Kannpirclje. neerbosch' Boekhandel. .Komaan, twee nieuwelingetjes, dat is goed.” (Bladz. 14) Het Koninginnetje. DOOR B_ G-. -v. S. NEERBOSCH’ BOEKHANDEL. Typ. der Weesinrichting te Neerbosch. Er was eens.... een Koninginnetje. Of het een heusch Koninginnetje was? Geduld, lieve lezer, geduld. Als ge ’t verhaal ten einde toe leest, weet ge ’t antwoord op uw vraag. I. Wat waren Vader en Moeder en de drie broertjes blij, toen Betsy geboren werd. En geen wonder: Frits en Hans waren al negen en zeven jaar, en Jan vier, toen zusje verscheen. „Het lijkt wel een engeltje,” zei Frits toen hij haar voor ’t eerst zag, en zoo dachten ze allen. Nu, ’t was dan ook een allerliefst klein poppetje, dat daar in ’t wiegje lag te slapen. De beide oudste jongens stonden er stil naar te kijken, vol zorg om het teere wezentje niet te storen. Maar Jantje, die zijn babbelmondje moeilijk langer dicht kon houden en het veel aardiger zou vinden als zusje haar oogjes eens opendeed, begon vrij luid: „Klein zusje, hier zijn wij, je broertjes. Waarom kijk je ons nou niet eens aan?” Juist toen Jantje dat zei gingen zusje’s kijkertjes open. „Wat ben je nou lief!” vleide Jantje en streelde liefkoozend de zachte wangetjes, „nu ik het je vraag, wou je ’t wel doen he?” Frits en Hans begonnen te schateren van ’t lachen en beweerden in hun wijsheid: „domme jongen, dat was immers puur toeval dat zusje opkeek. Zoo’n pasgeboren kindje kan jou immers nog heel niet verstaan.” Jantje wérd verlegen, begon te huilen en riep: „’t is wel waar. Zusje heeft de oogjes wel opengedaan.” „Wees jij maar stil, hoor Janneman,” troostte Moeder, die in haar bed lag, laat Frits en Hans maar praten. Jij bent mijn beste jongen.” Zusje, die van al dat leven klaar wakker was geworden liet zich nu ook ook hooren. De beide oudsten keken elkaar aan en slopen toen stilletjes de kamer uit, bevreesd dat Vader of Moeder brommen zouden. Broer hield van schrik op met huilen en probeerde zusje weer stil te krijgen door te gaan wiegen. Gelukkig dat de baker juist binnenkwam met een flesch melk die ze in de keuken had gevuld. Toen ze kleine Jan aan de wieg zag schommelen schudde ze ’t hoofd en zei: „Dat moet je niet doen, broer, op die manier zou je zusje heelemaal verwennen.” Jammer voor kleine Jan, want dat wiegen, o, dat vond hij zoo aardig. Als hij de volgende dagen meende dat niemand hem zag, dan stelde hij zich schadeloos en duwde de wieg heen en weer. Eens, toen zijn moeder onverwachts de kamer binnenkwam, betrapte ze hem. „Foei, ondeugende jongen, wil je dat wel eens laten? Het is je zoo ver- boden aan de wieg te duwen en moet je ’t nu toch doen. Pas op, als je er weer aan komt.” Maar ’t was reeds te laat, want zoodra zusje, als ze wakker was, voelde dat de wieg stilstond, begon ze te schreien en als Moeder dan toch wou probeeren er haar in te houden, zette het kleine ding een keeltje op om bang van te worden. Wat moest Moeder nu doen? Goede raad was duur want ze had ’t zoo druk met voor allen te zorgen, dat ze noodig de handen wat vrij moest hebben. „Er zit niets anders op,” besliste Vader, terwijl hij kleinen Jan bestraffend aankeek, „dan broer de gevolgen van zijn ongehoorzaamheid te laten dragen. Voortaan is ’t zijn taak zusje te wiegen.” Jan vond dat hij er goed afkwam en verheugde zich dat hij nu telkens wiegen mocht. Maar op den duur ging de aardigheid er af en vooral als