Ie Serie Prijs JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 4, Een Jongensleven (Charles Dickens) door ANNA VAN QOQH—KAULBACH Illustraties van \ DAAN HOEKSEMA «««« UITGAVE VAN O O O O Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 4 Een Jongensleven (Charles Dickens) door ANNA VAN GOGH-KAULBACH Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „«Jacob van Campen” – Amsterdam Charles Dtckens als kind met sijn vader wandelende. Een Jongensleven. i Chatham is een oude Engelsche stad in het oude land van Kent, waar iedere weg en ieder landhuis en iedere heuvel zijne geschiedenis beeft, waar nu nog langs de groote wegen soms vreemde menschen loopen, ketellappers en zonderling toegetakelde zwervers, die daar wel schijnen bewaard te zijn uit vroeger tijden. Daar, in de huiskamer van een der oude huizen zooals men er nog vele vindt in Chatham zat op een guren Novemberavond van het jaar 1817 een vroolijk gezelschap bij elkaar. Daar was mijnheer John Dickens, die alles deed met groote gebaren, en alles zeide met veel woorden, en zijn vrouw, altijd klaar om naar hem te luisteren, en nog zes dames en heeren, vrienden van de familie Dickens, die graag kwamen in ’t altijd gastvrije huis, waar men gul ontvangen werd. Ze lieten zich den wijn met gebak goed smaken, en over hunne glazen heen keken ze naar een klein ventje in een lichtblauw fluweelen pakje, dat op een stoel stond te zingen. Hij zong een vroolijk liedje voor groote menschen, maar het kleine jongetje scheen het toch te begrijpen: zijn groote schitterende oogen lachten met de grappen ; zijn voetjes in de gespschoentjes huppelden in de maat, en zijn handjes, die klein uit de breede, witte kanten van zijn mouwen keken, deden na wat de menschen, waar hij van zong, deden. Op zijn wangen bloosden scherp afgeteekende roode kleurtjes; verder was zijn gezichtje wit en teer in de omlijsting van ’t krullende, bruine haar. Toen het liedje uit was, klapten al de groote menschen in de handen. ~Mooi Charley, mooi!” riepen ze, en kleine Charles sprong van den stoel af, recht naar één der dames toe: dat was tante Bess, van wie hij bijzonder veel hield. Hij klom op haar schoot, drukte zijn hoofdje tegen haar schouder en riep opgewonden: „Paardje rijden, Paardje rijden, tante!” Neef James, die naast tante zat, gaf Charley een koekje, en één van de ooms trok malle gezichten, waar het kleine ventje om schaterde. „Zing nu nog eens dat liedje van eergisteravond”, zei vader. Maar Charles bleef zitten, en trok een pruillip je. „Hè nee, ik heb geen zin meer,” zei hij knorrig. „Hij is moe”, vond moeder, „’t Is al tien uur, veel te laat voor zoo’n kleine vent.” Maar vader zei weer: „Kom jongen, je moet dat nu heusch, ja werkelijk, je moet dat nog eens zingen. Tante Mary heeft ’t nog nooit, tenminste ik geloof wel te kunnen zeggen: nog nooit gehoord”. „Nee”, zei Charles weer, „Fanny is ook al naar bed.” De andere tantes drongen ook aan. Neef James beloofde: „als je nog eens zingt, mag je morgen mee naar de poppenkast.” Charles keek op; de poppenkast, dat was iets heel heerlijks ! Maar toch schudde hij weer van neen. Tante Bess zette hem op den grond, vader klopte op den stoel om hem daarheen te roepen. Maar in plaats van te gehoorzamen, liet de kleine jongen zich op den grond vallen en, begon te huilen, boos en verdrietig tegelijk. ~Ik wil niet m,eer! ik wil niet meer!” riep hij, en toen vader hem op wou tillen, hield hij zich zoo slap of zijn beenen van brooddeeg waren. „Laat ik hem maar naar bed brengen,” stelde moeder voor, en nu waren Charley’s beenen ineens weer stevig, en liep hij aan moeders hand de kamer uit. Bij de deur knikte hij den kring toe. „Nacht jongen, nacht jongen!” riepen de ooms en tantes. En vader zei nog ietwat bestraffend; , ,een volgende keer verwacht ik van je, dat je beter je best zult doen.” „Anders doet hij ’t zoo aardig,” zei hij, toen Charles met moeder de kamer uit was. „Och, hij is moe,” verontschuldigde tante Bess medelijdend. „Hij is toch nog maar vijf jaar.” En toen stond mijnheer John Dickens zelf op hij behoefde niet rp zijn stoel te gaan staan en droeg met veel zwier een prachtig vers voor. Toen hij nog nauwelijks begonnen was, kwam zijn vrouw weer binnen en liep naar hare plaats met zacht geruisch van haar zijden japon, wat een mooie muziek gaf bij de voordracht van haar man. Kleine Charles werd door Mary, de oude dienstbode, uitgekleed en in bed gebracht. Hij praatte niet veel, maar snikte nu en dan nog, en wou heelemaal niet zelf zijn kousen uittrekken, wat hij anders altijd deed. De oude Mary hield zooveel van hem, dat ze niet boos werd; ze streelde zijn haar, tilde hem in bed en dekte hem lekkertjes toe. Nu lag de zijn mouwen keken, deden na wat de menschen, waar hij van zong, deden. Op zijn wangen bloosden scherp afgeteekende roode kleurtjes; verder was zijn gezichtje wit en teer in de omlijsting van ’t krullende, bruine haar. Toen het bedje uit was, klapten al de groote menschen in de handen. „Mooi Charley, mooi!” riepen ze, en kleine Charles sprong van den stoel af, recht naar één der dames toe: dat was tante Bess, van wie hij bijzonder veel hield. Hij klom op haar schoot, drukte zijn hoofdje tegen haar schouder en riep opgewonden: „Paardje rijden, Paardje rijden, tante! ’ ’ Neef James, die naast tante zat, gaf Charley een koekje, en één van de ooms trok malle gezichten, waar het kleine ventje om schaterde. „Zing nu nog eens dat liedje van eergisteravond”, zei vader. Maar Charles bleef zitten, en trok een pruillipje. „Hè nee, ik heb geen zin meer,” zei hij knorrig. „Hij is moe”, vond moeder, „’t Is al tien uur, veel te laat voor zoo’n kleine vent.” Maar vader zei weer: „Kom jongen, je moet dat nu heusch, ja werkelijk, je moet dat nog eens zingen. Tante Mary heeft ’t nog nooit, tenminste ik geloof wel te kunnen zeggen: nog nooit gehoord”. „Nee”, zei Charles weer, „Fanny is ook al naar bed.” De andere tantes drongen ook aan. Neef James beloofde: ~als je nog eens zingt, mag je morgen mee naar de poppenkast.” Charles keek op: de poppenkast, dat was iets heel heerlijks ! Maar toch schudde hij weer van neen. Tante Bess zette hem op den grond, vader klopte op den stoel om hem daarheen te roepen. Maar in plaats van te gehoorzamen, liet de kleine jongen zich op den grond vallen en, begon te huilen, boos en verdrietig tegelijk. ~Ik wil niet rpeer! ik wil niet meer!” riep hij, en toen vader hem op wou tillen, hield hij zich zoo slap of zijn beenen van brooddeeg waren. „Laat ik hem maar naar bed brengen,” stelde moeder voor, en nu waren Charley’s beenen ineens weer stevig, en liep hij aan moeders hand de kamer uit. Bij de deur knikte hij den kring toe. „Nacht jongen, nacht jongen!” riepen de ooms en tantes. En vader zei nog ietwat bestraffend; „een volgende keer verwacht ik van je, dat je beter je best zult doen.” „Anders doet hij ’t zoo aardig,” zei hij, toen Charles met moeder de kamer uit was. „Och, hij is moe,” verontschuldigde tante Bess medelijdend. „Hij is toch nog maar vijf jaar.” En toen stond mijnheer John Dickens zelf op hij behoefde niet r\> zijn stoel te gaan staan en droeg met veel zwier een prachtig vers voor. Toen hij nog nauwelijks begonnen was, kwam zijn vrouw weer binnen en liep naar hare plaats met zacht geruisch van haar zijden japon, wat een mooie muziek gaf bij de voordracht van haar man. Kleine Charles werd door Mary, de oude dienstbode, uitgekleed en in bed gebracht. Hij praatte niet veel, maar snikte nu en dan nog, en wou heelemaal niet zelf zijn kousen uittrekken, wat hij anders altijd deed. De oude Mary hield zooveel van hem, dat ze niet boos werd; ze streelde zijn haar, tilde hem in bed en dekte hem lekkertjes toe. Nu lag de kleine vent alleen in zijn lieve bed; als een poesje kroop hij