DE IJZEREN DEUR OPENGESPRONGEN Paaschboodschap van prof. dr P, STEGENGA Azn DE IJZEREN DEUR OPENGESPRONGEN DE IJZEREN DEUR OPENGESPRONGEN DOOR PROF. DR P. STEGENGA Azn J. N. VOORHOEVE . DEN HAAG Daar dit boekje een Paaschboodschap wil zijn, zal het goed zijn, eerst de aandacht te vestigen op enkele van de oudste uitspraken, die wij over het Faaschgebeuren bezitten. En toen de Sabbath voorbij was, kochten Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen, om hem te gaan balsemen. En zeer vroeg, op den eersten dag der week, kwamen zij bij het graf, toen de zon was opgegaan. En zij zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen afwentelen van den ingang van het graf? En toen zij de oogen opsloegen, zagen zij, dat de steen afgewenteld was. (Die was namelijk zeer groot.) En toen zij het graf waren binnengegaan, zagen zij aan de rechterzijde een jongen man zitten, gekleed in blinkend wit gewaad; en zij ontstelden. Doch hij zeide tot haar: Weest niet ontsteld. Gij zoekt Jezus, den Nazaréner, die gekruisigd was; hij is opgewekt, hij is niet hier. Ziet de plaats, waar zij hem gelegd hadden. Maar gaat heen, zegt aan zijn discipelen en aan Petrus: hij gaat u voor naar Galilea; aldaar zult gij hem zien, gelijk ik u gezegd heeft. Markus 16:1 t/m 7 Maar neenl Christus is uit de dooden opgewekt als eersteling der ontslapenen. 1 Kor. 15 : 20 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. 1 Kor. 15 : 53 en 54 Doch thans is de genade geopenbaard, door de verschijning van Christus Jezus, den bewerker van ons behoud, die den dood heeft teniet gedaan, en leven en onvergankelijkheid aan het licht heeft gebracht. 2 Tim. 1 : 10 De ijzeren deur In een van de aangrijpende stukken van Maeterlinck, wordt ons op ontzettende wijze een teekening gegeven van den dood. Ik bedoel het stuk, getiteld „De dood van Tintagiles." Tintagiles is een kind, een kleine jongen; en hij wordt door gevaar bedreigd. Welk dat gevaar is, weet niemand. Men weet ook niet waar het is, voelt het soms als dichtbij, maar men kan het nergens met zekerheid aanwijzen. Het is iets afschuwelijks, dat rondsluipt; dat het kind wegstelen wil uit de armen van degenen, die het liefhebben. En daarom bewaken zijn zusters hem dag en nacht. Maar op een onheilvol oogenblik, als de zusters van vermoeidheid in slaap zijn gevallen en uit haar sluimer wakker schrikken, merken zij, dat het kind weg is. Zij hooren zijn stem in de verte, roepend om hulp. Zij snellen een langen, donkeren gang door, maar plotseling stuiten zij op een ijzeren deur. Daarachter is hij. Doch de deur is dicht en, hoe zij ook haar best doen, zij kunnen die niet openen. De stem van den kleinen Tintagiles wordt zwakker en zwakker. Het vreeselijke dat hem bedreigde grijpt hem aan en de zusters hooren een doffen val. Dan is het stil, ineens doodelijk stil. De eene zuster probeert als een wanhopige de deur te openen. Zij roept, zij bidt, zij smeekt tot dat, wat daar achter is. In haar machteloosheid begint zij zelfs te schelden en te tieren, maar het blijft stil. Enkel en alleen is daar maar de onverbiddelijke ijzeren deur. Met al de hem ten dienste staande huiveringwekkende uitbeeldingskracht, heeft Maeterlinck hier den dood geteekend; gelijk hij dat ook elders in andere stukken heeft gedaan. Wie het stuk leest, voelt de ontzettende waarheid, het grimmig onverbiddelijke van den dood, den „feilen" dood, zooals Vondel zegt, die het liefste wegsteelt uit ons leven. En of we nu al smeeken, jammeren, of vloeken, het is alles hetzelfde. De stomme onverbiddelijkheid staat vóór ons en wijkt geen oogenblik. Velen, die we hebben gekend, wier leven aan het onze verbonden was, enkelen, of misschien maar één, dien we liefhadden, zooals men maar eenmaal liefhebben kan op aarde... de dag is gekomen, dat de ijzeren deur zich achter hen sloot. En toen wisten we, dat dit onherroepelijk