ik, als je het goed vindt, dagelijks ook wat voor jou lezen, misschien zal het je aangenaam zijn.” „Jij voor mij?” vraagde Betje, „neen, dank je wel; als ik alle Zondagen eens naar de kerk ga, dan is het mooi genoeg; ik ben veel te bang om voor zoo’n fijntje door te gaan. Daar heb ik me altijd voor gewacht, en zou ik dat op mijn ouden dag nog gaan worden? Eiken Zondag eens naar de kerk, dan zal het wel lukken, dat is mooi genoeg, als ik daarmeê niet in den hemel komen kan, dan moet ik er maar niet komen. Voorheen, toen ik zulk een drukke kinderkamer had, was het nog anders; eens om de drie, vier weken naar de kerk, dat was al.” „Wanneer men den Heere Jezus eens lief gekregen heeft,” hervatte Minet, „dan hoort men gaarne zoo veel mogelijk van Hem, dan is ons het bijbellezen nooit te veel.” „Kom, kom,” viel Betje haar in de rede, „hou jij je bij jouw manier, ik houd mij bij de mijne, dan zullen wij eindelijk zien, wie in den hemel komen zal van ons beiden; ik bedank er voor mij den geheelen dag met zulke dingen te pijnigen.” „Er is maar één weg ten hemel; en de Heere Jezus is ” begon Minet, doch hier stoof Betje de kamer uit en na nog eenige oogenblikken aan mij gewijd te hebben, vertrok ook zij om haar dagwerk aan te vangen. Hetzelfde slaapkamertje der beide dienstboden diende ook tot naaikamer; eens toen Minet afwezig was en Betje alleen zat te naaien, trad mevrouw met een boodschap voor haar binnen. Al sprekende viel haar oog op mij, ik trok haar aandacht en nieuwsgierig opende zij het eerste blad. „Zoo,” zeide zij, „dat is een geschenk.” „Ja,” hervatte Betje, „en die Minet is een recht fijntje, zij is altijd met den bijbel aan den gang. U heeft nooit zoo iets gezien, mevrouw, en als ik u was, dan zou ik zoo iemand niet in mijn huis willen hebben. U heeft nooit dergelijke menschen in huis gehad, waarom moet u er nu mede beginnen?” Mevrouw scheen in den grond wel evenals haar oude kindermeid te denken, doch deze geen gelijk willende geven, antwoordde zij droogweg: „Indien iemand mij trouw dient, dan is het mij hetzelfde, of zij fijn genaamd wordt of niet; tot nog toe ben ik met Minet tevreden, zij mag gerust den bijbel lezen zoolang zij mij er niet mede lastig valt.” En mevrouw ging weder naar beneden. . .. , Ik had de jongejuffrouw Philippa, van wie ik de oude Befje zooveel had hooren spreken nog niet gezien, hoezeer ik het ook begeerde; kort hierna viel mij dit echter te beurt. Meermalen werd de oude kindermeid door rheumatiek geplaagd. Eens toen dit weder het geval was en deze pijnlijke ongesteldheid haar tot het houden harer kamer noodzaakte, kwam de jongejuffrouw haar aldaar opzoeken. Ik had reeds vernomen, dat in Philippa’s hart, na den dood van haar tweelingzuster, een heimelijke doch duistere zucht tot iets hoogers ontstaan was, die geen bevrediging in eenig aardsch genot, hetwelk haar zoo ruimschoots tegenslroomde, vinden kon; daarom voelde ik mij reeds tot haar aangetrokken, wetende dat ik den balsem voor elke wonde, dus ook voor de hare bezat; daarenboven hoopte ik eenige gelijkenis tusschen haar en mijne mij immer dierbare Amelia te ontdekken. In dit laatste echter had ik mij bedrogen. In Philippa aanschouwde ik een meisje, aan wie men eer vijftien dan dertien jaren zou toegeschreven hebben, met een droeviger! blik in het doordringend donker oog, dat dadelijk belangstelling inboezemde. Hoe anders was het zachte licht in het blauwe oog der lieve afgestorvene! 1|•I1 a ~ O ■ „minet, kun je mij ook zeggen waar Betje is?” was de vraag, waarmede Philippa na het herstel der oude vrouw eens het naaikamertje binnentrad waar Minet ijverig over haar werk gebogen zat! „Ja jongejuffrouw, mevrouw heeft haar zooeven met een boodschap uitgezonden.” —„Nu, ik kwam haar vragen even een steekje aan mijn mantel te doen, daar ik uit moet, maar doe jij het nu maar even voor mij, daar ik er haast mede heb.” Terwijl Minet aan Philippa’s verzoek voldeed, stond deze iedig naast haar rond te staren, tot zij eindelijk de stilte verbrak met de vraag: „Dat dikke boek dat je daar hebt liggen, is zeker een bijbel?” —la ” antwoordde Minet, „en wel een die mij zeer dierbaar is; hij behoorde aan de lieve freule Amelia en zij is gestorven; doch toen ik van daar vertrok, gaf haar broeder mij dien ten geschenke.” Hé!” zei Philippa, die mij ter hand nam, ten einde mij nauwkeuriger te bezien, en haar oogen vielen op het eerste blad, op het woord van Luther, door de oude mevrouw erin geschreven, alsmede op de blonde "T.u • ”.)^annee.r is die freule Amelia gestorven? was zij zoo lief, en dat mooie haar, was dat een van haar krullen?” – „Ja,” antwoordde Minet, „die sneed zij zelve kort voor haar dood af en gaf haar mij tot aandenken; zij was zeer lief, en verleden maand Maart is zij gestorven; ja ik zou u ZK?r Yf. heerlijks van haar kunnen verhalen.” „Nu, Mmet, je moet mij maar veel van haar spreken, dat zal mij genoegen doen. Ach! ook verleden voorjaar, kort nadat die freule gestorven is, heb ik mijn eenige zuster, mijn lieve Jacoba, verloren. Dat was mij zulk een groot verdriet. Na dien dag kan mij mets meer genoegen doen, want ik mis haar in alles, het was mijn grootst geluk bij haar te wezen, nu kan ik ook niet meer vroolijk zijn.” „Er is toen een trouwe Vriend,” zoo begon Minet eenigsznrs vreesachtig, „die nog beter is dan een broeder en indien ons hart vol liefde voor hem vervuld is, dan kunnen wij ons toch nog verblijden, te midden van het verdriet.” „Ach!” zuchtte Philippa, „ik weet wel wien gij bedoelt; maar die Vriend is inden hemel, ik kan Hem niet zien, en heb daarom bever een zuster, die ik dagelijks zie en met wie ik altijd op en neêr ga, dan Hem die zoo ver weg is, en van wien ik zoo weinig'weet.” „Jongejuffrouw, hervatte Minet met meer vrijmoedigheid, ..bid den Heere God om een levend geloof, dan zal dat geloof u dien hemelschen Vriend leeren kennen en liefhebben; Hij heeft meer voor u overgehad dan alle aardsche betrekkingen, daar Hij ook voor u aan het kruis is gestorven; Hij alleen kan en wil ons in het doodsuur vergezellen, wanneer alle andere vrienden ons onnut zijn, ook wil Hij de vriend onzer dierbaren wezen en ons eens allen om zijn vergoten bloeds wille, in den hemel bijeen vergaderen.” – „Weet je zeker,” vraagde het meisje, en haar diepe blik zocht Minet te doorgronden, dat die freule Amelia nu in den hemel zalig is?’ „Ja, was het bedaarde antwoord, „ik ben er van overtuigd ; zij zocht enkel en geheel haar zaligheid door en in onzen Heere Jezus Christus, en nu weet ik, dat zij zalig is bij Hem.” – „Ach!” fluisterde zij, was ik er maar van overtuigd dat dit het lot is mijner Jacoba, doch alles is nog zoo duister, wist ik maar zeker, dat ik haar eens zou wederzien .... 1 . – Hier ging de deur open en mevrouw trad binnen. „Philippa, hoe lang laat je mij toch wachten om met je uit te gaan, ik heb je overal gezocht, waar smeek Hem toch zelve om het noodige geloof en Hij zal het u schenken, Hij verlangt niet liever, dan u tot een der zijnen, dan u zalig te maken. Hebt u wel ooit gelezen, hoeveel Hij voor zondaren deed, en hoe Hij allen tot zich roept?” „Ja, ’s morgens leest de juffrouw wel wat uit den bijbel voor mij, maar op zulk een nare manier, dat ik er niets van onthoud, ik zou wel willen, dat jij het kon doen.” „O!” riep Minet, „ik zou niets liever verlangen dan dat, doch hoe vinden wij ooit daarvoor de geschikte gelegenheid!” Wanneer men verlangend een geschikt oogenblik zoekt om een geliefde bezigheid te kunnen waarnemen, zoo wordt dat ook licht gevonden. Betje werd oud en stijf, en kon daarom ’s morgens moeilijk meer vroeg opstaan; nu werd het de plicht van Minet den vroegen morgenarbeid te verrichten, en daarbij behoorde ook het wekken der familie. Als Minet nu Philippa kwam roepen, dan nam zij mij eiken morgen, volgens afspraak, naar het slaapkamertje der jongejuffrouw mede. Zoodra de slaap dan uit haar oogen geweken was, zette het meisje zich overeind in bed en luisterde dan met groote belangstelling naar het goede Woord, dat Minet, naast het bed gezeten, haar voorlas. Maar kon een dergelijke, dagelijks wederkeerende oefening lang onbekend blijven, en konden ouders, die zich nog zoo zeer op den dwaalweg bevonden, gelijk die van Philippa, dit goedkeuren? lk was er bij tegenwoordig, toen Betje, die steeds hatelijker tegen Minet werd, het aan mevrouw vertelde. Uit vroegere gesprekken wist ik, dat Minet wegens haar godsdienst in den grond aan haar meesteres mishaagde, maar dat deze haar hield, omdat zij geen geldige beschuldiging tegen haar vinden kon. Met deze tijding echter wierp de oude vrouw olie in het vuur en de drift van mevrouw werd zoo zeer opgewekt, dat haar laatste woorden waren: „Neen, nu is het hier voorgoed met haar gedaan,' ik zou haar fijnheid verdragen hebben, zoolang zij er mij niet bepaald lastig mede was komen vallen, maar nu, zulke schandelijke dweperij, en dat met mijn eigen kind, neen, dat is wat al te erg, waar zou dat heen? Den Isten Mei ruimt zij mijn huis!” Mevrouw hield haar woord, de dag naderde, en waar moest Minet nu henentrekken? De onzekerheid kostte aan de arme vele zuchten, maar zij vertrouwde op God in den hemel, bij wien de haren haars hoofds geteld waren; Hij zou er in voorzien! Haar verwachting werd niet beschaamd. Weinige dagen voor haar vertrek ontving zij een brief, die haar uit alle onzekerheid redde, en waarvan de inhoud gunstig scheen te wezeif, ofschoon ik dien juist toen niet vernam; de Heere had voor haar gezorgd en zij roemde in zijne goedheid; daarenboven gaf Hij haar nu nog een tweede oorzaak van blijdschap en wel in Philippa. De wereld en al haar verleiding had dit arme kind in haar droefheid niet kunnen vertroosten, doch zij was door Gods genade het middel geweest haar met den waren troost bekend te maken. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Want mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heere I jes. 55 :8. Begeven wij ons thans naar een huis even buiten de stad Haarlem gelegen en gedeeltelijk bewoond tuinbaas niets tegen dit plan in te brengen had, zoo werden de bijbels geruild, en ik boven in het sluitmandje, dat de geringe bagage van den ouden man bevatte, gelegd. Door de reten van het vlechtwerk heen kon ik eenigszins onderscheiden wat om mij plaats vond; ik bemerkte dat het voertuig, waarop de mand geplaatst werd, niet van de aanzienlijkste was, en slechts uit een stootende boerenwagen bestond, maar daar ik niet breekbaar ben, vreesde ik die ruwe beweging niet. De zwarte oude leuningstoel, het eenig overgebleven stuk huisraad van mijn vriend, vergezelde ons; hij werd stevig op den wagen vastgebonden, en toen alles gereed was reden wij weg. Met een mengeling van genoegen en leed verliet ik deze woning, daar ik het betreurde dat huisje te verlaten, waar ik goede uren had doorgebracht, en tevens was het mij een reden van vreugde, dat ik nog niet van den braven grijsaard behoefde te scheiden. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Onderzoekt de Schriften. Joh. 5 : 39a. Alzoo ook schijnt gij wel den menschen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. Mattheus 23 : 28. In zijn nieuw verblijf werd de oude oom met vreugde en hartelijkheid door de bewoners ontvangen, en ik doch mijn lezers zullen uit mijn verhaal te weten komen, welke ontvangst er mij te wachten stond. Het was een huisgezin, dat volstrekt niet zonder neen, dat mag niet, het is ons een genoegen u bij ons te hebben, maar dat boek het is ons reeds ergernis genoeg; wat moet ik toch aan den pastoor zeggen, als hij hier komt? Hij zal niet gelooven, dat wij er niet in lezen; hij zal ons misschien al voor ketters uitmaken, en ons er veel geld voor laten belalen. Waarlijk oom,” vervolgde zij op vleienden toon, „dat boek moest u maar weg doen, dan was alles goed.” „Kind,” hernam de oude, „mijn bijbel en ik, wij scheiden niet, je moet ons te zamen in je huis hebben of geen van beiden.” „Neen, oom, neen, u moogt ons niet verlaten, dat wil ik volstrekt niet: mijn man en ik hebben ook niets tegen dat boek; ’t is maar voor den pastoor, begrijpt u. Hij zegt dat wij menschen den bijbel niet lezen mogen, dat wij dien niet kunnen verstaan, dat wij in onze onkunde de rechte meening zouden verdraaien, en dat zou zeer schadelijk voor ons kunnen worden.” „Kind, luister eens even naar mij,” antwoordde de grijsaard hoogst ernstig, „de Heere Jezus zelf heeft eens gezegd,” en hij sloeg Joh. V : 39 op: „Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen.” Ook bij den Apostel Paulus, die enkel door ingeving des Heeren schreef, lezen wij,” en wederom sloeg hij mij op, thans bij 2 Tim. 111 : 16: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is.” Je ziet dus, hoe Gods heilig Woord, dat niet liegen kan, beveelt, dat wij allen zonder onderscheid het zullen onderzoeken; niet aan de leeraars des volks, maar aan allen wordt het onderzoek aanbevolen, en niet voor de leeraars of priesters alleen, maar voor allen zonder onderscheid, zegt de Schrift, is het nuttig tot leering. De bijbel is de waarheid, dat erken je toch ook. Als hij zelf nu het lezen der Schriften aanbeveelt, dan is zulks toch zonder twijfel den mensch tot nut. Geloof mij toch, kind, mij ouden man, die, op den rand des grafs, naar zijn geweten de waarheid tot je spreekt; de pastoor verleidt je, hij is er van overtuigd, dat als je den bijbel leest, je dan niet langer tot de Roomsche kerk zult willen behooren; en daar dit hem tot nadeel wezen zou, houdt hij je moedwillig in den waan, doch ik smeek je ...Hier viel de boerin hem in de rede. „Spreek mij geen kwaad van den pastoor, oom, want dat verdraag ik niet; hem geloof ik, en den bijbel lees ik niet, hoor!” Hiermede verliet zij plotseling de keuken. Het was een zonnige namiddag in November. De oude man, door de heldere zonnestralen naar buiten gelokt, verliet, met de eene hand op zijn stok, en met de andere op den schouder van het jongste meisje leunende, zijn hoekje bij den haard en strompelde langzaam naar buiten, het tuintje in. De boerin, aan de tafel gezeten, was met het inmaken van zuurkool bezig, en werkte zoo ijverig, dat zij geen voetstap hoorde naderen, zoodat een heer, die haar kwam bezoeken, onverwacht binnentrad. Het was een mager, lang, bleek man, met een streng uiterlijk en doordringende oogen. Hij naderde de huisvrouw zeer vriendelijk, plaatste zich tegenover haar op den stoel, dien zij hem aanbood, en zeide op lachenden toon: „Wel moedertje, je bent daar druk met je wintervoorraad bezig.” „Ja, zooals u ziet, heer pastoor,” was haar antwoord, waaruit en ik, wij hebben niet anders kannen handelen; de neef, bij wien mijn oom woonde, verloor voor korten tijd zijn vrouw; nu kon hij daar moeilijk langer blijven; hij kon zich tot niemand anders dan tot ons wenden; moesten wij ons dan zoo hard jegens hem aanstellen en de deur voor hem sluiten?” „Ja,” sprak de pastoor streng, „ergens anders hadt gij’hem op uw kosten kunnen besteden, zonder daarom uw eigen huis door zijn bijzijn te besmetten.” „Wilarlijk, heer pastoor, ik verzeker u, hij heeft zeer weinig invloed op ons; wat het geestelijke aangaat houden wij ons in niets met hem op, den bijbel, dien hij medegebracht heeft, leest hij enkel voor zich zelven, dien raken wij zelfs niet aan.” „Een bijbel! een bijbel!” riep de pastoor luide, „het verboden boek! waar hebt gij dat?” en zijn doordringende oogen doorzochten het vertrek; ik had wel in den grond willen zinken, doch reeds bespeurde hij mij en opvliegende, greep hij naar mij. „Nog wel in dat hoekje verborgen! Weet, vrouw, dat gij u op een gevaarlijken weg bevindt, dien ketter in huis en dat verboden boek; nu reeds zijt gij niet vrij meer van ketterij; indien gij aldus voortgaat, geef ik u geen absolutie meer, en het onuitblusschelijk vuur der hel is voor eeuwig uw deel.” r\~ i < i. . .. . .. . De arme vrouw verbleekte van schrik bij deze bedreiging, doch nu hernam de pastoor toegevender: „Gij behoeft nog niet aan uw zaligheid te twijfelen; indien gij slechts naar mij hoort, dien ketter en dat boek uit uw huis verbant, een som gelds voor uen uw man aan de kerk betaalt, en een zeker aantal gebeden aan de heilige Moeder Gods doet, dan is het weder gevonden; doch dan ook geen uitstel in den terugkeer tot het pad ten hemel.” Nauwelijks had de pastoor uitgesproken of de deur ging open, en de oude man trad stil en bedaard binnen; daar hij de les des Heilands behartigde: „geef eere aan wien eere toekomt” groette hij den pastoor beleefd, die hem ternauwernood een oogopslag waardig keurde, en plotseling groote haast voorgevende, de huisvrouw groette met een: „Nu, vaarwel vrouw! groet uw man voor mij; spoedig kom ik hem en u nog eens opzoeken, doch nu moet ik heen, daar ik heden nog vele bezoeken te doen heb.” Het was voor de boerin en mij een verlichting, toen de deur achter hem gesloten werd. Daar de pastoor niet vernam dat de oude oom uit de boerenwoning verjaagd werd, zoo vermoedde hij, en niet zonder oorzaak, dat de boerin weder verflauwde, en zich niet geheel door hem had laten overhalen; daarom hervatte hij zijn bezoek weinige dagen later. Toen echter gelukte het hem niet zoo goed als den vorigen keer; het jongste kind en de oude man bevonden zich bij de boerin in de keuken; dit scheen hem zeer te hinderen, nu toch kon hij moeielijk vrij uit over het doel van zijn bezoek spreken; daarom verviel hij in een langdurig stilzwijgen, ofschoon de boerin en haar oom, die evenmin als haar man met het voorgevallene onbekend gebleven was, een gesprek met hem zochten aan te knoopen. Eindelijk wendde de boerin zich tot haar meisje: „Ga vader eens roepen,” zeide zij, „wantik geloof niet dat hij weet, dat mijnheer de pastoor hier is. Mijn man verlangt u te spreken, heer pastoor.” Kort hierop trad de boer, een rondborstig, openhartig man, die zonder omwegen te werk ging, binnen. Nadat hij den pastoor gegroet had, ving hij dadelijk aan met hetgeen hem het naast aan ’t hart lag. „Mijnheer pastoor, ik wilde u eens even spreken. U verlangt dat mijn vrouw en ik onzen ouden oom het huis uitzetten. Dat is een straffe maatregel, hierover ben ik hef nog niet met u eens.” „Vriend,” hernam de sluwe geestelijke, „ik ben tot uw dienst, doch niet op deze plaats, in tegenwoordigheid van hem, die er zoo nauw in betrokken is.” „Als mijnheer pastoor dan maar in de kamer blieft te gaan,” sprak de boerin, en de pastoor verliet de keuken, door de beide echtgenooten gevolgd. „Ja,” sprak de oude oom tot zich zelven, toen hij alleen gelaten was, „in mijn bijzijn durfde hij het niet . bespreken, uit vrees dat zijn duistere beweegredenen voor het heldere daglicht des Evangeliums zouden moeten zwichten.” Op dit bezoek volgden er nog vele andere van den pastoor; bij den boer vond hij met al zijn dreigementen niet veel ingang, doch wanneer hij de boerin alleen aantrof, dan bracht hij haar somwijlen tot wankelen; men kwam echter tot geen bepaald besluit, ofschoon ik wel vreesde, dat de listige pastoor eenigen grond won. Intusschen naderde het plechtige en blijde Kerstfeest. Op een vroegen December-avond, tusschen licht en donker, zat de kleine Grietje eens bij het groote vuur, dat een helder licht door de ruime keuken verspreidde, alleen naast haren oom. „Oom,” zoo begon het kleine meisje om een lange stilte, gedurende welke de oude man een weinig gesluimerd had, af te breken, „ik ben zoo blij, dal het nu gauw Kerstmis zal wezen.” „Wel dat ben ik ook, mijn kleine meid.” „Maar oom, weet u wel waarom ik zoo blij ben?” vraagde het praatstertje weder. „Lieve kind, ik denk dat je blij bent zoo’n schoon feest te mogen vieren; weet je wel wat wij dan zullen herdenken, Grietje?” „Neen!” antwoordde het kind zonder eerst een oogenblik na te denken. „Niet?” hervatte de oude man, „je hebt toch wel eens gehoord, dat de Heere Jezus, de Zoon van God, lang geleden, zijn schoonen hemel verliet, en op aarde kwam als een klein arm kindje, om voor alle menschen aan het kruis te sterven, opdat zij eenmaal in den zouden kunnen komen?” „Ja,” antwoordde Grietje onverschillig, „maar ik heb nog een grootere reden tot blijdschap 1” „Zool” sprak oom op verwonderden toon, „ik dacht dat dat de grootste reden tot blijdschap was, die een mensch kon hebben.” Grietje gaf geen acht op deze woorden, maar vervolgde: .Weet u, met Kerstmis komt mijn broer Jan, die anders op school is, thuis, en dan brengt hij altijd iets mede; hij is zoo goed voor mij, en daar ben ik zoo blij om.” „Dat begrijp ik,” hernam de oude man, „ook ik verlang zeer je broer Jan te zien. „Hij is al groot,” zeide het kleine meisje, „en vader heeft gezegd, dat hij een heer, net zooals onze pastoor, worden zal, vindt u dat niet mooi, oom. Oom antwoordde niet, doch het praatstcrtjc, dien avond vooral zeer spraakzaam, bemerkte dit niet; de oude man echter, in diepe gedachten verzonken, scheen tot den Heer te bidden, dat het Hem behagen mocht, zijn licht spoedig over dit gezin, en voornamelijk voor dien jongeling te doen opgaan. heid toe, wat zou de pastoor ” Hier traden de andere kinderen binnen, en het gesprek werd afgebroken. Toen de grijsaard zich nu twee dagen later weêr eens alleen met den jongeling bevond, hoorde ik hem vragen: „Jan, hebt gij al eens in mijn bijbel gelezen?” „Neen oom, nog niet, maar toch moet ik bekennen, dat ik somtijds wel in de verzoeking ben geweest het te doen, ook geloof ik dat ik hel wel doen zou, indien ik niet te zeer vreesde mij iets kwaads op den hals te halen.” „Zeg mij, mijn jongen,” vraagde oom toen ernstig, „uit vrees voor wien laat gij het lezen van den bijbel na, is het omdat gij er Qod mede denkt te mishagen, of zijt gij bang voor den pastoor?” Jan dacht een oogenblik na, toen sprak hij: „Ik geloof niet dat het lezen van zijn Woord God kan vertoornen, maar de pastoor, de paus, de kerk verbieden het.” „Ik zie, dat gij het dus uit menschenvrees laat,” hernam zijn oom; „kent gij het antwoord wel, dat Petrus eens aan den Joodschen hoogepriester gaf?” Hier sloeg hij Hand. V ; 29 op; „Men moet Qode meer gehoorzaam zijn dan den menschen.” Jan las de woorden in den tekst na, en bleef toen in gedachten verdiept naast zijn oom zitten. Op dit gesprek volgden eenige dagen, gedurende welke er geen woord tusschen Jan en zijn oom over het bijbellezen gewisseld werd; maar ik bemerkte dat de knaap, hoewel gewoonlijk zeer vroolijk, toch vaak een ernstiger uitdrukking op zijn gelaat had dan den eersten dag na zijn aankomst. Op zekeren avond naderde hij den grijsaard met deze woorden: „Oom, ik heb het besluit genomen den bijbel te lezen, ik wil weten wat dat boek bevat, en voor mij zelven nauwkeurig onderzoeken, of het een andere leer dan onze kerk predikt.” „Dat doet mij genoegen, mijn jongen,” sprak zijn oom. „Ja,” hervatte Jan, „ik heb toch zoo’n lust om dat boek te lezen; wat ik overdag ook doe, telkens denk ik er weêr aan; ik wil het toch maar beproeven, daar ik in mijn hart gevoel, dat God er mij niet om veroordeelen zal.” „Neen, gewis niet, mijn vriend, doch lees het niet zonder vooraf ’s Heeren zegen op je lezen af te smeeken; weet je wel, Jan, dat het God zelf is, die door zijn Heiligen Geest die behoefte tot bijbellezen in je werkt?” „Maar oom, dat boek is zoo dik, en ik heb maar twee weken meer over om bij mijn ouders te blijven; ik zal het niet geheel kunnen doorlezen; zeg mij, raadt u mij alles te lezen, of waar moet ik aanvangen?” .. , . Toen nam de oude man mij van den grond op en sloeg mij open bij het Evangelie van Mattheüs: „Hier mijn jongen, begin hier, bij de geboorte onzes Heeren Jezus Christus; let dan nauwkeurig in je lezen op de woorden door den Heer zelf gesproken, en merk uitdrukkelijk op, of er dan ergens van een plaatsvervanger des Heeren op aarde, van een paus gesproken wordt, of van goede werken, waarmede wij den hemel kunnen verdienen, of van heiligen, wier voorspraak wij bij den Vader van noode hebben, buiten dien van onzen eenigen Middelaar.” Jan beloofde dit alles te zullen doen; gaarne had hij nog langer met zijn oom gesproken, indien zijn vader hem niet was komen roepen. Hier herinner ik mij, dat ik een vroegere omstandigheid tot nog toe heb vergeten. Na het voorgevallene met den pastoor was mijn oude eigenaar bevreesd, dat men mij door list wel eens zou kunnen ontvreemden op aanraden van den geestelijke; om dit te verhoeden, nam hij mij zorgvuldig eiken avond mede naar de kamer, waar hij sliep, en legde mij dan aan het voeteneinde zijner bedstede. Deze plaats was Jan bekend. In den nacht nu, die op dien avond volgde, toen alles in huis in diepe rust verkeerde, en ook de geregelde ademhaling van den ouden man duidelijk te kennen gaf dat hij sliep, ging de deur van het vertrek zeer zachtjes open, en iemand met een licht in de hand trad op zijn teenen binnen. „Wat moet gij hebben?” riep de grijsaard, die verschrikt ontwaakte. „Stil, oom, stil, ik bid u,” smeekte Jan fluisterend, „ik heb u gezegd dat ik den bijbel wilde lezen; dit is het eenige gunstige oogenblik dat ik er voor heb, nu moet ik het doen, zoo ik het ooit doen zal.” Met deze woorden nam de knaap mij uit de bedstede, sloop de kamer weder uit gelijk hij binnen gekomen was, doch zonder de deur te sluiten; bracht mij vervolgens in zijn zolderkamertje onder de pannen, nam de deken van zijn bed af en sloeg deze om zijn schouders, ten einde zich voor de koude van den nacht te bewaren en daarop ving hij na een kort, doch eerbiedig gebed met lezen