m elkaar onder de dekens, en wreef zijn hoofdje heen en weer over het kussen, zijn hoofdje, dat een beetje zeer deed en klopte of de smid er in aan ’t werk was. He, hij lag zoo heerlijk, en erge slaap had hij nu niet meer. Wat keek de maan helder door de kier van ’t gordijn! De maan was een vriend van Charles... hij verbeeldde zich altijd, dat ’t goedige maangezicht tegen hem lachte, en als de maan weg bleef, dacht hij, dat ze boos was, omdat hij weer driftig was geweest. In het kamertje was ’t schemerachtig, maar hij kon toch zien waar alles stond, omdat hij ’t zoo precies wist; het waschtafeltje en de stoelen, en ’t kabinet, waar bovenin zijn kleeren lagen en onderin de mooie japonnen van moeder. Hè, wat werd hij warm... en zijn rug deed pijn. Nu was de maan weg, een groote wolk ervóór, ’t werd pikdonker, dan maar z’n oogen dichtdoen en slapen gaan... Toen hij wakker werd, was ’t al dag, en moeder stond voor zijn bedje. ~Kom, luie jongen,” riep ze lachend, „zou je ook opstaan? ’t is al negen uur.” Charley keek verbaasd, zóó laat werd hij anders nooit wakker, al ging hij dikwijls laat naar bed, omdat al de ooms en tantes zijn liedjes zoo graag hoorden. ~Is vader al naar }t kantoor?** vroeg hij. Moeder lachte weer. „Welnee jongen, ’t is Zondag. Kijk, hier heb je nog een koekje van gisteravond.” Charley nam blij het. koekje aan en peuzelde het in bed op, met kleine hapjes, omdat ’t zoo prettig was, iets van den Zondag, een koekje in bed te eten. „Waar is FannyP” vroeg hij „Ze speelt met de poppen. Kom, sta nu op, Mary komt je aankleeden.” Tegelijk ging moeder de kamer uit. Kleine Charles bleef nog een oogenbhk liggen, want hij wist, dat nu gauw de klokken zouden gaan luiden, en dat was het tweede van den Zondag, dat hij prettig vond. Nu begonnen ze: eerst de zware klok van de groote kerk, boem! boem! de stem van een reus, en toen een kleinere, bim, bam, bim, bam, net of hij haast had, en nog een kleine, die maar weinig klank had, maar toch zijn best deed, en eindelijk een hoog, fijn stemmetje boven alles uit. En met elkaar maakten zij de prettige Zondagsmuziek, waar Charles al naar geluisterd had, toen hij als heel klein kindje voor ’t eerst met vader en moeder hier kwam. ’t Maakte hem nu ineens vroolijk, en hij was niet moe ook meer; vlug sprong hij uit bed en begon zijn kousen aan te trekken, en toen Mary om het hoekje van de deur keek, lachte de jongen, dat hij schaterde, en sprong op zijn kousen naar haar toe. „Is t mooi weer? vroeg hij en tegelijk keek hij tusschen de gordijnen door. Toen hij de zon zag schijnen, zou hij wel ineens klaar willen zijn; en Mary vond, dat hij zich in lang niet zoo gemakkelijk had laten aankleeden. Toen hij bijna klaar was, kwam Fanny, zijn zusje, om den hoek van de deur kijken; ze was een aardig krulkopje van zeven jaar met even heldere oogen als Charles; in hare armpjes hield ze een groote pop en zachtjes zong ze een wiegeliedje. „Kom je?” riep ze. > Ja.” „Charles was al bij haar, en samen liepen ze naar beneden de huiskamer binnen, waar moeder ’t kleine broertje aankleedde. Wat huilde het kleintje verdrietig, en zoo bleek was ’t. Zachtjes streek Charles over het kleine gezichtje en begon zelf haast mee te huilen. Maar moeder wees hem, waar zijn boterham stond, en toen vergat hij ’t huilen weer. Na ’t ontbijt nam vader hem mee voor een wandeling buiten de stad. ’t Was koud, helder najaarsweer; de lucht stond winteraohtig strak boven de heuvels en de bosschen, die hun roodgouden herfsttooi droegen. Zwarte kraaien vlogen boven de korenvelden, waar het ■winterkoren gezaaid was. Kleine Charles keek met zekeren angst naar den vogelverschrikker, dien ze voorbij kwamen; hij kon zich nooit goed begrijpen, dat die niet eens naar hem toe zou komen om hem een klap te geven met den stok in zijn arm, of om hem mee te nemen onder zijn jas, die zoo mal wijd slobberde om het strooien lijf. „Waar wil je nu ’t liefst naar toe?” vroeg vader met een lachje. En Charley’s antwoord kwam dadelijk gretig: „Naar Gad’s Hill”. „Dacht ik ’t niet? Nu, ik zeg, je moet je zin dan maar hebben.” En vaders lange beenen stapten flink vooruit, zoodat Charles hem haast niet bij kon houden. Maar hij deed zijn best, hard te loopen, want hij verlangde zelf om gauw bij Gad’s Hill te zijn. Ze gingen nu langs de rivier, die blikkerde in het zonlicht; enkele scheepjes dreven er op; net vogels, met groote, witte zeilen. Gad’s Hill vond Charles ’t mooiste wat er bestond. Het was een oud landhuis op een heuvel, midden in een heerlij- ken tuin. ’t Huis was van onder tot boven begroeid met klimop en wingerd en kamperfoelie; ’t leek eigenlijk geen huis, maar een heerlijk nestje. Toen hij ’t voor het eerst zag, dacht hij, dat er zeker een goede fee moest wonen. Zijn vader had hem toen verteld, wie er werkelijk woonde, maar dat was Charles dadelijk weer vergeten; voor hem bleef het een feeënhuis. Ook nu weer stond hij er een poosje stil naar te kijken; de wingerd was al rood geworden en aan de kamperfoelie hingen trossen roode besjes. „Zou je daar graag willen wonen?” vroeg zijn vader. Charles kreeg een kleur... hij durfde niet ~ja” zeggen, en toen zijn hoofd vanzelf ~ja” knikte, schrikte hij ervan en in dien schrik wou hij wel ~neen” schudden, maar dat lukte niet en dus knikte hij nog eens ~ja”. ~Nu, wie weet wat er gebeurt als je groot bent,” lachte vader; „je moet maar heel erg je best doen, Charles, om een flinken man te worden, die veel weet en heel veel kent.” Een flinke man, ja, dat wou Charles wel worden, maar nu was hij nog een heel klein mannetje. En dat zelfs een flinke man in een feeënpaleis zou wonen.... kon dat heusch? Hij durfde ’t niet goed nog eens vragen, want vader had ’t immers al gezegd. Hij moest veel weten, zei vader; nu was hij nog erg dom, want hij ging nog niet eens naar school. Hij kende wel veel liedjes en verhaaltjes, die Mary hem verteld had, maar dat was geen weten.... om te weten moest je leeren en op school gaan. Dus vroeg hij ineens: „Wanneer mag ik naar school?” „Wij zullen er eens met moeder over spreken,” beloofde vader. Maar moeder vond, dat Charles nog te klein was en in den winter werd hij altijd gauw ziek als hij buiten kwam. „Neen,” zei ze, „ik zal je eerst zelf wat leeren, en dan ga je in ’t voorjaar met Fanny samen naar school.” Nu, dat vond Charles ook prettig en den heelen winter leerde hij ijverig bij moeder; toen hij eenmaal de letters kende, zat hij altijd te spellen en woordjes te schrijven en zoo kon hij heel gauw lezen. 11. Charles was al een paar jaar op school en leerde vlijtig. Vooral lezen vond hij heerlijk en wat hij gelezen had, bleef in zijn hoofd bewaard als in een kastje, waaruit hij ’t altijd weer te voorschijn kon halen als hij wilde. Maar het kwam nooit precies weer zoo uit dat hersenkastje als ’t er in was gegaan; zonder dat de jongen het zelf wist, werkten zijn hersens aan het opgeborgen verhaal, deden er hier wat bij, namen er daar wat af, kleurden ’t nog een beetje of haalden er nieuwe personen in en zóó werd ’t anders. En Charles hield er dan nog meer van omdat ’t nu heelemaal van hemzelf leek. Hij was nog altijd gauw moe en kon niet meedoen met de wilde spelletjes van de andere jongens; daarom dwaalde hij dikwijls alleen door de velden en over de heuvels en dacht dan aan wat hij gelezen had. Veel boeken waren ’t niet, maar voor hem was het toch een schat, ’t Liefst wandelde hij nog altijd naar Gad’s Hill en telkens moest hij dan denken aan die vraag van vader: „zou je daar wel willen wonen?” Hij had vader nog dikwijls gevraagd, of vader dacht dat het mogelijk zou zijn, en dan was altijd het antwoord geweest: ,Ja, als je goed leert zoodat je heel knapt wordt en wat gaat beteekenen, dan zou ’t best mogelijk zijn.” Ja, veel leeren en