S.WILUAMS EEN ZWARE STRUD EDECEA EdkjIIJJIIJJIJ^jJ EEN ZWARE STRIJD DOOR S. WILLIAMS NUMMER 2 _ UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA – HOORN EEN GEZELLIG AVONDJE hoofdstuk i Juffrouw Jansen, die tegenover haar man aan tafel zit, legt het haakwerkje neer, en vraagt met klem: „Maar Jan, wil je dan bruiloft houden?” Jan lacht. „Natuurlijk”, is zijn antwoord, „vin jij ’t verkeerd?” „’t Is maar twaalf en een half! Als ’t vijf en twintig was ” „Twaalf en een half jaar is een stuk van je leven! Reken eens uit, hoeveel dagen en nachten dat zijn. Dat we ’t zoolang met elkaar hebben uitgehouden, beteekent nogal wat.” „Wat wil je dan?” „Alleen maar een gezellig avondje.” „En moeten we uitnoodigen?” Jan lacht alweer. „Jij bent een wonderlijke”, zegt hij. „Natuurlijk vragen we een paar menschen. Anders zitten we mekaar maar aan te kijken. We hebben variatie noodig. Ik vraag Arie, die al jaren bij me op de kolenpost is; hij kan zijn vrouw meenemen. Jouw zuster en haar man komen natuurlijk ook.” „En wil je tracteeren?” „Dat spreekt, en niet alleen op koffie en thee.” „Wat moeten we dan drinken? Sterke drank?” „Nee, ik haal een paar flesschen van de beste wijn. Die smaakt perfect, je wordt er niet gauw dronken van, en ’t is nog deftig ook.” „Dure wijn in het huis van een mijnwerker Ze zullen denken dat we met het geld gooien.” „Laten we het er maar eens van nemen. Kinderen hebben we niet. Waarvoor sparen we eigenlijk Het avondje mag wel wat kosten.” „Ik vind ’t best, maar denk je wel aan Hannes en Bonkje? Mijn zuster valt flauw als ze een flesch op tafel ziet. Haar man zit ook in den kerkeraad moet je denken. Nu wordt het met de lui nog erger. We zullen weer wat moeten hooren. Ze hebben altijd wat.” Nu lacht Jansen niet. Hij zucht. Daar is het weer. Zijn zwager, Hannes Brouwer, doet wat ie kan om anderen te helpen. En Hannes’ vrouw, Boukje, is net zoo. Maar altijd zegt zijn vrouw hatelijke dingen als ze over hen spreken. Hij is wel eens echt nijdig geweest om haar venijnige uitvallen, doch ’t slot was altijd: ze zweeg koppig of bitste zooiets van: „Verdedig jij ze maar; je denkt zeker dat ze nog gelijk hebben ook.” Nu ziet Jansen zijn vrouw met groote oogen aan, en zegt alleen: „Toen jij ziek was, heeft Boukje ons toch maar geholpen. Dat ze geen alcohol willen, is hun zaak.” Juffrouw Jansen wil nu geen ruzie. ’t Lijkt haar begeerlijk eens wat bijzonders te , doen. Op de „koperen bruiloft” kan ze met haar fijnste spulletjes voor den dag komen. Bijna vriendelijk vraagt ze: „Weet je nog anderen die we kunnen vragen?” Aarzelend klinkt de wedervraag: „Wat denk je van Banga?” „Banga ja, ’t is een beetje De menschen babbelen veel over ’m. ’t Is een handige koopman, maar die drank... Ben je met de wijn niet een beetje bang voor ’m?” „Och, we proeven maar een beetje. Hoeveel wijn zou Banga niet moeten slikken om dronken te worden Laten we ’m maar vragen. Hij is ook een Geldersche jongen, en heeft wel wat hartelijkheid noodig. Als wij zoo’n jeugd achter ons hadden Slecht is ie niet. Voor zijn vrouw moeten we ook wat doen. Ze zit altijd thuis. Was ze maar wat minder verlegen! Maar, we kunnen ’t wel verklaren. Eenigst kind. Altijd bij vader en moeder. Jij en ik kwamen al gauw onder de menschen. Lena liep tot haar trouwen aan den leiband.” Nog lang wordt over het avondje gesproken. Het gebeurt zelden, dat er zooveel stof voor conversatie is. Juffrouw Jansen babbelt opgewekt mee. Na het incidentje, veroorzaakt door haar opmerkingen aan het adres van zuster en zwager, wordt het minder aangename teruggedrongen door interesse voor het bijzondere. Levendig, met schitterende oogen, vertelt ze haar plannen. Haar man geniet. Zoo heeft hij het zich vroeger voorgesteld. Zoo zijn de avondjes in overeenstemming met zijn wenschen. Later dan gewoonlijk gaat het echtpaar naar de slaapkamer. Tegen zijn gewoonte ligt Jansen op bed te peinzen. Hierdoor ziet hij ook het minder-prettige vlak voor zich. ’t Is of zijn vrouw steeds meer wrevelig wordt. Komt het doordat ze geen moeder werd? Eens was alles klaar voor de komst van een kleine. Wat werd hetgeen komen zou druk besproken! Hoe gezellig was ’t wanneer zijn vrouw van dat kleine goed naaide, en hij, rookend in een geraakkelijken stoel, mee praatte over de groote verandering die het leven zou vullen met zooveel moois. Ze zagen bij anderen een massa fouten in de opvoeding. Zij zouden Alles was klaar, maar ’t kindje dat kwam, leefde niet. Vreeselijk! Wat een ellende! Hij was er ten slotte wel doorgekomen. Een mensch kan niet alles hebben. En door je hoofd te laten hangen, kom je geen stap vooruit. Hij kon na een poosje wel weer lachen. Zijn vrouw is anders. Zij blijft er over tobben. En ’t ergste is: ze kan zoo raar uitvallen! Als een ander boft, wordt ze jaloersch. Hannes en Boukje hebben twee leuke kinderen: een jongen en een meisje. Het meisje was naar zijn vrouw genoemd. De kleine Tine speelde weleens bij tante. Eerst meende hij dat zijn vrouw door haar naamgenoote wel gelukkiger zou worden, doch altijd weer kwamen de klachten. „De een loopt alles mee, de ander is voor ’t ongeluk geboren”, had ze eens gezegd. Dat Banga, de drinker, ook een kindje kreeg, maakte haar bitter. Zou de kleine ooit ontvangen wat zij kon geven? Jansen woelt. Vreemd, dat hij hierover nu zoo lang moet denken. Enfin, er is ook wel wat anders. Ze zijn voor veel ellende gespaard gebleven. Tine is nu en dan een beetje ziek. Hij nooit. Vijftien jaar in de mijn en nog altijd een gezonde kleur. En, wat is hun huisje gezellig! Waar zie je bij een mijnwerker zulke meubelen? Divan, theekast, buffet, radio, crapeaux Alles even chique. Zijn vrouw zorgt dat al het mooie blijft glimmen. Of die werken kan! Ze zal ook wel weer eens wat vroolijker worden. Ze moeten er meer uit! Vertier, dat is alles voor zulke menschen. Hij zal morgen voorstellen na de fuif een week naar de familie in Gelderland te gaan. Vol prettige gedachten slaapt Jansen in. Zijn vrouw hoort de regelmatige ademhaling. Wat een genot, zoo te kunnen slapen! Zij is gewend urenlang wakker te liggen. Dan moet ze altijd denken aan de dagen vol hoop. En, nooit komt de berusting. Waarom moest dat nu gebeuren? Ze is dol op kinderen, en kan ze goed verzorgen. Een huwelijksleven zonder kinderen is een ruïne. Overdag kan ze ’t nogal uithouden. Dan is er werk dat afleiding geeft. Ze vindt het dikwijls prettig, veel overhoop te halen. De buren spotten weleens met haar werkwoede. Wat begrijpen de menschen van haar verdriet Haar eigen man doet haar te kort. Moet je ’m hooren slapen! Die heeft het maar gemakkelijk. Mannen voelen nooit zoo diep als vrouwen. Soms is ze zoo moe van ’t werken, dat ze bijna niet meer staan kan. En als ze dan gaat liggen, doet ze niets anders dan denken. De Zondag is de moeilijkste dag. Bij mooi weer gaat het nogal. Jan houdt veel van wandelen. Dan kan ze haar zinnen wat verzetten. Maar als ze thuis moet blijven Je kunt op Zondag niet gaan schrobben en boenen. Lang luisteren naar een radio verveelt ook. Tenminste als er gepreekt wordt. Een enkelen keer gaan ze naar de bioscoop, ’t Heeft lang geduurd voordat Jan haar zoover kreeg. Ze vindt het altijd benauwd tusschen zooveel menschen. De drukte maakt haar ziek, en de stilte kan ze niet verdragen. Haar zuster, Boukje, gaat eiken Zondag naar de kerk. Als je ook vrouw van een ouderling bent Vroeger, thuis, ging ze zelf ook. Daar werd ze „aangenomen”. Och, ’t was gewoonte. Toen dacht ze dat het goed was. Op een Geldersch dorpje weet je niet wat het leven beteekent. Hier in de mijnstreek heeft ze ’t geleerd. Jan is nooit erg godsdienstig geweest. Nou, zij heeft er vrede mee. Hannes en Bonkje kunnen wel psalmen zingen. Twee zulke kinderen Zag je maar eens rechtvaardigheid Banga werd vader, en haar Jan, die zoo goed is, kan er naar fluiten. Als er een lieve Heer is Ze moeten maar voorttobben. Probeeren alle narigheid te vergeten. Voor het avondje moet ze nog wat nieuws koopen. Dan moet Jan mee. Alleen is ze een beetje bang in drukke winkelstraten. Ze is erg zenuwachtig, vertelt de dokter. Jan lacht er wat om. Die heeft geen zenuwen en leeft als een zieltje zonder zorg. Bij hem is ’t altijd mooi weer. Wat een verschil tusschen menschen en menschen. „Je moet mee naar de kerk”, heeft Boukje gezegd. Neen, dat doet ze niet. Zonder kerkgaan kun je ook goed leven. Ze zijn voor veel kerkgangers een voorbeeld. Zit er een gezin in nood, ze helpen altijd. De diak,enen komen ook bij hen. Het zitten in de kerk kan ze trouwens niet volhouden ook. Bij den doop van Boukje’s kinderen was ze geweest. Den laatsten keer hoorde ze dominee Long. Dat was alweer vier jaar geleden. Als dominee Long voor de radio sprak, wou ze nog wel eens luisteren. Niet meer denken. Slapen! Hoort ze iets bij de voordeur? Misschien iemand van den nachtveiligheidsdienst. Dat is toch maar een mooie uitvinding. Voor zestig cent per maand wordt je huis bewaakt. Jan wou er eerst niets van weten: hij spotte met haar zorg. Maar toen ze er op aandrong, vond hij ’t best. Och, hij is een goeierd. Alleen Juffrouw Jansen draait zich om: ze wil slapen. Alweer twaalf uur! En Jan heeft vroegdienst. Alles is gereed voor ontvangst. Juffrouw Jansen geniet buitengewoon bij het rondzien in de huiskamer: er zal over gesproken worden! Zijzelf heeft een nieuwe japon. Op tafel ligt de omroepgids; ’t kan te pas komen. Het ontvang1- toestel is uitnemend, ’t Heeft ook ruim vierhonderd gekost. De meeste kennissen kochten een „Philips” van nog geen tweehonderd. Jansen, ook al in een nieuw pak, zit te draaien op z’n stoel. Hij verveelt zich. Zijn vrouw zal wel weer vertellen waar de nieuwe kleeren vandaan komen; hoe duur en hoe degelijk ze zijn. Hij moet maar probeeren de zaaik een beetje vermakelijk voor te stellen. Als er nu maar gauw iemand komt! Tine is in haar knollentuin. Wat heeft ze gewerkt! Vanmiddag holde ze naar den kapper. Wat hebben de vrouwen tegenwoordig een drukte met de haren! Boukje doet er niet aan mee. Of ze gelijk heeft? Hij weet het niet. Tine houdt van mooie dingen. Gelukjkig maar. Nu is er tenminste nog iets waarvoor ze zich interesseert. Als je ze zoo ziet, zou je zeggen dat alles voor mekaar is. Zoo,' met die kleur, lijkt ze heel knap. Boukje is iets kleiner, maar even mooi. Vreemd, dat ze toch zooveel verschillen. Boukje blijft tevreden en eenvoudig. Zouden ze „potten” ? Brouwer is meester-houwer. Verdient meer dan hij. Hun kleeren en meubelen kosten misschien de helft van wat Tine koos. Ze zullen straks wel een beetje verbaasd zijn: het nieuwe tafelkleed moet wel opvallen. En Tine is anders gekleed. De mode veranderde, zei ze. Als de menschen maar niet te veel naar zijn pak kijken! Hij had liever de gewone Zondagsche kleeren aangetrokken: nieuwe rommel zit nooit zoo goed. Banga en zijn vrouw zetten vast groote oogen op. Voor hen was ’t beter als de Een zware strijd I*. boel een beetje sjofeler was. Hij moet Tine waarschuwen om niet te babbelen over mooie dingen. „Vrouw”, begint Jansen, „je kunt gelooven dat Banga in de wolken is, omdat we hem gevraagd hebben.” Juffrouw Jansen, die net opgestaan is om voor ’t spiegeltje in de gang haar gefriseerde lokken te bewonderen, zegt heel ernstig: „Laat ie in de wolken blijven.” En als haar man een beetje verwonderd kijkt, geeft ze de verklaring. „’k Heb het nog niet gezegd, maar vanmorgen kwam Lena vragen of er ook geschonken werd. Ik vertelde van de wijn. De stakker zei: „’t Is wel beter dan het andere, maar er zit toch wat in.” ’k Heb moeten beloven er voor te zorgen d£it Banga niet te veel kreeg.” Jansen maakt een geruststellend gebaar. Wees maar niet bang. ’t Mensch is een beetje uit het lood geslagen moet je denken. Ze ziet nu overal leeuwen en beren. Wat zou er kunnen gebeuren? Dan zegt hij aarzelend; „Zoolang Hannes en Boukje hier zijn, kun je de flesch in de kast laten. Ze komen maar een uurtje. Je weet: Hannes heeft vergadering. En ’t zijn geen menschen, die hier vanavond veel pleizier zouden hebben. We begrijpen wel waarom; Arie en Banga zullen weleens raar uitvallen, en ” Zij interrompeert: „Ja, ja, hou maar op. Ze hebben altijd wat. Waarom blijven ze niet? Kan de vergadering niet doorgaan als Hannes verzuimt? Larie. Weet je wat het is? De lui benne te vroom, te braaf voor ons. Net of hier verkeerde dingen gebeuren Denk niet, dat ik de flesschen voor hen verstop! Kom er voor uit wat je bent!” Jansen sust: „Loop niet zoo warm Ik vraag toch iets gewoons ” Voor den spiegel komt zijn vrouw tot kalmte. En rustig zegt ze: „Laten we ’t zóó doen: eerst schenk ik een kopje thee, en presenteer een gebakje. Later komen de glazen. Zijn ze er dan nog, nou, dan zien ze ’t, en anders kunnen ze hun gemoedsrust beware.” Jansen wil net beginnen te vragen met Lena niet te babbelen over gekochte dingen, als er geklopt wordt, en het echtjaar Brouwer binnenkomt. Brouwer is lang en mager. Zijn bewegingen zijn rustig en beheerscht. Uit Brouwer’s mond komen zelden ondoordachte woorden. In de mijn weet men: hij maakt geen lawaai, vloekt en schreeuwt nooit, is strikt rechtvaardig en verlangt eerlijkheid en trouw. Voor de kerkelijke gemeente is het van groote beteekenis in Brouwer een ambtsdrager te hebben, die ook ondergronds door zijn geheiligde persoonlijkheid licht verspreidt. Het gebeurt weleens dat een mijnwerker, die ook kerkt, in Brouwer iemand meent te vinden, die geestverwanten bevoordeelt, doch de stille meester-houwer is niet te bewegen iets te doen wat botst met zijn plicht. Dat zijn vrouw en juffrouw Jansen zusters zijn, behoeft niemand te vertellen: ondanks verschil van kleeding, kapsel en manieren, is er de overeenkomst. Als Arie komt, begint het levendig te worden. Arie is een kleine man met levendige gebaren. Hij wendt zich tot het bruidspaar, en uit, hevig sticuleerend, een groot aantal wenschen. Zijn vrouw kan niet komen: de kleinste is heel lastig, ’t Zal wel van de tanden komen. Tanden zijn miserabele dingen. Eerst zoo’n ellende ze te krijgen, later om ze kwijt te raken. Zijn gebit is ook niet veel bijzonders meer: hier en daar een stomp. En als ie wat zoets kreeg Vroeger waren de menschen gelukkiger. Z’n grootvader kon vlak voor zijn dood nog een spijker doorbijten. Lachend om deze overdrijving gaat Arie zitten. Hij mag in een grooten stoel, bekleed met moquette vol bloemen. Dit brengt hem geheel in vervoering. Of ze niet bang zijn dat hij den boel besmeuren zal Bij hem ziet men zooiets niet. Als je zes kinderen hebt, ben je al blij met stoelen die alleen bestaan uit hout. Een radio hebben ze wel. Het goedkoopste toestel moesten ze nemen. Op afbetaling natuurlijk, ’t Is een reuze uitvinding, maar als je een hok met kinderen hebt, is er lawaai genoeg. Zijn vrouw moppert weleens. Haar hoofd is niet sterk meer. Ze heeft ook zooveel achter den rug. Zes kinderen, en de oudste negen... ’t Was te veel voor een arbeidersmensch, maar wat zou je doen „Terugsturen gaat niet.” Voor de bruid beteekent het verademing als Arie’s ontboezemingen worden afgebroken door de komst van het echtpaar Banga. Banga, slank en goed gebouwd, met intelligent gelaat, feliciteert als een heer. Hij mist de gewone kenmerken van een drinker. Een goed opmerker zou alleen in Banga’s oogen iets hebben gelezen van een hartstochtelijk, gejaagd leven. Zijn vrouw is geheel anders. Zij blijft een bedeesde boerin, en heeft moeite de mooi gekleede bruid behoorlijk geluk te wenschen. Prettig, dat ze naast Boukje kan zitten. Duidelijk blijkt, dat Banga’s vrouw behoort tot degenen die zware lasten dragen. Haar gelaat vertolkt diepe smart. Geen vreemdeling zou vermoeden dat ze nog maar tweeen-twintig is. Haar man, de oudere, vindt het leven minder tragisch. In gezelschap van Arie en hem is het overbodig middelen te beramen om de gesprekken levendig te houden. Jansen geniet bijzonder van Arie’s grollen en Banga’s snedige opmerkingen. De laatste, die altijd meer ziet dan anderen, zit vol nieuws. Zijn handigheid in ’t nabootsen van de taal der Limburgers verwekt groote vroolijkheid. Na ’t vertrek van Brouwer en zijn vrouw, komt juffrouw Banga in groote moeilijkheden. Ze vindt het niet gemakkelijk met de bruid te converseeren. Die is zoo anders dan haar zuster. Die kan ze niet bij den naam noemen, ’t Is net of ze ver boven je staat. Als juffrouw Jansen naar de keuken gaat, en haar man het geluid van flesschen hoort, kan hij niet nalaten Arie te vragen of die wel eens goeden wijn heeft geproefd. „Ja”, verzekerde deze, „één keer. Dat was ook op een bruiloft. Er was toen nog een mijnheer die er voor bedankte omdat ie geheelonthouder was. We hebben ’m overgehaald toch wat te nemen. Toen we allemaal geproefd hadden, gingen we babbelen over drankbestrijding. De blauwe mijnheer begon het eerst te stotteren, omdat ie niets vedragen kon. Hij vertelde veels moois van de blauwe beweging toen ie op z’n beenen niet meer staan kon. Wat hadden we toen een lol!” Hij, Arie, moet zeggen dat de dronken vent toch in veel dingen gelijk had. Als de lui van ’t snelverkeer altijd nuchter waren, kwamen er minder „dooien”. Chauffeurs, die drinken, moesten de gevangenis in. Hoe kun je met een hoofd als een mallemolen goed sturen! Juffrouw Jansen plaagt: „Dan zal ik jouw maar geen glaasje wijn geven.” „Nou”, zegt Arie, „zoo onder mekaar gebeuren geen ongelukken. Ik ben veel te beleefd om voor zoo’n buitenkansje te bedanken, M’n auto heb ik thuis gelaten. Wat doe jij, Banga?” De aangesprokene is te gewiekst om met zijn antwoord te dralen. Hij vertelt vroeger een ouderling ontmoet te hebben die heel wijs was. Dezen noemden ze: „de matige”. Altijd weer zei de man: „Alles met mate, jongens.” Arie, die heel loslippig is, wil Banga den raad geven beter leerling van dezen ouderling te worden, maar juffrouw Jansen begint te vertellen van haar zwager. Dat is een andere ouderling. Voor geen geld ter wereld zal die alcohol gebruiken. Ze vindt ’t belachelijk. Een mensch mag toch weleens wat hebben! Haar zuster doet ook zoo overdreven. Groote menschen kunnen toch wel drinken en fatsoenlijk blijven? Niet drinken is goed voor een kind. „Lena, jij en ik doen mee, hé? Anders nemen de heeren alles, en krijgen te veel.” Juffrouw Banga heeft niet den moed te bedanken, en toch Boukje gaf den raad zelf nooit iets te gebruiken. Een buurvrouw oordeelde: „Je moet wat in huis halen en zelf een beetje meedrinken.” Dezelfde buurvrouw had een wonderlijk verhaal verteld van een vriendin. De vriendin was ook met een drinker getrouwd. Die dronk veel erger dan Banga. De vrouw ging in haar wanhoop naar een tante en vertelde alles. Die wist een middel om den drinker te genezen. De nicht moest hetzelfde doen als haar man. Ging hij naar ’t café, zij moest ook gaan. Dronk hij het eene glas na het andere, zij moest geen droppel minder gebruiken. Natuurlijk was list noodig om het doel te bereiken. De caféhouder moest met alles op de hoogte zijn en de vrouw iets geven dat alleen maar geleek op den drank van haar man. ’t Was alles schitterend verloopen. De caféhouder gaf zijn volle medewerking omdat hij medelijden met de kindertjes had. Zondagsavonds zag de man plotseling zijn vrouw in ’t café. En, ze deed als hij. Toen de man vol verbazing vroeg waar de kinderen waren, antwoordde ze heel kordaat: „Wat bekommer ik me om de kinderen. Ik doe als jij. De kinderen zijn ook van jou. Loop jij er uit, ik doe ’t ook. ’t Is niet goed voor een mensch altijd in zorgen te zitten. Thuis was het koud, hier is ’t warm. Hier hoor je ook het huilen van de kinderen niet.” En met opgeheven hand, waarin zich het glas bevond, riep ze: „Kastelein, nog eentje!” De man was bij ’t gaan naar huis half dronken, en zij deed als hij. Thuis werd hij razend. Waar waren de kinderen? Woest sloeg hij een koffiekan door de kamer. En zij gooide ook met allerlei dingen. Toen de man na veel tumult eindelijk sliep, holde de vrouw naar haar tante. Daar waren de kinderen. Bevend en schokkend vertelde ze. ’t Was een raadsel, dat ze zoo had kunnen doen. „Ik dorst niet in ’t café”, zei ze. „Er zaten veel menschen. Later was ik over m’n zenuwen heen. Maar nu ga ’k gauw naar huis met de kinderen.” De tante schudde haar hoofd. „Nee”, zei ze, „de kinderen blijven hier. Jij gaat alleen terug. Als hij weer nuchter is, en de kapotte boel ziet denk er aan dat je niets opruimt doe je heel onverschillig.” Den volgenden morgen, toen de man naar de mijn moest, zag hij de verwoesting. „Vrouw!” riep hij op wanhopigen toon, „zoo gaat alles verkeerd. Wil je beloven nooit meer in het café te komen?” Het antwoord was: „Als jij gaat, blijf ik niet thuis. Drink jij, ik drink ook. Sla jij de boel kapot, ik ook. Laat jij de kinderen aan hun lot over, ik ook.” „Zijn de kinderen nog niet terug?” vroeg hij verschrikt. „Je meent toch niet ” „Ze zijn werkelijk niet thuis”, zei ze. „Ga maar kijken. Denk je, dat ik die schapen in zoo’n beestenboel laat leven? Nu worden ze goed verzorgd, maar m’n geduld is op. Ben jij een slampamper, ik ook.” De man beloofde beterschap. En hij hield woord. Of ze nooit meer wat gebruikten, had Lena gevraagd. „Ja”, zei de buurvrouw, „maar alleen bij gelegenheden, en dan niets anders dan bier. Ga het maar onderzoeken. Jij babbelt toch niet.” De buurvrouw noemde het adres van de tante, en maakte ook duidelijk wie de man was die vroeger veel meer dronk dan Banga. Hij en de tante woonden in de buurt. Met de tante praatte Lena heel lang. Ze wist nu ook, dat de nicht gelukkig was, en in een keurig huisje woonde. Wat de buurvrouw vertelde, was geen sprookje. Als Lena tegelijk met haar man een slok neemt, denkt ze weer aan de vraag: zou ik hetzelfde kunnen doen? Hier zijn zooveel café’s, en haar man komt overal. Ze moet anders werken, maar hoe? Ze heeft het geprobeerd met vriendelijke woorden en met tranen. Haar schreien scheen hem altijd boozer te maken. Soms gebeurt er in een geheele maand niets. Dan geeft hij prompt alle verdiensten, speelt met het kind, helpt met allerlei werk, en zegt geen rare dingen. Vreemd, dat plotseling alles weer mis kan zijn. Eens deed hij heel ruw. Wat was ze toen bang! Nu gaat het weer een poosje goed. Gelukkig maar; ze zou niet veel kunnen verdragen. Straks het tweede kindje Soms is ze zoo moedeloos en slap. Nog een maand ongeveer Een schaterlach van Arie stoort haar peinzen. Arie hikt, en morst uit een nog-half-gevuld glas op het tafelkleed. De bruid holt naar het keukentje, en komt terug met een natten doek. Een uitval van Banga deed Arie opspringen en een teugje wijn bezorgde hem benauwde oogenblikken. De gastvrouw heeft moeite wrevelige woorden terug te houden. Haar mooie tafelkleed Ze slaagt er in met een glimlachje Jan’s „kompel” te kapittelen. Arie buigt deemoedig het hoofd, en belooft voortaan alleen een leeg glas op tafel te zullen zetten. ’t Is ver na middernacht als Jansen de deur op het nachtslot doet. Lena loopt het laatste deel van den weg met haar man alleen. Zoolang Arie bij hen was, deed hij heel opgewekt, maar nu moppert hij geweldig. Waarom kan de een veel en de ander niets? Ze krijgen misschien nooit meer zooiets te drinken. En, wat hebben de lui fijne boel Moet je hun rommeltje er naast zetten Zijn vrouw zwijgt. Ziet de man nu niet, dat hijzelf het koopen van mooie dingen verhindert? Een dag later. Weer zit Jansen tegenover zijn vrouw in de huiskamer. De flesschen zijn leeg en opgeruimd. „Wil je gelooven”, zegt hij, „dat ’k zin heb direct weer wat te halen? Dat is wat anders dan een pot bier.” Zijn zwager en Arie spraken nog over het avondje. De laatste had hem nog eens bedankt. „En Hannes?” vraagt zijn vrouw. Jansen haalt zijn schouders op. „Wat zul je daarvan zeggen Hij was als anders. Een flinke vent, maar altijd gelijk. Boukje en hij komen gauw eens terug.” „’t Zal me benieuwen”, zegt ze. „Waarom bleven ze niet? Op zoo’n avond loopt je eigen zuster weg. De menschen denken er ook het hunne van. Heeft dat glaasje wijn ons kwaad gedaan? Dat gefemel Jansen kan niet zwijgen. Hij probeert zijn gemoed te ontlasten met een grapje. „Maar Tine, de flesschen zijn leeg, anders zou ’k zegge ” „Nee”, nijdigt ze, „’t is geen grap. Ik kan ’t niet verdragen. Eiken Zondag naar de kerk Zijn wij minder?” „Nou vraag ik”, protesteert hij, „waar ben je boos om?! Laat ze naar de kerk gaan;*,laat ze blauw blijven! Dat moeten ze zelf weten, ’t Benne geen farizeërs.” Juffrouw Jansen blijft wrevelig. Ze heeft gejacht om klaar te komen. Er moest veel worden geboend. En op het nieuwe tafelkleed zijn tóch vlekken. Dat prikkelt. Bovendien is ze door de ongewone drukte heel moe. Hierdoor kan ze onmogelijk de dingen rustig bekijken. Jan mag haar nu toch weleens prijzen Zoo, zonder hulp, alles te beredderen is geen kleinigheid. Hij geniet maar van de pijp en vindt alles gewoon. Als mijnheer van de mijn komt, alles kant en klaar vindt, volgt nooit een bedankje. Een mensch wil toch weleens een beetje waardeering. Mokkend zoekt ze een paar kapotte kousen. Plotseling wordt op de deur geklopt. Voordat Jansen kan zien wie het doet, staat Lena zwaar-hijgend, opgewonden, midden in de kamer. Juffrouw' Jansen schrikt. „Mensch”, zegt ze, „wat is er gebeurd? Ga gauw zitten. Je bent geheel overstuur!” De bezoekster laat zich met de handen voor de oogen op een toegeschoven stoel neervallen en begint snikkend een droef verhaal. Haar man is dronken thuisgekomen. En hij deed als een wild dier. Haar mooie servies is kapot, ’t Was door de kamer geslingerd. „Jij altijd met je thee”, had ie geschreeuwd, „’k Wil wat anders! Kom op met je geld. Ik weet wel, dat je met andere kerels ” Wild slaat ze met de armen, „’k Wil niet meer Ik ga weg ’k Laat me niet zoo behandelen... Hij heeft naar me geschopt... Ik heb het kind uit het bedje gepakt, en ben weggeloopen. ’t Schaap is bij de buren. Een jongen is naar Brouwer voor hulp. ’t Was voor mij te ver. Hier ben ik dicht bij huis ” Bij juffrouw Jansen is geen wrevel meer. Wat beteekenen haar moeilijkheden bij zooveel ellende? „Stakker”, zegt ze, „zal Jan gauw gaan?” Lena staat op. „Graag, ik moet terug, maar alleen durf ik niet. Hij sloeg me ” Jansen zet z’n pet op. „Jij blijft hier”, zegt hij. „Ik zal het terrein verkennen. Wat je man zei, moet je maar vergeten; dronken menschen weten niet wat ze doen.” Jansen gaat. Zijn vrouw doet wat ze kan om Lena te troosten, maar ’t is of haar woorden geen invloed hebben. Lena blijft zuchten en schreien, wil niets gebruiken, ziet er zoo wanhopig uit, en zegt telkens hetzelfde. Als Jan maar gauw komt Als de deur geopend wordt, en ze verwacht hem te zullen zien, staat Boukje voor haar. Lena vraagt gejaagd: „En? Ben je geweest?” Boukje legt de hand op den schouder van de jonge vrouw, en zegt rustig: „’t Gaat goed. Jan en Hannes zijn bij hem. Jouw kleine is bij ons. Ik sprak met de buurvrouw. We hebben het kind goed ingepakt. Met de autobus was ik zoo thuis, ’t Kereltje sliep heerlijk toen ik wegging. Morgenochtend kom ik bij je. Nu ga ’k weer gauw.” Lena prijst Brouwer en zijn vrouw. ,„Beste menschen”, zegt ze. „Altijd klaar om te helpen.” Juffrouw Jansen doorleeft moeilijke oogenblikken. Met nadruk op het eerste woord vertelt ze: „Hier ben je ook altijd welkom. En blijf maar hopen. Je man zal wel wijzer worden. Dat hij toch geen maat kan houden ” „Och”, zucht Lena, „je weet het niet. Als hij ’t weer geproefd heeft Brouwer doet wat ie kan, maar soms denk ik: hou maar op. Had ik maar geluisterd naar m’n ouders Als je jong bent, en graag trouwen wilt Wanneer het kind er niet was en ik me vrij bewegen kon Straks een tweede stumper ” Juffrouw Jansen heeft geen woorden meer. Kwam Jan maar! Eindelijk gaat de deur en hij is er. Jansen spreekt geruststellende woorden. Banga slaapt nu. Brouwer is er nog. Hij, Jansen, zal Lena even thuis brengen. Als ze tenminste niet liever blijft. Lena staat al. Ze wil naar huis. Als Jansen weer terugkomt, is hij in een wonderlijke stemming. Zijn vrouw begrijpt er niets van. Hij prijst Brouwer. „Dat is een kerel! Banga was woest, maar Hannes stond geen oogenblik verlegen, ’k Heb nooit geweten, dat hij zoo handig was. Omdat Hannes het wilde, ging Banga naar bed! Wat een toestand was het daar! Hannes zei: „Wil je helpen, Jan?” „Wis en drie”, zei ik, „maar hoe?” „Kijk”, zei Hannes, „Banga gelooft dat ik geen alcohol gebruik omdat mijn smaak nu eenmaal anders is. Tenminste, dat heeft hij me in een kwade bui eens verweten. Als jij nu als goeie kennis eens zei; Banga, ik laat alles staan als jij ’t zelfde doet, dan is er kans dat je helpen kunt. Wil je ’t probeeren?” Ik heb de hand er op gegeven.” Juffrouw Jansen kijkt heel verbaasd. „Bedoel je dat jij nu ook geheelonthouder bent?” vraagt ze. „Ja”, is het antwoord. „Hannes is een kerel, en ik wil handelen als een goed kameraad. Je had daar de rommel moeten zien! Dat helpt meer dan alle geredeneer.” BANGA’S MOEILIJKHEDEN hoofdstuk n Banga is met zijn karretje op weg naar huis. Zittend op een zelfgetimmerde verhevenheid, peinst hij over vele dingen. Een paar klanten hebben gevraagd wat er hapert': hij was zoo opvallend stil. Anders: luimige woorden, wonderlijke, vroolijke uitvallen; nu: beheerscht, zakelijk, ernstig. De klanten werden zeer onvolledig op de hoogte gebracht, ’t Was Banga niet mogelijk vreemden te vertellen waarom hij zoo anders deed. Het ergste is, dat hij zichzelf niet begrijpt. Altijd gelukt het hem zich over de dingen heen te zetten. Hij heeft geen aanleg voor piekeren. Nooit is door hem een ernstige poging gedaan antwoord te geven op de vraag wat zijn leven eigenlijk beteekent. ’t Is een paar dagen nadat hij als een dronken woesteling thuis kwam. Banga heeft werkelijk spijt dat het alweer gebeurde. Het is zijn bedoeling