alleen maar op spelen als vader uit is en u ’s morgens bezig bent. ’t Zou toch prachtig zijn, als ik beter ben, dat ik harmonica kon spelen. Wat zouden de jongens wel zeggen.” „’t Zal je niet meevallen, hoor,” zei moeder, „zoo’n zware harmonica, je kunt er niets mee doen als je ligt.” „Wat kan hij niet,” vroeg vader, die juist binnen kwam. „Harmonica spelen.” „Wel jongen, wat ’n kranig idee van je,” en hij lachte smakelijk, „als je moeder dan op de piano speelt, kan jij haar begeleiden op de harmonica en ik zingen.” Tom moest nu ook vreeselijk lachen, want vader kon in ’t geheel geen wijs houden. „Nee maar, heusch vader, ’k wou zoo graag dat de jongen ’t mij leerde.” „Hoor eens, vent, dat gaat nu niet, houd jij je maar bij je fluit. Maar vraag of de jongen eens bij je komt spelen. Dat kan toch wel, vrouw?” „Ja, dat is best, maar zou hij wel willen?” „’k Denk het wel,” zei de dokter, „’t lijkt ’n leuke jongen, ik zal hem wel gaan vragen.” Sjoerd zag dokter Wildenberg op zich toekomen en hield direct met spelen op. Hij tikte aan zijn pet, net als de schipper deed en Japie, ’t hondje, kefte lawaaiig, tot Sjoerd hem een tik op zijn snuit gaf. „Schipper,” vroeg de dokter, „is je knecht klaar voor vandaag?” „Wel zeker,” zei de schipper, „’t is Zaterdagmiddag, dan zijn we vrij tot Maandagmorgen toe.” de jongens, ging ze maar even de kamer uit. „Je moest hard voortmaken, van morgen,” zei Tom. „Nou,” zei Sjoerd, „de ouwe kan je laten werken! Dan is hij niet mak.” Sjoerd praatte heel groote-jongensachtig, zooals hij ’t wel van andere knechts had afgeluisterd. „Ja?” zei Tom, een beetje verbluft. „Ja, maar ’t is toch ’n goeie baas, hoor,” vertelde Sjoerd nu weer, „en ik ga niet bij hem weg, dat wil mijn moeder ook lang niet hebben, weet je.” Toen, ineens, schoot hem iets te binnen, waar hij naar wou vragen. „Zeg, wat deden jullie toch Indiaan spelen?” Tom kwam nu op dreef en vertelde hem van al hun gevechten en rooftochten en liet hem z’n boeken zien. „Och jó, als ’k weer beter ben, dan moet 'je ook ’s meedoen.” „Nou,” zei Sjoerd. „Is ie zwaar?” vroeg Tom opeens, naar de harmonica wijzend. „’t Gaat nog al, maar je moet er verstand van hebben, anders doe je er niks mee. Zal ik ’s ’n moppie?” Meteen zette hij zich in postuur, de knieën opgetrokken, de voeten op de sport van den stoel, ’t hoofd ’n beetje scheef en daar kwam al weer ’t „Wien Neêrlandsch bloed” met mooie trillers en draaien. „’t Is mooi,” zei Tom, „ik wou dat ik ’t ook kon. Ik kan wel op de fluit spelen, zie je” en hij wees naar zijn instrument. „Nou ja,” deed Sjoerd met ’n beetje minachting, net of hij wou zeggen „’n fluit? Wat is daar nou an, maar dit kan ieder zoo maar niet.” „Wil je ook ’s?” Tom pakte gretig de harmonica vast, ging rechtop zitten en liet het zware ding voor zich op ’t dek rusten. Hij probeerde en probeerde, hij haalde de harmonica uit en duwde ’m weer in maar dat was ’n kunst! Er kwam nog niet veel muziek, een paar beverige, trillende tonen. Moeder, die alweer lang over haar brieven gebogen zat, zag hoe Tom zich inspande. Ze wou de jongens niet graag storen, maar nu zei ze toch: „Dat zou ik later probeeren, Tom, als je beter bent. Weet je wat? Speel samen eens, jij op de fluit. Ik vind ’t prachtig.” Dat was ’n idee. Ze begonnen in allen ernst „Wat ken je?” vroeg Tom. „’t Wilhelmus.” Ja, hoor, daar speelden ze samen en ’t ging heusch nog al flink voor zoo’n eersten keer. ’t Was wel wat drukke, rumoerige muziek in de kamer. Mevrouw Wildenberg dacht, op een afstand zou het nog wel mooier klinken. „Hoe vindt u het, moeder?” vroeg Tom verrukt, „hebt u wel ooit zoo’n mooi concert gehoord?” „Nee,” zei moeder, „zoo’n concert heb ik nog nooit gehoord.” Aan'gemoedigd door den lof gingen ze voort en altijd vonden ze weer een liedje, dat ze samen konden spelen. Sjoerd werd jolig van al de muziek en begon opeens ’n marsch. „Wat doe je nou?” riep Tom. „’n Voetbalmarsch,” legde Sjoerd uit, „bij ons van ’t ’t dorp. Van de muziek afgeluisterd.” Hij hield even op. „Doe ook maar mee, je fluit maar wat” en met een ondeugend gezicht begon hij weer. Tom werd ook aangestoken en floot er op los. Hij floot den kleppermarsch, dien ze met ’t koninginnefeest hadden geleerd. Dat was me wat om aan te hooren. De fluit floot zoo luid en zoo schel mogelijk en de harmonica trilde en draaide en werd al luidruchtiger. De jongens keken elkaar aan. Sjoerd zat krom van ’t lachen en speelde maar wat. Tom hijgde nog een paar tonen uit z’n fluit. Toen liet hij zich lachend achterover vallen. „Ik kan niet meer,” proestte hij, „o Sjoerd, houd toch op.” Toen stopte Sjoerds muziek ook en ze lachten maar. Mevrouw Wildenberg stond op en ging naar de piano, waar ze de kaarsen aanstak. „O, moeder,” lachte Tom, „gaat u ook nog meedoen?”— en Sjoerd wou alweer beginnen. „Nee, nee,” dreigde ze, „nu is jullie concert uit, hoor. Weet je wat, we gaan met z’n drieën nog wat zingen en dan is ’t mooi voor van avond.” Sjoerd keek ’s naar de klok. Al negen uur. „Ja,” zei hij, „straks gaan we naar de kooi.” Vol bewondering keek hij naar mevrouw Wildenbergs handen, die zoo vlug zich bewogen over de toetsen. En wat klonk dat mooi. Die kon toch weer mooier spelen dan hij. Toen liet hij zich lachend achterovervallen. Ze speelde rustige, zachte muziek. Toen werden de lachende, drukke jongens ook weer wat rustiger, ’t Was ook zoo prachtig na ’t valsche, dwaze rumoer van zoo pas. Wat zou ze nu eens spelen, dat ze alle drie konden zingen? Sjoerd mocht ’t zeggen. Maar dat was zoo gemakkelijk niet. Net allemaal gekke versjes kwamen hem in de gedachte en dat ging toch niet, die kon mevrouw toch niet zingen. Hij wist immers ook wel een heeleboel andere, dat hij er nu maar geen enkele kon bedenken. Toms moeder sloeg de eerste tonen aan van „Scheepke onder Jezus’ hoede.” Kende hij dat soms? Ja, natuurlijk en daar zongen de jongens uit volle borst. Toen wisten ze er nog verscheidene. En onderhand was de dokter thuisgekomen. „Wel, wat gezellig is ’t hier,” zei hij, „ik zing ook mee, maar niet te lang meer. Kijk ’s naar de klok.” „Hè, daar kijken we niet naar,” zei Tom. „En Sjoerd dan? Straks mag hij niet meer bij z’n baas op ’t schip.” „O ja,” lachte Sjoerd, „ik slaap voorin. Ik kan er altijd wel inkomen.” „Ons avondlied nog,” stelde mevrouw Wildenberg voor. „Ken je ’t, Sjoerd?” en ze liet ’t hem zien. Nee, dat kende hij niet. Toen kreeg hij een boek en moest maar meedoen en ze zongen met z’n vieren: „Laat mij slapend op u wachten.” ’t Vers was uit. Sjoerd had met aandacht mee gezongen. „Mocht ik dicht bij Jezus wezen o dan slaap ik zonder vreezen.” Mevrouw Wildenberg sloot de piano en keek de jongens aan. ’t Waren niet meer de dol vroolijke gezichten van zooeven, met die oogen, schitterend van opwinding. Nu waren ze rustig geworden. „Wij zingen op ’t schip ook,” zei Sjoerd vertrouwelijk, „maar niet zoo mooi. Als ’t Zondagavond is, dan speel ik en de schipper en de vrouw zingen er bij en als ’t niet een nieuwe wijs is, die ik nog niet zoo goed ken, dan zing ik ook mee. Ik kan zooveel psalmen spelen. Hijgend hert. En: Geloofd zij God. En: Er ruischt langs de wolken.” „Kom nou,” lachte Tom, „dat is immers geen psalm.” „Nou, ’t lijkt er toch veel op,” verdedigde Sjoerd. „Ik ken er nog veel meer. Je moest ook maar ’s komen, Tom. De schipper en de vrouw zullen ’t best vinden. Neem de fluit maar mee en ” Maar Sjoerd hield verlegen op. Hij vergat heelemaal, dat Tom niet kon loopen. Wat dom toch! Maar dat hinderde Tom niet. Hij lette er niet op. „Hè ja,” zei hij. „Vader, moeder, mag ik?” „Och vent,” zei moeder bezorgd, ~’t zou heerlijk voor je zijn, maar hoe kan dat nu?” Ze keek haar man aan. „We zullen zien, Tom, als ’t gaat, dan mag ’t en als ’t niet gaat ” „Dan hou je je taai,” vulde Tom zelf al in. „Maar ’t zal toch wel gaan, Vader?” Toen Sjoerd in de kooi lag, moest hij den heelen nacht droomen van het doktershuis. En Tom vond, dat hij een fijnen vriend had gekregen. 