knap worden, daar zou Charles zijn best voor doen; hij moest de eerste zijn op school en later, als hij ging studeeren, ook; dan zou hij zeker eens op Gad’s Hill wonen. Op een middag dwaalde hij alleen door het huis. ’t Was een vrije schoolmiddag, maar hij mocht niet uit, omdat ’t zoo koud was; alle jongens speelden buiten, Fanny was naar een vriendinnetje, en neef James, die veel bij hem was en die zoo gezellig kon praten, was er vandaag ook niet. Moeder had ’t druk met de kleintjes, dus wist Charles niet goed, wat te gaan doen. Als hij maar eens een nieuw boek had om te lezen! Wacht, hij zou het heele huis eens door gaan loopen; hij wist wel, wat een bijzonder gevoel je dat geeft: een kamer binnen te komen op een tijd, dat je er anders nooit komt. Dan ziet alles er zoo vreemd uit; net of je ’t nog nooit gezien hebt! En hij begon zijn tocht; eerst in den salon, waar het schemerig was en doodstil, omdat je op het dikke kleed je eigen voetstappen niet kon hooren. En ’s avonds was ’t er altijd zoo vroolijk als alle kaarsen brandden en om de tafel menschen zaten met bekende gezichten en hijzelf zijn vroolijke liedjes zong. Want dat deed hij nog dikwijls. Neef James had hem eens meegenomen naar den schouwburg; wat hij daar gezien had, leek hem ’t mooiste wat er kon bestaan en met zijn vriendjes probeerde hij ook comedie te spelen. Hij zei hun precies hoe ze doen moesten en ze vonden hem erg knap, al kon hij niet goed criquetten of haasje-over spelen. Na den salon bracht Charles een bezoek aan de keuken, waar Mary al zingend een koperen ketel stond te schuren; toen zwierf hij verder het huis door, naar de slaapkamer van vader en moeder, naar Fanny’s kamertje en toen zijn eigen kamertje in, maar daar was alles heel gewoon en gauw liep hij de logeerkamer binnen, die heel kil en verlaten scheen omdat er in langen tijd niemand geslapen had. Eindelijk kwam hij op zolder en keek er eens rond ; er was niets nieuws te vinden. Op dat oude rommelkamertje misschien ? Hij ging er binnen. Er lag van alles: oude voetkussens, waar het paardenhaar uitstak, een kapotte stoel, een paar doozen; alles wat afgedankt werd in huis. Maar er stond ook een oude kast met boeken. Zou hij daar niets van kunnen lezen? Charles nam een dik boek er uit; er lag een grijze laag stof op, en de boeken schenen door de muizen beknabbeld te zijn. Met zijn mouw wreef hij de stof er af: „Duizend en eén nacht,” stond er op met vuil-vergulde letters. Hij sloeg het boek open, er kwam een muffe lucht uit, maar Charles begon te lezen van een Kalif in een blinkende Oostersche stad. En hij bleef lezen; vanzelf zakte hij op den grond en bleef daar zitten met gekruiste beenen, zonder om de kou te denken, net zoolang tot het donker werd. Toen ! hij geen letter meer zien kon, liet hij het boek uit zijn verkleumde handen vallen, maar dadelijk raapte hij het weer op, en stond zelf ook op. Hij was stijf en rillerig, zijn voeten leken wel klompjes ijs, maar zijn wangen gloeiden als kooltjes vuur. Met het boek onder den arm ging hij naar beneden, en borg het op in zijn kamertje, vóór hij naar de huiskamer ging om zich te warmen. ’s Avonds las hij weer in het boek, en den volgenden dag klom hij weer naar het rommelkamertje, want daar zouden nog wel meer mooie boeken zijn. En wat hij er vond! een heele schat van vroolijke en ernstige boeken: Robinson Crusoe en Don Quichotte, Tom Jones en anderen, en hij las ze allemaal. Nu verveelde hij zich nooit meer. Als het stil was in huis, en hij wou lachen, dan nam hij een van de vroolijke boeken; als hij een verre reis wou doen, zocht hij een reisverhaal op, en dan droomde hij zich op een schip of alleen op een onbewoond eiland. Maar ’t liefst las hij toch iets, waar hij om lachen moest. Nu waren die boeken eigenlijk niet voor kinderen geschreven, en kleine Charles begreep er dan ook lang niet alles van, maar omdat hij een bijzondere jongen was, genoot hij er meer van dan andere jongens op zijn leeftijd zouden doen, en omdat hij zoo dikwijls alleen was, en zich ziek voelde, werden die boeken zijn vrienden. Wat moest het heerlijk zijn, zulke boeken te kunnen schrijven ; als hij dat later eens kon! Zou hij dan niet iets beteekenen? zooals zijn vader gezegd had, en misschien op Gad’s Hill kunnen wonen? Hij vroeg er zijn vader naar, en deze antwoordde alweer; ~Ja zeker, jongen, dat is heel best mogelijk; je moet maar veel leeren.” Charles bleef er telkens aan denken, hoe heerlijk het zou zijn, ook zulke boeken te schrijven, en toen hij er lang genoeg over gedacht had, probeerde hij een verhaaltje te maken, dat zijn vrienden erg mooi vonden, toen hij ’t voor- las. En een tooneelstukje maakte hij ook, neef James hielp bij de opvoering en alle ooms en tantes kwamen kijken en klapten in de handen. Charles vond dat alles erg prettig, maar toch voelde hij zich dikwijls heel moe, en werd hoe langer hoe bleeker, want voor zoo’n kleinen jongen is ’t veel beter buiten te loopen in zijn vrijen tijd dan altijd te lezen of te schrijven, al zijn de boeken nog zoo mooi. En als hij moe was, werd hij dikwijls kribbig en driftig tegen vader en moeder en Fanny en de kleine broertjes en zusjes, terwijl hij eigenlijk, o zoo graag, lief wou zijn en als een klein jongetje in moeders arm kruipen. 111. Toen Charles negen jaar was, hoorde hij in eens, dat vader en moeder met hem en de broertjes en zusjes naar Londen gingen verhuizen. Vader had daar een andere betrekking gekregen. Hij schrok ervan; weg uit Chatham, uit het lieve, oude huis, weg van de vrienden en van mijnheer Giles, zijn wijecr, waar hij zooveel van hield. En ver, ver weg van Gad’s Hill en van de heuvels en de rivier met de witte schepen ! Dien avond lag Charles lang wakker in zijn bed; ’t was of hij niet kon gaan slapen, om toch maar niets te missen van den tijd, dien hij nog op zijn oude lieve kamertje zou zijn. Hij dacht aan alles wat hij hier beleefd had, en nu leek ’t hem ook, of ’t den laatsten tijd in huis niet meer zoo vroolijk was geweest als vroeger; vader had er dikwijls verdrietig uitgezien, en moeder was ook stiller; ja, ’t was geweest of er iets op ’t huis drukte, iets donkers of iets zwaars; maar wat? dat begreep Charles niet, en hij durfde ’t niet vragen. Al heel gauw kwam de dag van de verhuizing; Charles had mijnheer Giles en al de vrienden goedendag gezegd, en in de hotsende diligence reed de heele familie naar Londen. Fanny en de kleintjes keken uit het raampje, vader en moeder praatten druk samen, maar Charles zat als een arm, ongelukkig vogeltje in elkaar gekrompen in een hoek, en als niemand keek, veegde hij gauw de tranen af, die telkens en telkens weer in zijn oogen kwamen. Zelfs het hoorngeschal van den postiljon kon hem niet opvroolijken. In Londen vond hij ’t dadelijk niets prettig; de stad was zoo vreemd en zoo groot, hij was bang voor de drukte op straat, en als hij uit het raampje van zijn zolderkamertje keek, zag hij niets als vieze daken met berookte schoorsteenen; en ’t rook hier overal heel anders dan in Chatham, net of alle menschen hun vuilnisbakken open lieten staan. Toen hij er nog maar een paar dagen was, mistte het zóó zwaar en dicht als ’t alleen in Londen misten kan. Charles wist niet wat hij zag; met Fanny zat hij voor ’t raam en keek angstig naar dien grauwen mistmuur buiten; ’t was of die dichter en dichter bij schoof tot ze er in stikken zouden. Stil, dicht tegen elkaar aangedrongen, bleven ze kijken. Nee, Londen was lang zoo prettig niet als Chatham, vonden ze, ’t huis was ook niet zoo vroolijk, en dat donkere of zware, dat Charles al in Chatham gevoeld had, drukte hier nog veel meer. Vader zei allerlei vreemde dingen, die Charles half begreep: van vrienden, die je niet kon vertrouwen, van iets dat gebeuren moest, en iets