DORESTAD EN ONZE VROEGSTE MIDDELEEUWEN DORESTAD EN ONZE VROEGSTE MIDDELEEUWEN DOOR Dr. j. h. hol werd a DIRECTEUR VAN HET RIJKSMUSEUM VAN OUD- HEDEN TE LEIDEN A. W. SIjTHOFF'S UITGEVERSMIJ N.V. – LEIDEN INHOUD Inleiding Pag I I —■ De Noormannen 4 11. —De katastrophe in het Hollandsche Kustland 16 111 Vicus-Dorestad 23 IV Castellum-Dorestad 35 V Voorwerpenchronologie 58 VI Het oude Trecht 74 VII Trecht en Dorestad 84 VIII Trecht en het eerste christendom hier' te LANDE . 95 IX Holland 105 X Ascloa 135 LIJST DER AFBEELDINGEN Afb, Pag 1 Kaart van Dorestad 22 2 – Doorsnede bedding en vlechtmuur 23 3 Paalgaten van huizen 32 4 Plattegrond „De Heul” 4° 5 —■ Steenen sarcophaag 43 6a Curtis met steenen hoektorens 46 6b Detail steenen hoektoren 46 7 Heisterburg en Wittekindsburg 48 8 Sabatz 49 9 Kasteel Courcy 5° 10 Donjon 51 11 a Kasteel, kleed Bayeux 52 11 b Kasteel, kleed Bayeux 52 12 – Hodd Hill 54 13 „Noormannenburcht”, Engeland 55 14 Castellum Porchester 56 15 Karolingisch aardewerk (Neuss) 59 16 „Pfingsdorffer” aardewerk 61 17 Karolingisch aardewerk uit Mayen 63 18 Aardewerk uit Dorestad en Birca 65 19 Gouden ringen van Dorestad en Birca 66 20 Munten van Birca en Dorestad 66 21 Birca 67 22 Ijzer uit Dorestad 69 23 Romeinsch ijzer 7° 24 „Utrecht in 690” 79 25 Schema waterloop door Utrecht 80 26 Kring met urn 98 27 Dijkgraf 99 28 Grafveld van Putten 100 29 – Aardewerk uit Putten 101 Afb. Pag. 3° net Muiderslot 112 31 Brittenburg II(- 32 De Maasmond naar Beekman lIQ 33 Uit de Divisiechroniek 122 34 Rodenburg 35 Kerkje te Asselt „ 30 Kaartje van Asselt 141 37 ■ Uitgediepte palissadegreppel 3« De uitgespoelde laagte 144 39 Muur van den curtis 145 40 Reconstructie van Ascloa I4q 41 Uitgediepte gracht r-0 INLEIDING De geschiedenis van ons vaderland, nadat het door de veroveringen der Karolingische vorsten een deel van het Frankische Rijk was geworden1), de tijd van Karei den Groote, zijn voorgangers en opvolgers, waarin zich ook het bisdom van Utrecht vormde, waarin het graafschap Holland ontstond, kortom onze vroegste middeleeuwen, zijn feitelijk nog in een dichte duisternis gehuld. De geschiedbronnen, waaruit vroegere historieschrijvers, als Wagenaar, hun vaak zeer uitvoerige geschiedverhalen putten, zijn, dank zij de historische critiek, bijna geheel opgedroogd. Over de oudste oorkonden uit die periode zelf is tusschen deskundigen telkens weer felle strijd ontbrand, waarin hetzelfde stuk nu eens door den een als onbruikbare vervalsching wordt gekenmerkt, dan weer door den ander als waardevol getuigenis op den voorgrond wordt geplaatst. Schrijvers van oude heiligenlevens, waaruit ook nog wel het een en ander te halen scheen, worden ons veelal als onbetrouwbare monniken voorgesteld, die slechts tendentieuse verhalen schreven ■en de geschiedenissen onzer chroniekschrijvers uit lat eren tijd, die van Joh. a. Leidis, van Cornelius Aurelius, den schrijver ook van de Oude Hollandsche Divisiechroniek, schijnen zoo leugenachtig en fantastisch te zijn, dat men hen nauwelijks nog eenige aandacht waard keurt. En zoo blijft ons feitelijk niet zoo heel veel meer over. Schrijvers als Einhard, den levensbeschrijver van Karei x) Vgl. mijn „Nederlands vroegste geschiedenis”, blz. 262 e. vv. Dorestad 1 den Groote, of die der Frankische Annalen, welke, in verschillende kloosters geschreven, in het algemeen de historie van het geheele Rijk behandelen, mogen nog vertrouwen genieten, het behoeft echter geen betoog, dat deze slechts een enkele maal te spreken komen over dat uithoekje der wereld waarin ons land lag. Voor wie dus niet vraagt naar de geschiedenis van het Frankische rijk in het algemeen, zijn instellingen of wetten, of de groote daden van zijn heerschers, doch in het bijzonder naar wat er in ons eigen land in die tijden is afgespeeld, bevatten ook deze Annalen maar betrekkelijk zeer weinig belangrijks. Het is dus de bedoeling van de hier volgende bladzijden de mogelijkheid onder de oogen te zien, om op den duur, langs een anderen weg dan dien; der critiek op onze schriftelijke overlevering, nog eenig meer licht te brengen in dit zoo duistere tijdperk onzer geschiedenis. Als voorbeeld staat ons daarbij immers voor oogen wat op het gebied der Romeinsche historie ook in ons land is geschied. Het is