111. Ze waren samen thuis, moeder en Tom. ’t Was Zondagmorgen en Tom had veel menschen naar de kerk zien gaan. Ze kwamen door de landen van hun boerderijen. De meesten moesten wel ’t doktershuis voorbij. De klokken luidden maar met hun zware, galmende klanken, die ver over de velden klonken. De „Vrouw Klazina” lag verlaten. Ze waren alle drie naar de kerk gegaan, de schipper, de vrouw en Sjoerd. Echt op z’n Zondags zagen ze er uit en ’t schip ook, dat had Tom wel gezien. ’t Keffertje hield nu wacht en stond fier rond te kijken of er niet iets kwam, waartegen hij moest blaffen. ’t Werd nu heel stil buiten. Een flauw zonnetje bracht wat schittering in ’t water en maakte den weg en de landen lichter. Tom keek de kamer in. Zou moeder haast komen? ’t Zag er zoo Zondags uit, met ’t mooie tafelkleed en de Zondagsche kopjes op de theetafel en overal versche bloemen in de vazen. Wonderlijk toch, dat je nu aan alles kon zien, dat ’t Zondag was. Hoe kwam dat toch? Hier in de kamer kon hij ’t nog begrijpen, want ’t was anders dan in de week. Maar buiten dan? De landen waren toch de landen gebleven en de weg was toch ook niet veranderd? En toch, alles was veel mooier en ja, hij wist ’t niet, waar kwam dat toch van? „Moeder,” zei hij opeens, toen mevrouw Wildenberg binnenkwam, „wat is dat toch, ziet u ’t ook wel? Ik heb ’t iederen Zondag gezien, nu ik hier lig, maar vandaag is ’t toch zoo mooi.” „Wat mijn jongen?” „Wel, dat alles er zoo Zondags uitziet. Vindt u dat ook niet?” „Ja,” zei moeder, „dat vind ik ook altijd.” „Maar waar komt dat dan toch van, moeder?” „Ik denk, dat ik ’t wel begrijp, omdat ’t dan Zondag is in ons hart.” Tom keek haar aan en zei, „Zondag in ons hart?” „Ja, weet je wat ik daarmee bedoel?” „’k Geloof ’t wel,” zei hij, „beteekent ’t, dat de Heer in je hart is?” ■ Hij kleurde, toen hij ’t had gezegd, maar moeder knikte hem toe. „Jij hebt ’t begrepen,” meer zei ze niet, want Tom werd er verlegen van. In haar hart was ze blij, want die stille, rustige Tom van dezen morgen zag ze zoo vaak niet. ’t Was meestal de Indiaan en de roover, of de grappenmaker, of ook wel de brommige en de ongeduldige Tom. „Ziezoo, nu gaan we iets heel moois lezen, weet jij een geschiedenis, Tom?” „Nee, zoekt u maar moeder, u weet altijd de mooiste te vinden.” Mevrouw Wildenberg bladerde in haar bijbel en Tom wachtte, wat er wel komen zou. Zoo deden ze lederen Zondag. Niet altijd ’s morgens, omdat moeder dan ook wel naar de kerk ging, maar ’t heerlijkste was ’t toch altijd op dit uurtje. „Vertelt u dan maar de geschiedenis van Simson.” „Simson? Ik heb er hier juist een die ik nog mooier vind. Weet je wat we zullen deze nemen en als ik er mee klaar ben, dan beginnen we nog met Simson, maar deze is zoo prachtig.” Tom ging er nu heel behaaglijk bij liggen en moeder begon. ’t Was de geschiedenis van David. Samuël wordt uitgezonden om hem tot koning te zalven. Daar komt de profeet in Bethlehem en noodigt Isaï met al zijn zonen op het offerfeest. Een van hen zal de koning zijn, dien God heeft uitgekozen. Als ze komen, ziet Samuël ’t eerst Eliab, den oudsten zoon. ’t Is een krachtig gebouwd man, groot en sterk, zooals een koning moet zijn, en Samuël denkt: „die is ’t, hem moet ik zalven.” Maar de Heer zegt: „hij is ’t niet Samuël, zie niet naar die hooge, sterke gestalte, want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet ’t hart aan.” En zeven zonen van Isaï gaan allen voorbij den profeet, maar telkens zegt hij: „deze is ’t niet, dezen heeft de Heer ook niet verkozen.” Wat nu? „Zijn dat al uw zonen?” vraagt Samuël. „Er is er nog een, de jongste, hij is bij de schapen in ’t veld.” Isaï had ’t niet noodig gevonden hem mee te nemen. „Haal hem,” zegt Samuel, „hij moet ook bij ons offerfeest zijn.” En hij was ’t, hij was de man naar Gods hart. Samuël neemt zijn hoorn en zalft daar David tot koning. „Hè,” zei Tom, „dat is toch prachtig, dat hij gekozen werd uit al die broers. En, moeder, al was hij de jongste, hij was toch dapper, hè hij durfde dien grooten reus Goliath aan en dat durfden z’n broers toch maar niet. Hij was ’n echte held.” „Ja,” zei moeder, „hij was ’n held en dat was hij, omdat hij op God vertrouwde. Wat zou David anders nog hebben gedaan tegen dien sterken reus. En hij schaamde er zich ook niet voor, want als Goliath opkomt om met hem te vechten en hem uitvloekt en hem bespot om z’n kleine kracht, dan zegt David: „Jij komt met je groote zwaard en je spies en je schild, maar ik kom hier in den naam van God, dien jij gevloekt hebt.” Hij vertrouwt zoo vast en stellig op God en daarom weet hij, dat hij de overwinning behaalt, dat is zijn kracht.” „’t Is toch wat om zoo’n held te zijn. Ik zou ook wel een held willen worden. Zou u er trotsch op zijn, als u hoorde van uw zoon, dat hij dapper was geweest in den oorlog?” Mevrouw Wildenberg schudde haar hoofd. Toms oogen schitterden altijd als er van oorlogvoeren en heldendaden werd gesproken en hij wou altijd officier worden. „De oorlog is veel te vreeselijk, ik hoop, dat hij lang voorbij is als jij groot bent. En Tom, je hoeft ook niet te wachten tot je groot bent, om een held te worden. Je kunt ’t wel iederen dag zijn.” „lederen dag?” zei Tom een beetje minachtend „wat bedoelt u?” „Luister nog ’s even Tom, ik zal je nog iets uit Davids leven vertellen. Hij is nu wel tot koning gezalfd, maar Saul leeft nog altijd en is toch nog in de oogen van ’t volk de koning. Saul begrijpt wel, dat David zijn opvolger zal zijn, David, de man naar Gods hart en hij haat hem daarom en zoekt hem op alle manieren te dooden. En dan begint er voor David een zwervend leven. Telkens en telkens weer moet hij vluchten. Daar is hij in de woestijn met zijn mannen en Saul zoekt hem met 3000 dappere soldaten bij zich. ’t Is niet gemakkelijk om David te vinden, want hij en zijn mannen zijn daar thuis in ’t gebergte, telkens zijn er weer holen en spelonken, waar ze zich kunnen verbergen. Maar ’t is een vreeselijk spannend en angstig leven. Als ’t den koning gelukt hen te vangen, dan zullen ze sterven. ’t Is middag en de zon brandt heet. Koning Saul is vermoeid en terwijl zijn manschappen achterblijven, zoekt hij de koelte van een spelonk, die daar dichtbij is en wil daar een oogenblik slapen. Hij wist er niets van, dat David diep in de spelonk, waar geen daglicht invalt, zich verborgen houdt met zijn mannen. Zij zien den koning wel komen. In den ingang staat hij, zijn hooge figuur teekent zich scherp af tegen ’t felle middagzonnelicht. Maar hij kan hen niet zien. Nu legt de koning zich neer en slaapt in. Met spanning hebben David en zijne mannen hem in zijne bewegingen gevolgd. Ha, nu is de konmg in hun macht. „Zie,” fluisteren ze tegen David, „de Heer heeft hem in uwe hand gegeven, dood hem!” Daar is de verzoeking. Wat zal David doen? Voorzichtig nadert hij Saul, hij neemt z’n zwaard snijdt hem een stuk van zijn mantel af. Maar zijn hart bonst hevig. Nu kon hij hem dooden. Dan was hij koning, dan was dit vreeslijke leven voorbij, dan Maar hij zegt tot zijn mannen: „Dat late de Heer verre van mij. Zou ik dat doen, den koning dooden, de hand aan den gezalfde des Heeren slaan?” Hij heeft overwonnen. Begrijp je wat dat beteekent? ’t Was een geweldige strijd voor David. Hij vocht hier tegen een machtige verzoeking en hij overwon. Was dit nog niet grooter dan zijn strijd met Goliath?” „Eigenlijk wel,” vond Tom, „maar moeder, niemand weet dan toch, dat je dapper bent. Toen David Goliath overwon kreeg hij veel meer eer.” „Ja, wel meer eer van de menschen, maar den laatsten keer had hij meer eer bij God. En wat is wel beter en heerlijker?” De eerste kerkgangers kwamen voorbij. Mevrouw Wildenberg stond op om koffie te gaan zetten, want die moest toch klaar zijn als haar man thuis kwam. Tom lag stil nog zoo’n beetje na te piekeren. ’t Was wel beter en heerlijker je zelf te overwinnen, dat begreep hij best. Maar zoo’n reus te verslaan, dat was toch geweldig dapper! Wat kon die moeder heerlijk vertellen. De schipper kon ook zoo mooi vertellen, had Sjoerd gezegd. Hè, als hij toch eens een avond naar ’t schip mocht. Wanneer zou hij