gezien had. Gerrit grinnikte. Juut waarschuwde: „Als je me zoo aangaapt, klieder ik je schort onder de pap. Je maakt me zoo beverig.” Ze zag de hoekige schouders van Qerritje schokken. „Als je me uitlacht!” dreigde ze. „Kijk naar je melk”, riep Loes. „Is ze gaar?” Juut wendde zich om en zag een enorme blaas op de melk komen. „Wat interessant: een pan met een bult!” Gerritje kronkelde zich; het vlechtje op haar rug danste. „Draai uit!” riep Loes. „Nog allen tijd”, en Juut draaide kalm het gaskraantje om. „Half”, seinde Loes. „Heelemaal”, zei Juut. „Ik zal het gas wel weer aansteken, anders brand je je pootjes”, en Bet nam voorzichtig de pan van het gasstel. „Ik sta op honderd graden”, pufte Juut, haar gloeiend gezicht koelte toewuivend met een kopjesdoek. „Zou je de poeder er niet in doen?” waarschuwde Loes. „O ja.” Juut liet het dikke papje in de kokende melk loopen en roerde ijverig in de breiachtige massa. „Wat worden de kersen groot. Kijk eens, wat een dikke abrikoos”, jubelde ze, de uitgezette vrucht op een lepel leggend. „Roeren, Juut!” „Ik roer”, en ze zwaaide den lepel door de pan, of ze karnde. „Ze borrelt”, constateerde Juut opgewekt. „Nu al?” Loes keek wantrouwend in Juuts pan. „Wees voorzichtig”, zei ze. Juut keek aandachtig naar de puffende bellen „Ze ruikt heerlijk”, snoof ze. „Er brandt wat aan”, gilde Bet voor het aanrecht, „’t Mijne borrelt alleen maar”, zei Juut onschuldig. „’t Is jouw pudding”, en Loes draaide met een rukje de kraan dicht. „Je had ze op „half” moeten zetten”, mopperde ze. „Wat nu?” Juut zeulde de pan naar de tafel. „Hier, in den vorm!” zei Bet. Juut deed den kokenden inhoud in den witten vischvorm en keek voldaan naar de heerlijke kersen, die er in dreven. „Ik geniet al”, zei ze. „Wie geniet er nu van aangebranden pudding?” scham perde Loes. „Zou je het erg kunnen proeven?” Juut schepte wat pudding op een bord, proefde voorzichtig. Loes zag aan haar teleurgesteld gezicht, dat het niet lekker was. „Laat mij eens proeven.” Loes nam een hapje „Oneetbaar”, zei ze gedecideerd. „Ik heb het voorspeld”, zei Juut tragisch. „’t Is niks erg hoor”, troostte Bet. „Er zijn er wel, die aangebranden pudding even graag lusten als goedgekookte.” „Ik zal ze zelf wel op tafel brengen”, zei Juut slachtofferlijk en ze wierp het bemorste schort in Gerrits armen. Dien middag genoten ze van Loeks vruchtenpudding. Alleen Ed beweerde, dat de aangebrande veel beter smaakte; waarop Anton liefderijk antwoordde, dat Ed den laatsten tijd wel meer onzinnige dingen zei. ’s Middags, om half drie, verzamelde de club voor den ingang van de baan. Boven de gemutste hoofden klapperden de groote vlaggen in den feilen Oostenwind. De breede baan lag spiegelglad in de omheining der zwarte palen, hoog op den goor-witten wal van opgehoopte sneeuw. Juut bewoog haar armen als vleugels. „Straks vlieg ik met armen en beenen”, en in overmoedige vroolijkheid trok ze Antons muts af, zoodat zijn zorgvuldig opgekamde kuif uiteenwaaierde. „Doe niet zoo vervelend”, bromde hij, zijn muts uit Juuts hand trekkend. „Niet mopperen, Tonny”, waarschuwde Loes, rukkend aan den onwilligen riem van haar schaats. Kees van Velzen, die in zijn witte trui langer leek dan ooit, lag dubbelgevouwen voor Miep en gespte haar schaatsen vast. Miep keek adoreerend naar de dikke pluim van zijn wollen ijsmuts. Juut tuurde over de baan, neuriede zacht voor zich heen: „Alle eendjes zwemmen in het water falderalderire, falderalderire .. . „Zing astublieft een meer toepasselijk lied”, gilde Kees boven Mieps rechterschoenpunt. Juut danste op het ijs, zong lustig: „Er waren twee schaatsenrijders, Die hadden elkaar zoo lief. Ze konden van elkaar niet scheiden ” „Bind je schaatsen aan”, riep Miep, die niet verder wilde hooren. Ed zonk voor Juut neer op het ijs, wilde haar schaatsen aanbinden. „Dat kan ik zelf wel”, weerde ze af en met vlug-bewegende vingers bond ze de breede riemen vast. Ed stond verlegen op, deed een paar vinnige slagen op de baan, keerde dan weer dralend naar het clubje terug. „Zullen we haast gaan rijden?” vroeg hij ongeduldig. „Laten we achter elkaar gaan”, stelde Loes voor, de witte trui glad trekkend over den roodfluweelen rok. 9 Bakvischland. „Dat is leuk”, riep Juut enthousiast. „Vooruit Miep, jij voorop.” „Dan ben ik nummer twee”, zei Kees haastig. Juut lachte; „Nu, voor dezen keer dan. Loes, ga jij achter Kees, dan zal ik jou vasthouden. Dan volgt Anton ... .” „Neen”, protesteerde Ed, „Anton gooit zijn beenen net als een veulen. Die acrobaat past beter achteraan”, en hij plaatste zich met beslissend handgebaar achter Juut. Anton bromde: „Nu kan ik natuurlijk den heelen sliert opduwen.” „Gaan we haast? Ik krijg een neus als een biet”, jammerde Juut. „Vooruit nou, jongens”, zei Ed vaderlijk. „’t Zal wel niet mooi gaan, voor den eersten keer”, en Kees zwaaide als proef zijn beenen heen en weer. „Doe niet zoo kreeftig, Kees”, zei Loes nuchter. Juut proestte, maar Anton werd driftig en waarschuwde: „Als jullie nu niet opschiet, ga ik alleen rijden.” „Tonius heeft gelijk”, zei Ed. „Vooruit, we gaan één .... twee drie!” Ze reden de baan op. ’t Ging eerst nog gebrekkig, in ongelijke vaart, maar langzaamaan werden de slagen regelmatiger, tot ze als één lange streep van wit en zwart en rood, in rechte lijn gleden langs sneluitwijkende schaatsenrijders. Ze waren al eenige malen de baan rondgeweest en rustten uit op de breede trap, die naar het restaurant leidde. Plots sprong Juut op, riep verwonderd-lachend: „Jongens, daar is de Geitesik. Kijk, bij den ingang, met Wim Valkhof en Harry de Groot en nog drie derdeklassers.” Kees, Miep en Loes waren opgesprongen, zochten den leeraar met zijn gevolg. „Ik zie hem”, jubelde Miep. „Hij heeft een sportpak aan en groene kousen en hij heeft een reuze-gleufhoed op. „Bespottelijk”, en Juut wrong zich in eenige bochten. „Laten we hen hier halen, dan hebben we een groote club”, stelde Loes voor en ze deed een paar flinke slagen in de richting van het rondkijkend groepje. Ze zwaaide met haar arm als een seinpaal. Wim zag het en wenkte zijn vrienden. Gezamenlijk reden ze naar de houten stoep. De leeraar, die met lange, ongelijke slagen door het angstigwijkend publiek heenschoot, reed voorop. Lichtelijk balanceerend met beide armen, arriveerde hij voor de stoep en groette hen, wiebelend op de achter-envoorwaarts glijdende schaatsen. Achter Juut heen buigend fluisterde Anton „Die leeraar van jullie is precies een zingende spreeuw, zoo trilt hij met zijn vlerken.” Juut stond lachend op, groette den leeraar en de vrienden. Mijnheer vroeg belangstellend naar hun nachtelijk avontuur. Maar Juut wilde er niet meer van hooren en vroeg: „We gaan met ons allen zwieren, nietwaar?” „Een reuze-staart wordt het”, zei Anton opgetogen. Ze stelden zich op. Kees hield Miep vast aan haar wollen manteltje en Ed krabbelde tusschen Loes en den Geitesik door om zich een plaats achter Juut te verzekeren. Zijn hand op Juuts schouder, vroeg hij: „Mijnheer Geheveld, rijdt U liever achter of vooraan?” „Moet ik ook mee? Ik stuur jullie vast in alle ongewenschte richtingen.” „Als U een weinig onzeker rijdt, kunt U het best vooraan rijden; wij sturen U dan wel, waar we U hebben willen”, hielp Juut. Met onregelmatige slagen, zijn armen uitgebreid als een bangen vogel, die vliegen leert, reed hij naar de aangewezen plaats en stelde zich in ’t gelid achter Wim Valkhof. Kees commandeerde: „Voorwaarts Marsch!” De stoet zette zich in beweging. Tusschen rondkrabbelende rijders slingerde de bonte rij zich naar de breede middenbaan. Mijnheer Geiteveld, die meer spartelde dan reed, hing tusschen Wim en Kees als een gevangene. Vroolijk lachend, grappend om gevallen kunstenaars, die uitrustten op den witten ijsvloer, stoven ze de baan over. Hun stemmen waren hoog van blijheid en hun oogen lachten. Anton, in de achterhoede, zong met roode, opgebolde wan- gen, een ouden schooldeun. Maar de leeraar keek angstig en kneep bij iedere onverwachte wending, fel in Wims handen. Ze waren juist aan het eind van de baan, waar de lage omheining grensde aan het grasland van den dijk, toen de helle roep van een claxon hen deed opzien. Over den dijkrand kwam een lange, donkerroode auto aangegleden. Met een schok stond ze stil voor de baan. „’t Is de dokter”, zei Ed. Hij stapte uit de auto, sloot met een korten handzwaai het portier en stak met behendige sprongen den dijk over, naar den Plas. De schaatsen, die hij in de hand hield, slingerden op de maat van zijn vroolijk bewegen. „Hoera jongens, hij komt rijden !” riep Anton opgetogen. „Fijne schaatsen heeft-ie, zeg. Zou hij kunnen zwieren ?” Hoed-zwaaiend voor het luidruchtig-groetende groepje, naderde de dokter de baan en schoot met een weloverwogen sprong over de omheining. „Komt u ons ijs ook eens probeeren, dokter?” vroeg Ed, toen na veel groeten en hand-drukken de dokter zijn schaatsriemen ordende. „Jou ijs ?” smaalde Kees. „Wat een verbeelding hebben ze in zoo’n dorp, vindt u niet, dokter?” „Pas op, mijnheer, ik ben ook een dorpeling”, zei hij lachend. Dan, zich tot de club wendend, vroeg hij: „Rijdt de baan prettig ?” „Heerlijk, dokter” en Juut glom van pleizier. Bij jou is de ijspret natuurlijk nog met de heerlijkheid van een vrijen middag verhoogd.” „Van een vrijen dag, dokter”, vertelde Loes. „Heb jullie al vacantie ?” „Was het maar waar”, zuchtte Juut. „Het was een klein ongelukje, dat ons voor een dag naar het dorp verbande.” Loes verhaalde met weinig woorden het wedervaren van dien nacht. „Kinderen, wat een avontuur”, zei hij met breede stem. „Ze hebben natuurlijk den heelen nacht zitten beven, al zeggen ze dat niet”, zei Anton hoog. „Ik wou, dat het mij overkomen was, ’k had ” „Houd je mond, joggie”, en Ed trok hem aan zijn blauwe jasje. „Poeh”, blies Anton