was. We weten ook, dat de ijzeren deur zich een- maal achter ons zal sluiten, en dan zullen anderen ervóór staan, aan wie wij ontvielen. Zij zullen ons niet meer kunnen bereiken, maar wij ook hen niet, want de ijzeren deur maakt de onherroepelijke scheiding. Men heeft zich, zoo lang de menschheid op deze wereld leeft, altijd weer met angstigen ernst afgevraagd wat die deur toch beteekende. Zij bergt achter zich een geheim, dat niemand volkomen heeft kunnen oplossen. Het menschelijk denken heeft haar beschouwd en over haar gedacht met al de scherpte waarover het beschikken kan. Maar het menschelijk denken moest blijven staan vóór de deur. En als degenen, die dat denken droegen, op een bepaald oogenblik de deur vóór zich zagen opengaan, dan waren zij ineens niet meer in staat om aan degenen, die op aarde waren, nog iets te zeggen. Dan sloot de deur zich onmiddellijk achter hen. Soms heeft een vermeende wijsheid gezegd, dat daar achter de deur niets was, niets dan een volkomen vernietiging. Ja, er zijn menschen geweest, die dat zelfs als een zekere verlossing op luiden toon hebben meenen te kunnen en te mogen zeggen. En dan werd al de nadruk gelegd op het leven, dat men hier, aan deze zijde van de ijzeren deur, leiden kon. Was men eenmaal den laatsten gang gegaan, dan was het uit. Men moest daarom maar niet over den dood denken, hem vergeten, allerminst hem vreezen, want, zooals drie eeuwen vóór Christus Epi curu s al zeide: „Als de dood er is, zijn wij er niet, en als wij er zijn, is de dood er niet." Doch het menschelijk denken en de menschelijke wijsheid mogen soms zoo gesproken hebben, het hart der menschheid heeft nimmer zoo gevoeld. Met een onuitroeibare intuïtie, met een onverdelgbaar geloof, heeft het beseft, dat achter de ijzeren deur het niet uit was. En er zijn op de wereld ontelbaar vele vormen van religie,- wie zal de geloofsvoorstellingen in orde verhalen, die in al deze religies leven! Maar zoover ik weet, is er geen enkele religie, waarin niet het geloof is vervat aan een voortbestaan na den dood. Onsterfelijkheid, dat is het geloofsartikel, dat alle godsdiensten, primitieve en ontwikkelde, om strijd huldigen. Er is bijna geen studie op het gebied der godsdiensthistorie zoo merkwaardig, afwisselend en interessant als die, welke zich bezig houdt met de voorstellingen omtrent de onsterfelijkheid. De godsdienstige intuïtie van het menschdom heeft nimmer kunnen en willen toegeven, dat de weg achter de poort niet zou worden voortgezet; dat achter de ijzeren deur het leven zich niet verder zou strekken. Intusschen is dit onsterflijkheidsgeloof nog lang niet altijd een geloof, dat blijdschap brengt. Ik kan ook zeggen om bij mijn in den aanvang gekozen beeld te blijven de weg des levens achter de ijzeren deur was niet, naar de schatting van velen, vooral in de oudheid, een schoone en blijde weg. In het wonderschoone epos van den ouden Griekschen dichter Homerus wordt verteld, dat de groote held Odysseus een tocht doet naar de onderwereld. Het is een huiveringwekkend gebied. Het vroolijke zonlicht dringt er nimmer door,- de schimmen der afgestorvenen glijden als in een mist voorbij; hongerig naar het leven zijn zij, als arme verstoeten bedelaars, uit het rijk der levenswerkelijkheid gebannen. De groote, schitterende held Achilles, eenmaal de ster der Grieksche kracht, is, nu ja, koning der schimmen,- maar smartelijk zegt hij: beter een bedelaar op aarde dan een koning in het schimmenrijk. En zooals de Grieken, d.w.z. de beschaafden J0 der oude wereld, het zagen, zoo ziet men het eigenlijk ook in het Oude Testament. Onsterfelijkheidsgeloof is er wel, maar het is zwak, en het verheugt den mensch niet. De „sjeool", het duistere doodenrijk, is de groote vergaderplaats waarheen men door den dood wordt gebracht. Daar is het stil en kil. Men prijst er God niet. Men kent het leven