anders, dat niet gebeuren mocht, maar wat het was, begreep hij niet. Hij begreep ook niet, waarom hij niet naar school ging, maar toen hij er over sprak, zei vader alleen: „we zullen wel zien,” en moeder stuurde hem naar de andere kamer om op de kleine broertjes te passen. Hij moest maar wat helpen, want moeder had '; zoo druk en voor hulp was er alleen een aardig klein dienstmeisje, die wel alles tegelijk zou willen doen, maar dat toch onmogelijk kon. Dus hielp Charles mee in huis met allerlei werk; als hij klaar was, nam hij één van zijn lieve boeken en vergat onder het lezen, dat hij verdriet had. Hij zou toch wel eens weer naar school gaan! Fanny, die heel muzikaal was, ging naar een school voor muziek; en omdat die school zoo ver van hun huis af was, kwam ze bij een dame in huis. Charles vond ’t verschrikkelijk, haar ook al te moeten missen ; hij verlangde zoo naar al het vroegere; Chatham en Gad’s Hill en de vrienden daar. Gelukkig kwam neef James dikwijls bij hen; hij nam Charles mee uit en liet hem wat zien van Londen; de Tower en de Sint Pauluskerk en nog veel meer mooie gebouwen; en hij bracht hem ook bij mijnheer Huffham, den peetoom van Charles. Die oom was een vroolijke man en altijd even vriendelijk voor zijn petekind. Charles vond, dat het bij oom in huis leek op hun eigen oude huis in Chatham; er kwamen ook zooveel dames en heeren op visite en hij moest weer versjes zingen en vertellen uit zijn boeken. Op een voorjaarsmiddag, toen hij weer van oom Huffham thuis kwam, vond hij vader en moeder samen met verdrietige gezichten in de huiskamer. Vader stond tegen den schoorsteen geleund met een blad papier in de hand en moeder zat te schreien op de canapee. Charles Mep naar haar toe, maar vader riep hem: „Charles, jongen, kom eens hier!” en toen Charles kwam, hield vader hem het papier voor. „Zie je dat?” vroeg mijnheer Dickens. „Dat papier, jongen, dat beteekent, dat je vader in de gevangenis zal gaan.” En mijnheer Dickens begon in eens hard te huilen met zijn zakdoek voor zijn gezicht. Charles kreeg een vreemd, duizelig gevoel. In de gevangenis ! Vader in de gevangenis! Groote tranen kwamen in zijn oogen, maar hij wist niets te vragen, durfde niets vragen. Moeder zei al snikkend: „Ja jongen, ja.... vader gaat in de gijzeling.” Nu begreep Charles iets meer. Hij wist, dat in de gijzeling menschen gingen, die niet betaalden wat ze schuldig waren. „Maar,” vroeg hij haast onverstaanbaar, „vader is immers rijk?” En meteen pakte hij vaders arm en drukte zich tegen hem aan. Vader streelde zijn jongen over ’t haar. „Ja jongen,” babbelde hij, „ik ben rijk in goedheid, maar daar kan ik de menschen niet mee betalen. Och lieve jongen, dat ik zoo’n verdriet moet brengen over jou en moeder en de anderen ! Maar ” mijnheer Dickens sprak in eens opgewekter, „’t is nog niet zeker. Ik zal iets doen, een groote daad, ja jongen, moeder en jij moeten er maar op vertrouwen.” Charles keek op. En toen hij zag, hoe vroolijk vaders gezicht in eens stond, veegde hij ook gauw zijn tranen af. Dus vader ging niet naar de gevangenis, nee natuurlijk niet, vader zou immers een groote daad doen! Moeder kwam nu ook bij hen staan en praatte met vader over allerlei, dat Charles niet begreep. Maar hij was nu niet angstig meer; met een boek ging hij naar zijn kamertje. Toch vlotte het lezen niet zoo als anders; hij moest er telkens aan denken, hoe vader bijna in de gevangenis zou gaan en nu begreep hij ook, wat dat zware en donkere was, dat al zoo lang op ’t huis drukte. En als ’t toch eens gebeurde.... vader in de gijzeling! Waar zou hij dan heen moeten? En moeder? Zouden ze dan arm worden? Zou hij nooit meer naar school kunnen gaan en niet knap worden en geen boeken schrijven en nooit op Gad’s Hill wonen? Al die vragen maakten hem angstig; hij zou wel graag een vraag aan moeder doen, maar moeder zou misschien boos worden of nog verdrietiger. Dus bleef hij er alleen over denken en lag ’s avonds uren lang te woelen in zijn bed. Toen hij eindelijk insliep, droomde hij van een groote gevangenis, die inviel op vader en moeder en hemzelf. Met een schreeuw werd hij wakker. Een paar dagen later ging de familie weer verhuizen en toen Charles ’t vuile armoedige huis zag, in de rommelige straat, waar vieze kinderen in de goot speelden en slordig gekleede vrouwen op de stoepen zaten, begreep hij, dat er iets vreeselijks gebeurd was. Maar vader scheen juist weer vroolijker en Charles hoorde hem erover spreken, dat alles goed zou gaan. Er kwamen dikwijls heeren in huis met ernstige, strakke gezichten, en telkens als ze weg waren, lachte vader en sprak van het groote, dat gebeuren zou. Charles speelde dikwijls op straat en werd goede vrienden met de buren; aan den éénen kant woonde een oude vrouw, die allergrappigst kon vertellen. Dat moest Charles eens opschrijven! Hij beschreef de vrouw precies zooals ze was en stopte het schrift weg in een kast om er nu en dan weer wat bij te schrijven. Den barbier van oom Huffham beschreef hij ook en nog meer menschen, die hij op straat zag. Dit was zijn eenige pleizier en hij had er maar weinig tijd voor, want moeder had hem altijd noodig in huis. Na een poos begon vader weer verdrietiger te kijken. Op een ochtend, toen Charles aan het schoenenpoetsen was in het kleine achterkamertje, riep vader hem bij zich. ~Charley, je moet eens met deze boeken naar het boekenstalletje gaan in de volgende straat en ze verkoopen.” „Verkoopen?” Charles keek verschrikt. Bij den stapel boeken, dien vader aanwees, zag hij zijn liefste vrienden: „Don Quichotte” en ~De duizend en één nacht”. Vader begon ineens te schreien en met zijn armen om Charles heen klaagde hij zachtjes: ~’t Moét jongen, ’t moét. Anders... anders hebben we geen eten, dan wordt alles donker. Moeder heeft ’t hare zeker al verkocht en... ja haar gouden broche, dus ’t moet”. Nu schreide Charles ook en met roode stekende oogen liep hij de straat op, de boeken onder zijn arm. Toen hij ze voor een beetje geld aan den man van het stalletje verkocht had, kreeg hij lust, dat geld weg te gooien. Wie verkoopt nu ook zijn beste vrienden! Maar moeder en de kleine broertjes en zusjes moesten toch eten! Langzaam liep hij terug naar huis en verkocht gehoorzaam nog een stapeltje boeken. Vader had gelijk; alles werd nu donker! Een dag of wat later werd Charles ziek... hij had harde koorts en ijlde over de verloren boeken en de school en Chatham en over Gad’s HiH. Hij had wel meer zoo’n koortsaanval gehad, dus moeder maakte zich niet ongerust; een week later was hij dan ook weer beter. Toen hij nog bleek en rillerig weer in de huiskamer kwam, zat vader bij het raam. Charles dacht aan vroeger, als hij na zulke koortsdagen weer in de vroolijke huiskamer in Chatham kwam: de kamer hier was veel kleiner en donkerder en ’t behang was vuil, hier en daar overplakt met vreemde stukken als een lappendeken. En vaders jas was zoo kaal, al had vader haar heel zorgvuldig afgeborsteld. »Jongen”> zei vader dadelijk, ~dit is mijn laatste uur hier in huis,” Charles schrikte. ~Ja jongen. Wat ik doen wou, is mislukt”. IV. Dienzelfden dag werd mijnheer John Dickens naar de gijzeling gebracht. Charles durfde hem niet nakijken; in elkaar gekrompen, zat hij in den versten hoek van de achterkamer, met een gevoel of hij zich niet klein genoeg kon maken. Moeder kwam naar hem toe en met zijn hand in de hare begon zij er over te praten, dat ze nu moest probeeren geld te verdienen. Ze zou gaan verhuizen en een meisjesschool beginnen. Charles wist, dat moeder erg knap was, dus klonk het plan hem niet vreemd in de ooren. En ’t was prettig, dat ze dan weer in een beter huis zouden wonen en misschien... „Mag ik dan ook weer naar school?” vroeg hij fluisterend. „Als ’t goed gaat met mijn school, zeker”, beloofde moeder.