verachtelijk. „Als ik jullie daar geweten had...zei de dokter. „Dan was U in den nacht naar de school gekomen en dan had U, in een wit laken gehuld, een heksendans op het plein uitgevoerd, waarvan we toch niet zouden geschrokken zijn”, zei Juut snel. „Bakvischjes zijn onverbeterlijk”, lachte hij. „Gaan we nog rijden?” vroeg Wim, die met den leeraar had staan praten. „Wacht even”, en de dokter begon vlug zijn schaatsen aan te binden. De Geitesik oefende zich langs het staaldraad van de omheining. „Mijnheer, U wordt nog eens kampioen-schaatsenrijder”, riep Loes lachend. „Ik train me alvast”, en hij deed een paar geweldige slagen. Maar onverwacht maakte hij een uitval naar rechts en viel languit op het ijs. Er volgde een uitbarsting van rumoerig geroep. Kees en Wim waren met een paar flinke slagen bij den gevallen schaatsenheld en hielpen hem overeind. Wiebelend op zijn smalle ijzers klopte hij den vuil-witten ijzel van zijn sportpak en zette zijn hoed recht. „Mijnheer, hoe kwam het dat U viel ?” vroeg Juut. „Is het ijs misschien te glad ?” „Och neen.” Hij wees kwasi-verontwaardigd naar een onschuldig hulsttakje op het ijs. „Dat ding wou niet opzij gaan en toen reed ik er tegenop.” Juut lachte: „We zullen voor U een extra baanveger huren.” Anton, die met korte, driftige slagen rond het babbelend vriendenclubje reed, riep ongeduldig; „Ik ga weg, hoor; jullie rijden toch niet. Ik ga naar Piet van den dominee, die is ook op de baan.” „Breng hem maar mee”, riep Loes hem na. Maar Ed protesteerde; hij vond de club al groot genoeg. Ze maakten zich tot afrijden gereed. „Laten we nog één baantje achterelkaar doen, dan gaan we straks hand aan hand rijden en een beetje zwieren”, stelde Loes voor. „Ja, ja”, beaamde de Geitesik, „dat is wel aardig.” Maar zijn hulpeloos gezicht deed Juut vermoeden, dat hij liever veilig voor een woelige klas zou staan, dan aan een draaipartijtje deel te nemen. Ze reden de breede midden-baan op, de dokter tusschen Loes en Juut in; Wim voorop. „Hard rijden, hoor”, zei Juut en ze hield zich stevig aan dokters korte, bont-gevoerde jas vast. „Wildeman!” Hij keek lachend achterom. Ze zetten zich in beweging. AI sneller ging het. De fel-koude wind schuurde de gezichten frischrood; één waren ze in hun strakke rij, die voortstoof als op één scherpen schaatsslag. „Het midden houden”, waarschuwde Ed, die zag, dat ze geleidelijk de linker grenslat van de baan naderden. „Jullie stuurt me naar den kant”, riep Wim. Ze reden in stage vaart voort. Mijnheer Geiteveld sloeg dapper zijn beenen uit; in de glorie van den snellen tocht dacht hij aan een roemrijk kampioenschap. „Pas op !” gilde Ed plots. Zijn stijfgebonden schaatsriem was losgesprongen Ze zwaaiden links-om, stootten tegen de grenslat. Een korte schok en ze lagen allen op het ijs, eerst be- duusd opkijkend, maar dan, als op conwiando, in vroolijk lachen uitbarstend. Een muur van schaatsenrijders rees om hen heen; ze begrepen niet waar ze zoo plots vandaan kwamen, al die heeren en dames in witte truien, of in dikke jassen en mantels, wiebelend op de smalle schaats-ijzers. „Heb je je pijn gedaan ?” vroeg Ed bezorgd aan Juut, terwijl hij zijn been wreef. „Heelemaal niet”, en Juut zag lachend over het woelend groepje naar Kees, die Mieps trui had afgeschud en nu zorgvuldig haar muts recht zette. De Geitesik, die aan alle zijden zijn sportpak bekeek en zijn oogen bijna in zijn achterhoofd draaide om de natte sneeuw op zijn rug te zien, vroeg bevend aan Loes: „Ben je erg geschrokken ?” „Wel nee, mijnheer, dit hoort er zoo bij”, antwoordde ze laconiek en haar handen op het ijs plaatsend, wipte ze overeind. De dokter stond al, stak zijn hand uit naar Juut, die nog rustig op de baan zat. Heir* vastgrijpend, sprong ze op. Ze schudde de sneeuw van haar rok. Ed rees langzaam overeind; zijn gezicht stond knorrig. Toen allen stonden en de toeschouwers zich langzaamaan verwijderd hadden, zei Wim: „Laten we naast elkaar gaan rijden, of in paren, dan is het gevaar voor vallen niet zoo groot.” „Ja, goed”, en Kees en Miep maakten zich gereed voor een draaipartijtje. De dokter koos Juut. Ed repareerde mokkend zijn schaats. Juut voelde zich een warme vroolijkheid doortintelen; met stralende oogen zag ze om zich heen. Ze babbelde druk over school, beschreef de leeraars en bootste hun stereotiepe uitdrukkingen na. Ze vroeg hem, hoe hij hun dorp vond en de menschen, die woonden op de hoeven achter den Plas. En hij vertelde ook grappige dingen, die hij beleefd had. Hij sprak haar van den bazar voor ziekenverpleging, die in Februari gehouden zou worden en waar ze ook komen moest. Ze waren twee maal de lange baan rond geweest en hielden stil bij den ingang, waar het vriendenclubje te wachten stond. Naast Loes stond Hélène Berger. Ze keek sip naar Juut, die met een triomflachje haar groette. „Wat ben jij lang weggebleven”, zei Miep. „Ik dacht, dat je geschaakt was.” „Jij hebt altijd van die romantische gedachten”, lachte Juut en ze zag naar Hélène, die wiebelend op haar schaatsen liep en haar beenen niet durfde uitslaan. Juut begreep niet hoe iemand als Hélène, die totaal niet rijden kon, zich op de groote baan durfde wagen. „Natuurlijk om den dokter”, dacht ze en een lichte wrevel dempte haar blijheid. Ed stond voor haar, vroeg haar met hem te rijden, als ze uitgerust was. Ze stemde toe en zich vóór hem plaatsend, zag ze lachend naar Loes, die met den dokter wegreed en als een jong veulen haar lange beenen in de lucht sloeg. De meisjes hadden al een paar maal van cavalier gewisseld en stonden met Ed, Kees en Mijnheer Geiteveld aan het einde van de baan. De dokter gespte zijn schaatsen los. Hij moest nog een paar patiënten gaan bezoeken. juut tuurde over de lange banen. Bij den ingang was een zwart gedrom van schaatsenrijders; daarboven stonden de ruiten van het restaurant gloedrood in feilen zonnebrand. ~Kijk”, riep ze en ze wees naar een smalle buitenbaan, „daar komt Wim met Hélène. Hij moet haar gewoon voorttrekken.” Miep lachte luid-op om Hélène’s hopeloos gespartel, maar Juut hield zich in, om den dokter. „Laten we ze halen”, zei Loes en ze reed met lange slagen de baan op. Tusschen Wim en Loes hangende, bereikte Hélène het clubje. Juut had haar nog nooit zoo verpierewaaid gezien. Haar grijze bontmuts was naar achter gezakt; op den blauwfluweelen rok plekten groezelige vlakken van het vele vallen. Ze zag er zoo ontmoedigd uit, dat Juut medelijden met haar kreeg en zei; „Je moest het liever eerst achter een slee pro- beeren, Hélène, dan leer je het veel vlugger en gemakkelijker.” Maar de wijze raad, die haar zelf komisch in de ooren klonk, werd met een verachtelijken blik beloond. Hélène krabbelde naar de omheining en leunde tegen een paal. „Ik ben zoo moe en zoo duizelig”, zei ze loom, turend naar de groote auto op den dijk. „Zal ik Uw schaatsen losbinden”, bood Wim beleefd aan. „O ja, astublieft”, en met trage beweging stak ze hem haar voeten één voor één toe. „Het rijdt zoo moeilijk op nieuwe schaatsen, begrijpt U. Zoo ongewoon. Anders zou het wel beter gaan”, zei ze, zich tot den dokter wendend, die onverschillig naar Wims ijverig gedoe te kijken stond. „U moet voorzichtig zijn”, waarschuwde mijnheer Oeiteveld, toen Wim klaar was. „U valt zoo gemakkelijk, wanneer U pas buiten Uw schaatsen staat.” Hélène liep een paar pasjes langs de omheining. „Het gaat niet”, klaagde ze. „Ik ben zoo duizelig. Ik zal straks vallen.” Haar glanzende glacé-handjes trokken de bontmuts wat naar voren, zoodat haar mager nuffengezichtje zijn oude gedaante herkreeg. „Zullen we een slede voor U halen, juffrouw Berger ?” vroeg Wim goedig. „Wij zullen U wel voortduwen.” Juut keek goedkeurend naar Wim, maar Hélène zei hoog; „O nee, dank U wel.” Wim kreeg een kleur; hij begreep, dat hij haar beleedigd had. „Als je Juut en mij een arm geeft, zullen we je wel naar het Paviljoen brengen”, zei Loes. „Ik kan zoo ver niet loopen”, pruilde ze. „Maar juffrouw Berger, U kunt toch hier niet blijven”, en dokters stem klonk ongeduldig. „Ik kan het heusch niet helpen, dokter, maar ik durf niet; het ijs is zoo glad”, en door de halfgeloken oogleden zag ze smeekend tot hem op, terwijl ze met een moe gebaar haar hand langs het voorhoofd streek. „Zal ik U dan thuis brengen? Mijn auto staat vlakbij.” „Als het u niet dérangeert, dokter, heel graag; ik voel me niet in staat het eind te loopen.” „Dan zullen we maar dadelijk gaan”, zei hij en ze wisselden handdrukken met de achterblijvende vrienden. Door een nauwe opening in de heining liepen ze de vrije ijsvlakte op en staken over, naar den dijk. Miep constateerde, dat juffrouw Berger, ondanks haar duizelingen, zich uitstekend staande kon houden, waarop Kees veelbeteekenend knipoogde. juut keek strak voor zich uit, een ontevreden trekje om haar mond. Ze zag ze den dijk opgaan; Hélène met korte, vlugge pasjes, de dokter met groote, regelmatige stappen. Ze waren bij de auto. Ze hoopte nog, zonder te weten waarom, dat hij het tweede portier voor Hélène zou openen; maar hij liet haar naast zich instijgen, nam een plaid achter uit den wagen en spreidde die over haar knieën. Toen steeg ook hij in en zette den motor aan. De schaatsenrijders wuifden een groet. Hij groette terug met breeden hoedzwaai. Dan zette hij zich in een gemakkelijke houding en reed in snelle vaart heen. De auto deinde met lichte schokjes op den ongelijken landweg. Juut zag ze na. Ze reden de dalende zon tegemoet. In het kleurenlicht zag ze hun donkere gestalten, scherp omlijnd, zag ze hoe zijn hoofd naar Hélène heenboog in drukke conversatie of in bezorgdheid misschien. Toen wendde ze zich om met een vinnigen draai. Anton en Piet kwamen aangereden. ~lk wil met jullie rijden, om ’t hardst”, riep ze. „Vooruit, wie het eerst bij den eindpaal is.” „Doe het