niet Lena ongelukkig te maken. En, hij wil ook behoorlijk voor zijn kind zorgen. Zijn kleine jongen mag geen slechten vader hebben. Het kleine kereltje begint zoo leuk te babbelen, ’t Is net zoo’n woelwater als hij moet zijn geweest, ’t Kind lijkt anders meer op Leen! Enfin, dat is de buitenkant. Hij vindt het fijn dat ’t ventje weleens lastig is en driftbuien heeft. Menschen als zijn vrouw brengen het nooit ver in de wereld. Als je zoo geduldig en rustig bent als Leen, kom je niet vooruit. En dan moet je een jongen wezen! Hij kent wel van die snuiters. Ze zitten altijd netjes op school, gaan later naar den leesband op de mijn, doen braaf en zoet wat een ander commandeert, rooken hun pijpje, houden nog over van hun beetje zakgeld, babbelen als oude wijven, worden sleeper, leerhouwer, houwer, enz. enz. Als ze niet dood gaan, kun je precies vertellen wat er met de lui gebeurt. Sommigen gaan naar de mijnschool, worden mager van het leeren, en kunnen dan na jaren in een mooi huis gaan wonen. Onbegrijpelijk, dat die kerels nooit eens behoefte hebben aan een opfrissching; nooit iets gewaagds doen, altijd blijven loopen op het effen weggetje. Zoo zou hij niet kunnen leven, ’t Is om gek te worden. Zijn jongen zal wel anders doen. Er komt gauw een tweede kindje. Hoe dat weer zal zijn Leen hoopt op een meisje. Net iets voor vrouwen. Hij vindt het uitstekend. Als de kleine maar bij de pinken is. Sufferds zijn er genoeg. Als ’t kindje een aardje naar vaartje heeft, komt ’t voor mekaar. Leen hoopt zeker op een hulp voor de toekomst. Ze kan ook best een steuntje voor ’t werk gebruiken, ’t Is in de laatste weken met haar niet in orde. Ze lijkt soms zoo oud Twee-en-twintig is ze. Als je ’t niet wist Och, het komt natuurlijk door deze omstandigheden. Straks wordt alles weer beter. Als je zoo jong bent Hij is nog net een jongen. Er moet heel wat gebeuren eer hij den kop laat hangen. Daar kom je nooit verder mee. Toch is ie vandaag anders dan gewoon. Teeken van ouder worden? Onzin, ’t Komt natuurlijk omdat hij dezen keer zoo heel gek heeft gedaan. Als z’n hit den weg naar zijn stalletje niet zoo secuur had geweten, of wanneer het in de dorpsstraat niet zoo rustig was geweest, zou ie misschien verongelukt zijn. Het vervelendst is dat ie zoo geschreeuwd heeft. Een hoop kinderen hepen achter het karretje en blèrden mee. En, was ie verder maar rustig geweest! Thuis werd de pret voortgezet. Ja, een dronken mensch Den volgenden morgen zag ie den kapotten boel en snapte toen pas goed wat er gebeurd was. Leen had dit niet moeten beleven. Een gezond, sterk wijf zou er door in den put komen. En dan Leen Jongens, toen hij weer bij zijn positieven kwam, had ie veel leelijks tegen zichzelf gezegd. Stel je voor, dat het straks verkeerd afloopt met Leen Als ze maar wat anders was! Ze moest opspelen, razen en tieren, en dan later weer gewoon doen. Maar, verander een mensch maar eens Ze was nu eenmaal als een braaf boerenkind opgevoed. De manier waarop zij de dingen droeg, maakte hem soms dol. Als hij na zoo’n herrie haar ziet, moet ie altijd denken aan een hond, die een pak ransel krijgt, jen vlak daarop bereid is de handen van z’n beul te likken, ’t Is ellendig. Zoo moet zijn vrouw niet zijn. Toch houdt hij van Leen. Ze doet voor hem wat ze kan. Als ie een beetje nadenkt, weet hij heel goed, dat ze reden heeft hem links te laten liggen. Vroeger kon ze niet vermoeden, dat hij zoo doen zou. Vroeger Banga ziet alles weer duidelijk voor zich. Hij was nooit een gewone dorpsjongen geweest. Altijd deed hij dienst als belhamel als er iets bijzonders moest, worden gedaan. Geen sloot zoo breed, of hij waagde den sprong, geen boom zoo hoog of hij bereikte den top. Schoolbanken waren voor hem verschrikkelijke dingen. Het was hem niet mogelijk een paar uur gewoon te zitten. Leeren kon hij als de beste. Zijn grootvader vertelde; „De jongen is als zijn vader”. Wie was zijn vader? Hij wist het niet. Wel had hij gauw begrepen, dat het gelijken op zijn vader hem geen complimentjes bezorgde. Vader deed slecht met moeder. Zijn moeder was zoo goed geweest, vertelden de menschen. Toen moeder stierf, kwam hij bij de grootouders. Als groote jongen had hij grootvader eens gevraagd wat er toch gebeurde. Toen deed de oude man heel raar. Hij was bedroefd en boos. De vraag bleef onbeantwoord. Grootmoeder had hem vlak voor haar sterven heel ernstig aangekeken, en gezegd: „Jongen, straks ga je de wereld in. Bij een boer blijf je toch niet. Je bent zoo wild als maar leelijke dingen doe je niet. Blijf eerlijk, en denk er aan dat je nooit een meisje ongelukkig maakt.” ’t Was er allemaal op z’n Geldersch uitgekomen, maar zóó bedoelde ze ’t. Na een jaartje stierf ook grootvader. Op den dag van zijn begrafenis hadden de menschen veel medelijden met hem. Hij was toen achttien jaar. Men had niet gedacht dat hij zoo huilen kon. Ze meenden zeker dat ie geen hart in z’n lijf had. Zulke grootouders vergeet je nooit. Van ’t Goor, Leen’s vader, zou ook veel moois voor hem hebben gedaan, als hij Leen met rust had gelaten. Ze was ’t eenigst kind en mocht nooit een pretje bijwonen. Ze was echt blij, dat er door zijn komst een beetje variatie kwam. Zij zette hem in vuur en vlam. Toen het met Leen mis was, dorst hij niet meer te blijven: Van ’t Goor was heel driftig. Midden in denjiacht was de reis naar het Zuiden begonnen. Op den deel nam hij afscheid van Leen. Een lange brief voor haar ouders lag op zijn kamertje. Daarin stond alles. Hij nam de schuld op zich. Op een van de staatsmijnen vond hij werk als sleeper. Een paar maanden later waren ze al getrouwd. ’t Ging eerst prachtig. Hij zat vol mooie plannen. Ondergronds hielden ze van ’m: hij had een paar stevige knuisten, en wist wat werken was. Na de geboorte van het kind was ’t of Leen stiller werd. Geldzorgen waren er eigenlijk niet. Moeder stuurde geregeld wat. Van ’t Goor zelf gaf nooit een levensteeken. Die was koppig. Toen hij als leerhouwer meer verdiende, kreeg Leen minder: hij was gaan drinken. In een rare bui schold ie een opzichter uit en bedankte er voor excuus aan te bieden. Toen eenmaal de rommel in de war was, liep alles verkeerd. Ze gaven hem ontslag. Dit beteekende ook, dat ze moesten verhuizen. Ze vonden een oud huis midden in ’t dorp. En hij was koopman geworden. Dit leventje/ bevalt hem uitstekend. Als het thuis maar beter ging! Jansen gaf hem alleen de schuld. Die praatte gisteren als een advocaat. Leen doet ook niets verkeerds. Hoe kun je nu iemand duidelijk maken, dat het gedweeë van haar hem prikkelt? Hoe kan een mensch, die gewoon leeft, begrijpen, dat hij altijd iets pikants noodig heeft! Wat preekte die Jansen! De vent moest studeeren voor dominee. Wie zou denken, dat die vroolijke Jan zoo ernstig kon wezen! Eerst sprak hij over zichzelf en over zijn vrouw, ’t Was niet altijd pret. Over de grootste teleurstelling vertelde hij ook iets. Toen was er een vreemde klank in zijn stem gekomen. „En”, had Jan gezegd, „we rekenen niet meer op een kind. Ik vertel je, dat we ’t altijd zullen missen. Jij vond bij ons alles mooi. Jij dacht: de lui scheppen maar op. Ik zeg: als jij vrouw deden meer tegen drankmisbruik dan de lui van de blauwe organisaties. Als ie aan die menschen dacht Ze bleven buiten zijn deur! Eens was een man van ’t Kruisverbond, een oude kennis, komen praten. Ze zaten nog in ’t café, en waren heel bezorgd over hun kind. Die kennis deed toen net of ze zelf schuld hadden aan de ziekte. Woest was ie geworden. Zwakke kinderen vond je toch overal! Hij, zijn vrouw en de andere kinderen waren heel gezond. Neen, al zei hij ’t zelf, ze leefden als nette menschen. De pastoor prees hen altijd omdat ze vroom waren en brave kinderen hadden. Banga had het zwakke kind, een jongetje, gezien. Wat een verschil met zijn kereltje! Oud gezichtje, hooge schouders, heel dunne beentjes, en een bevend stemmetje. Bijna vier jaar. Een jaar ouder dan zijn jongen, en veel minder flink. Jansen weet van het zieke kind niets. Daar kon hij beter over zwijgen. Jansen zal met Brouwer praten over de dingen. Brouwer is wel op de hoogte. Die heeft al eens verteld van consultatiebureaux, waar ook slachtoffers van biergebruik kwamen. Banga wordt weer gestoord. Zwaar drukken de remblokken, en knarsend rijdt het wagentje den heuvel af. Aan weerskanten van den weg loopen een aantal geestelijken. Dit is niets bijzonders: wel honderdmaal passeerde hij zoo’n groepje zonder er bij na te denken. Nu is ’t anders. De gedachte, dat deze mannen veel opgeven wat hij niet zou willen missen, pakt. Bier drinken de meesten wel, ze rooken een goede sigaar, krijgen ook op vastendagen voldoende eten, maar al het andere Nooit trouwen ’t Zijn allemaal jonge kerels Eerst heel lang studeeren. Misschien later naar een zendingsveld. ’t Is best mogelijk, dat sommige van deze menschen laat de „waarschuwing” lezen, en gebruikt een massa woorden om duidelijk te maken dat je zonder geld toch maar in de ellende zit, dat menschen, die nooit iets te kort komen, gemakkelijk praten. Nu zal hij toch wel iets moeten hooren van dure borrels, ’t Gebeurt niet. Brouwer reageert alleen met: „Als we je kunnen helpen, zeg je ’t maar.” Als de vrouwen weer beneden komen, wordt Banga’s stemming niet milder. Hij ziet duidelijk dat Leen gehuild heeft. Boukje kijkt alsof minstens de halve wereld vergaan zal. Waarom zeggen ze niets! Hij verdient wel een standje! Op weg naar huis vertelt Boukje haar man hoe moeilijk Lena het heeft. Ze gevoelt zich zoo ziek, en tobt er over of het wel goed zal gaan. De hoofdpijn is zoo erg, en eten kan ze niet. Ze sprak over haar ouders. Als moeder een poosje kwam, zou ze veel rustiger zijn. Vader wou niet met haar man onder hetzelfde dak zijn, maar moeder was anders. Ze spraken af dat Boukje schrijven zou. Een week later ziet men in Banga’s huis een oudere vrouw met bijzondere kleeding. En als een zusje geboren wordt, is zij het die als moeder de zwaar lijdende Lena troost. Dokter vindt het noodzakelijk dat de jonge moeder minstens twee maanden volledig rust geniet. Zoo alleen is het mogelijk groote zwakte te overwinnen. Het kindje is twee weken oud als een comfortabele auto voor Banga’s huis stilhoudt, en een bleeke vrouw, gesteund door sterke moederarmen, naar buiten komt. Boukje draagt het zusje. Het „kereltje” staat met ongeduld te wachten tot hij ook in den mooien wagen mag. Lena gaat met haar kinderen, zorgvuldig door moeder bewaakt, naar het ouderlijk huis. Als de auto wegrijdt, staat Banga te wuiven. Hij is vast besloten in zijn eenzaamheid veel moois te doen. Een zware strijd 2, IN BITTERE STEMMING hoofdstuk iii Jan van ’t Goor, Banga’s schoonvader, loopt vol opstandige gedachten het erf rond. ’s Middags is zijn eenigst kind thuisgekomen, en hij zal nooit vergeten hoe droevig ze er uitzag. Zoo bleek en zwak Hij en zijn vrouw kennen bijna geen ziekte. Ze hebben ook nooit tijd kunnen vinden om lang op bed te liggen. Altijd geploeterd om een beetje vooruit te komen. En, toen ze meenden het doel bereikt te hebben, begon de ellende. Wat hadden ze lang moeten wroeten om dit boerderijtje te kunnen huren! Toch was het een goede tijd, toen ze alle krachten inspanden om iets meer te bereiken dan een gewone daggelder. De gedachte, een mooie toekomst voor zich te hebben, vergoedde veel. Allereerst zagen ze iets moois voor Lena. Die moest boerin worden. Kennissen gaven den raad het kind wat bijzonders te laten leeren. Ze wilden er niets van weten. Wat zou zoo’n wicht anders noodig hebben dan de gewone school, en wat moeder haar leerde van huishouden! De wereld zat vol slechtigheid en hoogmoed. Nergens veiliger dan thuis. Wat ging alles mooi! Lena bleef een lief kind. Net geschikt om bedorven te worden, maar ze hadden een goede opvoeding gegeven. Trouw naar kerk en catechisatie. Thuis bijbellezen en bidden. Zoo moest alles goed gaan. Banga had hij uit medelijden in huis genomen. Die kende ’t boerenwerk, en stond zoo alleen in de wereld. Hij, Van ’t Goor, had Banga’s moeder heel goed gekend. Dikwijls was ie bij haar ouders geweest, toen ze als kind nog zooveel pleizier had. Later kwam die kerel met zijn mooie praatjes, ’t Was een knappe vent, en hij kon babbelen als de beste. Ze vertelden, dat ie in Zwolle op een notariskantoor zat. Na de ellende hadden ze niets meer van ’m gehoord. Niemand kon vertellen waar ie nou was. Door dien sinjeur waren zij ook ongelukkig geworden. Nam je uit puur medelijden zoo’n jongen in huis Waar was de dank? Hun eigen, hun eenigst kind kwam in ’t verderf. De appel valt nooit ver van den stam. Zoo vader, zoo zoon. Dat zag je nu weer. Banga was geen gewone Geldersche jongen, maar werken wou ie wel, en handig was ie ook. Wie had kunnen denken, dat Lena Nooit zou hij vergeten dien verschrikkelijken morgen, toen hij den brief las waar alles in stond. Toen had hij zijn eigen kind kunnen ranselen. Zoo’n fielt had ze vertrouwd, z’n mooie praatjes geloofd Hun braaf, fatsoenlijk, godsdienstig kind Hoe was ’t mogelijk! Een volle week had hij Lena niet willen zien. Zijn vrouw was anders. Die deed net alsof Banga ook waardeering verdiende. Hij wou niet, dat ze gingen trouwen. Hij wou niet, dat er brieven van dien vent in huis kwamen. Zijn vrouw had gezegd: „Het huwelijk mag je niet verhinderen. Dat hij schrijft, en alle schuld op zich neemt, bewijst, dat ie beter is dan jij denkt.” Ze hadden veel gekibbeld in die vreeselijke dagen. Soms was ie woest-nijdig weggeloopen: bij ’t stomme vee kon je ’t beter uithouden. SMOKKELAARS GESNAPT hoofdstuk iv Arie heeft met Jansen op den kolenpost levendige gesprekken over het smokkelen. Lagere loonen en „feierschichten” hebben Arie bewogen bijverdienste te zoeken. Een Duitscher, geroutineerd in ’t smokkelen, heeft hem als handlanger in dienst genomen. Het geld brengt Arie tot steeds gewaagder pogingen. Een paar maal is hij met den Duitscher naar de grens geweest. Het avontuurlijke prikkelt den kleinen man, en het smokkelgeld speelt in zijn leven steeds grooter rol. Nu komt er verandering. De Duitscher is op de mijn ontslagen. Hij moet over de grens omdat zijn hartstocht voor Hitler voert tot excessen. Hij loopt graag in een bruin hemd, schilderde op zijn huis vier hakenkruisen, organiseerde partijgenooten, en sprak op vergaderingen daverende woorden. Het „Heil Hitler” is in zijn mond meer dan een warme groet. Hitler is zijn god. Hitler zal het vaderland, en daarmee geheel Europa redden. Deze Duitscher is ook een enthousiast smokkelaar. Arie vertelt lange verhalen waaruit blijkt hoe handig de Hitleriaan rijksambtenaren verschalkte. De man kende geen vrees, en was in staat een ander overhoop te schieten. Nooit ging ie zonder geladen revolver. Nu moet hij weg. Een landgenoot heeft zijn functie als leider der Hitlerianen onder de mijnwerkers overgenomen. Arie wil graag blijven smokkelen. Niet op de manier van den Duitscher, maar eenvoudiger. Hij weet, dat er behoefte is aan opslagplaatsen voor Duitsche boter, en aan menschen, die deze boter aan den man brengen. Arie vraagt Jansen. „Er is geen gevaar”, zegt Arie, „en je kunt er gemakkelijk een paar gulden per week mee verdienen.” Jansen weigert. Hij vindt ’t niet eerlijk, en is bang dat Tine gek van angst zou worden. „Ik snap jou niet”, constateert Jansen. „Je bent lid van de burgerwacht. Toen de Dageraadsmenschen hier kwamen, en jullie de wapens moesten inleveren, was je woest. Communisten benne een pest voor je. En nou ga je zelf de wet overtrede!” „Jan!” argumenteert Arie, „je ziet ’t verkeerd. Dageraadsmenschen en communisten vechten tegen den godsdienst. Dat is heel wat anders. Als je lid Van de burgerwacht bent, wil je vechte voor orde. ’t Mag hier geen Rusland worde. Smokkelen heeft niks met godsdienst te maken. Dat doe je om er een paar centen bij te verdiene. En wat kwaad zit er in? Je bezorgt arme slokkers goedkoope boter en helpt je eigen huishouding ook.” „Wat zegt je vrouw er van?” „Die is als de dood voor ’t smokkele. Als ik ’s nachts naar de grens ging, deed ze geen oog dicht. Zoo bang was ze. Maar de smokkelcente kan ze prachtig gebruike.” „En de pastoor? Je mot toch biechte!” „De pastoor weet niks, maar hij zou ’t geen doodzonde vinde. Ik doe ’t voor m’n kindertjes mot je denke.” „Ik zou er mee ophoude. Als ze je snappe. „Daar zorg ik wel voor. De Duitscher heeft me veel geleerd.” Als Arie Banga ontmoet, rijpt een nieuw plan. Die moet helpen! In de schuur, waar ook de hit staat, is voldoende ruimte. Als voor zijn deur een vrachtauto stopt is dat iets heel gewoons. Banga krijgt geregeld pakken en kisten. En, ’t is een gladde vent. Er zal heel wat moeten gebeuren eer ze hem te pakken hebben Arie ziet al meer licht. Hij zal adressen verzamelen van menschen die graag de boter gebruiken. Met Banga wordt dan alles verdeeld in kleine pakjes. Banga, die altijd langs de deuren gaat, bezorgt ze stiekem in de huizen. De winst deelen ze samen. Het is gewoonte dat Jansen en Brouwer nu en dan Banga bezoeken. Altijd vinden ze hem bezig met schilderen of behangen, „’k Wil van dit hok wat moois maken”, zegt Banga. Geestdriftig vertelt hij zijn plannen, en wijst met trots op gemaakte vorderingen. Als Arie met Banga alleen is, vergeet de laatste verfpot en behangsel. Met veel mimiek en druk armbeweeg propageert Arie zijn plannen. Banga heeft bijzondere interesse. Als je smokkelt, zijn er avonturen! Wat Arie voorstelt, is niet gek. Een bijverdienste kan ie goed gebruiken. Als Leen terugkomt, moet er geld wezen voor eieren en melk. Banga wil weten hoe moedig Arie is. Hij stelt voor alles op veel grooter schaal te doen. „We moeten een auto hebbe met een motor van minstens veertig P.K. Een auto met pantserplaten en een dubbelen bodem. Dan razen we langs de wegen, en gaan voor geen honderd rijksambtenaren op zij!” Arie lacht om Banga’s fantasieën. „Laten we eenvoudig beginnen”, zegt hij, „misschien kunnen we later meer doen.” Een zware strijd 2*. Plotseling vraagt Banga: „Mag jij smokkele? Ben je niet bang, dat je met die boter in de hel komt?” „Dat riskeer ik”, verzekert Arie. „Vind jij smokkelen ook al erg?” „Erg och, mijn geweten zal me niet plagen, maar jij bent van de kerk!” „Maak je maar niet ongerust. Ons lieve Heer weet waarvoor ik ’t doe.” Als Arie weggaat, is hij heel tevreden-; alles is uitstekend geregeld. Het smokkelen gaat naar wensch. Eenmaal per week arriveert een vrachtauto, en brengt groote pakken. In stilte zorgen de twee mannen voor de verdeeling. Door Banga’s energie wordt het aantal afnemers steeds grooter. Dat zijn karretje nog iets anders vervoert dan huishoudartikelen, blijft verborgen. Zelfs voor Ladru. Ladru, door Arie en Banga altijd aangeduid met „de speurhond”, is een der kommiezen. Hij is nog jong, maar ontving reeds eenige malen een „eervolle vermelding”. Banga heeft moeite niet spottend te lachen als hij Ladru passeert. Dezen te kunnen bedotten is iets merkwaardigs. Het is bekend, dat Ladru veel waagt. Is hij eenmaal een smokkelauto op ’t spoor, dan rust hij niet voordat deze in beslag genomen is. Eens sprong hij op de treeplank van een in volle' vaart zijnden verdachten auto, en dwong den chauffeur te stoppen. Toen deze een krachtige poging deed Ladru op den grond te werpen, en z«lf te ontkomen, sloeg de kommies den kerel met een gummistok bont en blauw. Over de „vangst” stonden groote stukken in de bladen. Ladru is slank en gespierd. Hij blaakt van dienstijver, maar toont medelijden met menschen wier wetsovertredingen verband houden met groote armoede. Hij vecht graag tegen beroepssmokkelaars. Het leven van een rijksambtenaar beteekent voor deze menschen heel weinig. Ladru heeft meer dan eens alleen door een vluggen zijsprong zijn leven kunnen redden. Ook voor Banga komt het avontuur. Weer stopt een auto voor zijn huis, en weer worden kisten en pakken afgeladen. De chauffeur is zenuwachtig. Dicht bij de grens heeft men hem willen aanhouden. Hij beantwoordde dit met het geven van meer gas. Toen is er geschoten. „Je kunt gelooven”, vertelt de man, „dat ze zullen zoeken. De kommiezen weten hier nu al dat er een auto ontkomen is. En als er een vluggerd bij is Stop de boel goed weg. Graaf desnoods een kuil. Verwacht me de volgende week niet: ’t wordt te gevaarlijk. Deze wagen rijd ik naar een stil plaatsje. Daar moet ie veranderd worden, ’t Is lam werk, maar als je een gezin hebt, en werkloos bent M’n baas blijft buiten schot. En hij verdient meer dan al z’n knechtjes. Als ze me snappe, en hij me voor alles laat opdraaie, verklap ik ’t heele gevalletje. Dan zal ie ook motte bromme Je moest eens weten hoeveel auto’s de vent laat rijden. Hij is nog slimmer dan de duvel. Als er weer een vracht veilig over de grens gekomen is, weet ie ’t direct. Snap je hoe? Door een postduif! Die wordt dan losgelaten en brengt het bericht. De kerel is al schatrijk. Als ze ’m te pakken krijgen, lach ik. Al kom ’k er zelf door op straat.” De chauffeur vertelt dit hortend en stootend onder het versjouwen van de bagage. Als hij vertrekt, branden de autolampen. In allerijl neemt Banga voorzorgsmaatregelen. De smokkelwaar wordt verborgen onder een hoop stroo. Morgenavond komt Arie Banga heeft juist alles kleine Kee, die haar grootmoeder wou vergiftigen; aan Jaap van „De Kruusbrink”, die het vorig jaar naar de gevangenis ging. Als zulke menschen naar Jezus gaan, en door Hem niet weggestuurd worden, mopperen Farizeërs en Schriftgeleerden. Vader, lees nu maar alleen de gelijkenis van den Verloren Zoon.” „En Hij zeide: Een zeker mensch had twee zonen ” Van ’t Goor denkt aan den man die één dochter had. Een dochter, die ook wegreisde naar een vergelegen land om te leven met een ongeloovige, met een spotter „En zijn oudste zoon was in het veld ” „Ook dit nog moeder?” vraagt hij. Ze schudt het hoofd. Van ’t Goor sluit den Bijbel. Dan begint zijn vrouw te vertellen. „Wie verloren is in zichzelf wordt behouden: We moeten allemaal komen als de Verloren Zoon. Z’n broer, die zoo braaf meende te wezen, had een zure dag.” Lena voelt moeders hand in de hare. „Kind, je mag niet bang wezen. Als je berouw hebt, kun je ook feestvieren. Luister nooit naar menschen, die net doen als de oudste zoon. De Heiland neemt alleen zondaars aan. Bid veel. Ook voor Klaas.” Van ’t Goor is in een vreemde stemming. Op bewogen toon wenscht hij zijn kind een goeden nacht toe. Lena is heel blij. Vaders veranderde houding is zoo verrassend. Die hartelijke woorden De eerste sedert dien vreeselijken dag toen vader den brief las en alles wist Zoo is de hardheid van den dominee een zegen geworden. Moeder zou zeggen: dat heeft God gedaan. Moeder ziet altijd licht. Vader tobt over den moeilijken tijd. De regeering helpt wel een beetje, maar de kleine boertjes blijven zuchten. Moeder wil graag dat vader haar alles zegt, maar nooit tobt ze mee. nijdig toe te voegen: „Als de lieve Heer zoo goed voor de stakkers is, moet u hier niet komen.” Geheel overrompeld staat de man weer gauw buiten. Hoe is het mogelijk! Wat een mensch! Hij dacht: zoo’n vrouw, die nooit in een kerk komt, mag weleens een bijbelwoord hooren. Dominee Long vertelde meer dan eens dat het diakenambt ook een geestelijke zijde heeft. Vriendelijk had hij gevraagd Eerst deed ze alsof ze graag wat gaf Er zijn toch wonderlijke menschen in de wereld. Wat een gezicht zette die vrouw opeens De diaken weet niet dat zijn zalvende toon alles bedierf. Opgewonden is de vrouw weer gaan werken. Wat een kwezel Ja, dien bijbeltekst kent ze. Of ie waar is? Er zijn weduwen die de kerk plat loopen, en nog altijd tobben. Onder de preek zitten ze te rekenen, en komen altijd te kort. Zorgt de lieve Heer? Deze vrouw en kinderen zullen ook heel gauw weten wat armoede is. Wat gebeuren er toch rare dingen Zij kan best een paar kleinen verzorgen, en haar wieg blijft leeg. In dit gezin zijn kindertjes, en nu hebben ze geen vader meer! Zij geeft graag al haar mooie meubeltjes voor een eigen kind. Dat ze zoo deed tegen een diaken is niet goed, maar waarom Ze wil Jan alles vertellen, en samen kunnen ze overleggen. Als Jansen van den morgendienst thuis komt, ziet hij direct aan Tine’s hooge kleur en schitterende oogen dat ze weer veel geploeterd heeft. Op den duur zal ze ’t zoo niet volhouden. Vreemd, dat ze niet wat rustiger kan zijn. Ja, hij weet wel wat er hapert. Hij voelt ’t toch ook! Maar geen mensch kan het veranderen. Tine is toch oud genoeg om dat te weten. Soms is ie bang dat ze zenuwziek zal worden; ze kan zoo raar doen. Gelukkig dat hij kalm blijft. Moet ook nu maar doen alsof er niets bijzonders is. dat de „zenuwen” het doen, maar moeilijk het middel tot genezing te vinden. Zijn advies is: „u bent gezond! Het is alleen een kwestie van overspanning. Minder werken, minder denken, nooit tobben, veel rusten.” Met een recept voor een kalmeerend drankje vertrekt ze. Gelukkig weer buiten. Uren moest ze wachten: ’t was tjokvol. Zoo’n dokter heeft ook een baantje Altijd in de narigheid Veel menschen sterven Zou zij Huiverend probeert ze over wat anders te denken. Als juffrouw Jansen haar man dokters oordeel vertelt, zegt hij: „Jij overspannen Als Arie’s vrouw zooiets had Enfin, je gaat ’s middags maar lang rusten, eet een paar boterhammen meer, en vergeet alle narigheden. Vroeger was je nooit ziek. En toen hadden we ’t zwaarder dan nu. Is er ook iets dat je graag koopen wil? Zeg ’t gerust.” „Nee”, zegt ze, „ik zou niet weten Wat we graag hebben is niet te koop.” Jansen kijkt heel ernstig. Er moet voor Tine wat gevonden worden. Als ze eens een kind uit een inrichting namen Jaren geleden kwam een zigeunervrouw aan de deur, die voor een paar gulden een kindje wou verkoopen. Tine stond werkelijk te aarzelen, toen dat wijf de kleine in haar armen wilde leggen. Ze vond het vreemd en verschrikkelijk. Misschien is het wijs een briefje naar „Kinderzorg” te schrijven. Alleen, je weet nooit wat je in huis haalt. Als Tine een kind gaat verzorgen dat later leelijke dingen doet, zijn ze nog verder van huis. Wat een gekke dingen Nu is ze overspannen en heeft toch te weinig werk. Hij moet probeeren haar afleiding te bezorgen. Maar hoe! De radio helpt haar ook niet. Hij kan lachen om de grollen die je soms hoorde. Zij zegt: „’t Is niet echt; alles comedie.” Gelijk heeft ze. Het is voor de lui maar een spelletje: ze moeten anderen laten lachen, al zitten ze zelf in de ellende. Hij zal Tine voorstellen eiken dag een poos samen te wandelen. Ook bij kou en regen. Stilzitten is slecht voor d’r. Afleiding Spijtig, dat ze altijd leeuwen en beren ziet. Gaan ze naar het oude kasteel dat voor toeristen een attractie is, dan praat ze over de kelders waar vroeger menschen in gestopt werden of over de waterratten waar ze van griezelt. Loopen ze door de velden, altijd ziet Tine wat naars. Toen ze een dag of acht naar de familie gingen, was ie vol hoop. Maar, het gewouwel van de menschen bedierf alles weer. De een beklaagde hen omdat ze geen kinderen hadden; de ander zei: „jullie boffe.” Menschen kunnen praten als kippen zonder kop. Was de verhouding met Boukje maar beter Tine is jaloersch. Een dokter kan er ook geen klap aan doen. Je kan er even goed een dominee bij halen. Misschien nog beter. Tenminste, als je dominee Long Arie had eens gezegd: „De protestanten mogen wel dankoffertjes brengen. Zoo’n dominee is goud waard.” Bij Arie’s buren, die protestant zijn, was een kind gestorven. Arie had de begrafenis bijgewoond. En hij prees dominee Long, die zoo trouw was geweest in het bezoeken van de zieke, en zoo troosten kon. Dat alles niets kostte was voor Arie een openbaring. Als dominee Long voor de radio sprak, ging hij, Jansen, luisteren. Maar in de kerk Stel je voor, Jan Jansen naar de kerk Toch is ie in staat met kerkgaan te beginnen als het Tine helpt. „Jij zegt vanavond ook niet veel”, hoort hij van de andere zijde der tafel. „Nee, ik was aan ’t fantaseeren.” „Waarover?” Terwijl Lena nog volop geniet van de nieuwe periode, bdgint bij Banga weer de oude wrevel. Al het bijzondere is voorbij, ’s Avonds zit hij op zijn gewone plaats in de huiskamer en hunkert naar iets prikkelends. Telkens denkt hij aan het doorleefde smokkelavontuur. Arie en hij betaalden samen een kleine boete. De groote mijnheer met zijn auto’s en postduiven kregen ze te pakken. Ladru zal wel weer een „eervolle vermelding” hebben ontvangen. Die kan niet klagen over een vlak leventje. Voor hem is er in deze buurt altijd weer wat pikants. Er wordt nog bar veel gesmokkeld. Arie doet lange verhalen over nieuwe trucs. Toch wil Arie niet meer meedoen. Hij zou er het leven van zijn vrouw mee verkorten. Die is net als Leen. Ja, als je zoo getrouwd bent Leen is veel vroolijker geworden, maar ook godsdienstiger. Alweer heeft ze met Brouwer over het doopen gesproken. Ook wil ze graag als er eenmaal gedoopt is eiken Zondagmorgen naar de kerk. Nou, ze gaat haar gang maar. Als ze maar niet gelooft dat hij meedoet. Wat heeft ie al veel toegegeven! Toen moeder hier was, las ze eiken dag hardop uit den Bijbel. Zonder één woord van protest had hij alles aangehoord. Het „kereltje” leerde van grootmoeder een gebedje, ’t Ventje zei ’t heel parmantig op. Het was maar goed dat hij overdag weinig thuis kon zijn. Ze moesten eens weten waarover hij dacht als ze met gesloten oogen zaten Het lezen uit den Bijbel deed hem altijd geeuwen. Moeder las nog zonder bril. Een flink wijf. En heel goed. Als dat komt door bijbellezen, bidden en kerkgaan.... Schoonpapa is ook vroom, maar anders. Die zou hem graag met een zweep het erf af jagen. Op een avond, als Banga weer geeuwend en draaiend op zijn stoel zit, en met onbevredigden blik de bewegingen van zijn vrouw gadeslaat, komt