aan. Hoofdstuk volgde op hoofdstuk, zonder dat hij de oogen van mijn bladen afwendde; diepe ernst en groote aandacht waren op zijn gelaat te lezen. Eerst geruimen tijd later bracht hij mij terug. Dit hield Jan eenige morgenuren vol; hij stelde het grootste belang in hetgeen hij las, zoodat hij in enkele nachten het Evangelie van Mattheüs reeds ten einde had. Wanneer hij nu aan dergelijke punten kwam: Matth. XXIII ; 8,9: Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders. En gij zult niemand op aarde uwen vader noemen: want Eén is uw Vader, namelijk die in de hemelen is, en hetgeen verder volgt, dan bemerkte ik duidelijk, dat er een strijd bij hem gaande was; doch het eerste Evangelie uitgelezen hebbende, kwam hij met al zijn bezwaren bij zijn oom. Toen volgde er een lang gesprek; nochtans was Jan aan het einde daarvan nog lang niet overtuigd. Hij wilde echter den raad van zijn oom volgen en thans na het lezen van het Evangelie van Mattheüs tot dat van Johannes overgaan. „Maar, mijn jongen,” vraagde de grijsaard toen, „kun je dat opofferen van je nachtrust wel uithouden?” „Jawel, oom! het zijn maar een paar uur eiken nacht, en als ik overdag eens zeer slaperig ben, dan vind ik wel een oogenblikje om even in het hooi op zolder te gaan liggen.” „Daarbij,” hervatte de oude man, „indien het werk van den Heer is, weet ik voorzeker dat Hij je staande zal houden.” Eens echter stond ik een grooten angst voor Jan uit, daar zijn moeder op een morgen, bij het vullen van de lamp, tot Toontje zeide: „Het is alsof de olie tegenwoordig uit de lamp vliegt; ik heb haar nog nooit zoo snel zien verminderen.” „Ik geloof ook, moeder, dat wij tegenwoordig meer olie verbranden.” „Kom, vrouw,” zei de boer, die nogal niet gierig van aard was, „praat toch niet over die olie; je kunt er zeker van zijn, dat de kinderen ze niet opdrinken, daarvoor is ze niet lekker genoeg wij zijn nu immers in de kortste dagen.” Verder werd er over geen vermindering van de olie meer gesproken, gelukkig voor Jan, die anders licht zou verraden zijn. Intusschen ging hij met bijbellezen voort; toen Johannes ten einde was, begon hij den brief van Paulus aan de Romeinen en hoe meer woorden des levens hij vernam, des te grooter werd de strijd in zijn binnenste, des te krachtiger werden de aanvallen van den booze, die zijn prooi niet zoo licht losliet; arme jongen! de moeilijke vraag kwam hem eiken dag met meer kracht voor den geest: als mijn kerk niet de waarheid predikt, moet ik dan van haar scheiden? Dan riep hij weder uit: „Neen, ik kan geen leeraar worden, nu ben ik een twijfelaar, ach 1 tot wat brengt mij die bijbel!” Teksten gelijk deze: „Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven,” en: „Wij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is,” waar de kracht der goede werken geheel nietig verklaard werd, waren hem vooral tot struikelblokken. De veertien dagen, die Jan nog van zijn vacantie over had, liepen ten einde; doch gedurende deze had het werk, door den Heer bij hem aangevangen, groote vorderingen gemaakt. Op den ochtend van een der laatste dagen nog door hem in het ouderlijke huis gesleten, zag ik zijn ouders met zijn zuster naar de markt vertrekken. Kort hierop kwam Jan zich met deze woorden naast zijn ouden vriend plaïtsen; „Oom, nu zijn zij allen uit, Hendrik en Grietje spelen daar buiten, wij zijn nu alleen, laat mij nu toe van dit goede oogenblik gebruik te maken om met u die deelen uit den brief aan de Romeinen nog eens over te lezen, die mij in zooveel twijfeling brengen, weldra zal ik toch van u en uw bijbel afscheid moeten nemen.” De knaap luisterde zoo aandachtig toe en de grijsaard was zoo zeer in zijn uitlegging verdiept, dat voor beiden de keukendeur geheel onverwacht geopend werd wie anders trad er op dit ongelukkige oogenblik binnen dan de gevreesde pastoor? Hij vestigde een woedenden blik op de beide en mijn ambtgenoot zal mij bijstaan, om u zoo mogelijk tot volkomen gehoorzaamheid aan onzer aller heilige moeder over te halen en tot verbanning van alle ketterij. Hier echter kan ik mij niet over zulk een gewichtig onderwerp met u onderhouden, laten wij ons naar het naaste vertrek begeven.” Zij verlieten de keuken; de oude man met de kinderen bleven er alleen; zij hoorden met verbazing en angst de luide stemmen, daar in het naaste vertrek een hevig en lang gesprek gehouden werd; de grijsaard echter zat met gevouwen handen in zijn stoel en bad tot ziin God. Na verloop van een half uur vertrokken de beide geestelijken. Vader en moeder keerden weder. De boerin had geschreid, en de boer zelf scheen ook aangedaan, toen hij zich naast den ouden man plaatste, en tot hem zeide: „Oom, hoe gaarne ik u ook bij mij zou willen houden, ik kan dit niet langer meer doen, want de pastoor heeft mij zooeven duidelijk onder het oog gebracht, dat ik hiermede ketterij zou bedrijven; wij moeten dan maar in vredesnaam scheiden.” „Mijn vriend, de wil des Heeren geschiede!” waren de eenige woorden van den grijsaard. „Ja, het spijt mij geducht!” hervatte de boer, „want wij konden goed met elkander overweg, buiten den pastoor doch nu heb ik hem beloofd, dat ik u niet langer meer bij mij aan huis zou houden; nochtans oom, ik beloof u, ik zal voor u blijven zorgen. Te Egmond-binnen, op kleinen afstand van hier, ken ik een paar getrouwde menschen, nog verre familie van ons, met wie ik echter in geen betrekking sta, daar zij protestanten zijn; zij hebben geen kinderen, en het zijn brave lieden, van middelbaren leeftijd, die gaarne iemand bij zich hebben inwonen; juist nu zoeken zij een kostganger; bij hen wilde ik u op mijn kosten plaatsen, want de pastoor wil niet, dat u dichter in mijn buurt blijft.” „De Heer zelf vergelde u uwe goedheid, want ik kan het niet,” stamelde oom bewogen. Het avondeten stond gereed, men zette zich aan tafel dezen keer was het een treurig maal. Twee dagen later verhuisde de man; toen hij op den wagen stapte, sprak Jan tot hem: „Oom, ik ben ongelukkig! Dit alles heb ik u op den hals gehaald, en ik zelf ben ellendig, ik zelf ben een twijfelaar geworden; nu moet ik u en uw boek verliezen en naar mijn studiën wederkeeren; ach! wat moet er van mij jworden!” „Mijn jongen,” was het antwoord, „bid tot God om hulp. Hij zelf zij je tot een licht op je donker pad.” ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Zie hij bidt. En terstond vielen af van zijne oogen gelijk als schellen, en hij werd terstond ziende. Hand. 9 ; 11b, 18a. Nu waren wij allen gescheiden: Jan was weer bij zijn pastoor te B,; mijn eigenaar en ik te Egmondbinnen. Doch het laatst voorgevallene was voor den ouden man een harde slag geweest: hij had nauwelijks twee maanden bij den boer gesleten, doch in dien tijd had hij het gezin lief gekregen; nu hij weder onder vreemden zat, zag ik hem kwijnen, ofschoon hij goede lichamelijke oppassing genoot. De winter ging zoo langzamerhand voorbij, en het Paaschfeest, dat dit jaar vroeg inviel, was reeds gevierd. Op zekeren dag, toen de grijsaard, gelijk zijn ge- mogelijkheid zoo op de proef kunnen stellen? Doch gij, o Heer! gij weet alles. Ach! red mij uit de handen mijner vijanden!” Toen bleef hij voor de bedstede stilstaan, en zijn angstige blik rustte voor een oogenblik op het levenlooze overschot: „Groote God!” riep hij met hevigheid, en hij drukte zijn brandende hand tegen zijn kloppend voorhoofd, „waarom ben ik hem niet reeds gelijk; ach, neem mijn geest nu in dit oogenblik tot u, ik kan niet langer leven in deze wereld vol strijd, ik zal er onder bezwijken. Ach! hoe zalig, hoe zalig! dien strijd volstreden te hebben, en die rust te mogen ingaan.” En weder zonk hij op den stoel neder. „Hoe hachelijk is thans mijn lot; hoe zal ik aan het dreigend gevaar ontkomen. Gij alleen, o God! in wiens handen ik mij beveel, kunt mij bewaren! beschaam mijn verwachting niet. Doch wie weet hoe dit alles zal eindigen? misschien hebben zij mijn vlucht reeds ontdekt, en word ik van nabij vervolgd, en dan ....” Jan bleef in zijn woorden steken, er Werd hevig aan de voordeur geklopt. „Groote God!” riep de vervaarde jongeling, en sprong van zijn stoel op, doch bleef toen onbeweeglijk stilstaan; zijn denkvermogen scheen hem door overgrooten angst te begeven. Daar er niet spoedig genoeg geopend werd, werd het kloppen nog veel heviger herhaald en de langzame huisvrouw, nog met het uitzoeken der kleederen bezig zijnde, slofte al brommende naar de voordeur. „De jonge man, die met uw ouden kostganger bevriend is, bevindt zich hier in huis, nietwaar?” vraagde een aan Jan bekende stem, zoodra de deur ontsloten was. Jan begreep zijn gevaar, hij waande zich reeds verloren, en zonder een oogenblik langer te aarzelen, greep hij mij, snelde de achterdeur van het vertrek De Oude Bijbel 6 en van de woning uit en den tuin in. Dezen rende hij door, sprong met groote vaart, door de kracht die zijn radeloosheid hem gaf, de sloot over, die den tum van de omliggende velden scheidde, snelde in onbegrijpelijk weinig tijds deze ruimte als een waanzinnige door, en bereikte zoo de duinen. Nu begaven hem zijn krachten; hij kon niet verder en in een dicht kreupclbosch tusschen twee duinen in, wierp hij zich ademloos op den grond neder. Op dit oogenblik begaf hem ook zijn moed, en in zijn vertwijfeling gaf hij in een tranenvloed aan zijn beklemd gemoed lucht. Maar het was geen tijd om aan moedeloosheid toe te geven. Dit begreep Jan en hij zocht kracht in het gebed, om zijn vlucht zoo spoedig mogelijk te hervatten. „Nu door de duinen heen naar Egmond aan Zee,” sprak hij tot zich zelven, „en daar geprobeerd of ik geen middel vinden kan, om op dien wijden oceaan aan de macht der priesters te ontkomen!” Hij liep en liep, zoo gezwind hij loopen kon. Eindelijk op een vrij verheven duin staande, ontdekte zijn zoekend oog het visschersdorp, en toen hij den windwijzer op den kerktoren nu in de stralen der vroege Meizon zag schitteren, ontsnapte hem een diepe zucht. Deze aanblik en die der golvende zee met haar pinkjes, vernieuwden zijn moed. Een oogenblik bleef hij op deze hoogte, waar de koele voorjaarswind hem verkwikte, stilstaan om adem te scheppen na zijn haastige vlucht; zijn oogen waren naar het strand en naar den weg die voor hem lag gericht doch eer hij zijn loop hervatte, viel hij op de knieën neder, en bad God om sterkte en kracht. Om zich heen ziende, zeide hij: „Ik zal, om alle nasporingen te ontduiken, naar Wijk gaan en het strand maar volgen tot aan dit dorp, want in Egmond langstelling in de zaak toonde. „Ja, half en half, mijn vriend, doch het hangt nog van velerlei personen en omstandigheden af; onder anderen ook van u,. en dit drong mij tot het bezoek dat ik u heden breng.” w ;; on narkoxciJmi tnnn irpt/rnafffl „Van mij?” werd op verbaasden toon gevraagd. I*. ..mm <« 11 mno Uof on+u/nnrH „Ja, van u,” was het antwoord. 11 _ __ I .. .Ilnn . .nvUnlatl 11 Ua ruoHo IntIPC In UPf- „Ik zal u alles verhalen,” hervatte Jones. „in verscheidene uwer brieven spreekt gij mij yan een bekeerden roomschen jongeling, die bij u inwoont, u veel genoegen verschaft, en dikwerf tot nut is.” i_ » cnfilr nn7P 7PnrlpUna' hp- „Ja, dat is ook zoo,” sprak onze zendeling oevestigend, „het is een innig godvreezend jongeling, den Heere en zijnen dienst van harte toegedaan; zijn laatste levensjaren leveren daar de bewijzen van op; nu is hij pas een en twintig jaar, doch zoo God hem het leven wil sparen, zal hij gewis velen voor de zaak des Heeren winnen. Heden is hij met een boodschap naar een naburig dorp, vandaar dat gij hem nog niet ontmoet hebt, doch van avond keert hij reeds weder, dan zult gij hem spreken.” J 1 _1 ” 1 —nmflof ïlr PPM „Dat zal mij veel genoegen doen, omdat ik een gewichtige vraag te doen heb, die hem betreft. Ik zeide u zoo even, dat ons zendeling-genootschap mij den voorslag deed om voorloopig mijn gemeente te verlaten, dien ik eerst van de hand wees, doch bij nadere overweging voorwaardelijk aannam. Ik antwoordde toen, dat ik aan het verzoek zou voldoen, indien het mogelijk was, voor zoolang een plaatsvervanger voor mijn gemeente te vinden. Aanvankelijk was het mij een zeer moeielijke, ja bijna onmogelijke zaak dien te vinden, doch na lang nadenken viel mijn oog op uw jongen vriend. Hoe gaarne wensch ik dat het u raogelijk zal zijn, hem af te staan, om eenigen tijd als mijn plaatsvervanger werkzaam te zijn.” „Jones,” sprak onze zendeling, „uw woorden doen mij pijnlijk aan. Met de innigste genegenheid ben ik aan Jan gehecht, in mijn eenzamen werkkring is hij mij zeer dierbaar geworden, echter kan ik hem wel missen, daar ik vóór zijn bekeering hier alleen werkzaam was. Doch ik wil thans niet in deze zaak beslissen, wellicht zou ik den Heer tegenwerken; spoedig komt onze vriend thuis, hij zelf zal oordeelen wat hem te doen staat.” Dien avond nog kwam Jan weder en werd aan den heer Jones voorgesteld. Ik bemerkte al dadelijk, dat het gunstig voorkomen van den jongen man een goeden indruk op hem maakte. Het plan werd hem medegedeeld en begeerig naar hooger licht om hierin een besluit te nemen, boog Jan zich met een biddend hart dien nacht, voor zijn leger geknield, over mij neder. Het was niet voor het eerst van zijn leven, dat hij zich om licht in een donker oogenblik tot den Heer wendde. Die nacht was vol onrust en twijfeling, doch met het daglicht viel ook een lichtstraal op zijn levenspad en hij verliet zijn bed met deze woorden: „De roepstem is des Heeren en zou ik hier dan tegenwerken?” Zijn besluit was genomen en hoe eer hoe beter zou hij zich voor Sumatm inschepen. Gedurende de weinige dagen die hem overig waren, vernam hij veel van den heer Jones aangaande zijn toekomstigen werkkring. Bij deze gesprekken beving hem somtijds een pijnlijk gevoel van zwakte, zonde en onvermogen, zoodat hij wankelend in zijn besluit uitriep: „Mijnheer, thans voel ik mij zoo ellendig, zondig en ongeloovig, geheel ongeschikt voor de groote taak die mij wacht. Ach! indien er ooit gezegd wordt, dat er door mijn toedoen iels in Sumatra verricht is geworden, dan is het geheel de Heer die het gewerkt heeft en geenszins ik, want ik gevoel mij verreweg de minste zijner dienaren. Mijn zoon! ga heen in deze uwe kracm en nei zaf u gezegend gaan,” was dan het bemoedigend antwoord van zijn vriend. t-'v 1 ■ J tJOmPTPIfIPtI 13 tl 10l 3i2iï\ De beide zendelingen vergezelden jan ioi «wu Madras, alwaar hij zich inschepen moest; hartelijke zegenwenschen en vurige gebeden vernam ik bi] net smartelijk afscheid Dit was nu de derde zeereis door ons (Jan en mij, zijn bijbel) ondernomen, en volgens oude gewoonte bevonden wij ons te zamen op het verdek. Het was een zeer groot Engelsch schip, met veel passagiers aan boord; wij waren nog nooit op zulk een traai vaartuig geweest; Jan echter zat afgezonderd en sti . Voor hem was alles en een ieder even vreemd. Ik alleen was zijn oude kennis, daarom hield hi] zien met mij bezig, of staarde nu en dan eenige oogenblikken in de schuimende golven Het was een zeer schoone, stille avond en ae reizigers liepen meest allen op en neder over net verdek om de zachte koele lucht te genieten. Twee jonge militairen deden dit ook. Op kleinen afstand van Jan gekomen vertraagden zij den pas, en de een sprak tot den ander: „Zie, zou die jonge man daar met dien bijbel geen zendeling zijn? eener aardbeving zou Jan met verbaasder hebben kunnen ophoeren dan bij deze woorden, het was voor het eerst dat hij zijn moedertaal weder na verscheidene jaren hoorde en dit was hem zulk een verrassing, dat hij dadelijk een druk gesprek met de jonge Hollanders aanknoopte. Beiden waren sergeants, als vrijwilligers in Oostindischen dienst getreden, en begaven zich nu naar Sumatra. Jan was dikwijls in lange gesprekken met hen gewikkeld; zij hadden daarom een woord van toelichting, terwijl onze kranke slaapt. Jan zag zich hier bij het ziekbed geroepen van Maarten, een der twee sergeants, met wie hij een jaar geleden de reis naar Sumatra volbracht had; hij, die toen zoo lichtzinnig voortwandelde op den breeden weg, lag thans met den dood te worstelen. Voor eenige dagen had hij met zijn compagnie van garnizoen moeten veranderen; de reis was lang, de dag heet, en daar hij het klimaat niet verdragen kon, werd hij door een zoo hevige ongesteldheid aangetast, dat men genoodzaakt was, hem in de eerste geschikte woning achter te laten. Daar, in zijn verlaten toestand, dacht hij nog, eer hem het bewustzijn verliet, aan zijn vriend, den zendeling, van wien hij nu slechts eenige uren verwijderd was en smeekte om de gunst van hem te mogen wederzien. ö • IV mvgvu „Bid voor mij,” waren de eerste woorden, die hij stamelde, toen na langen tijd zijn bewustzijn wederkeerde. Met een dankbaar hart voldeed Jan aan dit verzoek, daar hij zulk een stemming niet had durven verwachten; zijn eenvoudig kort gebed scheen den kranke te voldoen, hij trachtte ten minste hem de hand te drukken, als wilde hij daarmede zijn erkentelijkheid toonen. Doch zoo Maarten herstellen mocht, zou de beterschap langzaam en moeielijk wezen; Jan, hoe gaarne hij ook wilde, en hoezeer de kranke het verlangde, kon niet blijven en zijn gemeente verwaarloozen, daarom vertrok hij na verloop van eenige dagen, met de belofte van zijn vriend spoedig nogmaals te zullen opzoeken. In dien tusschentijd sterkte Maarten onbegrijpelijk aan; ofschoon nog uiterst zwak, zag hij zijn vriend bij diens terugkomst helder aan, en betuigde zijn vreugde dat hij hem wederzag. Hij sprak, en wilde zelfs veel spreken, ja, proeving. Daar leert Hij ons dan wat ons nuttig is, en geleidt ons op den weg dien wij te gaan hebben! Hoe luider de spotter zijn stem tegen Maarten verhief, des te vaster klemde hij zich aan zijn God, des te meer dreef hem zulks tot mijne bladen. Toen hij de goede keuze deed om den Heer te volgen, wist hij, dat dit hem te wachten stond, het verbaasde hem dus niet; maar te midden van moeilijkheid en beproeving hield hij niet op van in zijn God te roemen: dan zelfs genoot hij een vrede in zijn binnenste, dien hij nooit te midden van de vermaken der wereld, bij gunst en voorspoed gekend had. En het was geen wonder, dat de verandering door een ieder werd opgemerkt. Bij niemand had ik ooit zulk een volkomen omkeering gezien. Voorheen was Maarten een vloeker, een voorganger in dronkemanspartijen en woeste vermaken, thans bleef hij van verre staan en wist die te ontwijken. Hij had de dwaling zijns wegs erkend, Oods genade in Christus Jezus gesmaakt, oprecht berouw gevoeld; hij haatte thans zijn vorig leven, had een afkeer van zijn vroegere lievelingszonden, ja, met recht, al het oude was voorbijgegaan, hij was tot een nieuw schepsel geworden, in wien Christus een gestaltenis verkregen had. Zelfs daar waar de meesten, ja bijna allen ons tegenstaan, zorgt de Heer toch meestal dat wij een vriend vinden. Ofschoon er geen enkele in het regiment, uit menschenvrees, de stem openlijk voor Maarten durfde verheffen, zoo bevond er zich toch wel hier en daar een, die in het geheim niet zoo vijandig was gezind, en het er voor hield, dat Maarten toch op den rechten weg was. Op een avond, (zij namen gelijk Nicodemus het deed, den nacht te baat) verschenen twee hunner bij onzen vriend, en onderhielden zich langen tijd met hem over hetgeen hun het meest ter harte ging, den toestand hunner ziel. Ik was er bij tegenwoordig en hun bezoek eindigde met gebed en bijbellezen. Zij kwamen dikwijls weder, een derde, een vierde ja nog anderen voegden zich bij hen, de Geest Gods hield niet op krachtig in dat regiment te werken; het zaad, door Maarten in eenvoud uitgestrooid, bleef niet ongezegend. Aldus liepen de dienstjaren, waartoe Maarten zich als vrijwilliger verbonden had, ten einde en nu besloot hij naar het vaderland terug te keeren, daar het leven in Oost Indië hem bij voortduring niet beviel, ja zelfs zijn gezondheid ondermijnde. Hij scheepte zich dus in, om het land, waar God het eerst krachtig tot zijn ziel gesproken had, te verlaten, en hij vergat mij niet. Weldra waren wij onderweg en ik zou nu na een afwezigheid van zeven jaren den vaderlandschen bodem wederzien, toen een onvoorziene omstandigheid hierin verhindering bracht ja, mij tot langer rondzwerven noodzaakte. Onze reis was voorspoedig, buitengewoon voorspoedig, zoodat het schip bij het omzeilen van de kaap de Goede Hoop slechts met zeer weinig tegenwind te kampen had. Het was weder een Engelsch schip, dat ditmaal niet verder dan de haven van Gibraltar voer, en daar den winter zou overblijven. De passagiers moesten dus aldaar overpakken om het doel hunner reis te bereiken. Toen hij echter voet aan wal zette op dezen uithoek van Europa, klonk een treffend nieuws den terugkeerenden Europeaan tegen; Engeland, Frankrijk en Turkije hadden zich te zamen verbonden tot een oorlog tegen Rusland om het recht van den Turk te verdedigen, een tijding, die bij zijn vertrek nog niet in Azië was doorgedrongen. Maarten, ofschoon een oprecht Christen, had zijn ingeboren geaardheid overgehouden, en was van harte een krijgsman. Hij gevoelde, dat Qod overal, ten allen tijde en op alle plaatsen kan en wil gevreesd worden; hij beschouwde het als zijn roeping Hem als krijgsman te belijden en zou zijn naam in het vuur des oorlogs bekend maken; daar immers kon hij ook van nut zijn. Weinig betrekkingen bezat hij meer op aarde, wat riep hem dus zoo dringend naar Holland terug, hij kon even goed nog eenige jaren uitblijven, was jong, verlangde een oorlogsveld in werkelijkheid te zien en liet zich dus zonder groote moeite door de te Gibraltar aanwezige Engelschen overhalen, om ten minste voorloopig in dienst te treden. Wij gingen weêr onder zeil en nu zou ik, oude versleten bijbel, met Amelia’s naam voorin, mij te midden van krijgsrumoer begeven, neen, nimmer had mijn eerste eigenares kunnen bedenken, wat mij alzoo te wachten stond. Op reis maakte ik kennis met een storm; schrikkelijk werd ons schip in de Zwarte zee door de onstuimige golven geteisterd, doch de Heere God had geen behagen in onzen ondergang; Hij bewaarde het vaartuig te midden van den hevigen stormwind voor de gevaarlijke klippen, zoodat het behouden, ofschoon zeer ontredderd, de haven van Balaklave binnenliep. Zoo bereikten wij het kamp voor Sebastopol; in een dier vele tenten is mijn verblijf, doch, zeg mij, maakt al dat rumoer u niet doof, en voelt gij den grond niet onder uw voeten dreunen bij elk kanonschot op de stad gelost? Hoor! weder wordt er gebombardeerd. De avond daalt reeds; den vorigen nacht heeft Maarten met zijn regiment in de loopgraven doorgebracht, dit is de nacht dat zij rusten mogen, terwijl anderen hun plaatsen innemen. „Doch wat komen al deze manschappen in deze eene tent doen?” vraagt gij. „Wacht maar,” is mijn antwoord, „en spoedig zal het u duidelijk worden.” Daar zijn zij meer dan tien in getal, sommigen op een bank gezeten, anderen op een kist, enkelen op den grond, terwijl eenigen staan; de tent is geheel vol, één plaats echter wordt eerbiedig open gelaten en daar lig ik op de tafel. Daar treedt Maarten binnen; allen groeten hem; hij begeeft zich naarde ledige plaats. Nu heerscht er groote stilte in de kleine .vergadering; doch weldra verheft hij zijn stem en bidt! Na het gebed leest hij uit den bijbel en na een kort gesprek over het gehoorde, verwijderen zich de aanwezigen, om de nachtrust te gaan genieten; alleen Maarten, wiens tent het is, blijft er achter. Gelijk hij zulks deed in Oost-lndië, zoo hield hij ook voor Sebastopol zijn eenvoudige godsdienstoefeningen, en merkbaar was het, dat deze, met zijn godzalig voorbeeld gepaard, voor velen niet vruchteloos waren. Op zekeren morgen, nadat zij aldus den vorigen avond te zamen godsdienstoefening gehouden hadden, trad een dergenen, die er bij tegenwoordig geweest waren, met de volgende vraag de tent van Maarten binnen: „Weet gij wel, vriend, dat men ons gisteren avond beluisterd heeft; toen wij u verlieten stonden er drie voor de tent te luisteren, dat vind”ik zeer onaangenaam.” „Wel, wat zou dit?” hernam Maarten, „laat het hun toch toe, indien zij er genoegen in scheppen. Voor hoe meer ik bidden en Gods dierbaar woord lezen mag, hoe liever; indien zij mij verzochten binnen te mogen komen, zou het mij immers een genoegen zijn hun dit toe te staan: is het dan minder goed indien zij op deze wijze toeluisteren?” „Neen,” was het antwoord, „maar ik vind het een onaangenaam denkbeeld, van aldus beluisterd te worden, daarbij weet gij ook niet met welk oogmerk zij het doen, wellicht hebben zij niets goeds in den zin.” „Mijn vriend,” hernam Maarten met klem, „ik weet dat onze zaak Gods goedkeuring wegdraagt en recht is in zijne oogen, daarom vrees ik de menschen niet, laat hen toeluisteren indien zij willen; doch zeg mij, wie waren het, die gisterenavond daar stonden?” „Twee van hen behooren tot onze officieren, de andere was de jonge Hollandsche luitenant, hun vriend, dien wij reeds dikwijls gezien hebben, en die, gelijk gij weet, zich hier uit nieuwsgierigheid bevindt.” „Wel laat hen hier komen,” sprak onze vriend, „en laat u dat niet storen, wellicht is het de wil des Heeren, dat een hunner hier een woord van genade moge vernemen, dat hem tot den Heer brengt, zoo hij nog niet tot de zijnen behoort.” DRIEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Heere zal u redden van de zeer verderfelijke pestilentie. Ps. 91 : 3. De wet uws monds is mij beter dan duizenden van goud of zilver. Ps. 119 : 