hij andere kinderen buiten hoorde spelen, verdroot het hem binnen te moeten blijven. Was hij maar niet ongehoorzaam geweest, dan had hij nu mee kunnen spelen! Zoo dacht Jan en hij had er berouw van. Maar, als altijd, ook bij Janneman kwam het berouw te laat. Gelukkig groeide kleine Betsy voorspoedig op. Ze was nog maar heel jong toen ze enkele woordjes leerde zeggen. Nog wel gebrekkig maar toch verstaanbaar. „Beppie, Beppie,” was ’t eerste dat ze riep. Dan stak ze de handjes uit naar ’t een of ander dat ze hebben wou en hield niet op met zeuren en dwingen voor ze ’t had. Al heel spoedig wou ze alles hebben wat haar kleine oogjes ontdekten en daar Moeder ’t druk had en gauw Het Koninginnetje. 1 hoofdpijn kreeg als de kleine zus zoo zeurde, kreeg ze gewoonlijk haar zin, al was ’t soms lastig genoeg. Wat grooter geworden, was de kleine Bets een verwend kindje en toen ze eens had hooren vertellen van onze kleine Koningin, wou ze ook een Koninginnetje zijn. Ja, ze verbeeldde zich zelfs dat ze ’t inderdaad was en meende dat ze ook te bevelen had en men haar gehoorzamen moest. 11. De tijd kwam dat het „Koninginnetje” naar school zou moeten. Het Koninginnetje naar school! Hoe zou dat gaan? Om er haar op voor te bereiden werd er telkens over gesproken hoe prettig het zou zijn, want dan zou ze zoo knap worden dat ze net als haar groote broers alle boekjes met mooie verhaaltjes zou kunnen lezen. Dat leek heerlijk en dus begon ze er naar te verlangen. „Wanneer ga ik nu naar school, Moe?” zei ze gedurig, „wat duurt dat nou nog lang.” „Wees maar zoet, kindje,” was dan het antwoord, „nog maar een paar daagjes en dan ga je.” Eindelijk brak de lang verwachte dag aan en het was Betsy alsof ze naar een feest ging. Nu eens vroeg ze: hoe laat is het, Vader! Is het nog geen tijd? Dan weer sprong ze rond en zong van plezier haar hoogste liedje uit. „Niet zoo druk, kindje, kalm aan,” maande Vader lachend „vogeltjes die zoo vroeg zingen pakt de poes.” Ja, nu wees de klok kwart voor negen en was het tijd om te gaan. „Dag Vader,” riep ze vroolijk en weg was ze. Frits en Hans, die op de Hoogere Burgerschool gingen, waren, zooals altijd, al vroeg naar de naburige stad gefietst. Maar Jan, die nog op de dorpsschool was, had op zijn zusje gewacht. Anders ging hij veel eerder om vóór schooltijd nog wat met zijn vriendjes te spelen en te ravotten. En omdat het nu voor den eersten keer was, zou Moeder ook meegaan. Kleine Bets liep huppelend tusschen beiden in en was een en al vroolijkheid. Maar op het schoolplein, te midden van al die vreemde gezichten voelde ze zich toch niet op haar gemak. Ze drong dicht tegen Moeder aan en fluisterde: „Beppie wordt bang, ik wil liever naar huis.” „Kom, wees nu een groote meid,” troostte Moeder, „als je maar eenmaal bij al die aardige kindertjes zit, zul je eens zien hoe prettig je ’t vindt.” Juist deed de juffrouw de schooldeur open, knikte haar nieuwe leerlingetjes vriendelijk toe en riep: „Komt maar binnen kleintjes.” Betsy’s moeder vroeg, terwijl ze de juffrouw een knipoogje gaf; „Juffrouw wilt u mijn kleine Bets ook een plaatsje geven?” „Wel zeker,” was het antwoord: „geef me maar een hand, kleine meid, dan zal ik je wel naar je plaats brengen.” Betsy deed wat haar gevraagd werd en stapte met de juffrouw de school in, terwijl Moeder, opdat Betsy niet zou gaan huilen, stilletjes wegging. „Kijk, is dit