nu weer mogen loopen? Verleden week had vader gezegd: „je moogt 'tover een paar weken eens probeeren.” Nou, als hij ’t eerst maar weer eens gedaan had, dan zou ’t Wel gauw weer wennen. Hij zou zich wel oefenen en dan wat fijn om weer met de jongens te spelen. Zou hij ze nog aan kunnen? Onwillekeurig rekte hij z’n armen eens uit en hij bekeek z n vuisten. Tom was zoo gewend een van de sterksten te zijn. Maar zijn vuisten zagen er op ’t oogenblik niet zoo gebruind en stevig uit. Ze waren wit en mager van de lange Was dit nog niet grooter dan zijn strijd met Goliath? Daar kwam de dokter aan. Tom riep dadelijk, toen hij de kamer binnenkwam, „wat moest u op ’t schip vader, was de hond ziek?” —. „Nee hoor,” lachte de dokter, blij toen hij aan Toms gezicht zag, dat hij zijn verdriet de baas was geworden, „ik moet je een uitnoodiging overbrengen. Ik moet je van schipper Bruinsma en zijn vrouw uitnoodigen om van avond chocolade te komen drinken bij Sjoerd.” Toms gezicht glunderde heelemaal. „Mag ’t vader, ’t kan toch wel, toe, ’t kan toch wel?” „Ja zeker, ’t mag hoor, ik ben zelf wezen kijken en de schipper en ik zullen je er best in krijgen.” „Moeder,” zei Tom opgewonden, „ik ga op visite bij Sjoerd. Wat zegt u er van we gaan chocolade drinken.” Toms verwachtingen waren den heelen dag hoog gespannen geweest, maar hij had zich toch niet voorgesteld, dat ’t zoo knus zou zijn in ’t roefje. ’t Was een toer geweest om hem erin te krijgen, maar omdat hij zoo vreeslijk graag wou, had hij er niets van gevoeld, dat de schipper hem wel wat al te stevig bij zijn zieke been had gepakt, en hij zat nu zoo gemakkelijk mogelijk op een bankje voor de kleine tafel, overal door kussens gesteund. Hij nam een heele plaats in, er bleef niet al te veel ruimte over voor den schipper, de vrouw en Sjoerd. Maar dat gaf niet. Ze zaten allen heel gezellig, de hoofden dicht bij mekaar. Vlak boven de tafel hing de lamp, die de kleine kajuit hel verlichtte en veel warmte gaf. Sjoerd grinnikte telkens weer naar Tom en knikte niet missen, zegt ze altijd. Maar nou ben ik toch ook weg. En er zijn nog wel vier jongens thuis en dan nog twee zusjes. Als ik met Kerstmis thuis kom, dan vraag ik net zoo lang tot ik mag. Zoo moet je wel,” zei Sjoerd heel wijs. „Je moet me schrijven, hoor,” zei Tom, „want ik wil weten of je naar zee gaat, dan ga ik ook.” „Nou, jij mag toch niet,” meende Sjoerd, „jij moet toch dokter worden.” „Nee hoor”, – beweerde Tom, „ik mag vast wel. En je moet mij altijd schrijven op welk schip je bent, dan kom ik daar ook.” „Ik ga eerst naar Amerika” zei Sjoerd. „Daar wil ik graag eens zien en dan stuur ik je wel een ansicht.” Toen hadden ze mekaar tot afscheid een hand gegeven en daarbij zoo’n beetje gelachen. Afscheid nemen was zulk wonder werk. Tom lag voor ’t raam en volgde iedere beweging op ’t turfschip. Sjoerd maakte van het paaltje, dat in ’t gras stond, ’t touw los. De schipper had de plank weggetrokken en duwde met zijn langen boom ’t schip al van wal, toen Sjoerd er weer handig opklauterde. Langzaam kwam ’t schip in beweging en dreef naar ’t midden van de vaart. De wind was prachtig. Ze behoefden niet te boomen. ’t Groote, bruine zeil werd losgemaakt en met langzame schokjes omhoog getrokken. Vrouw Bruinsma had ’t roer, de schipper en Sjoerd waren met ’t zeil bezig. Daar sloeg de wind er in en vulde ’t, dat ’t bol stond. Langzaam legde ’t leege schip zich een weinig op zij en ’t begon door ’t water te snijden, dat de golfjes tegen den boeg opkuifden. . Sjoerd zwaaide met zijn zakdoek naar Tom. Statig zeilde „de Vrouw Klazina” de vaart af en Sjoerds roode zakdoek bleef wapperen, tot ’t doktershuis niet meer te zien was. Sjoerd zwaaide met zijn zakdoek naar Tom. Aanbevolen lectuur voor Christelijke huisgezinnen. In de Serie MIJN BIBLIOTHEEK onder Redacte van J. C. WIRTZ Czn. zijn verschenen: 1. J. L. F. DE LIEFDE. Een zomer aan zee. 3de druk f 1,50 2. W. G. VAN DE HULST. Niek van den Bovenmeester. 3de druk – 1,50 3. ALETTA HOOG. Van een eenzaam klein meisje 2de druk . . . . – 1,25 4. J. L. F. DE LIEFDE. Bruno van Joop. 2de druk – 1.25 5. BART VAN DE VELUWE Een stoel van goud – 1,00 6. ALETTA HOOG. Een Hollandsch meisje in Amerika – 1,25 7. J. M. WESTERBRINK-WIRTZ. Zwak en toch machtig – 1,00 8. J. L. F. DE LIEFDE. Het lichtje in de verte – 1,00 9. J. M. WESTERBRINK-WIRTZ De glazen knikker – 1,25 10. W. BLOMBERG-ZEEMAN. Hij zorgt voor U – 1,30 Alle gedrukt op zwaar papier in fraaien prachtband. UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE MEPPEL De eerste volledige handwerkmethode voor ’t NAAIEN en ’t BREIEN, waarbij gebruiksvoorwerpen en kleedingstukken worden gemaakt, UITGAANDE VAN DEN VORM PRACTISCHE BREIMETHODE VOOR DE SCHOOL EN ’T HUISGEZIN In 2 Deelen PRACTISCHE NAAIMETHODE VOOR DE SCHOOL EN ’T HUISGEZIN In 2 Deelen BEIDE DOOR J. M. JOUWERSMARUSELER Klasse- en Handwerkonderwyzeres eener O. L. S. te AMSTERDAM Deze boeken zyn opgenomen in den catalogus van leermiddelen ten behoeve van de Europeesche Lagere Scholen in Ned.-!ndië en werden ook geplaatst op de officieele boekenlijst der U. L. O. en M. U. L. O. Scholen te Amsterdam P R IJ Z E N : Pr. Breimethode I 2e druk . . . f 2.50 Pr. Breimethode II f 2.25 Pr. Naaimethode I f 1.50 Pr. Naaimethode II f 2 WAT HET TURFSCHIP I I BRACHT I I DOOR A. _N. S. MET ILLUSTRATIES VAN JAN WIEGMA UITGAVE •• H. TEN BRINK •• ARNHEM NIEUWE ZONDAGSSCmÉ^ERIE ' ' m r ■ ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. WAT HET TURFSCHIP BRACHT ZZ DOOR ZZ A. N—S. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. IN DEZE SERIE ZIJN OPGENOMEN VAN KERSTLICHTJES, door Hermanna. HOE WIM MEEHIELP, door Hermanna. DE QOUDLEEREN SCHOENTJES, door Hermanna PAU’S KERSTGANG, door Hermanna. POPPELIJNTJE, door W. A. G. J. Gilles. STOMPEJAN, door W. A. O. J. Gilles. Gecartonneerd, GEWONE JONGENS, door Henri Hooglandt. Gecartonneerd. ECHT GEBEURD, door J. L. F. de Liefde. BETER ZOO, door J. L. F. de Liefde. TRUUSJES PLATEN, door A. N. —S. WAT HET TURFSCHIP BRACHT, door A. N.-S. Qecartonneerd. KERSTKAARSJES, door E. Palma. VAN DONKERE DAGEN, door W. Blomberg Zeeman. Gecartonneerd. WIM EN MIEN, door W. Blomberg-Zeeman. LUCIUS, naar het Duitsch van V. M. Viator door A. L. Gerritsen. Gecartonneerd. I Tom lag in zijn ruststoel voor ’t raam en keek heel verdrietig. O, dat eentonige uitzicht! Altijd maar die vaart, die vaart met dat grauwe water en aan den overkant die saaie, groene weilanden, met hier een paar koeien en daar een paar schapen en verderop een paard, dat nooit eens galoppeerde, maar altijd bij ’t hek stond te suffen. En dan die regen, waardoor alles nog veel erger werd. Al die fijne, schuine regenstraaltjes! Hij wist precies wat ze deden, want hij had er wel een uur naar liggen kijken. Daar tikkelden ze weer tegen ’t raam en liepen naar beneden in bochtige beekjes. Ze spatten op ’t water van de vaart en maakten er duizenden kringetjes in en ze plasten neer op de koeienruggen en maakten ze kletsnat, dat ze glommen. Om zoo eens even naar al die dingen te kijken, dat was heel aardig, vond Tom, maar nu had hij er ook meer dan genoeg van. ’t Was gewoon niet meer uit te houden, als je zoo dag in dag uit op je ruststoel moest liggen. Waarom woonden ze ook niet in ’t dorp? Hier, bij die stille vaart en die weilanden, hij zou nog dood gaan van verveling. En dan al die regen! ’t Was eindelijk echt najaar geworden na een langen, heerlijk-zonnigen zomer. En nu kwamen de herfstdagen met regenbuien en windvlagen en weg was al die zonnige zomerheerlijkheid. „En dan die regen, waardoor alles nog veel erger werd.’’ Maar daarom hoefde je al die mooie dagen toch niet vergeten te zijn en je kon in je hart wel een beetje zon hebben bewaard om in huis te laten schijnen. Dat had moeder ook tegen Tom gezegd, maar hij wou er niet naar luisteren en toen had ze gedacht; „Tom, ik laat je maar eens een poosje aan je lot over, dan zal je wel ’t vlugst opknappen,” en ze was aan haar werk gegaan. Arme Tom, arme vent! Moeder had echt met hem te doen, al scheen ’t ook, dat ze heel geen notitie nam van zijn verdriet dezen morgen. Maar zoo moest ze met Tom omspringen, want als ze hem ging beklagen, dan was ’t heelemaal mis. Moeder had veel te doen, maar terwijl ze bezig was, was haar hart bij haar jongen en ze vocht in stilte met hem tegen zijn verdrietige bui. Ze deed dat op haar manier door alles aan den Heer te vertellen. Wat zou ze ook beter voor hem doen? Tom was een wildeman, een woelige knaap, maar zoo gezellig om mee te spelen, dat hij op ’t dorp een heeleboel vrienden had. Hij kon zulke prachtige spelletjes bedenken, waaraan de jongens in ’t dorp nooit dachten. Bij Tom in den tuin te komen spelen, dat was al mee van ’t heerlijkste. Die tuin vol boomen en verborgen hoekjes, daar kon je net doen wat je wou. Je kon er roover spelen met een echt roovershol heel achter in den tuin. Er was een Indianenhut waarin je bogen en pijlen vond en lange werpsperen. En dan die oude, knoestige boomen, met zulke grillig vergroeide takken, waarin je kon wonen als een Boschjesman. In de vacanties, als Toms broers thuis waren, speelden die ook wel mee. Ze waren beide student, maar ze vonden ’t wat fijn om nog eens mee te doen. Stel je dus voor, wat een heerlijkheid om bij Tom in den tuin te spelen! Maar in een der Indianengevechten had Tom een leelijken val gedaan uit een boom, terwijl hij bezig was den vijand te bespieden. Toen moeder, die door een der verschrikte jongens was geroepen, kwam aanloopen, zag ’t er met den armen Indiaan slecht uit. Toms vader was dokter. Hij kwam juist thuis en toen hij zijn jongen onderzocht, zag hij wel, dat Tom vooreerst geen gevechten meer zou houden met zijn vrienden. Zijn been was zoo erg bezeerd, dat hij weken lang zou moeten liggen voor er weer aan loopen kon worden gedacht. Hoe moest dat toch wel gaan? Geduldig zijn en stil liggen, leek nu niets voor Tom. En nu was ’t al bijna drie maanden, dat Tom lag in zijn ruststoel, ’t Ging den eersten tijd heusch wel goed. Daar had je de broers, die met vacantie thuis waren en zooveel wisten te bedenken, dat Tom zich bijna niet verveelde. En in ’t begin kwamen de vrienden nog wel bij hem kijken en dan die heerlijke zonnige dagen niet te vergeten, lederen dag weer dat prachtige weer, zoodat Tom altijd buiten kon zijn. Toen was ’t weiland zoo vervelend niet en al de schepen, die langs ’t huis voeren, maakten de vaart zoo bedrijvig. Ook kreeg hij zooveel mooie jongensboeken te lezen en verder stond moeder altijd, altijd klaar om hem door de vervelende uurtjes heen te helpen. ’t Leek wel of moeder onuitputtelijk was in ’t vinden van nieuwe dingen om hem bezig te houden. Door al die afleiding had Tom zich veel beter in zijn ligkuur kunnen schikken, dan vader en moeder hadden durven denken. ’t Ging best in de zomermaanden. Maar die waren nu voorbij. De broers waren weg, want hun vacantie was om en ze moesten weer gaan studeeren. De vriendjes kwamen bijna nooit meer, ’t was ook zoo vreemd, dat Tom daar altijd maar stil bleef liggen. Het maakte hen verlegen. Zonnige dagen, waarin je den heden dag buiten kon liggen, kwamen er niet meer. De najaarsstormen gingen over de landen, de zomerkleuren verdwenen met de zomerzon. En nu die regendagen! Tom draaide met een ongeduldigen ruk zijn hoofd om en keek de kamer in. ’t Was niet meer uit te houden om naar buiten te zien. Er was niemand in de kamer. Vader was naar de patiënten en moeder was hier of daar bezig. Natuurlijk, moeder had ’t ook te druk voor hem, ze vergat hem ook al. Maar meteen dat Tom dit dacht, scheen ’twel dat hij opschrok. Dat was toch niet eerlijk: moeder hem vergeten, moeder geen tijd voor hem? Zijn oog viel op ’t tafeltje bij zijn ruststoel. Daar stond een kop dampende chocolade, dus moeder was juist nog binnen geweest om ze hem te brengen. Hij had er niets van gemerkt. Die moeder ook, ze had de chocolade stilletjes neergezet en zeker gedacht, „hij is nog niet uitgebromd, laat ik maar niets zeggen.” Kijk, dat nieuwe boek had ze ook klaar gelegd en zijn fluit. Tom schaamde zich. Wat had moeder ook gezegd? Een beetje zon bewaren om in huis te laten schijnen? Zou hij wat gaan fluiten? Moeder zou ’t heerlijk vinden en misschien had hij dan niet meer zoo erg ’t land. Zijn hand ging al naar de fluit, maar neen Bah, fluiten, hij had er geen zin in. O, hij wist niet wat hij zou doen! Hoe hield hij 'tuit, zoo’n langen, langen dag! Even scheen ’t of de zon bij Tom door ging breken, maar ze verschool zich weer achter dikke, donkere wolken die aan kwamen drijven. Tom deed zijn oogen dicht en wou maar aan niets meer denken. Alles was toch zoo vervelend. Zoo lag hij wel vijf minuten, maar hield dat ook al niet langer Vol. Toen hij eens weer naar buiten keek, zag hij in de vaart een schip aankomen, ’t Was al tamelijk dicht bij. Wonderlijk, dat hij er zooeven niets van had gezien. ’t Was een turfschip met een hoogen deklast. Doordat er geen wind was naderde ’t heel langzaam. De mast lag neer en de schipper en z’n knechtje hadden hard werk om ’t schip al boomende vooruit te krijgen. Maar ze hadden er den slag van. ’t Schip bleef altijd gelijkmatig in gang en de man en de jongen werkten geregeld door. Tom was opeens vol belangstelling, vooral voor dien jongen, die zoo handig den langen boom hanteerde. Hij haalde hem uit ’t water en plantte hem weer neer om dan met zijn schouder tegen den knop ’t schip verder te duwen, terwijl hij onderhand het dek afliep. Die jongen was toch stellig niet zooveel ouder dan hij: misschien was hij dertien of veertien. Kijk, ze haalden de boomen in, ze moesten zeker hier in ’t dorp wezen, ’t Leek wel of ze voor ’t huis zouden blijven liggen. Hè, dat zou gezellig zijn, maar nee, natuurlijk niet. Een eindje verder, waar hij ze juist niet kon zien, daar gingen die turfschippers altijd heen. Ja toch, kijk ’t schip stuurde naar den wal. Toen ’t dicht bij den kant was, sprong de jongen opeens van den rand van ’t schip in ’t gras. De schipper gooide hem een dikken tros achterna en de jongen ging er mee aan ’t loopen tot hij bij een paal kwam. Hij sloeg het touw er om heen en trok uit alle macht. Met een haak sloeg de man in ’t gras en haalde zoo het schip dichter onder den wal. Tom hield z’n hart vast, wanneer zou ’t stil blijven liggen, ’t Ging zeker nog voorbij ’t raam waar hij lag. Maar nee, vlak voor zijn raam bleef ’t gelukkig. ’t Knechtje had den tros vastgelegd en klauterde weer op ’t schip. Een vrouw, die tot nu toe bij ’t roer had gestaan, wenkte den baas en zijn knecht. Toen werd ’t luik van de kajuit op zij geschoven en ze lieten zich de een na den ander naar beneden zakken. Tom lachte zacht, wat ging dat leuk. Ze moesten nu zeker eten. Een paar blauwe rookwolkjes kwamen uit een klein schoorsteentje. Ze probeerden omhoog te gaan, maar werden door den regen telkens neergeslagen. ’t Was nu stil op ’t dek. Alleen een grimmig zwart keffertje liep nijdig op en neer, blafte eerst tegen Toms huis, toen tegen de koeien aan den overkant. Maar toen hij merkte, dat niemand op hem lette, verveelde ’t hem en ging hij bij ’t luik staan bedelen of hij er ook in mocht. ’t Luik werd weer even op zij geschoven, een groote gebruinde hand pakte ’t hondje in z’n nek en verdwenen was ’t. Zeker ook gezelligjes bij de anderen in de kajuit aan ’t mee eten. ’t Was een grappige beweging, vond Tom. Hij wou best eens een bezoek brengen daarbinnen, ’t Was zoo aardig om je naar beneden te laten zakken en wat zou je knus zitten. t Schip lag nu heel verlaten. De regen bleef plassen op de donkergeteerde planken van ’t dek, die bruinzwart glansden van de nattigheid. Tom lag nog een poosje te kijken en greep toen zijn fluit. Een vroolijke marsch, dien hij had afgeluisterd van de muziek van ’t dorp, klonk opeens door de kamer. Toen moeder binnenkwam, straalde haar gezicht. Dankbaar keek ze naar Tom en hij lachte haar toe. „Uitgevochten, mijn jongen? Heerlijk hoor!” „Uitgevochten,” dacht Tom. „Nou, eigenlijk toch niet. ’t Kwam van dat schip, toen was hij door ’t kijken alles vergeten. Uitgevochten? Nee, dat deed je anders. Dan moest je geen heelen morgen ontevreden liggen brommen en zeuren, dan moest je je taai houden al had je ook erg ’t land. Zóó was er eigenlijk geen kunst aan. Moeders lof was niet heelemaal verdiend. Maar, als ’t weer gebeurde, zou hij zich flink houden. 