een goede 20 jaar geleden dat wij voor het eerst de vraag trachtten te beantwoorden, in hoeverre weinige gegevens der klassieke litteratuur, die onze streken betreffen, van het archaeologisch bodemonderzoek belangrijke aanvulling hadden te verwachten, en hoeveel zijn we inderdaad sinds dien in den loop der jaren verder gekomen. Ts zoo iets ook voor deze latere periode denkbaar ? Zóó gunstig als voor dien Romeinschen tijd zijn zeker de voorteekenen niet. Immers daar vonden we, vooral bij onze Oostelijke naburen, reeds een zeer ontwikkelde, ja een zeer gespecialiseerde wetenschap, waaraan we ons in hoofdzaak slechts hadden aan te sluiten. Romeinsche nederzettingen van allerlei aard waren reeds bekend en deze en vooral ook de met rijke bijgaven voorziene graf- velden hadden reeds een voorwerpenmateriaal geleverd, dat vaak tot op een tiental jaren precies dateerbaar was. In deze latere reeds christelijke tijden ontbreken zulke grafvelden geheel en uit de nederzettingen zijn veelal tegenwoordige steden gegroeid, die het oude voor goed aan alle onderzoek onttrekken. Ten gevolge hiervan zijn dus ook in het buitenland nog slechts weinige wankele schreden gezet om in deze richting tot meerdere kennis te komen. Het beeld eener nederzetting uit die tijden staat ons tot dusver heel wat vager voor oogen dan dat van een Romeinsch castellum, een juiste voorwerpenchronologie moet feitelijk nog grootendeels worden opgedouwd. Wij moeten dus in de eerste plaats zelf trachten tot dien opbouw het onze bij te dragen en de verschillende vormen van nederzetting uit dien tijd aan het licht te brengen. Eerst dan zal het mogelijk worden ook hier, op de basis der oudheidkundige verschijnselen in den bodem, te trachten geschiedenis te schrijven. Dat we daarbij ook voor deze periode tot inzichten moeten komen, welke niet zelden met gangbare voorstellingen of vroeger verkondigde theoriën in strijd zijn, spreekt bijna van zelf, evenzeer als dat het onmogelijk mijn bedoeling zij kan hier zulke bestaande meeningen te bespreken of te weerleggen. Men beschouwe dus ons zwijgen daarover niet als een gemis aan belangstelling voor wat anderen meenden te hebben gevonden, doch als een natuurlijk gevolg van den aard en de bedoeling van dit boekje. I DE NOORMANNEN. Het is uit den aard der zaak vooral de periode waarin de Noormannen de veiligheid van het groote Rijk van Karei den Groote in gevaar brachten en onze rivieren voor hen een der voornaamste invalspoorten vormden, die in de in onze inleiding genoemde Annalen het rijkst is aan mededeelingen ons land betreffende. Willen wij ons dus voor den geest brengen wat ons nu eigenlijk historisch omtrent deze periode onzer eigen geschiedenis bekend is, dan ligt het voor de hand hier die verschillende plaatsen, waar van die „Noormannen in de lage landen aan de zee” sprake is, in het kort de revue te laten passeeren ; voor een meer uitvoerige behandeling van dit onderwerp verwijzen we naar het boek van prof. J. de Vries, hetwelk dezen titel voert. Het was in het einde van de 8e eeuw dat Deensche of Noorsche zeeroovers ook de kustlanden van de Germaansche en Gallische zee onveilig begonnen te maken1) ; aan den Deenschen Koning Gottfried werd zelfs reeds de begeerte toegeschreven Friesland en Saxenland aan zijn macht te onderwerpen. In hoever dit juist was is nooit gebleken, want Gottfried werd reeds vrij spoedig door zijn eigen trawanten vermoord. Dit neemt echter niet weg, dat er toch blijkbaar gevaar dreigde, want in 800 kwam Karei zelf van zijn paleis te Aken naar de zee, waar hij een vloot deed bouwen en langs dê kust versterkingen2) aanlegde. Waar deze lagen, hooren we h Einh. Vita K.M. 14. 2) „Praesidia” : Ann. Regn. Franc. 