niet”, waarschuwde Ed. „Die jongens kunnen vliegen.” Juut negeerde het. „De buitenbaan”, wees ze aan Anton. Ze stelden zich op. Piet telde. Als op één slag vlogen ze af, schoten ze over de baan in scherpe schritseling van schaatsgerucht. Juut had zich diep voorovergebogen, haar handen tot vuisten gebald. Nerveus fluisterde ze: „Het kan me niets schelen, wat hij ook doet. Het kan me allemaal niets schelen”, en nog sneller reed ze. Toeschouwers op de middenbaan zagen half angstig, maar toch vermaakt naar de drie snelrijders. „Juut wint het”, riepen enkelen. Vlak achter zich hoorde ze Anton en Piet. „Ik moét het winnen”, zei ze. Ze raakte nauwelijks het ijs meer. Recht voor haar rees de eindpaal, ’t Was nog een klein eindje. Nog een paar seconden, dan draaide ze met een fieren zwaai om den paal heen. Ze had gewonnen! Lachend knikte ze de jongens toe, die hijgend den paal bereikten. Van het andere einde der baan juichten ze haar toe. Loes en Miep zwaaiden met hun mutsen; de Geitesik wuifde met zijn hoed. In de verte, als een donkere zoom, rond de glanzende ijsvlakte, lag eenzaam de landweg. HOOFDSTUK XII. Het was Februari. Op de breede schoolgang stonden Juut, Loes en Miep en kleedden zich. Miep trok haar ceintuur vaster om haar mantel, zei vergenoegd: „Ik slijt met den dag; dat heb ik aan mijn studie te danken.” „Nog vier maanden, dan ga je weer groeien”, voorspelde Loes. „Asjeblieft niet. Als ik van school ben zal ik wel zooveel tennissen en zwemmen, dat ik niet dik worden kèn.” Loes trok haar mantel aan; de witte kraag van haar blouse kreukte in haar hals. Ze trok den mantel terug achter haar schouders, probeerde den kraag glad te strijken. „Zal ik U even helpen, maderdoiselle Louise?” Monsieur stond achter haar, wierp met een gracieuse beweging haar mantel om. „Dank U wel”, en Loes glimlachte. Juut zag met een blik van verstandhouding naar Miep, die lachend haar bobbed hair schudde. Monsieur liep na een lichte buiging met gedecideerde pasjes naar de leeraarskamer; drie paar lachende oogen waren op zijn hel-roode sokken gericht. Met plechtigen stap schreed de Koning langs de groepjes leerlingen op de gang, ging soms een lokaal binnen, om dadelijk weer te retourneeren. „De inspectietocht”, proclameerde juut. 10 Bakvischland. Ze liepen naar de trap. Bij de leeraarskarrter stond de Spriet. Hij knikte hun vertrouwelijk toe. Ze groetten terug. Miep zei tragisch: „Hij doet me aan den schaatsentijd denken.” „Mij aan de repetitie-periode”, zuchtte Juut. Kalm daalden ze de trap af; Loes slingerde loom haar armen heen en weer. „Ik voel me zoo suf als een gemarineerde haring”, geeuwde ze. „Vreeselijke gedachte”, vond Miep. „Ik kan er inkomen”, zei Juut gewichtig. „Ik krijg den laatsten tijd ook melancholische aanvechtingen. Oorzaak: het examen.” „Ik voel er den ernst nog niet zoo van”, zei Miep. „Maar als het examen er zijn zal, verkrimp ik vast van wanhoop.” „Prettig vooruitzicht”, vond Loes. „Nu houden we op rpet die griezelige dingen”, commandeerde Juut en ze probeerde den Schotschen pas op de breede traptreden. Stevig gearmd liepen ze het plein op, Juut in ’t midden. Miep zou bij Loes logeeren, ter eere van den bazar, waar ze dien middag verkoopen zouden. „Prettig, dat we zoo’n fuifje in de drukke schooldagen hebben”, vond ze. „Op ’t hok is niets meer uit te halen, nu we in vier zitten.” „Ik stel voor na het examen een reuze fuif te geven”, zei Loes. „Nee, ik weet wat leukers”, riep Juut enthousiast. „We gaan naar zee en huren een huisje in de duinen of in een visschersdorpje. Dan nemen we een heele club kennisjes mee en we doen ons eigen huishoudentje. Jullie moeders zullen dat zeker practisch vinden.” „Heerlijk!” riep Miep en ze slingerde haar tasch boven haar hoofd uit. „En wat nog meer?” „Ja, wat nog meer?” peinsde Juut. „We nemen onze fietsen mee en we dragen allemaal eendere jurken. Dat is van invloed op de eenheid van de club. Streepjurken, dan wordt het een zebrabond.” „En wat nog meer?” Miep danste letterlijk voort aan Juuts arm. „En we eten alle dagen vruchtenpudding, die kan ik wel klaarmaken”, zei Juut trotsch. „En jij moet de aardappels schillen, want koken kun je zeker niet?” „Nee”, zei Miep nederig. „En Loes, jij moet maar voor de rest zorgen; je vraagt maar wat recepten aan Bet.” „A vos ordres, mademoiselle”, en Loes boog. Toen ze om den hoek van de straat kwamen, zagen ze de tram al stilstaan bij de halte. „Draven!” commandeerde Juut. Ze haastten zich er heen. Miep riep, op het achterbalkon springend; „Dat was een heerlijke, ouderwetsche draafpartij.” „Zullen we binnen gaan zitten?” vroeg Loes. Juut keek in de volle tram, trok haar neus op. „Laten we hier blijven”, zei Miep. „Ik moet jullie nog wat vertellen.” „Wat?” vroegen ze tegelijk. „Je raadt het nooit. Probeer maar.” Loes begon: „Je gaat verhuizen.” „Welnee, daar kijk je toch niet zoo geheimzinnig voor”, zei Juut. „Ik denk, dat je naar de Huishoud mag.” „Ook niet”, zei Miep. „Je gaat je verloven met Kees”, zei Loes gedecideerd. „Nee, maar ’t staat miet Kees in nauw verband.” „Dan ga je zeker trouwen?” Een paar heeren op het balkon luisterden glimlachend naar hun gesprek. „’t Is iets veel anders.” „Wat dan? We raden het toch nooit”, en Juut glom van nieuwsgierigheid. „’t Is af met Kees!” „Zielig!” riep Juut. „Tragisch”, galmde Loes. Een dikke heer, vlak bij hen, lachte luid-op. „Hoe is het gekomen?” vroeg Loes. „Ja, zie je, ik vond hem veel te lang; ik kwam met mijn hoofd net tot zijn schouder. En ik vond hem ook niet zoo leuk meer als eerst. Misschien heb ik hem wel nooit echt aardig gevonden.” „En ik dacht zoo stellig, dat je ditmaal heusch je hart verloren was”, zei Loes. „Zal mij niet overkomen, ik houd in het ernstigste geval nog altijd de helft voor mijzelf.” „Als reserve”, en juut lachte, maar haar oogen zagen donker de straat in. Hoe kon zoo iets nu hooren bij dat heel mooie, dat zoovele meisjes, eerbiedig, in stille blijheid droegen naar het groote Leven? „Hoe vond Kees het?” „Lam”, geloof ik. „Hij deed zoo down. Hij zal misschien in een klooster gaan, als monnik.” Loes kronkelde zich in een lachbui. „Kees een monnik. Wat een spookfiguur zou dat worden, zoo’n lange.” „Gelukkig dat hij „misschien” zei, anders had hij me zeker weer overgehaald.” „Hij had het toch niet gedaan, al zou hij het stellig beweerd hebben”, zei Juut kalm. „Maar Kees is een man van zijn woord”, riep Miep, die haar romantische ideeën niet gauw prijsgaf. „’t Kwam hier op de daad aan”, zei Loes waardig. „Ik ben blij, dat het zoo goed afgeloopen is. Haai nu weer geen malle dingen uit en kijk voortaan beter of ze de gewenschte grootte hebben en of ze werkelijk aardig zijn”, waarschuwde Juut moederlijk. „Je weet niet hoe moeilijk dat is”, zei Miep peinzend. De tram stopte. Ze waren op de plaats waar de bazar gehouden werd. Haastig stapten ze uit. Achter een netwerk van kale takken lag het groote gebouw. Ze liepen naar den ingang; Loes hield de kaarten gereed. Blij stemgegons drong door tot in de garderobe, waar ze voor hun overtollige kleeding een plaatsje zochten tusschen de rissen donkere mantels en kleurige hoeden. Ze gingen de zaal binnen. Het leek een vroolijke wintertuin. In de gezellige theetent rezen de donkere palmen tusschen de geelbiezen stoelen en tafeltjes. Bloemen stonden overal verspreid en verderaf, tegen de beschilderde muren waren de gedrapeerde, groen-overwuifde tentjes van den bazar. „Een programma, dames?” Een meisje had Juut reeds een boekje in de hand gestopt; een ander hield vragend haar handje omhoog. Ze gingen langzaam de tentjes langs, snuffelend tusschen allerlei voorwerpen, sprekend met kennisjes, die ze ontmoetten. Mevrouw Westerman, die in het comité zat, kwam achter haar étalage vandaan en liep hen tegemoet. De meisjes groetten uitbundig en vroegen belangstellend of er veel verkocht werd. „’t Gaat uitstekend”, zei mevrouw opgewekt. „De dames hebben het druk gehad; ze zullen een poosje moeten pauzeeren. Willen jullie invallen?” „Dolletjes, mevrouw”, en Juut straalde. „Mag ik dan bij de grabbelton of bij het rad van avontuur, of bij den sjoelbak?” „Je kunt toch niet overal tegelijk zijn”, lachte mevrouw. „Als Miep in de sigarentent wilde helpen en Juut bij ’t rad van avontuur ging staan, dan waren jullie alvast in elkanders nabijheid.” „En ik dan, Maatje?” „Neem jij den sjoelbak maar onder je hoede, die staat vlak naast de sigarentent.” Juut en Loes liepen naar de aangewezen plaatsen, wisselden met de dames, die bij den sjoelbak te praten stonden. Miep bracht mevrouw Westerman naar haar tent terug. „’k Vind het zoo heerlijk, mevrouw, dat ik weer komen mag”, zei ze, mevrouw een arm gevend. „En ik vind het ook zoo prettig, Miepje weer eens bij ons te zien.” „U is een schat, mevrouwtje.” „Kind, je me verwaand.” „Daar meent U niets van.” „Ondeugd ’, lachte mevrouw; dan ernstiger; „Hoe is het thuis, Miep?” „O, heel goed mevrouw, dank U. Alleen wordt Moe jaloersch, omdat ik gezegd heb, veel liever bij U te gaan logeeren, dan met haar naar tante Geertrui te gaan. Mevrouw was bij haar tent gekomen, zei lachend; „En nu, vooruit, aan je werk. Zorg maar, dat je veel sigaren verkoopt.” Miep huppelde tusschen het publiek door naar haar tent, verjoeg er lachend de verkoopster. Juut en Loes stonden vlak bij haar, monsterden haar étalage. „Leuke plaatsen hebben we", zei Miep vergenoegd. „We zullen zooveel verdienen, dat ze er paf van staan.” Het duurde niet lang, of in hun intiem hoekje gonsde een vroolijke drukte op. Juut jubelde enthousiast: „Ladies and gentlemen, beproef uw geluk. Hier is het rad van avontuur!” en ze draaide verwoed de lange wijzers rond. Loes zong hoog; „Och lieve vrienden, loop toch niet voorbij, Heeren en dames, wie speelt er met mij?” „Jullie moet het tweestemmig doen”, raadde Miep aan. „En