nu geen mooi plaatsje voor je?” Betsy knikte van ja. „Nu, ga daar dan maar zitten, dan zullen we voor de andere kinderen ook een plaatsje zoeken.” Eerst keek Betsy met nieuwsgierige oogjes rond, maar een poosje later, toen het stilzitten begon te vervelen, stond zij op en liep de bank uit. „Neen, neen kindje, dat mag niet hoor,” zei de onderwijzeres vriendelijk, nam haar bij de hand en bracht haar op haar plaatsje. „Alle kinderen moeten in de bank blijven zitten en luisteren naar wat hun wordt gezegd.” „Maar ik wil naar huis,” bracht Betsy met een bevend stemmetje uit. „Goed, als de klok twaalf slaat mag je naar huis, maar tot zoolang gaan we leeren.” „Nee, ik wil niet leeren, ik wil naar huis,” herhaalde Betsy, terwijl ze begon te huilen. Verbeeldde ze zich weer Koninginnetje te zijn en dat dus moest gebeuren wat zij vei’koos? De juffrouw trachtte haar met een mooi praatje van dat idee af te brengen maar het kleine driftkopje stampte met de voetjes en gilde: „Ik wil naar huis, ik moet naar huis.” „Zeg stout kind, wil je wel eens gauw bedaren,” begon nu de onderwijzeres streng. Het Koninginnetje stond in eens stil, keek de juffrouw van onder haar donkere wimpertjes aan en merkte wel dat het meenens was. Vader kon ook wel eens op zoo’n toon «preken en dan wist ze wel dat ze niets meer in te brengen had. „Kom, huil nu maar niet meer en ga op je plaats zitten,” vervolgde de juffrouw wat zachter. Beppie aarzelde eerst even maar gehoorzaamde toch. Nog even snikte ze na en begon toen te luisteren naar wat de juffrouw vertelde. Eer ze er om dacht was er een uurtje voorbij en was het tijd om buiten te gaan spelen. Wat was dat een gejoel en een pret. Jammer dat het niet wTat langer duurde. Even voordat haar klas naar binnen moest, stond Beppie een oogenblikje voor ’t hek, en keek den weg op. Zou er wel iemand op haar letten ? Ze meende van niet en gehoor gevend aan een gedachte die plotseling bij haar opkwam liep ze, zoo hard ze kon, weg, naar huis toe. Het Koninginnetje wilde naar Moeder en zou nu zoo haar willetje doordrijven. Maar ’t kwam zoo ver niet. „Waar wou je heen, kleine guit? Heb je nog niet genoeg van 't spelen?” riep de juffrouw lachend, net alsof ze er geen erg in had, dat Betsy den kant op liep naar huis toe. Betsy kwam met een kloppend hart terug en voegde zich weer bij de andere kinderen uit haar klas, die juist weer de school binnen gingen. Ze begon nu toch te begrijpen, dat ze geen Koninginnetje zijn kon dat te bevelen had en niet behoefde te gehoorzamen. Toen het twaalf uur was en de kleintjes mochten heengaan, was Betsy een der eersten die de schooldeur uitstapten. Jan stond op haar te wachten en Moeder keek gedurig al eens uit of ze er nog niet aankwam. Moeder was den heelen morgen alleen geweest, want Vader, die veearts was, werd, juist toen zij Betsy weggebracht had, gehaald bij een zieke koe. Wat had ze het stil gevonden dien morgen en telkens had ze er aan moeten denken, hoe haar kleine lieveling het toch wel zou maken op school. Gelukkig, daar kwam ze weer aan, met Jan. „Zoo, kleine Spring-in-’t-veld, ben je daar weer?” vroeg Moeder. „En hoe heb je ’t gehad op school.” „Ik ga d'r niet weer heen?” was ’t eerste wat het „Koninginnetje” zei. „En waarom niet? vroeg Moeder, terwijl ze naar binnen ging. „Wil je liever dom blijven?” Tegelijkertijd kwam Jan, die achterom het huis was gegaan, naar