niet meer, de stralen van het vroolijke licht dringen er niet door En daarom is de duistere poort, de ijzeren deur, toch altijd iets verschrikkelijks. Al zal dan het leven, nadat het achter haar verborgen is, niet zijn geëindigd, het zal toch beroofd zijn van glans en kracht. En, terwijl ik dit schrijf, denk ik aan zoovelen, die nog in onzen tijd geen beter onsterflijkheidsgeloof bezitten dan dit. Zeker, onsterflijkheid beteekent ontkoming, ontsnapping als men wil, aan de vernietiging, maar het is een ontsnapping ternauwernood. Men kan alleen medenemen het naakte leven, maar het uitzicht is voorts arm en droevig. De deur opengesprongen En nu begrijpt gij misschien wel ineens, waarom Paschen zulk een feest is van blijdschap. De boodschap, die dit feest ons brengt, is deze: de ijzeren deur is opengesprongen, en het geheim, dat er achter lag, waarnaar het xnenschelijk denken heeft gezocht en waarvan de menschelijke intuïtie de beteekenis eenigermate heeft vermoed, is nu in volle klaarheid geopenbaard. Ja, het is zelfs zóó sterk, dat de grimmige poort, waarvoor ieder mensch sidderen moest, en waaraan, om met Goethe te spreken, een iegelijk graag voorbij wil glippen, ineens er niet zoo grimmig meer uitziet als voorheen. Zij heeft een heel andere gedaante gekregen. Zij is niet meer hard en onverbiddelijk, maar bijna noodend en lokkend geworden. Zij is niet de poort van een kerker, maar veeleer de poort van het Vaderhuis. En al gaan nog altijd degenen, die bij ons waren, door haar heen, en al worden zij tijdelijk door haar van ons gescheiden, wij zijn om deze scheiding niet meer zoo bedroefd als vroeger. Wij weten nu, wat er achter ligt, en waar zij, die wij verloren, heengingen. Het is nu zóó, dat het licht van achter de poort vaak de nevels hier op aarde verdrijven gaat, dat de troost van het eeuwige leven ons hier sterkt en verkwikt. Wat wij zelf vóór de poort zullen achterlaten is slechts het verbruikte kleed. En de gang omhoog, die de ontplooiing onzer ziel is in volle vrijheid, zal eerst recht een aanvang nemen als de poort zich eenmaal achter ons gesloten heeft. dit alles staat beschreven in die wonderbaar eenvoudige Paaschmededeelingen in het Nieuwe Testament. Het zijn er maar weinige, maar zij zijn van onvergelijkelijke beteekenis. Vooraan in dit kleine geschrift schreef ik er enkele neer. Merkt op, hoe zij van blijde ontroering zijn vervuld. De eerste die ik gaf, was het Paaschverhaal uit het oudste onzer Evangeliën, dat dus het dichtst staat bij het gebeuren zelf. Hoe eenvoudig onopgesmukt, treffend, wordt het ons medegedeeld! De vrouwen uit Jezus' naaste omgeving hebben Hem in het graf zien leggen. Vraagt niet wat zij hebben doorgemaakt dien Vrijdag, en dien Vrijdagavond vooral, toen zij, omdat met het donker de Sabbath aankwam. Hem haastig mee hebben helpen wegbergen in dat graf, door een Zijner vrienden beschikbaar gesteld. Zij zijn naar huis gegaan, en als vier en twintig uur later op den Zaterdagavond de Sabbath voorbij is koopen zij specerijen. Zij kunnen het niet over haar hart verkrijgen, dat aan Zijn lichaam met alle eer zal geschieden. En dan gaan zij zeer vroeg op den Zondagmorgen op weg. Even rijst voor haar óp de groote moeilijkheid van den steen, die op het graf ligt. Zij hebben daar niet aan gedacht, maar zij laten er zich niet door weerhouden, toch te gaan. En dan komen zij bij het graf en zien tot haar verbazing den steen weggewenteld. Zij treden de spelonk binnen en zoo eenvoudig wordt het verteld zij zien „een jongen man met een lang wit kleed aan." Het is een engel, maar, omdat zij Christus liefhebben, zijn zij onmiddellijk met hem vertrouwd. En hij vertelt het haar: „Hij is hier niet. Hij is opgewekt." Als een electrische schok gaat dit bericht door de rijen van hen, die Hem liefhebben. Hij is niet meer de gestorvene. Hij leeft. Zij roepen het elkaar toe: „De