Brouwer. Een verzonnen boodschap is voldoende om Lena naar Boukje te laten gaan. De twee mannen hebben een ernstig gesprek. Brouwer begrijpt heel gauw dat het niet gemakkelijk is een mensch als Banga juist te beoordeelen. Banga is heel openhartig. Vertelt van zijn wenschen. „Ik ben”, zegt hij, „altijd een buitenbeentje geweest. Zoo was het op school, zoo is het ook nu. Ik moest me nooit gebonden hebben aan een vrouw als Leen. Nu zijn er geen avonturen te beleven. Weet je waar ze me kunnen gebruiken? Bij den vliegdienst of aan de grens voor ’t smokkelen.” Brouwer spreekt over de kinderen. „Ben je daar niet rijk mee?” „Natuurlijk”, is het antwoord. „Ik heb ook gevoel. Leen is maanden weg geweest, ’k Heb zoo verlangd. Ook naar de kinderen. Maar ik kan niet als andere vaders altijd met hen bezig zijn. Dat verveelt me. Weet jij een oplossing?” Brouwer weet er geen. Als de man God liefhad was ’t eenvoudig. Wat zou iemand als Banga mooi werk kunnen doen in de mijnstreek! Hij beweegt zich zoo gemakkelijk, praat als Brugman, en zal zeker uitnemend kunnen organiseeren. Als Banga Jezus vond, zou hij zich met veel energie werpen op het geestelijk werk. „Je bent een arme kerel, je moest God kennen”, zegt de ouderling. „Jij mag me dan wel eens voorstellen.” „Spot niet, het leven is geen spel.” „Dan zou je ’t een treurspel moeten noemen.” „Dat hangt van de spelers af.’1 Een zware strijd 3, „Ja, als je gewiekst bent, maak je er misschien een blijv spel van.” Brouwer zwijgt. Hoe kan je aan zoo’n man de dingen duidelijk maken Banga vreest dat zijn scherpe tong oorzaak van het zwijgen is. Hij wil toonen Brouwer’s goede bedoelingen op prijs te stellen. „Je moet me niet kwalijk nemen”, begint hij, „dat ik zoo over het leven spreek. Ik heb goed rondgekeken en weinig moois gevonden. Als een mensch z’n hersens gebruikt, weet hij hoe van alle kanten de nare dingen komen. Je weet: m’n vader ken ik niet. M’n moeder stierf toen ik in de wereld kwam. De grootmoeders waren goed voor me, maar ik was nog klein toen ik al wat begreep van moeders ellende. Groote menschen vergeten wel eens dat ook spelende kinderen goed kunnen luisteren. Als jongen kon ik verschrikkelijk boos wezen op den man, dien ik vader zou moeten noemen. Ik ben geen brave, maar als er een God is, dan weet Hij dat geen meisje me slecht kan noemen. Toen Leen m’n vrouw werd, wou ik geen bandiet weze. Dat ik op de mijn door m’n groote mond de papieren kreeg, weet je. En ook kwam het drinken er bij. Maar nooit wou ik slecht weze. Jou wil ik wel vertellen dat de trouwerij me niet bracht wat ik verwachtte. We passen niet bij elkaar. Leen is altijd gelijk. Die kan zonder mopperen honderd jaar eiken dag hetzelfde doen. Ik moet vertier hebben. Toen Leen weg ging, was ze als de dood. Dacht je dat me dat niet denken deed aan m’n moeder? Mijn ploeteren was voor Leen en de kinderen. Ik wou wat goeds doen. Als Leen nu maar vroolijker was, en eens dansen wou Ze is zoo akelig degelijk in haar doen en laten Jouw vrouw is als de mijne, maar jij bent geheel anders dan ik. Jij houdt van de godsdienst en hebt er wat aan Brouwer, je moet niet nijdig worden, ik wil eerlijk met je praten. Hoe jij ’t uithoudt in de kerk begrijp ik niet. Jij moet toch ook zien dat er veel rommel is bij de lui die luisteren naar een preek. Als je zaken doet met de menschen zooals ik, weet je ’t zeker. Denk je werkelijk, dat dominee Long alles gelooft? ’t Zal wel een leuke, eerlijke vent wezen, maar ik denk dat hij met z’n preeken doet als ik met m’n gebabbel om toch maar wat te verdienen. Wanneer ik de menschen precies vertelde hoe de boel in mekaar zit met inkoop en verkoop, bleef m’n karretje vol. Wisten de klanten hoe ik zelf denk over de dingen die door mij met veel bombarie worden aanbevolen, ze lieten me krepeere. De wereld wil bedrogen zijn. Dominee weet dit ook, en daarom preekt hij er maar op los. Van ’t Goor wou vroeger dat ik meeging naar de kerk. Liefst twee keer op één Zondag. Dat vertikte ’k. Eén keer* was al meer dan voldoende, ’k Hoor nog de dominee preeken. Hoe denkende menschen zooiets slikke, is me een raadsel. De man verveelde me met z’n onnatuurlijke stem, en wat ie zei, was soms zóó, dat je denken moest: het leven is niets anders dan een machine van eenvoudige constructie, en de man op de preekstoel kent elk radertje. Ik zat liever op de melkkruk dan in een kerkbank. Dominee Long zal wel honderd procent meer waard zijn, maar ” „Zal hij eens met je komen praten?” vraagt Brouwer. „Dan hoor je geen preek, maar juist wat je noodig hebt. Wees blij dat ook onoprechte menschen naar de kerk gaan. We hebben op onze preekstoel geen man die zwart wit noemt. En, jouw zaakje mag je niet vergelijken met dominee doet. Hij probeert nooit menschen te winnen door de waarheid te verdraaien. Zijn waar bestaat uit het beste wat in de wereld te krijgen is. Als de man gesteld was op een prettig leventje, zou hij nooit in de mijnstreek zijn gekomen. Jij hebt alleen te maken met de portemonnaie van de menschen. Dominee zoekt het dieper. Hij probeert de menschen iets te geven wat nooit vergaat. En hiertegen komt juist het grootste verzet.” „Je kunt wel gelijk hebben”, zegt Banga. „Ik kan daarover niet praten. Maar stuur de man astublieft niet bij me. Wel vind ik goed, dat hij de kinderen doopt. Leen wil ’t zoo graag.” „Ga je dan mee?” „Dat meen je niet. Hoe ter wereld zou ik ja kunnen zeggen op die vragen. Leen weet dat ik thuis blijf, maar zou ’t kunnen? ’t Is met ons een wonderlijk zaakje. Wie ik ben weet je wel zoo’n beetje, en Leen komt ook nooit in de kerk. Doopen ze dan hier wel?” Brouwer belooft er over te zullen spreken. Vlak voor zijn heengaan, geeft hij den goeden raad: „Banga, begin nu eens met niet meer te drinken. Misschien denk je dat bier je geen kwaad zal doen, maar als je veilig wilt zijn, doe dan geen half werk. Jij praat veel beter dan ik, maar ik geloof niet dat je iemand bent die zichzelf met mooie woorden wil bedotte.” Zwijgend laat Banga den bezoeker gaan. De ouderling vervolgt peinzend zijn weg. Morgen is er kerkeraadsvergadering. Dan zal hij spreken over Banga. Hij wil het oordeel vragen over Banga’s biergebruik. Behalve dominee Long is niemand georganiseerd drank- bestrijder. Misschien maakt de geestelijke zijde der dingen een goede bespreking mogelijk. En, dan is er de doopkwestie Als Alricher er maar niet was Alricher’s invloed is groot, en hij kan veel moois kapot maken. Brouwer zet de tanden op elkaar: hij wil voor ’t gezin Banga vechten. Als hij thuis komt, zit Lena opgewekt te praten met Boukje. Brouwer vertelt zijn plannen. Met groot genoegen constateert hij, dat Lena’s krachten zijn gestaald. Banga zal in haar steun vinden, indien hij werkelijk het goede pad op wil. Lena’s mededeelingen betreffende haar man versterken den ouderling in de overtuiging, dat nu alle zeilen moeten worden bijgezet om toestemming voor den doop te verkrijgen. Heerlijk, dat dominee Long zijn volle medewerking zal geven. DEN DOOD ONTSNAPT hoofdstuk vm Tijdens den grooten oorlog werden vele Hollandsche gezinnen in Duitschland opgejaagd door de Kriegselend, en gingen naar hun vaderland. Als moede trekvogels streken sommige neer in Hollandsch mijngebied. Daar was werk en brood. Tot deze behoorde ook Jan Alricher met vrouw en kind. Deze Hollander, met zijn uitheemschen naam, kon niet vermoeden hoe een tragisch gebeuren in een Hollandsche mijn hem zou vormen tot een ander mensch. Op een kolenpost werken drie mannen. Twee houwers hakken knielend de kolen los. De voorman staakt een oogenblik zijn werk, en zegt tot den man naast hem: „Jan, eet jij nou even een stuk brood, en vraag Willem hier te komen.” Jan kruipt van zijn plaats, en Willem neemt zijn taak over. Weer wordt door twee knielende mannen forsch gewerkt. Plotseling een kreet, veel stof, gekerm. Het dak boven de hoofden der knielenden bleek verraderlijk te zijn. Een groote steen is door het hakken losgewerkt, en heeft de houwers bedolven. Er wordt geschreeuwd, signalen klinken, en binnen enkele minuten staan tien met kolenstof bedekte mannen gereed hun makkers te bevrijden van den looden last. Twintig armen grijpen den steen aan, de spieren zwellen, de bijna naakte lijven krommen zich. De steen blijkt te zwaar voor twintig mijnwerkersarmen. Vliegensvlug wordt een „afbouwhamer” gehaald, en deze geweldige breekt den steen in vele stukken. Jan Alricher heeft een stuk brood weggeslingerd, en vol ontzetting het eerst aan den steen gerukt. Willem in zijn plaats Willem, die zooveel beter is dan hij Willem is een ernstig mensch. Hij niet. Hij vloekt en spot. Ja, als ie „voor de kolen was” deed ie z’n plicht, maar boven, buiten, thuis Zijn vrouw wou naar de kerk. Zij wou dat hun jongen werd gedoopt. Toen ’t gebeurde, zat hij in een kroeg De steen moet weg. Al bloeden en breken zijn armen, Willem en de voorman moeten vrij. Als een razende trekt hij. De steen ligt als vastgemetseld. Een grafsteen, die levenden begraaft Hij heeft alarm gemaakt. Een leerhouwer is direct aanwezig. Anderen komen De afbouwhamer werkt Brokken steen en massa’s puin worden weggewerkt. Het gaat alles zoo vlug. Alricher weet dit niet. Hij wordt verteerd door ongeduld. Eindelijk Daar liggen ze De voorman is dood; z’n hoofd afschuwelijk misvormd Willem kermt De opzichter, in allerijl gekomen, neemt de leiding van het transport in handen. Mannen met twee draagbaren komen hijgend. Eerst wordt Willem op een baar gelegd, en naar de schacht gedragen. Nu en dan staan de dragers stil. En anderen nemen den zwaren last op. Alricher is met Willem meegegaan. Drie moesten blijven om voor den doode te zorgen. Hij wou Willem dragen. O, dat gekerm In zijn plaats Als ze bij de schacht komen, is ook de voorman vlakbij. De opzichter heeft de baar op een leegen kolenwagen laten zetten. De man is gehard, maar heeft moeite zijn gevoelens te verbergen. „Mannen”, zei hij, „zoo komen we te laat. We gaan rijden. Al stoot het een beetje, hij voelt ’t niet meer De beste houwer uit de afdeeling Dit is bergmanspech ” De anderen zwijgen. Ze weten: ook de opzichter heeft het zwaar. Het kolenvervoer staat stil. De draagbaren, omringd door een zestal mannen, worden in langzaam tempo door den ophaalmachinist naar boven gebracht. In de wachtkamer zijn direct bekwame handen die Willem verzorgen. Hij kreunt. Terwijl Willem gewasschen en verbonden wordt, komt de auto van het ziekenhuis. Alles wat menschen vermogen is gedaan, maar Willem sterft in den auto. Alricher en de anderen zijn weer naar beneden gegaan. Daar wordt gehakt en gehamerd. Daar rijden de treinen, en klinkt luid het gerucht van den arbeid. Alles gewoon. Voor Alricher had dit ongeluk groote gevolgen. Nooit kon hij vergeten hoe hij aan den greep van den dood ontkwam. En altijd weer zag hij Willem, en hoorde zijn gekerm. De twee gevallenen werden bij elkaar begraven. Een groote schare vulde het kerkhof. Dicht bij de open graven stond Alricher. Een blik in de kuilen versterkte het verlangen buiten de mijn zijn brood te verdienen. Ontstond dit begeeren alleen uit vrees voor ongelukken? Alricher’s vrouw vertelde: „Mijn man sprak altijd over Willem. Als Jan vloekte of spotte met de godsdienst, waarschuwde Willem weleens. Wat er gebeurt is weet ik niet. M’n man wou niet eten, en liep ’s nachts naar buiten. Dokter mocht niet komen. Een dominee hadden we niet. Wat heb ik toen gebeden En, God heeft geholpen. Jan wou uit de mijn. Ben je bang geworden? vroeg ik. „Ja”, zei Jan, „bang voor mezelf. Als Willem niet in mijn plaats was gegaan ” Alricher werd winkelier. Zijn oude kennissen verbaasden zich meer over het feit dat de ruwe Jan in zijn huis een groepje protestanten verzamelde en met hen over den godsdienst sprak. „Het ongeval is jou in ’t hoofd geslagen”, verzekerde iemand. „Ja”, zei Alricher, „maar ook in ’t hart. Jij weet nog niet wat dat beteekent.” Alricher begon een nieuw leven en volhardde. Na veel strijd en taai verzet wierp hij zich in ’sHeilands armen. De winkelier werd een der meest beteekenende personen in de gemeente van dominee Long. Toch is er bij hem veel wonderlijks. Alricher spreekt weinig, maar zijn woorden worden niet gauw vergeten. Heel duidelijk en veelzeggend is zijn mimiek. Hij vertolkt bijzondere gevoelens door trilling der gelaatsspieren, oogopslag, zuchten, en beweging der schouders. Sedert er officieele kerkdiensten worden gehouden, is hij een trouw kerkganger. In verband met gemeentevorming verrichtte Alricher veel pionierswerk. Dat hij lid van den kerkeraad werd, verbaasde niemand. Wie kende beter de ontwikkeling der dingen in het kerkelijk milieu? Toch heeft de man oogenschijnlijk geen enkelen vriend. Een zware strijd 3*. ’t Is alsof hij het niet anders begeert: komt er intimiteit in den omgang met anderen, altijd zijn Alricher’s gedragingen zóó, dat het innige der verhouding verdwijnt. Hij kan buitengewoon cynisch zijn, en is als criticus vermaard. Men vindt bij hem geen zweem van welsprekendheid, doch enkele woorden, gepaard met onbeschrijfelijke mimiek, werken bijzonder suggestief. Waar Alricher’s invloed domineert, is voor enthousiasme geen plaats. Daar wordt gezwegen of alleen verstandelijk, zakelijk geredeneerd. Toch is hij niet harteloos. Protestanten, die vroeger in „de verstrooiing” leefden, denken dankbaar aan zijn werk. Wie kon bidden als hij? Zoo kinderlijk en smeekend? Alricher’s snijdende critiek wekt bitterheid, doch ook kan hij troosten als geen ander. Ernstige, weldenkende menschen gelooven dat Alricher zich tot taak heeft gesteld altijd een afwijkende meening te propageeren om eenzijdigheid te voorkomen. Sommigen vergelijken hem bij Jeremia, die zelf veel leed waar hij anderen wondde. Toen de winkelier voor de eerste maal als ouderling de kerkeraadsvergadering bijwoonde, werd hij met vele hartelijke woorden door dominee Long welkom geheeten. Zoo’n veteraan, door wiens initiatief veel goeds tot stand kwam, zou tot grooten steun zijn. Na eenige maanden bemerkte dominee Long met schrik, dat op de kerkeraadsvergaderingen steeds minder geestdrift openbaar werd. Hijzelf was jong en genoot bijzonder wanneer een der broeders, door het ideale gegrepen, heerlijk naïef overdreef. Zijn dadendrang deed hem het meest sympathiseeren met degenen, die oog en liefde hadden voor het practische werk. Bij zijn komst in de mijnstreek, ontdekte hij met ontroering dat het geestelijk werk naar alle kanten moest worden uitgebreid, dat er mannen en vrouwen waren die graag hielpen om het Evangelie te brengen in de koloniën, waar honderden gezinnen zonder godsdienst leefden. Er werden openluchtsamenkomsten gehouden en centra’s gevormd om de menschen in eigen omgeving van geestelijk voedsel te voorzien. Nooit zou hij de vergaderingen vergeten, waarop met zooveel interesse plannen werden ontworpen. En der broeders had voorgesteld geld te verzamelen voor het koopen van een auto met platvorm. Deze ijveraar betoogde met een stroom van woorden dat door goed georganiseerd openluchtwerk honderden konden worden gewonnen, dat de kerk heel gauw te klein zou zijn, dat wat eens in Wales gebeurde, door God ook kon worden gegeven in Hollandsch mijngebied. De optimist kon rustig doorspreken: niemand viel hem in de rede. Er was niet gekomen wat de vurige broeder zich voorstelde, maar zijn geestdrift bleek aanstekelijk te zijn: meerderen meldden zich om „buitenstaanders” op te zoeken. Door Alricher’s invloed werd men kalmer en meer gereserveerd. Zelfs dominee Long betrapte zich er op, een sterke neiging te hebben vóór ’t uitspreken zijner woorden in gedachten de vraag te stellen hoe Alricher zou reageeren. Hij wilde niet dat het vergaderpeil werd verlaagd door gevoellooze, nuchtere beschouwingen. Dikwijls probeerde hij als voorzitter het smeulend vuur te doen oplaaien, maar ’t gelukte nooit Alricher’s invloed geheel te breken. Toen hij met gloed weer eens over straatprediking sprak, en dit werk een der meest doeltreffende middelen noemde om de menschen te bereiken, wendde Alricher zich tot hem met de opmerking: „U houdt er nu eenmaal van. ’t Is mijn genre niet. ’k Heb liever dat we Zondags mooie preeken hooren. Wie onder ons heeft de gave dat werk op de straat goed te doen Ik kan ook wel wat zeggen als ik op een stoel sta, maar Laten we ons maar houden aan het gewone, en dat andere overlaten aan menschen die er slag van hebben.” Na een preek, waarin dominee Long wees op den invloed der geloovigen, en geestdriftig verklaarde dat velen voor het christendom zouden worden gewonnen indien alle kerkgangers de heerlijkheid van het leven met God openbaarden, spraken de kerkeraadsleden onderling over het pakkende woord. De man, die eens zoo propageerde voor den auto met platvorm, vertelde levendig dat de gemeente veel grooter zou worden, indien ieder, die christelijk werd genoemd, deed naar het gebod van den Heiland. Alricher tikte den broeder op den schouder, en zei: „Je weet toch wel: „de poort is eng, de weg is nauw ”De velen loopen op den breeden weg. Laten wij ons niet verbeelden dat te kunnen veranderen. Dominee mag wel hard studeeren, anders is ie gauw uitverkocht. Als ik niet zorg dat m’n winkeltje geregeld bijgevuld wordt, kan ik de klanten niet helpen. Dominee is nog jong: hij zal wel leeren.” Eens liep de nuchtere ouderling met een diaken voorbij de pastorie. Door de open ramen zagen ze dominee in de studeerkamer. De diaken merkte op: „Dominee zit alweer achter de schrijftafel. Er komt ook wat kijken in zoo’n gemeente.” De eene schouder van Alricher ging omhoog, eerst klonk een zucht, en toen: „Een dominee heeft een mooi baantje.” „Nou”, wierp de diaken tegen, ~’t is hier anders werken hoor. Denk eens aan ’t huisbezoek.” „Och”, zuchte de ouderling, „als de man een halve dag op een stoel heeft gezeten, wil hij er wel eens uit. Een eindje fietsen is dan mooi.” De diaken wilde iets zeggen tot verdediging van den dominee, die zichzelf nooit spaarde. Hij wees op een massa werk dat toch maar gedaan moest worden. Het antwoord van den cynicus luidde vaderlijk vermanend: „Als je een beetje verstand van etaleeren hebt, bereik je veel bij de menschen.” Toen Alricher later met zijn vrouw sprak over zijn gesprek met den diaken, en zij ook probeerde dominee Long te verdedigen, zei hij: „Dat jij niet wijzer bent.... Denk je werkelijk dat ik niets voel voor onzen dominee ? Dat ik niet weet hoe hij ploetert in deze groote gemeente? Maar zoo’n jonge man is gauw over het paard getild. En, een verwende dominee gaat naar den kelder. Als je van den man houdt, help je om hem daarvoor te bewaren.” Juffrouw Alricher zweeg. Er was een tijd dat het wonderlijke en tegenstrijdige bij haar man haar prikkelde, maar dat is lang geleden. Ze leerde het onbegrepene rustig in Gods handen te leggen. EEN GOED BESLUIT HOOFDSTUK IX De kerkeraad vergadert. Reeds twee uren is men bijeen voordat Brouwer zijn vragen kan stellen. Met sobere woorden en grooten ernst vertelt de ouderling wat hem dringt aandacht te vragen voor een zaak, die geheel past in het kader der drankbestrijding. Brouwer spreekt langer dan gewoonlijk. Hij deelt iets mee van Banga’s vroeger leven en Jansen’s offervaardigheid. Dominee Long verheugt zich: misschien gelukt het op deze manier boven het zakelijke en formeele uit te komen. Brouwer is geen prater, geen man die anderen gemakkelijk in beweging brengt door een betoog, maar hij leeft op een hoog plan. Als dominee het oordeel der broederen vraagt, kijkt Alricher niet op. Niemand spreekt. Was de cynicus niet ter vergadering, men zou geestdriftige uitingen hooren. De warmbloedige diaken zegt graag zijn meening, maar een blik op Alricher is voldoende hem allen lust tot spreken te ontnemen. Door Alricher’s bemoeiingen heeft het zelfvertrouwen van dezen man een geweldigen schok gekregen. Meer dan eens gebeurde het, dat hij zich in de menschen vergiste. Geld en goed der diaconie kwamen hierdoor wel eens in handen van onwaardigen. Alricher, beantwoord met; „Je kunt het je wel verbeelden, maar ’t kromme blijft krom.” Als Alricher thuis komt, bemerkt zijn vrouw heel gauw dat er iets bijzonders gebeurde. En haar vertelde hij wat geen collega en ook geen dominee ooit zou hooren. „Je kunt begrijpen dat ik er niet rustig bij zat. Vroeger wou jij naar de kerk, en ik vloekte. Jij wou laten doopen, en ik spotte er mee. Jij had zure dagen. De dominee wou je dwingen in de kerk te komen. Jij kon het niet beloven, omdat ik zoo raar deed. Toen op de vergadering aanbevolen werd de vrouw ernstig te vermanen, dacht ik aan jou en moest spreken. Ze keken heel wonderlijk. Zooiets hadden ze van Alricher nooit verwacht, Wat zijn de menschen toch domkoppen!” Terwijl de broeders vergaderden, zat Lena met haar kerkboekje in de hand. Ze had het gekregen toen ze trouwde. Voorin stond haar naam, en daaronder: „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.” Een tekst van moeder. „Kind”, had moeder gezegd, „het komt aan op het hart. De godsdienst zit bij ons soms te hoog. Door mooi over de dingen te redeneeren, worden we niet zalig. Je weet wel dat ons hart alleen rein wordt door het bloed van den Heiland. Dat reinigt van alle zonde. En, dan kunnen we God zien.” Weer staarde ze op den tekst. Zag ze God? Ze dacht aan vroeger. Wat had ze dikwijls goede voornemens. Dan wou ze eenvoudig en tevreden zijn; niet doen als de meisjes van het dorp, die pronkten met nieuwerwetsche dingen; dan wou ze goed luisteren naar de preeken, en niet ongeduldig zijn als vader aan tafel veel uit den Bijbel las, en lang bad. wil, breng je ’t veel verder dan wij. Jij bent vader! Kerel, alleen daarom moest je behoorlijk leven. Je hebt ook een beste vrouw. Je komt overal: zou je graag met veel mannen ruilen? Houdt Lena de zaakjes niet perfect in orde? Heeft ze nou verdiend door jou zoo behandeld te worden?” ’t Leek warempel wel een boetepreek. Dat Leen goed is, behoeft hem niemand te vertellen. Dat veel andere vrouwen minder beteekenen, weet niemand beter dan hij. Al houdt hij van een lolletje, ’t slechte wil ie niet. Anders was ie al lang naar de haaien geweest. In de koloniën tref je allerlei menschen. Laatst was ie bijna op ’t verkeerde pad gekomen. Bij een van zijn klanten speelde de radio een wals, en de vrouw had gevraagd of ie van dansen hield. Hij was net in een vroolijke stemming, en vertelde dat ie niets liever deed. Toen was ie uit pure 10l met dat wijf om de tafel gaan springen. Gelukkig was ie toen nuchter. Hij had geprobeerd Jan wat vriendelijker te laten praten, en zei: „’k Was ook dronken moet je denken. Dan weet een mensch niet wat ie doet. Ik ben ook weleens aardig voor Leen.” „Ja”, had Jan gezegd, „je bent niet altijd dronken, maar als je zoo doorgaat Hoeveel geld breng je bij de tappers? Kan Lena'huishouden van ’t geen jij af schuift? Thuis had ze nooit gebrek. Bij jou kan ze huile. Weet je wat er gebeurt als jij doorboemelt? Lena wordt suf, en laat de boel ligge. Ze kan er nu al niet meer tegenop. Dan wordt dat huis van jou een vuil hok, en je kinderen komen om van ellende.” Toen had hij niet langer kunnen zwijgen. Jan dronk immers ook wel! Wel was ie nooit dronken, maar hij pakte toch weleens een glaasje. Zeker bier! „Jan”, verweerde hij zich, „jij spuwt er ook niet in! Je mag dan wat minder gebruiken, maar ’t goedje waar je nou zooveel kwaad van zegt, lus je wat graag! Als je nou zei; drink minder, dan zou ’k zeggen: gelijk heb je, maar zooals je nou babbelt, snap ik je niet.” Toen was Jan met zijn voorstel gekomen. Hij, Banga, is niet gauw verlegen, maar toen stond ie toch beduusd. Wie zou ooit denken dat een vent als Jan Jansen Hij had nogal menschenkennis, maar dit Als ’t Brouwer was geweest Die wou hem laten teekenen; die wou dat ie lid werd van zoo’n organisatie Jan bood alleen aan, het bier, dat ie toch lekker vond, te laten staan om hem te helpen Vreemd! Ze waren niet tot een besluit gekomen. Jan raakte in groote verlegenheid door het verhaal van de menschen die eerst een café, later een bierhuis hadden. Prachtig, dat hij daar juist aan dacht! Toen was zijn verbouwereerdheid voorbij; toen was hij weer de baas. Alles wat hij Jan vertelde was waar. Tenminste De hit schrikt van het luid toeteren van een auto die voorbij wil. Banga is direct goed wakker. Dat komt nu van ’t suffen Op den openbaren weg moet een mensch nooit diep denken. Een ruk aan den teugel is voldoende om het voertuig rechts van den weg te krijgen. Een touringcar, vol lachende dames en heeren, jaagt in een dichte stofwolk voorbij, ’t Is om te stikken De lui lachen ook nog. Om hem? ’t Kan best. Zoo is het nu eenmaal: de een kan lachen om de ellende van den ander. De dames en heeren in dat fijne ding hebben geld. Ze verteren op één dag wat hij in een maand verdient. Die dames kennen niet het tobben en werken van Leen. De wereld zit toch raar in mekaar Als hij wat te vertellen had Jansen was in staat hem te verwijten, dat hij niet eens behoorlijk zorgde voor zijn eigen vrouw. En dat kon ie niet met een verhaaltje goed praten. Banga ziet weer het gezicht van Jansen, toen hij beweerde dat bierdrinken heel goed kan zijn. Als de dag van gisteren herinnert hij zich hoe hetzelfde verhaal hem eens opmonterde. Toen was ’t ook vlak na een uitbarsting. Leen had zoo gesmeekt nooit meer te drinken. Op een kouden dag at hij zijn meegenomen boterham in een bierhuis. Het zaakje zag er piekfijn uit en de lui waren heel gul. De baas, die zeker om een praatje verlegen was, kwam bij hem zitten, en prees verschillende bieren. Hij, Banga, beweerde toen dat brandewijn meer verwarmde. De man Mep naar de huiskamer, en kwam terug met een groot glas jenever. Dat werd naast z’n brood gezet, en behoefde niet betaald te worden. Samen hadden ze zeker wel een uur gebabbeld. De man vertelde vroeger caféhouder geweest te zijn. Toen verdienden ze veel, maar ter wille van de kinderen waren ze verhuisd. In het café was het dikwijls rumoerig. Zondagsavonds werd er nogal eens gevochten. Een van de kinderen kreeg stuipjes. Op advies van den dokter zochten ze een rustiger woning. Gelukkig, dat ze dit bierhuis konden overnemen. Het kind zat nog vol zenuwen, was een beetje achterlijk, maar ging toch vooruit. Het leven was nu veel prettiger. Ze wilden als brave menschen door de wereld. Nu konden ze anderen helpen. Zondags was het altijd druk. Dan kwamen soms heele families. Menschen, die vroeger altijd in een café zaten, behoorden tot zijn beste klanten. Hij kon namen noemen van mannen, die bij hem leerden fatsoenlijk te blijven. Als je een goede zaak had, vriendelijk was voor de menschen, en gezellige „zitjes” gaf, kon je veel kwaad voorkomen. Hij en zijn na een paar jaar al vermoord worden door een bende wilden in den een of anderen uithoek van de wereld. Duizenden slijten hun leven in een klooster. Je hoorde wel eens rare verhalen over kloosters, maar er wordt altijd gekletst. Wat ie zelf zag in ’t ziekenhuis, ging boven z’n petje. Een week lang hadden de nonnetjes hem als een eigen broer verzorgd. Hij wou niets weten van godsdienst, maar altijd zou ie menschen, die zoo werkten voor anderen, verdedigen tegenover lui, die wel een grooten mond hebben, maar eerst zorgen voor zichzelf. Mannen als Jansen en Brouwer zijn ook wat waard. En dominee Long moet een heel fideele vent zijn. Leen heeft ’m gesproken. Hoe de man hun oud huisje heeft gevonden In ’t dorp zijn ze allemaal roomsch. Misschien gaf Brouwer wel inlichtingen. Leen vertelde, dat dominee nog eens zou komen praten over den doop. Zij is nog niet los van den godsdienst. Nou, Leen moet haar gang maar gaan. Het kind zal door den doop niet bederven. Straks zijn er twee doopelingen. Ouderling Brouwer is net iemand om hem aan te sporen mee naar de kerk te gaan als ’t zoover komt. Dat doet ie nooit. Het is al mooi, dat Leen kan gaan. Met Brouwer ben je anders niet gauw klaar. Als die met hem komt praten over de bierkwestie Als een ondeugend kind is ie door dien ouderling in bed gestopt En nooit kun je ’m overbluffen. De vent zegt weinig, maar staat op z’n stuk. Als Banga thuis komt, zit Lena achter de naaimachine, ’t Valt hem op, dat ze weer zoo moe lijkt. De kamer ziet er proper uit. Toch blijft, ondanks alle geploeter, het sjofele. De boel is ook zoo verveloos. Gieriger mensch dan den huisbaas vindt men in het geheele dorp niet: hij geeft geen stukje behangselpapier, geen spatje verf. „Het huis is te oud voor ’t maken van onkosten”, heeft de geldwolf eens gezegd. Toch vroeg ie nog vier gulden per week. Banga besluit zelf het huis op te knappen. Als hij heel zuinig is Alleen nu en dan een pot bier Het is voor Leen geen pretje altijd tegen die kale muren en ’t verschoten, sombere behangetje aan te kijken. Door de achterdeur komt het „kereltje” binnen. Het kind begrijpt direct nu wel met vader te kunnen spelen. Banga wordt een heel wild paard, en het kereltje danst op zijn rug. Lena heeft hoofdpijn, maar wil dit mooie spelletje niet met een klacht doen eindigen. De kleine giert van pret, en vader springt als een veulen. Als er gegeten is, en het ventje boven in zijn bedje ligt, geeft Lena haar man een kaart, ’t Is een waarschuwing van het belastingkantoor. Hij heeft moeite niet te vloeken. Zijn goede voornemens komen op den achtergrond. Nu had hij een mooi plannetje, wou zuinig zijn Zei Leen maar eens wat! „Weet jij een oplossing?” vraagt hij. „Nee”, zegt ze, „ik heb net genoeg voor de huur. En de jongen moet een paar schoentjes. Met de kleertjes gaat het nog wel een poosje.” „Kunnen we met de huur niet wachten?” „’k Weet het niet. We moeten toch betalen.” „Zullen we maar wat leenen?” „Ach, nee. „Wat wil je dan?” „Kun je geen uitstel vragen?” „Daarvoor is ’t nou