voren stormen. „Kijk eens,” riep hij, „kijk eens, wat poes in haar bek heeft!” Poes kwam juist aangeloopen en lei den last, dien ze in den bek had gedragen, op den vloer. Miauw, miauw liet ze hooren, alsof ze zeggen wilde: „zie je !t wel, daar heb ik hem nou.” „De rat, de rat, poes heeft de rat gevangen,” klonk het juichend als in koor. Wat had die rat hen reeds lang geplaagd. En hij liet zich maar niet verschalken. Poesje werd gestreeld en geprezen en kreeg een schoteltje melk tot belooning. Het vangen van de rat was zoo ’n gewichtige gebeurtenis, dat er over niets anders werd gepraat en aan bijna niets anders werd gedacht, ook niet aan ’t schoolgaan, totdat het bijna twee uur was. „Kom zus, ga je mee?” vroeg Jan, „het wordt tijd.” „Nee, ik blijf bij Moe,” antwoordde hét „Koninginnetje.” Maar thuis blijven dat ging nu eenmaal niet, en al schreide ze tranen met tuiten, er hielp niets aan: Betsy moest naar school. Dat was het begin van een verdrietigen tijd. Telkens als ze naar school moest huilde Betsy en lederen keer moest er gebromd worden. Alleen als ze wat lekkers kreeg of haar iets beloofd werd ging ze zonder dat de waterlanders er bij te pas kwamen. Gelukkig dat het langzamerhand wat beter ging. Toen ze wat verstandiger werd kreeg ze zelfs lust in het leeren en deed ze zoo haar best, dat ze nummer één werd van haar klas. En ze vond dat ze nu, al was het dan op een heel andere wijze, toch Koninginnetje was. 111. Maar Betsy wou altijd en overal „Koninginnetje zijn en daarom had ze in 't geheel geen vriendinnetjes. Altijd wou ze heerschen. Werd er Moedertje gespeeld, dan moest zij het moedertje zijn; met schooltje spelen moest zij de juffrouw wezen, altijd de hoofdpersoon anders was het niet goed en wou ze niet meedoen. „Neen, laat haar maar loopen,” zeiden de andere meisjes al gauw, „die Bets moet altijd haar zin hebben of ze zoekt ruzie en maakt ons spel in de war.” Zoo kwam het dat ze gewoonlijk stond toe te kijken als de anderen prettig speelden en geen van de meisjes van haar hield. Soms klaagde ze er thuis wel over dat ze in’t geheel geen vriendinnetje had. „Ik begrijp het niet,” zei Moeder dan. „Onze jongens hebben altijd vrienden genoeg. Ligt het ook aan je zelf en moet je niet wat vriéndelijker en toeschietelijker zijn?” Op zekeren dag, toen Betsy uit school kwam had Moeder groot nieuws. Er waren nieuwe buren gekomen. „Er is,” zoo vertelde Moeder „een meisje bij van een jaar of elf. Misschien zou dat wel een vriendinnetje voor jou kunnen zijn.” Betsy luisterde met open mond. „Hoe ziet ze er uit Moe; leek het een aardig meisje ? „Ja, dat kan ik je niet zeggen. Zoo goed kon ik haar niet zien. Ik zag alleen dat ze ongeveer van jouw leeftijd is.” Betsy vloog naar den tuin om te probeeren of ze het nieuwe buurmeisje ook kon te zien krijgen. Ze gluurde door de beukenhaag, die de beide tuinen scheidde, maar zag niets. Een poosje wachtte ze. Kraakte daar het kiezelzand niet? Weer eens gekeken, en ja, daar liep een meisje met licht blonde krullen en een hemelsblauw jurkje aan. Jammer dat ze haar gezichtje niet kon zien omdat het meisje den rug naar haar toe had gekeerd. Maar daar wist Betsy wel raad op. \ lug nam ze haar diabolo-klos, wierp hem -over de haag en riep toen: „Zou je mijn diabolo wil- len terug geven, hij viel daar juist over de haag?” Het vreemde meisje keek verbaasd in ’t rond om te zien vanwaar