- „Dan worden we rijk en vader komt weer thuis en alles is weer vroolijk”. Charles lachte eventjes. Als dat eens kon ! Moeder ging dadelijk een huis zoeken en over een paar dagen zouden ze al verhuizen. Maar eerst ging Charles met zijn moeder vader opzoeken dn de gevangenis, ’t Was een heel eind door de drukke Londensche straten; Charles voelde zich beklemd en ongelukkig. Stil liep hij naast moeder voort tot ze vóór een groot, somber gebouw kwamen. „Hier is ’t”, zei mevrouw Dickens en liep het hek binnen. Charles volgde stil en angstig. Dus hier vader opgesloten! Ze moesten door een donkere poort, toen door een gang en toen trappen op; hoeveel wist Charles niet, maar ’t scheen hem eindeloos veel. Eindelijk deed de cipier een deur open en zei: „asjeblieft!” net of ze voor hun plezier op bezoek kwamen. ’t Was een groote, ongezellige kamer; aan de tafel zat mijnheer Dickens. Zoodra hij zijn vrouw en Charles binnen zag komen, begon hij te schreien; Charles sloeg de handen om vaders hals en schreide mee, terwijl moeder al snikkend de handen van haar man in de hare nam. Charles hoorde vader allerlei zeggen, dat hij niet begreep; langzamerhand begon vader vroolijker te praten en door naar hem te luisteren, vergaten Charles en zijn moeder bijna hun verdriet. Eindelijk vertelde vader, hoe hij den vorigen avond een lekker glaasje bier had gedronken. Charles keek verbaasd. , Ja”, legde vader uit, „in de gijzeling is het niet als in een gewone gevangenis; je kunt hier van alles krijgen als je een beetje vriendelijk bent tegen den cipier. En vriéndelijk ben ik, dat weet je”. Vader lachte en Charles lachte nu 00k... Lachen in de gevangenis! hij had nooit gedacht, dat het mogelijk zou zijn. Dien avond in bed dacht hij weer aan vaders lach en sliep rustig in. Het nieuwe huis stond in een prettige, vroolijke buurt; mevrouw Dickens liet met groote letters op de deur schilderen; „Instituut voor Meisjes” en Charles moest overal in de buurt brieven rond brengen, waarin stond, hoe goed die nieuwe school ingerioht was. Charles dacht: als de menschen die brieven lezen, zullen er vast wel veel meisjes op moeders school komen; vader had ’t zoo mooi allemaal geschreven en moeder was zoo knap; ze kende zelfs Latijn! Als ’t dan eens uitkwam, zooals moeder gezegd had; vader weer thuis en hijzelf naar school! Dien dag speelde hij vroolijker dan in langen tijd met de kleintjes en ’s avonds schreef hij aan een nieuw verhaal. Maar ’t kwam heel anders uit dan moeder gedacht had; niemand stuurde zijn meisjes bij haar op school en in plaats van rijk te worden, moest ze langzamerhand al haar meubels verkoopen of in de bank van leening brengen, zoodat ze niets meer over hadden als een paar bedden, een tafel en wat stoelen. Neef James kwam nog af en toe bij hen; hij was ook niet rijk, maar op zekeren dag vertelde hij heel vroolijk, hoe hij met zijn broer samen een scboensmeerfabriek had opgericht. Charles begreep niet, dat neef daar zoo vroolijk over was; hij vond niets moois aan schoensmeer, maar toen neef James er nog bijvoegde, dat hij er veel geld mee zou verdienen, begreep Charles het beter. Kon hij ook maar wat verdienen! Als hij eerst nog wat op school kon gaan, dan zou ’t misschien lukken, maar wat moest een jongen van tien jaar beginnen ? Een week later kwam neef James weer op een avond. ..Zeg Charles, jongen!” riep hij dadelijk op zijn drukke manier; ~je moest maar bij mij op de fabriek komen”. ~Op de fabriek?” Charles sperde zijn oogen wijd open. , Ja, ik heb daar meer zulke jongens om flesschen dicht te binden en er etiquetten op te plakken”. ~Dat zou heusch het beste zijn”, viel moeder in; „dan verdien je ook wat”. „En ’s avonds ben je thuis bij moesje,” zei James een beetje plagend. Charles stond een poos tegen de tafel geleund, met groote tranen in zijn oogen. „Ik wou veel lieveEnaar school,” zei hij zacht „Ja lieve jongen, maar dat kan niet,” zei moeder verdrietig. En zachtjes: „ik was ook veel liever in Chatham gebleven”. Ineens veegde Charles zijn tranen af. Ja, moeder was ook ongelukkig; hij moest flink zijn en moeder helpen. „Nou ja, neef, ik vind ’t best om op de fabriek te komen,” zei hij ferm. „Goed hoor!” James stak hem de hand toe. „Je zult zien, wat een mooie schoensmeer wij maken”. Den volgenden dag was Charles op de schoensmeerfabriek van neef James. Later, toen de kleine Charles een man was geworden, en boeken schreef, die door de heele wereld gelezen werden, heeft hij in een van zijn bekendste werken zijn leven in die fabriek beschreven. Dat boek is David Copperfield; hij laat den held van dit verhaal heel veel beleven, wat hij zelf ook beleefd heeft; en al komt David in een wijnfakhuis in plaats van op een schoensmeertabriek, toch weten we, dat de beschrijving ervan die is van de fabriek van James en George Lamert. Hij schrijft; „Het pakhuis stond aan den waterkant. Latere verbeteringen hebben de plek geheel veranderd; maar het was toen het laatste huis onder aan eene nauwe straat, die met een bocht steil naar beneden liep en aan het eind een trap had, waar men in een boot kon stappen. „Het was een oud, bouwvallig huis met een daarbij behoorende werf, die bij hoog water aan dat water en bij laag water aan den modder grensde, en letterlijk van ratten wemelde. De met hout beschoten kamers, met het vuil en den rook van honderd jaren bedekt; de half vergane vloeren en trappen; het scharrelen en piepen der oude grijze ratten in de kelders; het duffe en vunzige van het geheele huis zijn voor mijne verbeelding dingen, niet van het verleden, maar van het tegenwoordige. Allen staan ze weer voor mij, gelijk het was in het ongelukkige uur, toen ik voor de eerste maal kennis er mee maakte.” Charles kreeg zijn plaats in een hoek, waar nog drie jongens bezig waren etiquetten te plakken op fleschjes schoensmeer. „Hier is je werk,” zei neef James, „Bob Fagins zal je wel wijzen, wat je doen moet.” Charles keek angstig naar dén grooten jongen, die nu naar hem toekwam; hij zag er zoo ruw en zoo vuil uit. „Zoo,” grapte Bob, „krijg ik ’n leerjongen? Nou, opgepast hoor! Je ziet er uit als ’n jongeheertje, maar die hebben we hier niet noodig.” Meteen gaf hij Charles een stomp in zijn rug. De andere jongens begonnen hard te lachen; door het vuile werk in de fabriek en ’t vele op straat zwerven waren ze ruw geworden; ze hadden niets geleerd als ’t werk hier, dus hadden ze ook niets anders om over te denken, zooals Charles, die in zijn hersenkastje zooveel had opgeborgen. Maar nu dacht ook Charles aan niets anders dan aan ’t werk, want als hij iets verkeerd deed, gaf Bob Fagins hem een stomp in zijn rug en dan lachten de anderen, en zeiden dingen, die Charles maar half begreep, maar die hem toch pijn deden. Met moeite hield hij zijn tranen in; hij werd doodmoe van ’t lange staan, zijn hoofd bonsde, en zijn rug stak of er met naalden in geprikt werd. Toen hij dien eersten avond in bed lag, deed zijn heele lichaam pijn van moeheid; onrustig schoof zijn gloeiend hoofd heen en weer over het kussen. Hij dacht aan het huis in Chatham, aan zijn eigen lieve bed daar, waar hij de maan kon zien, aan de Zondagsklokken, aan het kamertje met boeken, aan de heuvels en de mooie landhuizen, waarvan Gad’s Hill het allermooiste was. En bitter bedroefd schreide hij zich eindelijk in slaap. De fabriek was ver van huis, dus nam Charles zijn middageten mee of hij kocht ’t in de buurt voor een paar stuivers, <;n at het op t kantoor van neef James. ’t Gelukkigste oogenblik was voor hem, als hij ’s avonds thuis kwam, vooral Zaterdagsavonds, als hij moeder het verdiende geld kon brengen. Dan kocht hij meestal onderweg wat lekkers voor de kleintjes thuis, en stoeide met ze, als hij niet al te moe was. Maar na een