te laat Weet je wat, laat ze de rommel opschrijven! Dan zien ze wel, dat kikkers geen veeren hebbe.” Lena grijpt naar haar hoofd, wijst op de naaimachine een geschenk van moeder en klaagt: „Dan gaat deze misschien eerst weg.” Banga uit een heel leelijk woord, en schudt zijn portemonnaie leeg op tafel. Samen tellen ze. Ruim zestien gulden! „Morgen krijg je de rest”, verzekert hij. „Hoe zul je weer inkoopen?” vraagt ze. „Dat zullen we zien. Als die kerels maar hun geld hebben.” De kaart met de dreigende mededeeling ligt op tafel als het echtpaar Brouwer komt. Banga denkt direct aan de mogelijkheid, dat Brouwer door Jansen is ingelicht, en nu zijn theorieën zal laten hooren. Enfin, hij is net in een stemming om zich met hand en tand te verdedigen. Boukje heeft wat kleertjes meegenomen: haar jongen is er uitgegroeid. Brouwer praat over verschillende dingen, en doet alsof er niets bijzonders is. „’t Zal wel komen”, denkt Banga. En terwijl de vrouwen naar zijn jongen gaan kijken, wapent hij zich tot verweer. Brouwer blijft heel gewoon doen. Banga is teleurgesteld: hij verlangt naar een dispuut. De ouderling kan zeker geen begin vinden. Nou, hij is bereid een handje te helpen. Banga begint te spreken over juffrouw Jansen. Die is, naar ze vertelden, weer eens bij den dokter geweest omdat ze niet slapen en niet eten kan. Dat zoo’n mensch toch zoo tobde! Ziek is ze eigenlijk niet. En ongeveer alles wat je wenschen kan heeft ze. Een besten man, goede loondagen, en een huis vol mooie dingen. Brouwer vertelt, dat een mensch nog wat anders noodig heeft dan geld en meubeltjes. Banga waagt nog meer. Hij Zijn vrouw had het gewonnen: Lena trouwde met dien sinjeur. Met een mijnwerker ’t Was om te Dat was nou het lot van een eenigst kind, waarvoor zoo geploeterd was. Bruiloft werd natuurlijk niet gehouden. Met hangend hoofd waren ze naar ’t gemeentehuis geloopen. ’t Was zijn zwaarste dag. Hij had zich altijd voorgesteld; als Lena groot is, en trouwen wil, komt er wel een nette jongen van het dorp. Hij zag zichzelf zitten in de kerk, terwijl de dominee mooie woorden sprak over het samengaan van twee jonge menschen, die beiden de Waarheid kenden. Dan zou het echt feest zijn geweest. Dan zouden ze ook goed voor den dag zijn gekomen. Nu was alles heel goedkoop. Goedkoop, terwijl je het beste verloor Banga vertelde, dat er in de mijnstreek honderden mooie huizen voor mijnwerkers waren gebouwd. Meende die vent werkelijk dat ie kinderen voor zich had? Al waren ze maar boerenmenschen, ze hadden ook verstand! Lena ging haar ongeluk tegemoet. Zóó had hij ’t gezegd, en zóó was ’t uitgekomen ook. Van zijn vrouw begreep hij niets meer. Ze was beter dan hij. Veel vromer. Maar, dat ze nou voor de drie zorgde als vroeger voor de ééne, dat ging boven z’n begrip. Zwart blijft toch altijd zwart. Moest je Lena zien !.. Vroeger een gezonde, sterke meid, en nu Dat zijn vrouw zooveel moois vertelde van ’t kolenland! ’tWas er heel vreemd, zei ze. Veel drukker dan hier. En overal stonden, soms midden in de velden, een hoop nieuwe huizen. De protestanten hadden een houten kerk. Ze had in die houten kerk toch veel genoten. De dominee sprak anders dan ze hier gewend waren, maar mooi was ’t. Over hun lieven schoonzoon sprak ze ook vriendelijk. Hoe ’t mogelijk was Hij wist toch wel, dat de vent dronk! En dan: zijn mond was zoo groot. Daarom moest ie van de mijn. Ja, Lena was niet meer de vrouw van een mijnwerker. Banga werd koopman, ’t Zou een prachtzaakje zijn. Z’n vrouw zei: „We moeten blijven bidden, hij kan nog wel veranderen.” En, toen hij vertelde, dat een slecht mensch niet zoo gemakkelijk braaf werd, had ze heel ernstig gezegd: „Je mag hem niet veroordeelen. Slecht is hij niet. Lena houdt van ’m.” Dat laatste deed de deur dicht. Vanmiddag zei Lena: „Als m’n man het nu maar goed heeft.” Moest je nou een vrouw wezen om zooiets te begrijpen? Als Banga het maar niet in zijn hoofd kreeg Lena te bezoeken, ’t Was net iets voor hem om een hoop geld voor de reis uit te geven. Hier kon ie leven op den zak van de ouwelui. Als ie nou maar niet geloofde, dat Van ’t Goor kindsch begon te worden! Het jongetje leek op Lena, maar wat was ie druk! Enfin, hij had nu de ruimte, en moest maar rondspringen. Als ie maar een anderen naam had! Hij heette Klaas. Net als zijn vader. Ze hadden ’m Jan willen noemen. Jan Banga Dat klonk heel anders dan Jan van ’t Goor. Hij had niet gewild, een kind uit zoo’n huwelijk zijn naam zou dragen. Het kleine zusje kreeg grootmoeders naam: Marie. De kinderen waren nog ongedoopt. Natuurlijk Kinderen van zulke ouders Banga was een spotter, en Lena kwam ook nooit in de kerk. Na zoo’n opvoeding Dominee moet maar eens met Lena spreken. Hij is een man van ervaring, en heel geleerd. Als zijn vrouw de man van die houten kerk er naast zette Maar, eerst moet Lena wat sterker worden. Melk en eieren heeft ze noodig. Ook rust en frissche lucht. In den boomgaard is een plekje, waar ze bij mooi weer in zoo’n grooten stoel kan liggen. Twee-en-twintig is ze Ze zag er uit als een mensch van veertig! Hij wou weleens weten, welke kennissen ze daar hadden. Die Brouwer was ouderling, vertelde zijn vrouw. Als ’t dan maar een goeie was! Hij werkte ook in de mijn. Het zou moeilijk zijn, daar ambtsdragers te vinden. Ze konden geen hooge eischen stellen. Hij, Jan van ’t Goor, bedacht zich wel tienmaal eer hij zoo’n ambt aanvaardde. Daar mocht je niet luchtig over praten. Om de gemeente vóór te gaan, moest je goed den weg weten, en daarop wandelen ook. Die Brouwer scheen nogal een fatsoenlijk mensch te zijn. En z’n vrouw, die den brief voor Lena schreef, ook. De andere kennissen waren niet van de kerk. Aardige menschen, zei zijn vrouw, maar niet godsdienstig. Zulke lui moest Lena nooit in huis hebben: als ongeloovigen mendelijk doen is er groot gevaar. De duivel Van ’t Goor wordt gestoord door kleinen Klaas. Het ventje hoorde varkens knorren achter, een hoog houten schot. Heel bang was Banga’s kereltje weggeloopen. „Leelijke beesten”, zegt hij tegen grootvader. „Klaas bang is. Grootvader doodschiete.” Van ’t Goor is niet in een stemming om het kind te troosten, maar laat toch toe, dat de kleine Klaas hem bij de hand neemt, en lang babbelt over de verschrikkelijke beesten. bedekt, als voetstappen naderen. De deur van het schuurtje wordt opengerukt, en twee dienaars der wet treden binnen. Een marechaussee en Ladru. Banga is niet verlegen. Hij antwoordt rustig en zakelijk. Hij heeft geen auto gezien, zooals de heeren bedoelen. Wel een anderen. Een bestelwagen. Die komt meestal elke week. Hij doet veel bestellingen in Maaseijk. Dat is voordeelig. Dachten de heeren dat hij smokkelde? Dan zou ie heel dom wezen. Als je eiken dag langs de straten gaat als koopman, kan men zoo’n gevaarlijk spelletje niet doen. Ladru luistert maar half. Met klaren blik monstert hij de omgeving. Een prachtplekje als opslagplaats! Hoog ligt het stroo. De hit staat in het halfdonker. In de hoeken van zoo’n stalletje plaats je met gemak een paar kistjes margarine. Ladru knipt zijn zaklantaarn aan, en kijkt. De hit schrikt. Geen enkele beweging ontgaat Banga. „Wil je ’m koopen?” vraagt hij. „Het dier is zoo wijs als een mensch.” Ladru antwoordt niet. Hij neemt een hooivork, en steekt in het stroo. De vork stoot op iets hards. „Wat zit hieronder?” „O”, zegt Banga, „daar ligt rommel. Het stroo bedekt mijn vuilnisbelt moet je maar denken. Je vindt er oude planken, beschadigde kisten, een paar kapotte klompen van me, leege verfpotten, flarden behangsel Zal ik de heeren eens laten zien hoe mooi ik schilderen en behangen kan? Komt u maar even door deze deur ” „Ik wou die rommel wel eens zien!” zegt Ladru. Hij geeft den marechaussee zijn lantaarn, en begint den „rommel” te ontblooten. Hij ziet wat Banga opsomde, maar Zijn stevige armen rukken aan een kist „Voorzichtig!” roept Banga, „kijk naar het opschrift: „Breekbare waar!” Dat is een kist met inmaakglazen. Je hebt hier geen plaats om den boel behoorlijk neer te zetten.” Ladru laat hem praten. Hij heeft het deksel al los, ruikt, gooit met stukken papier, en ziet de boter. „Zoo!” zegt hij langzaam, „dat weten we alvast. Is de wagen hier geweest? We zullen ’m vinden.” De marechaussee komt nu ook in actie, en heel gauw is alles genoteerd. „Stom van je”, verzekert Ladru, „om mee te doen. Dat je wat meer wil verdienen snap ik, maar dat jij die kerels helpt Weet je, dat ze de vorige week nog een kommies doodgereden hebben? Nu moet je een flinke boete betalen of de gevangenis in. Als je slim bent, vertel je ons alles. Hoe laat kwam de auto? In welke richting is ie vertrokken? Hoe heet de chauffeur? Wie helpt jou bij ’t verkoopen van de rommel? Zeg nu alles. Daarmee help je jezelf, en misschien anderen ook. Is de chauffeur ook maar een handlanger?” Banga heeft het moeilijk. Wat moet hij doen? Arie verraden? Dat nooit! Vertellen wat de chauffeur zei? Dan krijgt de vent, die aan de touwtjes trekt, en anderen er aan waagt, de zwaarste straf Als ie alles zegt, komt de chauffeur er misschien gemakkelijk af En hijzelf ook. De zaak is nu toch in de war. Ze krijgen den auto wel te pakken Als de chauffeur in ’t nauw komt, verraadt ie den heelen boel „Banga”, dringt Ladru, „wees nu wijs. Vertel wat je weet. Als je alles eerlijk zegt, zullen we jouw helpen.” „Nou”, zegt Banga, „als jullie me beloven mij en de chauffeur te sparen, vertel ik een verhaaltje dat voor speurders goud waard is.” Levendig schildert Banga de houding van den chauffeur en wat deze vertelde. Ladru noteert. Hij glundert. Als kommies heb je toch ook interessante dingen. Nu zijn ze een smokkelorganisatie op ’t spoor die magnifiek in mekaar zit. Een postduif Handig! Als Banga zwijgt, merkt de marechaussee op: „Je vergeet te vertellen wie hier helpen met verkoopen.” „Daarover zwijg ik”, zegt Banga beslist, „jullie moeten nu tevreden zijn. Wel beloof ik, dat hier geen smokkelwaar meer komt.” Ladru geeft Banga een stukje papier. „Hier heb je een adres. Breng daar morgen de boter. Jij en de chauffeur zullen er wel afkomen met een kleinigheid, maar die groote mijnheer met zijn auto’s en postduiven ” Den volgenden avond hoort Arie alles uit Banga’s mond. „Nou”, beweert Arie, „je hebt je er prachtig doorgeslagen. Ik betaal voor jou de boete. Wat zal m’n vrouw lachen omdat nou alles uit is! Ik ben net de dans ontsprongen. Laten we er eentje nemen op de goeie afloop. Bij Peters kunnen we nog terecht. Ik tracteer!” „Ik ga nog een poosje werken”, zegt Banga, „en loop er niet meer uit.” Arie verbaast zich. Hier zit wat achter! De kerel is dol op een borrel „Word jij ook al blauw?” schampert de kleine. „Jansen zit tegenwoordig ook vol kuren. Die neemt nog geen pot bier. En de vent vertikt ’t me te vertellen waarom ie zoo raar doet. Weet jij er wat van?” Niets in Banga’s uiterlijk verraadt zijn ontroering. „Elk mensch heeft wel eens een bevlieging”, zegt hij luchtig. „Voor Jan Jansen heb ik respect. Schiet nou maar op, en pak je glaasje. Ik moet nog een vloer verve.” DOMINEE’S BEZOEK HOOFDSTUK V Lena verzamelt nieuwe kracht, en krijgt weer kleur op de wangen. Het kleine zusje is nog teer, maar groeit toch. Lena vindt het heerlijk thuis te zijn. Eerst was ze niet rustig: er zouden weleens menschen van het dorp komen die lastige vragen deden. En vader Vader kon den eersten tijd niet bij haar zitten. Ze begreep we 1.... Moeder zorgde voor alles. Die verhinderde ook dat er te veel gebabbeld werd. Eerst ng,dat ze er veel minder bleek en lijdend uitzag, mochten kennissen komen praten. En altijd was moeder er om minder prettige vragen te voorkomen of voor haar te beantwoorden. Als dominee komt, begint voor Lena een martelend bezoek. De herder vindt het noodzakelijk streng te zijn. Hij heeft Van ’t Goor hooren vertellen wat er allemaal gebeurde. Verschrikkelijk Een eenigst kind Zulke brave ouders Misschien waren ze te slap in de opvoeding. Als zielszorgen moet hij de eischen van Gods Woord doen hooren. Lena was een van zijn beste catechisanten, en ging geregeld ter kerk. Ja, voor het oog , Banga is natuurlijk de hoofdschuldige. Die heeft haar verleid. Maar, hoe kon ze naar hem luisteren! Zag ze dan niet het groot verdriet dat ze bracht in het leven van haar ouders? Hij moet ernstig met haar spreken. Misschien worden de oogen der verdoolde nu geopend. Hij weet wel welke bijbelgedeelten in dit geval passen. Lena is nog zwak, vertelde Van ’t Goor. Of dominee daaraan wilde denken. Ja, hij begrijpt het wel: ze mag niet veel spreken. De geestelijke zet zich rustig naast het bed, maar voelt zich plots onzeker. De patiënte wekt zijn medelijden. Zoo jong Moeder van twee kinderen Geketend aan Banga Energiek legt hij zijn gevoel het zwijgen op. Zachte heelmeesters „Die den weg weet, en niet bewandelt ” Dominee herinnert aan catechisatie en kerkgaan. Het zaad is gestrooid. Zullen vruchten rijpen? Breedvoerig wordt de gelijkenis van den zaaier verklaard. Het gestrooide zaad was goed. Hoe groot is de zegen van een godsdienstige opvoeding! Jonge menschen willen dit dikwijls niet erkennen. „Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen.” Dan komt de Heere wel eens met Zijn roede. Niet om te verderven, maar om te behouden. De prediker leest de gelijkenis van den Verloren Zoon om dit duidelijk te maken. Lena heeft het moeilijk. Ze wordt zoo moe en verdrietig. Wat wil de dominee Is zij als de Verloren Zoon? Ging ook zij naar de verte, omdat ze niet anders wilde? Bracht God ook haar in moeilijkheden om verlangen naar huis en verlangen naar vergeving te wekken? Deed ze niet alles om zich met vader te verzoenen? Vader wilde niet luisteren. Moeder wel, en moeder had gezegd: „Kind, zooals je ’t mij zegt, moet je ’t ook op je knieën voor God belijden.” Ze had het eerlijk geprobeerd. Wel was ze een beetje rustiger geworden, maar de vrede, waarover ze veel hoorde spreken, kwam niet. „Hou vol met bidden”, zei moeder, „dan komt het licht.” Dat het volle licht nog niet was gekomen, lag aan haar. Wat heeft ze dikwijls het bidden vergeten Als dominee nu maar niet zoo hard was Ze kan niet alles vertellen aan een mensch, die doet alsof zij het slechte wilde. Als de bezoeker vragen stelt over kerkgaan en doop, geeft ze bijna geen antwoord. Ging de man nu maar! Eindelijk Moeder vindt haar kind in tranen. Ze meende bij dit bezoek wel afwezig te kunnen zijn. Er was ook zooveel werk Nooit zou ’t weer gebeuren. Snikkend vertelt Lena. Moeder heeft moeite geen scherpe woorden te richten aan het adres van den wreeden man. Ze zegt echter alleen: „Dominee heeft vergeten te vertellen waarvoor Lukas 15 geschreven is. Denk niet aan hem, maar aan den Heiland. Hij begrijpt je nog veel beter dan ik.” Heerlijk, zoo’n moeder te hebben. Toen de dominee buiten kwam, stond Van ’t Goor te wachten. Het werk in de wei was afgebroken. „En”, vroeg Van ’t Goor, „wat zegt de dominee van m’n dochter?” „Ze wordt wel weer gezond, Van ’t Goor.” „Ja, maar dat andere wat denkt de dominee van haar geestelijke gezondheid.” „Ze is nog krank, Van ’t Goor. ’k Heb haar de zonden voorgehouden, maar ’t hart is arglistiger dan eenig ding. „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen”, zegt de Schrift. Hier zien we de wrange vruchten. Ze roept nog niet uit de diepte; de oude mensch zit nog op den troon. Een mensch is van nature weerstrevig, Van ’t Goor.” Zoo heeft Van ’t Goor het ook altijd geleerd. Zoo staat het ook in den Bijbel, maar Lena genoot toch een heel godsdienstige opvoeding, en als kind was ze zoo gehoorzaam! Met een paar woorden, aarzelend uitgesproken, herinnert de geplaagde vader hieraan. Dominee wijst op het verschil tusschen gelooven op gezag en persoonlijk geloof. Hij spreekt geen woord van troost. Van ’t Goor hervat in trieste stemming zijn werk. En de dominee vraagt op weg naar huis zich ernstig af of hij vriendelijker had moeten spreken. Zijn conclusie is: ik kon niet anders. „Hare profeten nu pleisteren hen met looze kalk.” Over dit woord uit Ezechiël had hij den vorigen Zondag gepreekt, en was zelf aangegrepen door de gedachte dat men er gemakkelijk toe komt in het geestelijk werk materiaal van minder kwaliteit te gebruiken. Tot groote verbazing van Van ’t Goor stelt zijn vrouw voor Lukas 15 te lezen. Het is als de tobbende Van ’t Goor opstaat om naar bed te gaan. „We gaan naar Lena’s kamertje”, zegt ze. „Lees langzaam en duidelijk.” „En al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te hooren. En de Farizeën en de Schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars en eet met hen.” Moeders hand gaat omhoog. „Wacht even’', zegt ze. „We moeten dit niet vergeten. Tollenaars en zondaren kwamen Denk nu aan de menschen van het dorp, die rare dingen deden. Aan Jans, die zoo gestolen heeft; aan Moeder gelooft dat Klaas ook wel anders zal worden. Als dat gebeurt.... Niet meer drinken, en godsdienstig.... Zijn briefjes leest ze telkens weer. Een vreemde zou er geen hartelijkheid in vinden. Zij wel. Een paar maal schreef hij: „Denk aan je zelf. Ik kan ’t wel uithouden.” Zijn zorg was wel heel groot geweest toen de dokter haar zoo zwak vond. Boukje schrijft ook nu en dan. Haar laatste brief ligt nog op het tafeltje, dat moeder naast het bed zette. Lena leest opnieuw: „Als je terugkomt, zul je blij wezen. Het gaat met Klaas heel goed. Hannes en Jansen gaan nogal eens een avondje met hem praten. Eiken keer is hij thuis en werkt hard. Jansen gebruikt geen druppel bier meer. Hannes is zoo blij. Konden we Tine ook maar helpen. Die tobt de laatste dagen heel erg. Dominee Long preekte Zondag zoo mooi. Over blijdschap. We mogen niet tobben. Dat is ongeloof, zegt hij.” Lena legt den brief weg. Ze sluit de oogen. Niet tobben Wat moet ze nog veel leeren! Tobben is ongeloof Moeder zegt dit ook. Een tobber zal Klaas niet kunnen helpen. Klaas heeft een vroolijke vrouw noodig. Maar, als je zoo’n aanleg niet hebt Als je lijkt op een Thomas Moeder zegt: „Je moet gelooven. Misschien heeft de Heere jou ziek gemaakt om hem te genezen. Denk je er wel aan dat je kleine jongen zooveel voor ons doet? Hij houdt van Klaas, en dweept met je vader. Vader bederft de kleine Klaas een beetje. Hij kan de jongen niets weigeren. We kunnen het nog wel beleven dat vader ook gaat houden van groote Klaas.” Lena heeft veel moeite zich dit voor te stellen. Vader buigt bijna nooit. En de zorgen voor het boerderijtje maken hem nog bitterder. Maar vanavond Die stem van vader Lena heeft al uren geslapen als Van ’t Goor nog woelt. Alles gaat weer door zijn hoofd. Banga, die alles kapot maakte Zijn besmeurde naam Dat zijn kind, zijn eenigste, na alles wat er gebeurde nog van hem kan houden De gelijkenis van den Verloren Zoon heeft hij altijd mooi gevonden. Een mensch moet zoover komen dat hij varkensvoer wil eten. Zoo moet ie kunnen bukken! Dat zal een Banga nooit leeren. Banga zal niet kermen over wat ie gedaan heeft. Z’n eigen kind kan hij wel wat vergeven. Och, ze weet niet wat hij doorstaan heeft. Hoe hij naar de kerk ging zonder links of rechts te kijken. Hoe hij niet durfde naderen tot „de tafel des Heeren”. „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.” Zondags bidt hij altijd het Onze Vader. De vijfde bede zegt hij dan iets zachter. Moet hij Banga vergeven? Ook als die geen berouw heeft? Als die blijft drinken, en leeft als een heiden? Dat kan toch geen mensch vergen En God? Geen vergeving van zonden zonder schuldbelijdenis ! Eer de nieuwe dag aanbreekt, slaapt ook Van ’t Goor. OVERSPANNEN HOOFDSTUK VI Voor juffrouw Jansen wordt het leven steeds moeilijker. Wrevel en bitterheid maken haar bestaan grauw en zwaar. Al meer is het noodig door drukdoen te ontkomen aan moordend gepeins. Weer ligt de kamer overhoop, en juist als de wanorde het grootst is, en ze jachtend wil ordenen, gaat de bel. Verstoord doet ze open, en staat voor een diaken. Hij vraagt hulp voor een weduwe. Ze kent het geval: een jonge man, vader van drie kinderen, stierf plotseling, ’t Was een kerksch gezin. Dat de diaken ook bij haar komt om steun vindt ze goed. Ze kan best wat missen. Wie zou geen medelijden hebben met de vrouw en haar kinderen In zoo’n geval doet ze nooit schriel. Ze heeft de portemonnaie reeds in de hand als de diaken alles bederft. De man kan niet vermoeden dat een paar bijbelwoorden de gejaagde vrouw zoo zullen irriteeren. Nadat hij, staande op de mat, zijn aankloppen verklaart, spreekt hij tot slot over den troost der weduwe. „God is een Helper der weduwen en een Vader der weezen.” Dit is voor juffrouw Jansen voldoende om de geldbeurs met een driftige beweging neer te leggen, en den collectant Ze zitten aan tafel. Jansen merkt dat zijn vrouw bijna niets eet. „Je moet beter opscheppen”, zegt hij. „Als je hard werkt, moet er wat in. Heb je ’t erg druk gehad?” Ze vertelt. Jansen lacht om de diakenhistorie. Hij kan zich zoo duidelijk voorstellen hoe ’t gebeurde. Hij kent den diaken. Een goeie vent, maar een beetje preekerig. Hij had dat gezicht van dien broeder weleens willen zien. Dat stel hadden ze moeten kieken! De man al in de open deur, Tine op de mat; hij overbluft, zij spinnijdig. „Die tekst was duur”, zegt Jansen. „Als ie ’t had geweten Je hebt kans dat de vent mij aanklampt op de mijn. Wat moet er dan gebeuren?” „Je zegt dat we zelf iets kunnen brengen.” „Heb je ook een bijbeltekst voor me?” „Ja: „Laat de linkerhand niet weten wat de rechter doet”.” Jan repeteert. „Het komt in orde”, beweert hij. „En jij gaat er morgen maar eens heen. De buitenlucht zal je goed doen. Je moet er eigenlijk veel meer uit. Afleiding heb je noodig. Zal ik eens kijken wat de radio geeft? Een mop muziek onder het eten is goed voor de spijsvertering.” „Nee, laat maar. Ik ben al klaar met eten. ’k Heb nu liever geen getjingel.” Het gaan naar de weduwe geeft juffrouw Jansen geen verkwikking. Boukje is haar voor geweest. En de weduwe prijst Boukje. „Dat is zoo’n best mensch! Die weet wat men noodig heeft. Och, de menschen willen wel wat geven, maar geld en goed is het hoogste niet. Bij zoo’n slag heeft men troost van Boven noodig. Je zwager kwam ook even. En Alricher, die het winkeltje heeft bij de markt, was hier gisterenavond met zijn vrouw. Weet je dat Alricher ook ouderling is? Wat kan die man bidden! Ik zeg we hebben beste ambtsdragers in de gemeente. Dominee Long sprak ook zoo vertroostend. Ja, de menschen doen hun best, maar ” Juffrouw Jansen kan onmogelijk mee-schreien. Wrevelig denkt ze: nu ben ik hier met de beste bedoelingen gekomen; wil meeleven en flink helpen. Wordt het begeerd? Anderen deden meer dan ik ooit kan. Vrome menschen hangen als klitten aan mekaar, ’t Is net of de stakker, die zoo huilt, niet blij kan zijn met wat ze toch allereerst noodig heeft. Dat zal ze straks zien. Over een paar weken moet ze zelf verdienen Drie kinderen: de oudste vier, de jongste een paar maanden. De wieg is leeg Zou de kleinste boven zijn? Ze vraagt het. ~Ja”, zegt de moeder, „het is me soms te druk met de kinderen. De oudste vraagt naar vader. Die denkt dat vader wel weer terugkomt. En met mezelf is ’t soms ook zoo. Dat hij nu voor altijd ” Juffrouw Jansen wordt toch vervuld met medelijden. En heel hartelijk zegt ze: „Als ik helpen kan ” Op den terugweg zijn haar gedachten weer gauw somber. Dat mensch heeft ook niet veel moois beleefd na haar trouwen. Eerst tobben om rond te komen met een sleepersloon. De man was nog maar een jaar leerhouwer. Misschien kwam hij veel te kort. Als mijnwerkers geen goede voeding hebben Werkhuizen zal de vrouw niet kunnen aannemen. Naaiwerk? Ze gelooft niet dat de weduwe daar handig mee is. De kerk zal wel helpen, maar die heeft zelf niet veel. Ze hoorde Brouwer weleens klagen over de zorgen der diaconie. Ja, als er geen geld is Tevredenheid is een mooi ding, en de Bijbel een mooi boek als je krijgt wat je graag wil. Haar bezoek beteekende niets. Dat van geestverwanten werd beter gewaardeerd. Ze was geen cent armer geworden: het was haar onmogelijk daar geld op tafel te leggen. In geprikkelde stemming komt juffrouw Jansen thuis, ’s Avonds vertelt ze haar man alle bijzonderheden die ergernis gaven. „Je bent goedkoop uit geweest”, constateert hij. „Na een poosje zijn de dingen anders. Dan zul je wel weten wat je kunt geven. Het praten over godsdienst neem je er maar bij. leder heeft zijn manieren. Arie moppert elke schicht over de communisten. Vandaag was ie weer woest. Mot je hoore! Gistermiddag had Arie in het waschlokaal een mop gehoord van een schooljongen. Die had op school een opstel moeten maken. Hij schreef over vijf pasgeboren jonge katten. Het mooiste van ’t opstel was dat ie de beestjes Hitleranen noemde. Omdat ’t een Duitsch joggie was, begreep de onderwijzer alles. Thuis dweepten ze met Adolf Hitler. Een paar dagen later kwam de inspecteur. Hij sprak met den onderwijzer, en hoorde van het opstel. De man vond ’t een leuk zaakje, zocht den jongen op, en babbelde met hem over de jonge katten. „Zijn dat Hitleranen?” vroeg hij lachend. „Nee”, zei de snuiter, „’t benne communisten.” De inspecteur schrok. „In jouw opstel waren het toch Hitleranen”, zei hij verbaasd. „Ja”, zei de aap, „maar toen hadden ze de oogen nog niet open, mijnheer.” De heele klas lachte, maar de inspecteur werd nijdig. Als zoo’h groote mijnheer ook door een kind beetgenomen wordt Hij sloeg met de vuist op een bank, en vertelde leelijke dingen van de communisten. Het gebeurde op een roomsch-katholieke school, en hierom werd den pastoor alles verteld. Mijnheer pastoor kwam den volgenden dag in de klas, en praatte wel een half uur met den jongen. Hoe of ie aan ’t verhaaltje kwam. Het ventje hoorde het van een man die bij hen op visite was. Of vader toen ook gelachen had? „Ja”, zei het kind, „en moeder ook.” Toen werd ook de pastoor woest, en holde naar de ouders. Onderweg viel ie over een steen, en verstuikte z’n voet. Toen was er een man, die hem overeind hielp en thuis bracht. En dat was nou toevallig dezelfde die het eerst de mop vertelde.” Snap je ’t? Veel kompels hebben gebruld van ’t lachen, maar Arie kon wel vloeken. „Leelijkers”, zei hij. „Ze verzinnen altijd wat. Ze denken zeker dat we deze onzin zullen geloove. Menschen die hierom lachen, benne zelf blind. Leelijke oproerkraaiers! Mot je leze van Rusland Hitler brengt de kerels in concentratiekampen. Bewijs, dat ie goed wakker is. Dat moesten ze hier ook doen.” • Je kent Arie wel zoo’n beetje. Hij ratelt maar door, zwaait met z’n armen en trekt de malste gezichten. Je had z’n zwarte snuit op de kolenpost moeten zien!” Het gelukt Jansen niet zijn vrouw in montere stemming te brengen. Ze heeft lust de houding van godsdienstige menschen te hekelen. De conversatie wordt heel onverkwikkelijk. Bij het beoordeelen van den godsdienst ziet Jansen altijd Brouwer voor zich. Die babbelt weinig over de dingen, maar daar zie je wat van. Dat zijn vrouw den volgenden dag te bed moest blijven, vindt Jansen heel begrijpelijk. Hij geeft den raad dokter weer eens te laten komen. Zij wil wachten: de dokter kan haar toch niet helpen. Als ze echter nacht op nacht niet slaapt, en overdag gejaagd en angstig blijft, besluit ze zelf te gaan. Het is voor den dokter heel gemakkelijk vast te stellen „Over kerkgaan.” 9” »> • .