72. Het beleg was van langen duur. Noch aan de zijde der Russen, noch aan die der geallieerden werd er een beslist voordeel behaald; daarbij had het leger der belegeraars velerlei ongemakken te verduren en de schrikkelijke cholera vooral eischte vele slachtoffers, zoodat zij, die des avonds om Maarten vergaderden, dikwijls moedeloos en treurig gestemd waren; hij daarentegen sterkte zich in den Heer zijnen God en wees ook hen op dezen eenigen Rotssteen. Doch niet slechts dezen trachtte hij in die tijden van moedeloosheid op te beuren, maar ook tot vele anderen wendde hij zich als een gezant van den Heer, om hen met de blijde boodschap des heils te verkwikken. Zijn vrije uren des daags, ja zelfs een deel zijner nachtrust wijdde hij aan de zieken en gewonden; niet alleen trachtte hij dan zooveel mogelijk in de nooddruft van hun lichaam te voorzien, maar ik vergezelde hem naar de hospitalen, droeve plaatsen, waar enkel jammer en ellende zich aan het oog vertoonden; daar deelde hij dan aan stervenden en herstellenden de woorden des levens mede en verkwikte alzoo menige dorstende ziel. Wij brachten er vele droevige uren door, doch ook zalige oogenblikken, wanneer stervende lippen nog de goede getuigenis aflegden. Het aantal dergencn die des avonds rondom mij in de tent vergaderden, bleef ook niet hetzelfde betreffende een hunner vernam ik dat een vijandige kogel hem het leven benomen, en alzoo te midden van het vuur des oorlogs weggerukt en voor Gods rechterstoel geplaatst had moge hij daar verschenen zijn in het kleed van Christus’ gerechtigheid, en het is wèlmetheml Een ander werd het slachtoffer der heerschende ziekte; ik was getuige van zijn heengaan en het laatste woord door hem gestameld, was de naam van Hem, die zijn ziel tot een rantsoen gegeven heeft voor velen. Als door een wonder, daar de Heer het wilde, bleef onze vriend, die geen gevaar ontweek, vrij van alle leed. ’s Heeren oog waakte over hem, want velen hij voor het eerst, na meer dan tien jaren, Amelia’s raad en las vooral de door haar aangeteekende hoofdstukken en teksten alles kwam hem als nieuw voor en trof hem tot in de ziel. Nadat hij hersteld was, ten minste weder sterk genoeg om te kunnen reizen, besloot hij het kamp voor Sebastopol zoo spoedig mogelijk te verlaten; hij had genoeg van het oorlogstooneel gezien en was blijde het vaarwel te zeggen. Zijn laatste woorden bij het afscheid tot zijn vriend Maarten gesproken waren: „Vaarwel, vriend, de Heer behoede u, en geve dat gij nog voor velen zijn moogt, hetgeen gij voor mij waart. Indien gij, na verloop uwer dienstjaren, in Holland wederkeeren moogt, en ik dan nog leef, weet dan, dat er een oprecht vriend van u in Utrecht woont, en dat gij niet moogt nalaten hem op te zoeken.” Engelbert vertrok, Maarten’s taak in de Krim echter was nog niet volbracht. VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Blijft in mij, en Ikinu. QeUjkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zich zelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft. Joh. 15 : 4. Wij zijn in Utrecht! in het oude buitenverblijf, waar mijn lezers mij reeds zoo dikwerf ontmoet hebben. Hoe denkt gij wel, dat het mij daar na al mijn omzwerven te moede was? Twaalf jaren waren verloopen, het huis en zijn omgeving waren weinig veranderd, ofschoon de tand des tijds zijn invloed had laten gelden; maar de voor het raam op deze wijze voort, terwijl de jonge vrouw thee zette; ik staarde hen beurtelings met verbazing aan; nimmer zou ik deze drie, die ik als kinderen gekend en liefgehad had, en thans als volwassen personen voor mij zag, herkend hebben. Gedurende het ontbijt hield het levendige gesprek geen oogenblik op, er was dan ook zooveel te verhalen, en de reis naar de Krim was vooral het onderwerp, waar het meest over gesproken werd. Het ontbijt was afgeloopen; terwijl Philippa de kopjes omwiesch, stond Engelbert op en zei: „Reinhart, ik moet je nog een ouden kennis, dien ik op weg ontmoet heb, vertoonen.” Zijn broeder zag mij aan, doch ik was erg versleten, hij kon mij niet herkennen, eer het witte beschreven blad voor hem lag. Toen ging het hem als zijn broer, en de voorbijgevlogen jaren kwamen hem weder voor den geest; doch daar ik hem nooit toebehoord had, hij zich minder met Amelia over mij bezig had gehouden, geen getuige van haar heengaan geweest was, en een lichtzinniger geaardheid bezat, zoo was bij hem de indruk minder diep; nochtans waren de herinneringen, die elkander als het ware nu voor zijn geest verdrongen, niet allen van een rustigen aard. Zijn vrouw kwam mij ook bezichtigen. Het kwam haar voor, dat ik haar niet geheel vreemd was, doch zoo zwak was haar eerste indruk van mij, dat zij mij niet recht thuis wist te brengen. Eerst toen Engelbert haar aan Minet deed denken, toen werd ook haar het /erleden zeer helder. Beide echtgenooten riepen toen als met een mond: „Hoe kom je nu aan dien ouden versleten bijbel? Dien ben je toch niet in de Krim gaan opgraven?” „Ja, juist in de Krim, zoo ver van huis, hoe wonderlijk het ook schijnen moge, heb ik dien schat wedergevonden; en Gode zij dank, want zijn wijze hand herken ik in dit alles; mij is deze bijbel reeds tot nut geweest.” Nu volgde de gansche geschiedenis, die met groote belangstelling werd aangehoord. Hun gesprek nam geen eind; het ging van het een op het ander, totdat het binnenkomen van een kleinen gast er eensklaps een einde aan maakte. Alle drie stonden op, de moeder het eerst: „Wel Dientje, dat is goed van je dat je hem beneden brengt,” zei zij, „oom, wat zegt u nu van uw neef, is het al geen flinke jongen?” / o J • „Een heerlijk kind, hij lijkt al op zijn vader!” zeide oom, die hem in de armen hield, en de jonge moeder hoorde hem dit met welgevallen zeggen. Alle drie speelden nu om het hardst met den kleinen knaap; ik echter, die niets anders te doen had dan toe te zien, sloeg nog een ander gade, ook in het vertrek aanwezig, doch die op eenigen afstand voor de deur was blijven staan; toen zij door de jonge mevrouw aangesproken werd, herkende ik op den naam van Dientje, haar het best van al de vroegere kennissen, die ik den laatsfen tijd had wedergezien. Het spel met den kleinen Willem had lang genoeg geduurd, weder wendde zich de jonge moeder tot de kindermeid; „Dientje, het weer is nu zoo mooi, je moest maar even zijn hoedje gaan halen, en dan met hem uitgaan.” „Goed, mevrouw,” en de kindermeid ging heen. „Phihppa,” zei Engelbert tot zijn schoonzuster, „vergis ik mij, of is je kindermeid de kleindochter van de oude vrouw Jansen?” „De oude vrouw Jansen,” hervatte zij, „die ken ik niet.” „Ja,” riep Reinhart, die met zijn zoontje voor het raam stond, „Dientje is de kleindochter van de oude vrouw Jansen; weet je nog wel, dat Amelia haar les in het lezen gaf?” „Wel zeker, juist daarom stel ik belang in haar; als zij terugkomt, moet ik met haar nog eens over onze zuster spreken, en haar dan den bijbel toonen, zij kent dien zeker ook nog wel. Ben je tevreden over haar?” „O, ja!” antwoordde Philippa, „het is de beste kindermeid, die ik bij mijn jongen zou kunnen verlangen, zacht en altijd opgeruimd.” Nu trad Dientje weder binnen, en Engelbert sprak haar aan: „Dientje, ik herken je nog van vroeger jaren, daar mijn overleden zuster, die je je nog wel herinnert, mij dikwijls van je gesproken heeft. Hoe gaat het je? Ken je mij ook nog?” „Ja zeker, mijnheer, ik ken u nog wel, al bent u erg veranderd; en freule Amelia, van wieuzooeven sprak, of ik mij die nog herinner, dat was een engel; geen dag gaat voorbij of ik denk aan haar, zij leerde mij lezen.” „Dan zul je ook dien ouden bijbel nog wel kennen?” hier legde Engelbert mij voor haar neer. „Ja, zeker mijnheer! daar las zij mijn oude grootmoeder alle dagen uit voor. Ik herinner het mij nog alsof het gisteren was, dat ik afscheid van haar nam, en zij al zoo ziek was, maar nog zoo heerlijk tot mij sprak. Zij leerde mij niet enkel lezen, maar ook den Heere Jezus liefhebben, en vermaande mij ernstig dagelijks den bijbel te lezen; dat heb ik dan ook nooit verzuimd, en altijd, als ik mijn bijbel open, dan denk ik aan de weldaad, die zij mij bewees.” Hier moesten zij het gesprek staken. Willem, die zijn hoedje op had en klaar was om uit te gaan, begon lastig te worden; weldra hadden zij allen de kamer verlaten, ik bleef alleen over, en kon toen over al het gehoorde nadenken. Helaas! toen kwam het mij voor, dat van vier, die ik vroeger gekend had, en nu weder zag, Dientje, en Dientje alleen, bij de goede keuze, eens gedaan, zonder afval gebleven was. Het goede zaad was bij anderen voor een tijd welig opgeschoten, maar vervolgens door doornen en distelen, de verleidingen dezer wereld, verstikt doch ook zij mochten tot erkentenis der waarheid wederkeeren. De eerste dag, door Engelbert in het ouderlijk huis doorgebracht, was spoedig ten einde; toen zij nu het avondeten genuttigd hadden hoorde ik hem, eer hij van zijn broer en schoonzuster scheidde, om zich ter rust te begeven, het volgende zeggen; „Veroorloof mij nu, ter gedachtenis aan Amelia, eens te handelen gelijk het haar genoegen zou doen, indien zij zich in ons midden bevond.” Hij stond op, nam mij van de tafel en opende mij bij het Evangelie van Johannes, het eerste hoofdstuk. Broeder noch schoonzuster keurden zijn handelwijze af; daarom werd die dag met het lezen van Gods heilig Woord geëindigd. „Laat ons aldus in het vervolg eiken avond doen,” waren de laatste woorden, die Philippa tot Engelbert sprak, eer zij dien avond van elkander gingen. Nu heb ik u met al mijn verschillende lotgevallen en eigenaars bekend gemaakt; velen hunner waren dienaars des Heeren in den vollen zin des woords. Spiegelt u aan hen. Ik heb u slechts één raad te geven, één woord nog toe te roepen, en eeuwig geluk kan uw deel zijn, als gij het ter harte neemt en er naar handelt. Bidt den Heer thans, in de dagen uwer jeugd, dat ••«• | *JCÓ•/•••; -j = . ■ • Vas= . ■ *; ~ ■ ’{f.‘. V . as?' i J •...■■■■ il ■ DE OUDE BIJBEL DE OUDE BIJBEL EEN VERHAAL VOOR JONGELIEDEN DOOR CORNELIA Schrijfster van : „Belijdenis en. Leven,” „Zaaien en Oogsten,” enz. ZEVENDE DRUK NIJKERK O. F. CALLENBACH VOORREDE. De volgende bladzijden bevatten een verhaal, dat ons in kinderlijke taal de geschiedenis van een bijbel geeft. Het is het eerste werk eener jeugdige schrijfster, wier doel met de uitgave geen ander was, dan jongelieden op te wekken toch gedurig de Schriften te onderzoeken. Het verhaal heeft geen andere verdienste dan groote eenvoudigheid; de schrijfster spreekt als eene jeugdige tot de jeugd. Vandaar is de toon in het gansche verhaal zeer kinderlijk, en gewis zal elke jonge lezer en lezeres het kunnen begrijpen. Met het oog op het doel meent de uitgever deze taal te moeten behouden. Eenvoudigheid is te allen tijde het zegel van het ware. Er is geen twijfel aan, of de jeugdige lezer zal de lotgevallen van dezen bijbel met belangstelling gadeslaan. Deze toch komt in zulke verschillende handen, dat men hem gaarne volgt. Uit den boekwinkel naar een oud kasteel; van daar naar een buitenplaats in Utrecht; op reis naar Parijs en Italië. In boerenhutten en nederige woningen. Daarna in het bezit eener kamenier, vervolgens bij een oud man, een Jeugdig Roomsch geestelijke, bij een sergeant in Oost-Indië, in de Krim, voor Sebastopol en ten laatste wederom in Utrecht. Waarlijk uitlokkend genoeg om zijn lotgevallen met belangstelling gade te slaan. Van harte hopen wij, dat het doel dezer uitgave bereikt, en menig jong hart opgewekt worde tot het lezen van een boek, dat wij kennen als het dierbare Woord Gods. EERSTE HOOFDSTUK. Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten. Hebr. 4 : 12. Hoe dikwerf wordt niet bij het zien van een oud gebouw of van een ouden boom, of bij het beschouwen van een veel gebruikt voorwerp, dat reeds jaren telt, uitgeroepen: „Zoo dit gebouw, deze boom of wel dat voorwerp spreken kon, wat zou het ons dan veel kunnen mededeelen!” Ja, mijne lezers, dit heb ik meermalen hooren zeggen, en ik, die thans KS”kefkVben e,en dier oude voorwerpen, een °“.den bljb* V die ue.e bijgewoond heeft en nuttige zaken weet te verhalen. s Niet altijd was mijn zwart marokijnen band zoo versleten; eens was ik schitterend verguld op snede maar dat goud is reeds lang blijven de ue „’k Lijd en duld, blijmoedig, stil, „Geef mij naar uw goedheid krachten. nVlVbi 111 AJ imu* UII jjUVUiiviM ...WW... ... „En mijn boezem voedt geen klachten, „Schenk mij slechts het eeniggoed: r, . » . . t f/ 17 1 m „Deelgenoot aan Jezus bloed/” BILDERDIJK. Amelia was van een werkzame geaardheid en als zij eenmaal iets ondernomen had, liet zij het niet licht varen; zoo bleef zij den geheelen zomer trouw haar leesuurtjes houden, welke hindernissen er ook te huis schijnbaar wezen mochten. Van het moeilijkste deel van haar leven kan ik echter weinig verhalen, want ik vergezelde haar nooit beneden in de tegenwoordigheid van anderen en van haar stiefmoeder, doch weet er genoeg van, om te oordeelen dat het arme meisje daar veel droevigs te verduren had, gelijk de afgebroken woorden en dc tranen getuigden, die ik haar dikwerf des avonds in de eenzaamheid schreien zag; doch onder Gods wijs bestuur en met zijnen zegen, verbonden haar al deze moeilijkheden slechts te inniger aan haar trouwen hemelschen Vriend. Zij was echter aan liefde en zachtheid bij haar grootmoeder gewend, daarom viel haar dit alles zeer moeilijk, te meer daar zij zeer gevoelig was; ook scheen het mij dat het haar gezondheid wel een weinig benadeelde, ik meende dat de vingers, die mijn bladen keerden, dunner werden en dat het gelaat, dat zich gedurig over mij heenboog, om mijn woorden van troost en wijsheid te bepeinzen, niet alleen ernstiger maar ook smaller en bleeker werd toch hoopte ik dat ik mij vergiste. De zomerwarmte was voorbij en had plaats gemaakt voor de gure regenbuien, die de Septembermaand somwijlen reeds oplevert; de zwakke gezondheid van de oude vrouw Jansen kon niet meer tegen een zoo gevoelige verandering van luchtsgesteldheid; zij begon zeer te sukkelen, doch begroette Amelia en mij toch nog dagelijks met een glimlach op het vervallen gelaat. „Vrouw Jansen,” hoorde ik Amelia eens zeggen, „je moest den dokter toch waarlijk laten komen, hij heeft wellicht nog een middeltje voor je.” „Neen, freuletje, neen,” en de oude schudde het hoofd, „er is geen middel tegen den dood: en al was er een, ik verlang er niet naar, want het sterven is mij gewin.” „Ja, dat weetik, vrouw Jansen, en er is niets dat ik meer voor je verlang, dan dat je spoedig den Heer van aangezicht tot aangezicht zult mogen aanschouwen. Maar wellicht kan de dokter je nog iets geven, dat met Gods zegen je pijnen een weinig verzacht; zal ik hem laten weten dat hij je eens komt bezoeken?” Ofschoon de oude vrouw hier ternauwernood haar toestemming aan geven kon, zoo zorgde Amelia toch, dat de boodschap gezonden werd. Den volgenden dag trof een vreemde stem ons oor, bij het binnentreden van vrouw Jansen’s keukentje. „Daar is de freule,” sprak een heer, naast de oude vrouw gezeten, die opstond en haar groette met: „freule, uw dienaar.” Vervolgens drukte hij haar de hand, en vraagde toen, haar vriendelijk aanziende: „Ik hoop toch dat gij u wèl gevoelt?” „Ja, mijn- heer, zeer wel, ik dank u,” antwoordde Amelia levendig, een weinig kleurende, „en ben zeer blijde u hier eens aan te treffen, in de hoop dat u wellicht nog een verzachtend middel tegen de pijnen van vrouw Jansen zult weten voor te schrijven.” „Vrouw Jansen,” hernam de brave dokter zacht, „zoekt haar heil gelukkig niet meer in medicijnen, zij meent dat mijn apotheek niets meer voor haar bevat en ik geloof dat zij het aan het rechte eind heeft. De freule echter brengt een betere medicijn, nietwaar, vrouw Jansen? Van die sprak zij mij zooeven met vreugde, en zij zeide mij toen, dat u haar deze dagelijks kwaamt toedienen.” „Gij meent immers het levende water, mijnheer, dat de Heere mij vergunt voor haar, hoewel slechts met gebrokene bakken, uit de fontein des heils te scheppen?” „Ja, freule, juist, en u was ook in ’s Heeren hand het gezegende werktuig, om de arme vrouw Smit met die zielemedicijn te laven; aan onzen Hemelschen Vader is zij alle lof en eer verschuldigd, doch uwer mag zij ook dankbaar gedenken.” „Maar uwe goede zorgen, mijnheer, moet zij waarlijk ook niet wegcijferen.” „Ja, Oode zij dank, Hij wilde mijn zwakke pogingen zegenen!” riep de dokter, en bleef toen een oogenblik, als in gedachten verzonken, stil zitten. „Doch,” hernam hij eensklaps, „ik heb het nog druk en moet heen!” Hij stond op en groette vrouw Jansen, belovende spoedig weder te komen; vervolgens wendde hij zich tot Amelia: „Vaarwel freule! het was mij zeer aangenaam u hier eens te mogen aantreffen.” Toen liet hij de stem zinken en voegde er zacht bij: „De Heere zegene u en make u nog lang velen tot een zegen.” Dit gezegd hebbende vestigde hij een langen ernstigen blik op het zachte gelaat daar voor hem en vertrok. Het duurde niet lang of ik zag dien braven man in Amelia’s kamer verschijnen. Ofschoon het meisje met de zachte lentelucht schijnbaar geheel van haar vorige ziekte hersteld was, zoo was de kiem voor een nog erger kwaal aanwezig gebleven; Araelia’s moeder was aan de tering gestorven, wellicht had zij ook aanleg voor die ziekte gehad, doch nu eerst scheen deze zich bij haar te ontwikkelen, nadat zij de liefdevolle moederlijke zorgen harer grootmoeder miste en dikwerf hard door een ongevoelige stiefmoeder behandeld werd. Gedurende de groote zomerhitte was zij allengskens een weinig in krachten afgenomen, doch dit ging zoo zachtkens, dat geen menschelijk oog het bemerkte; mij echter, steeds getuige van haar eenzaamheid, ontging het niet. Zij gevoelde zich dikwerf moede, zoodat zij somwijlen midden op den dag, wanneer zij een vrij uurtje had, wat rusten moest; des morgens stond zij eerst laat op, haar vroeger naaiuur gaf zij er aan, en des avonds was zij zoo moede, dat zij mij ternauwernood meer kon lezen. Al haar werk scheen haar onverschillig te worden; slechts voor één ding gevoelde zij steeds toenemenden ijver, namelijk om zielen te winnen voor haren Heer. Daarom ging zij ook nog altijd trouw des namiddags haar arme vriendin bezoeken, doch eindelijk was zij genoodzaakt ook dit op te geven. De najaarsvochtigheid bezorgde haar een hardnekkige verkoudheid, waaraan zich een kwellende hoest paarde, die haar reeds verminderde krachten zoo zeer ondermijnde, dat haar vader ongerust over haar werd. Nu moest zij thuisblijven en dat griefde haar: „Ach!” zuchtte zij eens, „mocht ik nog maar afscheid van mijn oude vriendin gaan nemen, doch, wij zullen elkaar bij Jezus wedervinden!” „Freule,” zeide Minet, weinige dagen later, toen zij haar bij het aankleeden behulpzaam was, „de tuinbaas is zooeven in de keuken geweest, om ons mede te deelen dat zijn oude moeder vannacht overleden is.” „Zoo,” sprak Amelia, en het was alsof zij een goede tijding ontving, „dan zijn de dagen harer vreemdelingschap teneinde!” De kamenier zag haar verwonderd aan, wellicht had zij nog nooit een doodsbericht alzoo zien ontvangen. „Is zij zacht ontslapen?” vraagde Amelia verder. „O zeer zacht, freule; gisteren avond heeft zij naar gewoonte in bed nog een bordje melk gegeten, toen is zij rustig ingeslapen en uit dien slaap kan men zeggen is zij niet weder ontwaakt; want toen Dientje van nacht, zooals zij altijd deed, nog eens naar haar ging zien, bemerkte zij, dat zij reeds koud was. Het arme meisje moet diep bedroefd wezen.” „Ja, voor haar is het ook een groot verlies,” sprak Amelia met gevoel, wellicht aan haar eigen verlies denkende, „doch voor de ontslapene is het enkel gewin, zij verlangde naar het laatste uurtje, en hoe genadig van den Heer, dat Hij dat zoo zacht heeft gemaakt.” Amelia was door velen bemind. Daarom omringden haar, nu zij zich onwel bevond, vele belangstellenden; doch dezen konden haar de gezondheid niet wedergeven; binnenkoortsen, die dagelijks wederkeerden, deden haar krachten afnemen. Op zekeren namiddag, toen zij een weinig op haar bed te rusten lag, trad de dokter binnen. Na haar nauwkeurig ondervraagd te hebben, spr'ak hij: „Kent u mijn voornemen reeds, freule, en weet u wat ik met u beproeven wil, en waarvan ik een goeden invloed op u verwacht?” „Jawel, mijnheer, ik weet het, gij en de Utrechtsche professor willen mij naar het zuiden, naar Italië zenden.” Juist,” zcide hij, „dat zachte, warme klimaat zal u goed doen, het is hier ’s winters te koud.” „Mijnheer,” sprak Amelia hem helder aanziende en een zachte kleur verspreidde zich over haar bleeke wangen, „ik geloof met de oude vrouw Jansen dat er geen middel tegen den dood is. Ik zal mij aan al wat mijn vader wenscht onderwerpen, doch heb voor mijzelve de overtuiging dat mijn dagen op aarde geteld zijn; gij echter zijt de eerste voor wien ik deze overtuiging durf uitspreken. Ik bid u, spreek oprecht met mij en aarzel niet mij de waarheid te zeggen, want ik vrees, door Christus’ genade, den dood niet; maar zeg mij, heb ik ook niet de ziekte waaraan mijn moeder gestorven is, en denkt gij niet dat ik er ook spoedig aan sterven zal?” Zij zweeg, alsof zij op antwoord wachtte, doch de arme dokter, door de groote kalmte en zielsrust van het meisje verbaasd, kon zijn woorden zoo spoedig niet vinden, daarom hervatte zij zacht: „Waarom vreest gij dat woord uit te spreken, dat uw stilzwijgen toch reeds te kennen geeft? Dat woord is mij, Goddank, geen doodvonnis, maar een levensbericht, waarom aarzelt gij mij een goede tijding te geven?” „Freule, ik wanhoop nog niet aan uw herstelling,” sprak hij toen, doch zijn stem was zoo vrijmoedig niet als die der zieke; „gij zijt jong; waarom zouden wij nog geen beterschap mogen verwachten ? Gij moogt den moed niet zoo spoedig laten zinken.” laat moed niet zinken, mijnheer; neen, maar het zalige vooruitzicht van spoedig heen te gaan geeft mij nieuwen moed. O! ik denk zoo blijmoedig aan mijn dood, doch wil ook nog gaarne hier op aarde blijven, zoo God het wil, en ik Hem ter eere hier mag leven. Doch hoeveel zaliger is het, zoo spoedig heen te mogen gaan, slechts zulk een korten proeftijd, en dan reeds al die heerlijkheid! Mijn God, het is een te groote genade!” en zij lag geheel in gedachten verzonken. De dokter zweeg in diepe verwondering. „Zoo jong, met zulke schoone aardsche vooruitzichten, en toch zoo verheugd bij het denkbeeld van den dood,” dit scheen in hem om te gaan, en de goedhartige man was geheel bewogen. Nu trad mijnheer Van Oravensteijn binnen; dit maakte een einde aan hun gesprek, wat den dokter wellicht niet onaangenaam was. Daar elke koude dag Amelia zichtbaar schaadde, de koorts vermeerderde en de krachten deed afnemen, zoo hoorde ik weldra niets anders bespreken dan de reis naar het zuiden, waar het zachte klimaat, volgens de meening van dokters en ouders, wonderen op de kranke zou uitoefenen. „Wij gaan toch een heerlijke reis maken,” sprak Engelbert eens tot zijn zuster, terwijl zij te zamen waren, „en de volgende week vertrekken wij reeds. En toch, Amelia, het gaat mij geheel anders dan verleden jaar, bij ons vertrek naar Parijs; toen gevoelde ik enkel vreugde, maar nu .... ach! het is dan ook zoo naar, Reinhart hier achter te moeten laten op die school, maar papa zegt, dat het m0et....” en de arme knaap wilde zijn tranen bij het venster gaan verbergen, doch zijn zuster bemerkte ze; zij glinsterden toch ook in haar oogen. Drukke voorzorgen kenmerkten de dagen, die het vertrek voorafgingen. Amelia kon, zooals te begrijpen is, aan geen dier bezigheden deel nemen," maar zat eenzaam in haar kamer, terwijl het huis in rep en roer was. „Freule,” sprak Minet, binnentredende, „daar is Dientje, vrouw Jansen’s kleindochter, zij wilde zoo gaarne afscheid van u nemen, mag ik haar bij u boven laten?” „Ja zeker,” was Amelia’s antwoord, „ik verlangde haar te zien, doch wist niet hoe ik er toe komen zou, het doet mij dus veel genoegen dat zij mij komt opzoeken.” Toen het boerinnetje nu bij het binnenkomen de oogen op haar, die daar zat, vestigde, las ik op haar gelaat een aandoening, die zij met moeite bedwong. En geen wonder, er waren eenige weken verloopen sedert Amelia’s laatste bezoek bij haar grootmoeder ; in dien tusschentijd had haar ziekte groote vorderingen gemaakt, minder zichtbaar echter voor degenen, die haar steeds omringden. Toen Dientje gezeten was, onderhielden die beiden zich eerst lang over de zalig ontslapene, vervolgens verhaalde Dientje dat de dood harer grootmoeder voor haar zelve en haar zusje groote veranderingen zou te weeg brengen. Zij moesten het huisje verlaten; Aaltje kwam nu bij den tuinbaas wonen, die haar met zijn eigen dochtertje zou opvoeden; zij zelve ging de wijde wereld in. Voordat de freule echter op reis en zij in haar eersten dienst ging, kwam zij nog eens afscheid nemen, om voor al het goede en voor het genoten onderwijs te danken. „Freule, ik gevoel diep,” zoo eindigde zij, „dat u mij de grootste weldaad bewezen heeft; nu kan ik lezen en hoop zulks door eigen oefening weldra nog beter te kunnen; Gods dierbaar Woord is dus geen gesloten boek meer voor mij; daaruit kan ik nu steeds troost putten, te midden der moeilijkheden die mij onder vreemden omringen zullen, en het smalle pad leeren vinden dat ten hemel leidt.” „Het doet mij genoegen je zoo te hooren spreken,” antwoordde Amelia, „en ik hoop dat je je bij je goede voornemens houden