Heer is waarlijk opgestaan!" In dat „waarlijk" ligt verwondering: hoe is het mogelijk, dat het geschieden kon, er ligt verrassing in: wie had dat kunnen denken; maar bovenal klinkt eruit geloof: het is waar, het is waar! Het Paasch-Evangelie en ons leven Men kan vragen wat eigenlijk de zin is van de blijdschap, waarvan het Paaschevangelie is vervuld. Was het enkel de blijdschap der vrienden van Jezus, dat zij hun geliefden Meester weer uit de dooden terug ontvingen? Ongetwijfeld was dat een element in hun vreugde, maar het was niet alles. Jezus Zelf wilde dat trouwens ook niet. In Zijn gesprekken, die Hij met hen voerde, toonde Hij hun dat weldra. Indien de blijdschap niet anders ware geweest dan persoonlijke vreugde over hereeniging, dan zou deze ook weer verdwenen zijn; immers deze hereeniging duurde slechts kort. Eigenlijk moet ik dat niet zeggen, want zij duurde niet kort, zij duurde lang, zij zou nooit weer ophouden, want zij zou eeuwig duren. De blijdschap was deze: dat die hereeniging op een geheel andere wijze verwerkelijkt werd; dat er een leven geopenbaard werd van gansch anderen aard dan men dit tot dusver had gekend. En hier ben ik misschien wel bij het meest wezenlijke van de Paaschboodschap: de donkere deur opengesprongen; den dood, naar Paulus' woord, zijn macht ontnomen. Want in het feit van Jezus' verrijzenis triumfeerde en trad in de openbaarheid een gansch hoogere vorm van leven dan ooit nog mogelijk werd geacht. Dit is de prediking van die geweldige Paulinische woorden, die ook aan het begin van dit boekje onder uw aandacht gebracht zijn. Een van de gevaren van zulke woorden is wel dit, dat wij ze niet verstaan in hun beteekenis. Heeit men ze echter eenmaal zij het ook in de verte verstaan, dan gaat ons een nieuw licht op over de beteekenis van de Opstanding. Dan zijn geen vragen meer mogelijk als deze: waarom moest Jezus nu uit de dooden opstaan? Ik geloof, dat vele goede Christenen nog wel eens met zulk een vraag verlegen zitten, maar wanneer men op twee dingen het oog vestigt, n.l. op de geheel eenige beteekenis van Jezus Christus en op den zin van het woord „leven," zooals Paulus dit hier gebruikt, dan is de verrijzenis des Heeren geen probleem meer. Het leven, zooals wij het hier kennen, is eigenlijk geen leven. In een doopformulier, dat in vele kerken Zondag op Zondag wordt gelezen, staat dat aangrijpende woord: dat „het leven niet anders is dan een gestadig sterven." Zoo was het niet oorspronkelijk naar Gods bedoeling, maar zoo is het geworden, in schrikkelijke degeneratie geknecht en vernederd, gebonden aan stoffelijkheid en vergankelijkheid. En de mensch, die in dit leven verkeert, moet zich wel gevoelen als een vogel in de kooi, wanneer de lente door de lucht vaart. Hij beseft, dat er duizend mogelijkheden in hem zijn, die nooit werkelijkheid kunnen worden; dat allerlei aspiraties zijner ziel verdrukt worden of verkwijnen. Op zijn hart ligt een steen. Reeds jong wordt het looden kruis van zorgen en teleurstelling op zijn schouders geladen. Hoeveel wenschen vervliegen, hoe vaak wordt de hoop teleurgesteld, hoe schrikkelijk het leven, dat hij nog heeft, gebroken en verscheurd. Snel vliegt het daar heen. Het is een droom. Nooit geeft het volkomen voldoening. Nooit innige, diepe rust. Waarom is het hem gegeven? Ach, ik spreek hier over het levensprobleem, over de stille, pijnlijke wrijving, die er altijd is tusschen onze aristocratische, op God gerichte ziel, en de vernedering van de slavernij van het stof. In dat prachtige, dichterlijke boek in den Bijbel, dat eigenlijk geheel aan het probleem des levens gewijd is, zegt Job, in een van zijn bittere klachten: „Heeft niet de mensoh zijn strijd op aarde en zijn zijn dagen niet als de dagen van een daglooner?" Ja, zooals de daglooner verlangt naar den avond, zoo wenscht menig mensch op den middag van zijn