800. weer van zijn levensbeschrijver Einhard1) : „aan de monden der rivieren die van Gallië en -Germanie in de Noordelijke zee stroomen liet hij schepen bouwen en tegen het voortdurende Noormannengevaar aan de kust legde hij aan alle havens en riviermonden posten en wachten.” Tevoren had hij ook reeds op het Valkhof te Nijmegen zijn kasteel gebouwd. Toch schijnt reeds in 810 een groote Noormannen vloot, waarschijnlijk door Gottfried uitgezonden, op de eilanden voor de Friesche kust te zijn geland en met buit beladen te zijn weggetrokken. Van hier sprake is, valt natuurlijk niet te zeggen; daartoe is ons ook de geografische toestand in dien tijd te weinig bekend2). Ook Kareis zoon Lodewijk schijnt dadelijk bij zijn optreden de kustversterking ter hand te hebben genomen, ook hij heeft weer versterkingen gelegd langs de kust waar het noodig was3). De troonstrijd in Denemarken, en mogelijk ook deze maatregelen hier aan de kust, zijn de oorzaak dat er nu ook wat ons land betreft, een twintigjarig tijdperk van rust intreedt. Als gevolg van dien troonstrijd zoeken Deensche vorsten bescherming bij den keizer o. a. Harold die door dezen met het graafschap Rüstringen in het N. van Friesland begiftigd wordt4). In 834 begint dan eigenlijk pas die reeks van invallen en verwoestingen, waarvan het eentonige verhaal telkens gedurende vele jaren terugkeert : „gedurende 20 jaar achtereen maakten de Noormannen het gebied van het Frankische rijk op alle plaatsen, welke voor schepen toegankelijk waren, onveilig”5). „In 834 ’) 1.1.17. 2) Ann. Reg. Franc. 810, Mon. Germ. S.S. I, 311 3) M.G. S.S. I, 311 4) Ann. Regn. Franc. 826. 5) Ann. Fuld. 854, kwam een Deensche vloot naar Friesland, waarvan een deel werd verwoest, en verder, langs Vetus Trajectum, naar de koopstad die Dorestad genoemd wordt ; de beroemde vicus Dorestad werd geplunderd en een gedeelte daarvan door vuur verbrand”1). Ook in 835 zien we weer Noormannen Dorestad verwoesten2) en deel en van Friesland plunderen3). Dat bij die aanvallen ook de verdediging aan de kust moest worden geforceerd spreekt van zelf ; geen wonder dus dat er ook thans weer sprake is van zorg voor de versterkingen aan de kust4). Mogelijk staat het dan ook hiermede'in verband, dat de Noormannen het volgend jaar een anderen weg schijnen te hebben genomen. Dan is er immers sprake van de verwoesting van Witla aan den Maasmond en volgt van hieruit weer een plundering van Dorestad en Friesland5). Ook in het volgend jaar richt zich de inval naar het Z. van ons land. Op het eiland Walcheren worden ~de onzen onvoorbereid aangevallen” 6). Hier treffen we als Frankischen wachter een graaf Eginhard aan, die door de invallers wordt gedood, evenals de gevluchte Deenenvorst Hemming, die zich bij hem ophield7). En van Walcheren ging het weer naar Dorestad dat opnieuw werd verwoest. In zijn paleis te Nijmegen „dicht bij Dorestad” roept nu de keizer hen die hij als „principes” tot bewaking van de kust had gedelegeerd tot een onderzoek te samen. Hierbij bleek dat ook de bewoners van het land zelf niet betrouwbaar waren en om nu deze ongehoorzaamheid der Friezen 4) Ann. Bert. 834, Ann. Xanth. 834. 2) Ann. Fuld. 835. Ann. Bert. 835. 3) Ann. Xanth. 835. 4) Ann. Bert. 835. 6) Ann. Fuld. en Ann. Bert. 836. 6) Ann. Bert. 837. 7) Ann. Fuld. 837. zelf te onderdrukken werden er niet slechts „comités” maar ock strenge abten gezonden1). Ook was wederom een versterking van de kustverdediging in 838 het gevolg van deze besprekingen2). Deze verschillende aanvallen gingen niet uit van den Deenschen Koning, thans Horik, maar hoezeer toch de oude, reeds aan Koning Gottfried toegeschreven, wensch om Friesland te bezitten ook bij hem voortleefde, blijkt wel uit zijn boodschap, dat hij de invallers in deze landen met den dood had gestraft, doch dat hij verzocht dat hem Friesland zoude worden gegeven3). Feitelijk zou dan ook dit streven der Noormannen spoedig in vervulling gaan. Er schijnt hier in de verschillende berichten eenige verwarring te bestaan ten opzichte van het juiste jaar waarin, en den keizer door wien het geschiedde, maar zeker is het, dat in 841 Harold, die tot dusver Rüstringen bezeten had, en zijn broer Rorik „Walcheren en andere plaatsen in de buurt” in leen verkregen4) en dat ze daarmede de kustverdediging tegen aanvallen van hun landgenooten op zich namen. Ook Dorestad behoorde tot dit leen, immers in 850 heet het5) dat Rorik, een Noorman van nationaliteit, met zijn broeder Harold de vicus Dorestad „in leen bezat”. De Noormanneninvallen hielden evenwel niet op, al schijnt er, nadat in 839 weer een deel van Friesland was verwoest, toch een korte tijd van rust te zijn aangebroken. In 845 wordt er weer een zware aanval gemeld6) en het gevolg daarvan schijnt te zijn geweest dat Rorik weer van zijn x) Ann. Bert. 837. 2) Ann. Bert. 838. *) Ann. Bert. 838. 