11. Ze waren aan ’t turf sjouwen geweest al een paar dagen. Er gebeurde wat op „de Vrouw Klazina”, zooals ’t schip heette. Sjoerd, de jongen, zag er uit als een moriaan. Zijn gezicht was bijna zwart door al ’t vegen van zijn turfhanden. Zijn gele haren staken er grappig bij af en ’n paar drieste blauwe oogen schitterden in al dat zwart. ’t Was nu Zaterdagmorgen en er werd uit alle macht gewerkt om ’t dek leeg te krijgen vóór den middag. Sjoerd had wel zin in een praatje, maar hij zei maar niets, want de baas was kort aangebonden als ze aan ’t werk waren. Dan was ’t: „steek je handen uit en niet te langzaam, hoor!” En nu vulde hij maar steeds de mandjes met turf, die de schipper van ’t dek in de kar droeg en die de vrouw daarin opstapelde. ’t Was me een werkje, vooral als de baas ’t begrepen had, zooals vandaag. ’t Dek moést leeg, vanmiddag ’t schip schoon en alles in de puntjes, want morgen was ’t Zondag. Hè, wat werden z’n armen moe van dat turven. Hij moest ze eens even uitrekken. „Sjoerd!” „Ja baas!” Sjoerd bukte zich haastig om door te gaan. De baas gunde je ook geen oogenblikje, zoo haastig altijd, anders toch geen kwaje, als je eerst maar klaar was. Hij moest ze eens even uitrekken. Nou kon hij niet meer krom staan en moest even z’n rug wrijven. Kijk, daar lag die jongen van den dokter ook. „Ajuus hoor,” en Sjoerd zwaaide met z’n arm ten teeken van groet. Ze hadden al zoo’n beetje kennis gemaakt van uit de verte. Juist kwam de schipper met zijn leege mand de plank op. „Sjoerd,” zei hij nog wat korter. „Ja baas,” en Sjoerd bukte zich en smeet met veel ijver de turven in ’t mandje, want nou moest hij oppassen, anders werd de schipper boos. Bah, wat ’n vervelend werk ook, waren ze nou haast ’s klaar? Hoeveel turven lagen er nog? Met den blik van ’n kenner schatte hij den hoop turven op ’t dek. Dat minderde mooi, nog ’n mandje of tien, dat zou alles niet schelen. Zijn handen grepen de turven, die rechts en links verstrooid lagen. Zweetdroppeltjes liepen langs z’n zwarte wangen, maar hij waagde ’t niet meer om z’n zakdoek te voorschijn te halen en zich eens op z’n gemak af te vegen. Hij streek zich met z’n turf handen en z’n mouw maar eens een paar maal over ’t gezicht. Zoo kon ’t ook wel. „Hallo,” daar ging ’t laatste mandje. Nou, niet zoo kwaad geschat hè, ’t waren er elf geweest. „Kom,” zei de baas met een handbeweging, „nou gauw dit vrachtje weggebracht, ’t kan nog net voor ’t eten.” Sjoerd had niet al te veel zin, maar wat moest je? Vrouw Bruinsma keek op en zag den jongen aan, zoo verhit van ’t werken en zoo roetzwart. „Ho even,” zei ze, „even rust, kijk me dien jongen. Je hebt ’m ook zoo aangejaagd. Even ’n kommetje koffie hoor, en jij ook schipper. Dat kan er wel af.” Die vrouw, dacht Sjoerd, dat was ’n bovenste beste. Die wist, wat je toekwam. Met ’n schuin oogje op den schipper liet hij zich neervallen en zat tegen den mast uit te blazen. „Kom dan maar,” zei de baas en kwam de plank op „Klaar komen we toch wel, al was die jongen lui van morgen.” Maar hij zei ’t zoö, dat Sjoerd hem wel snapte en tevreden grinnikte. ’t Schip lag klaar voor den Zondag, ’t Heele dek was schoon geschrobd en ’t koper aan ’t roer blonk en schitterde. ’t Was zoo’n mooie, stille herfstdag en ’t water in de vaart lag roerloos om ’t schip. Tom had met plezier liggen kijken naar Sjoerd, toen hij na den schoonmaak van het dek, zichzelf een extra poetsbeurt gaf. „O moeder, kijk ook eens even hoe die jongen zich wascht!” Sjoerd, onbewust van al die belangstelling, was druk bezig. Een schoteltje met groene zeep werd geducht aangesproken en de doek, waarmee hij zich waschte, telkens weer in een emmertje water uitgespoeld. „Nou is hij toch wel schoon, zouikdenken,”zeiTom, maar plomp, daar werd ’t emmertje weer omgekeerd in de vaart, ging naar beneden en een nieuwe voorraad water opgehaald. Sjoerd roste zich, tot hij schoon en rood en glad was. Z’n vel stond strak en glom. Tom dacht, dat hij hem wel in de kamer kon zien blinken. Toen kwam de schoone trui aan en z’n Zaterdagmiddagrust begon. Even later zat hij voor op ’t schip met ’n groote harmonica op z’n knieën, ’t Hoofd wat op zij en de armen wijd van ’t lijf, zoo trok hij ’t zware instrument in en uit. Een paar onzekere, bevende geluiden, dan een klein voorspelletje en toen klonk er gezellig een „Wien Neerlandsch bloed.” ’t Zwarte keffertje kwam driftig aangeloopen, maar toen hij zag, dat Sjoerd ’t deed, ging hij naast hem zitten. Ook de schipper kwam naar boven om z’n pijpje te rooken en beiden luisterden aandachtig, want die Sjoerd kon ’t toch zoo mooi! „Moeder,” zei Tom, „laat die jongen toch ’s bij mij komen, ik wil zoo graag harmonica leeren spelen, dan heb ik wat prettigs te doen.” Een paar onzekere, bevende geluiden, dan een klein voorspelletje en toen klonk er gezellig een „Wien Neerlandsch bloed.’’ )>0 jongen,” zei moeder half lachend, half verschrikt, want ze stelde zich al voor hoe heerlijk ’t zou zijn als Tom zoo op alle uren van den dag aan ’t oefenen was op de harmonica. Tom begreep moeder wel en zei, „ziet u, ik zal er dan „Wel Sjoerd, zou je niet eens bij Tom willen komen van avond, hij zou je graag nog wat harmonica hooren spelen, hij vindt, dat je ’t zoo mooi doet.” „Ja,” zei Sjoerd heel trotsch, „dat doe ik ook, bij ons op het dorp kan geen een ’t zoo mooi. Ik wil wel graag komen, meneer. Wat scheelt dien jongen toch, waarom moet hij zoo liggen?” De dokter vertelde ’t hem en Sjoerd luisterde met open mond. Bij ’t Indiaan spelen, Indiaan! Daar moest hij van avond nog eens naar vragen. De schipper had ook aandachtig geluisterd, maar aan de Indianen had hij niet zooveel gedacht. Hij zag opeens hun eenigen jongen voor zich. Die was vroeger ook zoo gevallen. Als matroos uit den mast geslagen en toen kwam hij thuis als een arme, gebroken jongen. In ’t ziekenhuis was hij binnengebracht en daar gestorven. Dat was nu al meer dan tien jaar geleden. Daar moest hij aan denken, maar hij zei ’t niet. „Kan hij weer beter worden, dokter?” „Ja, gelukkig wel,” zei de dokter, „met Gods hulp kan hij weer flink en vlug worden.” „Dat is ’t,” zei de schipper opeens met vuur, „met Gods hulp, daar heb je ’t. En anders doe je er niet veel aan.” „Ja, moeder,” riep hij, toen er ’n stem uit de kajuit kwam, „we komen zoo dadelijk. Dokter, wil je niet even mee naar beneden?” „Nu niet,” zei de dokter, „er is nog te veel te doen, misschien heb ik nog wel eens een oogenblik tijd op ’n avond. Kom straks maar, om 7 uur, Sjoerd. Goeden A. N. – S. Wat het turfschip bracht. (N. Z. S.) 2 avond samen en de groete aan je vrouw.” „Goeden avond,” zei de schipper en tikte weer aan zijn pet. Maar Sjoerd vergat ’t, zóó was hij onder den indruk van de uitnoodiging. Daar zat Sjoerd op visite bij Tom. Hij zag er echt visiteachtig uit, je kon zien, dat hij z’n best had gedaan. Eerst wou hij er maar zoo op afgaan in z’n trui. Maar dat kon niet, zei vrouw Bruinsma. Zoo dee je niet bij een dokter, ’t Zondagsche jasje moest er overheen. „En ze houden hun pet ook niet op in huis.” Toen had Tom z’n haren nog eens .een extra beurt gegeven. Ze stonden nu keurig overeind in allemaal steile, gele piekjes. Hij had ’t danig warm. Dat kwam niet alleen van dat warme jasje over die warme trui, maar ’t was zoo gek, hij wist niet goed, wat hij zou zeggen. En daar zat hij nu maar stokstijf met de harmonica op z’n knieën. Tom was ook nog niet recht op dreef. Zoo over en weer kwam er eens een klein zinnetje en dan waren ze weer uitgepraat. Mevrouw Wildenberg had een aardig hoekje voor hen klaar gemaakt bij een tafeltje met een schemerlamp er op. Daar lag Tom in zijn ruststoel, zijn fluit bij zich en een paar mooie boeken. Tegenover hem Sjoerd met de harmonica. Toms moeder zat bij