poos kon mevrouw Dickens ook zóó niet meer blijven wonen; en ze besloot met de kleintjes ook in de gevangenis te gaan bij haar man. Dat kon in dien tijd in de gijzeling, wanneer er kostgeld betaald werd. Charles mocht niet mee; neef James bracht hem bij eene juffrouw, waar hij wonen zou. Die juffrouw Roylance heeft Dickens later ook beschreven in een van zijne werken; hij noemt haar daar juffrouw Pipchin: , Juffrouw Pipchin was een verwonderlijk ledijke, oude dame, afstootend en krom, met een pokdalig gezicht als slecht marmer, een snavelneus en harde grijze oogen, die er uitzagen, alsof je er gerust op kon slaan, zonder dat ’t ze hinderen zou.” Charles schrikte, toen hij haar voor ’t eerst zag, en was blij, toen hij naar bed kon gaan met de twee andere jongens, die bij haar woonden. Hij zag wel, dat die jongens erg bang voor haar waren en hijzelf durfde zich haast niet bewegen als juffrouw Roylance in de kamer was, uit angst om een snauw van haar harde stem of een slag van haar harde hand te krijgen. De dagen waren nu zoo verdrietig voor hem, alsof hij voorgoed in ’t donker was. Alles was even naar: het eentonige werk in de sombere fabriek, met de jongens, die hem plaagden en uitlachten, als hij hen niet begreep; het wonen bij juffrouw Roylance, en het altijddurende gevoel van moeheid en honger, want hij moest zelf zijn eten koopen van het beetje geld, dat neef James hem gaf, en omdat hij nog zoo’n kleine jongen was, kocht hij niet altijd op de zuinigste manier, zoodat zijn geld al op raakte als hij nog lang geen ander kreeg. Hoor, hoe hij dat weer zelf beschrijft: ~Ik was nog zoo jong en kinderachtig, zoo weinig geschikt hoe kon het anders zijn? om geheel voor mij zelf te zorgen, dat ik ’s morgens als ik naar de fabriek ging, dikwijls de verzoeking van het oudbakken goed niet kon weerstaan, dat voor half geld bij de banketbakkers te koop lag, en daaraan het geld besteedde, dat ik voor mijn middagmaal had moeten bewaren. Dan bleef ik ’s middags zonder eten of kocht maar een broodje of een snee pudding. Ik herinner mij twee puddingwinkels, tusschen welke ik, naar den staat van mijn finantiën, mijne klandizie verdeelde. De eene was op een pleintje. Hier was de pudding met krenten en bijzonder lekker, maar duur, want je kreeg daarvan voor twee stuivers geen grooter stuk dan voor één stuiver van een gewonen pudding. Een goede winkel voor deze laatste was in het Strand. Dit was een stevige, bleeke pudding, zwaar en kleffig, met enkele groote platte rozijnen er in, die ver van elkaar zaten. Tegen mijn etenstijd was ze dagelijks warm te krijgen, en menigen dag heb ik er mijn maal mee gedaan. Als ik beter kon eten, nam ik een worst met een stuiversbrood je of een portie koud ossenvleesch uit een eethuis of een portie brood en kaas over ons kantoor, die ~De Leeuw” of de Leeuw en nog iets, dat mij ontschoten is, heette. „Lens herinner ik mij, dat ik mijn brood, (dat ik ’s morgens van huis had medegebracht) in een stuk papier gewik- keld, als een boek onder mijn arm meenam, er mede naar een vèrmaard a-la-mode biefstukhuis ging, en „een halve portie” van die lekkernij bestelde om er bij te eten. Wat de bediende er wel van dacht, dat zoo’n vreemd verschijninkje zoo heel alleen binnenkwam, weet ik niet; maar ik zie hem mij nog staan aanstaren terwijl ik at, en den anderen bediende er bij roepen om ook te kijken. „Wij hadden, als ik wel heb, een half uur voor de thee. Als ik geld genoeg had, haalde ik meestal een half pintje warme koffie en eene snee brood met boter. Als ik geen geld had, ging ik voor den poelierswinkel in de buurt kijken, of ik wandelde wat verder en keek naar de ananassen in een fruitwinkel. .. „Ik was nog zoo’n kind en zoo klein, dat men dikwijls, als ik voor de toonbank van een vreemde herberg om een glas ale of porter *) vroeg om mijn eten door te spoelen, bang was om het mij te geven. Ik herinner mij, dat ik eens op een warmen avond voor de toonbank eener tapperij kwam, en aan den kastelein vroeg: „Hoeveel kost een glas van uw besten ale – uw allerbesten?” Want het was een bijzondere gelegenheid. Ik weet niet meer wat. Misschien wel mijn verjaardag. „Twee en een halve stuiver”, antwoordde de kastelein, „is de prijs van echte Stunning ale”. „Tap mij dan eens,” zei ik, het .geld uittellende, „een glas van dien echten Stunning, maar als ie blieft met een goeden kop schuim er op.” „De kastelein bekeek mij over de toonbank van bet hoofd tot de voeten, met een zonderlingen glimlach op zijn gezicht; en inplaats van mij het bier te geven, stak hij zijn hoofd *) Engelsch bier. over het beschot en zeide iets tot zijn vrouw. Zij kwam er, met haar naaiwerk in de hand, achter vandaan, en begon mij insgelijks te bekijken. Ik zie ons nog alle drie vóór mij, zooals we daar stonden: de kastelein in zijn hemdsmouwen tegen het vensterkozijn leunende, zijne vrouw over het onderdeurtje turend, en ik hen eenigszins verlegen over de toonbank aanstarend. Zij deden mij een aantal vragen, zooals: hoe ik heette, hoe oud ik was, waar ik woonde, wat ik deed en hoe ik daar kwam. Zij tapten mij den ale, hoewel ik vermoed, dat het geen echte Stunning was; en de vrouw van den kastelein opende het deurtje van ’t buffet, bukte naar mij, stopte mij mijn geld weer in de hand, en gaf mij een kus...” Die kus was het allerbeste, wat zij den armen jongen geven kon, want het ergste was, dat hij de heele week niemand had, die lief voor hem was of voor hem zorgde. Zondags ging hij zijn ouders opzoeken in de gevangenis; daar verlangde hij altijd erg naar, maar als ’t de dag ervoor was, voelde hij zich angstig, ’t Was zoo verschrikkelijk, naar die sombere gevangenis te moeten gaan; net een akelige droom; dat vader en moeder daar woonden! ’s Morgens om negen uur haalde hij Fanny af en samen wandelden ze naar de gevangenis, hand aan hand, met kleine stapjes, alsof ze bang waren, er te gauw te zullen zijn. Als de kinderen eenmaal in de kamer zaten bij vader en moeder en de broertjes en zusjes, was het ergste voorbij... vader was wel altijd eerst verdrietig, maar al heel gauw werd hij vroolijk, praatte honderduit, en tracteerde op punch of koekjes. Fanny en moeder lachten, Charles werd dan ook vroolijk; maar later, als hij weer buiten was, kon hij zich toch niet begrijpen, hoe vader en moeder zoo hadden kunnen lachen. Als hij vertelde, hoe akelig hij ’t vond op de fabriek en bij juffrouw Royance, zei vader altijd: ~ja jongen, al die dingen moeten wij maar gelaten dragen, die zijn eenmaal niet te veranderen,” en moeder knikte en haalde de schouders op; waarmee ze wilde zeggen, dat zij er ook niets aan doen kon. Dus bleef Charles op de fabriek en zwierf in zijn vrijen tijd door Londen. Eerst was hij bang in de vreemde stad, maar langzamerhand raakte hij er thuis en ging van de straten en pleinen en parken houden. Al rondloopend droomde hij zich allerlei verhalen, die konden gebeuren in de straten... huizen en boomen werden vrienden voor hem, en hij verbeeldde zich soms de menschen te kennen, die hij zag, te weten waar ze heen gingen en of ze gelukkig of ongelukkig, goed of slecht waren. Voor de jongens op de fabriek was hij nog altijd schuw, omdat hij niet tegen hunne plagerijen op kon. Hij werd heel mager en bleek, zijn oogen stonden groot en hol, en zijn rug stak altijd. Op een ochtend voelde hij zich zoo akelig, dat hij bijna niet kon blijven staan. Slap leunde hij tegen den muur. „Wat scheelt jou jongeheer?” vroeg Bob Fagins spottend. „Niks,” zei Charles en greep weer naar de lijm om een etiquet te plakken. Hij wou zich niet laten uitlachen door Bob. Maar toen hij zonder steun was, zag hij ineens alles in de rondte draaien; de tafels en de flesschen en de jongens... hij stak de handen uit en zakte toen langzaam op den grond