„Luister ’s, jij en ik moeten er meer uit. Van de bioscoop hou je niet. Altijd wandelen verveelt ook. Als we nou eens samen een keertje luisterden naar dominee Long ’t Lijkt jou ook wel een leuke man, he?” „Ik vind ’t een leuke man als ie niet preekt. Ik hou ’t vast niet uit. Al die menschen Een preek over zware dingen Denk eens: wat een opschudding als ik er uit moet!” „We gaan dicht bij den uitgang zitten. Dan gaat ’t ongemerkt.” „Och, er komt toch niets van. Denk aan Boukje en de diaken. Die man kwam dan natuurlijk bij ons met de collectezak. Nee, ik doe ’t niet. En, wat zul jij in de kerk! Er zijn toch ook preeken op de radio! Nooit luister je.” Daarvoor heeft Jansen wel een verklaring, doch hij zwijgt. Door wat mirakel zal Tine genezen? In bed ligt Jansen te denken aan het feit dat er in zijn leven een nieuwe periode begon. Ter wille van Banga laat hij nog altijd het bier staan. Tine heeft er mee gespot, maar voor hem is deze onthouding iets bijzonders. Hij weet nu ook wel dat Tine met een beetje pret niet geholpen wordt. Het godsdienstige van Brouwer en Boukje vindt hij van meer beteekenis dan vroeger. Deze menschen weten ook wat een kerel als Banga noodig heeft. DE OUDE STRIJD HOOFDSTUK VII Voor Banga is weer de oude strijd begonnen. Hij zucht weer over het loopen in een tredmolen, over een bestaan zonder pittige afwisseling. Een week geleden kwam Lena thuis. Ze vond een keurig geverfd en van nieuw behangsel voorzien huis. Bovendien bloemen en een gevulde portemonnaie. Wat was ze blij. Dat Klaas zoo zorgde En, ze zag wel dat ze heel welkom was. Nu begon een nieuwe tijd. Ook als ze weer zou staan tegenover oude moeilijkheden bleef het nieuwe. Lena gevoelt zich niet alleen lichamelijk veel sterker. Ze wil Klaas omringen met liefde en hartelijkheid, ze wil hun huisje maken tot een heerlijk plekje. Dan zal hij ook minder verlangen naar dat andere. Bijna drie maanden is ze weg geweest. Al dien tijd heeft Klaas hard gewerkt. Voor haar en de kinderen. Wat was het thuiskomen feestelijk. Boukje had ’s middags geholpen om alles gezellig te maken. Die vulde twee groote vazen met bloemen. Klaas was met een taxi aan ’t station. De kleine had geschreeuwd van plezier toen ie vader zag. ’s Avonds gingen ze heel laat naar boven: er was zooveel te praten. En Klaas luisterde gretig naar al haar verhalen, ’t Was net of ze nog nooit zoo dicht bij elkaar leefden. die in zijn winkel veel menschen ontmoet, veel hoort, en een scherpen blik heeft, genoot schijnbaar zeer wanneer hij weer eens kon wijzen op gebrek aan menschenkennis. Dominee wacht nog. Dan begint hij zelf. Sedert zijn komst in de mijnstreek is hij een zeer warm voorstander van geheelonthouding. In ’t geestelijk werk botst hij altijd weer met de gevolgen van het alcoholisme. Toch is zijn stem beheerscht als hij adviseert: „Probeer Banga te bewegen ook het bierdrinken na te laten. Anders blijft hij loopen op een gladden weg. Banga zal niet via de matigheid een goed huisvader kunnen worden. Alleen het radicale geeft voldoende steun.” Weer stilte. Eenige broeders zien naar de voorovergebogen figuur van den winkelier. Deze richt zich eindelijk op, sluit zijn linkeroog, en zegt: „Ik vind dat we als kerkeraad geen geheelonthouding moeten propageeren. We leven in een vrij land. Wil die man bierdrinken, laat ’m. Ik vind geen tekst in mijn dikken Bijbel die dat verbiedt.” Dominee, al moe van ’t vergaderen, wordt geprikkeld. Alweer Die man is net een remblok. Dat was goed bij gevaarlijke hellingen, maar als zoo’n ding altijd op de wielen drukt Hij wijst op het feit, dat drankbestrijding een heel belangrijk stuk geestelijk werk kan zijn, dat christenen ook tot taak hebben steenen weg te nemen, dat Banga’s weg tot God wordt versperd door alcoholgebruik. Alricher’s hoofd maakt nu en dan een knikkende beweging. Heel kalm zegt hij: „U ziet het nu eenmaal zoo. U houdt van geheelonthouding. Ik niet. Het bijzondere brengt er ons nooit. Ik gun die man een groote pot bier. Als kerkeraad moeten we de onthouderskwestie maar laten rusten. U, en broeder Brouwer zijn aangesloten Fiat, de beide schouders gaan omhoog, er klinkt een zucht ik zie niet in dat wij verplicht zijn hetzelfde te doen.’' Het doode punt is weer bereikt. Weer rekenende op verzet van Alricher, deelt Brouwer het verlangen van Banga’s vrouw mee. Alricher zwijgt als naar gewoonte eerst geheel. Een der broeders acht het zeer gewenscht dat Banga’s vrouw ernstig wordt vermaand. Dat de vader weigert de vragen mee te beantwoorden is erg. De moeder komt ook nooit in de kerk. Dat bewijst voldoende haar geestelijke armoede. Ze kan toch wel ééns komen als ze wil! Hoe kan ze voorgaan op een pad, dat ze zelf niet kent? Beteekent de doop wel iets wanneer vader noch moeder toonen in staat te zijn volgens de belofte hun kinderen „breeder te onderwijzen?” Dan komt de verrassing. Alricher richt zich op, zucht, legt de echterhand op tafel, en spreekt: „Ik vind dat we gauw kunnen beslissen. Waarom zouden we den doop weigeren! De moeder heeft veel verdriet. Ik hoop niet dat dominee het noodig oordeelt haar te plagen met een boetepreek. Het mensch heeft veel meer behoefte aan een vriendelijk woord. De arme kindertjes behoeven toch niet ongedoopt te blijven omdat moeder nooit in de kerk kwam? Ze kan immers niet!” Groot is de verbazing. Kan een koel, cynisch, achterdochtig mensch zoo spreken? Wat een warmte klonk in de stem. Het is alsof Alricher zich later schaamt over wat hij in een ander geval barmhartigheid der goddeloozen zou noemen. Op weg naar huis zegt een der broeders tot hem; „We hadden een goede vergadering, en door jouw woorden was het laatste besluit echt christelijk.” De man staat een oogenblik beduusd als zijn complimentje wordt Klaas bracht haar in een nieuwe wereld. Hij was veel knapper dan vader en moeder. In het begin was ze alleen vriendelijk voor hem. Ze had medelijden: hij stond zoo alleen in de wereld. Door het spreken met hem kwam in haar leven onrust. Al sterker werd het verlangen meer van de wereld te zien, en steeds moeilijker met het gewone vrede te hebben. Moeder waarschuwde voor Klaas’ redeneeringen, maar zij zag geen gevaren. Eens had Klaas met vader een lang gesprek over den godsdienst. Vader werd heel boos, omdat Klaas wijzer wilde zijn dan de dominee. Zij kwam meer en meer onder de bekoring van het onbekende. Er was, meende ze, bij Klaas veel meer te genieten dan bij een gewonen boerenjongen. Hij was iemand die altijd helpen kon. Nooit zou hij slechte dingen doen. Wat had ze hem lief toen hij alle schuld op zich nam. De eerste huwelijksjaren waren moeilijk. Was het nu veel beter? Klaas was de laatste maanden nooit dronken. Dezen avond moest hij weg voor een bestelling, en zij was niet bang. Maar het geestelijke Hij wilde er nu niet meer met haar over spreken. Gelukkig, dat ze voor hem bidden kon. Hiervoor waren haar oogen in den rusttijd geopend. Ze kon nu ook de vragen bij den doop wel beantwoorden. Zal de kerkeraad toestemming geven? Alleen in het doophek Thuis had ze ook eens een moeder alleen zien staan. De vader wou niet mee. Na den doop kwam de moeder nog éénmaal in de kerk. Sommige gemeenteleden mopperden, dat de dominee maar alles goed vond. Haar vader oordeelde: „De wachters op Sions muren slapen.” Ja, zoo spraken de menschen De dominee had gelijk. Dat was een ander man dan de tegenwoordige. Deze zou het kind ongedoopt laten voortleven. Moeder genoot toch eiken Zondag van zijn preeken. „Zalig zijn ” Moeder zag God ook als de menschen fouten maakten. Toen Banga thuis kwam, zat zijn vrouw nog met het psalmboekje in haar hand. „Was j$ aan ’t zingen?” vroeg hij. „Nee, ik las wat moeder schreef.” „Jouw moeder? O, die tekst bedoel je. Die kende je toch al?” „Ja, met m’n hoofd, maar verder. „Nou, je doet je best maar. Heb je wat te drinken? ’k Heb een mooie bestelling opgenomen, maar de lui presenteerden niets, ’k Was bijna het „Haantje” ingewipt voor een pot bier.” „Waarom dee je ’t niet?” „Dan zouden Jan Jansen en zijn vrouw het gezien heb-, ben, en dat wilde ik niet.” „Heb je ze gesproken?” „Een minuut. Ze waren aan ’t wandelen. Tine was zoo bleek als de maan.” Den volgenden dag komt Boukje vertellen dat de kerkeraad toestemming gaf. Lena vindt het heerlijk, en toch Met onvaste stem vraagt ze of Boukje haar wil helpen. Deze is direct bereid, maar geef den raad haar zuster te vragen. „Als Tine het zusje wil dragen, helpt ze zichzelf het meest.” Lena begrijpt zonder verdere verklaring. NAAR DE WIELERBAAN hoofdstuk x Banga zit met Arie in een autobus. Ze zijn op weg naar de sportarena bij Kerkrade. Het is Zaterdagavond. Morgen worden de kinderen gedoopt. Leen was er de geheele week druk mee. ’t Leek wel of ze voor een uitzet zorgen moest. Om den haverklap achter de naaimachine Overleggen met Tine Ja, die zou het zusje dragen. Net een pop voor zoo’n juffer. Wat maakten die vrouwen toch een drukte Enfin, het geeft variatie. Morgenmiddag komen de Brouwers en Jansens op bezoek. Gelukkig, dat er vanavond ook iets bijzonders is. Toen Arie vroeg of ie meeging, had hij direct ja gezegd. Bij de grens hebben ze een overdekte wielerbaan. Daar rijden altijd beroemde koppels. Vanavond zal hij de allerbeste zien trappen. Piet van Kempen, Pijnenburg, Wals, Braspenningx, Vluggen, Schön, Buschenhagen, Funda, Maidorn De bus zit vol dorpelingen. Er zijn een paar rare snuiters bij. Die willen vijf minuten na ’t vertrek uitstappen voor een pot bier. Er is geen tijd voor. Eén begint luid moppen te zingen. Dan komt Arie ook in actie: zijn korte beenen stampen de maat. Bij de arena is een geweldig gedrang. Banga en Arie kiezen een staanplaats, maar als ze „binnen” zijn, besluiten ze een zitplaats te nemen: houders van staanplaatsen vertrappen elkaar bijna. In de banken is hier en daar nog een open plekje. Ruiling van kaarten blijkt onmogelijk: nog altijd probeeren honderden een plaatsbewijs te bemachtigen. De arena, hoe ruim ook, blijkt te klein. „Kom mee”, zegt Banga. Ze passeeren verschillende ingangen die zorgvuldig worden bewaakt door onvermurwbare Duitschers. Eindelijk! Eén doorgang is een paar seconden zonder ambtenaar. Grinnekend schiet Arie vooruit. Banga geeft hem een por. „Kalm. Doe gewoon.” Ze zitten heerlijk. Verschillende renners probeeren hun fietsen. Het amphitheater is tot in den nok gevuld. Het licht straalt op duizenden hoofden. Arie koopt een programma, en wijst met drukke gebaren op verschillende namen. Daar komt Piet van Kempen, de zesdagenkoning! Banga observeert scherp. Een zwarte kop Door duizenden is deze man bejubeld. Hij verdiende kapitalen. Een mooi leven Spanning en avontuur Ze zeggen dat Pijnenburg nu harder fietst. Daar heb je ’m. Slank en gespierd...... Hij is gekoppeld met Van Kempen. Die twee winnen vast. Arie wijst andere beroemdheden aan. Hij kent ze allemaal, en geeft bij elke aanwijzing bijzonderheden. Er wordt begonnen met een achtervolgingswedstrijd. „Pijn” gebaart druk tegen „Bras”. „Bras” wint. Sprint! Een gewichtig moment. „Pijn”, Van Kempen en Wals verschijnen aan den start. Daar gaan ze! Voor de beslissende ronde zet „Pijn” een hoogen rug, en vliegt als een razende het eerst over de streep. Veel gejubel Banga verbaast zich over de houding van sommige menschen. Bij „Pijn’s” zege vloog naast hem een man overeind, en stootte verwarde klanken uit. Een juffrouw deed zeer nerveus een greep in haar taschje: de spanning was zoo groot. De koppelwedstrijd wordt aangekondigd. Dit is voor duizenden het begeerde moment. Plots ontstaat op de tribunes beweging. Aller oogen volgen „Pijn”. Deze vliegt als een kogel langs de piste. Banga’s buurman is weer in extase. Hij zwaait en schreeuwt. De juffrouw verfrommelt een zakdoekje Een knal! Kreten van schrik. Juist in de bocht, vlak voor de zitplaats van Banga, tuimelt „Pijn naar beneden. In allerijl worden zijn voeten losgemaakt. De fiets is kapot. En de rijder? Er komen mannen met een draagbaar. Ze brengen „Pijn” weg. Het jachten gaat door, en het publiek wacht op nieuwe sensatie. Banga gaat peinzen. Tot zijn verbazing is de juffrouw niet flauw gevallen. Hoeveel menschen leven mee met den man die nu misschien kermt van pijn? Wordt alles stopgezet als een renner doodvalt? Arie stoort. Hij gesticuleert als een marktjood, en wijst op de kleine Funda. Wat zoo’n ventje sprinten kan. De buurman staat weer. „Zitten, wordt er geroepen. De man hoort het niet. Als Arie moeite doet Banga te interesseeren voor een uitlooppoging, krijgt hij tot antwoord: „Schei uit. Ik krijg pijn in m’n kop van dat gedraai. Hoe houden de kerels het uit. Zoo’n baan is net een houten waskuip. Moet je een zesdaagsche meemaken... Is dit sport? „Pijn.” is misschien half dood. De menschen zijn gek.” Arie begrijpt zijn makker niet. Hij meende dat Banga nu wel veel pret zou hebben. Handgeklap! Op het middenterrein wordt ruimte gemaakt voor „Pijn”. Hij komt terug! Hier en daar zijn de beenen beplakt met lange pleisters. Weer zit „Pijn” op de fiets, en trapt Na een paar ronden groeit zijn rug. Nieuwe opwinding „Hij wil een ronde nemen!” Arie schreeuwt mee. Pijlsnel passeert de Tilburger andere renners. Hij schiet de bocht in Geroep: „O! Och!” Voor de tweede maal ziet Banga dat Pijnenburg midden in een geweldige sprint naar beneden stort. Weer komt de baar Vijf minuten later maakt de man voor den grooten luidspreker bekend, dat Pijnenburg is uitgevallen. Hij heeft een gekneusde rib. Banga krijgt een naar gevoel. Hij denkt aan Leen. Zou ze nog naaien? Over een paar uur is het Zondag Het publiek klapt weer. Funda schiet vooruit Hij loopt een halve ronde uit Maidorn lost schitterend af, en trapt met alle kracht Dit koppel komt aan den kop met één ronde voorsprong. Van Kempen rijdt rustig. Men wacht op zijn beroemde sprongen. Ze komen niet. De spanning verslapt. Was „Pijn” er maar! Arie presenteert Banga een sigaret. Die wordt gretig aanvaard. Banga kan weer lachen. Het is kinderachtig zoo’n valpartij ernstig te noemen. „Pijn” heeft sterke knokken. De wedstrijd is afgeloopen. Na de eereronde der overwinnaars, dringen dichte menschenmassa’s naar buiten. Als Banga en Arie bij de autobus komen, is deze bijna gevuld. De chauffeur telt de passagiers, en rijdt den wagen naar een café. Ook Banga en Arie drinken. Sommige passagiers dansen, ’t Is half twaalf. Banga wil naar huis. Telkens weer moet hij denken aan Leen. Ze zal nu zitten te wachten, en bang worden. Wat een zotte kerels om nu te gaan dansen Gelukkig, dat de chauffeur zoo rustig blijft. Arie verbaast zich over Banga’s matigheid en zijn begeerte om te vertrekken. De dansers spotten met Banga’s haast, doch als ook de chauffeur opstaat, gaan ze toch mee. Deze Zaterdagavond is voor Lena zwaar. Ze kan niet slapen. Bij de bedjes der kinderen heeft ze lang gepeinsd. Daar liggen ook de kleertjes voor morgen. Tine kocht wat moois voor het zusje, en Bonkje bracht iets voor broer. Als het weer avond wordt, zijn ze gedoopt Moeder schreef zoo mooi; die is morgen met haar gedachten hier. Vader kon zich nog niet voorstellen dat de kerkeraad toestemming kon geven. Elf uur O, als Klaas Arie is geen goed kameraad Als het twaalf uur is, loopt Lena door huis. Nergens vindt ze rust. Er is zeker wat gebeurd! Ze zucht en bidt. Wanneer Banga het tuinhekje sluit, gaat de voordeur open. Leen nog óp. Ze heeft weer gehuild ook Hij onderdrukt opkomenden wrevel. Ze is natuurlijk angstig geweest. Was de wedstrijd dit waard? Ruw goedig zegt hij: „Nou, ’t is in orde hoor! Je moest al lang slapen. Ze wouen naar een café. Als ik niks gezegd had, zaten we er nog.” Lena dankte in stilte. Klaas wordt sterker! DO OP VISITE BIJ BANGA hoofdstuk xi Zondagmorgen. Banga is nog maar net in zijn kleeren als juffrouw Jansen komt. De vraag om te helpen had haar verrast. Even aarzelde ze, doch de gedachte dat het fijne, mooie kindje haar werd toevertrouwd, gaf den doorslag. Dat zijn kleine door zoo’n keurig-gekleede juffrouw zal worden gedragen, streelt Banga. Overigens is alles voor hem niet meer dan een onschuldige vertooning. Vrouwengrillen! Wat zouden die droppeltjes water met wat vroom gepraat voor de kindertjes beteekenen Enfin, vanmiddag is er bezoek. Leen heeft er wat voor in huis gehaald. De middag wordt gezellig. Banga zit in zijn beste plunje, en presenteert dure sigaren. Zijn vrouw moet telkens aan de preek denken. Eerst vond ze alles vreemd in de kerk: ’t ging zoo geheel anders dan ze thuis gewend waren. Toen de jongen naast haar in het doophek stond, en zij het zusje gereed hield in haar armen, kwamen de tranen. Later, onder de preek, werd ze heel rustig, ’t Was alsof dominee Long precies wist wat haar moed gaf. Hij sprak over Hanna. Ze kende de geschiedenis wel, maar nooit had ze zoo goed begrepen wie Hanna was. Die kende ook groote moeilijkheden. Zoo veracht te worden En al het wantrouwen van de menschen Als Samuël geboren is, schijnt de zon. Later brengt ze hem naar Silo. Daar wordt haar lieveling omringd door slechte menschen. Welke vrome moeder kan rustig slapen als ze weet dat haar kind altijd ergerlijke taal moet hooren, en geplaagd wordt als het weigert ook slecht te zijn? Moet Samuël niet vergeten al het goede dat hij thuis hoorde? Moeder is zoo ver Moeder is ook vlakbij. Ze omringt haar jongen met gebeden. Ook als ze voor hem weeft en naait. Het gaan naar Silo is voor Hanna een feest. Silo is de plaats van het verhoorde gebed. Daar is haar aan God gewijde zoon. Een bloem tusschen de doornen. De oude, zwakke Eli vindt in Samuël den steun, dien eigen kinderen hem onthouden. Altijd is de jongen bereid te helpen. Hofni en Pinehas blijven loopen op verkeerde paden. Samuël, de door-God-gegevene, verlicht de zorgen van den ouden priester en blijft voor zijn moeder het bewijs dat God let op het leed van kinderlooze vrouwen. Gelukkig de kinderen, die een biddende moeder hebben. Gelukkig de moeders, die haar kinderen wijden aan God. Tijdens de preek overdacht Lena veel moois voor de toekomst. Ze wou doen als Hanna. Altijd bidden Misschien zou haar jongen ook het leven van anderen zonnig maken; misschien zou het kindje, dat ze voor den doop in haar armen hield, later danken omdat het een biddende moeder had. Als haar gebeden een sterke wacht vormen rondom haar kinderen Al hoorde juffrouw Jansen geen preek, ook voor haar is het Zondag. Toen Lena in de kerk peinsde over Hanna en eigen kinderen, was zij alweer op weg naar huis. Doch, ze had den doop bijgewoond. Oude herinneringen gingen leven. Ze was weer in de oude dorpskerk. Daar stond ze als bruid voor den preekstoel. Jan bleef onbewogen, maar zij had iets gevoeld van het geweldige feit, dat twee menschen besloten het leven met zijn raadselen vereenigd door te gaan. Jan kon na de plechtigheid direct weer lachen en pret maken. Zij niet. Wat was het huwelijksleven gauw heel gewoon... Ze had een besten man. Alleen: hij doorvoelde niet wat het kinderloos blijven voor haar beteekent. De wieg staat nog altijd op zolder, heel goed ingepakt. Ze had er wel eens over gedacht een arme moeder er mee te verrassen, maar ze rilt bij de gedachte dat een ander min of meer gevoelloos zal gebruiken wat ze met zooveel zorg heel mooi bekleedde. De kleertjes liggen in de Ia van een groote kast. Met de schoonmaak krijgt ze alles weer in handen, en moet dan schreien. O, als ze moeder was, zou ze veel beter kunnen besluiten om naar de kerk te gaan. Dan was ze ook niet zoo prikkelbaar. Lena vertelde iets van de preek; van de biddende Hanna. Zij bidt eigenlijk nooit meer. Ja, als ze erg benauwd is, vouwt ze wel eens de handen en sluit de oogen, maar bidden Ze heeft geen vertrouwen. Altijd denkt ze: „Het helpt toch niet.” Banga is weer bezig met zijn bonte verhalen over Limburgsche toestanden. „Maria Hemelvaart” is gevierd. Dan werkt niemand. Jansen had een fiets voor hem geleend en samen reden ze door het mooiste gedeelte van Zuid-Limburg. In een dorpje was de kerkdienst net afgeloopen. Drommen menschen met bloemen in de hand vulden de straten. Banga wist wel dat die bloemen waren „gezegend”. Hij had er om gelachen. „Maria was toch ook maar een gewoon mensch, wat jij Brouwer!” „Ja”, zegt de ouderling, „ze blijft de meest-begenadigde jullie weten wel wat dat ongeveer beteekent omdat ze de moeder van den Heere Jezus werd, maar Maria had ook net als wij vergeving noodig.” „Nou”, bromt Banga, „ik vind ’t apekool. Wat moeten ze met die bloemen ’t Gaat om de duiten.” Brouwer begint te spreken over de beteekenis van een moeder. „Vin je niet, dat die weleens wat meer mag ontvangen dan andere menschen?” „Ze moesten wat meer aan de vaders denken”, schertst Banga, maar tegelijk denkt hij aan zijn moeder die zooveel geleden heeft. Op haar graf bloemen te strooien, ziet hij plots als iets heel moois. Jansen heeft moeite opgewekt te blijven: is zijn vrouw niet een eenzame en verlatene? Juist als het gesprek stokt, komt Alricher. Hij heeft behoefte als ouderling juffrouw Banga op dezen bijzonderen dag te feliciteeren. Banga aanvaardt de toegestoken hand, maar begrijpt niet wat de winkelier met zijn gelukwenschen bedoelt. Alricher rookt, drinkt thee, en babbelt mee over alledaagsche dingen. Banga probeert hem te bewegen iets te vertellen van zijn ervaringen als zakenman. Dit gelukt niet. Alricher zoekt gelegenheid, ter wille van de moeder der gedoopte kinderen, zijn bezoek beteekenis te geven. Hij heeft haar tranen wel gezien. En daardoor zelf geleden. „Zien we jou ook eens in de kerk?” Met deze vraag wendt hij zich plotseling tot Banga. Deze haalt zijn schouders op, en zegt: „Waarschijnlijk niet.” Stilte. „Misschien gebeurt het nog wel eens.” Het is Lena die dit zacht uitspreekt. „Dan moet er veel veranderen”, zegt Banga met klem. „Jansen en ik fietsen liever. Elk mensch heeft zoo zijn manieren. Jij, Brouwer, Bonkje en Alricher houden van de godsdienst. Zoo is het bij mij nooit geweest.” De winkelier vertelt in korte, afgebroken zinnen iets van zijn vroegere opvattingen. Als hij ook met een paar woorden het ongeluk in de mijn teekent, is er intense belangstelling. „Die groote steen moest vallen”, vertelt Alricher aan de vrouwen. „Tusschen die steen en het vaste gebergte zat een rommeltje dat er uitziet als witte poeder. Kalksnit noemen we ’t. Door het kolenhakken is dat witte goedje afgebrokkeld, en de steen had geen steunpunt meer. De heeren van het staatstoezicht, die den volgenden dag kwamen, waren gauw klaar. De zaak was eenvoudig.” „Heeft dat ongeluk jou in den winkel gedreven?” vraagt Banga. „Ja”, is het antwoord, „maar anders dan jij denkt. Willem ging in mijn plaats. Daar moest ik aan denken bij den doop van jouw kinderen. De Heiland ging in onze plaats. Het doopwater is het beeld van Jezus’ bloed. Als ik vijf minuten later begonnen was met het eten van mijn boterham, hadden ze mij weggedragen. En dan.... dan was ik voor eeuwig verloren.... Willem ging in mijn plaats. De Heiland ging voor ons in den dood. Dat leert de doop ook.” Brouwer spreekt mee over de beteekenis van het sacrament, maar Alricher’s woorden wegen het zwaarst. „De doop is een teeken en zegel”, zegt hij. „God heeft Zijn hand op de kinderen gelegd. Nu zijn ze erfgenamen. Gods eigendom. Dominee preekte over Hanna. Wie bewaarde Samuël? God. Wie kan alleen onze kinderen in deze gevaarlijke wereld bewaren? God. Als de ouders maar bidden.” Lena ziet naar Alricher met groote vereering. Ze begrijpt hem zoo goed. Alricher voelt zich gedrongen nog iets meer te doen om juffrouw Banga, die zoo alleen staat in de geestelijke verzorging harer kinderen, te troosten. Hij maakt de beteekenis van een zegel duidelijk. Vergelijkt dit met een bekend handelsmerk, en met den ijk op de maten en gewichten, die in zijn winkel staan. „God heeft in den doop een waarmerk van genade gegeven. Wij kunnen den hemel niet verdienen, niet koopen, niet veroveren. Alleen door geboorte wordt de hemel ons deel. Wie bewijst dat we kinderen Gods zijn? Waar is het zegel? „Deze Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn; en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus.” Zoo staat het in Romeinen 8. Kinderen en groote menschen kunnen verzegeld worden. Dan zijn ze veilig en nooit alleen.” Alricher staat op, groet, en zegt bij de buitendeur tot Lena, die uitlaat: „Hou maar moed. Jouw man is veel beter dan ik vroeger was. Dominee komt met de doopkaarten. Lees nu en dan de achterkant.” Het bezoek van den winkelier draagt vrucht; Lena voelt zich sterk, Jansen en zijn vrouw weten: zoo’n man is veel rijker dan wij, Banga zal voortaan met respect over dezen ouderling spreken, en Brouwer vertelt bij het gaan naar huis aan zijn vrouw: „Ik zie Alricher nu anders, hij is beter ouderling dan ik.” Als dominee Long de doopkaarten brengt, is Lena alleen thuis met de kinderen. Ze schrikt wel een beetje als ze het bezoek door het tuinhekje ziet komen; er zullen vragen komen over haar man en kerkgaan. Wat valt alles mee. Ze vindt zelfs vrijmoedigheid een kopje thee aan te bieden. Dominee vertelt dat er ouders zijn, die de doopkaarten in een lijstje aan den muur hangen. „Aanzien doet gedenken.” Als ze maar niet worden gebruikt als wandversiering. Al theedrinkende vertelt hij over de menschen in de mijnstreek. Hoe velen moeite hebben zich thuis te gevoelen in zoo’n vreemde omgeving. Spijtig, dat men elkaar te weinig kent. Wisselschichten verhinderen een regelmatig, huiselijk leven. Banga boft nog: hij kan ’s nachts geregeld thuis zijn. Dominee ziet hem dikwijls op de kar zitten. Een nadere kennismaking volgt wel. Lena wil graag wat vriendelijks zeggen, en vertelt met schroom, dat ze de preek over Hanna mooi vond. „Ja”, zegt dominee, „zoo’n onderwerp Als we baden als Hanna Ze goot haar ziel uit Bij ons druppelt het soms maar een beetje.” Kleine Klaas is heelemaal niet bang; hij gaat vlak bij den vreemden mijnheer staan. Lena vindt dit heel ongepast, maar als ze haar kind dit duidelijk wil maken, zegt de dominee: „Laat maar, ik hou van jongens. Samuël was misschien een beetje grooter toen hij naar Silo ging. Als we iets hebben dat voor ons een geschenk van boven is, zijn wij rijk.” Lena bloost: de geboorte van haar jongen was heelemaal niet begeerd. Kan hij nu ook nooit een Samuël worden? Lena weet niet dat ze ernstig bestudeerd wordt. Dominee stelt vast: „Zoo’n vrouw heeft het niet gemakkelijk. Uit een vredig Geldersch dorpje naar hier is zelfs voor meer geharde naturen moeilijk. Gelukkig, dat ze woont in een particulier huis. In een kolonie is heelemaal niets van het dorpsche. Dit huis is heel oud, velen zouden een mijnwoning prefereeren, maar voor haar is het zoo beter. Wat kan de man genieten van gezelligheid! Alles is sober, maar keurig onderhouden. De vrouw gelijkt heelemaal niet op degenen die haar mannen doen verlangen naar vertier buitenshuis.” Als Banga thuiskomt, vindt hij zijn vrouw in montere stemming. Ze vertelt van het bezoek. „O”, zegt hij, „nou snap ik ’t. Ik hoopte dat je stiekem in de loterij speelde, en me wou vertellen, dat we de honderdduizend hebben. Waar een mensch al niet blij mee kan wezen! Of heeft ie wat gebracht!” Ze geeft de kaarten. „Kost dit wat?” „Nee.” „Een mooi plaatje. Alleen: ’t zou leuker zijn als onze kinderen er opstonden.” „Achterop staat wat de doop beteekent.” Hij geeft de kaarten terug. „Berg ze maar op. Dat is toch Grieksch voor me. Komt de man nog terug?” „Ja, de dominee wou ook eens met jou praten.” „Weet ie wanneer ik meestal thuis ben?” „Ja, dominee vertelde nog dat je gelukkiger bent dan de mijnwerkers, die wisseldiensten hebben.” „Gelukkiger hij kan ’t weten. Als ie weer komt, en ik thuis ben, vertel je maar bij de deur dat ik bij een andere gemeente aangesloten ben. Een dominee en ik passen niet bij elkaar.” „’t Zou je meevalle.” „Mensch, zwijg er van. Geef maar gauw de „Koerier”. „De wolven der zee” moet je lezen. Zoo’n verhaal smul je van. De kerels hadden een hoop kisten met goud te pakken. Zoo ver was ’t gisteren. Er waren al een massa dooien, ’t Zal me benieuwen hoe ’t afloopt.” EEN MOTOR-ONGELUK hoofdstuk xii Op een Maandagmorgen is Arie, de kompel van Jansen, niet op zijn post. Dit is voor Jansen heel wonderlijk. Arie mankeert nooit, en juist ’s Maandags heeft hij veel nieuws. Zondag is de dag van wedstrijden en vergaderingen, en Arie heeft interesse voor allerlei. Hij kan levendig het verloop van een debat vertellen, en met veel gloed teekenen het meest verrassende in een wedstrijd. Samen doorleefden ze veel in de mijn. Langzamerhand ontstond een sterke band van kameraadschap. Ze waren twee mijnwerkers, die met ijver en bekwaamheid( hun werk deden, en wier namen bij de superieuren een goeden klank hadden. Jansen arbeidt door de de afwezigheid van Arie met minder ambitie. Nooit duurde een schicht zoo lang. Als eindelijk de tijd voor naar-boven-gaan gekomen is, haast hij zich met kleeden en wasschen, pakt zijn fiets, en rijdt naar Arie’s huis. Een buurvrouw doet open. Ze is omringd door kinderen met ernstige gezichtjes. Zij vertelt dat Arie in het ziekenhuis ligt. Zijn vrouw is voor de tweede maal weg om hem te bezoeken, ’s Morgens had ze geen woord met hem kunnen spreken: hij lag bewusteloos. Met een kennis was ie Zondag meegegaan op een motorfiets. Een zware strijd 4, ’s Nachts waren ze in het dorp tegen den grond geslagen. De kennis, die stuurde, kreeg alleen schaafwonden. Arie brak een arm en een been. Of er ook inwendig iets ergs was, wisten de dokters nog niet. Het oudste kind, een meisje van tien, schreit luid als de buurvrouw vertelt. Jansen kijkt bij het thuiskomen zoo ernstig, dat zijn vrouw direct denkt aan een ongeluk. Ze wordt het meest ontroerd door het groot verdriet der kinderen. ’s Avonds gaan ze samen naar het getroffen gezin. Arie’s vrouw is thuis. Ze zit met haar oudste eenzaam en diep verslagen. Ze vertelt dat haar man niet meer bewusteloos was. Hij had haar herkend en vragen gesteld over de kinderen. De dokters wisten nog heelemaal niet hoe het verloof zou zijn. Ze waren niet het meest bezorgd over arm en been. Als juffrouw Jansen naar de vrouw luistert, en ook rondkijkt in de kamer, ontdekt ze veel wat geheel in strijd is met haar smaak en gewoonten. Het kind hapt van een boterham die maar zoo op een ruwe, ongeverfde tafel ligt. Er zijn in ’t geheel vier stoelen met houten zittingen. ,;Ik wou ze nog niet in de keuken hebben”, denkt ze. Voor een breed raam, dat uitzicht geeft op een eentonige huizenrij aan de overzijde der straat, staat een lange bank. Ook ongeverfd. Ze drinkt met haar man een eigenaardig mengsel uit lompe kopjes. Groote schilderijen van de „Heilige Familie” en „Moeder Gods” hangen aan een witgekalkten muur. Door de open keukendeur ziet ze een ruimte die veel gelijkt op een waschhok. Toch begrijpt ze dat de vrouw al haar krachten inspant om alles goed te verzorgen, ’t Is duidelijk dat er veel werd geschrobt. Juffrouw Jansen wil helpen. Ze vertelt bereid te zijn den volgenden dag een paar uur te komen om voor de kindertjes te zorgen. De vrouw is heel blij met deze aanbieding : ze kan dan rustig haar man bezoeken. Het motorongeluk brengt naast veel ellende ook zegen. Juffrouw Jansen vindt geen tijd meer voor martelend peinzen. Eiken dag gaat ze helpen, en bepaalt zich niet alleen bij het verzorgen der kinderen. Arie’s vrouw begrijpt heel gauw dat zonder groote uitgaven haar huis veel gezelliger kan zijn. Altijd had ze een afkeer van vuile vrouwen, maar ze wist niet hoe door een bloempje, een beetje verf, en een goede rangschikking der dingen, ook een huiskamer met primitieve meubeltjes gezellig kan zijn. Voor juffrouw Jansen wordt het een hartstocht telkens weer wat nieuws te verzinnen. Haar man verft tafel, bank, en vloer. Ook besluit hij een van zijn vacantiedagen op te offeren voor de keuken. Arie’s vrouw is er verlegen mee: hoe zal ze ooit de beste menschen zooveel kunnen vergoeden Haar man had dikwijls over z’n kompel gesproken, en praatte altijd vriendelijk over hem, maar zóó had ze ’t zich nooit voorgesteld. Ze wist van de wereld zoo weinig. Altijd moest ze zich geheel wijden aan het snelgroeiend gezin. Met Arie was ze