de groote tafel brieven te schrijven, maar toen ze merkte, dat ’tnog niet recht vlotte met rust. Als hij eerst maar weer mocht loopen, wacht maar! ’tWas toch kranig van David om den koning niet te dooden. „Moeder,” zei hij opeens, toen mevrouw Wildenberg binnenkwam, „’t was toch prachtig hoor.” „Dat David Saul niet doodde, meen je?” „Ja. Maar zou hij daar nu zooveel strijd van hebben gehad?” „Dat kun je denken. Als je aldoor op wordt gejaagd en ieder oogenblik in gevaar bent om gegrepen en gedood te worden? Stel je voor en je krijgt dan zoo’n vijand in je macht.” Een schel fluitje deed Tom opeens David met al zijn strijd vergeten. Hij keek naar buiten en zag Sjoerd staan op de loopplank. Hij zwaaide met z’n pet Tom een groet toe en bukte toen naar Japie, die blij blaffend tegen hem opsprong. Meteen kwam ook de dokter het tuinhek in en Toms kerkuurtje was weer voorbij. IV. Daar lag de dappere Tom, de held, en kon z’n dikke tranen geen baas. „Maar kerel,” zei z’n vader, „wat had je dan toch gedacht, dat je zoo opeens maar weer zou kunnen loopen?” Tom haalde z’n schouders op. Natuurlijk had hij wel begrepen, dat hij niet dadelijk zoo vlug zou kunnen loopen. Hij wist best, dat zijn been toen bij dien val een leelijken knoei had gekregen. En dat je niet opeens weer gewoon rondstapt of er niets gebeurd is als je weken op je ruststoel hebt gelegen, dat wist hij ook wel. En dat zijn been eerst heel stijf zou zijn en pijnlijk, dat had hij ook wel gedacht. Maar toch, dat ’tzóó zou gaan, zóó stumperig, zóó ongelukkig o, dat was vreeselijk! Hij had even door de kamer mogen loopen. Loopen? Ja, ’t leek er nog al wat op. Vader had hem aan den eenen kant vastgehouden en moeder had hem aan den anderen kant gesteund en nog had hij geen voet kunnen verzetten. Ze hadden hem maar wat meegesleept. Bah zoo wou hij niet meer loopen, nooit meer, dan moest hij maar blijven liggen, dat was dan nog beter. En weer kwamen er tranen, hij deed niet eens z’n best ze in te houden. Anders vond hij’t een vreeselijke schande om te huilen, maar op ’t oogenblik was z’n verdriet zoo groot, hij kon niet anders. Vol medelijden keek de dokter naar z’n jongen. Dat liggen was al zoo’n ding voor hem geweest en nu deze teleurstelling, dat ’t nog een heelen tijd zou duren vóór hij weer loopen kon. „Zeg, Tom,” zei z’n vader, „ik kan me begrijpen, dat je verdrietig bent, heel verdrietig en toch je vindt ’t misschien niet erg prettig dat ik ’t zeg ik vind je nou toch geen fermen kerel. Zie je, als ik tegen je gezegd had, je kunt nooit meer loopen, dan was ’t vreeselijk droevig. Maar met Gods hulp zul je zeker beter worden, A. N.-S. Wat het turfschip bracht. (N. Z. S.) 3 ik geloof zelfs, dat je weer net zoo vlug zult worden als je altijd bent geweest. En omdat ’t nu den eersten keer niet gaat zooals je dacht, is daarom alle moed verdwenen? Eigenlijk is ’t erg ondankbaar, want God heeft ’t zoo goed met je gemaakt. Als ik nog denk, hoe vreeslijk gekneusd je been was, je had voor altijd ongelukkig kunnen zijn. Nee, jongen ’t gaat prachtig, zooals ’t gaat. Wat ’n stap vooruit, dat je nu niet meer pal hoeft te liggen. Nu gaan we oefenen, iederen dag weer. Dat zal moeilijk zijn den eersten tijd, de tanden moeten op elkaar en er is moed voor noodig. Tom, wees nu een kerel, kijk me eens aan. Je wilt toch wel?” Tom had stil liggen luisteren, maar met een stug gezicht. De tranen kwamen niet meer, maar z’n verdriet was hem nog altijd de baas, dat zag de dokter wel. Hij moest nu naar zijn patiënten. Nog even legde hij zijn hand' op Toms hoofd. „Je zult je best doen, is ’t niet?” drong hij vriendelijk. En toen Tom nog niet toegaf, zei hij zacht: „Vertel al je zorgen maar aan Hem, mijn jongen” en meteen wees hij op een tekst, die boven de schrijftafel hing. „Werp al uwe bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.” Bij al vaders vriendelijke woorden kon Tom niet stug blijven. Even keek hij op en probeerde te lachen. Maar ’t kostte strijd. „’t Zal vast gaan, jongen,” zei vader, voor hij de kamer verliet, „tot straks!” ’t Was een moeilijke morgen voor Tom. * Eerst, toen z’n vader pas weg was, nam hij zich voor om z’n best te doen. Maar toen ’t dadelijk niet lukte, gaf hij ’t maar weer op en bleef lusteloos liggen kijken, zonder iets te gaan doen. Nog even legde hij zijn hand op Toms hoofd. Toms moeder liep telkens af en aan en probeerde Tom op te vroolijken. Maar ’t ging niet. Altijd maar weer moest hij er aan denken, hoe ongelukkig hij liep en hoe lang ’t wel zou duren en dat hij den heelen winter nog niets zou kunnen doen met de andere jongens en dat hij ’t niet langer uit kon houden dag in dag uit op zoo’n saaien ruststoel te liggen. In eens zei moeder: „Tom, weet je ’t nog van gister?” Tom keek op, net of hij zeggen wou, wat bedoelt u? „David was immers zoo’n held toen hij Goliath versloeg, maar nog veel grooter held toen hij zich zelf overwon. Jij wou ook een held worden. Weet je nog, dat ik zei dat je iederen dag een held kon zijn? Je hoeft er heelemaal niet voor in den oorlog te trekken.” Tom kleurde een beetje en lachte even. Moeder zei er verder niets van, maar Tom moest telkens aan David denken, ’t Was een moeilijke strijd om je zelf te overwinnen, maar hij wou z’n best doen. Tegen den middag zag Tom z’n vader terugkomen. Hij ging niet dadelijk ’t tuinhek in, maar bleef bij den schipper staan praten, die daar bezig was. Sjoerd kwam er ook bij en praatte druk mee, schudde met z’n hoofd of hij heel wat had te beweren en wees telkens naar ’t raam, waar Tom lag en dan weer naar’t schip. Toen ging de dokter mee de loopplank over, liep naar de kajuit, keek naar beneden en liet zich eindelijk zakken. Tom lag vol belangstelling toe te kijken. Dat deed vader handig, maar wat moest hij in ’t schip? Zou er iemand ziek zijn, de vrouw misschien? Nee,’ dat kon toch niet, zoo pas had hij haar nog gezien, toen ze op ’t dek aardappels zat te schillen. • Japie dan, zou ’t hondje ziek zijn, want daar waren ze wijs mee. dan tegen hem. Hij was er wat mee ingenomen, dat de jongen van den dokter hier bij hem op visite was. Daar ging de vrouw al chocolade schenken; zoo’n heerlijke, zoetige chocoladegeur hing in ’t kajuitje. Sjoerd snoof en snoof, dat zou een goede avond worden. Als de schipper nou maar vertellen wou. Ja, daar was ’t Tom ook om te doen. En de schipper wou wel. Toen hij z’n warme kommetje had uitgedronken, werd hij spraakzaam. „’t Smaakt lekker, moeder, dat dronken we vroeger niet als we dagen op zee waren.” „Ben u dan op zee geweest,” vroeg Tom. „Wel ja, ’k heb niet altijd binnen gevaren. Toen ik zoo’n jongen was als hij daar, en hij wees naar Sjoerd, toen wou ik altijd maar naar zee toe. Ik was de jongste thuis en mijn oudste broer was kapitein op ’n houtschip naar Noorwegen, ’k Was altijd op ’t schip als ’t in de haven lag en als mijn broer thuis kwam, dan zeurde ik maar, dat hij me mee zou nemen. „Een volgenden keer, dan mag je mee,” beloofde hij altijd weer en als hij dan op reis was, dan dwong ik m’n vader en moeder, dat ze me toch verlof zouden geven. Want moeder vooral had er niets mee op. Maar eindelijk, toen hij weer in de haven lag, kreeg ik toestemming. Ik pakte mijn zaakjes in, veel was ’t niet. ’t Kon in zoo’n grooten rooden zakdoek. En daar ging ik. Ik kwam op de haven bij de Albatros, zoo heette zijn schip. Mijn broer zag me komen. „Wat wil je,” vroeg hij. „Hier ben ik al,” zei ik, „ik ga mee.” „Jij gaat weer terug,” zei hij, „ik neem je niet mee.” En of ik al hoog of laag sprong, of ik hem al om z’n hoofd zeurde, of ik al huilde, ’t hielp niets. „Je gaat niet mee,” zei hij. En ik kon terug gaan net zoo als ik gekomen was, ’t roode bundeltje onder den arm. Ik zie nog, hoe ik, beschaamd, door de achterdeur ’t huis weer inkwam. Mijn moeder was wel blij, maar ik huilde zoo, dat ze geen raad met me wist. Eindelijk wou ze zelf mijn broer gaan vragen om me maar mee te nemen, maar toen ze bij de haven kwam, was hij al weg.” „Dat was toch gemeen,” zei Tom verontwaardigd. „Stil ’s even,” zei