gedenk dan meteen mijn sigarenzaakje.” Juut stalde de prijzen uit; wenkte een paar meisjes: „Schitterende cadeaux”, annonceerde ze. „En U hebt altijd wat.” De meisjes keken elkaar aan. „Wilt U sjoelen?” vroeg Loes. „Het gaat heerlijk. Probeert U het eens”, en ze reikte hun de schijven aan. Ze durfden niet weigeren, stelden zich op voor den bak. „Kijk, zoo moet het”, zei Loes, die zag dat ze met de handeling verlegen waren, en ze schoot enkele schijven over het gladde hout heen, tot achter in de hokjes. „Mogen we straks eens met U sjoelen, juffrouw Westerman?” vroegen een paar heeren. „O, heel graag”, zei Loes. „Ik wil wel den heelen avond met U aan den gang blijven.” „Om ons, of om Uw geldbuidel te voeden?” „Natuurlijk om het laatste”, lachte Loes. „Heeren, komt U draaien? De sjoelbak is nu toch niet vrij”, riep Juut. „Ik ben anders heelemaal geen avonturier”, zei een van hen. „Dan zult U er zeker een worden, zoodra U bij mij uw geluk beproefd hebt. Probeer het eens, mijnheer. Het is een spannend spel.” „Dan durf ik niet.” „Zal ik het voor U doen?” „Samen”, stelde hij voor. „Nee, met ons vieren”, riepen de twee anderen en vier handen pakten den wijzer vast. „Vóóruit duwen”, commandeerde Juut, „anders breekt hij.” Ze gaven hem een stoot, dat hij als razend over den cirkel draaide. Eindelijk stond hij stil. ~Nummer acht-en-dertig. Een wollen schaap.” De heeren lachten luid-op. Een van hen nam liefkozend het schaapje in zijn armen. „Wie moet er betalen?” vroeg hij. „Alle heeren”, zei Juut. „U hebt immers alle drie gedraaid?” „Ze heeft gelijk”, zeiden ze en ze betaalden. „De sjoelbak is vrij”, riep Loes. Ze gingen er heen. Er kwamen nog meer heeren naar toe. „Sjoelt U allen mee?” vroeg Loes, terwijl ze iemand de schijven aanreikte. Ze weifelden nog. Maar Loes ging al rond met het geldbakje en niemand bleef achter. M.ep kwam uit haar tent en liep op de heeren toe, een vol sigarenkistje in de hand. „Rooken de heeren misschien?” Ze hield hun lachend het geopende kistje voor, „Dat gaat hier gemakkelijk”, zei een dikke heer, een sigaar uit het doosje nemend. Hoeveel kosten ze?” „leder mag betalen naar hij de kwaliteit vindt, maar niet minder dan twintig cent.” „Flinke verkoopsters zijn jullie”, lachte hij. Alle heeren kochten sigaren; twee waren er, die een kistje bestelden. juut kwam met een bruin-peluchen beer aanzeulen, lokte de heeren mee naar haar tafel. „Die beer moeten we winnen”, zei een van hen. „’t Is nummer twee honderd, mijnheer. De kans is groot, want U is met velen.” De heeren draaiden om beurten, lachend om de zotte dingen, die op hun nummers vielen. Toen ze alle twaalf den wijzer hadden rondgedraaid, had nog niemand den beer gewonnen. „Nog eens, heeren”, riep Juut enthousiast. Ze begonnen opnieuw. Eén won een piepend kuiken, een ander een keffenden hond. Hun vroolijk gedoe lokte het publiek naar het rad van avontuur. Steeds meer deden mee in den wedstrijd; ze wilden zich niet laten dwingen door dat onnoozele nummer. Juut was op een stoel gaan staan en hield het centenbakje in haar hand; op haar schouders zat de bruine beer, de pooten stijf-rechtuit. Plots steeg een gejubel op rond de tafel. Een grappig-dikke heer had tot twee honderd gedraaid en kwam bij Juut den prijs halen. Ze reikte hem den beer aan. „Zult U goed voor hem zorgen?” lachte ze. Hij beloofde het, nam den beer op zijn arm. Tusschen een groepje lachende heeren liep hij de zaal in. Langs de tentjes kwam dokter Swarzberg aangestapt. Hij was president van het comité. Miep zag hem het eerst, riep vanuit haar sigarentent; „Dokter! Dokter Swarzberg! U koopt wat van me, nietwaar?” Hij hep op haar toe, lachend om haar vurigen verkooplust. „Ik heb heerlijke sigaretten, dokter!” prees ze en zich over haar étalage heenbuigend, reikte ze hem sigaren en sigaretten toe. Hij liet haar begaan, lachte; „Ik kan thuis wel een sigarenwinkel opzetten.” „Dan mag ik uw grossier zijn? Ja?” vleide ze. „Natuurlijk, daar heb U recht op”, en hij liet zich in iederen jaszak nog een doosje sigaretten stoppen. Hij betaalde, vroeg: „Heb je goede zaken gedaan?” „Massa’s geld verdiend”, en ze schudde opgetogen met haar leeren geldtasch. Hij hep terug naar het eind van de zaal, waar hij met een paar dames even praten bleef. juut zag mevrouw Westerman op hen toekomen. Knikjes gevend, groetend overal, kwam ze nader. „’t Gaat hier uitstekend, hè?” zei ze opgetogen. „De zaal herleeft onder jullie ijver. Weet je wat de dokter zei; Dat drietal had den heelen tijd moeten verkoopen, onze bazar zou er door beroemd geworden zijn.” „Ik heb den dokter nog niet eens gezien”, zei Loes. „Ik wel”, lachte Miep. „Ik heb hem een heelen voorraad sigaren en sigaretten verkocht.” „Hij kon niet langer blijven”, zei mevrouw. „Hij heeft veel patiënten en vanavond wilde hij graag hier zijn. Misschien kwam dokter Terhaar ook nog even.” „Hoor je dat, Loes”, riep Juut blij. „Rita Terhaar komt vanavond ook.” Ze danste naar haar tent terug. Wat een leuke dag. En straks kwam Vader en Harro en Rita en Swarzberg. Als nu de Koning en Rheens en de Spriet en de Dwerg en de Alklands .... Ze hield maar op. Wat een menschen om van te houden! Wie was nu nummer één? Vader en dan de Koning en Swarzberg, of Harro, of dokter Alkland? Hé, hoe kon je dat nou precies weten; je hield toch van allemaal weer een beetje anders. Maar als je verliefd was, zou Gré zeggen, dan stond er één heelemaal boven aan en anders was ’t niet echt. „Dan maar niet echt”, dacht Juut blijmoedig en ze zwaaide met een vaartje den wijzer rond. HOOFDSTUK Xlll. Juut draafde den breeden voortuin door naar den Straatweg. Haar losse mantel fladderde naar achter; overmoedig slingerde de bruine tasch langs haar beenen. In de verte zag ze Loes, wachtend bij de halte. Ze zwaaide een morgengroet met haar langen arm. Loes kwam haar langzaam tegemoet. „Daar komt-ie!” Juut gilde, haar hand als een trechter aan den mond; met wijde stappen draafde ze het trottoir over. Loes keerde verschrikt terug naar de halte. In de bocht kwam de tram aangegleden, zoevend over glimmergladde rails. Loes liep de straat over en stapte op de treeplank. Rood van ’t hollen kwam Juut aan, heesch zich aan den koperen staaf op het achterbalcon. „O Loek”, hijgde ze en heel haar gloeiend gezicht lachte. „Je bent ook zoo laat.” „Ja, dat weet ik. Al oud-nieuws.” Ze gingen naar binnen. Juut kroop in een hoekje. Loes ritste een boek uit haar tasch. „Wat leer je?” „Staatsinrichting!” „Bah! ’k Heb er niet eens naar gekeken. We krijgen toch nog geen repetitie. Ik lees nog liever een verhandeling over stokvisschenteelt.” Loes las ongestoord door. Juut verveelde zich, begon de passagiers te tellen, ze rangschikkend in juiste volgorde naar hun waardigheid van Opa’s, Oma’s, ooms en tantes, panharingen, bakvischjes en babies. Na een kwartier waren ze in de stad. „Blij dat ik me weer bewegen kan”, en Juut wipte van de treeplank. Ze haastten zich de drukke straten door naar school. In de wijd open deur stond de conciërge en grijnsde aanminnig een groet. Met weloverwogen sprongen, van drie treden tegelijk, bestegen ze de breede wenteltrap en kwamen rood van inspanning op de gang aan. Juut had haar mantel al losgeknoopt, mikte hem op een spichtigen haak. Begeerig luisterde ze naar het stemgegons in het dichtstbije lokaal. „Ben je al klaar ?” „Ja, ik kom.” Loes raapte haar tasch van den vloer, ging achter Juut de klas binnen. Gré Beukers zat op de verwarmingsbuizen en hield een bosje kaarten omhoog. „Toe jongens, ’t is ten bate van het Hoefijzerverbond. Je zult zien: het wordt een reuze avond. Fijne muziek is er.” „Ik heb al een kaart”, riep Juut. „Dan jij, Loes, vooruit, een beetje muziek zal je goed doen, voor je in het repetitiebad gewasschen wordt. En jij, jonkheer van Velzen, open je schatkameren eens en help een arme bakvisch wat te verdienen.” „Daar komt de dominee al”, riep Wim Mèt klonk de bel op de gang. Ze gingen naar hun plaatsen. „M-o-o-orgen dominee”, groette breed de gansche vergadering. Juut dartelde heen en weer in de bank. Een halve schooldag èn de dominee èn kerkgeschiedenis; allemaal dingen om in de stemming te komen. ’t Was onder het laatste lesuur. Voor het bord stond de Raagbol en schreef aanteekeningen op. Juut pende ze gedwee na. Wat een saai uur zou het worden! De Raagbol, die niets belangwekkends had, buiten zijn grappige spraak en zijn wonderen haardos èn Staats, dat nu eenmaal een pechvak was. „Blief je er ook één ?” Juut voelde een peuk in haar rug. Ze zag om. Miep stak haar een caramel toe. „Dól!” en Juut smokkelde er een voor zich en Loes onder de bank door. „Ze zijn vejukkejuk”, brabbelde Nel Versteegh, met een reuze caramel in haar mond. „Maaj ze zijn zoo vjeesjuk gjoot”, zei Gré. „Net je broertje, Loes”, lachte Juut. „Pjecies, kjek m’n bjoetje”, en Loes’ wangen stonden dwaas uitgebold. „Houd op, ik kan ze nooit opkrijgen, als jullie zoo raar doet.” „Je moet ook niet jachen, maaj kjuiven”, adviseerde Loes. Juut proestte opnieuw. De Raagbol keek achterdochtig om „Fan Pleidenstein, wat heb je?” „Fier fuile fensters om te wasschen”, zei Kees van Velzen. „Houd toch op.” Juut peukte hem vinnig in zijn rug. „Wil je liefer de klas ferlaten, Fan Pleidenstein?” „Och, ik vind het hier ook wel gezellig!” en Juut pakte bedaard haar pen op. De leeraar schreef door. Kees keek naar de caramel in Juuts hand „Vraten die jullie bent. Ons gun je nog geen kluifje.” „’t Is niet goed voor je.” 11 Bakvischland. „Sit je nu weer te seuren.” De Raagbol keek verwoed om. Juut wikkelde de caramel in haar zakdoek „Wat heb je daar?” „Niets, mijnheer.” „Ja, je had daar wel wat.” „O!” en met een gezicht van eindelijk begrijpen, somde ze op: „Een boek, een schrift, een pen, een étui, een zakdoek en wat dies meer zij.” Loes knikte verrukt: ~Dat klinkt: en wat dies meer zij. Een prachtwoord voor een opstel!” De Raagbol ging verder met zijn werk. „Waar is de zoete oorzaak?” vroeg Miep. „Die sluimert in haar witte wieg”; en Juut vouwde het zakdoekje open. „Doorwerken, Fan Pleidenstein”, gebood de Raagbol. „Altijd Fan Pleidenstein”, bromde ze. „’t Lijkt wel, of hij het tegen Vader heeft.” Ze bonkte haar ellebogen op de bank. „Fan Pleidenstein!” herhaalde de Raagbol driftig. juut bootste het belmeisje na: „Mijnheer van Bleidenstein is niet te spreken.” De Raagbol deed een zevenmijlsstap. Juut zag zijn potsierlijk hoofd plots vlak vooi zich. Het stormde dreigwoorden over haar heen. Deemoedig keek ze naar een groote inktmop op het tafelblad. Even zag ze op, als hij, zijn waardigheid vergetend, zei; „Ik zou je een haberdoedas kunnen geven.” Zich amuseerend, ontleedde ze: „Een haberdoedas is een watjekou, is een oorveeg, is een pats om je hoofd.” Hij keerde brommend terug naar het bord, om de aanteekeningen af te maken. In de klas bleef het langen tijd stil. „Ik word zoo suf van dat eindeloos geschrijf”, zuchtte Wim Valkhof wanhopig. „Mag het raam dicht, mijnheer?” vroeg hij, om wat afleiding te geven. „Dat is feel te ongesond.” „Ik bevries haast”, bromde Wim. „Sit nou niet te swammen; ’t is fast wel seventig graden. „Zoo, zou ’t waar zijn?” Wim zette hoog zijn kraag op. „Mijn turntrui hebben?” en Gré sjorde een witte trui uit haar tasch. „Ge zijt zeer edelmoedig, Margaretha”, knikte Wim dankbaar. Hij stak zijn hoofd in de halsopening en trok den stijven halsrand tot op zijn voorhoofd. Over zijn lachende oogen hingen zijn zwarte haren, lijk fijne franje. De mouwen knoopte hij onder zijn kin vast. Als een kreukelige nonnekap zwierde op zijn rug het slappe truielijf. Wim wachtte geduldig tot de Raagbol tijd had, hem te bewonderen. Juut danste in haar bank en Miep klauterde op het schrijfblad, om beter te kunnen zien. „Sie soo, we sijn er”, en de leeraar legde met een wijd armgebaar het krijtje op den lessenaar. „We zijn er!” jubelde Gré hem na. Mét sprong het langbedwongen lachen los. De Raagbol bleef hen even wezenloos aangapen. Toen zag hij Wims witte hoofd. Hij keek onbeweeglijk naar de wondere hoofdbekleeding, als wilde hij nauwkeurig de constructie bestudeeren. Dan deed hij een paar stappen zijwaarts en trok wijd de deur open. „Ferlaat onmiddellijk de klas, sot kind!” Wim stond gedwee op en wandelde het bankenpad door. Zijn hoofd hobbelde op en neer; potsierlijk huppelde de trui op zijn breeden rug. „Je gaat direct naar den directeur!” gebood de Raagbol barsch. „Zoo?” Wims oogen glommen tusschen zijn zwarte haren door. „Moet je zelf weten!” en de Raagbol wieip verwoed de deur achter hem dicht. „Sul je gaan schrijven, brutale flegels”, riep hij, driftig de klas inloopend. Ze bogen zich voorover; hun oogen, waarin de pretlichtjes dansten, op hun werk gericht. HOOFDSTUK XIV. Dicky van den dominee stond met zijn voetjes op het onderste dwarsijzer van het tuinhekje en zwaaide lustig heen en terug; zijn handjes hielden krampachtig de scherpe punten omkneld. „’t Hek maakt muziek voor me, Juut; echte draaimuziek!” en hij keek verrukt naar de scharnieren waar de schorre stem van het hekje zat. „Val maar niet”, waarschuwde Juut, die op het trottoir kwam aangewandeld. „’k Heb me toch vast!’ „Is Jenny thuis?” „Jenny is met Moeder naar stad. Jenny krijgt een nieuwe jurk en Dicky krijgt een fluit, als hij zoet is.” „En is Dicky zoet?” „Ik heb de kippen gevoerd en er geen een aan den staart getrokken en ik heb de poes den heelen middag laten slapen. Kijk maar, daar zit ze”, en hij wees met een bruin vingertje naar het erkerraam, waar een dikke poes behaaglijk in ’t zonnetje te dutten zat. „Ik mag straks Vader halen. Ga je ook mee, Juut?” „Waar is Vader?” „In de kerkekamer. Vader heeft catechisatie. We kunnen best al gaan. ’t Is bijna vijf uur”; en Dick sprong van het hekje af. Hij veegde ijverig zijn warme, stoffige handjes aan zijn bruine broekje af en stapte het trottoir op. Ze liepen hand in hand over het kerkhofpad, naar de oude kerk. „Er heeft weer iemand een plaat gekregen, Juut. Op Jenny’s kamer kun je hem zien. ’t Is een reus hoor.” Hij rekte zich op zijn teenspitsen, om over de lage ligusterheg te kijken. „Kijk, daar!” wees hij. „Waarom krijgt niet iedereen een plaat, Juut?” Ze liepen weer verder. „Platen zijn duur en niet iedereen heeft geld genoeg om er een te koopen. Ook zijn er wel, die niet onder zoo’n zwaren steen slapen willen.” „Wat staat er op die nieuwe plaat? Er zijn zooveel zwarte dingetjes op.” „Een naam staat er op. Dan weet je, als je er langs gaat, bij wien de steen hoort.” „En daar dan?” Dick wees naar de grauwe zerken van het oude kerkhof. „Staan daar geen namen op?” „Ja, maar die kun je niet goed meer lezen. Ze zijn er al bijna af.” „.Hoe komt dat?” „Dat hebben de kabouters gedaan”, fantaseerde Juut. „De kabouters?” Dick maakte een luchtsprongetje van verrassing. „Vertel eens, Juut?” „Ja, in de ruïne. Kom maar.” Naast de kerk lag de ruïne van een oud kasteel. Ruw afgebrokkeld stonden de muren, laag en breed. Over de grauwbruine steenen kropen glansgroen de wingerdranken. Ze hingen tot op de zware zerken in de ruïne en klommen naar de hooge muurbrokken, die stonden boven de gave poort. Daar keken ze voorzichtig over den rand en waagden het eindelijk over de roffelige steenen naar beneden te kruipen. Maar sommige waren lichtzinnig. Ze bleven los hangen over den muurkant en lieten zich schommelen door den wind. Waar de wingerd een plekje op den muur vergeten was, groeide hoog het gras tusschen de steenen. Grauw-geel waren de schriele halmpjes, mager van het aldoor buigen voor de droomridders van ’t kasteel. En margrieten stonden er ook. Heel lang waren ze, met slordig-verkreukelde blaadjes. Maar hun gouden oogjes keken fier en ze vergaten hun dorst, omdat ze wonen mochten in zoo’n deftig slot. „Mag ik daar op gaan zitten?” Dick stapte door de lage poort en wees naar een dikke zerk. „Zal ik je op den muur hijschen? Dan zit je midden in de zon.” „Hè ja!” Ze zette hem op een lagen muurbrok. „Toe nou, Juut. Waar zijn de kabouters?” „Waar ze nu zijn, weet ik niet. Misschien slapen ze in den toren, waar de klok woont. Maar ’s nachts, als we allemaal naar bed zijn, komen ze naar de ruïne. Dan zitten ze in een kring op de zerken. Gelijke pakjes dragen ze, groen als de wingerd, en puntkappen, zoo bruin als de steenen van de ruïne. En fluweelen schoentjes hebben ze aan.” „Waarom zitten ze in een kring? Doen ze slofje-onder-dooi met een fluweel pantoffeltje?” „Ze hebben weinig tijd om te spelen. Ze luisteren naar den kabouterkoning, die midden-in den kring staat en het werk uitdeelt.” „Draagt de koning ook een groen jasje, of heeft hij er een van goud?” „Nee, zijn pakje is ook groen.” „Waarom is hij dan koning, als hij niet eens een mooi jasje heeft?” „Omdat hij de wijste is.” „Ja”, knikte Dick berustend. Hij had den kleinen koning toch graag een goud jasje gegund. „En wat vertelt de koning?” „Hij zegt, dat ze ieder een steen moeten zoeken en de letters uitwrijven, die er op geschreven staan. Als ze hun werk weten, gaan ze achter elkaar door de kleine poort naar buiten. Dan staat aan den eenen kant op den drempel een kabouter met veel wingerdblaren en geeft er hun ieder een: dat is hun poetslapje. Aan den anderen kant staat een kabouter met margrieten: dat zijn hun lampjes.” „En ze staan er allemaal nog”, wees Dick nuchter. „Ja, maar als ze terug komen zetten ze de margrieten weer op hun plaats; dan kunnen ze den heelen dag licht opsparen voor ’s nachts.” Dicky streek critisch met zijn vingertje langs een margrietstengel. Er zat zelfs geen barstje in waar hij geknakt kon zijn. Maar de kabouters hadden zeker groene lijm gebruikt, dan kon je het ook niet zien. „Waarom poetsen ze de letters uit?’ „Dan kunnen de menschen de namen niet noemen, als ze langs de graven loopen. Zoo kunnen de dooden stil slapen, tot de Heere zelf hen roept.” „Ja”, knikte Dicky ernstig. Toen zwaaide hij plots zijn armen in de lucht. „Vader! Vader! Kom eens gauw. Juut heeft verteld. Van kabouters, Vader!” Dominee stapte het poortje door. „Komt U naast me zitten? Zoo fijn hoog.” „Ik ben bang, dat de heele muur instort, als ik met mijn volle zwaarte er op ga zitten.’ „Zijn ze zoet geweest?” vroeg Dick gewichtig. „Wie?” „De meisjes.” „Ben jij wel zoet geweest?” „Erg zoet”, zei Dicky prompt. „Om de fluit.” „Kijk eens, Juut, een schoenlapper!” Als een lapje bont fluweel fladderde een vlinder boven de bloemen. Dick wilde zich van den muur laten glijden. „Wacht even.” Juut greep hem nog juist bij zijn blouse. Hij dartelde de zerken over, het poortje door en ging den vlinder achterna. „Ga je mee thee drinken thuis, Juut?” vroeg dominee. Ze liepen over het kerkhof terug naar de pastorie. Chnsje had de thee in de serre klaargezet. „Mag ik inschenken?” Juut vouwde het tulen kleed op en schonk voorzichtig de thee in de kopjes. „Nu ben ik hier toch al een heel poosje, Juut. En nog nooit hebben de catechisanten me iets bijzonders te zeggen gehad.” Dominee zat voor de open serredeuren en keek mismoedig den tuin in. „Als je geen bijzonders hebt, kun je er moeilijk van vertellen”, zei Juut luchtig. „Ja maar.. . „O, ik begrijp het wel.” Ze presenteerde hem zijn thee. Ze hield van dominee. Ze wist hoeveel hij te geven had. En als dan niemand het noodig scheen te hebben „Het is zoo moeilijk om er over te praten. De meisjes van de school zijn weer zoo anders dan de meisjes, die wonen op de hoeven achter het dorp. Maar ik geloof soms, dat er onder beiden zijn, die werkelijk niets te vragen hebben.” „Zoo zijn er misschien meer, dan je nu vermoeden kunt.” Juut zat voorover in een lagen serrestoel en keek naar buiten, waar de jasmijn bloeide, wit en goud. Toen zei ze zacht: „Maar er zijn er ook, die veel moeilijks hebben en anderen, die veel moois mogen dragen waar niemand van weet ” „Ja, het is er toch wel. Als ik maar wéét, dat het er is. Dan kan ik misschien toch helpen, door naast hen te blijven staan.” „Daar zijn ze!” Dicky, die voor het raam op wacht had gestaan, holde den voortuin in. „Moeder, hebt U de fluit meegebracht?” „Een echte fluit. Zoo’n lange, met gaatjes”; en ze trok een pakje uit haar tasch. „Wat leuk, Juut, dat jij hier bent.” Jenny stapte de serre in. Chrisje kwam binnengedraafd. „Zoo geliefde!” Juut kriewelde langs Chrisje’s molligen arm „Och, ben U er, daar heb ik nou niks geen erg in gehad.” „Wees daar blij om, Christina”, knikte Jenny. „Kan ik Uw mantel al meenemen, mevrouw?” „Pak mijn hoed ook mee, dan schenk ik thee in.” Jenny flapte haar witten vilthoed af en trok haar handschoenen uit. Dick zat met zijn fluit op de serremat. „Een heusche is het”, fluisterde hij verrukt. Hij zette voorzichtig zijn vingertjes op de gaatjes en blies zachtjes in het zwarte fluitelijf, waar een zwak toontje te zingen begon. „We hebben zoo gezocht, hè Moe?’ Jenny zat naast Juut te genieten van haar thee „Stapels jurken en allemaal monsterachtige modellen. En toen eindelijk zagen we opeens zoo’n leuke. Morgen wordt ze gebracht.” „Als ik in jouw geval verkeerd had, was ik met een van de monsterachtige thuisgekomen. Als ik er een paar gezien heb, weet ik er geen weg meer mee. ’t Loopt haast altijd verkeerd af. Dan zet Juf me ’s avonds als een mannequin onder de lamp. Ze rekt haar hals zij-uit, als een luisterende kip en zucht wanhopig, alsof zij die kleermakersmisbaksels verslijten moet.” Juut keek triest naar haar schoenpunten. „Juf heeft vast geen goeden smaak”, troostte mevrouw. „O, dat zeg ik ook.” Jenny knikte geestdriftig. „Zulke typen van jurken als jij hebt. Weet je nog Juut, die blauwe verleden jaar, met dien knol van een kwast?” „Die kwast heeft maar twee dagen geleefd. Den derden dag hebben we hem aan de lamp gehangen, boven de natuurkundetafel. Met een touwtje kon je hem op en neer trekken. Valkhof hield het touwtje vast. Hij vlagde zoo feestelijk boven het kale hoofd van den Geitesik, ons Natuurmensch. We moesten al de ramen dichtdoen, omdat het zoo tochtte voor den naakten schedel. Maar ’t hielp niets; de kwast waaierde even vredig door en kwam al lager. De heele klas danste van het lachen. Toen kriebelde de franje over het gladde bolletje heen. Ik wrong me en Loes lag driedubbel. ’t Natuurmensch sloeg een vlerk uit. Maar de kwast zat al boven op het lichtscherm. „’t Was een vlieg, mijnheer”, zei Wim goedig. „Een bromvlieg!” en hij knorde om het dier te imiteeren. Toen zakte de kwast weer. We waren niet meer te houden. Ik krijschte gewoon. Het Natuurmensch vloog naar ’t kookpunt. „Wat mankeert jullie?” riep hij. Toen schoot de kwast van het touwtje af en sullebaande genoeglijk over het vertoornde hoofd van den Oeitesik en duikelde met een vaartje in een bak met spiritus. Ik zat naast mijn bank en ik weende. ’t Natuurmensch blikte even ontzet naar den zwemmenden meteoor. Toen bonkte zijn vuist op de tafel. Zijn oogen puilden. „Ga er uit, Juut!” „Ik kan niet”, snikte ik. Ik keek smeekend door mijn lachtranen heen. „Zul je gaan!” tierde hij. Loes heesch me op. „Wil je er ook uit, Louise?” vroeg hij. „Als U het wenschelijk acht.” Loes knikte tevreden. We liepen de klas door „Maak, dat je wegkomt!” blaatte de Geitesik achter ons. Toen sloeg de deur achter ons dicht.” „En de kwast?” Jenny slingerde enthousiast met haar beenen. „Heeft het Natuurmensch meegenomen voor een chemisch onderzoek.” Een halfuurtje later liep Juut de straat over. Ze keek de tuinen in, die bloeiden, alsof het in ieder huis feest was. En ze keek naar den hemel, waar de wolken waren, als bergen van een sprookjesland. Ze peinsde over dominee en de catechisanten. En ze dacht: We hebben toch zoo veel gehad. Waarom zeggen we ’t elkander niet. We knijpen liever onze oogen dicht, omdat die ons verraden kunnen. En we denken van elkaar, dat we arm zijn; terwijl we wachten, tot we eindelijk iemand van onzen overvloed geven mogen. HOOFDSTUK XV. ’t Was twee dagen voor het mondeling examen. Juut hing verveeld in een serrestoel. Bij het werktafeltje zat Juf en stopte kousen ~Moet je niet werken, Juut?” Juut keek naar „Azië”, dat op de serremat lag en zei loom: „Ik doe niets meer vanmiddag, ’t Is veel te warm om te leeren.” Ze maaide met haar armen in de lucht, geeuwde; „O Juf, ik ben zoo down.” „Je bent lui.” „Ja, ook. Maar Vader vindt, dat ik de laatste dagen niet zoo pompen moet. ’t Helpt nu toch niet meer.” Juut keek naar buiten. De tuin lag loom in ’t witte licht. Vroeg oud van droogte en stof werd de blij-begonnen Lente. Waar de popels stonden, hun blonde koppen fier naar ’t hooge licht, begon de Plas. Glad, met zilverglanzing van water en licht, strekte de vlakte ver, tot waar de lage huisjes stonden op den groenen dijk. „Ik ga roeien”, zei Juut en ze raapte haar panama op, die naast haar stoel lag. 12 Bakvischland. „Hélène Berger roeit tegenwoordig ook”, zei Juf „Hélène?” „Ja, de dokter houdt erg van watersport. Haar Ma vond, dat ze er vast aan wennen moest. Voor later, begrijp je.” „Ja, natuurlijk.” „Ze heeft een kleine, witte boot. Echt iets voor Hélène.” „Ik vind roeien heelemaal niets voor Hélène. Ze kan nog niet eens behoorlijk zwemmen.” „Roeien is geen zwemmen”, zei Juf, die ’t verband niet dadelijk snapte. Juut stond op, zette den grooten zonnehoed op. „Volgende week komt hij, dan gaat het er misschien door”, vermeldde Juf ijverig. „Wie komt er volgende week? De roeiboot?” „Dokter Swarzberg natuurlijk. Dan wordt hun engagement officieel.” „Zoo”, zei Juut ijzig en ze schopte tegen Azië, zoodat het voor Jufs voeten terecht kwam. „Wees niet zoo slordig op je boeken”, vermaande Juf; maar Juut was al op weg naar het bootenhuis. In haar glanzend-bruine boot gleed ze het hok uit. Naar ’t midden van den Plas roeide ze, waar donkerbegroeid een eilandje lag. Ze tobde over het examen, ’t Schriftelijk was nogal gegaan, ’t Had toch wel beter gekund. Als ’t mondeling nu maar goed ging. Er waren zooveel vakken en ze konden je over één vak al zooveel vragen. „Als ik eens zakte”, zuchtte ze en ze bedacht hoe verdienstelijk Vader een akte vond. Volgende week was ’t voorbij. En dan was Hélène verloofd, ’t Schaap! „Moet ik nog bloemen sturen ook. En mijn zakgeld is al op. Zooveel slagroomschelpen en ijsco’s ook gegeten de laatste week. En sinaasappels gekocht voor ’t broertje van Suus. Maar een bos geraniums sturen, uit den tuin. Vuurroode geraniums, die kleuren wel bij een kanarie-gele japon. Want Hélène droeg natuurlijk kanariegeel, daar dweepte ze mee. Juut gleed het eilandje langs, de riemen opgetrokken boven het evenribbelend water. Ze zag naar den Piaskant. Langs den dichtbegroeiden tuin van den lepenhof gleed een klein, wit bootje. Diep voorovergebogen zwaaide een wit figuurtje de lange riemen. ’t Was Hélène. Juut vroeg zich af, hoe de boot heeten zou. „Leo” misschien. Ze roeide dicht langs den kant naar een kleine bocht tusschen twee villatuinen. Juut keek afkeurend. Wat moest Hélène daar? Wist ze misschien niet, dat daar in t water, haast gelijk met de oppervlakte, de spitse paaltjes stonden, waar de visschers hun fuiken en netten aan vastknoopten? Hélène roeide langzaam voort, ging de bocht om. Juut riep en zwaaide haar arm als een seinpaal, beduidde dat ze terug moest gaan. Maar Hélène bemerkte niets. Ze roeide door met langzame, ongelijke slagen. juut wist, dat er gevaar was. Hélène’s boot was klein en scheen heel licht. Als ’t bootje vastliep zou direct de bodem bezwijken. Onduidelijk, omdat het veraf was, zag ze dat Hélène de bocht dwars overstak. Juut stond recht-overeind in de boot en keek in spanning toe. Ze zag Hélène’s bootje wenden en draaien; dan lag het stil. Juut sprong terug op het bankje en greep met een wilden ruk de riemen. Het water spatte hoog en kraalde op haar handen. Ze roéide wat ze kon, strak richtend naar de witte vlek voor de schaduwende boomen. Ze wist; de boot zit vast en ik ben nog ver af. Ze zag naar Hélène, die wild met haar armen zwaaide en in het sterk-hellend bootje heen en weer sprong. Juut roeide als een razende; in vlotte vaart gleed ze over het water. Met groote, bange oogen keek ze telkens om naar het bootje, dat wegzonk; haar lippen hield ze stijf opééngeklemd. Van ’t witte vaartuigje was niets meer te zien dan de achtersteven, die recht opstak uit het water. Hélène had zich aan het roer geklemd; het water stond tot over haar middel. Het was niet ver meer. Juut had nog één hoop, dat het bootje niet van den paal zou afschieten, zoodat Hélène in haar boot kon overstappen. Ze waren nog bijna vijftien meter van elkaar verwijderd. Hélène’s gezicht was vreemd-bleek en vertrokken van angst. Juut zag, dat ze telkens haar lippen bewoog. Ze begreep, dat ze roepen wilde en niet kon. Toen riep Juut, bijna ademloos van het roeien, met schorre stem; „Help! Help!” Maar ze geloofde niet, dat het gehoord werd in de verafstaande huizen. Ze zag, dat Hélène plots achteroversloeg. Een schreeuw van schrik wrong zich uit haar keel. Op de plaats van het onheil zag ze even nog een witte arm boven het borrelend water uitsteken; een eindje verder dreef een panamahoed. Juut was vlakbij nu. Snel maten haar oogen den afstand naar den Piaskant. Dan sprong ze in het water en dook Ze kwam weer boven, dook dan snel weer in het troebele water Ze bleef angstig-lang onder. Maar als ze eindelijk, dicht bij den kant al, blazend haar hoofd boven water stak, hield ze Hélène onder haar linkerarm gekneld. Ze trachtte naar den kant te zwemmen, maar het ging zoo moeilijk. Al haar kracht gebruikte ze en toch kwam ze haast niet vooruit. Ze voelde, dat ze