4) Ann. Bert. 841. 5) Ann. Fuld. 850. 6) Ann. Fuld. 845. leen werd ontzet zijn broeder Harold was intusschen gestorven. In 846 heeft er dan weer een nieuwe inval plaats en wordt Dorestad weer eens verwoest onder het oog van den keizer, die in zijn kasteel te Nijmegen vertoefde. Ook in 847 is het weer dezelfde geschiedenis. Na een strijd met een paar Frankische graven, ongetwijfeld hier ter verdediging gevestigd, wordt het land geplunderd en Dorestad in brand gestoken, waarna zelfs nog hoog er den Rijn op de plundertocht wordt voortgezet1). Het schijnt er dus veel erger op te zijn geworden. In 850 neemt Rorik wederom bezit van het steeds weer door de Noormannenvorsten begeerde Dorestad, thans echter met geweld en voor góed. „Rorik die onlangs van Lotharius was afgevallen kwam met een Noorsch leger en een menigte schepen en verwoestte Friesland en de Betuwe en andere plaatsen aan den Rijn en de Waal. En daar Keizer Lotharius hem niet de baas kon worden heeft hij hem in genade aangenomen en hem Dorestad en andere Graafschappen geschonken”2). „Rorik was door den keizer van verraad aangeklaagd en gevangen gezet, doch ontsnapt en na een groot leger te hebben verzameld begon hij zeerooverij uit te oefenen en de plaatsen aan de Noordzeekust te verwoesten. Hij kwam door den Rijnmond en maakte zich meester van Dorestad. En daar men hem niet kon verdrijven is hij in genade aangenomen, op deze voorwaarde dat hij voor de belastingen en de andere fmancieele belangen van den koning zorgen zou en de invallen der Deensche zeeroovers zou afweren”3). De kustverdediging van deze landen wordt hem dus, evenals vroeger reeds geschied was, toevertrouwd. J) Ann. Bert. 847, Ann. Fuld. 847, Ann. Xanth. 847. 2) Ann. Bert. 850. 3) Ann. Fuld. 850, In 851 en 852 schijnen er toch nog aanvallen te hebben plaats gehad1), doch daarna bleef men eenige jaren vrij. In 855 gaan Rorik en zijn neef Gottfried naar Denemarken terug in de hoop zich daar van de macht meester te kunnen maken, doch als dit niet gelukt, komen ze weer naar Dorestad en bemachtigen ze het grootste deel van Friesland2). Een paar jaar later in 857 zien we weer hetzelfde gebeuren, doch nu gaat „Rorik die over Dorestad heerschte met goedvinden van zijn leenheer Lotharius” naar zijn oude vaderland en schijnt daar werkelijk een gedeelte van de macht in handen te krijgen3). Van zijn afwezigheid maken de Deensche zeeroovers weer gebruik om een geweldigen inval te doen, waarbij de handelsstad Dorestad wordt genomen en de Betuwe en omliggende plaatsen verwoest4). Spoedig daarop moet Rorik weer in zijn oude leengebied van Dorestad teruggekeerd zijn. Nog éénmaal hoor en we in 863 5) van een vlootaanval waarbij „het emporium Dorestad uitgeplunderd wordt, evenals de niet geringe „villa” waarheen de Friezen waren samengevlucht”. Hoewel deze woorden gewoonlijk zóó worden weergegeven, als of er van eenige andere burcht, heel ergens anders gelegen, sprake was, kan dunkt mij met deze „villa”, hier in één adem met het emporium genoemd, slechts het castellum gemeend zijn dat hier, al was het alleen maar als zetel van den Noormannenvorst, bij den vicus Dorestad moet hebben gelegen. Nadat ze dan verder den Rijn op hun plundertocht hadden vervolgd, gaan de Denen op raad van Rorik terug. In het volgend jaar 864 6) hooren we dan hoe de 4) Ann. Bert. 852. 2) Ann. Bert. 855. 3) Ann. Fuld. 857. 4) Ann. Bert. 857. 5) Ann. Bert. 863. 6) Ann, Xanth. 864 „heidenen bij een kolossale overstrooming der wateren door de bedding van den Rijn tot Xanthen doordrongen”. Merkwaardig is het, dat vanaf dit oogenblik de naam Dorestad niet meer in deze Noormannen verbal en voorkomt en het doel der plundertochten evenals het tooneel der gevechten een ander wordt. Het is plotseling of Dorestad niet meer bestaat. Zoo b. v. in het verhaal der Ann. Bert. 867, hoe ~de bewoners die met een nieuwen naam Cokingi genoemd worden”, waaronder we waarschijnlijk, met3e Vries, de bewoners der Westfriesche Koogen zullen hebben te verstaan, Rorik uit Friesland hadden verjaagd. Hoe zou die bevolking van Noord-Holland een burchtheer van Dorestad hebben kunnen verdrijven ? Ook in 868 krijgen we nog een kort bericht over plunderingen ergens in Friesland, doch waar die hebben plaats gehad vernemen