de schipper, „’t was mijn geluk, anders zat ik hier nou niet, en lag ik al lang op den bodem van de zee.” „Verging ’t schip dan?” vroeg Tom. —■ Sjoerd knikte, hij kende ’t verhaal wel. „Ja,” zei de schipper, „we hebben er nooit meer wat van gehoord. ’tWas ’n slecht schip. Later hoorde ik er nog ’s van vertellen door ’n ouden matroos. „Ik vertrouwde er mijn klompen niet aan toe,” zei hij. En daar moest mijn broer toen mee uitzeilen. Ze denken, dat ’t dicht bij de Hollandsche kust is vergaan, maar niemand kon er wat van oververtellen, want de heele bemanning is verdronken. Moeder heeft nog lang gedacht, dat hij wel terug zou komen, maar hij kwam niet. ’t Was een droevige tijd thuis en voor mij was er geen sprake van dat ik naar zee mocht.” „Wou u dan toch nog wel naar zee”? vroeg Tom „Och ja, eerst niet, maar tóen de schrik wat voorbij was en ik al weer gewend was, dat mijn broer niet terug kwam, toen kreeg ik er weer zin in.” «Wou u dan toch nog wel naar zee"? „Ik wil ook naar zee,” zei Sjoerd, ~’t is veel mooier dan op de binnenvaart. Turfschipper wil ik toch niet worden.” „Wel nee,” zei vrouw Bruinsma zoo’n beetje plagend, „dat moet je vooral nooit worden, ’t is zoo’n min baantje, ik begrijp niet, dat je hier nog bij ons wilt zitten en chocolade met ons drinken.” „Hier Tom, ’k zal jou nog maar ’s een warm kommetje inschenken.” Sjoerd schoof ook haastig z’n kommetje aan. „Als we ’t hier altijd maar zoo best hadden,” lachte hij. „Wel ja,” zei de schipper droog, „als je op zee bent dan staan ze klaar voor je, iedereti dag een ketel chocolade.” „Ja maar, ik wil geen matroos worden, voor stuurman ga ik leeren, dan verdien je ’n hoop geld.” „Daar had ik ook wel zin in,” zei Tom. „Sjoerd, je moet op mij wachten, dan gaan we allebei naar zee en we gaan samen naar de zeevaartschool.” Opgewonden begonnen ze plannen te maken. „Ja,” zei Sjoerd, „maar je been moet toch eerst beter wezen.” „O, dat is wel beter, vader zegt ’t gaat best, ik mag al weer loopen.” „Al weer loopen,” vroeg Sjoerd, „en daar heb je niks van verteld.” „Nou ja,” zei Tom ’n beetje onwillig, „’t gaat ook zoo maar niet, ik moet eerst weer oefenen.” „Je mag wel dankbaar zijn,” zei vrouw Bruinsma, „dat ’t zoo goed gaat. ’t Had wel heel anders af kunnen loopen.” De schipper zuchtte. „Ja,” zei hij ook, „je mag wel blij zijn, daar heeft de vrouw gelijk aan.” Tom knikte, maar zei niet veel. Hij dacht aan z’n bui van ’s morgens, erg dankbaar was hij niet geweest. ’t Was even stil in ’t kajuitje. De schipper keek voor zich of hij ergens aan dacht. „Als ik jou daar zoo zie liggen,” begon hij opeens, „dan moet ik*altijd aan onzen jongen denken. Hij was toch ook altijd zoo tevreden. Hij was veel ouder, toen hij zoo ziek lag, maar hij werd niet weer beter.” „Was hij heel lang ziek,” vroeg Tom een beetje verlegen, omdat hij niet goed wist, wat hij zou zeggen. De schipper keek zoo ernstig en zijn vrouw zag er zoo bedroefd uit. Bruinsma hoorde niet wat Tom vroeg. Hij was in gedachte bij den jongen. Wat waren ze trotsch op hem geweest. Wat ’n sterke, vlugge vent was hij, totdat hij dat ongeluk kreeg. „Ja, zie je,” begon hij. „Freêrk zei ook altijd net als Sjoerd, ik wil geen turfschipper worden, vader. Laat me maar naar zee «gaan. Nou, turfschipper hoefde hij ook niet te worden. Moeder wou ’m wel graag op ’t schip houden, maar ik zei, laat ’m maar wat leeren. >< Op ’n keer gingen we samen naar Rotterdam en daar kreeg ik een plaats voor hem op ’n boot naar Indië. ’tWas me ver genoeg voor den eersten keer en moeder aan ’t huilen, toen ik kwam en ’t haar vertelde. Maar hij wou graag mee en ik liet ’m gaan. Hij bracht ’t er best af en toen hij afgemonsterd werd, had hij ’n best boekje.” „Nou maar,” zei vrouw Bruinsma, „je vergeet, dat hij toen haast verdronken is. Vertel ’t maar eens aan (ie jongens, dat was me ’n geschiedenis.” „Hè ja,” drongen de jongens, „toe vertel ’t.” „Ik weet er ook niks van,” zei Sjoerd. „Nou, je moet dan weten,” begon de schipper, „hij kwam wel ’s een keer uit ’t bed als hij sliep. Toen hij naar zee ging, dachten we dat ’t over was. Ze lagen op de ree van Batavia en ’t was vroeg in den morgen. Freêrk lag in z’n kooi te slapen, naast hem lag z’n kameraad. Of Freêrk droomde, daar wist hij later niets meer van, maar opeens werd hij wakker, doordat hij in de diepte viel. Hij voelde dat hij in ’t water lag en zonder er iets van te begrijpen, begon hij dadelijk z’n armen uit te slaan en te zwemmen. Hij was heelemaal verbijsterd, maar zooveel verstand had hij toch wel, dat hij begreep dat hij zwemmen moest. En dan bedacht hij ook nog, dat hij niet veel lawaai moest maken. Hij moest zoo weinig mogelijk met z’n armen en beenen in ’t water slaan, want er waren daar wel haaien in de buurt.” De jongens zaten met gloeiende wangen te luisteren, de oogen gespannen op den schipper. „Haaien!” De schipper kreeg er schik in. „Ja haaien,” zei hij nog eens, „nou dan weet je ’twel.” „Nou, zei Sjoerd, „as die je te pakken krijgen, dan ben je voor de ” „Stil dan, bromde Tom, „en toen, schipper?” „Hij durfde ook niet roepen, want als de haaien’t hoorden, en zoo zwom hij maar heel stilletjes heen en weer. t Was aan den buitenkant van de boot en niemand merkte ’t. Ze sliepen haast allemaal nog, alleen de wacht was wakker en die keek toch niet telkens in zee om te zien of er ook een matroos zwom. Gelukkig kon hij best zwemmen en ’t water was lauw. ’t Is daar altijd zoo heet, zie je. Maar toen hij daar zoo een poosje heen en weer had gezwommen en wat van den schrik was bekomen, toen dacht hij, zoo kan ik hier toch niet blijven, ’k zal zien, dat ik er uit kom. Hij meende toen buiten boord een touw te zien hangen, dat haast tot den waterspiegel reikte. Hij blij. Hij zou zien, dat hij ’t te pakken kreeg en daar dan bij op klimmen. Toen hij er dichter bij kwam, zag hij, dat ’t een roeststreep was van ’t water, dat daar altijd langs liep. Dat was ’n heele teleurstelling, want hij begon al moe te worden. Toen leek ’twel of hij pas helder wakker werd. Wat was hij dom geweest om daar maar op en neer te zwemmen, hij moest om ’t schip heen. Voorop was vast wel volk, dat hem zien zou. Nou, zoo was ’t ook. Daar waren zoo’n paar Chineezen en die hoorden hem in ’t water plassen. Ze begonnen te schreeuwen en gooiden ’n groot stuk hout naar hem toe. Freêrk zei later, ’t had niet veel gescheeld, of ze hadden hem er mee doodgegooid. Maar die kerels waren ook zoo in de war. Ze maakten ’n spektakel en begonnen tegen hem te snateren in hun gekke taal, maar helpen deden ze hem niet. Gelukkig kwamen er van ’t scheepsvolk en die hielpen hem aan boord, ’t Was tijd ook, want hij kon haast niet meer. Geen mensch begreep, hoe hij daar in ’t water was gekomen en Freêrk kon ’t ook niet zeggen. Maar toen die kameraad, die naast ’m had geslapen, boven kwam en ’t verhaal hoorde, toen zei hij, ik weet ’t niet goed, maar ik herinner me nou, dat ik vanmorgen zoo’n beetje half wakker was en toen bij mezelf dacht, ’t lijkt wel of ik een paar beenen door de patrijspoort zie verdwijnen. Maar ik was te suf om er over te denken en sliep dadelijk weer in. —” „Hè,” zuchtten de jongens, „dat was nog ’s een avontuur.” „Ik wou morgen wel naar Indië,” zei Sjoerd opgewonden, „’t Was anders zoo mooi niet,” zei vrouw Bruinsma. „Maar weet je wat aardig van hem was? Hij wou ’t mij'nooit vertellen, toen hij nog voer. Hij dacht, dan is moeder maar bang en wat hoeft dat.” „Ja, ’t was ’n beste jongen,” zei de schipper, „jammer dat ’t verkeerd ging. Leeren, dat hij kon, nou hoor, hij was de beste van de zeevaartschool. De directeur zei ’t zelf, daar zit ’n goed verstand in, Bruinsma.” „Is hij dan stuurman geworden?” vroeg Tom. „’t Scheelde niet veel, hij moest nog één reis doen en dan kon hij ook al gauw voor ’t examen, zei de directeur. ’t Was op die laatste reis, toen kreeg hij zoo maar ’n ongeluk, ’t Was geen ruwe zee, ’t water was net zoo glad en zoo stil, maar hij viel uit den mast. Toen hij op ’t dek lag, dachten ze eerst, dat hij dood was. Nou, hij kwam