gelukkig. De kinderen waren braaf. Mijnheer pastoor kwam nu en dan even praten, en nooit hoorde ze klachten. Als Jansen Arie in het ziekenhuis bezoekt, heeft hij moeite opgewekt te blijven. Hij ziet twee lange rijen zieken. Over ’t voeteneinde van sommige ledikanten hangen gewichten. Zusters loopen bedrijvig heen en weer. Hier en daar klinkt gesteun. , Achter in de zaal ligt Arie. Bleek, met verwrongen trekken. Alle levendigheid schijnt geweken. Hij spreekt moeilijk. Hoewel Jansen probeert het te verhinderen, deelt Arie zijn kameraad mee hoe blij hij is dat vrouw en kinderen worden geholpen. Ook kan hij niet nalaten bijzonderheden van het ongeval te vertellen. „Je weet: die kennis van me heeft een motorfiets. Of liever had ’m. Nu heeft ie nog wat brokken. „Arie”, zei hij Zaterdagavond, „morgen ga ’k met m’n motor naar Eindhoven. Wil je mee?” In Eindhoven was een groote voetbalmatch. Je weet, hoe dol ik daar op ben. „Graag”, zei ik. We gingen. Ik natuurlijk achterop. We reden fijn. ’s Middags namen we een paar potten bier, en op den terugweg ook een enkele borrel. De kennis is geen kroeglooper. Mij ken je. Toen we ’s avonds langs den weg vlogen, hadden we beiden veel pret. M’n kennis pochte dat zijn motor zoo goed was, en hij tegen de beste rijden kon. Wanneer we weer heel vlug een hoek „genomen” hadden, lachten we. Aan gevaren dachten we niet. Bijna waren we thuis toen ’t gebeurde. Je weet natuurlijk dat we bij ’t postkantoor over de kop vlogen. Dat is daar een lastige draai, en m’n kennis wou weer vlug. Ik niet minder, ’k Heb wat afgeschreeuwd op de duo. ’k Had een gevoel dat we de beste renners van de wereld waren. Ik werd gekraakt tegen een trottoirband M’n kennis was gelukkiger; die werkt alweer. De kerel heeft zoo’n spijt, maar wat zul je zeggen Ik heb hem niets te verwijten. Weet je nog van dat „avondje” bij jou? Van de wijn? Wat ik vertelde van ’t snelverkeer? De lui moesten altijd nuchter blijven, vertelde ik toen Jan, ik dacht dat ’k dood ging ’k Heb gevraagd om „bediend” te worden Het was niet noodig zeien ze. De dokters laten niets los. Afwachten Misschien kan ik nooit weer gewoon loopen Het been is vlak bij de knie gebroken. We weten wel wat dit ongeveer beteekent Stel je voor, dat ’t stijf blijft Nee, stil maar ’k Weet wel dat je wil zegge: ’t kan meevalle. Nou zijn we al zooveel jaren onderin geweest We hebben een paar keer een kameraad weggedragen Altijd benne we gespaard En nou Zes kindertjes Wil je geloove dat ik huilen mot als ik aan ze denk? En, m’n arme vrouw O, wat ben ik blij dat jullie zooveel doen Als de lieve Heer zoo helpt, dat ik later weer verdien, dan zal ik Ik ben gauw klaar. Het praten maakt me wel moe, maar ’t moet er uit. Nog even dit: Jan, jij bent niet van de godsdienst. Ik wel. Ik liep naar de kerk, biechtte, en wil je geloove, nou weet ik wel dat er bij jou evenveel echte godsdienst was. Jonge, jonge, als ik weer ” Jansen legt bij ’t weggaan versnaperingen op het nachtkastje, drukt zacht Arie’s hand, knikt, en vertrekt zonder woorden. In zijn werk ziet hij steeds den lijdenden kompel voor zich. De man, die hem dikwijls deed lachen, zou wel nooit meer „voor de kolen” komen. Daar moest je een gezond lichaam voor hebben. Als het heel goed gaat, krijgt Arie een baantje bovengronds. Dat beteekent; veel minder loon. Een en dertig jaar, en invalide. Hoe zal hij behoorlijk voor zijn kindertjes zorgen? Wat is alles akelig op zoo’n ongevallenzaal. Eiken dag las je in de courant dat er menschen op den weg verongelukken, maar nooit had hij er één stukje minder om gegeten. Nu is het anders. Over Arie’s ongeluk stonden maar een paar regels, maar hij zit er vol van. Toch is er ook iets moois door gekomen: Tine slaapt en eet beter dan ooit, Hannes en Bonkje hebben meer dan eens hun hulp aangeboden, Tine dankte hartelijk voor kleertjes die Boukje voor Arie’s kinderen gaf Banga bracht keukengerei. Ze kunnen nu ook echt genieten van al het gezellige thuis. In hun gemakkelijke stoelen zitten ze nu soms heel ernstig te spreken over dingen die wat beteekenen. Na den doopdag schimpt Tine niet meer op het godsdienstige. Ze komt nu ook geregeld in het winkeltje van Alricher. Toen ze daar ook iets vertelde van Arie’s gezin, gaf de ouderling koffie en thee. Ze leven in een nieuwe wereld. Zal Tine weer gaan tobben als ze niet meer dan het eigen huishoudentje heeft? Neen, dat kan niet. Arie brak arm en been, en zal nooit meer de oude worden. Je kunt er geen naam aan geven, maar bij Tine is ook wat kapotgeslagen, en, zij blijft een andere. IN DE PASTORIE HOOFDSTUK XIII Dommee Long, die met Banga graag in nauwer aanraking komt, gebruikt een list. Het is in den tijd van appelplukken. Banga, die altijd weer iets nieuws onderneemt, koopt ooft bij de boeren, en brengt verschillende klanten kisten vol fruit. Dominee besluit appelen voor den winter door Banga te laten leveren. Op zekeren middag ziet Lena den pastor voor zich. Ze belooft haar man te vragen de bestelling den volgenden morgen op te nemen. Banga vermoedt dat er ook over andere dingen zal worden gesproken: dominee Long is net iemand, die met appelen begint en schijnbaar vanzelf eindigt met kerk en godsdienst. Enfin, hij heeft ook praten geleerd, en is niet van plan om een beetje verdienste z’n mond te houden. Dominee moet niet gelooven, dat ie met een handigheidje ieder paaien kan. Als Banga zich meldt aan de pastorie, moet hij in de gang een poosje wachten. Dominee is in het ontvangkamertje druk aan het converseeren met een vrouw. Wat heeft dat mensch een hooge stem! Wie is ’t? Ze schreeuwt niet als Juist. Hij weet het: de juffrouw, die zoo luid oreert, is de weduwe uit de nieuwe buurt. Die gaat vast op bezoek in de pastorie om zonder werken aan den kost te komen. Ze staat weer te fleemen. Den mond natuurlijk vol bijbelteksten. Ze zal wel huilerig klagen over haar zoon. Kon hij nu maar even binnengaan om dat schepsel te ontmaskeren. Als je zaken doet met de menschen, leer je ze veel beter kennen dan een dominee. Die moest eens weten Wacht, nu is ’t afgeloopen Moet je dat mensch „dank u wel dominee” hooren zeggen! Banga noteert hoeveel en welke appelen gebracht moeten worden. En, dominee spreekt over niets anders. Zeker doodmoe van het babbelen met de vrome weduwe, denkt Banga. De man is toch eigenlijk veel te goed om zoo beetgenomen te worden. Banga is reeds opgestaan, als hij, een beetje heftig, vraagt: „Kent u vrouw Bolman, dominee?” Dominee knikt. „En?” „Kijk ’s Banga, dokters, pastoors en dominee’s mogen niet alles vertellen. Maar, als ik jou vraag?” „Nou, ik ben geen dominee, geen pastoor, en ook geen dokter. Ik durf wel vertellen wat ieder in haar buurt weet. Ze is valsch. Haar godsdienstigheid is larie. Dat die zoon niet meer thuis wil zijn, kan ik wel verklare. Ze probeert iedereen te bedotte, ’t Huishouden wordt verwaarloosd. Waarom werkt ze niet?” „Banga”, zegt dominee, „jij gaat nog even zitten. Dan vertel ik een verhaaltje. Jij weet wel wat van de plaggehutten in Drenthe. Ongeveer dertig jaar geleden, woonde in zoo’n hut een gezin van tien personen: vader, moeder en acht kinderen. Man en vrouw werkten zooveel mogelijk in ’t veen. Toen de kinderen nog klein waren, werden ze dikwijls meegenomen omdat er thuis niemand voor kon zorgen. Later bleef het oudste meisje, pas tien jaar, thuis en was het moedertje voor de kleinen. De man was een woesteling en dronk. De vrouw probeerde haar kinderen te bewaren voor het slechte. Ze stuurde hen naar kerk en Zondagsschool. Soms was de vader daar woedend om, en vervloekte alle godsdienst. In den slappen tijd, wanneer in ’t veen niets te verdienen was, ging hij zwerven als een schooier. Toen het oudste meisje zeventien was, lokte de vader jonge kerels in de hut. Hiertegen verzette zich de moeder met alle kracht. Het kind liep soms weg, maar als ze weer thuiskwam Banga, een mensch kan veel erger zijn dan een beest. De moeder stierf vóór haar tijd. De vader verdronk kort daarop in een kanaal. Dronken de eeuwigheid in De kinderen werden uitbesteed. Het oudste meisje kreeg een dienst. Ze leerde veel moois. Later vertrok ze voor ïiooger loon naar een stad. En, toen ging het gauw verkeerd. Jij hebt genoeg van de wereld gezien om te weten wat er gebeurt, als een meisje, verzot op mooie kleeren en een vroolijk leventje, verzeilt in een groote stad. Ze was nog niet wereldwijs. Ruwe kerels als haar vader vond ze verschrikkelijk. Ze wist niet dat de hoflijke, vriendelijke heertjes, die haar prezen, veel gevaarlijker waren. Ze werd moeder, en had geen man. Jaren heeft ze geploeterd om voor zichzelf en haar kind te zorgen. Ten slotte was er een pakhuisknecht, die met haar trouwde. De man was niet slecht, maar had geen energie. De jonge vrouw moest altijd buitenshuis wat verdienen. Later heeft ze het wroeten opgegeven. Ze zag hoe anderen deden. Zou haar moeder zoo jong zijn gestorven als ze minder degelijk was geweest? Van haar zoon, die niet meer thuis wil zijn, vertel ik Een zware strijd 4*. niets. Alleen, geloof niet dat de moeder alleen schuldig is. Als je haar ontmoet Banga, wees dan niet hard.” Vol eigenaardige gevoelens verlaat Banga de pastorie. Wonderlijke kerel, die dominee Geen woord over wat hij verwachtte, en toch Zou ie met opzet over dien dronkaard gesproken hebben? Dm hem een lesje te geven? Wat ie zei, was niet mis Die vrouw Bolman Als je zoo’n jeugd gehad hebt, en later zoo door de wereld wordt geschopt Hij ziet de vrome weduwe nu anders. Vergeleken bij die vrouw, heeft hij een heerlijk leventje achter zich. Alleen z’n vader Zou dominee iets weten, en daarom zoo vriendelijk zijn? Leen heeft misschien wat gezegd. Dominee is knap genoeg haar alles te laten vertellen. Er komen meer en meer menschen, die zich met hem bemoeien, ’t Lijkt wel een afspraakje om hem te bekeeren. Leen zou zeggen: „God zoekt je.” Stel je voor Goed, dat ie niet bijgeloovig is. Dat dominee het verhaaltje deed, kwam natuurlijk doordat die vrouw in de spreekkamer was. Toevallig, dat Arie net in deze dagen een ongeluk kreeg. De vorige week was ie bij den verongelukten duorijder. Wat zag dat mannetje bleek! Ze konden weinig praten. Gelukkig! Arie wou gaan preeken, maar hij was nog maar net begonnen toen zijn vrouw met een paar kinderen kwam. Toch had ie kans een paar woorden te zeggen over smokkelen en drinken. Arie zal nooit meer met Duitsche boter sjouwen. Misschien wordt ie wel blauw ook. Net als Brouwer en Jansen. Nou, ze doen hun best maar. Als ie weer bij Arie komt, en luisteren moet, zal ie maar rustig blijven. Niemand weet hoe de rommel in elkaar zit, en het is dom er achter te willen komen. Neem wat je krijgen kunt, en pieker nooit. Hier blijf je gezond bij. Wat deed dominee een mooie bestelling! Als ie honderd zulke klanten had Leen kan straks wel weer wat nieuws koopen. Vol zakelijke bespiegelingen komt Banga thuis. Een paar weken later zit dominee Long weer te peinzen over Banga. Een overwinning op hem zou kleur en gloed geven aan het werk der drankbestrijding. Practische arbeid geraakt meer en meer op den achtergrond. Kan toch niet worden gemist. Brouwer is een der weinigen onder de leden der afdeeling, die steeds het doel voor oogen houdt. Door het ontbreken der eerste liefde daalt het peil, en dreigt het farizeïsme. Is er bij hemzelf ook inzinking? Een steeds af nemend verzet tegen groote slapte? Gedurende de eerste maanden van zijn verblijf in de mijnstreek zat hij boordevol met grootsche plannen. Dominee Long herinnert zich levendig zijn eerste speech als voorzitter van een pasopgerichte afdeeling der N.C.G.O.V. Hij had toen met geweldigen ernst de toespraak van Multatuli tot de hoofden van Lebak voorgelezen. „Is het niet heerlijk uitgezonden te worden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven langs den weg, omdat hun knieën niet sterk genoeg meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd zijn, de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt? Zou mijn hart niet van vreugd opspringen, nu het zich gekozen ziet onder velen om van klagen een gebed te maken, en dankzegging van geween?” Hij was zelf vol geestdrift bij het herhalen van deze vragen. Toen laaide het vuur hoog op In de mijnstreek is veel te arbeiden. Naast het jubelen over natuurschoon, past een klaaglied over het leven der menschen. Alcoholkwaad verwoest vele gezinnen. Strijden tegen de heerschende drinkgewoonten! Allerwege goede lectuur verspreiden! De christenen mobiliseeren voor een kruistocht tegen alles wat onheilig is! Een reddingsbrigade vormen om de vermoeiden te steunen, om hen, die in de groeve vielen, de sterke vriendenhand te reiken! Nog een ander woord van Multatuli, gevonden in zijn „verspreide stukken”, was gebruikt om enthousiasme te wekken. „Want al geloof ik niet, ik wenschte als gij, te kunnen gelooven, wat ik eens hoopte. En als ik geloofde? O, denkt gij, dat ik me dan zou bezighouden met boeken maken? Neen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige. O, ware ik een christen! Daarheen, daarheen, om te verkondigen wat dan voor mij, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigens levens. Ja, daarheen zou ik gaan, waar elke palm een gebed ruischt, waar bloemen reukofferen, waar de geheele natuur ’n tempel is één tempel vol pracht en majesteit, vol weerklank van den naam Jehovah O, als ik geloofde, als ik christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan zendeling.” Het werd een bijzondere vergadering. Later sprak hij meer dan eens een begeesterend woord over dr. N. Adriani, den vriend der Possanen. Die uitte niet alleen mooie woorden, maar offerde. Offerde zichzelf. Toch was de geestdrift op de eerste vergadering het grootst. Ook bij hem. Ja, toen stond hij vóór den strijd. Toen tooverde zijn fantasie verrukkelijke beelden. Eenige leden waren zoo getroffen, dat ze direct met „uitgaan in heggen en stegen” wilden beginnen. Gezinnen van dronkaards werden bezocht, de drinkers zelf verrast door zooveel belangstelling. Helaas, de ijver verflauwde spoedig. Hij had geleden door den „afloop der wateren”, doch leerde minder hooge eischen te stellen. Toch blijft hij een man, die altijd weer momenten doorleeft, waarin hij, vol verrukking, in veler leven ziet de machtige werking van Gods Geest, Zoo is het ook nu. Dominee Long geeft zijn verbeelding den vrijen teugel, en fantaseert over de mogelijke gevolgen van Banga’s nieuw leven. Banga zal spoedig een plaats op den voorgrond innemen. Hij ziet en hoort meer dan anderen. Als hij tot bekeering komt Geen drinker meer Een stevige werker De man, die het saaie en eentonige op vergaderingen zal verdrijven Spreker op propagandasamenkomsten Zijn woord heeft meer dan gewone beteekenis. Hij kan vertellen hoe zijn toestand eenmaal was, hoe zijn gezin leed Banga zal alles schilderen in de taal van het volk; meedeelen wat hij als koopman ontmoette. Drinkers en matigheidsmenschen zullen van hem het woord hooren dat de oogen opent voor de tirannie van het alcoholisme. Dan wordt het weer een genot leiding te geven. Dan zal het moeilijk werken in de laagte worden bekroond met het staan op de hoogte. Schouwen in de verte Hooren het gelui der eeuwigheidsklokken Feestvieren, omdat verloren zonen weerkeerden uit de verte Water scheppen uit de fonteinen des heils Luid Een paar tikjes op de deur. Deze gaat open. Het hoofd van de dienstbode wordt zichtbaar. Uit haar mond komt; „Dominee, de koster is er.” Zoo komt dominee weer op den beganen grond. De besprekingen met den koster hebben niets gemeen met het gefantaseerde. De man was bij de gemeenteleden voor de Generale Kas. Sommigen mopperden, omdat ze van het verminderde loon zooveel moesten weggeven. Waarom deden de lui met kapitaal niet meer? Anderen klaagden dat dominee alweer hun huis voorbijliep. Ze waren toch ook protestant! De koster klaagt zelf ook. Het kostte zooveel moeite alle bijdragen te verzamelen. De één was verhuisd, de ander nooit thuis. Na het verblijf op den berg is deze affaire voor dominee Long heel prozaïsch. Hij spreekt een paar algemeenheden en zorgt er voor dat de zuchtende broeder niet alles kan vertellen. Hierdoor wordt het onderhoud zeer bekort. Dominee is weer gauw in de studeerkamer, en probeert opnieuw het alledaagsche te vergeten. Dit mislukt volkomen. Plots ziet hij zijn houding tegenover den koster in het juiste licht. Had hij den man niet rustig moeten aanhooren? Zou dat geen verlichting hebben gegeven? Hij is toch herder! Waarom de man zoo gauw de deur uit te werken? Puur egoïsme. Geen poging om te troosten ’t Is toch heel begrijpelijk dat zoo’n koster het ontvangkamertje in de pastorie leert zien als een hokje waar je alleen maar heel vlug zaken kunt doen. Fantaseeren over de heerlijkheid, die er ligt in het dienen van anderen, en in werkelijkheid doen als een werkgever die zijn ondergeschikte benadeelt. Theorie en practijk. Preek en leven. Hij moet naar den man toe. Vóór de dag om is, moet hij met den koster en met Banga gesproken hebben. Dominee Long geeft een der weinige vrije avonden als zoenoffer voor zyn tekort. LICHTPUNTEN HOOFDSTUK XIV Banga zit met een uitgespreide courant voor zich. Hij is in een geprikkelde stemming. De klanten waren heel karig met bestellingen, een deel van zijn artikelen was minder goed dan hij vermoedde; iemand, die hem een paar gulden schuldig was, bleek naar onbekende oorden verhuisd te zijn; Leen heeft hoofdpijn en klein zusje stoort door lange huilbuien. Juist is Banga gaan denken aan een verzetje, als dominee komt. Na wat inleidend gebabbel begint de bezoeker aan zijn eigenlijke taak. „Banga, wil je me een beetje helpen in de gemeente?” „Ik? U bent aan ’t verkeerde adres. Ik behoor niet tot uw kerk.” „Niet gedoopt?” „Nee, en zonder kerkelijke interesse.” „Waren de ervaringen met de kerk niet prettig?” „Och, overal is rommel. Ik wil me met de dingen niet bemoeien.” „Maar de dingen bemoeien zich met jou. Je bent niet alleen koopman.” „Misschien wilt u wat duidelijker zyn. Ik ben een eenvoudige kerel.” „Je hebt meer noodig dan brood. Van de godsdienst hoorde je veel. Jij weet wel: de fouten van kerkelijke menschen geven je geen recht het christendom te verwerpen.” „Wat zou u willen?” „Ik wou dat je meehielp om de menschen in deze om* geving het beste te geven.” „Vertelt u maar verder. Wat moet er gebeuren?” „Ga mee vechten tegen het drankkwaad. Dan help je anderen en jezelf.” „U is nummer drie. Brouwer en Jansen willen hetzelfde. Ik moet geheelonthouder worden. Dominee, ik doe ’t niet. En, wees maar heel blij. Ik ben geheel anders dan u denkt. Als ik me aansloot, zou u vreemde dingen hooren. U hebt menschen noodig die in een gareel kunnen loopen. Ik ben een wilde.” „Banga, er blijft vrijheid van handelen. Zie je dat niet?” „U had beter thuis kunnen blijven. Een arme drommel wil ik helpen als ’t mogelijk is. Leen mag naar de kerk. Ik zorg dan voor de kinderen. Hiermee moet u tevreden zijn.” Dominee Long gevoelt nu niet te zullen slagen. Hij neemt afscheid en brengt een bezoek bij Brouwer. Zijn teleurstelling is groot. Bij den koster liep alles zoo goed. De biecht beteekende voor dezen meer dan menige preek. Het eerste bezoek gaf zooveel bezieling. Ouderling Brouwer slaagt er in dominee’s matte stemming te verdrijven. Hij vertelt van Banga’s vorderingen, van Arie’s ongeluk, van de Jansens, van Alricher’s bezoek op den doopdag. Er zijn lichtpunten. Dominee Long ziet ze. Wat Brouwer vertelt van Alricher treft bijzonder. Zal ooit de tijd komen dat hij dezen man begrijpt? Het is ruim elf uur als hij den weg gaat naar de pastorie. Menschen van de middagschicht haasten zich eveneens naar huis. De meesten passeeren zonder groeten, doch voor dominee Long is er weer perspectief. Met groote liefde denkt hij aan de delvers van het zwarte goud. In de stille dorpstraat, waar alleen de voetstappen der mijnwerkers gerucht geven, ziet hij weer zijn werk als een heerlijke taak. Hij denkt terug aan een Zondagavond. Zijn vrouw en hij genoten bijzonder van een boek. ’t Was bijna middernacht. Ze stonden gereed om naar boven te gaan, toen ze eenige mannen hoorden zingen het bekende mijnwerkerslied „Glück Auf”. Ze werden er door ontroerd. Een mooie tenorstem zong luid en met diep gevoel: „Glück Auf, du holdes Sonnenlicht, sei innig mir gegrüszt, sei innig mir gegrüszt! Der achtet deiner Strahlen nicht, der achtet deiner Strahlen nicht, der taglich sie genieszt.” Zijn vrouw was gaan zitten voor ’t harmonium, en samen zongen ze het geheele lied. Het was alsof ze beter dan ooit doorvoelden hoe grootsch de taak was om te midden van duizenden mijnwerkers te getuigen van het Eeuwig Licht. Kwam het door de stilte en het zingen alleen? Hij weet het wel: de stemming was voorbereid. Ze hadden elkaar voorgelezen uit het boek: „Ga uit in de straten” van Kagawa, den Japanschen evangelist. Hierdoor klonk het mooie zingen in de stille straat als een kreet. Was het overdreven? Alleen maar fantasie? Neen, er is een roep om erbarming, een schreeuw naar geluk. De woorden van het bed zijn niet geestelijk in den gewonen zin, en toch vertolkten ze voor hen verlangen naar het hoogere. Ze begrepen dat de mijnwerkersgroet, het „Glück Auf”, nooit mag worden verlaagd tot iets alledaagsch. Juist is dominee tegenover het huis van Alricher als de winkelbel klinkt, en een oude vrouw naar buiten komt. Het is de zonderlinge weduwe die op kosten van het burgerlijk armbestuur een barak bewoont. Men vertelt dat ze soms geheele nachten, in zichzelf prevelend, opblijft. Dominee bezoekt haar nu en dan. Altijd weer verbaast hij zich over haar gevatte antwoorden. In de kerk komt ze bijna nooit. Toch is de oude heel godsdienstig. Tenminste... haar Bijbel ligt altijd op tafel. Vele bladen zijn los en vergeeld. Een nieuwen begeert ze niet. „Toen ik trouwde”, zei ze, „kregen we ’m. Dat is ongeveer vijftig jaar geleden. Nooit wil ik een anderen gebruiken. Er liggen Zondagsschoolkaartjes van onze kinderen in. Ook het pauweveertje waar onze jongen zooveel van hield. Hij kreeg ’t van de juffrouw omdat ie altijd z’n versje kende. Er is geen Bijbel in de heele wereld die zooveel tegen me zegt.” Dominee weet maar heel weinig van haar levensgeschiedenis. Ze is al lang weduwe. Een getrouwde dochter vertrok naar Eindhoven. Een zoon, die graag voor moeder zorgde, stierf plotseling. Sedertdien doet ze een beetje „vreemd”. Haar huisje ziet er keurig uit. Voor een plaatsje in een vriendelijk huis voor ouden van dagen bedankte ze. Dominee Long hoort nog heel flauw de sloffende schreden achter zich. Hij besluit langzaam te loopen, en een praatje te maken. Wat doet ze zoo laat bij Alricher? Het duurt lang eer de oude vrouw hem dicht genaderd is. Dan strekt hij zijn hand uit, en vraagt plagend of ze niet bang is. Ze schudt haar hoofd. „Niemand doet me kwaad, dominee. De menschen zijn goed voor me.” Ze toont een pakje. „Kijk ’s, ik heb weer mijn thee en koffie gehaald.” „Bij Alricher?” „Ja, lieve menschen zijn ’t. Elke maand moet ik komen; anders zijn ze boos. Ik ga altijd na sluitingstijd. We praten dan een poosje. Uw ouderling wil niet dat ik koffie of thee te kort kom. Lieve menschen Omdat u de dominee bent, mag u ’t weten. U zegt het nooit, hé?” Dominee Long is alweer verrast door Alricher’s gedragingen. Wonderlijke kerel. Klaagt over den nood der zakenmenschen Wil niets af geven voor het crisiscomité Becritiseert scherp de houding der neringdoenden, die, ondanks hun armoede, toch iets geven De oude vrouw herhaalt haar vraag met klem. „Nee”, zegt hij, „wees maar gerust. Ik zwijg. En de diakenen vraag ik of ze met Kerstmis weer een pakje brengen.” „Graag, maar komt dan weer dezelfde?” „Misschien. Wil u liever een ander?” „Och een oud mensch als ik heeft niet graag dat er zooveel gevraagd w0rdt...... U vertelt ook niet alles.” Het laatste klinkt gejaagd. Dominee begrijpt dat het gesprek een ongewone wending neemt. „Nee”, zegt hij, „een mensch moet ook wat voor zichzelf houden.” „Juist”, knikte ze, „zoo is ’t. En al wou je, een mensch kan niet alles vertellen. Wat uit de andere wereld komt, is alleen voor wie ’t hoort.” „Hoort u veel?” „Soms. Ik word weleens geroepen in den nacht. Door m’n jongen Ja, en van m’n dochter hoor ik niets. Mijn jongen is aan den anderen kant. Die denkt wel aan zijn moeder.” Ze zijn op een punt gekomen waar ze van elkaar moeten gaan. De vraag: „Zal ik even meegaan?” beantwoordt de oude met: „Dank u, dominee, ik ben liefst alleen.” Dominee wordt door zijn vrouw ontvangen met de vraag of in den nacht ook huisbezoek moet worden gedaan. Nadat ze het meest belangrijke hoort, zegt ze: „Je moet alles eens uitwerken op papier, ’t Is wonderlijk en mooi.” „Ik zal Alricher vragen wie de oude vrouw is. Die man is een raadsel voor me. Door haar te teekenen, zal hij misschien ook zichzelf laten zien.” Alricher’s typeering van de zonderlinge weduwe volgt een paar dagen later. „U wil weten hoe ik over haar denk? Daar hebt u niets aan. U denkt misschien dat u veel weet van de gemeenteleden De oude ziet meer dan u en ik. Ze heeft geleerd wat op geen hoogeschool gegeven wordt.” „Vind je in haar veel moois?” Alricher zucht op zijn gewone manier, haalt z’n schouders op, en zegt schijnbaar heel ontevreden: „Veel moois zegt u? Dan moest ze met goud omhangen worden. Of liever: dan moest de lieve Heer ze maar gauw thuishalen. Wat mensch heeft veel moois Een dominee moet toch wel weten hoe we er uitzien ” OP ZIEKENBEZOEK HOOFDSTUK XV Jansen bezoekt Arie eenmaal per week. Zondagsmiddags fietst hij naar het ziekenhuis. Arie gaat langzaam vooruit. Het gebroken been zal stijf blijven, en de patiënt is nog heel zwak. De kameraden hebben gesprekken over dingen, die op den kolenpost nooit aangeroerd werden. Arie is dezelfde niet meer. Wel komt nu en dan zijn vroolijke aard weer boven, maar ook uit zijn grappen blijkt een meer ernstige stemming. Arie, die uit verveling allerlei boeken leest, en veel nadenkt, vertelt op origineele wijze hoe hy het leven nu ziet. Als Jansen alleen op bezoek is, babbelt Arie wel een half uur zonder onderbreking. „Weet je Jan, wat zoo vreemd is? M’n lichaam is half kapot, m’n vrouw en kinderen missen voor altijd iemand die goed voor hen zorgen kan, nooit gaan jij en ik weer samen naar beneden, en toch ben ik soms blij dat het ongeluk gebeurde. Je denkt misschien dat het in mijn bovenkamer niet in orde is, maar ik verzeker je dat ik goed bij mijn positieven ben. Vreemd is ’t ’k Lig er soms heel lang over te denken. Vooral ’s nachts, ’t Is dan zoo eigenaardig stil. Je hoort wel eens een zucht of zacht gekreun, maar ’t is altijd geheel anders dan overdag. De zuster loopt heen en weer of zit achter ’t tafeltje net onder het licht. Soms krijg ’k zoo’n wonderlijk gevoel. Waarvoor benne we in de wereld Waar gaan we heen Eiken dag sterven hier menschen. Zoo gaat het ook in andere ziekenhuizen. En thuis En op den weg Millioenen sneuvelden in den grooten oorlog. Waar zijn ze? Jij weet het niet, en ik evenmin. Ze zijn dood en begraven. Benne ze nou voor altijd weg? Och, vroeger dacht ik ook wel eens een enkele keer aan die dingen, maar ik was er een beetje bang voor, en liet ’t over aan de kerk. Als ik maar m’n plicht deed, was de zaak in orde. Nou is ’t anders Nou blijf ik maar vragen, en wil een antwoord. Toen een poosje geleden de rector kwam, vroeg ik hem. Hij zei; „Maak je er maar niet moe mee, daar zorgt de lieve Heer voor.” De lieve Heer Je durft aan zoo’n geestelijke niet alles vragen, maar ik was er niet tevreden mee. Ja, de lieve Heer zorgt. Tenminste, zoo hebben we ’t altijd geleerd. Maar, kunnen we er dan maar op los leven? Is het dan genoeg, dat we onze plichten doen zoo goed we kunnen? Gekke dingen spoken soms door m’n kop. Gisterennacht dacht ik er aan, hoe er in de mijn ongelukken gebeuren op de veiligste posten. Jij weet dat wel. Als we in een slecht gedeelte zitten, nemen we maatregelen. De veiligheidsdienst is een prachtige instelling. Jij en ik hebben wel eens gewerkt in groote spanning. Wat waren we dan voorzichtig! Weet je nog van dien Maandagmorgen toen de opzichter kwam kijken of we goed wakker waren? Hij wilde weten of het ook Maandag bij ons was. We waren allebei een beetje nijdig. Hij wist toch wel wie we waren Gisterennacht zag ik alles weer voor me. Krek, of het net gebeurd was. Nou dacht ’k: dom, dat we mopperden. De opzichter had gelijk. Hij voelde zich verantwoordelijk. Hij dacht aan de veiligheid, en wist dat een klein verzuim ons ongelukkig kon maken. Als we op een goede post zaten, waren jij en ik ook menschen, die aan geen gevaar dachten. Toch hebben we meer dan eens gezien dat op mooie posten ongelukken gebeurden. Weet je nog, hoe ik eens bijna een reuze steen op m’n lijf kreeg? Dat ’t kon gebeuren, was onze schuld. Gisterennacht zei ik tegen mezelf: „Zoo gaat het niet alleen in de mijn. Als je boemelt op loondagen, een groote mond hebt, niet werken wilt, een beul bent voor vrouw en kinderen, dan voel je wel: zoo gaat ’t verkeerd. En, als je goed werkt, niet te veel drinkt, voor je huishouding opkomt, werkelijk als mensch leeft, verwacht je dat alles op rolletjes gaat. Ben je dan veilig? Krijg je dan geen ongelukken? Ik denk aan mezelf. Als ik zoo doorgegaan was Wel hard werken, wel goed oppassen, en toch er een spelletje van maken Ik ging naar de kerk, biechtte Dacht je dat de zaak in orde was? Ik weet nu wel dat er ongeveer niets van deugde. Ik leefde en sjouwde maar raak. Als een zieltje zonder zorg. En Jan, ook zonder ongelukken gaan we eens dood. Je weet, hoe druk ik altijd was met de burgerwacht, ’k Wou met alle geweld meevechten wanneer goddelooze menschen de boel onderstboven