die stem kwam. En nu kon Betsy haar vlak in ’t gelaat zien. Wat had ze een prettig gezicht. En zoo goedig en zacht. „Zou je als je blieft mijn diabolo willen opzoeken?” herhaalde Betsy, terwijl ze voor een opening in de haag kwam staan.. „Waar is hij gevallen?” vroeg het meisje toen ze Betsy ontdekte. „Dat weet ik niet, wil ik soms mee komen zoeken?” t Buurmeisje antwoordde toestemmend, Betsy was in een oogenblik door de haag en samen gingen ze aan ’t zoeken. Dat was het begin van hun vriendschap. Ze konden dadelijk best met elkaar overweg. Kwam liet omdat Betsy voelde „Koninginnetje” 'te kunnen zijn van Annie? IV. „Zal ik je morgen komen halen voor de Zondagsschool?” vroeg Annie den eersten Zaterdag den besten. „Daar ga ik nooit heen,” was het antwoord. „Hé, waarom niet?” vroeg Annie verbaasd. „Vader zegt dat zulke dingen nergens toe dienen. En ik geef er ook niets om.” ’t Was Annie of ze pijn voelde in haar hartje. Zou dat nergens toe dienen, van den Heer Jezus te hooren? Neen, hoe iemand dat denken kon, begreep ze niet. „Zou je niet mogen?” begon ze weer, aarzelend. „Niet mogen ? Als ik maar wil, dan wel,” zei het „Koninginnetje” hooghartig. „Toe, doe het dan,” drong Annie. „Nu goed, kom mij dan maar halen.” Het „Koninginnetje” bedacht, dat als ze niet meeging Annie misschien een ander vriendinnetje zou krijgen, en dat wou ze niet graag. Ze was veel te blij iemand te hebben waar ze mee spelen kon. Maar thuis stak er een storm op, toen ze vertelde dat ze mee wou naar de Zondagsschool. „Wil je vroom worden?” plaagden de jongens. „Nee, ik ga alleen omdat Annie gaat”, zei Betsy. „Och laat haar maar,” kwam Moeder tusschenbeide, die wel begreep wat er achter zat en Vader voorspelde haar dat ze er den eersten keer wel genoeg van zou krijgen. En Betsy ging met Annie naar de Zondagsschool. „Komaan, twee nieuwelingetjes, dat is goed.” Met deze woorden werden Annie en Betsy den volgenden dag verwelkomd door de Zondagsschoolonderwijzeres. „Geen zusjes, dat kan ik wel zien; de een zoo donker en de ander zoo blond; zeker vriendinnetjes?” ging ze voort, „dan zal ik je maar naast elkaar zetten.” Betsy keek de klas eens rond. Zouden de andere kinderen ’t gehoord hebben, wat de juffrouw zei? Dan waren ze vast wel jaloersch, dat zij het deftige meisje, pas op het dorp gekomen, tot vriendinnetje had. Lekkertjes, dat ze met Annie was meegegaan. „Laat ons bidden, kinderen,” hoorde ze nu zeggen. Alle kinderen sloten de oogen en vouwden de handen. Betsy deed het ook, werktuigelijk. Na het gebed moesten allen het versje opzeggen, dat ze geleerd hadden en toen werd het gezongen. Daarna werd er verteld en hoorde Betsy voor ’t eerst van haar leven van Jezus, den Zaligmaker. Voor het eerst van haar leven. En toch woonde zij in een Christenland. De juffrouw vertelde hoe Andreas zijn broer Simon en Filippus zijn vriend Nathanael bij den Heer Jezus bracht. Wat vond Betsy dat wonderlijk toen de juffrouw vertelde dat de Heer, zoodra Hij Simon zag zei: Gij zijt Simon de zoon van Jona. Als er nieuwe leerlingen op de Zondagsschool kwamen, dan moest de juffrouw altijd eerst de namen vragen. Maar Jezus kende een ieder die hij ontmoette bij zijn naam. Ook Nathanael was er, ging de juffrouw voort, erg verbaasd over, dat de Heer alles van hem wist. Hij vroeg aan den Heer: Van waar kent gij mij ? En Nathanaels verbazing werd nog grooter toen de