met gesloten oogen. „Hallo, wat hebben we nou?” riep Bob. Hij bukte zich over Charles, en schudde hem heen en weer; toen Charles zijne oogen niet open deed, riep Bob de andere jongens. „De jongeheer is flauw gevallen,” zei hij ruw, maar toch medelijdend, „laten we ’n bed voor hem maken.” Vlug spreidde hij wat stroo uit de werkplaats op den grond, en met de andere jongens legde hij Charles er op. Toen hij lag, deed Charles de oogen open. „Blijf maar liggen hoor!” zei Bob goedig. „Wat ben je koud, je klappertandt, geloof ik. Wacht...” Bob liep weg en kwam na een oogenblik terug met drie schoensmeerfleschen vol heet water. Naast Charles op zijn knieën liggend, legde hij die warme flesschen tegen den zieken jongen aan. Charles voelde zich te akelig om te praten, maar hij glimlachte tegen Bob. De warmte deed hem goed, en hij viel rustig in slaap, terwijl Bob er voor zorgde, dat de andere jongens niet te veel leven maakten. Toen Charles wakker werd, keek hij vreemd om zich heen; waar lag hij? o ja... 80b... Bob Fagins was toch niet-zoo kwaad als hij gedacht had. Juist kwam Bob naar hem toe. „Zoo, uitgeslapen?” vroeg hij, maar toen Charles op wou staan, drukte Bobs sterke hand hem neer. „Je blijft daar, hoor, in je nest,” commandeerde hij. „Ik zal je nog eens opstoken.” Hij nam de flesschen mee, die koud waren geworden, en bracht ze weer warm terug. Den heelen dag bleef Charles liggen tusschen de flesschen; hij voelde zich al wat beter, maar toen hij tegen den avond op wou staan, beefde hij op zijn beenen. zei Bob, „hier kan je niet langer blijven. We gaan allemaal weg. Vooruit, ik zal je thuis brengen.” Hij nam Charles stevig onder den arm en zoo kwamen ze op straat. „Waar woont je vader?” vroeg Bob. Charles wist niet, wat te antwoorden. Voor geen geld ter wereld wou hij bekennen, dat zijn vader in de gevangenis was. En hij wou ook niet zeggen, dat hij bij juffrouw Royance woonde; dan zou Bob natuurlijk vragen, hoe dat zoo kwam, en waar zijn vader dan was. „Nou?” vroeg Bob. „O, heel ver, veel te ver voor jou. „Waarom? Ik heb den tijd. Wijs den weg maar Ze liepen voort, straat in, straat uit. Charles wees telkens eene andere straat aan. „Is ’t nog verder?” vroeg Bob. „Ja, nog veel verder.” „Nou, dat is me ’n end,” bromde Bob. „En je kunt haast niet meer voort.” „O jawel,” zei Charles, maar hij voelde heel goed, niet ver meer te kunnen loopen. Toen zei hij weer: „zoo héél ver is ’t nu toch eigenlijk niet meer, ik kan nu best alleen, dank je wel.” „Wel nee, ik wil je nou thuis brengen.” Charles wist geen raad. Nu had hij gezegd, dat ze er gauw zijn zouden... en hij kon ook niet ver meer loopen. In eens bleef hij staan. „Hier is ’t,” zei hij, op een huis wijzend; „nou, dank je wel hoor, dank je wel.” Hij stak Bob de hand toe. „Wil ik bellen?” vroeg Bob, die nu heelemaal voor verzorger wou spelen. „Nee, dank je wel. Dag hoor!” Charles stond op de vreemde stoep. Bob ging terug, maar keek nog eens om. Charles belde... hij zou graag zijn wegge – loopen, maar Bob was den hoek van de straat nog niet om. Nu keek hij nog eens... Charles wuifde... meteen ging de deur open. Kn Charles, met een kleur, maar toch ernstig, vroeg aan de meid: ~ben ik hier terecht bij mijnheer Fagins?” Toen de deur weer dicht was, lachte hij, maar voelde ook dadelijk al zijn moeheid weer, en langzaam sleepte hij zich naar juffrouw Royance. Den volgenden morgen voelde hij zich moe als alle dagen, maar toch niet ziek genoeg om in bed te blijven; dus ging hij maar weer naar de fabriek. Bob Fagins keek hij nu met andere oogen aan, hij wist, dat onder diens ruwheid een goed hart school. V. Fanny studeerde hard, en op een Zondag vertelde ze Charles, dat ze een prijs had gewonnen op de muziekschool. ~Morgen wordt die uitgereikt,” vertelde ze. ~En dan moet jij ook komen hooren; ik speel eerst een stuk, om te laten hooren, dat ik den prijs verdien.” „Maar ik heb geen goeie kleeren,” zei Charles, en hij keek naar zijn gerafelde, veel te korte broek, en rekte zijne armen uit om Fanny te laten zien, hoe hij uit zijn jasje gegroeid was. ~Dat komt er niet op aan; je moet komen met tante.” Dus ging Charles den volgenden dag naar de muziekschool. Verlegen sloop hij binnen achter zijn tante aan; tante, die niets om hem gaf, die nooit naar hem omkeek, evenmin als iemand van de vroegere vrienden van vader en moeder. Uit de verte zag hij Fanny in ’t wit naar de piano gaan, hij hoorde haar spelen, en luisterde naar de toespraak van een deftigen mijnheer, die haar een papier overreikte. Fanny zag er zoo gelukkig uit, en hij zat hier zoo verdrietig en armoedig, even maar weggeloopen uit die vreeselijke fabriek. Hij hield erg veel van Fanny, en hij vond ’t natuurlijk prettig, dat zij zoo gelukkig was, maar waarom was er ook niet een beetje geluk voor hem? En hij dacht weer aan Gad’s Hill, aan zijne plannen om mooie boeken te schrijven en veel te leeren... al dat heerlijke, waar hij van gedroomd had, was weg, voor goed weg! Op de fabriek moest hij blijven, en moe en alleen zijn en honger hebben en dom blijven; dat laatste vond hij ’t allerergste. Van dezen dag af kon Charles ’t minder dan ooit op de fabriek uithouden; hij dacht aan niets anders dan aan een middel om er vandaan te komen en weer wat te leeren. lets beter werd het leven nu wel voor hem; zijn vader was eindelijk uit de gijzeling vrijgelaten, dus woonde hij weer bij vader en moeder. Charles zag wel, dat ze heel arm waren, daarom durfde hij er eerst niet over beginnen, om van de fabriek vrij te komen, maar hij kon ’t niet uithouden; op een dag begon hij er over, toen hij met vader alleen was. Schreiend, maar toch verstaanbaar, zei hij zijn ellende, hij vond al maar meer woorden, alles, wat hij in dien tijd gedacht en geleden had, kwam er nu uit. ~Toe vader, laat me naar school gaan, ik wil leeren, ik moet knap worden!” smeekte hij ten laatste met zijn armen om vaders hals. Vader drukte hem tegen zich aan, en streelde zijn haar. „We zullen zien, jongen, we zullen zien,” zei hij, en Charles had hem nog nooit zoo weinig woorden achter elkaar hooren zeggen. Eerst na een poosje praatte vader verder. ~Maar vooreerst, zie je, moet je er nog blijven; dat kan niet anders, maar dan zullen we zien.” Verdrietig liet Charles zijn vader los. Dus toch weer blijven... Een paar weken later werd Charles op het kantoor geroepen bij neef James. Neef zat met een boos gezicht aan zijn lessenaar; Charles bleef bij de deur staan. ~Charles, kom eens hier,” zei James onvriendelijk, en toen Charles vóór hem stond: „Hoor eens, ik heb met je vader een heel naar gesprek gehad; je vader is... enfin, ik zal er aan jou niets van zeggen. Maar ik wil je niet meer op mijn fabriek hebben.” Charles kreeg een kleur, zijne oogen gingen wijd open Niet meer op de fabriek... dat was een geluk! ~Je kunt meteen weggaan; ik wil je vaders naam niet meer hooren.” Charles ging... als in een droom liep hij de straat 0p... weg uit de fabriek, voor goed! Dat was het heerlijkste, wat hem kon overkomen; wat er ook met hem gebeurde, ’t kon nooit weer zóó erg worden. Hij dacht er niet over, wat er tusschen vader en neef James gebeurd zou zijn; hij mocht niet meer op de fabriek komen, dat was het voornaamste, het éénige voor hem. Opgewonden kwam hij thuis. Vader keek niet verwonderd, hij had ’t wel verwacht na zijn twist met James; maar moeder zette een bezorgd gezicht. „Hoe moet je nu aan den kost komen?” vroeg ze. „O, daar zal wel wat op gevonden worden,” zei vader goedmoeds. „Charles, je gaat nu naar school.” Charles maakte een luchtsprong van plezier, maar in eens schrikte hij. Wat zei moeder? „Dat kan immers niet, John; ’t beste zal zijn, dat je ’t weer bijlegt met James, misschien neemt hij Charles dan weer terug”. Maar nu barstte Charles