we niet. Niet in deze streek, maar in het N. van Friesland vindt ook in 873 een inval plaats, door Roriks kleinzoon Rodolphus ondernomen, nadat deze in een samenkomst te Maastricht met den keizer en Rorik door den eerste smadelijk was weggezonden, in tegenstelling met den ouden Noorman, die als bondgenoot ’s keizers gunst behield. Tegen Rodolphus riep de keizer zelfs zijn vasallen te wapen1) en in den strijd, die daarop, ergens in Noord-Friesland waarschijnlijk, in het graafschap van een zekeren Albdagus, plaats vond, sneuvelt hij terwijl zijn soldaten naar de schepen terug vluchten2). Ook in deze verhalen is het opmerkelijk hoe, in tegenstelling met vroeger, van Dorestad, het voornaamste punt van Friesland, en van Roriks leen, heelemaal geen melding meer wordt gemaakt. Slechts Noord-Holland en Friesland komen nog op den voorgrond, evenals in het verhaal van l) Ann. Bert. 872. s) Ann. Bert., Fuld. en Xanth. 873. 876, wanneer de „Friezen die Westfriezen genoemd worden”, dezelfde Cokingi waarschijnlijk als waarvan boven sprake was, de Noormannen overwinnen” a). Al is echter Dorestad en zijn omgeving als het ware plotseling uit deze verhalen verdwenen, toch hebben de invallen in onze groote riviermonden nog lang geen einde genomen. Zoo lezen we in 880 van een inval, welke zich tot Birthen bij Xanthen uitstrekte2) en in 881 wordt ons verteld hoe de Noormannen vloot thans de Waal opvaart en een aanval waagt op de keizerlijke palz van Nijmegen ; de keizer zelf komt met een leger tot ontzet en door onderhandelingen brengt hij het zóó ver, dat de Noormannen weer naar den Rijnmond terugvaren3). In hetzelfde jaar 881 lezen we dan verder van een groote vloot onder den ons reeds bekenden Gottfried en Siegfried, welke nu niet den Rijn doch de Maas opvaart en zich daar nestelt in of bij een koninklijke palz die den naam van Ascloa voert. Ook een deel, van het groote Noormannenleger, dat zich tot dusver in W.-België en N.-Frankrijk had opgehouden, trekt hierheen en van hieruit hebben dan weer de geweldige plundertochten plaats in den wijden omtrek, die misschien wel het allerberuchtst geworden zijn. De geschiedenis van die Noormannen in Ascloa beslaat een groote plaats in de verhalen der Annalen4). Eerst Maastricht, Luik en Tongeren, dan de Ardennen en Tri er en het geheele Rijnsche gebied worden vanuit Ascloa door de Noormannen geplunderd, die daarna weer in hun sterkte terugkeeren. Dan verzamelt Karei, die zoo juist keizer Bodewijk is opgevolgd, een groot leger en slaat het beleg voor Ascloa. Uitvoerig *) Ann. Fuld. 876. 2) Ann. Fuld 8800. 3) Regino 881. 4) Regino 881, 882, 884. Ann. Vedast. 882, Ann. Fuld. 881, 882. zijn de verhalen omtrent dit beleg. We behoeven er hier niet lang bij stil te staan; ze zullen straks nog nader ter sprake komen. Smadelijk is het einde. Door een zijner raadslieden, door vijandelijk geld omgekocht, zou de keizer er, niettegenstaande het verraderlijk optreden der Noormannen, toe gebracht zijn. met Gottfried te onderhandelen en nadat deze den doop had ontvangen, zon hij hem weer als deelgenoot in zijn rijk hebben opgenomen. Siegfried met de overige Noormannen trokken, rijk met buit beladen af. Gottfried kreeg ~Friesland en andere leenen welke Rorik had gehad” *), „het rijk der Friezen hetwelk voorheen Rorik had bezeten”2), van den keizer, die „de graafschappen en leenen welke Rorik in Kinnem bezeten had aan dezen vijand en zijn mannen ter bewoning afstond”. Hier treft het ons wel zeer bijzonder dat niet alleen Dorestad, dat vroeger toch zeker de voornaamste plaats van Roriks gebied in Friesland was geweest, niet meer wordt genoemd, doch dat zelfs blijkbaar uitsluitend van ander Friesch gebied, de duinstreek van Kinnem, sprake is. Hoe zou dat in dit verband mogelijk wezen, als Doiestad nog had bestaan ? We willen nog even het Noormannen verhaal vervolgen, het is voor onze streken niet lang meer. Hugo, de bastaardzoon van Lotharius stelt zich in verbinding met Gottfried in Friesland, om met zijn hulp de regeering te bemachtigen3). Gottfried gaat, naar het schijnt, op diens voorslag in en daardoor waarschijnlijk nog overmoediger geworden, zendt hij twee van de hem in Friesland „ondergeschikte graven” Gerulfus en Gardulfus naar den keizer om van hem den afstand te eischen van 1) Arm. Bert. 882. 