Heer antwoordde: Eer u Filippus riep, toen gij onder den vijgeboom waart, zag ik u. De juffrouw verzekerde dat ook nu nog de Heere Jezus ons overal gadeslaat, en er niets, niets is of Hij weet het van ons. „Maar,” zoo vervolgde ze, „is dat dan geen reden om altijd bevreesd te zijn, want zou er wel één wezen die goed is?” „Ik,” zei het „Koninginnetje” hardop, terwijl ze den vinger omhoog stak. En ze meende het werkelijk. De onderwijzeres schrok ervan en zei: „Zou je dat Keusch gelooven Betsy?” Aan den toon waarop ze ’t zei voelde Betsy dat ze iets raars had gezegd en -dat de juffrouw ’t niet geloofde. „Naar mensch, die juffrouw,” dacht ze. „Denk eens even na,” vroeg de juffrouw verder, „heb je nooit eens gejokt, ben je nooit eens ongehoorzaam geweest of ontevreden of humeurig?” ’t „Koninginnetje ’ keek strak voor zich en wou niet antwoorden. Ze voelde dat aller oogen op haar gericht waren en kleurde tot achter de ooren. Ze had dat alles wel gedaan, maar was dat nu zoo erg? Betsy begon er spijt van te krijgen dat ze met Annie mee was gegaan en was blij toen het uur om was. Onpleizierig kwam ze thuis. „En hoe was 'ter?” vroegen de jongens spottend. „Erg prettig,” jokte ze, „ik ga er Zondag weer heen.” „Dat zou men anders niet aan je zeggen,” merkte Frits op, „je kijkt zoo leelijk.” „Kijk naar je eigen,” snauwde Betsy boos. „Past op jongens,” ging Frits voort, „past op, het „Koninginnetje” is uit haar humeur, leg haar niets in den weg.” „Och, Och,” kwam Moeder tusschenbeiden, „wanneer zul jullie toch eens wijs worden, ’t Is ongelukkig, dat je altijd kibbelen moet.” Zus bleef dien dag echter kribbig en allen begrepen dat haar iets onplezierigs overkomen was. Maar wat, dat vernamen ze niet. Als ze ’t wisten, dacht Betsy, dan zouden ze me uitlachen en zeggen: „Zie je wel dat wegelijk hadden. Had maar naar ons geluisterd.” En dat wou ’t „Koninginnetje” niet hooren. V. Toen ’t weer Zondagmorgen was, lag Betsy in haar bed te overleggen wat ze doen zou: naar de Zondagsschool gaan of wegblijven. Als ze er aan dacht wat haar daar overkomen was werd ze er nog warm van, Neen, ze ging niet. Maar wat moest ze dan voor reden opgeven? Ze had immers beweerd dat het er zon prettig was geweest. Toch gaan ? Neen, ze deed het niet. Terwijl ze zoo overlegde kwam Moeder om ’t hoekje van de deur kijken. „Zoo, langslaapstertje, nog in bed? Dat ben ik niet van je gewoon.” „Och Moe, ik heb zoo’n hoofdpijn,” antwoordde ze met een klagend stemmetje. „Zoo’n hoofdpijn? Maar hoe kom je daaraan kind?; Dat heb je anders nooit.” „Ik weet het niet, maar o, mijn hoofd doet zoo zeer.” „Wacht, arm schaapje, ik zal er een natten doek op leggen, dat helpt mij ook altijd zoo goed. Zoo, ga nu maar stilletjes liggen, als je weer in slaap valty zakt het misschien wel een beetje.” Moeder gaf haar een kus en ging toen zachtjes weer naar beneden. \ Betsy lag weer alleen en staarde in het schemerdonker. Opdat ze geen hinder van ’t licht hebben zon had Moeder de gordijnen dicht gelaten, ’t Viel niet mee zich ziek te houden. En hoe moest ze ’t nu verder aanleggen? Den heelen dag in bed blijven? Dat was me iets. En ze kreeg zoo’n honger. Om een boterham te vragen .... neen, dat durfde ze niet, ze was immers ziek en wie heeft nu, als hij werkelijk ziek is, trek in eten? In elk geval moest ze volhouden tot Annie kwam. O, wat duurde dat lang. ’t Leek wel of de klok