zult en Gods Woord steeds vlijtig zult blijven lezen.” „ja, freule, ja, dat wil ik, zoo ik slechts eenigszins kan, altijd doen ; het zal mij daarenboven een aangename herinnering aan u, aan grootmoeder en aan de te zaraen doorgebrachte middaguren zijn.” „Dat is goed, je moet nog maar dikwijls eens aan mij denken en wees er van overtuigd, dat ik jou en alle menschen die ik hier liefheb, gedurig in mijn gebeden voor God gedenken zal. En jij zult ook voor mij bidden, nietwaar Dientje?” „ja zeker, freule, Aaltje zal het ook doen, en vrouw Smit, die u nu door mij laat groeten, en die u zoo gelukkig gemaakt hebt, daar u haar zoo heerlijk van den Heere Jezus gesproken hebt, zal het ook zeker doen. Wij zullen nog dikwijls samen van u spreken en hopen u dan aanstaande voorjaar weder hier te zien.” „Aanstaande voorjaar, Dientje,” hernam Amelia, langzaam en ernstig sprekende, „dat denk ik niet, dan zal ik wellicht nog verder van je af wezen, want ik geloof dat God mij spoedig m het Vaderhuis daar boven zal binnenroepen.” „Freule! u meent toch niet dat u gaat sterven? vraagde Dientje ernstig. ... , , , „Ja, en hierin verheug ik mij, want dan zal de Heere Jezus mij in de woning binnenleiden, die Hl] mij bij zijnen Vader bereid heeft, dan zal ik Hem zien, die voor mij aan het kruis gestorven is en door wiens striemen ik voor eeuwig zalig zal worden.” „Maar freule, zal ik u dan niet weder zien.'' snikte het meisje, door deze woorden geheel ontroerd. „Wel zeker, lieve Dientje, daar boven wilt gij immers ook eens komen, daar zullen wij ons immers eeuwig te zamen verheugen.” „Maar u bent zoo goed en nog zoo jong, moet u nu reeds sterven. Neen, ik zal God bidden, wij zullen het allen doen, dat Hij u nog voor ons allen een weinig langer hier op aarde doe blijven!” „Neen, Dienlje,” en Amelia vatte vriendelijk haar hand, „gij moet liever bidden dat de Heere God u en mij van harte leere zeggen; Vader, uw wil geschiede. Hij toch weet wat voor ons allen nuttig is, of het beter is dat ik heenga dan dat ik blijve; ik zal steeds voor u bidden, dat Hij u in het geloof versterke. „Jal” sprak Dientje, te midden van een tranenvloed, „ik weet het, voor u is heengaan het zaligst.” Twee dagen voor hun afreis zou de heer Van Oravensteijn zijn zoon naar de kostschool begeleiden, waar de knaap de wintermaanden zou doorbrengen! Reeds lang was hij er toe besloten dien winter van zijn kind te scheiden, ten gunste zijner opvoeding; nu moest dit moeilijke plan ten uitvoer gebracht worden, ofschoon het allen even zwaar viel. Amelia lag nog te bed, toen haar broeder haar den afscheidskus kwam geven; zij trachtte zich bedaard te houden en deed zich zelve daarom geweld aan; want ik wist uit hetgeen ik haar den vorigen avond nog had hooren zeggen, dat zij dit als een laatste afscheid van haren broeder beschouwde. Dien afgeloopen nacht had zij weinig geslapen en in de lange uren hoorde ik haar gedurig half luid fot God voor hem smeeken, dat het Hem behagen mocht zijn hart te bekeeren en hem tot den zijne te maken, opdat zij daar boven eens te zamen vereenigd zouden juichen. Nu trad Reinhart sprakeloos binnen; hij wilde zich goed houden tegenover zijn zwakke zuster, doch de teruggehouden tranen versmoorden zijn stem. Stilzwijgend klemde hij haar in zijn armen, doch toen zij hem aldus aansprak: „Lieve Reinhart, vaarwel! de Heer zij met u en behoede u!” toen barstte hij in tranen uit. „Wij zullen veel aan elkander denken,” ging zij voort, „zeer spoedig hoop ik je te schrijven, maar vooral zullen wij veel voor elkander bidden, dat is het beste wat wij doen kunnen, want het gebed is een krachtig wapen. Lieve Reinhart, ik zal aan den Heer vragen, dat Hij zelf je leere Hem lief te hebben en jij zult ook voor mij bidden, nietwaar?” Hij antwoordde slechts met snikken. „Ach, ik smeek het u,” sprak zij verder, „zoek den Heer toch nu in je jeugd, want Hij laat zich vinden door hen die Hem vroeg zoeken, vestig je oogen nu reeds op het heil dat de zijnen daar boven wacht. Ach! God geve om Christus’ wille, dat wij elkander eens voor zijn aangezicht daar mogen wedervinden! En, lieve Reinhart, wat is dan een korte aardsche scheiding, wanneer wij zulk een heerlijke eeuwigheid verwachten?” De knaap kan geen woord zeggen, doch Amelia had Gods hulp voor dit pijnlijke oogenblik ingeroepen en Hij beschaamde haar niet; toen haar broeder zich echter verwijderd had en zij zijn laatste stappen in de gang vernam, verloor zij alle macht over haar gevoel, en rijkelijk vloeiden haar tranen. Zij was zeer nauw aan haar beide broeders verbonden, had hun eeuwig heil steeds voor oogen, wenschte niets vuriger dan hen tot hunnen Zaligmaker te brengen, en nu gevoelde zij, dat zij het aangezicht van een hunner op aarde wellicht niet meer aanschouwen zou. TIENDE HOOFDSTUK. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid. 1 Cor. 15 : 42b. Nu gaat de reis naar het vergelegen Italië en wel naar het noordwestelijk deel van dat land, het schoone Savoye, waar aan de heerlijke oevers der prachtige Middellandsche zee de stad Nizza ligt. Naar dit uitgezóchte plekje, waar oranje- en citroenboomen gedurende onze wintermaanden in de open lucht in vollen bloei staan, waar sneeuw en vorst om zoo te zeggen onbekend zijn, waar de donkerblauwe hemel meestal onbeneveld is, worden jaarlijks vele zieken heen gezonden, om er, gelijk zij hopen, herstelling te vinden. Daarheen begaven de heer en mevrouw Van Gravensteijn zich nu ook met hun dochter, vertrouwende dat deze heerlijke lucht een onfeilbaar middel tot haar herstelling zou zijn. Men huurde dus te Nizza voor de wintermaanden het bovenhuis van een aangename woning, die op een hoogte gelegen, een heerlijk uitzicht op de Middellandsche zee had. De kamer, die voor Amelia bestemd was, en waar ik na een lang verblijf in den donkeren koffer het daglicht en mijn eigenares wederzag, had slechts een raam naar het zuiden, van waar zij op de schoone zee zag en gedurig aan de woorden van het psalmvers herinnerd werd: „Zij die met de schepen ter zee afvaren, handel doende op de groote wateren, die zien de werken des Heeren en ziine wonderwerken in de diepte.” Minet was druk aan het uitpakken, terwijl Amelia, te vermoeid om te helpen, op een sofa lag voor het wijd geopende raam. Nog nooit had ik haar zoo bleek gezien; haar gelaat was echter van mij afgewend en naar de schoone zee gekeerd. Aandachtig sloeg zij de blauwe golven gade, die zoo kalm golfden, terwijl zij met volle teugen de balsemgeuren der lucht inademde. Doch haar gedachten schenen met nog heerlijker zaken vervuld: „Minet!” sprak zij eindelijk, „hoe verrukkelijk, nietwaar! Het kostte mij zooveel moeite het vaderland te verlaten, maar zoo iets heerlijks had ik mij ook niet kunnen voorstellen. Hoe schoon, hoe onbegrijpelijk schoon is deze aarde op sommige plekken, en zij is toch slechts een beproevings- en opvoedingsplaats voor een beter vaderland. Wat zal het toch daar boven wel wezen!” Atnelia was aanvankelijk zeer zwak en uiterst vermoeid van de lange reis, doch allengskens kwam zij bij; de zachte lucht, die zij dagelijks genoot, scheen haar ten minste voor het oogenblik goed te doen, zoodat haar betrekkingen haar wellicht reeds buiten gevaar waanden, hetgeen ik ook somwijlen gevaar liep van te doen, bij het aanschouwen der hoogroode kleur die somtijds haar wangen bedekte. Tot mijn blijdschap wist ik, dat de zieke zelve zich met geen ijdele hoop meer vleide; dit vernam ik ten duidelijkste, toen haar innig liefhebbende vader haar na een wandeling naar haar kamertje terug gele.idde: ... ...... l. „„„ „Waarlijk Amelia,” sprak hij, haar verheugd aanziende en in zijn armen drukkende, „je ziet er nu reeds veel beter uit, en bent veel vroolijker; wat ben ik blijde je naar Italië gebracht te hebben, nu zul je als een frisch en sterk meisje aanstaande voorjaar naar Holland terugkeeren.” Zijn dochter zag hem ontroerd aan, maar kon op dat oogenblik niet antwoorden. Toen haar vader, dus verblijd, haar echter alleen gelaten had zeide zij: „Naar Holland wederkeeren, neen, aanstaande voorjaar zal de Heere Jezus mij reeds in een beter vaderland hebben binnengeleid! En zoo veel vroolijker .... ja, mijn God en Vader, zou ik nu niet juichen, nu ik weet dat de tijd mijner ontbinding zoo nabij is; weldra zal ik U van aangezicht tot aangezicht zien, zou ik dan de laatste schreden mijner reize niet blijmoedig volbrengen?” • Het was dien winter zeer druk te Nizza; vreemden van allerlei landen troffen er elkander aan, ook werden er vele feesten gegeven. Dit alles was zeer naar den smaak van mevrouw Van Gravensteijn, voor wie de toestand harer dochter geen reden om t’huis te blijven was; haar zwakke man, op wien zij grooten invloed had, en die, daar hij geen bepaalde keuze voor zich zelven had, vóór noch tegen dergelijke vermaken was, vergezelde haar, en zoo zat Amelia dan gedurig met Engelbert alleen, hetgeen zij niet betreurde, daar zij na het scheiden van Reinhart steeds meer smaak voor hoogere dingen bij haar jongsten broeder ontdekte. Hierin zag zij een vervulling harer gebeden, en sprak daarom des te ernstiger met het lieve kind; ook waren haar gebeden voor hem steeds vuriger. Eens toen zij op een namiddag als naar gewoonte samen voor het raam zaten en Amelia, in haar gemakkelijken stoel geleund, de oogen op de schitterende golven der blauwe zee gevestigd had, hoorde ik Engelbert haar de volgende vraag doen: „Amelia, weet je wel, dat er hier in huis een arm ziek kind is?” „Neen!” was haar antwoord, doch reeds was haar belangstelling opgewekt. „Nu,” ver- volgde de knaap, „tot heden morgen wist ik het ook niet, doch toen ontdekte ik dat madame H ...., in wier huis wij nu wonen, een meisje heeft, een jaar of wat jonger dan Piëtri, haar oudsten zoon, en dit meisje is in een treurigen toestand.” „Ach!” zuchtte Amelia, wier hart reeds naar dat arme kind neigde, „daar wist ik niets van; maar Engelbert, hoe kwam je dat te weten?” „Wel, van ochtend wilde ik uitgaan, maar op de trap hoorde ik duidelijk iemand schreien en dat had ik reeds meermalen gehoord ...— „Nu,” viel Amelia hem in de rede, „ik heb bij het naar beneden gaan ook wel eens een kind hooren schreien.” „Maar van ochtend,” hervatte Engelbert, „hoorde ik het toch zoo duidelijk, dat ik de keuken even binnenliep, daar de deur toch open stond. Ik zag er Piëtri, die cenig werk voor zijn moeder verrichtte, en in een grooten stoel bij de tafel zat een uitgeteerd ellendig meisje, wat kleiner dan ik ben, dat bitter schreide. Piëtri scheen niet lief voor haar, en eerst na lang vragen vernam ik van hem, dat het zijn zusje was. Denk eens, Amelia, dat arme kind is blind en lam en heeft daarbij een ziekte, waaraan zij spoedig sterven zal. Dit vertelde Piëtri mij zoo maar ruw weg. Hij scheen er niet erg bedroefd over, maar ik had innig medelijden met het arme kind, want zij schreide zoo. Zou je er niet eens met mij willen heengaan, Amelia?” „Ja gaarne,” antwoordde zij. „Nu, laat ons dan maar dadelijk naar beneden loopen, want jij weet zoo goed met zieke menschen te spreken en nu hebben wij er den tijd toe.” „Maar Engelbert, wij kunnen maar niet zoo zonder reden binnenloopen, wij moeten iets bedenken, dat als aanleiding tot een bezoek dienen kan.” „Dat is waar!” hernam de knaap een weinig verlegen. Amelia dacht een oogenblik na, haalde haar beursje voor den dag en zei: „Engelbert, ik weet wat, neem mijn beurs en koop in den winkel hier schuin tegenover een versnapering voor het zieke kind, dat zullen wij haar dan brengen; dan zal haar moeder niets tegen ons bezoek hebben.” „Dat is goed!” riep Engelbert, het beursje in den zak stekende en naar zijn pet grijpende; spoedig kwam hij met een pakje in de hand weder en toen jpngen broeder en zuster samen naar beneden. „Arm kind, wat heb ik een medelijden met haar,” sprak Amelia, toen zij beiden na een kort bezoek hun vorige plaatsen weder innamen, „er kwam toch een straal van vergenoegdheid over haar gezichtje, toen zij aannam wat wij haar hadden medegebracht, anders schijnt het in- en uitwendig even donker bij haar te zijn.” „Ja,” zeide Engelbert, ongewoon ernstig, „zij antwoordde immers, toen je haar vroeg, waarom zij zoo dikwijls schreide, dat het uit verveling kwam, omdat zij niet zien kon en dan zoo alleen in het donker zat, wanneer de andere kinderen buiten gingen spelen?” „Ja,” antwoordde zij eenigszins afgetrokken, „en Piëtri schijnt niet erg lief voor haar te zijn.” „Maar, Amelia,” zoo ging de knaap voort, „zag je wel hoe verwonderd en hoe blijde zij scheen, toen je haar van die heerlijke plaats spraakt, waar zij ook eens komen kon, waar zij nooit meer zou schreien, en waar zij ook zou kunnen zien en schoone dingen aanschouwen?” „Ja,” zei Amelia glimlachend, doch vervolgde ernstiger: „het schijnt mij, dat die ernstige overgang voor de arme Rosa zeer nabij is, en zij weet er weinig van. Zij is roomsch; eenige dwaalbegrippen zijn al wat het arme kind wellicht ooit gehoord heeft. Zoo ik kan, hoop ik haar morgen weêr te gaan opzoeken, om haar, zoo God wil, nog een weinig met haren Zaligmaker bekend te maken,” en Amelia leunde achter in haar stoel, sloeg de oogen ten hemel en bad: „Vader! geef het ons elkander daar boven eens om Christus’ wille te ontmoeten.” „Ben je al bij Rosa geweest?” vraagde Engelbert, toen hij den volgenden dag Amelia’s kamertje binnentrad. „Ja, ik kom er juist vandaan,” en zij moest haar vermoeidheid overwinnen, om met haar broeder te kunnen spreken. „En was zij blijde je weder te zien?” hernam de knaap. „Jawel, zij lachte van vreugde, toen ik haar handje nam en haar moeder zeide mij, dat zij gisteren gedurig over mij gesproken en het wei tienmaal herhaald had, wat ik haar vertelde; hoe zij weldra geen pijn meer zou hebben, maar in een heerlijk land zou komen waar zij, arm blind kind, ook zou kunnen zien. Vandaag vraagde zij gedurig, of ik nog niet kwam.” „Arm kind,” zuchtte Engelbert, „denk je, Amelia, dat zij bij haar dood in den hemel komen zal?” „Laat ons veel bidden, lieve Engelbert, dat de Heere Jezus zich harer moge ontfermen; zij is hoogst onwetend, doch dezen middag heb ik haar van den dierbaren Zaligmaker en van zijn verzoenend lijden gesproken; zij nam het al met vreugde aan, en daar ik een oogenblik alleen met haar was, zoo hebben wij ook samen gebeden.” Kort hierop vergezelde ik Amelia bij het kranke kind, gelijk ik dat op haar vroegere bezoeken bij vrouw Jansen gedaan had. Wel verstond de kleine vreemde mijne taal niet, doch haar lieve onderwijzeres bracht mijne woorden en beloften in klanken over, die haar eigen waren, en in de fransche taal die zij verstaan kon; het gelaat van het blinde uit- De oude Bijbel 4 geteerde kind blonk van vreugde bij het hooren dier heetlijke heilsbeloften, die haar tot nu toe vreemd geweest waren, doch die zij thans van ganscher harte aannam. ° „Ach!” riep zij eens in haar eenvoudigheid, met de uitdrukking van het grootste geluk uit, „ik kan niet zeggen, hoezeer ik naar dat heerlijke land verlang; ik word zoo ongeduldig, want ik wensch zoo zeer te kunnen zien, om den lieven Heere Jezus te kunnen aanschouwen. Ik verlang ook wel om u te zien,” vervolgde zij, Amelia’s hand, die zij steeds in de hare hield, vaster klemmende, „want ik heb u zeer lief, u hebt mij zeer gelukkig gemaakt door mij zooveel heerlijks te vertellen; doch de Heere Jezus heeft nog meer gedaan, Hij heeft voor mij pijn aan het kruis geleden, ik verlang dus het meest Hem te zien.” Zoo sprak zij met den groolsten eenvoud en vrijmoedig voort en Amelia hoorde haar met stil gebed en dankbare tranen aan; toen zij nu aan Rosa verzekerde, dat ook zij spoedig in het heerlijke land bij haar wezen zoude, toen scheen de vreugde van het lieve kind volkomen. Eens toen zij met een juichend hart en van aandoening gloeiende wangen Rosa verliet, ontmoette de heer Van Gravensteijn haar op de trap. Daar ik mij in haar hand bevond, zoo was het hem duidelijk van waar zij kwam; met een teederen blik zag hij zijn dochter aan: „Lieve kind,” sprak hij, „vermoei je toch zoo niet,” en hij geleidde haar in haar kamertje, „want dat zal je schaden, en nu begin je pas wat aan te sterken.” „Achl lieve papa, het is mij zulk een genoegen,” zeide Amelia met een glimlach. „Ja lieve, dat weet ik, en daar het ook de vreugde van je eigen lieve moeder was, zoo wil ik je er niet in tegen gaan, doch neem je zelve toch in acht, nu je aan het herstellen zijt.” Weldra had hij haar verlaten, en toen hoorde ik Amelia zacht tot zich zelve zeggen: „Aan het herstellen, ja mijn God, wanneer ik U zal aanschouwen gelijk Gij zijt, dan eerst zal ik hersteld wezen; doch, mijn arme vader! in welk een waan verkeert hij; help Gij mij, dat ik toch vrijmoedig tot hem moge spreken!” ELFDE HOOFDSTUK. „O Dood! mij niet meer ’t grijnzende geraamt, Maar bode van de Vaderlandsche kust! Ach, of ge een ziel, die reikhalst naar de rust, In schaduw van uw vleug’len medenaamt!. Ten Kate. De dagen werden weken; dagelijks bezocht Amelia, zooveel hare krachten het toelieten, de lieve blinde, met wie zij zich onder hetzelfde dak bevond en met vreugde bemerkte zij, hoe het arme kind, blind voor het licht der zon, een des te geopender oog kreeg voor het groote Licht, dat de zonde der wereld wegneemt; zij nam snel in geloof toe, hoewel weinig ontwikkeld, zoo verstond zij nochtans Amelia, en ik was getuige van zalige oogenblikken, waarin beiden zich in hope verheugden. „Amelia, nu hoor ik Rosa nooit meer in het voorbijgaan schreien,” zeide Engelbert eens tot zijn zuster, „ofschoon zij toch veel zieker is dan voorheen, ja, zelfs het bed niet meer verlaten kan, arm kind.” „Wel, Engelbert, dat is niet vreemd,” klonk het antwoord, „Rosa is reeds in hope zalig; zij weet dat zij weldra haren dierbaren Verlosser aanschouwen, en vrij van alle leed zijn zal; dus wacht zij nu het laatste uurtje geduldig af. Wanneer het einde zoo nabij is,” hervatte zij, en haar zachte oogen sloeg zij blijmoedig ten hemel, „dan mag men juichen en goeden moed houden.” Engelbert luisterde ernstig, doch begreep haar niet ten volle, en Amelia herhaalde de bekende verzen van onzen dichter Van Alphen: „Hoe dichter ik nader Aan ’t huis van mijn’ Vader, Hoe sterker ik hijg Naar d’ eeuwige woning, v, n *y i c, v_ vvumiig, Het feest van mijn kroning En ’t eind van den krijg I En wat zou mij hinderen? >l, T. ~ A „ i: „ „ • ’k Zie de uurtjes al minderen, Laat wereldsch gedruisch Mijn moed niet verslappen, Nog weinige stappen. weinige biappen, En dan ben ik t’huis.” De voorloopige beterschap, door Amelia in de zachte Italiaansche lucht ondervonden, was van korten duur; weldra verminderde haar gezondheid sterker dan te voren. Als getuige van haar eenzaamheid bemerkte ik den snellen voortgang van haar vermindering het eerst en duidelijkst; ik zag dat alles haar tot een last werd, behalve het bidden en het opwekken van anderen tot het zoeken van hun eeuwig heil. Rosa kon zij, ofschoon het haar bedroefde, steeds minder bezoeken, wandelen kon zij niet meer, en toch hield haar vader zich nog aan een stroohalm van hoop vast; zijn dochter, het beeld zijner eerste lieve vrouw, was hem tot een dubbele vreugde, daar de tweede hem veel bitterheid verschafte. Deze hard- vochtige, steeds met ijdelheid vervulde vrouw, hoorde ik Amelia nog omstreeks dezen tijd het volgende eens toeduwen: „Je bent niets dan een lastig, eigenwijs kind, dat zich zelve en anderen door stijfhoofdigheid de vreugde des levens beneemt. Had je dat blinde schepsel daar beneden, dat je niet voor den dood bewaren zult, maar met rust gelaten, dan zou je nu wel beter zijn.” Deze en dergelijke harde woorden, die Amelia anders zoo bedroefden, konden haar nu niet meer treffen, want zij juichte reeds in de vreugde, die haar te wachten stond, alleen het spoorde haar tot vuriger gebed voor haar ouders aan. Haar zwak lichaam werd haar tot een steeds zwaarderen last; eiken morgen was het opstaan haar moeilijker, maar nochtans wilde zij het bed nog niet houden. Eens gebeurde het echter, dat zij onder het aankleeden een flauwte kreeg, en Minet, die nu niet meer blind was voor haar toestand, kon haar tranen niet bedwingen, toen zij haar aldus zag. Amelia bemerkte, toen zij weder tot zich zelve kwam, dat Minet geschreid had; daarom vatte zij vriendelijk de hand van haar, die haar met zooveel hartelijkheid verzorgde, en zeide: „Lieve Minet, je moet niet schreien over wat mij zoo gelukkig maakt.” „Ach freule, de gedachte aan scheiden van u, die zoo goed zijt, doet mij zooveel leed; ik heb u veel te danken, u bent de eerste geweest, die mij er aan hebt doen denken, dat ik voor een betere wereld dan die, waarin wij nu zijn, geschapen ben; ach! zonder u zal ik misschien weêr al dat goede vergeten!” „Neen Minet, neen, ik dacht ook bij het scheiden van mijn grootmoeder, dat ik zonder haar den Heer niet zou kunnen vreezen, doch Hij is mij nabij geweest en heeft mij staande gehouden, en ook jou wil Hij in het geloove sterken; sluit je door het gebed steeds vaster aan Hem aan en dan zal het je welgaan.” „Ja, dat is waar,” zuchtte Minet al schreiende, „ik hoop door het gebed steeds nauwer met den Heer te blijven wandelen.” Zij zweeg, Amelia hervatte zachtjes: „Nu de hoop des beteren levens in je levendig is geworden, nu moet je bij het scheiden niet schreien, want nu weet je, dat er daarboven een heerlijk wederzien is. Daarbij, lieve Minet, het heengaan is mij door Christus’ genade zoo zalig.” „Ja,” snikte Minet, „en de Heere geve, dat mijn heengaan eens als het uwe zijn mogel” Kort hierop kwam Engelbert bij zijn zuster; hij zag haar aan alsof hij haar iets te zeggen had en het nochtans niet durfde, want stilzwijgend wendde hij zich naar het raam. Amelia scheen hem te begrijpen en riep hem tot zich; hij ging naast haar zitten, en toen vraagde zij hem, den arm om zijn hals slaande: „Weet je mij niets van Rosa te verhalen?” Het beantwoorden dezer vraag viel den armen jongen moeilijk; met een traan in het oog keerde hij het hoofd om. „Indien je mij komt zeggen dat Rosa naar huis gegaan is, dan is het een goede tijding,” hervatte Amelia. Engelbert kon slechts met tranen antwoorden. „Was je er bij, toen zij heenging?” vraagde zijn zuster verder. Hij knikte toestemmend en snikte na een oogenblik: „Zij zeide nog, dat ik je zeggen moest dat het alles heerlijk was, dat de Heere Jezus met haar was, dat zij Hem reeds meende te zien en dat je je haasten moest, om ook in de zalige plaats te komen.” „Ach!” riep Amelia met een glans van blijdschap op het bleeke gelaat. „Maar,” hervatte Engelbert heftig, te midden zijner tranen, „zij mocht wel zeggen dat jij je haasten moest, maar wij willen je niet laten gaan, ik heb je veel te lief!” „Engelbert, de Heere Jezus heeft mij nog meer lief, en indien Hij roept, dan kan niemand tegenhouden.” „Hij heeft ons niet hef,” zoo viel de knaap haar in de rede, „indien Hij jou wegneemt, want met jou ben ik zoo gelukkig!” „Zoo mag je niet spreken,” zeide zij, door zijn woorden diep aangedaan, „Hij alléén, Engelbert, weet wat voor ons nuttig is; kom, laat ons zamen tot Hem om eenswillendheid bidden.” Dien dag was zij tot weinig bekwaam. Zij verliet haar kamertje en haar leuningstoel niet, maar viel gedurig in slaap ik echter week niet van hare zijde en in een gunstig oogenblik las zij nog eens in de Openbaring over het hemelsch Jeruzalem en in 1 Cor. 15 over het toekomstige verheerlijkte lichaam. Dan bad en dankte zij weder lang en ernstig, en somtijds vernam ik haar gedachten door afgebroken zinnen. Eens riep zij uit: „Hoe heerlijk dat weerzien! grootmama, en mijn moeder! en dan o, Heere Jezus, Gij —• Gij boven alles!” Er was toch nog iets dat haar ontrustte, dit uitte zij met deze woorden: »Ja> °og die ééne taak, en dan, Vader dan moet Gij mij niet langer meer hier laten, indien het met uwen raad bestaanbaar is. Doch,” en zij vouwde de handen al biddende, „schenk mij dan uwe hulpe, zonder deze kan ik niets, en het zal een bitter oogenblik wezen hij vleit zich nog zoo toch moet ik er van spreken ja, geen uitstel meer, het zijn de laatste uren.” Gelijk zij het dien dag meermalen gedaan had, zoo sliep zij dien avond tegen zonsondergang weder op haar stoel in, door uitputting overmand. Aldus vond haar vader haar en blijde haar die rust te zien genieten, zette hij zich zeer stil op eenigen afstand van haar neder, vreezende haar te storen. Zij was in de laatste dagen zoo sterk achteruitgegaan, dat het onmogelijk werd de oogen voor haar toestand te sluiten; haar vader vestigde een langen, teederen blik op haar zacht, vredevol gelaat toen blonken er tranen in zijn oogen. Lieve papa, bent u hier?” waren Amelia’s eerste woorden bij het ontwaken, en met den lieven lach haar eigen, stak zij de hand naar hem uit, terwijl zij hervatte: „Nu moet je hier zeer dicht naast mij komen zitten,- op dezen stoel, waar mijn bijbel op ligt. Leg dien als ’t u dan maar op de tafel, van avond zal ik wel niet meer lezen.’’ Hij deed zooals zij verlangde, nam mij op en daar ik geopend lag, troffen deze woorden zijn blik: „De dood is verslonden tot overwinning! doch zonder bepaald over die woorden na te denken, sloot hij mij en plaatste zich naast zijn dierbaar kind. Met angstige bezorgdheid vraagde hij haar naar haar toestand en gaf er acht op dat ai haar wenschen nauwkeurig bevredigd werden. Hierop volgden eenige oogenblikken van stilte. Ameha staarde op het heerlijke landschap, dat, door de laatste stralen der ondergaande zon verlicht, zich zoo kalm voor haar uitstrekte, doch er was met meer diezelfde zielerust van eenige oogenblikken te voren in haar blik te lezen; zij scheen gejaagd, maar trachtte toch met schijnbare kalmte tot haar vader te spreken. „Hoe heerlijk is het hier toch, fluisterde zij. „Ja, mijn kind, het is zeer schoon, het mooiste uitzicht dat ik almede ken, ook geloof ik niet dat er licht iets schoeners te zien is.” Ik bemerkte dat Amelia een andere wending aan het gesprek wenschte te geven; daarom kleurde zij plotseling, toen zij met eenige ontroering antwoordde: Ik weet dat u eens toch nog iets heerlijkers verlangt te zien, papa, ik verlang er tenminste zeer naar en ga dat heerlijke nu ook spoedig te gemoet.” Hij scheen haar meening te vatten, doch wilde blijkbaar niet antwoorden, daarom ging zij voort: „Die zon zal ik nog maar enkele malen zien ondergaan, doch ik verheug er mij in, want in het hernelsche Jeruzalem behoeven wij haar licht niet, daar is het Lam de zon.’’ Zij sprak met moeite en haar stem beefde, haar vader echter was zoo pijnlijk aangedaan, dat hij haar zocht te verlaten met het voorwendsel dat zij vermoeid was en dat vermoeidheid haar schaden zou. Daarom stond hij reeds op, doch zij hield hem met haar vermagerde, ja bijna doorschijnende hand terug en sprak nu met klem, na kracht gezocht en gevonden te hebben bij Hem die haar ondersteunde: „Vermoeidheid zal mij geen kwaad meer doen, want mijne uren zijn geteld; wij mogen ons met geen ijdele hoop meer vleien, de werkelijkheid is daar. Lieve papa, ga zitten, ik heb het nog nooit gedaan, maar voel nu dat God wil, dat ik nog één woord met u spreke, eer Hij mij van hier roept.” Sprakeloos en als versteend ging haar vader zitten; hij kon zich de waarheid niet langer ontveinzen, zij verpletterde hem; maar zijn dochter vervolgde met steeds grootere vrijmoedigheid: „Ik ga sterven, maar mijn sterven is zalig, ja, ik ben zeer gelukkig; u bent een goede, zeer goede vader voor mij geweest; ik heb u innig lief; maar de Heiland, die mij daar boven wacht, is mij nog dierbaarder ” Hier hield zij een oogenblik op om adem te halen; haar vader kon zich ternauwernood goed houden. „Neen,” hervatte zij, „dit mag u zoo niet bedroeven, ik verlang slechts één woord, één belofte van u, en indien u mij die gegeven hebt, dan zal mijn ziel gerustgesteld zijn en het is u onmogelijk langer zoo bedroefd te zijn vader, er is slechts één Heiland, door wien wij alléén den hemel kunnen binnengaan. Hij gaat mij nu in de woning, mij door Hem bereid, binnenleiden, ook u wil Hij daar brengen, zult u zich door Hem laten leiden? ” Hij gaf geen antwoord. „Vader! u moet mij antwoorden, het zal mij in mijn sterfuur kwellen, als u mij niet antwoordt; zeg mij, beloof mij, dat ik u in den hemel zal wederzien!" Zij sprak krachtig, hoogst ernstig, ja, eischte een antwoord. „Kind, hoe kan ik dat beloven,” zuchtte haarvader, „jij komt in den hemel, want jij bent goed, maar ik, die zoo slecht ben....” „Neen, neen,” viel Amelia hem in de rede, „nu dwaalt u geheel van de waarheid af. Zouden wij den hemel verdienen, wij zondaars, die nooit één enkele goede daad kunnen verrichten? Neen, alles, alles is genade; indien wij slechts zalig willen worden, dan zullen wij het ook worden, de weg is vrij, Jezus is de deur ten hemel, eigen verdiensten bestaan er niet, maar het bloed op Golgotha vergoten, reinigt elk boetvaardig zondaar.” Aldus sprak zij geruimen tijd voort, zij vermaande en bemoedigde haar vader beurtelings; zij wilde niet eer zwijgen, dan toen haar vermoeidheid er haar toe noodzaakte, en had toen de afgesmeekte belofte eenigszins van haar ontroerden vader verkregen. De nacht, die op dit pijnlijke gesprek volgde, was smartvol voor de lieve lijderes. Minet, die bij haar waakte, leed veel bij het aanschouwen harer benauwdheid. Slechts eens vernam ik haar zwakke stem gedurende die lange uren; toen herhaalde zij met afgebroken woorden : „Nu bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, maar God is de rots mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.” Het laatste gesprek, dat zij op aarde hield, was den volgenden dag met Engelbert, toen hij bij haar kwam. „Lieve Engelbert, lees mij het einde van Romeinen VIII nu nog eens voor.” Hij las het hoofdstuk ten einde, waarop Amelia met zwakke stem liet volgen: „Neen, niets meer zal mij van u, o Jezus, scheiden, ook niet in dè vallei der schaduwe des doods.” Minet zat ook naast haar bed; alle drie zwegen eenige oogenblikkèn; de stervende hervatte toen; „Engelbert, wij hebben er dikwijls te zamen over gesproken, je weet nu waar ik heenga?” „Ja, naar den hemel.” —„Je weet ook, dat ik blijde ben, nietwaar?” „Ja!” „Waaromjben ik dan blijde?" „Je gaat den Heere Jezus zien!” „En bij Hem zullen wij elkander immers wederzien ? ik zal er je wachten, Engelbert.” „Ja/’ was het kalme antwoord van den knaap. Hij scheen nu geheel vrede met haar heengaan te hebben. „Mijn bijbel is voor jou; je hebt mij beloofd hem veel te gebruiken, en die belofte moet je nu houden, want als je nalatig in het lezen van den bijbel bent, zul je van den Heer afwijken, en aan Hem moet je je steeds vasthouden. Maar lees vooral de aangehaalde teksten en hoofdstukken.” Hij beantwoordde al haar vragen met een kort „ja,” meer scheen hij niet te kunnen zeggen, ofschoon hij zeer bedaard bleef. Zij spraken nog een poosje voort; vervolgens hoorde ik hen afscheid van elkander nemen, gelijk twee kinderen op een school het zouden doen, waarvan het een een weinig vóór het ander in het ouderlijke huis wederkeeren mag en waar het zijn broeder met blijdschap zal op wachten. Ja, zoo scheidden zij en toen de schoone zon dien avond in het westen nederdaalde, was het oudste der twee kinderen reeds veilig in het Vaderhuis binnengegaan. Kalm en vreedzaam lag haar koude overschot daar in de donkere kamer —het aardsche huis baars tabernakels was verbroken; daarin had zij dikwerf, bezwaard zijnde, gezucht, doch nu was zij reeds met de woonstede uit den hemel overkleed. Dit alles was zalig en toch, ik telde zoo vele tranen bij dezerf afgelegden tabernakel geschreid, dat een onbekende had kunnen vermoeden, dat er geen reden tot juichen in dit alles was. De heer Van Gravensteijn was wanhopend; nog had hij zich gevleid, niettegenstaande Arnelia’s woorden, en het beslissend oogenblik vond hem onvoorbereid. Hij verweet den arts zijn onbekwaamheid; dat deze zeker niet alles, wat hij vermocht, beproefd had tot verlenging van het leven van zijn dierbaar kind; aan Italië’s lucht verweet hij haar ontoereikende geneeskracht, ja en vreeselijk is het te zeggen zelfs God, den rechtvaardigen Rechter, beschuldigde hij, in zijn vertwijfeling, van onrechtvaardigheid. Minet weende, maar in haar was een betere hope levendig; zij geloofde de woorden van den Meester: „Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven,” en daarom weende zij, maar zonder bitterheid. Engelbert ook gevoelde de kracht van den troost des Evangelies; daarom, ofschoon het verlies groot voor hem was, gedroeg hij zich nochtans geheel anders dan zijn moeder. Deze lichtzinnige vrouw bevond zich in een bijna nog treuriger toestand dan haar echtgenoot. Amelia, die zij steeds zoo onverschillig behandeld had, beweende zij wel niet, maar den dood zag zij nu van nabij, zij kon zijn beeld niet ontwijken, haar geweten ontwaakte en zij kon die stem: „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven,” in haar binnenste niet versmoren. De rijpe graankorrel werd aan de aarde toevertrouwd tot den dag des grooten oogstes. De vreemde bodem bood ook aan het Hollandsche meisje een stil plekje aan, waar zij van de vermoeidheid en de hitte des daags uitrusten mocht. Daar wacht haar stof nu dat punt des tijds, dat oogenblik af, wanneer de laatste bazuin zal slaan, de dooden onverderfelijk opgewekt zullen worden, de onsterfelijkheid zullen aandoen en ook zij het beeld des Hemelschen dragen zal. Laat ons met dit gedicht afscheid nemen van haar, die vroegtijdig de aarde voor betere gewesten verliet; het was een harer lievelingsgedichten: „Rust zacht, gij die den pelgrimsstaf Hebt neêrgelegd, en slaapt in 't graf: Ddér, trouw bewaakt door uwen Heer, Hoort gij des drijvers stem niet meer. Eer, met zijn jammer en geween, De bange dag des kwaads verscheen, Was ’t Liefde die u de oogen sloot, En zachtkens voerde in Abrams schoot. Maar wij, aan ’t stof der aard geboeid, Door last en verren weg vermoeid, Wij staan nog midden in den strijd, Dien gij voorgoed ontkomen zijt. Daarom, o Heer 1 die van uw troon Heerscht over levenden en doón, Verlaat toch, onder 't aardsch verdriet, Uw aangevochten pelgrims niet. Geef tot volharding moed en kracht, Tot ook ons dagwerk zij volbracht, En leg ons dan, getrouwe Heer, Bij die ge ontnaamt, ter ruste neêr. Dan dekt ons ’tzelfde nachtgordijn, Tot haast, als ’t eeuwig dag zal zijn, Gij zelf ons wekt, en hand in hand Ons binnenleidt in ’t vaderland.” TWAALFDE HOOFDSTUK. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord. Ps. 119 : 9. Wellicht is u mijn verhaal omtrent Amelia lang en onbelangrijk voorgekomen. Vergeef het mij, indien ik te lang over haar, die mij het eerst bezat, heb uitgeweid» Maar het waren de schoone dagen mijner jeugd, die ik met Amelia sleet, en gij weet: oude menschen spreken het liefst over hun jeugd; zoo is het mij ook gegaan, en nog heb ik u maar weinige aangename oogenblikken verhaald, die ik toen bij woonde. Nu echter is mijn jeugd reeds grootendeels vervlogen, ik zie er reeds zeer gebruikt uit, ga in andere handen over, en beloof zoo mogelijk, in het vervolg korter van stof te zullen wezen. De heer en mevrouw Van Gravensleijn beweerden, dat eenige verstrooiing hun noodig was, na de treurige dagen die zij doorleefd hadden. Daarom verlieten zij het schoone Nizza met zijn treurige herinneringen zoo spoedig mogelijk, om met die plaats ook het hun zoo vreeslijk denkbeeld van den dood te ontvlieden. Men keerde in het vaderland weder en Reinhart ontmoette ik in het ouderlijke huis. Amelia’s vroegere kamertje, waar ik den vorigen zomer doorgebracht had, zou nu weder mijn verblijfplaats wezen, maar het werd tot een geheel ander doel ingericht, gelijk ik uit een gesprek tusschen de beide knapen vernam. Daar de dood één uit den kleinen familiekring weggerukt had, zoo konden de ouders er niet weder toe besluiten een tweeden, hun oudsten zoon, ten behoeve zijner opvoeding, uit hun midden te verbannen; de knapen zouden liever, voorloopig ten minste, te huis door een gouverneur onderricht worden. Deze werd gevonden, en nu zou Amelia’s voormalige slaapkamer in een studeervertrek veranderd worden. Er werd een groote boekenkast opgeslagen; in een donkeren hoek werd mij daar door Engelbert een plaats ingeruimd en daarmede moest ik mij nu maar tevredenstellen; het speet mij echter zeer, dat ik nu achter die gesloten kastdeuren zoo weinig van hetgeen in de kamer omging kon bespeuren. Ik leerde den gouverneur als een jong, luchthartig man kennen, wellicht zeer bekwaam in het onderwijzen van al datgene, wat het tijdelijke betrof, maar al te zeer onbekend met het ware doel des levens. Soms gebeurde het wel, dat de kastdeuren op een kier bleven staan; dan hoorde ik uit mijn vergeten hoekje, tusschen de lesuren in, wel eens de zeer, lichtzinnige gesprekken, die hij met zijn leerlingen hield, en welke, helaas! vooral bij Reinhart een maar al te gereeden ingang vonden. Als de knapen alleen waren, hoorde ik hen, tot mijn vreugde, nog wel eens over hun zuster spreken, en de aangename uren, het vorige jaar in ditzelfde vertrek met haar doorgebracht, herdenken; maar zij waren nauwelijks een groot jaar met haar te zamen geweest, en het viel dus hun ouders, die vreesden, dat de nagedachtenis aan Amelia’s sterven hen wellicht somber zoude maken, niet moeilijk het verleden door menigerlei verstrooiing, door een druk, genotvol heden, uit hun herinnering te verbannen. Bij Engelbert ging dit echter niet zoo spoedig als bij Reinhart; voor- eerst was hij ernstiger en gevoelvoller, daarbij was hij getuige geweest van het zalig ontslapen zijner zuster en haar laatste vermaning weerklonk nog geruimen tijd zoo luid in zijn binnenste, dat het hem aanspoorde om eiken ochtend en avond mijn bladen te openen. Alles echter in huis werkte mede om hem van het smalle pad ten leven af te brengen. Is het dan wonder, dat een zwak elfjarig kind, dat de kracht des gebeds nog niet kende, voor de verleiding bezweek? Qroote vermoeidheid was des avonds zijn voorwendsel om zonder bijbellezen naar bed te gaan, en des morgens hielden lange lessen en drukke bezigheden hem van de nuttigste aller bezigheden terug, en spoedig bleef ik, het boek bij uitnemendheid, te midden eener groote hoeveelheid boeken, alle beurtelings door den knaap gebruikt, ongeopend staan. Het griefde mij, want wie een nalatig bijbellezer is, is zelden een trouw bidder, en hij die geen trouw bidder is wandelt niet in een nauwe gemeenschap met zijn Heiland. Maar Amelia had, gelijk de zaaier, het zaad op verschillende plaatsen uitgestrooid; zou het dan nergens in een goede aarde gevallen zijn? Mijn eigenaar vergat mij, maar er was een dorstig hart, dat trouw het levend water bij mij scheppen kwam; dagelijks sloop Minet in het stille morgenuur de studeerkamer binnen, dan nam zij mij uit mijn schuilhoek en bepeinsde op de knieën het zalige, maar steile pad ten hemel. Het was een heerlijke zomermorgen, de frissche ochtendlucht stroomde het vertrek, waar Minet nedergeknield lag, door het geopende venster binnen. Zij las met meer aandacht dan voorheen en stortte al lezende menigen traan over mijn bladen. Plotseling ging de deur open. „Wel, Minet! wat doe je hier?” riep Engelbert verwonderd. „Lees je in Amelia’s bijbel?” „Ja, jonker, vergeef het mij, dat ik zoo vrij ben!” zei zij eenigszins verlegen. „Nu, dat is goed, dat mag je wel doen,” hervatte de knaap. Toch veranderde zijn gelaat. Was het wonder, dat zijn geweten hem in dit oogenblik zijn ontrouw aan een gegevene belofte herinnerde? „Is het de eerste maal dat je hier komt om te lezen?” vraagde hij verder. „Neen, jonker, ik heb het reeds meermalen gedaan en kan het niet goed meer laten dagelijks hier wat in dat dierbare boek te komen lezen, en ik meende het veilig te kunnen doen, daar ik u hier niet zoo vroeg verwachtte.” „Anders ben ik ook nooit zoo vroeg; vandaag echter heb ik een lange les te leeren, waarmede ik spoedig hoop klaar te wezen, om dan het overig deel van den dag heerlijk te kunnen genieten, maar, Minet!” en hij zag haar strak aan, „welk verdriet heeft je doen schreien?” „Ach, jonker! dat laat zich niet zoo gemakkelijk tnededeelen.” „Wil je het mij niet zeggen?” vraagde Engelbert, en hij herinnerde Minet op dit oogenblik sprekend aan zijn lieve zuster. „]a, ik wil het u wel zeggen,” was het antwoord, „zoo mevrouw het maar goed keurt, maar spoedig zal het toch geweten worden. Jonker, ik heb besloten hier den dienst op te zeggen.” „Minet, is het mogelijk!” riep de knaap uiterst verwonderd, „wat heeft je daartoe gebracht, jou, die hier zoo vele jaren reeds geweest bent!” „Toch is het zoo,” hernam zij bedaard, „en de reden, die er mij toe noodzaakt, bedroeft mij buitendien zeer, want ik kan niet meer gelijk voorheen met uw mama overweg.” „Niet?” vraagde Engelbert met nadruk. —„Neen,” was het antwoord, „de laatste maanden hebben groote veranderingen veroorzaakt. De laatste dagen van het leven van uw lieve zuster hebben mij tot nieuwe gedachten geleid en nieuwe, betere wenschen in niij doen ontstaan. Dit verschil mishaagt mevrouw; het is mij onmogelijk God en haar gelijktijdig te dienen; nu moet ik kiezen, en daar zij zelve liever wenscht dat wij scheiden, zoo ben ik hiertoe besloten, doch het is mij een groot verdriet dit huis te verlaten, waar de Heere God, door zijn Heiligen Geest en door het toedoen uwer zalige zuster, zoo krachtig in mijn ziel gewerkt heeft.” Het was blijkbaar op het gelaat van Engelbert te lezen, dat dit voornemen van Minet hem griefde. Op dit gesprek volgden verscheidene weken, waarin ik geen woord meer over een en ander vernam. Alles ging gewoon voort; eiken morgen werd ik door een ziel met blijdschap opgezocht, terwijl een andere mij steeds meer verwaarloosde. Het is een Novemberavond, de kastdeur staat half open en daardoor kan ik nu van uit mijn donker schuilhoekje een nieuwsgierigen blik in het helder verlichte vertrekje werpen. Er staat een lamp op tafel, de beide knapen zitten over een boek gebukt, schijnbaar bezig met de les voor den volgenden dag nog eens over te zien; maar op dit oogenblik bepalen hun gedachten zich tot geheel andere zaken dan de les; hun gouverneur heeft hen zooeven verlaten, daar hij naar beneden ontboden werd, en zij nu een oogenblik van zijn streng opzicht ontslagen zijn, doen zij gelijk de meeste kinderen en nemen dat oogenblik waar, om naar hartelust samen eens wat te babbelen en aan de lang teruggehouden opmerkingen en gedachten lucht te geven. Doch daar gaat de deur zeer zachtjes open; schoorvoetend treedt iemand binnen; het is Minet haar oogen zijn roodgeschreid, en met moeite spreekt zij de volgende woorden: _ „Daar ik morgen zeer vroeg vertrekken moet, zoo neem ik, waarde jonkers, dit oogenblikje, dat gij alleen zijt, waar, om even afscheid van u te nemen, anders zal er wellicht niets van komen.” De knapen drukten haar hartelijk en deelnemend de hand en de vreugde, die een oogenblik vroeger in hun oogen blonk, was geheel geweken. Minet hernam: „Ja, het doet mij groot verdriet, daar ik u van harte liefheb, doch het is gewis ten beste bij den Heer besloten: gij beiden wilt mij toch niet vergeten, nietwaar?” „Neen, neen!” riepen de knapen met vuur, „zeer dikwijls denken wij aan Amelia, en wanneer wij aan haar denken, zullen wij ook veel aan u denken, die haar altijd opgepast hebt.” „Dat zal mij veel genoegen doen,” was het antwoord, „uw lieve zuster, door wier toedoen de Heer mij zoo gezegend heeft, zal mij steeds tot een dierbare gedachtenis wezen, en uwer zal ik niet minder gedenken; zij is nu boven bidden en denken zalig, behoeft mijn voorbede niet meer, daarom zal deze nu voor u des te vuriger wezen.” „Wacht, Minet,” riep Engelbert levendig, „ik zou je gaarne iets geven, dat je veel aan mij zal doen denken, nu weet ik waj, ja, dat is goed!”_ ' w En'het onnadenkend kind, dat voor een oogenbik diep kon voelen, maar wiens luchtiiartigheid spoedig den eenen indruk voor den anderen deed vergeten, stoof van zijn zitplaats op naar de boekenkast en stak haastig zijn hand uit Ik arme! hoe weinig vermoedde ik in dit oogenblik mijn lot! Hij greep naar mij, toen eerst begreep ik hem, maar ontstelde zoo zeer, dat ik niet meer de woorden, toen door hem gesproken, weet. Een ding gevoelde ik slechts, ik ging in andere handen over! Amelia’s lichtzinnige broeder verwierp onnadenkend de parel van groote waarde en ik, stomme, kon mijn stem niet verheffen om hem te waarschuwen, noch mij aan de handen van haar onttrekken, die deze gave had moeten weigeren, daar zij aldus het kind van de lamp voor zijn voet en van het licht op zijn pad beroofde. Integendeel, zij nam mij zonder verder nadenken, als een dierbare gedachtenis, met dank aan en slechts één blik vol medelijden kon ik nog op dien knaap werpen, die in mijn oog een scheepje gelijk was, dat zonder roer noch stuurman op een onstuimige zee ronddobbert, en ik was voor immer uit dat vertrek vol dierbare herinneringen weggedragen. Minet was met haar geschenk hoogst verheugd; zij noemde mij nu haar eigen dierbaar boek en toen zij mij in haar kamertje gebracht had, zag ik haar een doosje openen, waaruit zij een papiertje te voorschijn haalde. Hieruit nam zij een schoone krul van een donkerblonde kleur en legde deze tusschen mijn eerste bladen, met de woorden: „Nu, mooie krul van mijn lieve Amelia, nu moet je in haar bijbel blijven, je behoort bij elkaar en zult mij te zamen van haar spreken.” Vervolgens sloot zij het alles in den koffer en zoo reisde ik mede naar Amsterdam, waar zij een nieuwen dienst moest aanvaarden. DERTIENDE HOOFDSTUK. Wat, ontbloot van uw genade, Zou mij heel dit leven zijn I TEN Kate. Een dienstboden-slaapkamertje op een derde verdieping werd nu mijn verblijfplaats. Het was een klein, maar net vertrekje, met twee slaapplaatsen, waaruit ik dadelijk begreep, dat Minet het met een tweede dienstbode zou deden. Haar kameraad leerde ik dan ook op den avond mijner aankomst als een reeds eenigszins bejaarde vrouw, van een opgeruimd, goedhartig uiterlijk en praatachtige geaardheid kennen. Vermoeid en treurig gestemd door al hetgeen zij dien dag ondervonden had, pakte Minet des avonds stilzwijgend haar goed uit; doch haar kameraad vond de gelegenheid om een vreemde eens geheel uit te vragen en haar op hare beurt iets mede te deelen, te heerlijk, om haar ongebruikt voorbij te laten gaan en knoopte daarom zoo spoedig mogelijk een druk gesprek aan. Na Minet eerst, op velerlei wijze, omtrent haar vorigen dienst ondervraagd te hebben, hoorde ik de oude Betje ongeveer aldus de volgende mededeelingen doen: „Ik ben,” zoo ving zij aan, „nu omstreeks twintig jaren in dienst van mijnheer en mevrouw; ja, laat me eens zien aanstaande maand Mei wordt het twintig jaar, ja juist, ik herinner mij dien dag nog als dien van gisteren. Zij hadden toen hun eerste kind; mijnheer en mevrouw waren nog jong, pas kort getrouwd, en ik kwam als kindermeid bij den jongenheer Willem. Het was een heerlijk kind en nu moest je hem eens zien, zoo’n knap jongmensch, ik sta er van te kijken, wanneer ik hem daar heen zie gaan, en wanneer ik dan aan dien tijd denk, toen ik zoo op en neer ging met hem op den arm, dan zeg je zoo, waar blijft de tijd toch? En je moet begrijpen, ik had al spoedig een drukke kinderkamer, alle jaar kwam er zulk een kleintje bij en Willempje was nog geen zes jaar oud, of hij had al drie broertjes. En dan kwam er nog bij, dat Henri, het derde jongetje, zoo ziekelijk was. Ach! mijn lieve mensch, als ik nog aan de nachten denk, hoe ik met dat kind moest oplrekken, en mevrouw en ik geen oog konden sluiten; doch nu is hij even gezond als zijn broers.” „Maar,” vraagde Minet, die met eenige belangstelling naar de oude Betje begon te luisteren, „mijnheer en mevrouw hebben toch ook dochters? „Jawel,” hernam deze, „laat me nu maar uitspreken, en ik zal het je alles vertellen; ze hebben nog twee meisjes gehad, die even oud waren, tweelingen, dat was me iets 1 Ja, ze waren even oud, twee jaren jonger dan Albert, de jongste der jongetjes. Zij groeiden goed op, twee lieve meisjes, Jacoba en Philippa, ’t was een lust om te zien als je ze daar zoo zag rondloopen, maar de menschen hebben er geen geluk mede gehad, neen, ’t was erg! Verleden voorjaar, ze waren net dertien jaar oud, lieve engelachtige meisjes, ach, toen!... ik vergeet het nooit, Jacoba, de mooiste, de liefste van de twee, ze werd ziek, en binnen acht dagen was ze gezond en begraven, ja ”ze zweeg een oogenblik, want bij die herinnering blonken er tranen in haar oogen. „Andere kinderen hebben ze niet meer gehad,” hervatte zij, „er zijn vier zoons en eene jongejuffrouw, maar Philippa is niet meer dezelfde na den dood van haar zuster, neen, ’t is jammer van het meisje, maar het lieve kind is lang zoo vroolijk niet meer, wat mijnheer en mevrouw ook voor haar doen mogen; zij heeft al wat zij wil en is toch niet recht fleurig.” Betje zweeg, want er werd gebeld. „Is het voor mij?” sprak Minet, haar vragend aanziende. „Ja, ik denk het wel,” was het antwoord, „voorheen hielp ik mevrouw altijd bij het kleeden, maar nu moet jij dat zeker doen.” Minet stond op, trok haar muts even recht, verliet hierop de kamer en voor dien avond was het gesprek afgeloopen. Op dat bovenkamertje in Amsterdam had ik een stil leventje, doch ofschoon ik aanvankelijk moeite had mij er in te schikken, daar ik het zeer betreurde voor immer van den armen Engelbert gescheiden te zijn, zoo kreeg ik er later toch genoegen in, daar Minet veel prijs op mij stelde en mij geen enkelen morgen ongeopend liet. Ik hoorde natuurlijk vele gesprekken tusschen Minet en Betje; onder anderen op een morgen het volgende: „Mijn lieve mensch!” zoo begon de oude, „hoe is het toch mogelijk, dat je daar eiken dag zoo veel tijd aan dat lezen verknoeien kunt; ik verzeker je, ik zou daar niet alle dagen, zoo als jij, vroeger voor uit mijn bed willen, ’t is gekheid! Toen ik jong was, kwamen dergelijke dingen bij dienstboden niet te pas, ik heb ook nooit lezen geleerd, en voor zoover -ik kan inzien ben ik zonder die kunst even goed door de wereld gekomen.” „Wanneer men het toch kan, is het een groot voorrecht,” was het antwoord, „langen tijd heb ik het ook niet op prijs gesteld, doch sedert Gods Woord mij dierbaar geworden is, is het mij zulk een groot genoegen. Daar jij niet lezen kunt,” zoo ging zij voort, „wil blijf je toch zoo lang, kind?” „Ach, mama,” zei het meisje eenigszins verlegen, „Minet moest even een paar steken aan mijn mantel doen; nu ben ik gereed, het spijt mij wel, dat ik u heb doen wachten.” En beiden verlieten het bovenkamertje. Minet had in Amsterdam veel om haren Zaligmaker te verduren; haar mededienstboden deden haar om zijnentwil vele smaadheden aan en dan verviel zij meermalen in velerlei zwakheden, die haar later in oogenblikken van nadenken bitter griefden; gelukkig dreef haar dit alles tot het zoeken