niet meer kon, dat ze Hélène zou loslaten Toen zag ze, dat iemand tusschen de boomen van den lepenhof kwam aangedraafd. „Harro!” riep ze. „Harro!” en haar stem snikte. Hij was met een paar sprongen aan den kant en daalde den drassigen wal af, tot hij met zijn voeten in het water stond. Hij boog zich en stak zijn sterke handen uit. Ze greep hem vast en liet zich op het droge trekken. Hij hielp haar legen den graskant op. „Juut!” zei hij en ze zag hem aan, omdat zijn stem zoo vreemd klonk. Ze bogen zich beiden over Hélène heen, die bewusteloos op het modderig gras lag. Dokter kwam haastig het tuinpad over. Hij pakte juut bij den arm,. „Ga naar mijn huis. Toe nou. Pietje zal je wel helpen.” Ze liep tusschen de boomen door. Toen ze omkeek, zag ze, dat de tuinknecht Hélène wegdroeg. Harro en de dokter kwamen achteraan. Ze wilde niet naar het doktershuis; naar Vader zou ze gaan. Door het opene tuinhek liep ze den Straatweg op. Een slagersjongen riep; „Modjoo!” Het deerde haar niet. Straks zou ze thuis zijn, gelukkig. Ze voelde haar knieën knikken; het natte goed zat akelig vastgekleefd en deed haar telkens huiveren. ~Vader”, riep ze zacht en ze snikte; ze had zich nog nooit zóó ellendig gevoeld. Suus trok de deur al open, toen ze de stoep opliep. Ze had haar op den Straatweg zien aankomen. Juut liep haar voorbij, de hall in. Ze ging de trap op, slik en watersporen achterlatend op den parketvloer en op den dikken looper. „Kom terug”, riep Juf. „Je maakt alles vuil!” „Laat haar!” Streng bevelend klonk een donkere mannesten! door de hall. „Zorg, dat er droge kleeren op de badkamer komen. Gauw astublieft!” Juut hoorde haar Vader de trap opkomen „Kind!” zei hij. Hij greep haar arm vast en bracht haar op de gang. „Paps!” Door haar tranen heen zag ze hem aan. Hij opende de deur van de badkamer en begon haastig het bad klaar te maken. Juut schopte haar schoenen uit, trok aan haar kousen, die vastkleefden aan haar beenen. „Maar even in het bad, Juut, en dan gauw warme kleeren aan”, zei hij, de kamer verlatend. In haar rooden peignoir verscheen ze even later weer op de gang, waar haar Vader haar opwachtte. Hij zag bezorgd naar haar bleek gezichtje. „Je moet naar bed!” zei hij. Ze streefde niet tegen. Langzaam liep ze haar kamer in.En ze liet toe, dat hij haar instopte en naast haar bed kwam zitten. „Hoe is het gekomen, Juut?” Hij begreep, dat ze eerst rustig zou zijn, als ze alles verteld had. Ze vertelde en onder het praten zag ze, hoe donker hij keek, voelde ze, dat hij stijf haar hand drukte. „En nu moet je lekker uitrusten”, zei hij kalm, toen ze uitverteld had. „Doe je oogen maar dicht.” „Ik kan toch niet slapen.” ~Hoeft ook niet, doe alleen je oogen maar dicht.” Hij bleef bij haar zitten, tot hij zag, dat ze ingeslapen was. Toen verliet hij zachtjes het vertrek. Het was vijf uur, toen Juut wakker werd en verwonderd door de opene vensters den tuin inkeek. Ze boende haar gezicht met haar handen en streek de natte haren van haar voorhoofd weg. Ze behoefde niet na te denken over wat gebeurd was, ze wist het alles nog helder; alleen scheen het haar al heel lang geleden. Toen schoot haar wat te binnen. Ze wist niet, hoe het met Hélène was; ze wist niet eens of ze nog leefde. Ze trapte de dekens naar het voeteneinde en sprong uit bed. Even bleef ze staan op de vacht. „Als Hélène eens.... O, dat zou ontzettend zijn!” En ze had nog wel zoo vaak akeligs van Hélène gedacht, en wel gezegd soms ook. Als nu eens Had Hélène wel ooit begrepen, dat haar leven het begin van een Eeuwigheid was? „O, Hélène ”en haar bange oogen zagen naar den hoogen zonnehemel. Op de gang klonk voetgeschuifel. De slaapkamerdeui werd geopend en als een wervelwind van wit en zwart en wapperend groen kwam Miep op haar toegesneld. In de deuropening stond Loes, lang en bleek, en zag met wijd-open oogen naar Juut. Miep was juut om haar hals gevallen „We mochten niet naar je toe, van je Pa; maar we hebben net zoo lang gesmeekt, tot hij zijn toestemming gaf!” ratelde ze. „Van drie uur af hebben we gewacht, tot je wakker zou worden, jij luiwammes. En zeg, er zijn er zoo’n massa geweest! Maar je Pa heeft ze natuurlijk niet bij je gelaten. Mevrouw Berger is juist vertrokken. Ze heeft een rede gehouden over „de plichten van den mensch tegenover zijn naaste.” Dat sloeg natuurlijk op jou. Juf vond het zoo aandoénlijk, dat ze begon te bulken. Ik wilde nog een emmer bij Dien gaan halen om de tranen in op te vangen; ’t had het karpet gespaard, snap je?” Toen trok Loes aan Mieps groene jasje en vroeg kalm: „Wat heb je mijnheer beloofd, Miep?” „Ik ga al”, zei Miep gedwee en na een: „Houd je goed, juut!” verdween ze op de gang. Het was even stil in de slaapkamer. Juut stond bleek, in haar lange roze nachtpon op de grijze vacht. Loes leunde tegen het ledikant. Even bleven ze zoo staan, dan deed Loes een stap vooruit. „juut”, zei ze en terwijl ze haar hand uitstak, zag Juut, dat er tranen van haar lange wimpers drupten. Het was voor het eerst, dat ze Loes huilen zag. „Loekie, wat is er? Is Hélène ” Ze zag haar met groote angstoogen aan. „Hélène is alleen nog wat overspannen.” „Gelukkig”, zuchtte Juut. „Maar waarom huil je dan?” lk ik weet het niet”, haperde Loes. „’t Is ook erg kinderachtig van me”; en ze veegde haar tranen weg met den rug van haar hand. Ze voelden beiden, dat er veel te zeggen was, wat ze met zeggen durfden. Loes draalde nog. Dan zei ze: „We mochten maar hee kort blijven.” Ze stak haar hand uit. Juut kneep Loeks lange vingers. En wat ze vroeger nooit gedaan zou hebben, deed ze nu; Ze liep op Loes toe en gaf haar een zoen. Zacht zei ze. „Loekie. Loes zag haar aan, haar blauwe oogen lichtten door de tranen heen. Dan wendde ze zich snel om en ging de kamer uit, blij om dit stil en nieuw verbond. Juut zat gekleed op den rand van het ledikant en glipte m een paar dunne huisslofjes, toen haar Vader de kamer binnentrad. „Hoe is het?” vroeg hij, op haar toeloopend. „Heelemaal in orde, Paps.” „’t Is toch wel waar?” en hij zag bezorgd naar haar wit gezichtje. „De dokter is geweest, Juut. Hij heeft gezegd, dat je wel beneden mocht komen, maar met den avond niet naar buiten mocht gaan. Hij is even bij je geweest, want hij was ongerust over je.” „Is hij op mijn kamer geweest?” „Ja, heel voorzichtig, omdat je zoo heerlijk sliep. Vanavond komt hij eens zien, hoe je er uitziet, als je je oogen open hebt.” Juut zag haar Vader strak aan; zei gedecideerd: „Ik wil niet, dat hij komt, Vader. Ik wil het niet. Hij wil me bedanken, natuurlijk. Maar zeg U hem maar, dat het niet noodig is.” Hij zag haar verwonderd aan. „Stil, Juut”, zei hij kalm. „Geef me een arm, dan gaan we samen naar beneden.” „Is er niemand?” vroeg ze schuw. „Niemand. Mevrouw Berger is geweest en Harro Heidema en mevrouw van den dominee. Ed Westerman en mijnheer Berger zijn weer direct teruggegaan.” Langzaam daalden ze de trap af. Voor de studeerkamer bleven ze staan. „Vind je het goed, den avond hier door te brengen?” Hij wist, dat ze die kamer de gezelligste van alle vond. „Heerlijk!” zei ze. Hij opende de deur. In een hoek bij het raam, onder breed uitgespreide palmblaren, stond een divan, beladen met kleurige kussens. „Ga daar maar lekker liggen luieren”, zei hij Ze nestelde zich tusschen de kussens. Haar Vader was de kamer uitgegaan. Ze boog haar armen onder het hoofd, zag uit het raam den tuin in. Tusschen de boomen door zag ze den Straatweg, vol leven en beweging. De kamerdeur ging open. Haar Vader bracht op een blad chocolade en cakes binnen en zette het op een tafeltje voor haar neer. Ze trok hem aan zijn jasje. Wat begreep hij haar goed. ’t Was of hij wist, dat ze er tegenop gezien had, door Suus of Juf nieuwsgierig aangegaapt te worden. Nu was het niet noodig, bediende hij haar zelf. „Ik voel me zoo behaaglijk als een poes”, zei ze, haar cake oppeuzelend. Mijnheer Van Bleidenstein zat op de punt van den divan, boven het wijdopengevouwen blad lachte hij haar toe. ’t Was acht uur, toen de helle roep van dokters claxon echode door den stillen tuin. Juut luisterde gespannen. Ze hoorde het dichtklappen van een portier, dan snelle stappen op het grindpad. Ze zat recht op den divan, haar beenen tot een brug opgetrokken, de armen om haar knieën geslagen. Strak keek ze naar de deur. Ze hoorde gedempt spreken in de hall en zacht voetgeschuifel. Haar Vader kwam de kamer binnen. „De dokter is er, Juut.” „Zeg, dat ik hem niet wil ontvangen. Voor plichten wordt men niet bedankt”, zei ze hoog. Hij trok de schouders op, zei, streng even; „Je gedraagt je onbehoorlijk, Juut!” Hij wendde zich om en vroeg: „Wat moet ik hem zeggen?” „Dat ik geen dank verlang, omdat ik, volgens mevrouw Berger, niet meer dan mijn plicht deed.” Hij zag haar even verwonderd aan, begreep niet waarvoor de dokter haar bedanken moest, noch hoe ze van mevrouw Bergers koel gepraat wist. Dan ging hij de kamer uit. Juut liet zich loom terugvallen in de kussens, blij dat dit moeilijk oogenbiikje weer voorbij was. Toen werd plots met een breeden zwaai de deur geopend en weer gesloten. Ze zag den dokter op haar toekomen, in licht-grijs pak, den slappen hoed hield hij onder den linker arm. „En ik heb gezegd ... .” begon ze. „Juist, je zei, dat ik je niet bedanken mocht”; en hij trok een lagen stoel bij den divan. „Ja”, zei ze zacht en ze plukte aan een kussen. „Maar vertel eens, waarvoor ben ik je dank verschuldigd, Juut? Ik ben mij van niets bewust.” Ze zag hem met wijd-open oogen aan, haperde: „Ja, ziet U, mevrouw en mijnheer Berger zijn hier geweest en Vader moest me uit hun naam bedanken, want ik sliep, toen ze kwamen.” „Natuurlijk”, zei hij. „Maar dat gaat mij toch niet aan Hélène is mijn dochter toch niet.” „Nee, maar ze is Uw meisje en ik dacht ” Toen sloeg hij met de hand op de leuning van zijn stoel