stilstond. Eindelijk klonk de bel. Zou dat Annie wezen? Betsy waagde het uit bed te komen en sloop op haar teenen tot boven aan de trap. „Is Betsy klaar?” zoo hoorde ze Annie vragen. „Betsy kan niet meegaan, ze ligt met hoofdpijn te bed,” was Moeders antwoord. „Is het erg?” informeerde Annie bezorgd. „Nu, van morgen klaagde ze nog al. Ik maak er me wel wat ongerust over. Als je straks eens wilt komen zien, zul je ons beiden plezier doen. We zijn maar alleen thuis want de jongens zijn met hun vader een paar dagen uit.” Wat was Moedertje bezorgd. Leelijk toch, haar zoo te bedriegen. Maar te belijden dat ze gejokt had, neen dat kon „Koninginnetje” niet. Ze wist er iets op: net doen alsof ze Moeke verrassen wou met zich aan te kleeden. Doch Moeder, die haar kindje hoorde stommelen, kwam dadelijk naar boven. „Hoe is ’t, ben je al op?” vroeg ze. „O, ik ben wel weer beter,” gaf ze ten antwoord. „Dat is gauw,” vond Moeder. „Ja, ook nog niet heelemaal, ik ben nog wel wat zwaar in mijn hoofd.” „Nu, wees dan maar niet te druk vandaag.” Opdat Moeder het bedrog niet merken zou, hield Betsy baar rol den heelen dag vol. Tegen den avond raadde Moeder dat ze vroeg naar bed zou gaan. Maar daar had ze niet veel zin in. „Mag ik een lichtje?” verzocht ze weifelend. Ze zag er zoo tegen op in ’t donker te liggen, ofschoon ze daar anders nooit bang voor was. Omdat ze niet recht in orde was stond Moeder, die haar naar bed had geholpen, het toe. Toch kon Betsy niet slapen. Voortdurend dacht ze aan wat ze had gedaan. O, hoe had ze er toch toe kunnen komen haar Moeder zoo te misleiden. En hoe had ze zich niet geschaamd toen Annie wat aardbeien gebracht en gezegd had: „Onze allereerste, en die zijn voor de zieke.” Terwijl Annie haar met haar zachte oogen aankeek had ze gedacht: Zou zij zoo’n heelen dag kunnen liegen, als ik? Neen, dat geloofde ze niet. Gelukkig dat de jongens niet thuis waren geweest, want dan had ze zich nooit goed kunnen houden. Vooral Frits, die zoo leep was, zou ’t haar moeilijk gemaakt en stellig gevraagd hebben: „’tls toch geen Zondagsschoolpijn, zusje?” Ook herinnerde ze zich hoe de juffrouw verzekerd had, dat de Heer Jezus alles weet wat iemand doet. Ze werd al langer hoe onrustiger. Kon ze maar in slaap komen! Wat was dat? Hoorde ze daar iets? „Moe, Moe, Moeder!” riep ze angstig gillend. Moeder kwam dadelijk. „Wat scheelt je lieve kind? Wat is er?” vroeg ze hijgend. „Ik, ik ben zoo bang,” snikte Betsy, die in huilen uitbarstte. „Bang? Waarvoor?” „Ik dacht dat ik wat hoorde.” „Och kom kind, er is immers niets. Je hebt zeker gedroomd.” Doch toen Betsy geheel overstuur bleek te zijn en maar aldoor bleef huilen werd Moeder opnieuw ongerust. „Maar wat scheelt je dan toch lieve kind? Kom, zeg zeg het moedertje maar.” Helaas, ’t „Koninginnetje” kon er niet toe komen te zeggen wat haar verontrustte. Toch gelukte het Moeder ten laatste haar wat te kalmeeren en eindelijk viel ze in slaap. VI. Toen Annie den volgenden Zondag Betsy kwam halen, ging ze weer mee naar de Zondagsschool. En ze begon het langzamerhand prettig te vinden van den Heer Jezus te liooren. Sinds dien akeligen Zondag was het haar duidelijk geworden, dat ze in 't geheel niet goed en braaf was. En telkens als ze iets verkeerds deed werd ze ongerust. Vreemd, dat had ze vroeger nooit. Wel probeerde zij goed te wezen, maar telkens merkte ze dat het niet