wel weer bij, maar van loopen geen sprake. Toen ze in Rotterdam aankwamen, moest hij naar ’t ziekenhuis. Toen moeder en ik zagen, dat z’n boot binnen was en al blij waren, dat we hem gauw weer zouden zien, kwam er een telegram. We moesten maar overkomen. Daar gingen we en toen we bij ’t ziekenhuis kwamen, had moeder ’t raar te pakken en ik ook. „U moet kalm zijn,” zei zoo’n zuster, „hij kan zooveel drukte niet hebben.” „Och, och,” de schipper hield op en trok maar al aan z’n pijpje. De vrouw schreide zacht bij al die herinneringen en de jongens zaten heel stil. „Nou,” zei de schipper, „daar lag hij, net zoo wit en de handen zoo mager, ik wist haast niet meer dat ’t Freêrk was. Hij was zoo blij, toen hij ons zag. Hij begon te huilen of hij ’n kleine jongen was, dat kwam van de zwakte, zei de zuster. Nou, toen moeder natuurlijk ook aan ’t huilen. „Hou je goed,” zei ik, maar ze kon niet. Toen Freêrk moeder zag schreien, lachte hij al weer. „’t Is niks, moeder, ’t zal wel gauw weer gaan.” Maar ’t ging niet. Ik moest weer weg naar ’t schip, maar moeder wou niet weg. Zij bleef in Rotterdam en eiken dag ging ze naar hem toe. Als ze dan weer kwam, zei hij altijd maar „’t gaat best hoor” maar de dokters en de zusters zeiden, dat hij een heeleboel pijn had. Hij wou ’t niet weten voor z’n moeder en hield zich maar goed.” „Ja,” zei vrouw Bruinsma, „hij dacht altijd maar aan mij en als ik dan kwam, dan moest ik dicht bij z’n bed zitten. „Ziezoo,” zei hij dan, „nou is ’tweer best” en als ik dan ongerust keek, dan knikte hij tegen me „’t zal wel gaan moeder.” Maar op ’n morgen, toen ik weer bij hem kwam, toen zag ik ’t wel. Hij probeerde weer te lachen, maar ’t ging niet. „Moeder,” zei hij, „weet je ’twel ik zal niet lang meer bij je blijven en bij vader.” Och, ik kan ’t allemaal zoo niet vertellen, maar wat waren we bedroefd. Vader kwam ook weer over. En och Freêrk was zoo goed voor ons. En vader moest maar voor hem lezen uit ’t bijbeltje, dat hij van ons mee naar zee had gekregen.” „Ja,” zei de schipper, „hij was anders zoo praterig niet maar nu vertelde hij ons nog zoo veel. ~’k Heb er altijd uit gelezen, hoor en ik weet wel, dat de Heer Jezus mij liefheeft en dat Hij mij al mijn zonden vergeven heeft. Hij zal mij straks niet verlaten, als ik sterven ga.” En dat was ook zoo. Hij is zoo rustig ingeslapen. Wat was ’t leeg, toen wij weer naar ons schip gingen. Maar als we dan zoo bedroefd waren, dan dachten we maar: Freêrk is daarboven, hij heeft ’t nu zoo heerlijk. Hij was toch nooit weer flink geworden, altijd een ongelukkige stakkerd.” „Zie je,” zej de schipper tegen de jongens, „dat was nou geen vroolijke geschiedenis, maar als ik aan ’t vertellen ga, dan komt mij dit altijd weer in de gedachten. En toen ik hoorde, dat Tom ook al naar zee wou en Sjoerd wil naar zee, toen dacht ik, laat ik ’t ze maar ’s vertellen. Denk er dan maar aan, dat je dan zoo doet als Freêrk en je niet schaamt om je bijbeltje te lezen.” De jongens zeiden niets, maar dat verwachtte de schipper ook niet. Hij zag aan hun ernstige gezichten wel, hoe ze geluisterd hadden. Ze durfden niet te gaan praten, nu ze van zooveel verdriet hadden hooren vertellen en ’t werd weer heel stil in de kajuit, zoodat je ’t scherpe tikken kon hooren van ’t horloge aan den wand. Vrouw Bruinsma veegde haar tranen weg. „Kom schipper,” zei ze, „zoo gaat ’t niet, we moeten hier niet gaan treuren, als we jongensvisite hebben. Kijk ’s, er is nog wat in den ketel. Je lust er nog wel een, Tom? En Sjoerd ook wel. En jij nog eentje, baas, dan is ’t op.” „We zouden ook nog harmonica spelen,” zei Sjoerd op eens. „Dat kan nog wel,” zei de schipper, „speel ons nog maar ’s een mooi stukje voor, dat willen we graag hooren.” „Heb jij je fluit niet?” vroeg Sjoerd aan Tom. Ja, hij zat tusschen Toms sporthemd gestoken. Maar Tom was bang, dat ’t nu toch niet ging na ’t droevige verhaal van den schipper. Hij dacht aan hun dwaze concert van Zaterdagavond. Zoo moesten ze ’t nu toch maar niet doen. „Kan dat wel?” vroeg hij. „Zeker, jongen, begin maar gauw, Ja, wat zouden ze spelen? Sjoerd stelde z’n lievelingslied weer voor „Wien Neerlandsch bloed.” „Nee, dat nou niet,” vond Tom. Maar wat dan wel? Daar begon Japie te keffen. En meteen hoorden ze voetstappen op de loopplank, toen op ’t dek. „Vader,” zei Tom. „Daar heb je ’t nou al,” mopperde Sjoerd, „nou kunnen we niet meer spelen.” De dokter keek naar binnen. „Goeden avond,” riep hij, „dat ziet er hier gezellig uit.” „Kom binnen, dokter, je kunt er nog wel in,” zei de schipper, „we willen Tom nog niet laten gaan. De jongens zouden juist een stukje spelen.” „’t Wordt laat genoeg,” vond de dokter. „Toe vader, kom u ook maar even binnen,” vroeg Tom. „Nee, ik moet nog naar ’n patiënt hier dichtbij. Dan zal ik dat eerst doen, maar dan neem ik je ook mee, hoor, zonder langer verlof.” Toen de dokter na een poosje terug kwam, hoorde hij al op een afstand de muziek uit het schip, ’t eigenaardige, trillende geluid van de harmonica en de schelle fluittonen daar bovenuit. A. N.-S. Wat het turfschip bracht. (N. Z. S.) 4 Dan begonnen een paar oude stemmen te zingen en een hooge jongensstem begeleidde ze, dat was de stem van Sjoerd. Ze zongen den avondzang. Daar hielden ze op ’t schip erg veel van en ’twas haast altijd het slot als Sjoerd muziek had gemaakt. Wat klonk ’t aardig in den stillen avond. De dokter bleef rustig wachten tot ’t uit was. Toen riep hij: „Dat is een goed besluit van den avond, schipper, en mag ik nu mijn jongen hebben? Sla je cape flink om, Tom, want je bent warm en de avondlucht is koel.” De sterke armen van den schipper namen Tom op en tilden hem omhoog en vader nam hem daarboven over. Zoo werd hij van ’t schip gedragen. „Nog wel bedankt voor alles,” riep Tom, „en als ik weer op visite kom, dan hoop ik, dat ik zelf naar binnen kan klimmen.” De dokter hoorde den vroolijken toon, waarop hij dat zei en dacht aan ’s morgens. Toms oude moed was er weer, heerlijk! „Vader,” zei Tom, „loop u toch langzaam, ’t ruikt zoo lekker buiten” en hij snoof de koele, prikkelende avondlucht op. ’t Was een prachtige avond. De landen en de vaart en de weg lagen in ’t maanlicht te glanzen. Je hoorde geen geluid. Even bleef de dokter staan. „Kijk dan maar goed, hoe de wereld er bij nacht uitziet want nu gaan we naar binnen.” „’t Was een heerlijke avond,” zei Tom, toen moeder er naar vroeg. „Wat heeft de schipper verteld! Moeder, wist u, dat ze hun eenigen jongen hebben verloren? Die was ook gevallen, moeder, uit den mast. Maar hij werd niet weer beter.” En even later zei Tom: „Moeder, hij vond ’t niets erg, hij geloofde, dat hij naar den hemel ging.” Zoo werd hij van ’t schip gedragen. Toen Tom in z’n bed lag en hij zijn avondgebed bad, toen zei hij er nog iets bij, wat hij nog nooit eerder had gedaan. Hij had altijd maar gedacht, dat ’t toch wel heel erg was om zoo lang te liggen. Maar nu dankte hij God, dat Hij hem zoo had bewaard en weer beter maakte. V. „De Vrouw Klazina” was heelemaal leeg en lag klaar om weg te varen. Er woei een flinke wind en de reis begon voorspoedig voor den schipper. Ze hadden Tom goedendag gezegd. „Tot wanneer?” vroeg Tom. „Nou,” zei de schipper, „dat kan wel een heel poosje duren. Dit jaar zie je ons niet meer maar den komenden herfst bij leven en welzijn, kijk dan maar ’s uit. En dan moet je aan den wal staan, hoor, dan gooien we jou ’t touw toe en dan mag jij ’t schip vastleggen.” „Hè ja,” zei Tom „dan trek ik u hier weer vlak voor de deur. En dan kom ik weer op chocoladevisite vrouw Bruinsma.” „Dat mag je,” lachte ze, „doe maar goed je best, dat je gauw weer loopt.” Sjoerd en Tom zouden dikke vrienden blijven. „Ik weet niet, of ik wel terugkom ’t volgend jaar,” zei Sjoerd, „ik wil naar zee en dan moet je zoo lang niet wachten. Turfschipper kan ieder wel worden, daar is geen kunst aan. Maar ik ga op de groote vaart. En dan stuurman, zie je. Eerst moet ik dan een heeleboel geld verdienen, ik moet er zelf voor zorgen. Als moeder ’t nou maar hebben wil. Ze wil me