eener inniger gemeenschap met haren God en tot vlijtiger onderzoek van haren bijbel. Één hart had haar trouwe Heer, die haar zwakheid kende, haar toch gegeven; het hart, waarin zij deelneming vond, was dat der jeugdige Philippa. Wanneer deze wist, dat Minet alleen boven was, ging zij onder, een nietig voorwendsel stil naar het naaikamertje, en met een: „Kom, Minet, vertel mij nog iets van uwe Amelia, van wie ik zoo gaarne hoor,” zette zij zich naast haar neder. Dan werden die dierbare dagen, eens door mij beleefd, weder opgehaald, en Philippa, geheel verdiept in het verhaal, vergat al het overige. „Wat sprak zij toch heerlijk over den Heere Jezus,” zeide Philippa eens tot Minet, en zij glimlachte zoo helder, als ik het haar nooit te voren had zien doen. „En jij. Minet, spreekt ook geheel anders over Hem als mijn juffrouw het doet; je zoudt mij bijna leeren Jezus lief te hebben en niet meer zoo bevreesd voor Hem te wezen.” „Een dwaze vrees voor Jezus te voeden,” was het antwoord, „is geheel verkeerd, want Hij werpt nooit een zondaar uit, die tot Hem komt; lieve jongejuffrouw, ik bid u, door een oude dame, die van een harer vriendinnen vernomen had dat Minet haar dienst moest verlaten, omdat zij haren Heer en Heiland getrouw wenschte te blijven. Hierdoor vond zij aanleiding Minet te schrijven en voor te stellen om bij haar als kamenier, en voornamelijk tot gezelschap te komen inwonen, welk aanzoek met blijdschap werd aangenomen. Een zeer ruim vertrek dient de oude mevrouw in haar gebrekkigen toestand tot slaap- en woonkamer. Ook ik heb er een plaatsje gekregen naast het bed van mijn eigenares, dat in hetzelfde vertrek geplaatst is, omdat de bejaarde dame ook des nachts nauwkeurige verzorging behoeft. Het is de eerste dag van ons verblijf in Haarlem; ofschoon het uur van het ontbijt is aangebroken, bevindt mevrouw zich nog te bed, maar daar nuttigt zij het dan volgens gewoonte steeds op haar gemak, „Minet,” zoo begon zij, toen het laatste kopje thee geledigd was, „je weet, dat mijn dochter steeds bij mij gewoond heeft totdat een dringende reden haar van mijn zijde wegriep. Nu, toen zij bij mij woonde, was het onze gewoonte des morgens, na het ontbijt, samen in Gods Woord te lezen en nu moesten wij deze goede gewoonte maar voortzetten; jij hebt, naar ik hoor, je hart toch ook aan den Zaligmaker gegeven, laten wij ons dan te zamen over Hem onderhouden.” Deze taal beviel Minet zeer, daarom stond zij oogenblikkelijk op om aan het verzoek te voldoen. „Als je soms geen bijbel hebt,” zoo hervatte mevrouw, „dan moet je mijn ouden bijbel uit gindschen hoek maar nemen, maar een nieuwere zou je gemakkelijker wezen, dan dat versleten boek met zijn ouden druk en oude taal.” Het is licht te begrijpen, dat Minet dezen ouden bijbel stil op zijn plaats liet liggen, en dat mij het voorrecht te beurt viel om voor de oude mevrouw gebruikt te worden. De dagen, door Minet en mij in dit vertrek doorgebracht, behooren tot onzen gulden tijd; alles ging er stil en rustig zijn gang, de dienst des Heeren was het middelpunt waarom zich al het overige schaarde. Doch de beste dagen des levens vlieden het snelst heen. Na eenige maanden van voortdurend sukkelen had de oude mevrouw den aardschen strijd met de hulp van haren Zaligmaker volstreden, en haar loop was in de hemelstad geëindigd; doch vóór zij haar oogen sloot, wist zij, dat Minet, in wie zij een hartelijk belang stelde, door ’s Heeren goedheid van een eerlijk bestaan verzekerd was; zij mocht zich nog met haar in een blij vooruitzicht verheugen en Gods zegen met en voor haar over een aanstaand huwelijk inroepen, dat spoedig, met het oog op Hem geslagen, voltrokken werd. Minet werd de vrouw van een tuinbaas, die ruimschoots zijn dagelijksch brood verdiende, en ik, haar trouwe metgezel, betrok met haar de nieuwe woning. Het was een net tuinmanshuis, op een schoon buiten, niet ver van Haarlem, en in het steeds met mooie bloemen versierde keukentje, waar Minet zich bijna den ganschen dag ophield en alles er even aangenaam uitzag, kreeg ik mijn plaats. Ik stond op een hoekje van den schoorsteen, maar werd er niet vergeten, want ’s morgens en ’s avonds lazen man en vrouw trouw uit Gods heilig Woord. Doch een derde bewoner trok weldra het keukentje binnen! Meermalen had ik den tuinbaas en zijn vrouw over een ouden oom hooien spreken, die ziekelijk en alleen op de wereld was, en wien zij gaarne een verblijf bij hen aan huis wilden aan- bieden. Toen ik nu een ouderwetschen stoel met hooge leuning naast den schoorsteen, waar mijn hoekje was, voor het vuur zag plaatsen, en een grijsaard er in ging zitten, wist ik, dat hij dc oude oom wezen moest. Spoedig ondervond ik, dat deze grijsaard in het bezit was van dien schat, waarvan Paulus zegt, dat zij een groot gewin is met vergenoeging. Ofschoon hij soms nog wat licht werk verrichtte, verliet hij toch zelden het hoekje van den haard. Weldra kreeg ik hem lief, en daar hij een bijbellezer was, sleet ik menig uur in zijn handen. De oude man was ook een vriend van kleine kinderen; zijn neefje, het eerste kindje van Minet, en ik waren afwisselend op zijn knieën; en als de kleine, die begcerig de handjes naar alles uilstak, naar mij wilde grijpen, dan hoorde ik hem zeggen: „Neen, klein mannetje, neen, dat is niet voor kindertjes, maar als je wat grooter bent, zal oom je uit dat grootc boek veel moois vertellen.” De oude man dacht er niet aan, dat als de tijd zou gekomen zijn, waarop zijn neefje mijn taal verslaan kon, alles er geheel anders zou uitzien; maar overal brengt de tijd vele veranderingen teweeg, dus ook in onze vreedzame tuinmanswoning. De verandering, die er weldra plaats zou hebben, en die ik hier moet verhalen, was echter van zeer treurigcn aard. De dood, met ziekte als zijn voorbode, trad binnen, en niet om den ouden man, die zijn tijd, gelijk men zegt, uitgeleefd had, af te halen; maar de zoo noodige huismoeder moest, in den bloei des levens, haar half volbracht dagwerk nederleggen en de rust des hemels smaken, terwijl den grijsaard nog een taak zou worden opgelegd. Haar ziekekamer was een klein vertrekje naast het keukentje, en toen zij daar zoo krank nederlag, verliet ook ik De Oude Bijbel 5 mijn plaatsje aan den haard, om mijn hemeltroost aan de stervende en de gezonden toe te dienen, en getuige te zijn van haar heengaan in vrede; het derde sterfbed reeds door mij bijgewoond. God had de moeder weggenomen; de twee kleine kindertjes gingen in vreemde handen over, en het geheele huishouden kwam op een anderen voet. Een zuster van den tuinbaas kwam nu bij hem inwonen, en ofschoon ik geloof, dat zij in alles zijn belangen behartigde, zoo bemerkte ik spoedig, dat de stille geest, die liefelijk is voor God, en de vrucht der wedergeboorte, in haar niet woonachtig was. Aan bijbellezen had zij geen groote behoefte, daarom bleef ik spoedig vergeten in mijn hoekje staan, maar daar vergat de oude man mij toch niet. Deze had in den dood van Minet een zeer gevoeligen slag geleden; zij had hem steeds met liefde en achting behandeld, prijs op door hem bewezen diensten gesteld; nu bemerkte ik dat zijn tegenwoordigheid als lastig beschouwd werd, wat den armen grijsaard griefde; daarom verwonderde het mij niet, toen ik hem op een avond tot den tuinbaas hoorde zeggen: „Vriend, ik heb besloten je binnenkort te verlaten.” „Hoe zoo, oom?” hernam deze. „Ja, jongenlief, ik weet maar al te goed, dat als de huisvrouw ontbreekt, men dan niet zoo licht meer vreemden kan herbergen, zelf heb ik dat ondervonden; mijn bijzijn begint je moeilijk te vallen, ik weet het, ontken het dus maar niet. Daarenboven heeft een bloedverwant van mij, die een paar uurtjes van hier woont, mij een plaatsje bij haar aangeboden, en daar ik weet dat zij mij, ouden man, die toch niemand meer van nut ben, licht kan herbergen, zoo heb ik besloten van haar uitnoodiging gebruik te maken. Jou ben ik onder tusschen veel dank verschuldigd, voor al het goede bij je genoten.” De tuinbaas echter, die wel begreep dat hij meer voor den ouden man had kunnen doen, wilde dien dank niet aanhooren, maar daar hij hem ook niet van zijn voornemen trachtte af te brengen, bleef de oude man bij het genomen besluit. Toen zij nu voor het laatst samen hun ontbijt nuttigden, vermoedde ik weinig wat mij boven het hoofd hing, doch begreep het, toen de oude man den volgenden voorslag aan zijn neef deed. „Eén voorwerp uit je huis,” zoo begon hij, „wensch ik zeer gaarne tot gedachtenis aan jou en aan je vrouw mede te nemenhier wendde hij zijn oogen naar het hoekje van den schoorsteen, waar ik lag, „namelijk je bijbel, waarin zij en ik te zamen zooveel gelezen hebben, en die mij daarom dierbaar geworden *s-” ..Wel oom, is het anders niet!” en de tuinbaas stond reeds op om mij aan zijn oom te overhandigen, „u hadt nog wel iets beters uit mijn huis mogen kiezen.” „Neen, vriend, neen, dat boek is het beste dat je hêele huis bevat, ik dank er je dus wel voor. Het spijt mij enkel, dat je het zooveel te laag schat. Zonder bijbel mag je echter niet blijven; zou ik je dus van den eenigcn wegwijzer op het pad ten leven berooven? En daarom wil ik je iets voorslaan. Deze bijbel,” en hij nam een in een grauw papier gewikkeld pak uit den ruimen zak van zijn lange jas, „is splinternieuw, ik heb hern onlangs voor je gekocht; neem dezen nu van mij aan, met het voornemen hem trouw te gebruiken; ik heb God gebeden dat hij je van groot nut moge zijn; geef mij dan jouw bijbel in de plaats, dan heb je een gedachtenis aan mij, je ouden vriend, en ik bezit er een, die mij aan jou en aan je lieve vrouw herinnert.” Daar de God in de wereld leefde, maar, gelijk Paulus de inwoners van Athene noemde, alleszins overgodsdienstig was; doch helaas! hun godsdienst bestond niet in een aanbidden van God in geest en in waarheid, maar in bedroevende dwalingen en verleiding der zinnen. De huisvrouw, een nicht van mijn ouden vriend, was met een rijken Noord-Hollandschen boer getrouwd; wij namen dus onzen intrek in een dier heldere ruime boerenwoningen, zooals men die slechts in Noord-Holland vindt. Het was een frissche Novemberdag toen wij aankwamen. Bejaarde lieden zijn kouwelijk en de oude oom al bijzonder; zijn groote stoel werd daarom,evenals in de tuinmanswoning, naast een helder knappend vuur bij den breeden schoorsteen geplaatst, en daar hij mij geen ander geschikt hoekje geven kon, legde hij mij achter zijn stoel tegen den schoorsteen. Doch daar lag ik geenszins vergeten, en van mijn hoekje uit wierp ik dadelijk na mijn aankomst een nieuwsgierigen blik in de keuken. Recht tegenover mij hing een voorwerp, dat mijn aandacht het meest tot zich trok, en mij tevens pijnlijk aandeed; het was een groot kruis; aan de eene zijde hing een rozenkrans; aan de andere een bakje met wijwater; ook was het vertrek met beelden van verscheidene heiligen behangen. Die voorwerpen en ik, hoe zouden wij elkander verdragen? Den eersten avond van onze aankomst was het gezin in een druk gesprek met oom gewikkeld, van weerskanten was er veel te verhalen. De boer en de boerin waren beiden nog menschen in de kracht van hun leven; drie hunner kinderen zag ik bij hen in de keuken zitten, een bijna volwassen meisje, een twaalfjarigen knaap, dien de vader eens als zijn opvolger in zijn woning hoopte te zien, en een jonger kind. Ik hoorde hen nog van hun oudsten zoon spreken, doch deze was van huis; het was duidelijk te bemerken, dat de vader trotsch op hem was, en dat zijn grootste verwachtingen op dit kind rustten, dat door geestelijken tot den kerkdijken stajnd opgeleid werd. De oude oom bracht den nacht in de kamer door, doch de bedsteden in de keuken werden door de familie ingenomen. Treurig was het om aan te zien, hoe zij ’s morgens en ’s avonds nedergeknield voor het kruis, hunne paternosters, met den rozenkrans in handen, mompelden, en een heele reeks heiligen aanriepen. Hoe vurig wcnschte ik in zulke oogenblikken hun het tweede gebod voor oogen te mogen houden, n.l. die woorden des Heeren: „Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen.” Doch in hun blinde onwetendheid herhaalden zij eiken morgen en avond deze voor mij gruwelijke ergernis. Mocht de Heere God hun de oogen openen en het hun niet tot zonde rekenen! De boerin bereidde het middagmaal; de oude man las in Gods heilig Woord. „Altijd aan het lezen, oom?” vraagde zij, terwijl zij hem naderde en het vuur nog eens opstookte. „Ja, kind,” was het antwoord, „dat boek heb ik reeds zoo menigmaal doorgelezen, en nog altijd blijft het nieuw. Toen ik je daar zoo even zag zitten,” vervolgde hij, „dacht ik bij mij zelven: mocht ik haar ook maar eens wat voorlezen; dat moest je mij maar eens toelaten, en weldra zou je mijn trouwen bijbel niet meer met rust laten.” Zij schudde weigerend het hoofd en zeide: „Neen, mij duidelijk werd, wien zij voor zich had, en ik het gesprek des te scherper wilde afluisteren. Na aanvankelijk onverschillige onderwerpen behandeld te hebben, hoorde ik den pastoor de volgende vraag tot de boerin richten: „En ik verneem, dat een gast bij u inwoont?” „Ja, heer pastoor, een oude oom van mij, die alleen op de wereld was, is sedert kort bij ons komen inwonen.” hernam de pastoor, „en bevindt hij zich reeds eenigen tijd bij u?’V— „Ja, zoo ongeveer veertien dagen, mijnheer pastoor.” „Dan verwondert het mij,” en de sluwe pastoor vestigde een doordringenden blik op haar, „dat ik hem nog niet met u in de kerk gezien heb.” „Heer pastoor, oom is oud en kan bij winterdag niet meer naar de kerk.” „Waar was hij vroeger woonachtig?” vraagde de geestelijke, die er toe besloten was, alles door middel van vragen te weten te komen. „Bij een neef van mij, een tuinman, die in de omstreken van Haarlem woont.” „Welnu,” hernam de listige pastoor, „dan kent hij voorzeker een mijner oude vrienden, die daar als pastoor werkzaam is.” „Dat denk ik niet, mijnheer pastoor,” antwoordde de boerin verlegen, „want om u de waarheid te zeggen, mijn oom behoort niet tot onze heilige kerk.” zoo, is dat het geval?” hernam de pastoor, en een reeds lang teruggehouden drift was thans duidelijk op zijn gezicht te lezen, „hebt gij zoo steelsgewijze een ketter bij u binnengelokt; u moedwillig schuldig gemaakt aan ontrouw jegens ons aller heilige Moeder, en kunt gij dan nu nog ’s morgens en ’s avonds bidden: „Vader, leid ons niet in verzoeking,” wanneer gij uft eigen verkiezing den verzoeker een vrijen toegang bij u opent?” „Heer pastoor,” hernam de vrouw niet weinig onthutst, „mijn man ZESTIENDE HOOFDSTUK. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. Joh. 16 : 33. Het kerstfeest was aangebroken en nu kwam broer Jan thuis, een lang j’ongeling van ongeveer zestien jaren, met een zeer verstandig voorkomen. Ouders, broeders en zusters, allen waren even blij over het wederzien van dit geliefd kind en den ouden man zag ik hartelijk deelnemen aan hun vreugde. Jan scheen dan ook een aardige jongen te zijn; ofschoon hij in een andere omgeving een opvoeding, verschillend van die zijner lamilie, genoot, was hij even eenvoudig gebleven, ja, had nog iets veel aangenamere dan de andere kinderen. Zijn vader liet hem veel verhalen; de knaap had zich volgens eigen verkiezing aan de studie gewijd, en sprak met groote ingenomenheid daarover, en de goede boer luisterde met verbazing toe. Arme knaap! dacht ik, zooveel geleerdheid naar de wereld en toch ontbreekt u het ééne noodigel Oedurende de eerste dagen van zijn thuiszijn zag ik Jan slechts weinig; hij had vele bezoeken af te leggen, en vele dingen te zien. Zijn oudste zuster en zijn broer vergezelden hem dan overal; doch weldra kwam hij meer bij zijn moeder in de keuken zitten, ook hield hij somtijds lange gesprekken met den ouden oom, en deze scheen veel behagen in den jongeling te scheppen. Ecns toen de dag begon te neigen, trad Jan binnen en naderde den ouden man, die alleen in de keuken zat. „Dom, het wordt bijna te donker, om zonder licht te lezen,” zoo sprak hij hem aan. J°,', genlief, ik zal er ook mede moeten uitschelden, en de oude man zette mij ter zijde in mijn vaste hoekje, „en met lamplicht lezen kan ik niet meer, daarvoor zijn mijn oude oogen te zwak. „Oom, zoo begon Jan weder, en hij plaatste zich op een stoel naast den grijsaard, „Hendrik en Toontje hebben mij verhaald, dat de pastoor verleden hier zoo boos geweest is, en u om uwen bijbel uit het huis had willen jagen, is het dat dikke boek. la, mijn jongen, Gods heilig Woord is hem zulk een gruwel, dit hij het niet in uws vaders huis wil gedoogen.” „Maar oom, de bijbel is ook heilig, en juist daarom niet voor alle menschen geschikt. Ik zou hem toch wel eens willen lezen, want ik ben er nieuwsgierig naar, daar ik er al zoo veel van gehoord heb; maar het is verboden, en daar ik eens leeraar hoop te worden, moet ik mij nu wel aan de geboden houden, die ik later aan anderen opleggen zal.” „God verhoede,” zoo sprak de Se met klem. „dat gij ooit een leeraar m uw kerk wordt.” – „Maar oom!” „Ja, mnn jongen uw kerk geeft voor, dat zij den bijbel als Gods Woord voor onfeilbaar houdt, en nochtans wijkt zij in alles van dien bijbel af; daarom verbiedt zij aan het volk hem te lezen, want dat zou haar doodvonnis zijn. Nochtans stelt zij menschehjke inzettingen boven Gods geboden, want God zelf gebiedt het lezen van den bijbel. Jan, indien gij hem met gebed laast, dan houd ik het voor zeker, dat de Heer uw oogen zou openen; ik kan u, volgens mijn geweten, voor God aanraden, dat gebod uwer kerk te overtreden, den bijbel te lezen; dan zm gij spoedig anders denken, dan gij nu doet. „Neen oom, dat kan ik niet, daar voel ik geen vnjmoedig- lezers, die daar zoo rustig zaten en richtte met donderende stem deze vraag tot den ontstelden Jan: „Waar zijn je ouders?” „Uit, naar de markt, mijnheer pastoor.” „Zoo, en is dit het gebruik, dat je van hun afwezigheid maakt? Valsche, huichelachtige knaap! En jij, oude ketter! oude verleider,” en hij wendde zich tot den grijsaard, „jij hebt nu voorgoed hier je rol uitgespeeld, hoor je, of ik ben geen pastoor meer! Uit menschlievendheid word je geherbergd, en zoo vergeld je het goede, dat men je bewijst; over drie dagen is deze huisdeur voor altijd voor je gesloten!” Hierop verliet hij de woning. Het is te begrijpen, dat Jan een angstigen dag sleet; hij vreesde zeer de woede en de wraak van den pastoor en ook de ontevredenheid zijner ouders. De zielsrust van den grijsaard week echter niet; hij bleef op God vertrouwen, wetende dat allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, op eenigerlei wiize vervolgd zullen worden. Zoo kwam de avond en naar gewoonte zat het geheele gezin in de keuken verzameld. Plotseling werd de groote stilte, die daar buiten heerschte, door voetstappen op het paadje, dat door den tuin leidde, verbroken. Spoedig hierna ging de keukendeur open en onze pastoor, door een twee de gevolgd, trad binnen; onrust was op het gelaat van Jan te lezen, doch dat van zijn oom drukte enkel onderwerping uit. Na de aanwezigen gegroet te hebben, besron de pastoor zonder uitstel aldus: „Ouders, het is u wellicht verzwegen, doch hedenmorgen, terwijl gij uit waart, ben ik aan uw huis geweest, en heb er een groote oorzaak van ergernis ontmoet, die de heilige kerk, in wier naam ik nu hier kom, onmogelijk dulden kan, het was goddelooze ketterij. Hierover kom ik nu met u spreken, woonte was, na gegeten te hebben, achter in zijn stoel geleund zijn middagslaapje deed, ging de deur met een vaart open, veel driftiger dan men in dat stille huishouden gewend was. Met den uitroep van: „Oom, dag oom, hoe vaart u toch!” snelde een jonge man naar hem toe, in wien ik niemand anders dan onzen vriend Jan herkende. Ja, hel was Jan, doch niet in alles meer dezelfde Jan, dien wij drie maanden geleden verlieten. Ernst en nadenken waren nu op zijn gelaat te lezen. „Mijn jongen,” sprak de oude man, die nog niet van zijn verwondering bekomen was, „hoe is het dat ik je hier zie; het is je immers verboden?” „Ja, oom! dat is het en de pastoor zal zeer boos op mij wezen zoo hij het ooit hoort, maar dat moet dan maar ik kan niet anders! ik zal u alles verhalen! Ik ben nu met Paschen voor eenige dagen bij mijn ouders geweest. Op den terugweg naar B. leg ik even dit bezoek bij u af en ik kom u opzoeken, omdat ik in angst verkeer over mijn ziel. Ach! oom, ik kan niet langer blijven voortleven gelijk ik nu leef; ik kan en wil geen priester worden!” „Wel mijn jongen, wat heeft je tot dat besluit gebracht?” „Oom, de gesprekken, die ik met Kerstmis met u hield, ons bijbellezen, het gedrag van den pastoor, dat alles had mij reeds tot groole twijfeling gebracht. Toen ik- mij nu weder te B. bij den pastoor bevond, miste ik u en uw bijbel zeer, ik dacht veel over het gehoorde na, was er nacht en dag mede vervuld. In het bijwonen van den kerkdienst, in het doen van gebeden, in alles voelde ik, dat wij aan het dwalen waren; die overtuiging werd steeds krachtiger in mij; nu is de kerk, waarin ik mij bevind, mij tot een gruwel geworden, heiligen en goede werken zijn mij een ergernis. Aan één ding heeft mijn schuldig gemoed behoefte en de vervulling van die behoefte vind ik slechts bij den Heere Jezus, die een vloek en algenoegzame verzoening ook voor mij geworden is!” „Mijn zoon'” en tranen stonden in de oogen van den grijsaard, „dat is het werk des Heeren Hem zij de eer!” „Doch oom! er is nog meer u bent de eenige, tot wien ik van dat alles gesproken heb, want als ik er mij slechts één enkel woord van laat ontsnappen, dan ben ik verloren; dan zal de pastoor mij gewis op de een of andere wijze kwellen. Wat moet ik nu doen? Op den weg, waarop ik ben, kan ik niet langer blijven, dat is huichelarij, ik voel er mij toe gedrongen van de roomsche kerk te scheiden. Ach! alles is zoo duister voor mij!” jan, weet je wat bidden is?” „Ja oom, inden laatsten tijd heb ik veel gebeden.” „Nu mijn jongen bid nog meer, houd aan in het gebed, en de Heer, die mildelijk geeft en niet onthoudt, zal je ook de noodige wijsheid schenken.” Zij spraken nog lang voort, maar het geheele gesprek zou ik onmogelijk meer kunnen wedergeven. Eén ding werd den grijsaard en mij steeds duidelijker: Jan had de dwaling zijns wegs erkend. Eindelijk sprak de jonge man: „Doch oom, nu moet ik u verlaten, daar ik voor donker nog te B. moet zijn. lets dat mij op het hart ligt, wilde ik u echter nog verzoeken, wel verg ik veel van u, maar ik mag dit immers wel doen?” „Ja, mijn zoon, sprak de oude man, „en ik zal niet weigeren zoo het iets goeds is.” „Oom, uw bijbel, zoudt u mij dien voor slechts eenige weken willen afstaan; het zou mij zulk een troost wezen; bijbelkennis ontbreekt mij nog zoo zeer.” „Maar Jan, een bijbel! en dat bij den pastoor aan huis? Hij zal hem je ontnemen, en dan hebben wij er geen van beiden een.” „Neen, oom; neen, zoolang ik leef, zal ik uw bijbel verdedigen, vertrouw hem mij slechts toe, ik zal hem zorgvuldig verbergen en spoedig wederbrengen.” „Ziedaar, mijn zoon,” zeide oom, „hij zij u met ’s Heeren zegen tot nut,” en ik werd aan Jan overhandigd, die mij vol blijdschap tegen zich aandrukte, onder zijn ruimen mantel verborg en medenam. Nu werd het mijn lot onder vijanden werkzaam te zijn, doch ook hiermede had ik vrede, daar het een roeping des Heeren was. Heimelijk werd ik te B. in de pastoorswoning binnengesmokkeld en daar deze bij Jan’s terugkomst gelukkig juist even uit was, had hij tijd mij nog te verbergen, eer hij voor zijn meester moest verschijnen. En wat denkt gij wel dat hier mijn plaats was? Voorwaar geen aanzienlijke! De pastoor scheen het niet breed te hebben; hij bewoonde een vrij bouwvallig huisje, waarin Jan een zoldervertrekje onder de pannen zijn kamer noemde. Daar sliep hij in een bedstede, en maakte altijd zijn eigen bed op; zijn eerste werk na onze aankomst was, al zijn beddegoed op te lichten, en mij onder een oude, half vergane plank in zijn bedstede te verbergen. Slechts éénmaal daags aanschouwde ik nu het vriendelijk daglicht en dat wel altijd bij de eerste stralen der opgaande zon. Bij den aanvang van den dageraad ontwaakte Jan bijna eiken morgen. Het eerste wat hij dan deed was zijn beddegoed op te beuren en mij van onder mijn plank te voorschijn te halen; dan, op zijn bed gezeten, ving hij na een ernstig gebed zijn bijbelstudie aan. Toenemend licht en meerderen vrede, maar ook heviger zielestrijd merkte ik telkens bij den jongeling op; teksten gelijk deze: „Een iegelijk dan, die mij belijden zal voor de tnenschen, dien zal Ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is,” enz. Matth. 