leven reeds den avond nabij. Waartoe kan hem het nuttelooze leven nog langer dienen? Wat voor zin heeft het, het voort te sleepen? Waarom moet men, eiken dag weer, gaan in den tredmolen van het onbelangrijke? „Aangaande de dagen van onze jaren, die zijn zeventig of tachtig jaar, en het beste ervan is moeite en verdriet, want het wordt snel afgesneden en wij vliegen daarheen." En is dat alles dan leven? En nu weet ik, dat velen dit pessimisme zullen noemen en dat men mij zal vragen, of er ook niet veel schoons is in het leven, en of men dat schoone dan niet genieten kan en mag? En dan antwoord ik natuurlijk bevestigend, maar ik voeg er ook aan toe: tegen het vele leed weegt de korte vreugde niet op. En hoe krampachtig men ook poogt om van het leven iets te maken, het geeft niet, er blijft een zwaar, een drukkend tekort. Met zuivere oogen gezien is het leven kort, tragisch en triest. Is het werkelijk wel leven? Soms heb ik het gevoel, dat de mensch nog in een slechtere conditie verkeert dan het dier, ja, zelfs dan de plant. Wat kan een jong dier, of ook een dier in zijn volle kracht. schoon zijn! Wat kan een bloem in haar korte, maar dan toch onvergelijkelijk geurende pracht van haar zijn, ons verrukken! Dat is natuurleven, harmonisch. Het is geheel uit de natuur gekomen en in de natuur bevangen, het gaat op en onder met den golfslag van het leven; het fonkelt een oogenblik als een zonnestraal en glijdt weg. Maar in dat oogenblik was het dan toch een geheel, het was af. Doch de mensch, met zijn wonderlijke ziel, met zijn onsterflijkheids-intuïtie met zijn hopen, met zijn verlangen, met zijn heimwee en zijn weemoed, met zijn berouw en zijn liefde, de mensch kan nimmer met de natuur in volkomen harmonie zijn. Het eigenlijke van zijn wezen is niet van deze wereld. En daarom steeds de scheiding, de wrijving in zijn innigste zijn, bewust vaak met smart beseft, maar onbewust niet minder sterk ervaren. Is dat leven, waarlijk leven in den vollen zin des woords? Neen, dat is het niet; en ons leven lijkt ook niet op dat leven, waarvan wij de mogelijkheid door het Paaschevangelie zien heenblinken. Op ons leven schijnt een vloek te liggen. Wie is er, die zich eigenlijk aan die beangstigende gedachte onttrekken kan? En de Bijbel zegt dat ook heel klaar. Ja, er ligt een vloek op ons leven. De mensch is verloren en de zonde heeft hem vernederd en geketend naar ziel en lichaam. De kiem des doods zit in elk levensverschijnsel, en onze ziel kan zich niet losmaken van de veroordeeling, die op haar rust. Ach, hoe ver staat ons leven van het Paaschevangelie af! Wij kunnen tot dat leven niet naderen, daar de banden van het aardsche leven ons binden. En zoo zou de vreugde, die uit dat Evangelie ons tegemoet straalt, nimmer ons eigendom kunnen worden, als er niet een verbinding was tusschen het leven van Hem, door Wien de ijzeren deur geopend werd, en tusschen ons leven. Maar zie, dat is nu juist het eigenlijke van de Paaschboodschap, dat die verbinding er is. Ja, en dan niet een verbinding op een afstand of in de verte, maar een verbinding zoo innig als zij maar zijn kan. Dit is in 't algemeen, zooals we thans wel verstaan, de zin van de heilsfeiten. Zij toch zeggen ons, dat de Christus mensch geworden is en als mensch alles heeft gedaan en doorleefd, wat Hij moest vervullen. Hij maakte zich één met ons geslacht; tot in den dood; daarom was die verbinding zoo nauw. Zoo valt de vrucht van Zijn arbeid den arbeid Zijner ziel ons in den schoot. Zijn werk werd ons werk, Zijn lijden ons lijden, maar ook Zijn triumf onze triumf. De glorie in het Paaschevangelie brengt Hij ons als een erfgoed over. Hij zegent er ons mede en het wordt ons eigendom. En als wij den schat, die hiermee ons is geschonken, recht zullen waardeeren, moeten we eerst nog, meer dan tot nu, achtslaan op de wonderbaarlijkheid van het leven, dat