lukte. Zou de Heiland erg boos op me zijn? dacht ze gedurig. En ze begreep niet dat Hij het zelf was die er haar toe brengen wou om in te zien dat ze zonder Hem niet goed wezen kon. Op zekeren avond, toen ze er weer in haar bedje over lag te denken, wat ze verkeerds had gedaan, klopte haar hartje hevig. Ze was dien dag erg humeurig geweest, had letterlijk niets kunnen velen en iedereen afgesnauwd. „Je bent zeker van morgen met het verkeerde been uit bed gestapt,” had ze telkens moeten hooren. Nu had ze er berouw van en schreide bitter. Zou ze Moeder roepen ? Maar neen, Moeder kon haar toch niet helpen. Dat kon immers de Heiland alleen. Zou ze het Hem durven vragen? Het duurde lang eer ze haar aarzeling overwonnen had en toen, toen bad ze: Lieve Heiland, ik heb zoo’n verdriet omdat ik zooveel kwaad heb gedaan. Maar och, Heer Jezus, wil het mij vergeven en help mij zoo te worden als gij mij hebben wilt,” Meer zei ze niet, maar ze dacht nog een poos aan den Heiland alleen. En nn daalde er vrede en blijdschap in haar hart; al haar angst en vrees was geweken. En ze bleef denken aan den Zaligmaker totdat ze in een genisten slaap viel. Den volgenden morgen was Betsy al vroeg aan het zingen. Ze zong een versje dat ze kort te voren op de Zondagsschool had geleerd, een versje van den goeden Herder, die het afgedwaalde lam, in zijn armen nam en terugbracht naar de kudde. De huisgenootcn wisten niet wat ze hoorden. Was dat zus, die daar zong? Neen maar, dat was ook in lang niet gebeurd. Moeder had al lang gevonden dat ze zoo stil kon zijn. Zou haar iets schelen? Ze was blij dat ze haar weer hoorde zingen. Meteen kwam Betsy de kamer harer ouders binnen. „Zoo, schoone zangster,” schertste Vader, „waar hebben we dat aan te danken, dat je zoo vroeg al bij ons komt?” „Ik kom u iets vertellen,” zei Betsy „Zoo, laat dan eens hooren wat voor nieuws je hebt.” Maar hoe vreemd keken Betsy’s ouders op toen ze aarzelend en wel wat verlegen ging vertellen dat ze zoo blij en vroolijk was omdat ze den Heiland had gevonden en nu ook hen vergiffenis kwam vragen voor al het verdriet dat ze hen had aangedaan. Vader was niet best te spreken over wat hij van Betsy hoorde. „Wat zijn dat nu voor kunsten?” zei hij; „je weet wel dat ik me met vroomheid niet ophoud.” Maar Moeder stonden de tranen in de oogen. Zij voelde wel dat er een wonder moest gebeurd wezen, want vergeving vragen, neen, dat had ze van „Koninginnetje” tot nn toe nooit kunnen gedaan krijgen. Ze zei niets, maar trok haar kind naar zich toe en omhelsde het lang en hartelijk. „Kom, geef Vader nu ook een kus,” zei Moeder ten laatste. Zoo begon „Koninginnetje” haar nieuwe leven, als de eenige van het gezin die den Heer Jezus, den Zaligmaker van zondaren, kende. Vroeger had ze geheerscht door allen voor haar nukjes en grilletjes te doen buigen, maar nu regeerde ze door zachtheid en liefde. Het viel ieder op, en natuurlijk haar huisgenooten allermeest, hoe groot de verandering was die met haar had plaats gehad. En dat werd de oorzaak waardoor bij haar Moeder de begeerte ontstond om ook zoo te zijn als het „Koninginnetje.” Want zoo bleef men haar noemen, ook al zei ze nu zelf dat ze in ’t geheel geen koninginnetje was. En toch toch voelde zij zich nog wel eens koninginnetje. Dat was als ze met de hulp en in de kracht van den Heer Jezus iets kwaads, iets zondigs, had bestreden en overwonnen.