wilde gooien. Nou zie ik alles anders. De fouten van de herriemakers zijn voor mijn gevoel niet kleiner geworden, maar het verschil is dat ik nu mezelf ook zie. Je kunt anderen bevechten, en heelemaal vergeten jezelf onderhanden te nemen. Gevaren zien bij vreemden, en zelf verongelukken. Ik voelde me als lid van de burgerwacht een brave; ik wou onze godsdienst beveilige, en nam er zelf een loopje mee. Ja, een mensch kan zichzelf fijn bedotte. Door ’t ongeluk ben ik wakker geschrikt. De droom is nou uit. Anders was ’k gekelderd. Maar, omdat ik nou wakker ben, komen de vragen. Hoe mot ’t nou verder Hoe kan ik er voor zorgen niet weer in te dommelen Dat probeer ’k uit te zoeken, ’k Heb nou de tijd alles goed te bekijken. Je kunt niet gelooven welke vreemde gedachten ik soms heb. Voor een paar dagen dacht ik: stel je voor, dat alles larie is Dat een mensch wordt geboren, een poosje leeft, en dan voor altijd verdwijnt Dat de geestelijken van alle kerken ongelijk hebben, dat dit wereldje niets anders is dan een mierennest Heb je wel eens gezien hoe hard die beestjes werken? Waarvoor doen ze ’t? Je trapt met één voet hun heele wereldje in mekaar. Snap jij dat ze toch vlijtig blijven ? ’t Is natuur, zeg je. Dat zeg ik ook. Is ’t nou met de menschen precies hetzelfde? Als dat waar was Jonge, dan waren we groote stakkers. Als dat waar was Jan, wil je geloove, dan liet ik me heelemaal kapot rije. Maar, ’t is niet waar. Het leven is geen spelletje, en een mensch geen mier. Als we worden begraven, is ’t nog niet afgeloopen. Dan begint ’t pas. Dat voel ’k. Weet je hoe het komt dat jij en je vrouw ons zoo helpen? Dat jullie zooveel doen, komt, omdat er in jullie wat zit van Boven. Jan, godsdienstig ben je niet, maar je doet veel moois omdat je een goed mensch bent. En, dat goede krijg je niet van deze wereld. Ik ga niet preeken, dat zal ik nooit kunnen, maar dat jij zoolang met me hebt gewerkt, en ik nooit meer voor je was dan een gewoon kameraad, dat spijt me. Daarom ben ik blij nu eens met je te kunnen praten over dingen die meer beteekenen dan de gewone. Alles goedmaken kan ik niet Verveelt het je ook Jan?” Jansen is er een beetje verlegen mee. „Och”, zegt hij, „vertel maar Wat ik er mee moet doen, is me nog niet duidelijk. Maak het jezelf niet te lastig. Jij en ik hebben ’t samen goed gehad.” Het bezoekuur is om. Bij den uitgang loopt Jansen tusschen drommen menschen. Hij haalt zijn fiets, en rijdt door drukke straten. Op een kruispunt komt hij bijna in botsing met een auto. Als Jansen goed kijkt naar het hanglichtsignaal, begrijpt hij den barschen uitval van den chauffeur verdiend te hebben. EEN BLIJ KINDERFEEST hoofdstuk xvi Het is de avond voor Sinterklaas. Banga loopt op weg naar huis, naast zijn hit, te denken over wat zijn kereltje zal zeggen van al het moois dat voor hem gekocht is. Morgenochtend Het ventje zal vanavond zijn schoentjes klaarzetten Op een verborgen plekje staat een groote doos met locomotief, spoorwagentjes, en een massa rails. Wat zal hij pret hebben! Straks alles klaarzetten Mooi werk En, er is meer Hij geeft Leen een servies. Het zal haar doen denken aan den dag waarop hij zoo raar deed Moet die herinnering worden vermeden door wat anders te koopen? Nee, zoo is het goed. Ze zullen niet praten over wat een half jaar geleden gebeurde. Leen begrijpt hem wel zonder dat hij één woord spreekt. Sinterklaas geeft een prachtkans om Leen wat moois te bezorgen. In het dorp doet men altijd veel moeite den heiligen Nicolaas te eeren door veel te geven. Is het kinderachtig? Een vreemde vertooning blijft ’t. Omdat er zestienhonderd jaar geleden een vriendelijke bisschop is geweest, wordt nu zooveel feestelijks gedaan. Was die man werkeüjk zoo goed? Hij had aan een van zijn roomsche klanten gevraagd wat de bisschop eigenlijk deed. Deze klant kon alleen maar vertellen dat de man wonderdoener werd genoemd, en een van de voornaamste heiligen was. Èen andere klant, die een boek had dat vol heiligen stond, gaf meer inlichtingen. De heilige Nicolaas was aartsbisschop. Altijd stond hij klaar om anderen te helpen. Toch was ie met al z’n vriendelijkheid in de gevangenis gekomen. Dat had keizer Deocletianus op z’n geweten. Een aartsbisschop in de cel Zou ie hierom beroemd zijn geworden? Verklaarde dit dat de man zooveel beweging in de wereld bracht? Hij zal er zich niet suf over denken. De kinderen hebben pret. Zijn kereltje zal dansen van plezier. Leen vond goed dat kleine Klaas zooveel kreeg, maar toch had ze gezegd: „We moesten met Kerstmis het mooiste geven.” Met Kerstmis Dan wordt ook gedacht aan een grooten Kindervriend. Die beteekent nog veel meer dan de heilige Nicolaas Tenminste Een mensch heeft toch wonderlijke invallen Nou loopt ie te denken over den aartsbisschop en Jezus Als Brouwer ’t wist En Jansen En Arie En Alricher Jansen zal ook nog wel eens met kerkgaan beginnen. Laatst zei hij: „Ik weet nou wel dat Tine allermeest geholpen kan worden door menschen als Brouwer en zijn vrouw.” Leen was ook opgeknapt door het geestelijke. Moeder, Brouwer en Boukje, Alricher, dominee Long, en Arie hielpen haar. Ja, Arie ook. Jansen had iets verteld van Arie’s redeneeringen in het ziekenhuis. Leen luisterde heel ernstig. Banga denkt aan zijn laatste bezoek bij Arie. Weer miste de zieke gelegenheid veel met hem te praten. Toch was er iets bijzonders gebeurd. Hij ontmoette een zuster, die hem als oud-verpleegde herkende. Ze vroeg hoe ’t ging. Ze hadden maar een paar woorden met elkaar gesproken. Toch moest hij hierdoor ernstig denken. De zuster was altijd zoo opgewekt. Die bleef maar zorgen voor vreemden. Zou zoo’n mensch nooit verlangen naar wat anders? Zal ze oud worden bij dit werk? Altijd weer nieuwe zieken Ook altijd weer lastige In vrijen tijd een beetje rusten, veel bidden, boete doen, kerkgaan Eigenaardig is, dat hij den laatsten tijd minder behoefte heeft direct aan wat anders te denken. Hij begint werkelijk braaf te worden. Dronken is ie nooit meer. Hoe dat komt? Ja, hij weet het wel. Wil het nu voor zichzelf ook wel bekennen. Het komt omdat er een groepje menschen is dat belang in hem stelt. Niemand had weer over zijn bierdrinken gesproken. Misschien zien ze nu wel, dat hij fatsoenlijk kan blijven. Hij heeft wilskracht, en wil dit duidelijk toonen tegenover menschen, die ook bierdrinken gevaarlijk vinden. Nou ja, een paar keer was ’t op ’t kantje, maar rare dingen deed ie nooit meer. Dominee Long is niet meer in zijn huis geweest, maar blijft even vriendelijk. Een paar maal heeft hij den man alweer op den weg ontmoet. Zoo iemand zal anders wel moeite hebben hartelijk voor hem te blijven. Als ie aan het huisbezoek dacht Een goede ontvangst was anders! Toch kan ie veel moois van ’m zelf vertellen. Eiken Zondagmorgen gaat Leen naar de kerk. Hij zorgt voor de kinderen, en zet nog koffie ook. Soms loopt Boukje mee na den dienst, en wacht bij hen op haar man. Die komt als ouderling altijd later. Wie zou vroeger hebben gedacht dat hij zoo huiselijk kon zijn Nu en dan heeft ie er ook moeite mee. Dan wil ie weg, de straat op, kaarten, en drinken. Waarom doet hij het niet? Hij heeft nu eenmaal beloofd Ja, maar er is nog iets anders. Geen mensch zal ’t van ’m hooren, maar hij weet: de kerkgang geeft Leen en het heele gezin wat moois. Zondagsmiddags loopt ie meestal een straatje om, drinkt wat bier, en zeult dan weer naar huis. Als Banga thuiskomt, loopt zijn kereltje op de kousjes. Zijn schoentjes staan bij de ouderwetsche schouw. Na het avondeten spreekt Banga met zijn vrouw over het speelgoed voor hun oudste. Beiden genieten bijzonder omdat ze, behalve hun kind, ook elkaar zullen verrassen. Hij denkt aan het servies, en zij aan een schaakspel dat al weken in een der kasten staat. Zelf zou ze nooit zooiets hebben verzonnen, maar toen ze eens met Brouwer sprak over de vraag wat ze zou kunnen doen om haar man aan huis te binden, herinnerde de meesterhouwer zich, dat Banga eens met veel interesse over schaakspelen had gesproken. Bij het spel was een eenvoudig boekje als handleiding voor beginners. Juffrouw Banga wordt meer en meer actief in het zoeken naar middelen om haar man te beveiligen. Ze gaat niet meer lusteloos haar weg. Er is zooveel dat moed en nieuwe bezieling geeft. De kerkgang wordt een bron van kracht, de band met de Jansens en Brouwers geeft grooten steun, de brieven van moeder doen altijd weer glanzen het gewone leven, en haar man toont meer toenadering. Misschien brengt ook het schaakspel nieuwe vreugde. Hierdoor is het mogelijk dat Brouwer en Jansen met hun vrouwen meer in haar huis komen. Die begrijpen wat ze graag wil. Tine leeft niet meer op een afstand: ze is vriendelijk en eenvoudig. Arie’s ongeluk bracht hen bij elkaar. Den volgenden morgen uit de kleine Klaas luide vreugdekreten, en doet direct dienst als machinist en stationchef. Banga vermijdt Lena’s blik als hij zijn cadeau overhandigt, doch hij voelt het als een grootsch moment. Het spel aanvaardt hij met: „Dat is mooi, nou gaan we oorlogvoeren.” Beiden weten: dit is de eerste mooie Sinterklaas na ons trouwen. Het kinderfeest krijgt ook voor de Jansens meer dan gewone beteekenis. Ze maken met blijdschap een aantal pakjes voor Arie’s kinderen. Speelgoed en versnaperingen. Wat is er een vreugde als de kleinen het moois voor zich zien. Zooveel ontvingen ze nooit. Met stralende gezichtjes toonen ze de schatten aan moeder. Die omarmt haar kinderen in blijde ontroering. Dit is voor Tine weer een oogenblik vol strijd. Blijdschap der kinderen geeft allereerst en allermeest de moeder het beste wat een mensch verlangen kan. Zij blijft met al haar pogen buiten het paradijs. Maar, als een kleuter van drie jaar, met opgeheven gezichtje vraagt: „Mag ik tante wel een kusje geven?” wijkt het bittere, <*n biedt ze als een gelukkige haar wang. EEN VOETBALMATCH hoofdstuk xvii Het is de Zondag na Sinterklaas. Dertigduizend menschen vullen de tribunes van het stadion te Amsterdam. Tot hen behooren ook Banga en Jansen. De voetbalwedstrijd Nederland—Oostenrijk heeft honderden Limburgers bewogen per autobus naar de hoofdstad te gaan. Toen Banga de aanbiedingen der autoverhuurders las, en lange verhalen hoorde over het Oostenrijksche wonderteam, besloot hij dezen dag van buitengewone sport mee te genieten. De reis is goedkoop, en als je zuinig bent met verteringen Gelukkig, dat zijn verdienste in de laatste week zoo goed was. Het feest van den goeden Sint scheen de menschen te bewegen ook royaal te zijn. Banga meent wel recht te hebben op een verzetje. Een mensch heeft nog wat anders noodig dan ernst en degelijkheid. Jansen wilde zich eerst tevredenstellen met een radioverslag, maar toen Banga duidelijk maakte dat het zien van de dingen veel meer beteekende, en Tine zei: „Doe ’t maar Jan; je bent de laatste maanden nergens geweest”, was de zaak in orde. De Zondagmorgen was voor Leen moeilijk. Ze moest weer kampen. Niet naar de kerk Voelden Klaas en Jansen nu heelemaal niet, dat de Zondag zoo wordt misbruikt? Gelukkig, dat Jansen kalm is, en altijd fatsoenlijk blijft. Klaas zal wel behoorlijk thuiskomen. Als hij nu ook maar geestelijker werd! In de laatste dagen heeft ze weer oogenblikken van vrees. Dan denkt ze aan de mogelijkheid dat Klaas, ook al is hij nooit dronken, blijft loopen op een verkeerden weg. Laatst preekte dominee Long over den onreinen geest, die van den mensch uitgevaren was, en bij terugkomst de plaats die hij vroeger bewoonde met bezemen gekeerd en versierd vindt. „Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hijzelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar, en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste.” De preek vond ze eerst alleen maar mooi, maar toen ze Brouwer vertelde wat Klaas met Sinterklaas deed, zei de ouderling: „Alles lijkt veel mooier dan vroeger, maar je man is pas veilig als hij Jezus vindt.” Ja, ze ziet het wel. Klaas is nog in gevaar, Op den triesten Zondagmorgen volgt een zonnige middag. Tine komt theedrinken, en als deze intens geniet met het zusje, opgewekt vertelt van haar werk in Arie’s huis, en heel waardeerend spreekt over hulp van kerkelijke menschen, ziet Lena weer de zonzijde der laatste gebeurtenissen. Het voetbalspel wekt hoogoplaaiende geestdrift. Ondanks een snerpenden wind, die door het stadion waait, is er onder het publiek een opgewekte stemming. Wie had kunnen denken, dat de Oostenrijkers op zooveel verzet zouden stuiten! De Oranjemannen toonen sterke tegenstanders te zijn. Tegenover de groote technische vaardigheid der gasten staat de geestdrift der onzen. Met het aanbreken der rust is de stand nog o—o. Op de tribunes worden levendige gesprekken gevoerd over Holland’s kansen. Nu zijn er menschen, die een nederlaag van het wonderteam mogelijk achten. Jansen, die door Arie’s verhalen over de voetbalsport veel leerde, heeft zich niet geërgerd toen Banga meebrulde om de Hollandsche spelers te bemoedigen. Dit voetbalspel pakt ook hem. Als Arie hier eens was Jansen spreekt er met Banga over. „De vent sprong uit mekaar”, verzekert deze. „We moeten zorgen dat hij van ons een mooi verslag krijgt. Vin je goed dat ik dat opknap? Dinsdagavond, als er geen ander bezoek is, zit ik naast zijn bed, en laat ’m smulle. Arie snapt van ’t voetballen veel meer dan ik. Hij kan misschien ook wel verklaren hoe het komt dat de Oostenrijksche keeper geen bal doorlaat, ’t Lijkt wel dat ie toovert. Zag je die laatste kattesprong van ’m? ’t Is of ie vooruit weet hoe geschoten wordt. Stel je voor dat we straks toch een doelpunt halen Een Hollandsche overwinning Dan zal je wat lezen in de bladen... Maar als ’t gebeurt, krijgen de Oostenrijkers thuis op hun kop. Ze beginnen weer De tweede helft ” Weer rolt de bal of suist via voet of hoofd door de lucht. Er komt voor de Hollanders een oogenblik van pech: een misverstand tusschen Nederland’s doelverdediger en zijn backs is oorzaak dat de leiding in handen der gasten komt. Een gemompel van teleurstelling gaat door de rijen der duizenden. Er komt geen inzinking bij de Oranjemannen. Hun spel blijft levendig en tactisch. Van der Meulen, die voor het laatst Holland’s doel verdedigt, werkt schitterend. Luide bravo’s klinken wanneer hij weer een goedgericht schot door een forsche greep in de juiste richting stopt. Een zware strijd 5, Als de scheidsrechter door fluitsignaal het einde meldt, is de stand I—o voor Oostenrijk. De leiders der elftallen reiken elkaar als echte sportlui de hand. Voldaan en met nationalen trots verlaten de menschen het stadion. Banga en Jansen verlangen nu naar een warm plaatsje. Jansen tracteert op heete koffie. Banga komt in montere stemming thuis. En, als Lena doet alsof ze ook een beetje interesse heeft voor de groote match, vertelt hij met drukke gebaren het verloop. Dat Klaas Dinsdagavond naar Arie gaat, doet Lena hopen. Dat bezoek kan van groote beteekenis zijn. Het verblijf in het ziekenhuis wordt voor Arie vervelend. Eiken dag beweegt hij zich op krukken, over de zaal. De maanden van ziek-zijn hebben een stempel op zijn persoonlijkheid gezet dat nooit meer verdwijnt. Op deze ongevallenzaal heeft de vroolijke, oppervlakkige Arie kennis gemaakt met ’s levens ernst. Altijd weer nieuwe patjënten die de plaatsen der gestorvenen of genezenen innemen. Hartverscheurende tafereelen als stervenden afscheid nemen Ook onder degenen die naar huis gingen waren de wanhopigen. Arie mag vóór de Kerstdagen naar vrouw en kinderen. Op zijn herhaald en dringend vragen heeft de dokter het beloofd. Nu is het of de dagen en nachten veel langer worden. Hij verlangt zoo En toch is er ook groeiende zorg. Thuis zal pas blijken wie hij is. Vrouw en kinderen vinden hem altijd in bed. Ze zagen hem nooit hangend op krukken. Ze weten nog niet wat het beteekent een been te hebben dat nooit meer buigen kan. Kwamen ze op bezoek, hij probeerde na de eerste weken van het ongeval altijd luchtig te praten. Thuis zal hij nog maandenlang behoefte hebben aan een ligstoel van het Groene Kruis. Hij ziet zich door het huis scharrelen met krukken Die zijn na een poosje niet meer noodig verzekert de dokter. Volgens diens redeneering verloopt alles naar wensch. Arie denkt niet alleen aan zijn lichaam, en aan verlies. Hij zal voortaan beter echtgenoot, beter vader, en beter kameraad zijn. In eigen oog is hij een mensch, die heel lang speelde op den rand van een afgrond, en zich nu in veiligheid wil stellen. Thuis moet straks een gezellig onderonsje met zijn vrienden zijn. Den Jansens, Banga’s en Brouwers wil hij zijn dankbaarheid topnen. Niet één van hen is katholiek. Vreemd Nooit zal ie kunnen vergoeden wat ze deden. Als ie aan Sinterklaas denkt In zijn nachtkastje ligt nog een deel van de tractatie. Zijn vrouw vertelde vanmiddag dat Banga vanavond komt. Die gaat praten over de voetbalmatch. Gezellig, maar er moet ook tijd zijn voor wat anders. Dat die man beter leeft dan vroeger is mooi, maar als er in dat leven geen godsdienst komt Arie weet wel hoe hij spreken moet. Toch zal het verloop der conversatie geheel anders zijn dan hij zich voorstelt. Banga zit naast Arie’s bed, en vertelt geestig. Arie ziet alles gebeuren. Hij heeft een lang verslag van den wedstrijd gelezen, maar wat Banga geeft, is meer waard. Als Banga vragen stelt over het voetbalspel, laat Arie zich verleiden de rest van den bezoektijd bijna geheel vol te praten. Nog vijf minuten „Hoor eens Banga”, begint Arie aarzelend, „nou wat anders. Dat jij hier komt, en alles vertelt, is fijn, maar jonge, ik moet je toch wat zegge Nou heb je er een heele Zondag aan verspeeld, en alleen aan de match gedacht As ik nou nog de oude Arie was, zou ’k niks zegge, ’k Heb ook dikwijls heele Zondagen zoo gebruikt. Ik ging dan gauw even naar de vroegmis, en daarmee moest ons lieve Heer tevreden zijn. Maar nou Ik heb wat beleefd jong Meer dan ik je vertellen kan. Jonge, zonder godsdienst blijft je leven zoo raar Hoe zal ik zegge Ik heb den dood gezien, en toen wist ik ’t. Sport is mooi, maar ’t is maar SP£l En ’t leven ’t leven is geheel wat anders Zou je nou Zondags ook een keertje naar de kerk willen gaan? Je hebt godsdienst noodig als brood. Nou is de tijd om Misschien vin je dit gepraat vervelend, en maak je je nijdig, maar als je wist ” Banga neemt Arie’s hand en zegt: „Ik moet weg. Slaap lekker. Denk niet dat ik nijdig ben. Dan zou ’k wel een monster weze. Wat je zegt van kerk en godsdienst is ouwe kost voor me, maar naar jou luister ’k. We praten nog wel eens. Leen gaat Zondag naar de kerk. Ik ben dan kindermeisje. Dus, troost je.” Banga fietst langs een slecht-verlichten weg, en komt bijna in botsing met een boerenkar waarvan het achterlicht defect is. Zijn gedachten zijn nog bij Arie. „Wat is het vreemd met den godsdienst Die verandert de menschen toch maar. Toen Arie over ’t voetballen sprak, was ie weer de oude zou je zegge, maar toen ie begon met dat andere Dat was geen comedie Wat had ie een moeite de dingen een beetje duidelijk te maken Hij heeft alweer een preek je te pakken Het is heel kort, maar je vergeet ’t niet gemakkelijk Daar botst ie weer op een steen. Je kunt je nek breken op zoo’n binnenweg Nog een kwartier trappen Dan is ie weer bij Leen. Die weet graag alles, maar van ’t preekje zegt ie niks. Dat is alleen voor hem. Als Banga thuiskomt, is er bezoek. Hij hoort de stem van Alricher. Een oogenblik stemt dit hem wrevelig. Moet hij nu weer een preekje hooren ? De winkelier spreekt niet over den godsdienst. Omdat hij in de buurt een klant bezocht, was ie maar even aangeloopen. Hij vraagt belangstellend naar Arie. Later vertelt Lena dat Alricher haar miste in de kerk en aan ziekte dacht. „Heb je verteld waar ik was?” „Ja.” „En, wat zei ie?” „Vroeger vond hij zoo’n wedstrijd op Zondag ook mooi.” „Vroeger Nou spuwt ie d’r op zeker.” „Nee, maar je begrijpt wel Alricher vindt zoo’n drukte op Zondag niet goed. In Engeland gaat het beter, zegt hij. Daar doen ze zooiets op Zaterdag.” „Als ’t in ons landje zoover komt, gaan we samen naar een match. Dan kun je ook springen leeren. Jonge, wat was ie fijn! Arie zat er ook vol van. Die kende het verslag in de „Koerier” zoowat van buiten. In ’t ziekenhuis hebben ze radio, maar het verslag van den wedstrijd hoorden ze op de zalen niet.” „Zieke menschen zouden er onrustig van worden.” „Larie, je knapt er van op. Arie probeert nu al of ie met een stijf been ook trappen kan.” Banga bromt nog wat, neemt de „Koerier” en leest. Lena verzwijgt dat Alricher’s bezoek haar zooveel moed gaf. Tegenover hem vond ze het gemakkelijk haar zorg voor Klaas’ geestelijk leven bekend te maken. Alricher zei: „Die preek over den onreinen geest mag je niet angstig maken. Bij jouw man is groei. Hij kan nu waardeeren de menschen, die bewijzen dat hun godsdienstig leven echt is. Straks komt respect voor den godsdienst zelf. Dat je man minder drinkt, brengt hem niet in den hemel, maar we kunnen er heel blij mee zijn. Wees rustig en blijf bidden. Bij een mensch als hij moet veel gebeuren eer beleden wordt godsdienst noodig te hebben.” Arie wordt in den nacht gekweld door een benauwenden droom. Hij is op een groot voetbalveld, en volgt een spannende match. De menschen jubelen heel luid. Hij wil meedoen, maar wordt weggeduwd. Men spot met zijn been. Juist als hij buiten het terrein is, klinkt een vreeselijk gekraak. De tribunes met de duizenden toeschouwers storten in. Gillende menschen komen op hem af, en dreigen. Hij wil ontvluchten, maar ’t is onmogelijk. De krukken zakken weg in de modder, hij valt, en boven zijn hoofd zijn vuisten Hij schreeuwt van angst. Een zuster buigt zich over Arie s bed, en maakt hem wakker. Verward en verlegen vertelt Arie van zijn droom. De zuster lacht, en plaagt: „Wat doe je nu op een voetbalveld hier is ’t veel veiliger. Drink maar ’s. Als je weer gilt, krijg je een koud bad.” Ze dekt hem toe alsof hij een kind is, en dreigt met den vinger. Ane s hart bonst niet meer. Een heerlijk gevoel van rust en bescherming vervult hem. GEZEGENDE DAGEN hoofdstuk xvra « Vader Van ’t Goor loopt in den stal te piekeren over de vraag hoe hij zonder groote armoede op zijn „spulletje” kan blijven. Het wordt voor de kleine boertjes heel erg. De pacht is niet hoog, en geeft toch groote zorgen. Wat heeft hij met zijn vrouw veel gesproken over bezuiniging! Het is niet mogelijk nog eenvoudiger te leven. Afstand doen van het boerderijtje? Bij anderen werken? Och, dat kan niet. Hij is niet vlug meer. ’t Zou ook wel verschrikkelijk zijn, weer als daggelder te beginnen. Nee, liever Ja, wat? Liever dood Een christen-mensch mag niet zoo denken, maar Hij is soms zoo zwaarmoedig. Dan ziet hij geen enkel lichtpuntje meer. ’t Is ook net of de godsdienst geen steun geeft. Al preekt de dominee met alle kracht, de triestheid blijft. Zoo’n man op den preekstoel weet ook niet hoe de menschen in de banken, met kerkboek en Bijbel voor zich, tobben over den raren tijd. De kleine boeren moeten wel zuchten Als het nog erger wordt, zal de diaconie wel een beetje willen helpen, maar voor het zoover komt Wat weet een mensch toch een klein beetje Eigenlijk niets Als het met Lena was gegaan zoo hij het graag wilde, zat ze nu ook in de narigheid. Ze moest boerin worden Hij kent jonge menschen, die, een paar jaar na hun trouwen, met hun boerderijtje heelemaal aan den grond zaten. Lena heeft geen armoede. Als je tenminste de brieven kunt vertrouwen In den laatsten brief stond iets over Sinterklaas. Dat de kleine Klaas heel blij was met den spoortrein, zal wel waar zijn. Wat zal ie druk wezen met het nieuwe speelgoed. Lena kreeg een mooi servies. Hoe was ’t mogelijk Het zou toch wel betaald zijn met eerlijk verdiend geld? Nee, hij mag nu niet argwanend zijn. Banga doet raar, maar oneerlijk is hij niet. Zijn vrouw had gezegd: „Laten we maar danken. Klaas en Lena hebben ’t goed. Godsdienstig is hij nog niet, maar laat Lena toch maar kerken. Je bemerkt wel, dat er veel verandert.” Zijn vrouw ziet altijd licht. Vreemd Zoo was ’t vroeger, zoo is het nu ook. Zij geniet van het kerkgaan. Zij weet wel wat dominee vertelt Ze probeert hem op te vroolijken. Als Lena nu maar niet over ’t logeeren had geschreven. Of vader en moeder met de Kerstdagen óverkwamen, vroeg ze. Beiden kan niet. Zijn vrouw wilde dat hij ging. En, toen hij beweerde: „Ik laat jou niet alleen”, lachte ze. Haar kon ie niet bedotten. „Dat is het niet”, verklaarde ze. „Je wilt niet slapen in het huis van een Banga! Je denkt dat Klaas en jij niet aan één tafel kunnen zitten! Wees wijzer! Je gaat toch naar ons eenigst kind! Denk aan de kleine jongen. Hij houdt zooveel van zijn grootvader. Het reisje zal je goed doen. Nu loop je te zuchten. Dat trieste van je moet weg. In de mijnstreek is alles nieuw voor je. Jan, je denkt nog altijd dat ik jokte. Jij zegt; de huizen en menschen moeten daar zwart zijn. Jij denkt, dat onze kinderen daar nooit gelukkig kunnen leven, dat je ’s avonds niet veilig langs den weg kunt gaan, en dat het in de kerk ook een rommel is. Ga nu eens kijken! Zoo’n oude preekenkeurder als jij kan dan meteen luisteren naar dominee Long. Over ’t reisgeld mag je niet tobben: de kinderen betalen de helft.” Ja, als ze blijft aandringen Lena, en de kleine jongen ziet hij graag, maar Banga Ze zullen beiden denken aan vroeger Van ’t Goor schudt zijn hoofd, en mompelt heel beslist: „Ik doe ’t niet.” Den dag voor Kerstmis stapt Van ’t Goor in den trein: zijn vrouw heeft gewonnen. Bij aankomst op het laatste station ziet hij al heel gauw Lena met den jongen. Kleine Klaas holt in grootvaders armen. Met een autobus wordt de reis voortgezet. Banga had zich niet verzet toen zijn vrouw voorstelde ook vader te vragen. Toch voorzag hij moeilijkheden. De oude stond zoo op z’n stuk. De Bijbel zou ook wel weer op tafel moeten komen. Stel je voor, dat Leen’s vader, net als ie thuis gewend was, hardop ging bidden bij ’t eten! Met Kerstmis kon je ook niet met het karretje op stap gaan. Brouwer en Jansen moesten maar komen met hun vrouwen. Die konden ook wel babbelen over het werk van een boer. Vader gaat direct na de feestdagen weer weg. De logeerpartij duurt niet lang. En, hij doet Leen een groot genoegen door maar alles goed te vinden. Bij de ontmoeting toonen vader en schoonzoon groote gereserveerdheid. Lena ziet het wel, doch blijft vroolijk babbelen. Ze geniet bijzonder als later haar man moeite doet vader te begrijpen. Van ’t Goor vertelt den eersten avond uitvoerig van zijn zorgen. Banga vindt al luisterende de verklaring van het feit, dat vader zoo oud geworden is. Het „spulletje” is voor hem een heerlijkheid. Daarvoor „schoefte” hij zooveel jaren. Zoo’n keuterboertje gaat er kapot van als ie Een zware strijd s*. nou alles loslaten moet. Schoonpapa is altijd een, werkezel geweest. Hij doet heel godsdienstig, maar minstens zes dagen in de week zit ie vol van ’t boerewerk. Moeder is anders. Die kan wel psalmen zingen al wordt het heele boeltje verkocht. Zoo’n mensch Terwijl Van ’t Goor klaagt, zit Banga te peinzen. Hij krijgt wérkelijk medelijden. En, als de oude eindelijk zwijgt, begint Banga een plan te ontwikkelen dat de indroeve stemming verdrijft. Hij spreekt over het houden van pensiongasten in den zomer. Moeder is nog vlug genoeg om de lui te bedienen. Eieren, groenten en aardappelen behoeven niet gekocht te worden. Met een beetje overleg kan een groot deel van het huis disponibel zijn voor de gasten. Zoo is het mogelijk een heel groepje te verzorgen. In ’t buitenland zal het nog wel lang blijven rommelen. Hierdoor worden een massa menschen binnen de grenzen gehouden. Banga gééft allerlei aanwijzingen. Van ’t Goor luistert gretig. Er komt voor hem weer perspectief. De Kerstdagen worden gezellig. Telkens ontdekt Van ’t Goor iets dat zijn antipathie vermindert. Lena is vroolijk, kleine Klaas grappig, en zusje zoo mooi. Het huis is oud, maar netjes. Ja, in dezen Banga zit wel wat goeds. Al dat schilderwerk, en ’t behangen knap. Den eersten Kerstdag gaat Van ’t Goor met zijn dochter naar de houten kerk. Alle plaatsen zijn bezet. Vreemd, dat zoo’n kerk binnen grooter en mooier is dan je dacht. Het zingen gaat vlug. Nee, dat is niet bij te houden. Naast den preekstoel wat is die wijd staat een groote kerstboom met kaarsen en slingers. Mag dat in Gods huis? De preek Het is niet mogelijk te vertellen hoe die genoemd moet worden. Dominee spreekt zoo gewoon. Toont niet de waardigheid van het ambt. Nee, hij ziet het graag een beetje deftiger. Is de man orthodox? Zingen, spreken, en die boom doet denken aan wat anders, maar wat ie zegt is vast rechtzinnig! „Christus moet geboren worden in het hart.” „Ik leef niet meer, maar Jezus Christus leeft in mij.” Ja, als je dat den apostel na kon zeggen „Het is feest in mijn ziel, Want de Heiland kwam in, Met al Zijn liefde en luister.” Zoo’n versje past er eigenlijk niet bij. Je zou toch weer zeggen Een blik op het doophek brengt vocht in zijn oogen. Daar stond zijn kind als moeder Alleen „Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard; ja Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U.” Alleen kinderen kunnen Kerstfeest vieren. Wij, groote menschen, moeten kinderlijk, afhankelijk, vol aanbidding naderen tot den stal.” Van ’t Goor knikt. Zoo is het goed. Hij wil nu niets meer missen. Na een paar minuten klinkt het; Amen. „Te gauw”, beslist de criticus. Waar blijft de nabetrachting? Onderweg vertelt Lena dat ze in deze kerk nooit slaap heeft, en dominee zoo goed begrijpt. Van ’t Goor verbergt zijn bezwaren. Hij zal nu maar wat toegeven. Lena is nog jong. „Waren er veel mijnwerkers?” vraagt hij. Zij knikt. „Maar, ze waren allemaal fijn in