Jezus heeft geleefd. Het geheim van Jezus' leven Toen Jezus op aarde was, was Hij ons, uiterlijk gezien, geheel gelijk. Hij was, zooals Paulus het zegt: „in de gestalte van een dienstknecht." Hij was aan de betrekkelijkheid en de nooddruftigheid, de beperktheid en de gevoeligheid van het gewone aardsche leven onderworpen. Maar, hoewel dit zoo was, nochtans was Zijn leven volkomen en Hem ontbrak niets. Van Zijn leven straalde uit reinheid en kracht, het was verheven en evenwichtig, het werd beheerscht door een sterke, stille, Goddelijke leiding. Zoo ging Hij Zijn weg; onder men- schen als hunner een, en toch ook weer niet tot hen behoorende. Men spreekt in de dogmatiek over den staat der vernedering en den staat der verhooging in Jezus' leven, en de Luthprsche en Calvinistische dogmatiek hebben er zelfs over getwist, waar de grens is tusschen deze twee. De staat der vernedering beteekent dan: Zijn volkomen onderworpen zijn aan het lijden van het gewone menschenleven. En zeker kan men, als men daarover spreekt, wijzen op het bekende, zoo even reeds aangehaalde woord uit den brief aan de Filippenzen, dat Hij „de gestaltenis van een dienstknecht heeft aangenomen en aan de menschen gelijk is geworden." Maar het onderscheid tusschen deze beide „staten" betreft toch slechts het uitwendige, want ook in Zijn staat der vernedering was Jezus verheven en volkomen. En de laagheid der sfeer, waarin Hij verkeerde, vernederde Zijn ziel niet. In het Johannes' Evangelie zegt Hij: „Gij zijt van beneden; Ik ben van boven. Gij zijt uit deze wereld; Ik ben niet uit deze wereld." En in het eerste Evangelie: „Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch kent iemand den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren." Hij was, die Hij was, die Hij nog is en eeuwig zal zijn. Zijn leven stamde uit de eeuwigheid en droeg in elke phase het glanzende merk der eeuwigheid aan zich. De oude Christelijke kerk heeft op een der belangrijkste kerkvergaderingen, die ooit zijn gehouden die te Nicea in het jaar 325 aanvaard, dat Hij was één in wezen met den Vader. Dit was de kracht en het geheim van Jezus' leven, de stille heerlijkheid, die zelfs Zijn vernedering niet geheel kon verbergen. En de demonische geesten, die in dit opzicht scherper zagen dan het gewone menschenoog zien kon, kenden Hem en riepen Zijn glorie uit, ook toen niemand die vermoedde. Dat was het geheim van Zijn leven: Hij was vol van God. God was voor Hem niet een wankel geloofsartikel, maar Zijn eigen leven was onmiddellijk een uitstrooming der Godheid. Hij ziet, ervaart en beleeft alles in God; de gansche wereld met haar lief en haar leed, met haar goed en haar kwaad, is in Gods macht geborgen en door Gods macht gebonden. En alles wat in deze wereld tot Hem komt of door Hem in eigen ziel wordt ervaren, komt uit Gods handen en heeft eeuwige beteekenis. Eigenlijk is in Jezus’ leven niets groots en niets kleins. De bloemen des velds zijn Hem Gods letterteekens, de musch op de straat leeft bij Gods mededoogen. Leliën en vogelen, regen en zonneschijn, zij brengen Hem de boodschappen van den Eeuwige. In vreugde en droefenis, in de verheuging Zijns geestes, en in Zijn kreten aan het kruis, wordt openbaar Zijn onverbreekbare eenheid met God; Zijn Godheid. Het gansche leven meet Hij elk oogenblik in waarde en zin aan de eeuwigheid. En was dit het geheim van Zijn aardsche leven, blonk het wonder van dit mysterie reeds heen door de bedekking der vernedering, het moment, dat het openbaar werd in al zijn luister, dat was bij het aanbreken van den grooten verrijzenisdag. Dan geschiedt het grootste wonder Zijns levens, het grootste, verlossende wonder in de historie der menschheid. Dan springt de ijzeren deur open, zooals wij reeds zagen; dan blijkt, ja werkelijk dan blijkt, dat de dood overwonnen is. Jezus Christus Triumphator Wij willen nu