uit: „nee, nee, toe moeder, dat niet! dat niet! ’ ’ Moeder trok de schouders op. „’t Moet immers,” zei ze zacht. En pas veel later begreep Charles haar groote angst om weer in schulden en weer in de gevangenis te komen. Nu vond hij ’t wreed van moeder; hij hield vaders hand vast, en vader zei weer: „Nee, de jongen gaat nu naar school. Hij is vlug, en hij wil graag leeren... En ik heb toch vrienden! ’ ’ En mijnheer Dickens sloeg zich op de borst, dat ’t klonk. Charles ging werkelijk weer naar school. ’t Was wel heel vreemd voor hem na het leven, dat hij achter zich had, net of hij in eens weer kleiner was geworden, en hij had eerst moeite weer met leeren te beginnen. Maar na een poosje was hij er aam gewend, en toen voelde hij zich als een vcgel uit het warme klimaat, die na een heelen tijd in een koud land te zijn geweest, weer in zijn eigen luchtstreek terug komt. Al de vroolijkheid, de goedhartigheid van zijn karakter kwamen nu naar buiten; en zijn aanleg en lust tot leeren deden hem heel gauw gelijk komen met de andere jongens van zijn leeftijd. Als hij geen werk voor school had, schreef hij weer schetsjes en verhalen en met een anderen jongen bouwde hij een poppentooneel; daarop werden allerlei geschiedenissen vertoond, die Charles meestal verzon of eigenlijk vanzelf wist, als droomen uit verbeeldingsland. Natuurlijk dacht hij in dit prettiger leven nog dikwijls aan de ellende van de fabriek en zijne zwerftochten door Londen; op die tochten had hij zooveel gezien en zooveel opgemerkt, gedaanten van allerlei menschen waren in zijn herinnering bewaard, en bleven daar, om later in zijn werken weer te verschijnen. Het verlangen om mooie boeken te schrijven en beroemd te worden, was weer in hem ontwaakt, en daarmee vanzelf het verlangen naar Gad’s Hill, al wist hij nu beter dan toen hij een kleine jongen was, hoe oneindig ver allebei die dingen nog van hem aflagen. Maar hij bleef ze vasthouden; werken zou hij, om dat nu nog onbereikbare te bereiken. VI Toen hij van school kwam, kreeg hij een plaats als klerk op ’t kantoor van een advocaat. Hij moest er hard werken, en ’t werk was eentonig en vervelend. Zijn vader was verslaggever geworden aan een courant, en Charles wou dat ook worden; maar, dacht hij er dadelijk bij, hij zou niet tevreden wezen om zoo’n gewoon verslaggever te zijn als zijn vader, hij moest er iets bijzonders in worden, ’s Avonds, als het kantoor was afgeloopen, begon hij zich te oefenen in snel- schrijven; niemand hielp hem, maar hij wist met ijzeren wil zichzelf te helpen. Rusteloos werkte hij, dikwijls tot heel laat in den nacht of vroeg in den morgen, ’t was vervelend en toch afmattend werk, maar hij gaf ’t niet op, en dwong zich tot stil zitten, terwijl hij dol veel lust had in loopen; hij bleef alleen, terwijl hij verlangde naar zijne vrienden, waar hij wist welkom te zijn. Want hij wist ook, dat hij alleen door voortdurende oefening een goed verslaggever kon worden. En hij werd een buitengewoon goede; op zijn negentiende jaar werd hij door een kleinere courant aangesteld, en later door een van de grootste Londensche bladen. Ook nu werkte hij zonder ophouden ; hij was niet sterk, maar dacht zoo min mogelijk aan zijn eigen lichaam: in hotsende karretjes reed hij dikwijls uren ver naar vergaderingen en ’s nachts op den terugrit schreef hij bij ’t licht van een lantaarn zijn verslag. Den tijd, dien hij over had, besteedde hij voor ’t schrijven van schetsen, en ook daarin zocht hij met hard werken het beste te bereiken. De eerste schetsen, met enkele van de vroegere, die hij als jongen geschreven had, werden in een tijdschrift geplaatst; hij noemde ze schetsen van Boz, het lievelingsnaampje voor één van zijn kleine broertjes. Charles was toen twintig jaar. De schetsen werden graag gelezen, en toen hij een paar jaar later de geschiedenis van Samuel Pickwick had geschreven, werd hij ineens beroemd. De droomen van zijn jongensjaren in Chatham zijn werkelijkheid voor hem geworden; hij heeft met zijn boeken honderden en duizenden menschen over de heele wereld doen lachen en schreien, hij is rijk geworden en heeft op Gad’s Hill gewoond. Daar, in het gezellige oude landhuis, was hij later de vriéndelijke, opgewekte gastheer; altijd waren er gasten, vrienden en bewonderaars van den beroemden schrijver; en men'g vroolijk Kerstfeest werd er gevierd. Want geen feest was nem liever dan dit, het echte Engelsche huiselijke feest, dat de verspreide leden weer naar huis brengt, als uitgevlogen vogeltjes naar ’t nest. Zijn dochter vertelt ervan in een boekje over hem: „Toen wij nog kinderen waren, ging vader eiken 24sten December met mijn zuster en mij naar een grooten speelgoedwinkel, waar we onze Kerstcadeautjes mochten uitkiezen, en ook wat voor onze vriendinnetjes. „Soms waren we wel meer dan een uur in den winkel, maar vader werd nooit ongeduldig en spoorde ons aan om toch vooral te kiezen, wat wij ’t liefst hadden.” Kerstmis brengt voor Engelsche kinderen altijd een lange vacantie mee, tot na Driekoningen, dat ook feestelijk gevierd wordt met ’t eten van driekoningenkoek en ’t dansen van oude dansen, waaraan jong en oud meedoet. Juist op Driekoningen was Dickens’ zoontje Charles jarig, en die dag werd dan het toppunt van die paar vroolijke weken. Dickens schreef erover aan een vriend: „De griffier van de Bank zou de kinderen niet kunnen tellen, die hier op Driekoningen komen ter eere van Charley’s verjaardag, waarvoor ik een tooverlantaarn en nog meer zulke wonderdingen heb aangeschaft. Maar ’t allermooiste is, dat Torster (een vriend van hem) en ik samen al de dingen van een goochelaar hebben gekocht met de heele handleiding er bij. En als je kon zien, hoe ik de horloges van ’t gezelschap naar de onmogelijkste plaatsen toover, in ’t theekistje bijvoorbeeld, en geldstukken laat vliegen en zakdoeken verbrand, zonder dat ze verbranden, en me in mijn eigen kamer oefen zonder iemand om me te bewonderen, zou je ’t je leven lang niet vergeten.” Dickens zag graag dansen, al kon hij ’t zelf niet heel goed. loen zijn dochtertjes de polka hadden geleerd, in dien tijd een nieuwe dans, wou hij die ook leeren, en oefende zich in allen ernst; soms alleen in een hoek van de kamer zonder muziek. Eens, in een kouden winternacht, werd hij wakker, en bedacht met schrik, dat hij de polkapas niet meer kende. Dadelijk sprong hij uit bed, en bij ’t schijnsel van het ouderwetsche nachtlichtje danste hij op bloote voeten, terwijl hij fluitend de maat aangaf: één, twee, drie, één, twee, drie, net zoo lang tot de pas er vast bij hem inzat. Nog veel meer zou ik kunnen vertellen van zijn vroolijkheid, die we ook in zijn boeken terugvinden. Maar daarin vinden we ook zijn echt meevoelen met armen en ongelukkigen: niet voor niets had hij als kind ondervonden, wat armoede en eenzaamheid beteekenen en hoe menschen en kinderen dikwijls ruw en ondeugend worden, doordat niemand ze helpt om anders te zijn. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie zullen verschijnen; Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna, Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Qulliver bij de Reuzen, door Tante Jo, Asschepoes, door Aletta Hoog De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, dopr Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van. Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie zullen verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Mfinchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh-Kau'^ach. De Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Be enhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Qulliver bij de Reuzen, door Tante Jo. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach, Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.