2) Ann. Fuld. 882. 3) Regino 885, Ann. Fuld. 883. meerdere plaatsen hooger den Rijn op. Graaf Gerulfus schijnt hierbij echter zijn meester te hebben verraden, want „door de slimheid van Gerulfus” wordt het einde verhaast. De keizer zendt de gezanten terug met de boodschap dat hij zelf boden naar Gottfried in Friesland zenden zal en door dezen, een graaf Henricus en een Saksischen graaf Everhard, wordt nu op een bijeenkomst de Noormannenvorst vermoord. Eliermede eindigt de rol door Noormannen in onze geschiedenis gespeeld. Elet zal wel ter belooning van zijn verraad zijn geweest, dat graaf Gerulfus omstreeks dezen tijd belangrijke schenkingen van goederen, in zijn eigen graafschap gelegen, ontving. Uit dit hier in het kort weergegeven Noormannenverhaal zijn zeker voor ons land enkele zeer belangrijke gegevens te putten. In de eerste plaats zien we telkens weer Dorestad verschijnen, het beroemde emporium, als het centrum van het steeds weer opnieuw begeerde land Friesland, als de plaats ook, die telkens weer het doel van een Noormanneninval is, als de residentie verder van den Noormannen-leenman, waar dus naast een vicus, een handelswijk, zeker ook een burcht moet hebben gelegen. Deze burcht wordt dan ook naar alle waarschijnlijkheid speciaal genoemd in het bericht van de verwoesting ervan, welke gelijktijdig met die van den vicus in het jaar 863 plaats had ; dit is tevens het laatste bericht, waarin Dorestad in deze Annalen voorkomt. Zelfs als er later van Gottfrieds schenking sprake is, die het leen van Rorik verkreeg, wordt deze vroegere hoofdplaats van het leen niet meer vermeld. Dan treedt in dit leen slechts Kinnem in het Hollandsche kustland op den voorgrond ; het- tooneel is plotseling verplaatst naar Holland, waar we ook de West-Friesche Koog- bewoners als vijanden van den Noorman zien optreden. Dorestad schijnt plotseling als van de aarde weggevaagd en dat wel juist op het tijdstip waarop deze berichten ons spreken van een kolossale overstrooming die deze landen teisterde. Zou er tusschen beide feiten verband te zoeken zijn ? Wij hopen hierop in het volgende een antwoord te vinden. Vooraf moeten wij echter nog een paar andere belangrijke punten uit deze verhalen van den Noormannentijd naar voren brengen. Zoo hebben we in de eerste plaats nog het oude Trajectum te noemen, al constateeren we met eenige bevreemding, dat dit in vergelijking met Dorestad in die verhalen blijkbaar een vrij ondergeschikte rol speelt. In het Hollandsche kustland aan den Maasmond wordt ons verder nog een stad Witla genoemd, welke eveneens door de Noormannen wordt geplunderd. Belangrijker nog is wat wij omtrent de verdediging van dit kustland vernemen, hoe namelijk door Karei den Groote als het ware een nieuw verdedigingssysteem werd ingevoerd van versterkingen aan de kust, aan de monden onzer rivieren en hoe daar graven gevestigd waren aan wie de kustbewaking was toevertrouwd. Deze instelling van Karei den Groote wordt blijkbaar telkens weer door zijn opvolgers vernieuwd. Telkens vernemen we van die kustwachters ; één er van, een graaf van Walcheren, naar het schijnt een zeer belangrijk punt van deze kustverdediging, wordt ons zelfs met name vermeld. Waar nu, gelijk we zagen, aan een Noormannenleenheer aan Rorik of Gottfried, de geheel e kustverdediging werd opgedragen, moeten die graven natuurlijk aan hen ondergeschikt zijn geweest. Zulke ondergeschikte graven treden vooral op het eind van Gottfrieds geschiedenis op denvoorgrond, o. a. Gerulfus, dien we ook later nog in de schrif- telijke overlevering ontmoeten. Immers de Noormannenvorsten mochten verdwijnen, deze inheemsche graven bleven natuurlijk. Als ten slotte Dorestad schijnt verdwenen en de tochten der Noormannen zich verder de rivieren op gaan uitstrekken, zien we plotseling een Frankischen burcht Ascloa aan de Maas genoemd, door het Noormannenleger tot een machtig bolwerk versterkt en als uitgangspunt voor geweldige rooftochten gebruikt. Het beleg van dat Noormannenkamp bekleedt in de verhalen der Annalen zelfs een buitengewoon groote plaats. Ik stel mij nu voor in de volgende bladzijden deze verschillende hier genoemde punten nader te beschouwen, in de verwachting, dat het ons langs anderen weg nog zal kunnen gelukken onze zeer geringe kennis van die tijden althans eenigermate uit te breiden. 