opnieuw bij den vollen zin van het Paaschfeest stilstaan. Wat is het toch wonderlijk geweest! Het verbaast ons waarlijk niet, dat de jongeren het aanvankelijk maar niet konden begrijpen. De verheerlijkte Heer moest hen zelfs bestraffen over hun „onverstandig en traag van hart" zijn,- het was ook zoo ver boven alles wat iemand ooit zou hebben kunnen gelooven. Laten wij het ons nog eenmaal indenken: daar sterft Hij aan het kruis in alle smaad, vernedering, hulpeloosheid en verlatenheid, die de wereld Hem maar heeft kunnen aandoen. Er is niets, letterlijk niets, dat op uitkomst wijst. Luid spottend triumfeeren de vijanden; ontdaan of verschrikt, droef zwijgend in elk geval, staan de vrienden, voorzoover zij nog niet gevlucht zijn, en zien het met oogen, verduisterd door tranen, geschieden. Ach, en God schijnt verre. De hemel glanst als eiken dag, terwijl men Hem vastspijkert; en de zonnestralen steken op Zijn naakt, van wonden doorploegd lichaam. En als de Lijder den mond opent nu en dan, dan is het niet enkel troost of rust wat Zijn woorden vertolken; plotseling, met allicht rauwe, schrikkelijke stem, schreeuwt Hij het uit: „Eli, Eli, lama sabachtani!" Dan waart er een sfeer van namelooze ontsteltenis rond Zijn vrienden, rond de schare, die Hem toch heeft toegejuicht en zich over Zijn heilige Godsdaden heeft verblijd. En dan komt de middag; en als met een rouwfloers wordt Golgotha overtogen. Dan gaat Hij sterven; Zijn lichaam kan niet meer op tegen de uitputting... Gode zij dank, dat tenminste de vierde Evangelist ons nog het groote woord overlevert: „Het is volbracht!" Maar dat woord hebben de meesten niet gehoord en wie het hebben gehoord, hebben het aanvankelijk niet verstaan. Wat kon het anders beteekenen bij een ten doode zwoegenden kruiseling, dan het begroeten van een naderend einde? Het Hebreeuwsche of Arameesche woord, dat Jezus uitgesproken heeft, gebruikte men wel eens in den oogsttijd, als de wijn geperst was; dan riep men het, en het beteekende zooveel als: „klaar!" Wie kon daarin nu terstond voelen een testament, waarbij een hemelsche schat vermaakt werd aan de aarde? Niemand immers, ach neen,- Hij betaalde slechts Zijn tol aan den dood. Het einde kwam ook voor Hem, onvermijdelijk, als voor ons allen Doch zie, dat einde was geen einde, maar een begin, neen een voltooiing van het wondere leven, reeds in de vernedering begonnen. Het was de ingang tot de overwinning. De ijzeren poort opende zich, Hij ging er doorheen maar Hij keerde terug, gansch anders dan Hij was ingegaan. Daar stond Hij voor de verbaasde oogen der Zijnen. Ja, Hij was het, het was Zijn gestalte. Zijn gelaat. Zijn stem, het was Zijn liefde. Zijn trouw, en toch was er iets over Hem, dat men tot nu toe niet gekend had, een hooge, heilige glorie, een verheven sereene glans, die Hem omscheen. Thans blonk het eeuwigheidsleven, dat in Hem bedekt geweest was, in vollen luister. Tijd en eeuwigheid, natuur en geest, mensch en God, waren in Hem in nieuwe, stralende eenheid samengesmolten. Neen, Hij hoorde niet meer hier in de vernedering,- „Raak Mij niet aan!" Maar niettemin had Hij onze lichamelijkheid, onze natuurlijkheid en daarmee het creatuurlijke opgetrokken tot het eeuwige zijn Gods. Wij weten nu, dat Hij sterven moest, om in innige omarming met den dood dezen van zijn verschrikking te berooven en te transformeeren tot een „Ingang tot het leven." Zeker, de poort scheen vreeslijk, maar Hij maakte haar tot een poort des hemels. O, hoe groot, hoe oneindig groot is deze bevrijding! Het kruislijden was dus niet het lijden van een martelaar, maar van een Middelaar. Het kruislijden was de offering in het eigen heilige leven en het kruis was het altaar, waarop het Lam Gods werd gelegd, het Lam, dat de zonde der wereld wegneemt. En in de opstanding werd het duidelijk, dat God dit offer had aangenomen; dat zoo de macht