10 : 32; „maar indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen,” 2 Tim. 2: 12, brachten hem steeds in bange twijfeling. Het gevoel van een beslissenden stap te moeten doen wies bij den dag met zijn geloof. Het bewustzijn van het huichelachtige en valsche zijner betrekking tot God en raenschen achtervolgde hem; in naam was hij een Roomsch-Katholiek, ja een toekomstig geestelijke, inderdaad een Protestant. Tot een openbare belijdenis van geloof, tot een keuze voor zijn volgend leven moest hij komen; een bloedigen strijd ook met de wereld aanvangen; hoe verontrustte hem dit alles! Het gebed was en werd steeds meer zijn eenige kracht en toevlucht. Eens hoorde ik Jan op een ongewoon uur, tegen den avond, zijn kamer binnentreden. Waartoe hij er kwam wist ik niet, want uit mijn schuilhoek kon ik slechts hooren, niet zien. Eenigen tijd later ging de deur weder open en de pastoor trad binnen; nog nimmer had ik mij zoo dicht in zijn nabijheid bevonden. „Jan, ik kom je halen om met mij uit te gaan,” sprak een volstrekt niet onaangename stem; „op mijn kamer gezeten, hoorde ik je boven komen, want mijn oud huisje is zoo gehoorig, dat je niets doen kunt zonder dat ik het weet; maar waarom zonder je je hier in den laatsten tijd zoo dikwijls af, mijn jongen? Dit zolderkamertje heeft toch zooveel aantrekkelijks niet, dunkt mij.” „Dat weet ik zelf zoo niet, heer pastoor,” antwoordde Jan gedwongen. „Maar.... mijn vriend, daar zie ik je rozenkrans hangen, ’t Is waar! reeds lang had ik je daar een woord over willen zeggen. Doch altijd is het mij doorgegaan. Jan, ben je wel zoo trouw meer als vroeger in het doen van je gebeden? Vroeger hoorde ik je eiken morgen bidden, doch nu hoor ik dal niet meer, waar ligt dat aan?” „Heer pastoor, ik zal u de waarheid zeggen,” sprak Jan krachtig en vrijmoedig, „thans beschouw ik dat eindeloos opratelen van hetzelfde gebed als een ijdel verhaal van woorden, dat ons, zooals Jezus zelf heeft gezegd, den heidenen gelijk maakt; daarom kan en wil ik er niet langer meer mede voortgaan, dewijl ik nu geleerd heb wat het is tot God met eigen woorden als kind te naderen, en in geest en waarheid te bidden.” „Jan!” hernam de pastoor strenger, „ik hoop toch geen ketterij bij je te ontdekken, bij jou die eens als leeraar wilt optreden. Wat vreemde taal is dit? Houd je toch maar bij de algenoegzame leer onzer heilige en alléén zaligmakende kerk. Wil niet wijzer wezen dan zij, en het zal je welgaan!” „lk heb de vaste overtuiging,” sprak Jan met klem, „dat de kerk op vele punten van den bijbel afwijkt en vooral zeer op dat van het gebed.” „Mijn vriend!” riep de, pastoor met droefheid, „is het van jou, vanwien ik zooveel schoons verwachtte, dat ik deze goddelooze ketterij vernemen moet! Doch volg mij naar beneden, want dit is een zaak waarvan ik meer moet vernemen.” „Met genoegen,” was het kalme antwoord van den jongeling, „vurig heb ik reeds naar dit oogenblik verlangd.” ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het sterven is mij gewin. Phil. 1 : 21. Deze kalmte was echter in hevige gejaagdheid veranderd, toen het gewone uur, waarop hij zich ter ruste begaf, daar was. „Nu is het dan geschied!” sprak hij met bevende stem, „mijn God! in uwe hoede beveel ik mij aan. Neen, niets schiet mij meer over dan een haastige vlucht. Geen tijd heb ik meer te verliezen, nog dezen nacht; morgen is het mij op de een of andere wijze wellicht onmogelijk gemaakt. Mijn God, verlaat mij niet! Een heilige zaak drijft er mij toe!” toen werd ik op dat ongewone uur uit mijn schuilplaats gehaald. Jan zamelde zijn weinige geld bijeen; stak het bij zich, maar liet zijn overig goed onaangeroerd staan. Vervolgens opende hij zeer zachtjes het venster. De nacht was stormachtig en donker; nog één gebed zond de jongeling tot God op, hierna begon hij zijn waagstuk. Het 'was een zeer oud huis, gelijk reeds verhaald is, en laag van verdieping; de muur aan de zijde waar Jan zijn venster had, was lot boven toe met een ouden stevigen moerbeziënboom bedekt, waarvan de stam langs het raam van zijn vertrekje liep, en een knoestige breede tak lag er zoo vlak onder, dat de voet bij het uitsteken er op steunen kon. Daarbij was Jan een boerenknaap, van jongsaf aan klimmen en klauteren gewend; deze weg scheen hem niet te gewaagd, vooral nu er zooveel gewicht aan zijn vlucht verbonden was. De Heer liet toe*dat het gelukte, en reeds haalde de jongeling ruimer adem, toen hij de straatsfeenen onder de voeten had, hoewel het vooruitzicht in alles nog even donker bleef. Tijd tot nadenken had hij nu niet; de uren van nu af tot aan den dageraad, moest hij zich ten nutte maken, om zich zoover mogelijk te verwijderen. Toen hij even buiten de stad was, schoot hem plotseling iets te binnen: „Het is waar!” riep hij, stilstaande, „die bijbel! Ik heb beloofd hem terug te geven! Kom, eerst naar Egmond hem terug gebracht! Wellicht krijg ik van mijn ouden vriend ook nog eenigen raad!” Hij liep, en niet zonder reden, met zeer haastigen tred voort, zonder een oogenblik stil te staan. „Ja!” zuchtte hij eindelijk, „dat is de toren van Egmond, maar het is voorzeker nog geen drie uur, zulk een bezoek in den nacht! wat zal men daarvan zeggen? Doch het kan nu niet anders, dus maar voortgeloopen!” Hij liep dan ook voort en weldra bevond ik mij voor een bekende huisdeur. Jan klopte aan en werd door de vrouw binnen gelaten, die, tot groote verwondering van Jan, in het geheel niet verbaasd was hem op zulk een ongewoon uur te zien. „Het is goed dat je hier bent 1” waren haar eenige woorden, en zij geleidde hem in de kamer van mijn ouden vriend. Daar lag hij machteloos op het ziekbed uitgestrekt, zijn borst hijgde moeielijk naar adem; spoedig zou de dood zijn oog breken. Jan kwam getroffen voor zijn bed staan. „Daar is de jonge man nu, naar wien je zoo verlangd hebt!” sprak de huisvrouw. „Mijn God! hebt Gij dan ook dat gebed verhoord 1” stamelde de stervende, en hij trachtte zijn ijskoude hand nog naar den jongeling uit te.steken. „Ach! oom, moet ik u nu zóó wederzien, zoo ziek!” zuchtte Jan. „Mijn vriend 1” sprak de oude, met afgebroken woorden en lange tusschenpoozen, „het is alles wel met mij. Nu ga ik mijnen Zaligmaker aanschouwen nog weinige oogenblikken en dan ben ik voor eeuwig te huis. Maar gij zeg mij hoe staat het met u ik heb veel voor u gebeden en zeer aan God de genade afgesmeekt van u nog eens te mogen wederzien zie die schenkt Hij mij nu.” Hij wachtte op antwoord. „Oom!” zei Jan bewogen, „ook ik heb veel gebeden, en in den bijbel gelezen, en nu, ofschoon ik weet, dat mij een bange strijd wacht, heb ik besloten de Roomsche kerk te verlaten.” „Mijne ziel, loof den Heere!” stamelde de grijsaard. „Mijn bijbel is nu de uwe,” hervatte hij na een oogenblik, waarin zijn steeds kortere ademhaling duidelijk bewees, dat zij weldra geheel zou ophouden; hij wilde toch nog spreken, en ving aan met: „Gebruik hern.” Doch hij had nu op aarde met spreken afgedaan, een benauwdheid overviel hem en toen deze voorbij was, lag het levenloos overschot daar. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Heerl ik heb geen beter wachter, Geen getrouwer vriend dan Gij: ’k Laat de wereld willig achter, ’t Al in alles zijt Gij mij. TEN KATE. Jan was op een stoel naast het sterfbed nedergezonken, en bleef daar onbeweeglijk zitten, zelfs toen zijn oom den laatsten adem had uitgeblazen. Hij scheen met zijn gedachten den bevrijden geest naar betere gewesten te volgen, terwijl hij voor het oogenblik onbewust was van zijn eigen hoogst gevaarlijken toestand. Toen de eerste zonnestralen echter door het geopende luik naar binnen schoten, en juist op het kalme gelaat van den doode vielen en daar nieuw licht verspreidden, hief hij het neergezonken hoofd op en als van een plotselingen schrik bevangen, verliet hij haastig zijn zitplaats en snelde met deze woorden naar de huisvrouw toe: „Zoo er eenige liefde tot God en tot dezen ouden man in uw hart is, doe dan wat ik u vraag, en geef mij dadelijk in ruil voor de kleeren die ik aanheb een gewoon boerenpak.” Vreemd zag ze hem bij deze woorden aan. „Een boerenpak,” herhaalde zij, terwijl zij zijn kleeren eens bekeek, „dat is niet voordeelig voor je, met de jas en de broek, die je daar aan hebt, kom je veel verder.” „Houd mij toch niet op,” hernam jan driftig, daar de angst hem dreef, „geef mij nu maar wat ik vraag, en laat mij niet langer wachten, want ik moet weg.” „Zulk een haast,” hernam zij, terwijl zij zich langzaam naar de deur wendde, „de dag is waarlijk nog lang genoeg, ’t is nog geen vijf uur. Nu, een boerenpak wil ik je wel halen,” en aan de deur gekomen, nam zij hem nog eens van het hoofd tot de voeten op, „want het voordeel is aan mijn zijde, hoor!” en nog verder aldus voortsprekende slofte zij langzaam de kamer uit. Toen Jan zich nu alleen bevond, kon hij zich niet langer bedwingen. In groote ongerustheid liep hij met haastige stappen het vertrek op en neêr, terwijl hem deze woorden ontsnapten: „Kende zij mijn zielsangst, mijn God, zou zij mij dan met zal het geval zeker bekend zijn. Daar durf ik mij niet meer vertoonen. ’t Is wel een lange loop vooral met een ledige maag, maar de Heer zal mi] sterken, zoo mijn vlucht zijn goedkeuring wegdraagt. Heere, heb mij! en geef dat ik daar gekomen, een verderen uitweg vinden moge!” Ongestoord zette onze vluchteling zijn weg voort en kwam tegen middernacht te Wijk aan. Waar moest hij zich, uitgehongerd, vermoeid en droefgeestig als hij was heen wenden.' Hij was er geheel vreemd, alle huizen waren m dat kleine plaatsje op dit late uur gesloten ; daarbij was hij gejaagd en waande nog elk oogenblik, dat hem vervolgers op de hielen waren; daarom weerhield de angst van ontdekt te worden hem om een onderkomen te vragen, vreezende juist een dergenen die hem zochten daar te ontmoeten, en ofschoon in zeer hulpbehoevenden toestand, besloot hij den korten zomernacht maar onder Gods blooten hemel door te brengen. Nadat hij een beschut plekje onder een boom uitgezócht had, zette hij zich daar neder en het hoofd op zijn. hand leunende, zag hij weemoedig naar den sterrenhemel op; die sprak enkel van vrede, van Gods vaderzorg en liefde, en zijn gemoed, hoe onrustig, hoe gejaagd, hoe bekommerd was dat. Nu kon onze vriend op zijn gemak al de lotgevallen van dien pas doorleefden dag herdenken, maar ook hierin mocht hij Gods wakend oog ontdekken, en toch dreef het hachelijke van zijn toestand hem bijna nog tot wanhoop. Hij gevoelde zich ellendig, eenzaam op de wereld, van alle aardsche vrienden en betrekkingen verlaten en verstoeten, van alle goederen en bezittingen beroofd, doodarm, om ’sHeerenwil; doch toen weerklonk, alsof het hem van boven ingegeven werd, dat troostend Evangeliewoord eens klaps in zijn binnenste: „En zoo wie zal verlaten hebben huizen of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beërven,” Matth. 19 : 29. Met den dageraad vond jan zich weder bemoedigd en frisch; hij zag naar een vaartuig uit, dat hem over de wijde zee, ver van het dierbare vaderland en van zijn geliefden voeren kon; achl hoe bloedde hem het hart bij deze gedachte! maar tot dusverre had de Heere hem gesterkt en Hij was toch overal met hem. Toen de zon hooger aan den oostelijken hemel rees, zag Jan weldra eenige menschen het strand naderen en toen hij zijn blikken over de kust liet gaan, bemerkte hij in de verte een gedeelte van een schip, dat hier waarschijnlijk schipbreuk had geleden. Onder deze menschen nam hij ook twee mannen waar, die niet het voorkomen hadden van visschers, en bij eenig nadenken begreep hij, dat een van hen de kapitein van het verloren schip moest zijn. Dadelijk kwam de gedachte bij hem op, dat het wel mogelijk kon zijn, met dezen kapitein een overeenkomst te maken hem naar Engeland mede te nemen en nauwelijks had zich deze gedachte van hem meester gemaakt, of hij begaf zich strandwaarts en mengde zich onder de menschen, die daar rondliepen. Zijn vermoeden werd bevestigd. De heer, die daar tusschen de visschers rondliep, was de kapitein van het gestrande schip. Hij sprak met hen over het bergen van eenige goederen, en daar hij een vriendelijk man scheen te zijn, naderde Jan hem en vroeg, of hij ook iemand op zijn schip kon gebruiken. De kapitein glimlachte bij deze vraag, en hem van het hoofd tot de voeten opnemende, zeide hij: „Neen, ik niet, maar mijn broer, die daar ginds staat, kan misschien iemand gebruiken. Mijn schip is gestrand, maar hij ligt te Rotterdam met zijn schip, dat eerstdaags zal vertrekken. Ga maar eens naar hem toe.” Schoorvoetend deed Jan wat de kapitein zeide, en tot zijn geluk vond zijn broer hem zoo innemend, dat hij dadelijk met hem overeenkwam hem opzijn schip in dienst te nemen. Wat eigenlijk de hoofdinhoud van hun gesprek was, kon ik moeielijk vernemen, daar zij zacht spraken; doch ik hoorde dikwijls van „pastoor” en van „bijbel” spreken, en duidelijk hoorde ik den kapitein zeggen: „Nu, mijn jongen, ik hoop dat wij met God te zamen zullen reizen. Hier heb je geld; schaf je het noodige aan. En als wij te Rotterdam zijn, zal ik je van kleeren en ondergoed voorzien.” Jan drukte dankbaar de hand van zijn nieuwen meester en zocht een herberg op, waar hij in een langen brief zijn voornemen aan zijn ouders bekend maakte en hun schreef, dat hij, zoodra de tijden anders waren en hij geen vervolging meer te duchten had, wederkomen wilde, indien namelijk de Heere het goed vond. Hij vermaande hen zeer Gode meer te gehoorzamen dan den menschen en wees hen op Jezus, als de eenige, die waarachtig heil kan en wil geven. “ Kort daarna kwam de kapitein met zijn broer en Jan reisde met hen per spoor naar Rotterdam. Ik bleef in zijn jaszak zitten, doch nu en dan haalde hij mij te voorschijn om wat te lezen. Acht dagen later bevond ik mij met Jan in volle zee. Hij was niet zeer opgeruimd. De gedachte aan zijn ouders en anderen drukte hem ter neder. Zoo zat hij eens op een avond tusschen licht en donker op een bank, die langs het verdek liep. Ik lag geopend naast hem, doch hij staarde peinzend wellicht biddend in de schuimende golven. Alzoo bemerkte hij niet, dat een heer met een zeer eerwaardig uiterlijk op kleinen afstand van hem stond en hem opmerkzaam gadesloeg. Het was een man van middelbaren leeftijd, mager en klein van gestalte, wiens bruin, verbrand gelaat vele vermoeienissen aanduidde, en tevens achting en vertrouwen inboezemde. Na den jeugdigen reiziger, met dien bijbel naast zich, gadegeslagen te hebben, trad hij nader. Wellicht gevoelde hij zich tot hem aangetrokken, daar zijn verlaten toestand en zijn bezorgd gelaat wel belangstelling kon inboezemen. „Jonge man,”, begon de heer, „van waar kom je en waar reis je zoo alleen heen?” Hij scheen in het eerst geen antwoord te ontvangen, en was daarom blijkbaar verwonderd toen Jan zeide: „Mijnheer, ik kom uit Holland en ga naar Engeland, maar wat ik verder doen moet, of heenga, weet ik niet!” „Hoe zoo, dat treft men niet dikwerf aan; menschen, die zoo onbepaald, zonder doel, reizen.” „Neen, mijnheer, dat is waar, en het is goed dat een toestand, gelijk de mijne op het oogenblik, een uitzondering is, want ik ben ver van gelukkig.” „Vriend,” en hij plaatste zich naast Jan op de bank, „je gelaat zegt al wel dat verdriet je terneerdrukt; je weet toch, dat de Heer ons nooit zonder oorzaak beproeft, en ons zijne kastijdingen tot ons nut zendt, opdat wij zijne heerlijkheid zouden deelachtig worden?” „Ja, en ziedaar wat mij thans troost,” zuchtte Jan, „want elk vooruitzicht is even donker voor mij.” „Vergeef mij,” hervatte de heer, „als mijn vraag ongepast is, of u moeite veroorzaakt; maar wat mag wel het groote verdriet wezen, waaronder je gêbukt gaat?” „Mijnheer, ik heb God gebeden,” en Jan liet de stem zakken, „dat Hij mij een vriend in mijn verlaten toestand zou doen thans geloof ik, dat mijn gebed reeds verhoord is, want ik gevoel mij zeer tot u getrokken, vooral daar blijkbaar één en hetzelfde geloof ons verbindt. Mag ik u mijn geschiedenis verhalen en u om raad vragen in mijn moeielijkheden, ofschoon wij elkander thans voor de eerste maal zien, geloovende dat het God is, die ons te zamen brengt?” „Gerust, vriend,” klonk het antwoord. jan, dankbaar en gelukkig een vriend in zijn verlatenheid gevonden te hebben, begon nu eenvoudig en openhartig zijn verhaal. In korte trekken schetste hij het ouderlijk huis, zijn kinderjaren en verdere opleiding tot het priesterambt. Langer vertoefde hij bij zijn kennismaking met den ouden oom en met mij, en het langst bij de laatst doorleefde weken en dagen. De heer luisterde met groote aandacht. Toen Jan geëindigd had, zei hij: „Veroorloof mij nu, eer ik je mijn meening te kennen geef, dat ik je in hoofdzaak mijn leven mededeel, opdat je weten moogt, met wien je te doen hebt. Ik ben zendeling en in Oost-Indjë werkzaam; God heeft mijn arbeid aanvankelijk gezegend, nu echter ga ik eenige maanden van noodige rust in mijn vaderland, Engeland, doorbrengen, waar ik in geen tien jaren geweest ben. Denk niet dat ik altijd een dienaar des Heeren was, neen, ofschoon in naam een Christen, behoorde ik inderdaad de zonde en de wereld toe, tot Hij mij in zijne genade een krachtige roepstem zond. Dat is nu ongeveer twaalf jaar geleden. Ik was toen zeeman, een lichtzinnig mensch, een spotter, een 'vloeker, doch God schonk mij in zijn groote genade de vergeving mijner zonden, de wedergeboorte en de vernieuwing des geestes. Het was te midden van een vreeselijk onweder en een woedenden storm, toen ik niets anders dan een wissen dood voor oogen zag, dat ik het eerst weder Zijner gedacht en uit de diepte des afgronds tot Hem riep. Toen liet Hij zich van mij vinden; het oude ging voorbij, en ziet, het werd alles nieuw. Van toen af voelde ik er mij toe gedrongen den dienst te verlaten en zendeling te worden.” Dit verhaal, en veel dat de zendeling er op volgen liet, maakte grooten indruk op Jan; gedurende de uren die zij nog te zamen op het schip doorbrachten, hadden zij meermalen lange gesprekken. De jongeling had een vriend gevonden, hij kon God niet dankbaar genoeg wezen; zijn gebed was verhoord, zijn droevig gevoel van eenzaamheid geweken, ook werkte het bijbellezen met den nieuwen vriend mede tot versterking van zijn geloof. Toen de passagiers het schip verlieten, hoorde ik den heer zeggen: „Jan, je bent hier vreemd. Ik heb met den kapitein over je gesproken, en hij heeft mij veroorloofd verder voor je te zorgen. Vergezel mij dus naar mijn vrienden, die je met open armen zullen ontvangen, en neem dat als een uitnoodiging des Heeren aan.” Het is te begrijpen, dat Jan zich dit niet tweemaal liet zeggen. Van daar zag ik Jan dadelijk na zijn aankomst aan zijn ouders schrijven. Zij verkeerden gewis reeds in onzekerheid omtrent hem; ach! hoeveel pijnlijke oogenblikken van twijfeling kostte hem dat; en hoe dikwerf rees de vraag: „Wanneer zal ik hen ooit weêrzien?” met vernieuwde kracht bij hem op. In zijn brief gaf hij, op aanraden van den zendeling, een adres op, waar men hem schrijven kon. Eerst na een brief van huis ontvangen te hebben, zouden zij volgens afspraak tot een besluit komen. Na lang wachten ontving hij een antwoord, dat nagenoeg op het volgende neêrkwam. Het handschrift was van den pastoor, en luidde aldus: „De pijnlijke taak van u hun wil bekend te maken, is mij door uw ouders opgedragen, die diep bedroefd zijn vanwege het wangedrag van den zoon, van wien zij zoo vele dierbare verwachtingen koesterden. „Jan, gij hebt op een gruwelijke wijze den duivel een plaats bij u ingeruimd, en hebt al Gods heilige geboden vreeselijk overtreden; het eerste spreekt van gehoorzaamheid den ouders verschuldigd; wat getuigt uw geweten op dat punt, zoo die stem nog niet geheel versmoord is?” „Dat ik God en zijn geboden meer dan de menschen gevreesd heb!” hoorde ik Jan hardop uitroepen, daar ik naast hem op de tafel lag, „want weet, heer pastoor, dat ik mijn moeielijk besluit tot de vlucht, tot afstand van alle dierbare aardsche betrekkingen, niet zonder bangen strijd genomen heb.” „Maar,” zoo luidde de brief verder, „indien mijn woorden, bij het vernemen der diepe droefheid uwer ouders, eenig berouw bij u mochten doen ontstaan, Jan, onze heilige moeder, de vergevende kerk, wacht u met geopende armen. Verdwaalde knaap, keer tot haar weder; nog wil zij u weder aannemen; doch weet, dat, indien gij aldus voortgaat, een schrikkelijk lot u wacht, en vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God. Dan geen verzoening meer voor u, geen tusschenkomst meer en gebeden der Heiligen, maar alleen een vuur, dat niet uitgebluscht wordt. Door langer te volharden op het verkeerde spoor, verliest gij buitendien al uw schoone aardsche vooruitzichten, want weet ook, dat uw ouders mij plechtig verklaard hebben, dat zij een ketterschen zoon voor den hunnen niet meer erkennen, hem uitwerpen, ja alle gemeenschap met hem voor immer zullen afbreken. Zoo gij dan nu nog voor wijzen raad vatbaar zijt, luister naar het smeeken van uw vroegeren leermeester, en werp u niet moedwillig met ziel en lichaam voor eeuwig in het verderf. Jan, keer terug, en alles zal vergeven en vergeten zijn; wil toch niet als een ellendeling op aarde rondzwerven, door te laat naberouw verteerd, doch keer op ditzelfde oogenblik nog op den weg ten leven weder ....” Lang schreef de pastoor nog op dergelijke wijze voort, doch zijn woorden vonden weinig ingang bij Jan, die na lang aarzelen en ernstig overwegen, de onberouwelijke keuze gedaan had, om God te dienen, en nu door zijn nieuwe vrienden zeer daarin gesterkt werd. De droefheid zijner ouders echter griefde hem tot in het diepst zijner ziel maar mijn verder verhaal zal u den weg door hem ingeslagen duidelijk maken. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie-aan alle creaturen. Markus 16 ; 15. Thans telt mijn werkkring reeds zes jaren; wilt nog vier bij deze voegen, die echter voor het oogenblik met stilzwijgen voorbijgaan, en mij naar mijn nieuwe woonplaats volgen. Mijn uiterlijk, hoor ik u zeggen, wijst met op jaren van rust, maar draagt integendeel de sporen van veel doorgestane wisselingen, en hierin hebt gij gelijk. Niet in Engeland, waar gij mij verliet, treft gij mij weder aan, ook niet in het ons welbekende Nederland, maar ver, zeer ver van hier want ik heb Europa verlaten! Ik bevind mij thans in Azië, en wel in het groote rijk der Engelschen in Voor-Indië. Hoe is dat mogelijk! roept gij uit; welnu,ga dan maar met mij in mijn nieuwe woning. Stel u geen fraai huis voor neen, een nederige hut van bamboesriet, door kokospalmen beschaduwd en door den katoenstruik omgeven, te midden van rijst- en maisplantages, ziedaar mijn tegenwoordig verblijf. , , In den man, daar aan dezelfde tafel gezeten, waarop ik lig, en die met eenig schrijfwerk bezig is, zie ik dat gij mijn vriend den zendeling herkent, ofschoon hij zijn deftige zwarte kleeding voor een luchtig wit katoenen pak heeft verwisseld. Daar gaat de deur plotseling open en een zwarte knaap komt ijlings met deze tijding binnen: „Massa, Massa! daar komt een witte man, juist een witte man als u, weldra zal hij hier voor de deur staan! ’ „Spreek je de waarheid, Tomko?” vroeg de zendeling, te zeer door deze tijding ontroerd om haar te kunnen gelooven. „Ja, Massa, zoo waar als ik leef!” hernam Tomko, en tegelijk bevestigde het binnenkomen van den blanke zijn woorden. De blijdschap der beide vrienden bij dit wederzien na een lange scheiding, en vooral die van onzen zendeling, laat zich beter gevoelen dan beschrijven; daarom ga ik deze maar met stilzwijgen voorbij, om het gesprek mede te deelen, dat dien namiddag tusschen de beide vrienden gevoerd werd, nadat zij het middagmaal genuttigd hadden. „En Jones ” zoo uftg°hoe°nike hPddel‘hgi ”leg m'J nu eens duidelUk te ’zien P- w f -h*et joegen heb van u weder te zien „Wel, mets liever dan dit, mijn vriend meer daar een vraag, die mij zeer ter harte gaat' hiermede in nauw verband staat. Gij hebt welficht fn Oude’ Smn-J Cm ’'' niet verre van Lucknow ”°"de groot gebrek aan predikers van het woord es levens bestaat. Nu benaarstigt onze Engelsche zending zich om hierin te voorzien, en vele predikers worden u.tgenoodigd, om, ten minste voorloópig hun tegenwoordige standplaatsen te verlaten en er een poosje heen te gaan, totdat die behoefte zaï worden vervuld.” „Dit alles is iets nieuws voor mij ” T' zendelin?> «hier in deze plantages ben ik van alle gemeenschap met mijn mede christenen beroofd. Mij komt letterlijk niets van wat er n dë wereld omgaat ter oore; doch ik bid u, ga mët uw veerbaal voort, want ik stel hierin IpvpnHio- Kpi^rv» nu i; x i ’ . . I,ICIIU icvenaie: oeianev7 ? ! et Jones zich geen tweemaal zeggen, en verwanStdeHV'D>ZeHVOOrslag is nu ook aan mi‘j gedaan, d ♦ S He^ren zegen aanvankelijk op mijn Snmltr/pB*’ e" lk..reeds °P mijn zendingspost In Sumatra een voor die streken schoone gemeente heb HpM meCnt nS ?en°otschap dat een tijdelijke afwezigheid mogelijk is. In het eerst beviel deze voorsla? mLVfp S rek^nie.!’ W3nt daar ik miin jeugdige meente grondig ken, weet ik dat zij als Herderiooze schapen spoedig verstrooid zal geraken; doch het hePn61 W-etd Zu° ,dringend gedaan, dat ik meende het ook met geheel van de hand te wijzen- SS fiï. “',S,d – »En gij zijt er nu toe besloten?” vraagde onze zendeling eemgszins driftig, daar hij levendige be- slechts kort geleden het vaderland verlaten en vertelden hem daarom veel nieuws. Onzen jongen zendeling, met wien zij spoedig vertrouwelijk waren, verzochten zij spoedig hun het verhaal zijner wederwaardigheden te doen, en ofschoon hij hun aandacht boeide, zoo bemerkte ik toch, dat zijn verhaal hun overdreven en opgewonden voorkwam. Ja, het bedroefde Jan somwijlen, dat deze jongelieden, die hem overigens zoo genegen waren, dadelijk stilzwegen en hun onderhoud afbraken, wanneer hij zich gedrongen voelde tot hen van het betere vaderland te spreken; al hun denken,streven, spreken en handelen bepaalde zich, helaas! nog tot deze aarde. De zeereis, in het gunstige jaargetijde ondernomen, liep zonder ongeval of merkwaardige gebeurtenis af. Sumatra werd in korten tijd bereikt, en de reizigers stapten te Salamanga aan de noord-weslkust aan wal. Van daar zou elk zich over land naar de hem aangewezen woonplaats begeven. Jan en zijn metgezellen konden nog een eind weegs gezamenlijk afleggen, doch het laatste gedeelte moest elk afzonderlijk gaan, daar hun woonplaatsen verscheidene mijlen van elkander verwijderd lagen. »v» »»ijuviu iagv.ii, Laat ons nu met onzen zendeling afscheid nemen van de beide militairen, en hem volgen, als hij zich met beklemd gemoed naar zijn nieuwe standplaats begeeft. Ja, ik moet bekennen, onze vriend was dien dag niet blijmoedig. De ondernomen taak woog hem zwaar; hij zag er zeer tegen op, zonder menschelijke hulp en inlichting, geheel op zich zelven staande, werkzaam te zijn. Doch het gebeurt dikwerf, dat juist datgene, dat, vooraf beschouwd, onze kracht schijnt te boven te gaan, nog het best gelukt, wanneer de hand moedig, zonder omzien, aan den ploeg geslagen wordt. Dit was ook met Jan het geval, daar zijn oog, bij arbeid en strijd, op den Helper in den nood, en de voorspraak bij den Vader gevestigd was. Zijn gemeente bestond grootendeels uit bekeerde heidenen, bij sommigen hunner vond hij oprecht geloof. Van tijd tot tijd voegde er zich weder een bij hen; niet alleen de kinderen moesten door hem onderricht worden, maar ook de ouders ja, aan werk ontbrak het hem niet. Sommige zijner leerlingen gaven hem verblijdende bewijzen, dat de Geest Gods bij hen werkzaam was, en waar deze werkt, maakt zich de geest des boozen, des duivels op, om ware het mogelijk het goede werk te verstoren. Daarom werd de kleine gemeente dan ook door veel strijds verdeeld; doch wat de vijand ook mocht aanwenden, hij kon haar niet vernietigen. aan wtiiuv.U| mj nuu ‘uwl fviuiwugvui Bij het einde des jaars schreef Jan een langen brief aan zijn vriend in Voor-Indië, in veel opgeruimder en blijmoediger geest dan men aanvankelijk had durven verwachten: als reden hiervan werd door hem aangegeven, dat hij zich in een goede school bevond, waar zijn geloof aan, zijn vertrouwen op en de liefde tot God met den dag vermeerderde. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Genees mij, Heere I zoo zal ik genezen worden, behoud mij, zoo zal ik behouden worden. Jer. 17 ; 14. \Trooc’ rtaart Aar Atrtrrart rlln rrll Vrees geen der dingen die gij' lijden zult. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. Openb. 2 : 10. Het is nacht —Jan, op zijn leger uitgestrekt, geniet een rustigen slaap, die hem na de doorgestane vermoeienis verkwikken, en tot den arbeid van den volgenden dag voorbereiden zal. Plotseling wordt er luide aan de deur zijner luchtige hut geklopt, maar zoo vast was de gezonde slaap van den arbeider, dat hij niet ontwaakt zou zijn, indien zijn trouwe hond en metgezel, die steeds aan zijn voeten sliep, niet oogenblikkelijk was opgestoven en door brommen en blaffen hem had gewekt. „Wat is er, wat moet gij hebben?” riep Jan verward bij het verschrikt ontwaken „Massa, doe open, want ik heb een boodschap voor u,” werd geantwoord. „En welke is die boodschap?” vraagde de zendeling, die nog niet waagde de deur te openen. „Ach! Massa, een blanke, die ziek is, verlangt u te spreken.” Op deze woorden werd zonder langer aarzelen vol vertrouwen geopend. „Een zieke,” hernam Jan, toen de half naakte boodschapper voor hem stond, „waar woont hij, en hoe heet hii?” 11CCI llljf „Hoe hij heet weet ik niet, want hij is een vreemdeling, die op reis ziek achtergelaten werd. Doch hij ligt op vele uren afstands, en heeft meermalen gevraagd ute zien; hij verkeert in levensgevaar, zoodat een ander heer, die met hem is, u verzoekt om grooten spoed te maken.” Jan voldeed zoo snel aan deze begeerte, dat hij vóór de boodschapper nog uitgesproken had, reeds half in de kleêren gestoken was. Zijn verdere maatregelen voor den langen tocht werden ijlings genomen, terwijl zijn geleider eenige ververschingen gebruikte; de laatste woorden door hem in huis gesproken waren tot mij gericht en luidden aldus: ,Nu trouwe bijbel, thans weer mede, daarheen, waar gij mij wellicht goede diensten zult bewijzen!” Spoedig hierop hadden wij de woning reeds uit het oog verloren. .... „Treed binnen, treed binnen,” sprak de huisheer tot Jan, toen hij vermoeid de plaats zijner bestemming bereikte; „onze zieke wacht u met angstig ongeduld en al ijlende zweeft uw naam gedurig op zijn lippen.” . . < 1 iinnv lint Kali Met deze woorden geleidde hij Jan voor het bed van den lijder; maar wien herkende hij hier? Hij zag de gewichtige, doch maar al te zeer vergeten waarheid wederom ten krachtigste bevestigd: „Jeugd en jonkheid zijn ijdelheid!” . De ijlende kranke herkende zijn vriend met, maar raasde voort. Wat zou Jan nu hier doen? Indachtig aan het bijbelwoord: „het gebed des geloofs zal den zieke behouden,” wierp hij zich voor het leger op de knieën en bad overluid. De klank zijner stem scheen eenigen .invloed op den zieke te hebben. Deze zweefde echter tusschen leven en dood; somwijlen lag hij bewusteloos, dan weder stoof hij hevig op; eindelijk door de hevige koorts afgemat, mocht hij een weinig rust genieten en van toen af had men eenige hoop op herstel. ... _ _ « l• i i? * J ™U H urn mrf rt H öfi Voor Jan was dit een tijd van gebed, want in den lijder had hij een vriend herkend, wiens dood nabij scheen en voor wiens zielstoestand hij beefde. Doch mijn lezers hebben hem misschien nog niet herkend, zoo Jan het hem had toegestaan, veel meer, dan hem in zijn toestand dienstig was, want de levenwekkende adem des Heeren had ook bij hem den dorren geest aangeroerd; de onderwerpen, die hij in zijn gezonde dagen vermeed, zocht hij nu juist zorgvuldig op. „Ach!” zeide hij tot Jan, toen deze hem eens het stilzwijgen oplegde, „laat mij toch spreken, ik heb 'u zooveel te zeggen, want ik weet niet wat er in mijn ziekte met mij gebeurd is; maar mijn binnenste is geheel anders geworden. Aan niemand heb ik nu zooveel behoefte als aan den Heere Jezus, dien ik vroeger geheel vergat, en in niets stel ik zooveel belang, als in hetgeen Hij eens voor mij deed.” „Mijn vriend,” was het antwoord, „laat ons Hem, die zich uwer aldus ontfermd heeft, dan nogmaals voor zijn onuitsprekelijke genade danken.” Ns korten tijd begon hij weder een weinig op te zitten. Het was op een Zaterdagnamiddag en Jan stond op het punt hem te verlaten, want Zondag moest hij bij zijn gemeente wezen. „Nu, dan komt gij toch zonder twijfel Woensdag weder, nietwaar?” „Ja, gewis, zoo de Heer wil, mijn vriend, en dan hoop ik u weder veel aangesterkt te vinden; ja ik denk, dat gij weldra met Gods zegen sterk genoeg wezen zult om volgens ons plan naar mijn woonplaats te reizen, om daar volkomen te herstellen; het zal mij aangenaam zijn u onder mijn dak te mogen herbergen.” „Ja, het is mij reeds een genoegen er aan te denken.” „Nu dan, het beste; vaarwel! tot Woensdag,” en met een hartelijken handdruk wilde Jan het vertrek verlaten, toen zijn vriend hem weder terug riep: „Ach! zoudt gij mij gedurende uw afwezigheid niet uw bijbel willen afstaan, ik zit zoo eenzaam, wanneer gij er niet zijt, dat zou een verkwikking voor mijn ziel wezen.” Jan aarzelde een oogenblik, doch voldeed toen aan het verzoek; wellicht schoot hem de dag te binnen, waarop hij zijn oom zoo dringend om mij verzocht. „Dank u, dank u; Woensdag krijgt gij hem weder; ach! wat staat mij nu de dag helder voor den geest, toen ik u op onze reis herwaarts met datzelfde boek’ op het verdek zag zitten; toen noemde ik u een dweper en een dwaas, en nu ben ik er zelf een. Ach! ik had u toen reeds lief, ik dacht dikwijls aan u, somwijlen met schaamte over mij zelven; want ofschoon ik het voor het oog der wereld niet wilde toegeven, uw voorbeeld had mij getroffen en in een gunstig oogenblik schoot mij wel eens een woord door u gesproken te binnen, dat mijn geweten wakker maakte. Ja, mijn vriend, gij waart mij ten zegen; ga heen, en ik bid God, dat gij zulks nog voor velen wezen moogt.” Dit waren de laatste woorden te zamen door hen gesproken. Q | Woensdag kwam, maar Jan kwam niet weder; welk een teleurstelling voor den kranke! Donderdag ging het eveneens en de ongerustheid van Maarten wies met het uur. Eerst Vrijdag kwam een inboorling bij den huisheer: in het vertrek naast de ziekenkamer werd een lang en levendig gesprek gevoerd: en de zieke, vreezende dat dit in betrekking met zijn vriend kon staan, wachtte in de grootste spanning tot hem iets bericht werd. Toen de huisheer binnentrad om zijn mededeeling te doen, was er veel op zijn gelaat te lezen, zijn woorden echter waren zeer eenvoudig: de zendeling, die eenigszins ongesteld was geworden, kon zijn gewoon bezoek niet afleggen. Maarten deed vele vragen, doch deze werden als om zijn geduld te beproeven slechts onvolledig be- antwoord, en de tijdingen, hem eenige dagen later gebracht, lieten hem in een even onzekeren toestand. Ondertusschen was hij nu in zooverre hersteld, dat hij weer op de been was; daarom deelde hij toen het volgende besluit aan zijn gastheer mede: „Mijnheer, heden moet ik u verlaten; gedurende vele weken heb ik van uw goedheid gebruik gemaakt, uw gastvrijheid genoten; thans is het mij geheel onmogelijk u het minste hiervoor te vergelden, doch eens hoop ik, dat het mij vergund zal zijn u den een of anderen dienst te bewijzen, of mij eenige opoffering voor u te getroosten; voor u bidden kan ik echter en dat zal ik nooit vergeten. Doch, mijn vriend de zendeling is ziek, wij hadden afgesproken dat ik bij hem zou komen, wanneer ik er sterk genoeg toe was. Dit ben ik nu, en zou ik hem, door hem in zijn krankheid te helpen, nu niet de goede diensten vergelden, die hij mij bewezen heeft?” „Maarten,” begon zijn bedaarde gastheer langzaam, „tot hiertoe hebt gij mijn raad opgevolgd, luister nu nog eens naar mij, en ga niet naar uw vriend, het is verkeerd. Zoudt gij u met die reis gaan vermoeien en dan nog een zieke verzorgen? Dat breekt u zeker op, stel het minstens nog eenige dagen uit.” Hoe ongaarne hij dat ook deed, en hoeveel moeite het ook kostte om tot dit besluit te geraken, volgde Maarten nochtans dezen raad op; hij stelde zijn vertrek nog drie dagen uit, doch na dit tijdsverloop zou niets ter wereld hem langer kunnen terughouden; hiervan gaf hij zijn goedhartigen gastheer de verzekering. De ochtend van den derden dag was daar, en Maarten maakte zich gereed om te vertrekken, toen zijn gastheer binnentrad en hem op ongewoon ernstigen toon afvroeg, of hij zich sterk genoeg ge- voelde om een zeer treurige tijding te vernemen. „Jan, mijn vriend, is toch niet overleden, zonder dat ik hem meer gezien heb?” riep Maarten geheel ontsteld uit. „De tijding van zijn dood kom ik u met brengen, doch zoo gij u niet bedaard houdt, kan ik u niet zeggen, wat ik u moet mededeelen.” „Aarzel toch niet langer,” riep Maarten driftig, „maar spreek door, wat ik u bidden mag, zeg mij, wat is er van mijn vriend geworden?” „Waarschijnlijk is hem een droevig lot wedervaren, en ofschoon er reeds meer dan acht dagen nasporingen gedaan worden, zoo weet niemand nog het rechte. Woensdag begaf hij zich, zooals hij met u afgesproken had, herwaarts. Dien dag was er, gelijk gij u wellicht herinnert, een vrij hevige donderbui, die in andere streken sterker dan hier moet gewoed hebben. Zij, die naar alle richtingen nasporingen deden, vernamen, dat hij in een hut der inboorlingen geschuild had, en zijn weg had vervolgd toen de regenstroomen ophielden. De dag begon toen al eenigszins te neigen; hij schijnt het spoor bijster geraakt te zijn, doch niemand kan verder iets met zekerheid omtrent den ongelukkige mededeelen; de regen schijnt hem op een dwaalweg gebracht te hebben; een jas, die wellicht de zijne geweest is, werd op verren afstand van hef rechte pad gevonden.” Maarten hoorde dit alles aan, zonder een woord te uiten, schrik en ontsteltenis verstijfden hem zoo zeer, dat hij, zwak als hij nog was, bewusteloos nederzonk, ja gedurende verscheidene dagen bleef hij zeer lijden ten gevolge van de verpletterende tijding; het schrikkelijke lot, zijn dierbaren vriend overkomen, vervulde hem nacht en dag, en daar elk verder onderzoek vruchteloos bleek, werd het droevige vermoeden versterkt, dat de arme verdwaalde zende- ling, in dien akeligen nacht, op de een of andere wijze den dood gevonden had. Maarten was diep bedroefd; nu had hij zijn aardschen leidsman naar den hemel verloren, de jeugdige gemeente uit de heidenen een trouwen leeraar en herder, en ik mijn eigenaar doch, gelijk Maarten het eens uitdrukte, de hemel had een bewoner meer. TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Rom. 6 : 4. Door den dood van onzen zendeling was ik in handen van Maarten gebleven; hij had mij lief en schatte mij hoog, niet enkel om mijn eigen waarde, maar ook om de dierbare herinneringen van zijn overleden vriend, die aan mij verbonden waren. Toen hij zijn vorige krachten geheel weder had, vergezelde ik mijn nieuwen vriend en eigenaar naar zijn regiment, en daar was ik er getuige van, dat de Heer ook te midden van militaire beweging en drukte gediend kan worden. Maarten was gedurende zijn afwezigheid een nieuw mensch, een geloovige geworden; spoedig werd het ook aan hem bemerkt wat er met hem voorgevallen was en daarom had hij niet weinig spot en vervolging te verduren. Gelijk goud en zilver in den smeltkroes gelouterd worden, zoo loutert de Heer ook dikwijls het geloof der zijnen in den smeltkroes der be- moest hij nog tot zegen worden, eer hij in de rust zou ingaan. De voorgaande nacht was door Maarten in de loopgraven, en een deel van den dag in de hospitalen bij de kranken doorgebracht. Nu naderde de nacht, en vermoeid wierp hij zich op zijn leger om eenige uren rust te genieten, eer hij weder op zijn post in de loopgraven wezen moest. Wel buldert het kanon nog onophoudelijk, doch dit stoort onzen krijgsman niet meer; reeds heeft een diepe slaap hem bevangen, maar deze mag hij niet lang genieten. Weldra komt een man zijn tent binnen; het is een der oppassers, die in het hospitaal werkzaam is en hem met de boodschap wekt: „Een jonge man ligt in een allerhevigsten aanval van cholera, en vraagt uitdrukkelijk ute zien, alléén u!” Maarten ontwaakt, en ofschoon nog altijd vermoeid, aarzelt hij niet den bode te volgen; kleeren behoeft hij niet aan te trekken, want deze deed hij in zulk een tijd, zelfs des nachts niet uit, alleen mij stak hij bij zich. Zijn begeleider bracht hem voor de krib van den lijder, die naar hem gevraagd had en duidelijk herkende Maarten in dezen den jeugdigen Hollander, die uit nieuwsgierigheid het oorlogstooneel bezocht. Krimpend van smart lag hij daar, doch toen Maarten hem vraagde waarom hij hem had doen roepen, en wat hij van hem verlangde, luidde zijn antwoord duidelijk aldus: „Ik weet, dat gij den Heere Jezus liefhebt en heerlijk van Hem tot anderen spreekt; want eens beluisterde ik u buiten uwe tent; wat ik toen hoorde heeft mij getroffen, het was zoo troostrijk, ach, zeg het mij nog eens, want verre van mijn land ga ik aan deze akelige ziekte sterven.” Diep bewogen sprak Maarten hem van den Heer der heeren en den Koning der koningen, die uit onuitsprekelijke liefde tot den diep gevallen zondaar, een mensch, een vloek om onzentwille werd; al wat troostrijk was herhaalde hij voor den kranke, bad met hem, en ging niet heen, eer hij op zijn post wezen moest. Een der eerste zieken, den volgenden dag door hem bezocht, was, gelijk te begrijpen is, de jonge Hollander. Hoe dankbaar klopte het hart van onzen menschenvriend, toen hij bij de krib gekomen vernam, dat men zich met de hoop vleide, dat hij door het ergste heen was. Zulks bleek later ook werkelijk het geval te zijn; de ziekte, ofschoon aanvankelijk allerhevigst, had plotseling een gunstige wending genomen en de jonge man scheen verder voorspoedig te zullen herstellen. Maarten liet het niet bij dit eerste bezoek; gelijk hij bij al de invaliden van zijn regiment dagelijks kwam, zoo deed hij ook bij dezen en met verlangen zag hij naar het oogenblik uit, dat hij voor dezen landgenoot het Woord Gods in zijn moedertaal lezen zou. —J— Die dag kwam, de herstellende zat overeind op zijn krib, en Maarten met mij in de hand naast hem. Al sprekende opende hij langzaam den omslag van den bijbel, zoodat mijn eerste witte blad open voor hem lag, waar de naam mijner eerste eigenares, in het groote schrift der oude mevrouw, bovenaan duidelijk te lezen stond. Onwillekeurig, daar hij naar Maarten luisterde, vielen de oogen van den jongen Hollander op mijn blad met het opschrift, en o wonder! zijn geheele gelaat veranderde plotseling, hevige aandoening en onrust waren in zijn oog te lezen, zijn hoofd zonk neder op het kussen achter hem, terwijl zijn verbleekte lippen bijna onhoorbaar, doch herhaalde malen, den naam „Amelia” uitspraken. Zoo bleef hij eenige oogenblikken liggen, als in De Oude Bijbel 7 een wereld van herinneringen verzonken, en schijnbaar geheel onbewust van het tegenwoordige. „Wat scheelt u?” vraagde Maarten eindelijk, zijn verwondering bij dit vreemde voorval niet meer kunnende bedwingen. „Doe ik u leed, zeg het mij dan!” „Het is haar bijbel! Amelia’s bijbel! Hoe komt gij er aan, welk zonderling lot heeft u dien in handen gegeven?” dat was al wat hij tót antwoord kreeg. „Door een waardigen zendeling, die op Sumatra werkzaam was, kwam hij in mijn bezit, doch eerst na zijn dood.” „En hoe kwam hij aan den bijbel mijner zuster?” vraagde de jonge man weder op haastigen toon. Nu begreep ik wien ik voor mij had, tot nog toe had ik in den man geworden knaap Engelbert niet herkend. Doch eensklaps ging er een licht voor mij op, gelijk het wellicht ook nu voor mijn lezers opgaat Mijn verwondering evenaarde die van Engelbert, maar Maarten, een vreemdeling in mijn vroeger lot, deelde deze niet, en antwoordde met de meest mogelijke bedaardheid: „Dat zou ik u zoo juist niet kunnen zeggen.” Doch onze jonge en tevens oude vriend was door het wederzien van zijn ouden kennis zoo opgewonden, zijn geheugen zoo overstelpt met zoete en smartelijke herinneringen van vroegere jaren, dat Maarten, vreezende dat het hem te veel zou opwinden en zijn zwak gestel schaden, het gesprek niet verder voortzette, en heengaan wilde om den volgenden morgen vroeg weder te komen. Dit vond Engelbert zeer onaangenaam; hij had mij reeds om en omgekeerd, bezag mij, versleten boek, met aandoening, sloeg met bevende hand mijn geel geworden bladen om, ten einde met zenuwachtige spanning de door Amelia aangeteekende teksten weder te vinden. Hij luisterde echter naar wijzen raad, en gaf doch niet zonder een zucht het boek weder over, nadat hem de belofte gegeven was het den volgenden dag weder te zullen zien. Toen ging Maarten heen. Engelbert verdiepte zich in herinneringen uit vroeger jaren, waaronder zich veel zelfbeschuldiging mengde. „Ik heb u veel te zeggen,” waren zijn eerste woorden, toen Maarten met mij den volgenden dag binnentrad, „ik ben er nu sterk genoeg toe, vergun mij dan eens vrij uit tot u te spreken.” Nu verhaalde Engelbert al wat hij zich omtrent zijn dierbare zuster en mij herinnerde. Maarten luisterde aandachtig toe, doch ik ik kan het niet beschrijven hoe ik te moede was, toen ik telkens dien geliefden naam weder hoorde! Het afscheid van zijn zuster, mijn afstaan aan hem, dat alles gaf hij uitvoerig weder, alsmede haar vermaningen, die hij zoo trouweloos had verwaarloosd. Thans berouwde het hem: het opschrift in dien welbekenden bijbel, dien schat zijner zalig ontslapene, had hem lot in de ziel getroffen, en nu moest hij Maarten een voorslag doen, die hem na aan het hart lag en dien hij vurig wenschte vervuld te zien. Maarten, die de veranderde denkwijze van den jongen man met dankzegging opmerkte, scheen zeer genegen een redelijken, voor hem wellicht nuttigen voorslag toe te staan. „Wil mij,” zoo sprak Engelbert, „nu de groote gunst bewijzen, van afstand te doen van uw recht op dit boek; wil het mij wedergeven en dan hoop ik van harte een bijbellezer te worden. Ach, zooveel dierbare herinneringen gaan met dit boek gepaard, ik zal het niet meer zoo kunnen verwaarloozen!” „Het komt u met recht toe,” antwoordde Maarten, „daar hebt gij uw bijbel terug; gaarne had ik hem gehouden, daar hij ook mij van een dierbaren vriend, die mij den weg ten leven wees, sprak; maar uw recht is ouder dan het mijne, neem uw boek en het zij u tot zegen. Doch, mijnheer, bid tot den Heere bij het lezen van dit boek; het zij en worde u steeds dierbaarder, niet om de herinneringen er aan verbonden, maar om zijn eigen onschatbaren inhoud.” Reeds drukte Engelbert mij verheugd tegen zijn hart en wilde Maarten vertrekken, om hem alleen met mij te laten, toen hij door dezen teruggeroepen werd: „Vriend,” sprak Engelbert, hem de hand reikende, „in mijn groote blijdschap vergat ik u te danken, doch gij weet, hoe ik bij het wedervinden van dit boek gestemd ben; nog één voorslag heb ik u te doen, en ik vlei mij dat gij mij die gunst ook niet zult weigeren. Zie, nu; beroof ik u van een bijbel, gij moet u een anderen aanschaffen, doe dat op mijn kosten; en zoo ik u bidden mag, weiger niet dit geld van mij tot dit doeleinde aan te nemen. Schaf u een grooten bijbel aan, beschouw dien als een geschenk van mij aan u, en wil mijner dan somwijlen bij het gebruik gedenken, en dan voor mij bidden?” Dit verzoek wees Maarten niet van de hand. Hierna verliet hij Engelbert, en ik bleef alleen met mijn vroegeren eigenaar. Hoe was hij veranderd! Ik had hem zijn geliefde zuster, haar laatste dagen en vermaningen levendig voor den geest geroepen, een diep gevoel van schaamte over zijn nalatigheid en ontrouw bij hem doen ontstaan, en een groote behoefte tot verandering van hart en wandel bij hem opgewekt. In de dagen, die zijn volkomen herstelling nog voorafgingen, hield hij zich veel met mij bezig, ja dikwerf zag ik hem ook in den gebede; nu volgde bewoners met hen zou ik nader kennis maken! De eerste nacht was in hef voormalige ouderlijk huis door Engelbert doorgebracht. Verkwikt stond hij op en na gekleed te zijn, en Hem, die het in ü iu ZO° Sem.3akt had, eerbiedig gedankt te hebben, spoedde hij zich naar beneden voor het ontbijt. Nauwelijks was hij de deur uit, of hij kwam met haastige schreden terug. Ik lag op de tafel. Daar naderde hij mij, en nam mij op, zeggende: «!f Is waar, ik wilde u immers aan hen vertoonen, zij zullen zich uwer toch ook wel herinneren 1” Wij gingen de oude trap af, ach! hoe leefde ik in mijn verbeelding met Amelia. Toen wij de ontbijtkamer binnentraden, was er nog niemand. Hij legde mij op de zijtafel neder, en deed toen de ronde door het welbekende vertrek. Elk oud voorwerp werd met vreugde gadegeslagen. Eindelijk ging de deur open, en de heer en de vrouw des huizes traden binnen, maar tot mijn verwondering waren beiden mij onbekend. Inplaats van een oud deftig heer, een jeugdig man, en geen oude mevrouw, zooals ik verwaciitte maar een jong vrouwtje met innemend gelaat, hetgeen mij in den grond verblijdde, want voor mevrouw Van Gravensteijn had ik, en niet zonder reden, altijd een heimelijke vrees gekoesterd. W/„1 1 „wel broer, reeds zoo vroeg beneden, ik verwachtte je nog niet hier,” sprak de binnenkomende, Engelbert hartelijk de hand drukkende, terwijl de jonge vrouw vraagde of hij evengoed op zijn bed als in zijn krib geslapen had. „Ja Philippa, ik heb best geslapen, en ben nu goed wakker en uitgerust, dank je, jij ook? Maar Reinhart,” vervolgde hij, zich tot zijn broer wendende, „dacht je dan dat je mij als luiaard na mijn reis zou weerzien?” De broers spraken nog een oogenblik Hij u een oprecht geloof, een hart geve dat Hem vreest, want dit behoeft gij bovenal. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, door haar alleen ontvangt gij den vrede, die alle verstand te boven gaat. Begeert gij dien niet te bezitten? Gij moet den Heer bidden om een nieuw hart, dat Hem liefheeft, ja veel bidden. Doch hoe kunt gij verlangen Hem lief te hebben, hoe kunt gij daarom bidden, zoo gij Hem niet kent? Gij moet den Heer kennen, opdat het verlangen om Hem lief te hebben in u ontstaan moge, en waaruit zult gij Hem zoo volmaakt leeren kennen, dan uit zijn dierbaar Woord, waarin Hij ons zijn groote liefde in het zenden van zijn Zoon duidelijk en volkomen geopenbaard heeft? Leest dan den bijbel, opdat gij den Heer en zijn groote liefde moogt kennen. Verwaarloost het bijbellezen niet: als gij den bijbel kunt lezen en het niet doet, dan zeg ik met ’t volste recht, dat gij den Heer niet liefhebt, want van hen, die wij liefhebben, hooren wij gaarne; als gij dus den Heer liefhebt, zult gij ook den bijbel lezen. Velen uwer meenen geen tijd tot bijbellezen te hebben, doch dit is meestal een zeer ijdele uitvlucht; waar een bijbel in huis is, bestaat ook tijd dien te lezen. Als de tijd uitgekocht kan worden om aan eigen begeerten te voldoen, kan hij ook voor bijbellezen gevonden worden. Mocht het bijbellezen slechts een behoefte uws harten worden, dan zoudt gij het niet meer verwaarloozen. De oude bijbel moet u thans verlaten; hij heeft echter genoeglijke uren met u gesleten, waar hij aldus in herinneringen leefde. Oud als ik ben, ga ik wellicht nog nieuwe ondervindingen opdoen, en dit beloof ik u, dat ik u ook die verder zal meededen, na verloop van eenigen tijd. Eene bede echter heb ik voor u bij het scheiden, en zij is deze: Dat de Heer u, ofschoon wellicht jong en rijk in geluk naar de wereld, dit alles klein leere achten naast Hem, u een oprechte behoefte in en deel aan Hem geve, opdat ik u als bijbellezers moge wederzien!