de kleeren.” Lena lacht. „Hier komen we nooit achterop”, zegt ze. ’s Middags komen de Brouwers en Jansens. Van ’t Goor babbelt druk mee. Brouwer is in zijn oogen een ouderling waar je respect voor kan hebben. Zoo’n man kan zich ook in Gelderland wel presenteeren. En Boukje weet wat ze als vrouw van een ambtsdrager verplicht is. Ze blijft eenvoudig. Jansen’s vrouw is net een stadsjuffer. Die heeft de wereld nog lief. Dat zie je direct. Haar man doet gewoon. Die is vast degelijker. Van ’t Goor begrijpt van de verhalen over het mijnwerk niets. Paardestallen diep onder den grond? Groote stallen met electrisch licht? En, zijn de dieren vet? Ze moeten stikken in ’t kolenstof zou je zeggen. Wordt met machines voor frissche lucht gezorgd? Moet een mijnwerker ook vakman zijn? Jaren onder leiding werken en allerlei leeren vóór hij kolen kan hakken? Als Brouwer probeert eenvoudig en zakelijk het allervoornaamste duidelijk te maken, heeft Van ’t Goor moeite alles te gelooven. De man, die alleen het boerenwerk kent, verbaast zich meer en meer. Een mijn was voor hem niets meer dan een groot gat waaruit men kolen haalde. Hiervoor gebruikte men menschen die dom waren of wat op hun kerfstok hadden. Toen Klaas naar de mijnen vluchtte, had ie gebromd; „Daar kunnen ze zoo’n schoelje gebruiken.” Vreemd De dingen zijn allemaal anders dan hij zich voorstelde. Nu zit ie met mijnwerkers te praten, en het zijn nette, fatsoenlijke menschen. Massa’s nieuwe huizen zag hij. En, mooie wegen. Je kunt hier beter zonder klompen dan thuis. Over Arie wordt ook gesproken. Die kwam vlak voor de Kerstdagen thuis. Zijn been blijft stijf, en hij is nog heel zwak. Als Lena ’s avonds vertelt hoeveel juffrouw Jansen deed voor Arie’s gezin, slaat Van ’t Goor vol verbazing op z’n knie. Die juffer! Wie zou ’t gelooven Dan is ze ook veel beter dan. hij dacht. Zooveel doen voor roomsche menschen De tweede Kerstdag is een dag van stil genieten. Na het middageten geeft Lena vader den Bijbel. Van ’t Goor begrijpt wat zijn kind wil. Gelukkig, dat zijn vrouw den leesbril meegaf. Den volgenden morgen, als hij na het ontbijt weer stilletjes wil danken, zegt Lena: „Vader, straks gaat u weg, bid nu luid met ons.” Van ’t Goor moet een paar maal slikken. Dat Klaas dit goedvindt Met bevende stem dankt hij voor de gezegende dagen. OUD EN NIEUW HOOFDSTUK XIX Oudejaarsavond. Van ’t Goor zit in de kerkbank met genoegen te luisteren. Deze Oudejaarsavond heeft voor hem een heel bijzonder karakter. Het verblijf in de mijnstreek bracht wat zijn vrouw hoopte. Hij is niet meer de knorrige, lustelooze, en verbitterde. Banga, de gehate, heeft zijn leven weer glans gegeven. Ook nu, terwijl hij van den preekstoel bekende klanken hoort, overdenkt Van ’t Goor de plannen voor den zomer. Heel duidelijk zegt de dominee: „We moeten stilstaan op den levensweg, en terugblikken op hetgeen de Heere gegeven heeft”, maar dit doet Van ’t Goor vooruitzien. Hetgeen de toekomst weer kleur en leven geeft, overdenkt hij met intens behagen. In gedachten is het oude huis verdeeld onder de pensiongasten. Hij zal zorgen dat eiken morgen groenten en aardappelen tijdig in het bezit van zijn vrouw zijn. Van ’t Goor kijkt even op zij. Zijn vrouw zit onbeweeglijk. Die luistert voor twee. Zou ze ook denken aan het nieuwe? Wat was ze blij toen hij vertelde van zijn ervaringen in Limburg. „Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen; Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u.” Ja, ja, dat is de tekst. Die past voor dezen dienst. We moeten naar God gaan, en schuld belijden. Net doen als de Verloren Zoon. Och ja, een mensch reist altijd ver van God af. Dan komt de Heere met Zijn roede. Als een mensch dat dan maar erkennen mag Komen als zondaar...... Dat is alles. Niet met hoogmoed; niet met goede werken; niet op z’n Zondags. Zooals je bent Dan neervallen, en uitroepen: „Och Heere, ik ben niets waard. Ik maak de schuld dagelijks meerder. Ik ben melaatsch van de voetzool tot den hoofdschedel.” Ontdekkende leerrede! Misschien wordt de prediking in deze plaats ook de pensiongasten tot zegen. Als hij en zijn vrouw daartoe het middel mogen zijn In de houten kerk zitten ze nu ook te luisteren. De Jansens zouden ook gaan vertelde Lena. Als ze hier nu eens zaten, en deze preek hoorden Schuldbelijden met een groot gevoel van onwaardigheid Dominee Long preekt anders. Bij hem mis je de diepte; de vaste spijs. Och, mocht die ook nog eens worden geleid naar het Vaderhuis als de Verloren Zoon! Weer kijkt Van ’tGoor naar zijn vrouw. Die zit nog in dezelfde houding. Zij weet niet hoe hij denkt over het preeken in de Limburgsche kerk. Hij wil haar sparen. Uitvoerig vertelde hij van Klaas’ raadgevingen. Daar zat ie ook vol van. En nog Dit heb je toch ook uit Gods hand ontvangen. Als we opstaan, en tot den Vader gaan, mogen we het goede niet verzwijgen. Blijdschap en dankbaarheid aanvaardt de Heere met welgevallen. Dat hij nu in Limburg moest hooren van dat nieuwe Hier in ’t dorp zijn veel gezinnen die ’s zomers van die vreemde menschen in huis hebben, maar nooit dacht hij aan de mogelijkheid hetzelfde te kunnen doen. Klaas zag hoe het kon, en daarom bracht de Heere hen bij elkaar. „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet Mijne wegen.” Als een mensch toch maar weer vertrouwen Als ie z’n eigen zwakheid maar belijden wou. Weerstrevig als een koppig paard Zoo zijn we. Gelukkig de mensch die dit bekennen mag Wat een voorrecht Onverdiend Alles genade.” Twee punten van de preek zijn uitgewerkt. Tusschenzang. „Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen,” Eentonig, langzaam, met wonderlijke hooge, galmende klanken klinkt het door de oude kerk. Diakenen doen hun werk. Van ’t Goor offert met blijdschap. „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u.” Dominee preekt weer. Het derde en laatste punt wordt ingeleid: „Schuldbelijdenis voor menschen gevolg van schuldbelijdenis voor God.” Van ’t Goor wordt onrustig. Klein worden voor God wil ie wel, maar voor de menschen Als dominee gelijk heeft, moet ie ook Klaas vergeving vragen. Ja, hij heeft veel raars verteld van z’n schoonzoon. Hij haatte hem, en werd echt nijdig als ie aan ’m dacht. Maar niemand kan toch van hem vergen dat hij als een schooljongen met het petje in de hand vergeving gaat vragen. Dat ie naar Limburg ging, was al heel mooi. Als je de minste wezen wil, en bukt voor zoo’n schoonzoon Hij had het oude niet aangeroerd. Wel kostte het eerst moeite gewoon te doen. Jonge, toen ie daar aankwam en Klaas een hand geven moest Toen draaide alles voor z’n oogen. Hij zag zich weer staan met den brief in de hand... Zoo’n oude driftkop als hij zat wel een kwartier te beven. En, als Lena niet bij hem was gebleven, zou ie misschien toch begonnen zijn met verwijten. Later ging alles beter. Maar dat kostte wat. Tenminste van zijn kant. Klaas zal wel opgekeken hebben dat ie zoo’n schoonvader had. Misschien dacht ie wel dat de ouwe niet meer bijten kon. Een christenmensch moet geen kwaad met kwaad vergelden. Hij wil vergeten. Daarom is ie ook begonnen met den naam Banga te vermijden. Lena’s man noemt hij nu Klaas. Als je zooveel doet voor den lieven vrede is het toch wel in orde zou men zeggen. Kijk ’s, als Klaas kwam als d© Verloren Zoon Als Klaas kapot was door schuldbesef, en hem vergeving vroeg Dan zou ie zeggen: Jonge, we praten er niet meer over. Dan zou, bij wijze van spreken, het gemeste kalf geslacht worden. Dan zou Jan van ’t Goor toonen barmhartig te wezen. „Geliefden, laten we het oude jaar niet eindigen voor alle haat uit ons hart gebannen is.” „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” „Hoe kunnen we kwijtschelding ontvangen, indien we niet bereid zijn broeder of zuster alles te vergeven Misschien zegt ge dat de andere hoofdschuldige is. Ontheft ons dat van den heiligen plicht? Neen gemeente, alle haat en bitterheid moet wijken uit ons gemoed.” Alle haat en bitterheid Van ’t Goor wordt meer en meer onrustig. Hij denkt aan arbeid en brood. Aan de maanden waarin hij de heeren uit Den Haag vloekte, omdat ze niet beter zorgden voor de kleine boertjes; waarin zijn vrouw bijna nooit een vriendelijk woord van hem hoorde; waarin hij ook in opstand kwam tegen God, en de Zondagen ontheiligde door murmureeringen. Op deze plaats in de kerkbank zat hij dan als een opstandeling. Het heilig Woord vond geen toegang omdat de duivel regeerde. Ja, de duivel Die maakte alles zwart. Die zei: maak er een eind aan. Je leven is toch één stuk ellende. Je „spulletje” gaat naar den kelder; je eenigst kind gaat haar eigen weg; je vrouw kan je missen als je toch altijd zuchten moet. En de godsdienst ja, dat was het vreeselijkste; hij dacht: de godsdienst helpt je ook niet. Gelukkig, dat hij voor deze dingen vergeving vroeg. Tusschen den Heere en hem is nu een effen weg. Daar komt het toch maar op aan. En tegenover menschen Hij zal Klaas in het nieuwe jaar schrijven, en met een paar woorden duidelijk maken dat niet meer gesproken wordt over wat eenmaal gebeurde. En straks zal ie het onder de koffie met zijn vrouw wel in orde maken. Och, het is eigenlijk niet noodig iets te zeggen. Zij kent hem door en door. Van ’t Goor’s geweten is gesust, maar de strijd ontbrandt opnieuw als de dominee gaat spreken over den barmhartigen Samaritaan. Dit doet denken aan Arie. Lena vertelde dat die roomsche man ook zijn schuld beleed tegenover Klaas. „Die den weg weet, en niet bewandelt ” Arie mag geen beter voorbeeld geven dan een mensch, die de Heilige Schrift kent, maar de gevallen verschillen veel. Arie is Klaas misschien tot een valstrik geweest. Door dat ongeluk is ie gaan denken. Zoo’n man is biechten gewend, en steunt natuurlijk op goede werken. Voor hem ligt er verdienste in schuldbelijden. Van ’t Goor besluit niet dieper te delven. Rustig luistert hij naar de toepassing. En, als hij met anderen het kerkpad afloopt, is er niemand die bemerkt, dat deze kerkdienst voor Jan van ’t Goor iets bijzonders was. Ze zitten weer tegenover elkaar. Van ’t Goor drinkt koffie met kleine teugjes. Hij stopt zijn pijp, en blijft dan met de lucifer in de hand voor zich uit staren. Zijn vrouw wil niet het nadenken verstoren, en wacht. Eindelijk de lucifer ontbrandt. Na een paar trekjes aan de pijp begint een "wonderlijke ontboezeming van een mensch, die verplicht meent te zijn fouten te belijden, maar niet op de knieën wil. „We hebben een mooie preek gehad Ja, de dominee kan ’t. De vorige zomer was je met z’n verklaring van Lukas 15 niet tevreden, maar nu was ’t anders hé? Je wordt er klein onder Voor een paar maanden was ik nijdig op Klaas ’k Wou zijn naam niet noemen Ik moet zegge: hij is me meegevalle. En, een mensch moet kunnen vergeve Het mag bij ons niet zijn „oog om oog, en tand om tand.” Voortaan doe ik gewoon tegenover ’m. Dan is alles weer goed. Jij moet ook maar vergeten dat ik zoo raar deed Ik zat vol zorg, en leefde in ’t donker Jij bent anders vroolijker Straks begint een nieuw jaar We hopen op meer zon. Als je schrijft naar Limburg, zet ik er een paar woorden bij. Klaas past beter op, en nu wil ik goed voor ’m weze Heb je nog wat bij de koffie?” Ze heeft gebakken, maar kan er niet toe komen direct te tracteereri. Wat is ’t met Jan toch zwaar! Is dat nu schuldbelijden? Weet hij nog niet wat dominee bedoelde? Ze heeft zoo genoten in de kerk. Het was zoo mooi. Een kind kon ’t begrijpen. Dat dominee eens zoo hard was voor Lena, heeft ze van harte vergeven. Het was geen opzet. Dominee kende niet den toestand van hun kind. Als Jan nu toch eens bukken wou Wat zou dat voor Klaas ook veel beteekenen. Misschien kwam die dan ook geestelijk weer een stapje verder. Jan is koppig. Klaas sprak over pensiongasten en gaf goeden raad. Jan gelooft vast dat hiermee een goede boterham te verdienen is. Zij weet het nog niet: er zal veel gekocht moeten worden. Dit verzwijgt ze voor Jan. Dat hij weer moed heeft, is heerlijk. Als nu de doorbraak maar kwam De hoogmoed, verderft Jan, en hij voelt het niet. Zal de Heere harde middelen moeten gebruiken? Ze probeert haar man duidelijk te maken wat er gebeuren moet. „Kun je niet wat meer doen? Toen Klaas hier was, sprak je veel over den godsdienst. Je ging twee keer naar de kerk om ook hierin een goed voorbeeld te geven. Klaas werd er niet anders door. En, hij is nog ver We weten wel wat er ontbreekt. Als je nu eens alles schreef wat er verkeerd was Als wij onze fouten voor Klaas niet verbergen, zullen we hem helpen.” Van ’t Goor knikt nu en dan. Ja, hij weet het wel. Hij wil toch toegeven. De zaak is eenvoudig: over het oude wordt gezwegen; in het nieuwe jaar doen ze alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Klaas snapt dan wel hoe de zaken staan. Terwijl Van ’t Goor smakelijk eet van wat uit den oven kwam, moet zijn vrouw nog denken aan de arglistigheid van ’smenschen hart. In haar is de bede: „Heere, open Jan’s oogen.” Voor het slapen gaan zegt ze: „We moeten bidden, en ons kind met haar man en kinderen niet vergeten. Je kunt nu ook voor een Banga zegen vragen.” Twee paar ruwe, vereelte handen vouwen zich. Op den Sylvesteravond is de houten kerk van dominee Long geheel gevuld. Er luisteren menschen, die het verloop van den dienst niet kennen. Gevoelig voor bijzonderheden, en niet zonder interesse voor het geestelijke, komen ze in spanning door de ernstige toespraak in vreemde omgeving. Sommigen hunner zullen straks uitbundig „oud en nieuw” vieren, en het nieuwe jaar aanvaarden als een mooi stuk speelgoed. Dan is er geen plaats meer voor godsdienst. Misschien brengt de nieuwe jaarkring ziekte en dood. Dan denken ze weer aan den dominee, en zullen opnieuw luisteren naar zijn woord. Een predikant in de mijnstreek spreekt dikwijls bij het graf van een onbekende. Nood en dood doet onkerkelijken vragen den weg naar de pastorie. Soms wordt de kennismaking voortgezet, en komt door verlies geestelijke winst, maar meerdere malen gaat het leven na den schok als voorheen. Naast Lena en Boukje zitten de Jansens. Deze kerkgang is voor juffrouw Jansen een bijzondere daad. Indien haar energie in de laatste maanden niet was vergroot, zou ze nu in nerveuzen toestand en met martelend gepeins in een der gemakkelijke stoelen van haar huiskamer zitten, of, óp van het tobben, in bed liggen. Het kostte veel moeite haar te bewegen dit jaar met een kerkgang te eindigen. De tegenstand werd niet veroorzaakt door gebrek aan geestelijk besef, maar door vrees voor emoties. Al is juffrouw Jansen voor het oog welvarend, al heeft ze maandenlang met lust gewerkt, al kwam er in haar leven wezenlijke inhoud door de taak in Arie’s gezin, groote spanning kan ze niet verdragen. Dat bleek heel duidelijk vlak voor de Kerstdagen. Toen zat ze met haar man voor den luidspreker te luisteren naar de reportage over de komst van de „Pelikaan”. Ze verdiepte zich in den toestand der duizenden die, staande in de sneeuw, wachtten op het groote gebeuren. Toen de rapporteur sprak over de dichte mist, en de landing niet zoo vlot verliep als men hoopte, toen het geronk der motoren duidelijk werd gehoord, en het vliegtuig toch onzichtbaar bleef, moest Jansen de radio uitschakelen. Ze stelde zich een akelig tafereel voor. De „Pelikaan” zou zeker botsen tegen huis of boom. Er gebeurden tegenwoordig veel vreeselijke dingen. Misschien was het thuiskomen van Arie mee oorzaak van haar zenuwachtigheid. De vroolijke man met zijn levendige gebaren moest bijna in huis worden gedragen: het lage stoepje voor zijn huis was nog te hoog! Wat was hij nog zwak! Voor het oog was Arie heel monter. Lachend was hij in den stoel van het „Groene Kruis” gaan liggen, dreigde met zijn kruk, en zei: „Nou ga ’k hier probeeren. En als jullie niet goed voor me zorgen !” Zij begreep wel, dat het zoo alleen mogelijk was groote ontroering te verbergen. Toen haar man een kwartier later de radio weer in-i schakelde, en haar deed hooren dat de bemanning der „Pelikaan” veilig op Schiphol landde, beefde ze nog. De rustige Kerstdagen brachten weer evenwicht, maar groot bleef de angst voor nieuwe emoties. Zou de oudejaarsavonddienst haar niet te veel aangrijpen? Als dominee over den dood ging spreken Nee, ze ging liever een prettig boek lezen. Na Nieuwjaar wou ze beginnen met kerkgaan. Doch, toen Boukje, Lena, en ook haar man aandrongen om mee te gaan, gaf ze zich gewonnen. Hiervoor is ze nu dankbaar. Dominee Long brengt zenuwzwakke menschen niet in moeilijkheden. Lena is in blijde stemming. In den laatsten tijd zijn de zegeningen zoo groot! Vader en Klaas geen vijanden meer. Klaas veel meer oppassend en minder ruw Zijzelf in elk opzicht rijker Lena denkt aan den avond toen ze vol angst vluchtte naar de Jansens en alles voor haar zoo donker was. Wat is er veel veranderd! Toen dacht ook niemand er aan dat de Jansens zouden gaan kerken. Boukje en Tine zingen nu uit één boekje. Onwillekeurig kijkt Lena naar de ouderlingenbank. Brouwer en Alricher zitten naast elkaar. De gemeente kan God danken voor zulke kerkeraadsleden. Zij blijven ook Klaas steunen. Straks gaat ze met hem naar Arie. Daar komen de Brouwers en Jansens ook. Arie heeft het gevraagd. Die is nu voor Klaas een goed kameraad. Toen ze vanmorgen voorspelde dat de oudejaarsavondpreek van dominee Long mooi zou zijn, beweerde Klaas: „Jou dominee doet het vast niet beter dan de mijne. Arie schaakt en preekt tegelijk. En, hij geeft honderd procent. Dat mannetje doet het zonder toga en preekstoel.” Lena telt de zegeningen, en neemt zich voor vol moed en vertrouwen het nieuwe jaar te beginnen. Het is Alricher niet mogelijk de preek te volgen. Dominee heeft in zijn gebed herdacht de omgekomen mijnwerkers, en dit is voor den winkelier voldoende om te gaan peinzen over het schokkend gebeuren dat zijn leven een ongedachte wending gaf. Alricher denkt aan zijn tekort. Aan het verlaten der eerste liefde. Toen hij een paar weken na het ongeval de besliste keuze deed, was hij vol groote plannen. Is hij een mensch uit wiens leven duidelijk Gods reddende liefde spreekt? Geldt voor zijn werk als ambtsdrager ook: „Gewogen en te licht bevonden?” Hoevelen was hij in het oude jaar tot zegen? Bij het komen uit de consistoriekamer zag hij de Jansens zitten. Dit deed denken aan het bezoek op den doopdag in Banga’s huis. Misschien werkte zijn woord mee om de menschen wakker te maken. Misschien Maar de voornaamste oorzaak van de verandering in het leven der Jansens en ook in dat •van Banga, is zeker het motorongeluk. Arie, de invalide, is de beste prediker. Hoeveel van de menschen, die deze kerk vullen en ernstig kijken, zijn zoo rijk als de roomsche man? Het stijf been zal Arie blijven herinneren aan Gods stem. Na Pniël is Jakob hinkende Alricher denkt aan zijn snijdende critiek. Is die Gode welgevallig? Dikwijls gebruikt hij scherpe woorden om den menschen gezonde nuchterheid te leeren. Straks zal de methodistische diaken weer jubelen over de volle kerk. Die ziet al de luisterenden als heilbegeerigen. Het is dan heel moeilijk om te zwijgen. Morgenochtend zijn de meeste banken leeg. Kan een mensch het oude jaar met God eindigen zonder het nieuwe met Hem te beginnen? Na den dienst is er in de kerkekamer een levendig gesprek over de groote belangstelling, maar Alricher zwijgt. . a w ■JO”' Mij gaat met regelrecht naar huis, maar maakt een omweg. Hij klopt op de deur van de gemeentebarak, waarin de zonderlinge weduwe woont. Op tafel ligt een open Bijbel. De oude biedt een stoel aan, en doet een lang verhaal over haar ervaringen op dezen avond. Alricher luistert geduldig en als de vrouw beweert dat bijbellezen op Oudejaarsavond een mensch licht geeft, knikt hij toestemmend. Zij wil in haar eigen huisje het oude jaar „uitzitten”, maar Alricher verhindert dit. Waarom? Werd het hem gevraagd, hij zou misschien mompelen: „De stakker heeft een beetje gezelligheid noodig.” Doch, niet alleen hierom neemt hij haar mee naar het winkelhuis, en probeert dan boeiend te converseeren. Alricher weet: thuis zal ze wonderlijke dingen prevelen; dan is de invloed van geheimzinnige machten zoo groot; dan doolt ze langs allerlei paden met omfloersten geest. Eiken keer, als de oude een poging doet de zwerftochten van haar geest te illustreeren, begint Alricher, schijnbaar opgewekt, te spreken over het gewone leven, en houdt haar aandacht gespannen door excentrieke beschouwingen die toch niet voeden het ziekelijk begeeren. Na twaalven klinken gelukwenschen, en wordt er gebeden. Alricher brengt de oude vrouw thuis. Ze moeten voorbij de houten kerk. Zij wijst er naar, en zegt: „Straks zit je weer in de ouderlingenbank. Hoeveel jaren is dat nu al?” Alricher rekent. „Vijf”, zegt hij. „Twee keer werd de kerk vergroot, en als dominee Long blijft, moeten we straks weer bouwen.” Ze werpen nog een blik op het oude houten torentje, dat, verlicht door een electrische lamp, beiden denken doet aan wat boven is. Dominee Long spreekt met zijn vrouw over het oude jaar. Zij wist wel dat dit volgen zou op de preek over: „Komt en laat ons samen richten, zegt de Heere: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Dominee Long’s eerste gemeente was een kleine plattelandsche. Daar was geen ruimte voor het uitslaan zijner vleugels. Daar was „old gebruuk” in hooge eere. Hij was geen man voor de studeerkamer. Lichamelijk sterk, en toegerust met gaven voor practisch werk, vond hij in de mijnstreek een heerlijk arbeidsveld. Daar klopt het leven met luide slagen; daar is een worsteling van geestesmachten; daar moet worden gebouwd! Zes jaar werkte hij met alle kracht en veel voldoening, maar soms is er vrees voor innerlijke armoe. Dominee Orman, een oudere collega in de mijnstreek, heeft hem meer dan eens duidelijk gemaakt dat een werk*aam leven gemakkelijk verzakelijkt. Een predikant moet tijd hebben voor mediteeren en zelfbezinning. Eens, toen ze spraken over Alricher, zei Orman: „Je moet er voor danken zoo’n man in den kerkeraad te hebben. We mogen niet vergeten dat in dit heuvelland ook remmen voor ’t geestelijk werk noodig zijn. Denk aan jezelf. Je bent zoo impulsief, en wilt direct de plannen uitvoeren. Je hebt neiging een massa overhoop te halen. Preekte je wel eens over Martha? Een eminente vrouw. Niet voor zichzelf, maar voor haar Heer werkte ze. En toch je weet het wel. Door je aanleg loop je gevaar altijd bezig te zijn met „veel dienens”, en het zitten aan ’sHeilands voeten te vergeten.” \ Dominee Long ziet zijn tekort. Met ontroering constateert hij hoe in eigen zieleleven veel was dat denken doet aan scharlaken en karmozijn. Heerlijk, dat het woord genade voor hem meer is dan een klank. Niemand in de kerk heeft van de preek meer genoten dan hijzelf. In de schuldbelijdenis wordt ook de naam Banga genoemd. Heeft de ziel van dezen man geen schade geleden door ontactisch optreden? Dominee Long denkt aan zijn fantasieën, aan zijn poging om Banga direct te mobiliseeren. Hij was een tuinman, die niet wachten kon op de ontwikkeling van uitgestrooid zaad. Zonde! In Arie’s huis is, hoewel de kinderen slapen, veel gerucht. Juffrouw Jansen staat voor een heet fornuis en bakt. Haar zuster, Boukje, helpt. Arie’s vrouw zit met Lena rustig te praten. Ze mogen niet helpen. Tine, die de scepter zwaait, heeft het verboden. Banga en Arie schaken. Al pratende, volgen Brouwer en Jansen de ontwikkeling van het spel. Zij behooren nu ook tot de spelers. Allen zijn beginners. Hiervan is Banga de knapste. Hij wint ook nu: Arie’s koning staat „mat”. Als de schaal met oliebollen op tafel komt, en Brouwer sigaren presenteert, wordt het schaakbord op zij gezet, en begint het nog meer levendig te worden. Arie vertelt allerlei van het ziekenhuis. Er is niets ernstigs bij. Banga geniet bijzonder. De Oudejaarsavond is voor hem een avond van jolijt. Hij heeft veel degelijks gedaan in ’t oude jaar: het slot moet grappig wezen. Luide lachsalvo’s klinken, wanneer Arie en Banga probeeren elkaar te overtroeven in het weergeven van bontgekleurde verhalen. Brouwer heeft moeite mee te doen. Hij denkt aan de preek. „Komt dan en laat ons samen richten ” Wat is dat woord geweldig. Verschijnen voor een heilig God Kon hij nu hier maar iets vertellen Deze avond mag niet eindigen met lachen. Vlak na een grap van Banga verstrakt zjch Arie’s gelaat, en begint de invalide diep ernstig te vertellen waarom hij en zijn vrouw uitnoodigden. „Zie je, jullie deden zooveel Nooit kunnen we ’t vergoeden Dat mot ik nou vertelle, maar ook wat anders Zes maanden geleden hadden we ’t avondje bij Jansen. Nou hebben we geen wijn Jullie begrijpe wel Wat is er in een paar maanden veel gebeurd Ik ben een andere Arie geworden Nou wou ’k zegge: heb geen meelij met me. Ik ben meer waard dan vóór het ongeluk. „Ongelukkige stakker”, zeggen de menschen. „Nog zoo jong, en dan invalide.” Dat is wat de menschen kunnen zien De buitenkant Ik ben rijker geworden, en sterker, en meer mensch De godsdienst is nou echt voor me Niet meer een lesje, dat je als kind al opdreunde; niet meer een Zondagsjasje Dat komt door het ongeluk Ik kan ons lieve Heer danke ” Als Arie, uitgeput, terugzinkt in de kussens, vertelt Brouwer. Hij ziet klaar hoe het ongeval zegen bracht in verschillende gezinnen. Voorzichtig, en met sobere woorden maakt hij dit duidelijk. Brouwer noemt den tekst van dominee Long’s preek, en zegt: „Wij zondigden, maar er is vergeving. Arie, je kunt met je gezin op ons rekenen. En ik weet:1 als we goed zien, zeggen we allemaal: jouw tocht van Eindhoven naar huis was, hoe raar het ook klinkt, goed door het ongeluk.” Jansen knikt toestemmend. Zijn vrouw loopt naar de keuken om ontroering te verbergen; in Lena’s oogen blinken tranen; Arie’s vrouw richt devotelijk haar blik naar het crucifix. Het is alsof Banga wil protesteeren, maar hij zwijgt. Kort na middernacht loopt Lena met haar man door de dorpstraat. Hier en daar knallen carbidbussen, en lawaaien groepjes menschen. Banga is na Arie’s ontboezemingen opvallend stil. Opeens valt hij uit: „Brouwer met zijn goeden tocht Arie blijft er kapot van Ik wou gaan razen, maar jullie keken net als menschen die een begrafenis meemake, en ook blij zijn.” „Je weet wel Klaas wat Brouwer bedoelde.” „Nou ja, maar hoe rijm je nou ” „Praat er met Brouwer over.” „Dank je. Ik debatteer liever met een ander. De vent babbelt niet gemakkelijk, maar hij is de sterkste.” Lena kan niet anders dan danken. Klaas heeft een zwaren strijd, en zal misschien nog lang worstelen vóór hij zich gewonnen geeft, maar zijn kampen doet hopen. Moeder zou zeggen: „Zonder strijd geen overwinning kind.” Lena denkt aan Alricher, aan Tine, aan Arie, aan zichzelf. Ze kennen allemaal een zwaren strijd, en leerden er voor danken. EINDE INHOUD Hoofdstuk Blz I. Een gezellig avondje 3 11. Banga’s moeilijkheden 21 111. In bittere stemming 34 IV. Smokkelaars gesnapt 39 V. Dominee’s bezoek 47 VI. Overspannen 54 VIL De oude strijd 63 VIII. Den dood ontsnapt 70 IX. Een goed besluit 78 X. Naar de wielerbaan 84 XI. Doopvisite bij Banga 89 XII. Een motor-ongeluk 97 XIII. In de pastorie 103 XIV. Lichtpunten 111 XV. Op ziekenbezoek 117 XVI. Een blij kinderfeest 122 XVII. Een voetbalmatch 127 XVIII. Gezegende dagen 135 XIX. Oud en nieuw 142 ALS NUMMER 1 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN REEDS: ZWOEGERS, DOOR H. W. AALDERS. DIT WERK WERD IN DE PERS GUNSTIG BEOORDEEELD. UIT WELKE BEOORDEELINGEN WIJ HIERONDER EEN EN ANDER OVERNEMEN: Maaïut ' dacht gaande. Wij kunnen dit eerste f de en als dit eerste nummer van de E.B. een proeve ia volgende, dan zal de E.E. er wel ingaan. In en om ons Huis: De schrijver geeft hier een verhaal dat midden in dezen tijd staat. “ rï-r Een verhaal naar het leven geteekend. De Voorzorg: » " hestelle het boek. thuis, het eens met deze serie te probeeren. Grafisch Orgaan: Het Wö ünnen band 70 cent kost. Wij moeten bekennen dat en de inhoud èn de uitvoering ons buitengewoon zijn meegevallen. – ïïsïï ïsktstk: 'szsrz loffelijk plan . . .. vpT-haal dat ons teekent het leven van ook »Et, hoe God alle dingen regeert. voudig, maar goed verteld verhaal. rhr Handelsreizieer: Met bijzonder genoegen namen wij kennis 06 ‘van d"e uitgaveg Van harte kan dit boek Edecea wil in de behoefte voorzien aan „volkslectuur . wie het wèl meent met ons volk, juicht dit pogen toe en – steunt het. ■R’rWo n'^lIler 3 en 4 (twee afzonderlijke deelen) zal in de Edecea-Editie verschijnen: ANNA PIERPONT SIVITER: BINNEN DE PALEISPOORTEN Dit werk verscheen twee jaar geleden in Amerika nanr een irtahng worS aan! Ssb volgt ianArnenkaanSChe Uitgever kond&de dit boek ha^1 overeanp/BHChiedenlS Uit den tijd van Artaxerxes en een ver)0”«" 2®2® Jaar &eleden in Perzië en Judea plaats grepen zto mT historische nauwkeurigheid geteekend. 9 1 nadele IZXeI licht wer(^gebracW^Chae°lo^en “ *- °°St“ la*d- De bekende theoloog dr. H. Beets, gaf van het werk de volgende beoordeeling: Een geschiedenis van Nehemia, schenker bij den konine- Art*. onÉTaf ofo\vh 'bpt°nS HeeTtten °m dit b°ek te "ezen Troelen wli TT 7 f J ?et zouden kunnen aanbevelen. Romans over Biibel?TTfT,w«’ h°e m°oi Vaak geteekend, konden ons nooit aankken. Wij waren bang voor profanatie. Maar wij moeten nu bekennen geen gebreken gevonden te hebben. hT bTek bevat waarlijk aantrekkelijke, belangrijke en onderhoudende cc TreThTl Van Nekemia’ Van het oude Susan met zijn pracht In despoot IndolTaheTT Artaxerxes’ een type van een Oostersch . 0 11 heen een ontroerende liefdesgeschiedenis lmg, °Pte Seven welk nummer men wenscht te ontvangen. Men kan zich ook opgeven voor één of meer TT Tp? Versch®n,e"°,f n°S te verschijnen nummers, mits men daarvoor gelijktijdig de gelden stort.