11. DE KATASTROPHE IN HET HOLLANDSERE KUSTLAND. Vooraf dienen wij evenwel nog wat langer stil te staan bij het Annalenbericht, dat, hoe beknopt ook van vorm, naar mijn overtuiging een der allerbelangrijkste gebeurtenissen onzer Vaderlandsche Geschiedenis bevat, zóózeer, dat een juist begrip van de beteekenis daarvan, bij een poging tot een verdere reconstructie van de historie onzer vroege middeleeuwen, volkomen onmisbaar is. We bedoelen het bericht van die ongehoorde overstrooming van Holland in het jaar 864, gelijk de Annales Xanthenses het ons met enkele woorden brengen. Hierin toch ligt naar mijn meening een gebeurtenis besloten welke van katastrophale beteekenis voor ons land zelf is geweest, waardoor ook het aanzien van deze streken, speciaal van Holland, een geheel ander werd dan het voordien geweest was. In zijn zoo interessante „Duinstudies” in het Tijdschrift van het Kon. Aardr. Genootschap 1920 e. v. v. verschenen, heeft Tesch de resultaten samengevat van het geologisch onderzoek van de Hollandsche Duinstreek1). Hij zet daarin uiteen hoe het zand van ons kustgebied hier door de zee moet zijn aangevoerd, afkomstig van het verdwenen land, dat eenmaal de verbinding vormde tusschen Engeland en het continent. Na de doorbraak van het ’) De volgende zaken heb ik uitvoerig behandeld in een opstel Oudb Med. X. nauw van Galais werd er blijkbaar tusschen twee vaste punten, de krijtrotsen van de Fransche kust en de diluviale kern van Texel een breede strandwal gevormd, een wijde zandvlakte, die zich daar gedurende vele eeuwen heen heeft uitgestrekt. Op die zandvlakte is in veel lateren tijd eerst het tegenwoordige Hollandsche duinlandschap ontstaan en wel ten gevolge van veranderingen in het zeegebied ten zuiden van ons land. Als gevolg van veranderingen in de ten Z. van ons land achtergebleven zandbanken, moeten nieuwe zeestroomingen onze kusten hebben bespeeld, de kusten zelf afschurend en opnieuw kolossale zandmassa’s meevoerende, die op hun beurt weer, door de stormen overgewaaid, op die oude kustvlakte onze tegenwoordige duinen hebben doen ontstaan. Overal onder deze duinen vindt men die oude zandvlakte terug, waarvan evenwel een gedeelte natuurlijk bij die katastrophe in zee moet zijn verdwenen, een ander deel ook nog in onze binnenduinen herkenbaar is. Buitengewoon interessant is het nu hoe deze voorstelling van zaken, ons eerst door geologische onderzoekingen van den nieuweren tijd geschonken, feitelijk reeds net zoo in de literatuur der 16de eeuw als historische herinnering te vinden is. Na over de rampen aan de kust bij Katwijk en Scheveningen in zijn eigen tijd, omstreeks 1570, te hebben gesproken, gaat namelijk de schrijver Hadrianus Junius in zijn Batavia als volgt verder : ~ik aarzel dus niet mij bij de meening van hen aan te sluiten, die gelooven, dat de kust eenmaal vlak en open is geweest en zeer ver in de zee heeft uitgeloopen, totdat, nu vierhonderd jaar geleden, ten gevolge van die ongehoorde overstrooming, welke geheel Holland wijd en zijd overdekt heeft, de mond van den Rijn is verstopt, dorre zandheuvels de kust hebben bezet en de zee het land en den rand van de kust zelfheeft aangevreten. ” We zien ■Dorestad 2 hier dus de ons door geologen gereconstrueerde feiten juist zoo door dezen schrijver weergegeven en voorgesteld als een geweldige katastrophe, welke in historischen tijd heeft plaats gegrepen. Tot onze verwondering spreekt Junius ons zelfs, in het laatst van de 16de eeuw, van „een vierhonderd jaren geleden”. Dat lijkt zeker al heel kort, maar dat wij voor deze gebeurtenissen toch niet naar vroege vóór-historische of, liever nog, naar geologische perioden terug moeten gaan, heeft reeds Tesch bewezen, die op grond van vondsten, onder de tegenwoordige duinen in het oude duinlandschap gedaan, aanneemt, dat dit alles eerst in na-Romeinschen tijd kan hebben plaats gehad. In mijn boven reeds geciteerd opstel1) heb ik, naar ik meen, aangetoond, dat werkelijk in Romeinschen tijd de toestand van de zee ten Z. van ons land een geheel andere moet zijn geweest dan thans, dat er zich in het tegenwoordige kanaal, vooral aan de Fransche en Belgische kust, een wijde waddenzee, ten