des doods verbroken was. De verrijzenis was het teeken der overwinning over de duivelsche machten, waaraan de zonde de menschheid gekluisterd had. Hij keerde terug als de hoogepriester het jaarlijks deed, als hij in het allerheiligste deel des tempels het bloed op het mysterieuse „verzoendeksel" gesprengd had. Zoo was Hij ingegaan door de ijzeren poort tot den Vader der eeuwigheid, met Zijn eigen heilige offerande. En dan keert Hij weder tot de Zijnen. O, begrijpen zij het dan niet? „Moest de Christus dan niet deze dingen lijden en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan?" Straks glijdt Hij over in de eeuwige heerlijkheids des Vaders. „Zittende ter rechterhand Gods," is Hij verhoogd en geëerd met een naam, die boven allen naam is. En de weg tot Zijn hart staat ons dagelijks open en de weg tot Zijn heerlijkheid voert door de opengesprongen ijzeren poort des doods. „O dood, waar is uw prikkel?" Zeker, gij zult ons eenmaal trekken uit dit aardsche leven en alle aardsche leven siddert voor U, ook ons lichamelijk zijn, zoolang God ons hier een woonplaats bestelt. Maar Gij kunt ons geen kwaad doen, gij wilt dat ook niet. Gij zijt nu een dienaar van Hem, die U overwon. Neen, wij vreezen U niet, wij gaan U rustig tegemoet, achter U ligt het leven, het eeuwige leven, dat onze Heiland aan het licht bracht. Paaschfeest vieren Als gij, lezer, dit nu alles gelezen hebt, moet ge trachten Paaschfeest te vieren. Zoudt gij dat nu kunnen? Een der eerste dingen, die daarvoor noodig zijn, is, dat gij weet, dat gij het uit uzelf en door uw eigen kracht niet kunt, neen werkelijk niet. Want zonder het vertroostende, verhelderende licht van het Paaschevangelie, blijft de dood voor u een droevig en duister raadsel. En dan blijft er ook in uw ziel de vrees over het vele, vele onzuivere en zondige in ons leven. Als ge Paaschfeest vieren wilt, moet gij eerst den Goeden Vrijdag beleven. Waarom stierf Hij daar? Was dat niet voor u? Hadt gij het niet noodig, dat de verzoening voor u geschiedde? Immers ja! Maar zie, Hij, die voor u stierf, stond ook voor u op en predikte u daardoor de overwinning voor u behaald, de vergeving, den vrede voor u verworven. En dan beloofde Hij u het eeuwige vaderland, achter de poort des doods, die nu de poort des levens geworden is. Zie, het is voor u ja voor u, neem het nu en geef u voor altijd aan Hem! Zoo moet ge Paaschfeest vieren. Hoe heerlijk zou het zijn als gij het nu werkelijk deedt! BRANDENDE KAARSEN I Laai uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 3 Uw wil geschiede door d,r H. J. Honders 4 Zoo ik niet had geloofd... door L. J. van Leeuwen 6 D© leerschool van het lijden door Söron Kierkegaard 7 Laten we bidden... door A. A. Wildschut 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H, Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. leider 20—21 Weest daders van het Woord door Sören Kierlcegaard 22 Maar da Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smikt 28 Paaschbocdschap door prof. dr P. Stegenga Azn 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Gisteren en heden Dezelfde door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God do wereld? door G. Boi 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Ucholen 40 De dingen die boven zijn door dr Joh. de Groot, 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aal der* ii i ■ i ii j d i_i ] 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 De nieuwe wereldorde door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v. d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff ~. i j i r* 51 Wij leven maar hoe door J. C. Gilhuis r 1 ■ – J. 1 Lam Jl D A I fi/lanA 53 Optimisme dat stand houdt door F. M. Legone w a ■ i si J A A \A/!l 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Slroomen vati levend water door A. G. Barkey Wolf Jt 8861 28 • BRANDENDE KAARSEN