en lachte luid-op. „Kind”, zei hij, „hoe kom je aan dien nonsens?” „’t Is geen nonsens”, hijgde ze driftig. „Maar U wilt het niet voor me weten. Volgende week volgende week „Wat gebeurt er volgende week?” „Dan verlooft U zich. Ze weten het allemaal al; Mevrouw Berger en Juf. En ik mag het niet weten. O, ik vind het zoo gemeen!” en de tranen drupten tusschen haar vingers door op het zijden kussen. „Luister eens, Juut”, begon hij, „Het spijt me erg voor mevrouw Berger en Juf, maar ze hebben zich leelijk vergist. Ik heb er nooit aan gedacht me met Hélène te verloven. Nooit! Ik begrijp niet hoe ze aan die praatjes komen. Ik heb niet de minste aanleiding gegeven, ’t Is louter fantasie.” Juut veegde beschaamd haar tranen weg met een punt van het kussen. Dokter sloeg zijn portefeuille open, nam er een foto uit. „Ken je haar, Juut. Ik geloof ja, want ze heeft me van jou en Loes verteld.” „Dokter Terhaar, o ja!” en ze boog zich diep over het portret. Ze kreeg wei veel te verwerken vandaag. „Nu weet jij het ’t allereerst Juut, van Rita en mij. „Ja?” Het licht glansde door haar tranen heen. „Ik houd ook zooveel van haar.” Ze zei het als een kind. Aandachtig bekeek ze het portret. „Vind je het mooi?” „Ze is veel mooier nog. Om haar stem en haar oogen en om alles wat ze doet.” Hij glimlachte: dit was meer dan de vergeten felicitatie. „Vind je het prettig volgende week een eind te gaan toeren, met Rita en Loes en mij?” vroeg hij, opstaand. „Graag! O, wat zal Loekie dat leuk vinden!” „Woensdagavond dan.” „Wat zullen de Bergers van dit alles zeggen”, peinsde Juut. „’t Kan me geen zier schelen”, zei hij hartgrondig. „En ik ben blij, dat het Rita is”, knikte Juut. Mijnheer Van Bleidenstein trad binnen. „Ik heb Uw dochter een autotochtje beloofd, mijnheer. Hebben we Uw toestemming?” „Als het na het examen is, vind ik het goed.” „All right!” en dokter stak Juut zijn hand toe. De heeren gingen de kamer uit. Juut luisterde naar hun stemmen in de hall. Ze hoorde de voordeur openen en weer sluiten. Door het open venster zag ze den voortuin in. Met vlugge stappen liep hij over het tuinpad; zijn grijs jasje zwierde vroolijk naar achter. Bij het tuinhek wendde hij zich om. Hij zag haar staan en zwaaide lachend zijn breedgeranden hoed. Juut plofte op den divan. „Wat een schaap was ze geweest, om zich maar even te verbeelden ” „Zoo, ben je al opgedroogd, compagnon?” „Ganzlich. Komt U nog een poosje hier Uw krant lezen, Vader?” en ze schikte de kussens naast zich. Hij zette zich naast haar neer, vouwde een blad open. 13 Bakvischland. Ze leunde met haar hoofd tegen zijn jasmouw en keek over de beursnoteeringen den tuin in. ’t Was rrtisschien goed, dat ze in den Plas geduikeld was. ’t Had haar wél opgefrischt. „Lees je ook, Juut?” „Een beetje, Vader. Er gebeuren veraf veel wonderlijke dingen, is ’t niet?” „Dichtbij soms ook wel!” en hij boog zich naar haar over, zoodat zijn wang haar bruine krullen raakte. HOOFDSTUK XVI. Het examen was voorbij. Dien middag hadden ze den uitslag gehoord. Miep danste tusschen het familie- en vriendenleger het schoolplein over, haar akte boven het hoofd zwaaiend. „Schiet nou toch op, jongens!” riep ze, achteromkijkend. Ed en Harro en Anton en Piet hielden elkaar bij de jas punten, slierden in looppas tusschen de nerveus redeneerende menschen door. Achteraan, streng-rechtop, met somber-gewichtige gezichten, wandelden statiglijk de drie zusters van Miep. Loes en Juut stonden nog bij de schooldeur, vergeleken vluchtig hun puntenlijst. „Laten we nu maar gaan”, en Juut sjorde den leeren riem vast om haar wijden mantel. Ze zag omhoog, naar de directeurskamer. „Daar staat de Koning.” Hij knikte hun lachend toe. Loes neeg gracieus. Juut zwaaide enthousiast met haar akte „Of jullie in ’t hok blijft wonen”, riep Miep. Ze stond gearmd met Max Brander, ’t Was ditmaal een sproetige jongen met overdreven o-beenen. „Zullen we vanavond met elkaar gaan zeilen op den Plas?” stelde Harro voor, toen ze in breede rij de straat introkken. „Hè ja”, zei Miep, „dan bevlaggen we de boot.” „En we verlichten ze”, riep Piet enthousiast. „En we dragen kilo’s lekkers mee. „Een reuze waterfuif zal het worden!” „Een gondelvaart, met één vaartuig”, lachte Anton. „Heel het dorp loopt uit vanavond.” Ze waren bijna bij de patisseriewinkel op den hoek, toen een groote, glanzend-blauwe auto de straat inzwaaide. „Vader! O, wat eenig!” Juut sprong vooruit. De chauffeur stopte. Ze draaide ongeduldig het portier open. „’k Heb hem. Vader!” Hij steeg uit. „Daar ben ik blij om, meiske”, en hij trok haar naar zich toe. Juut rekte zich op haar teenspitsen, stak haar lippen vooruit. „Vandaag zoent iedereen op straat”, verontschuldigde ze. Mijnheer Van Bleidenstein feliciteerde de gelukkigen. „Gaan jullie meteen mee naar huis ?” „Kunnen we er allemaal wel in ?” Ed zag de rij langs. „Probeer maar.” „Ik en diverse aanhangsels, tel niet mee”, waarschuwde Miep. „Dat helpt.” „Mag ik voorin, mijnheer?” bedelde Anton. „ja, dat is goed.” „Harro en Ed op de stoeltjes”, wees Juut, „en Piet tusschen in; dat kan.” „Piet in den koffer, achterop”, gilde Anton. „Hou je snuit, jo”, bestrafte Ed. „Eerst Vader en Loes en ik achterin”, en juut schoot naar binnen. „Niet te laat komen, vanavond”, riep Harro aan Miep en Max. „Om zeven uur bij de jachthaven. „Moeten we nog zwemgordels meebrengen ? „Als je van plan bent de boot ondersteboven te schommelen, mag je niet mee.” „Ik zal zoet zijn.” Qeruischloos gleden ze de stille straat door. Juut zat stil weggedoken tusschen haar Vader en Loes. Ze glimlachte vaag om wat de jongens grapten. Nu was ’t uit, ’t geblok. Nu had ze ’r toch, de akte, veilig in de gele enveloppe. Nu was ’t uit, ’t gedraaf iederen ochtend. Wat had ze ’t hok verwenscht, als ze ontbijten moest met bodewijk den Welbeminden en Madame de Pompadour, en andere Hoogvervelendheden. Menschen, die ’t gewaagd hadden in de wereld wat te zijn, vast alleen om haar, terwijl ze zich mager draafde naar de tram, bang te maken voor een onverwachte repetitie. Nu was ’t uit met den Spriet en den Geitesik en den Raagbol en Rheens. Rheens was toch reuze geweest, altijd. Ze durfden hem massa’s vertellen, de meisjes, leutige en ernstige dingen. En de Koning. De Koning, ja Hij kon het niet weten, er waren er zooveel En zij was heusch de beste niet geweest. Zooveel keer had ze vóór hem, op het strafstoeitje gezeten. Dan was z’n voorhoofd vol ribbeltjes en je wist opeens, dat hij een neus had, een strengen, rechten neus. Dat merkte je anders niet, dan zag je alleen z’n grijze kuif en z’n baard en z’n leuke oogen. Hij zei geen woord eerst, als je daar muisstil op het stoeltje zat. Hij wreef maar, wreef maar, zijn halve brilleglazen. Dat ze nog niet versleten waren, van dat verwoed gewrijf! Maar ’t werd toch altijd weer goed, aan ’t eind. Dan stond het lorgnet weer rustig op ’s Konings neus en boven de glazen glommen z’n half toegeknepen oogen. En je retourneerde in de bakvischwereld, met het vaste voornemen een heilige te worden. ’t Was uit allemaal en nu kwam het nieuwe! Nog wat met Loes rondbeenen tusschen potjes en pannen en dan Vaders compagnon zijn; echt Vaders kleine compagnon zijn. Ze schoof haar hand onder zijn arm. Vader was er nog, altijd dichtbij. En Harro en Swarzberg en Rita. En de Westermans en de pastorievrienden. En buiten die allen was er nog de heele wereld, waar je van houden mocht! Ze zag naar buiten, naar de boomen, die stonden terzijde, rustig-sterk. En hooger zag ze, waar de wolken waren, wit en blinkend. En in haar oogen, die openbloeiden lijk viooltjes, was het licht van den blijen hemel. Verschenen in VAN BLEEK’s BIBLIOTHEEK: 1. Q. A. DE RIDDER, De Vijf Jongens van Vreedesteijn, 2de druk. 2. M. C. FALLENTIN, Isegrim (uitverkocht). 3. G. K. DE WILDE, Krijn Touw, 2de druk. 4. P. DE ZEEUW JGzn., Huib, de Broer van den Watergeus. 4. P. A. DE ROVER, Als het water roept 6. Q. A. DE RIDDER, Toon Hartman en de „Kubus”. 7. P. DE ZEEUW JGzn., De Zwarte Wonderdokter. 8. G. K. DE WILDE, De Geheimzinnige Villa. 9. F. B. VAN VELZEN, Een Schipbreukeling bij kalme zee. 10. G. K. DE WILDE, De Ondergang van „de Sperwer”. 11. CORNELIA POLL, Een onvrijwillige Logeerpartij. 12. AGNI VAN DER TORRE, Bakvischland. 13. P. DE ZEEUW JGzn., De val van het Roofslot. 14. JO BRANS, Van Plannen er Pret in de zesde klas. 15. S. J. MATTHIJSSE, Drie wakkere Jongens. De prijs van alle deelen bedraagt: ƒ2 ingen., ƒ2.40 gecart., ƒ2.75 gebonden, Uitgezonderd: 9. v. VELZEN, Een Schipbreukeling bij kalme zee, ingen. ƒ1.50, gecart. ƒ1.90, geb. ƒ2.25. 12. v. d. TORRE, Bakvischland, ingen. ƒ 2.25, gecart. ƒ2.65, geb. ƒ2.90. 15. MATTHIJSSE, Drie wakkere Jongens. Ingen. ƒ 1.65; gecart. ƒ 2.—, geb. ƒ 2.40. Verschenen in VAN BLEEK’s BIBLIOTHEE 1. Q. A. DE RIDDER, De Vijf Jongens van Vreedesteijn, 2de 2. M. C. FALLENTIN, Isegrim (uitverkocht). 3. G. K. DE WILDE, Krijn Touw, 2de druk 4. P. DE ZEEUW JGzn., Huib, de Broer van den Watergeus, 4. P. A. DE ROVER, Als het water roept 6. Q. A. DE RIDDER, Toon Hartman en de „Kubus”. 7. P. DE ZEEUW JQzn., De Zwarte Wonderdokter. 8. Q. K. DE WILDE, De Geheimzinnige Villa. 9. F. B. VAN VELZEN, Een Schipbreukeling bij kalme zee. 10. G. K. DE WILDE, De Ondergang van „de Sperwer”. 11. CORNELIA POLL, Een onvrijwillige Logeerpartij. 12. AQNI VAN DER TORRE, Bakvischland. 13. P. DE ZEEUW JGzn., De val van het Roofslot. 14. JO BRANS, Van Plannen en Pret in de zesde klas. 15. S. J. MATTHIJSSE, Drie wakkere Jongens. De prijs van alle deelen bedraagt; ƒ 2. ingen., ƒ 2.40 gecart., ƒ 2.75 gebonden, Uitgezonderd: 9. v. VELZEN, Een Schipbreukeling bij kalme zee, ingen. ƒ 1.50, gecart. ƒ 1.90, geb. ƒ 12. v. ci. TORRE, Bakvischland, ingen. ƒ2.25, gecart. ƒ2.65, geb. ƒ 15. MATTHIJSSE, Drie wakkere Jongens. Ingen. ƒ 1.65; gecart. ƒ 2.—, geb. ƒ !