deele water, ten deele zelfs nog bewoond land, moet hebben uitgestrekt, zoodat hier dus werkelijk in de zeestroomingen een groote verandering moet hebben plaats gehad, die niet slechts dit land zelf vernietigde, doch ook aan onze kusten ingrijpende veranderingen moet hebben veroorzaakt. Uit den aard der zaak moeten deze in den aanvang een katastrophaal karakter hebben gedragen en moeten de gevolgen zich zeker nog over vrij langen tijd hebben doen gevoelen, alvorens de toestand weer tot rust was gekomen. In hetzelfde opstel hebben we er echter ook reeds op gewezen, dat, als men, gelijk Tesch terecht doet, den tijd, waarop* dit alles is geschied, waarop ons oude duinlandschap, en daarmede geheel Holland, op deze wijze door de zee is geteisterd en daarna onder de heuvels van het jongere h De Oudh. Med. X. duinlandschap is bedolven, wil af met en naar de vondsten, onder deze latere duinen gedaan, men niet slechts van een na-Romeinschen tijd spreken kan, doch nog tot een veel latere periode komen moet. Behalve Romeinsche liggen ook Frankische overblijfselen op deze wijze onder de latere duinen bedolven, ja zelfs uit den tijd van Karei den Groote en zijn directe opvolgers komen nog onder het zand dezer duinmassa’s, op het niveau van het oude vroegere duinlandschap, de resten te voorschijn. Eenige der belangrijkste punten waar dit het geval is zullen we straks nog nader kunnen beschouwen ; voorloopig bepalen wij ons er toe te constateeren, dat uit deze vondsten onder de duinen met zekerheid blijkt, hoe die gebeurtenissen aan onze kust, aan welke het tegenwoordige duinlandschap zijn ontstaan te danken heeft, die geweldige katastrophe, welke van de veranderingen in het gedrag van de zee het gevolg moet zijn geweest, eerst in laat-Karolingischen tijd, in het laatst van de qde eeuw waarschijnlijk, kunnen hebben plaats gehad. Hier worden we er op treffende wijze aan herinnerd, dat toch werkelijk soms de verhalen der oude, tegenwoordig vrijwel veronachtzaamde Chronieken groote waarde hebben kunnen. Immers het bericht van deze, voor onze historie zoo gewichtige katastrophe, vinden we zeer uitvoerig, en vrijwel op den juisten tijd gedateerd, terug in de Oude Hollandsche Divisiekroniek. ~ln het jaar onzes Heeren 860 openbaarden zich wonderlijke teekenen aan den hemel.... na welke gevolgd zijn droevige jammerlijke plagen, als groote ongematigdheid der lucht, schadelijke on ver dragelijke stormen en vloeden, zeer overgaande haar gewoonlijke oevers, op de manier van een zondvloed, en volle wateren ; want de Rijn, die voormaals placht te vloeien door Wijk bij Duurstede, Utrecht, Leiden en Katwijk in de Westerzee, is door de groote oplooping en overvloedigheid van het zeewater, als weleer de Jordaan, achterwaarts gekeerd, zoodat in Holland, in ’t Sticht en de Betuwe menschen en beesten in groote menigte zijn verdronken en gestorven, .... waarcm de lieden in Holland, in het Sticht en de Betuwe met eendrachtigen rade, opdat zij er voortaan niet meer van te lijden mochten hebben, van Wijk bij Duurstede aan beide zijden een kleine beek uit den Rijn vloeiende, geheeten de Lek, met een dijk beslagen en hebben zij alzoo den Rijn zijn vloed en loop naar Utrecht benomen en loopt hij nu langs Vianen en Schoonhoven en voorts in de Maas en in de zee ; en als dus de Rijn aldus gestopt was, werden de duinen te Katwijk weder heel en schoten zij ineeh, zoodat de Rijn ganschelijk bij Katwijk gestopt is, waar zij in zee placht te vloeien”.. Wordt de Divisiekroniek gewoonlijk als een geschrift van Cornelius Aurelius aangezien, in zijn Batavia geeft deze nog eenige aanvulling van het verhaal, hetwelk hij zegt ~bij de oudste chronieken van Trajectum te lezen”. Er had onder een zwaren storm „zulk een overstrooming plaats van de zee vanuit Katwijk in de richting van Leiden, dat er voor de muren van Utrecht zeevisch gevangen werd en ook de Rijn, door een massa te voien gevallen sneeuw vermeerderd, is teruggewend.... Boven Woerden met een geringe bedding en vervolgens met een iets meer uitgebreide Leiden binnenkomende, houdt hij halt bij Rijnsburg, daar de duinen bij Katwijk, waar hij in zee vloeide, hernieuwd zijn”. Nu doet zich, langs een anderen weg de gelegenheid voor, dit verhaal van de Divisiekroniek op zijn waarheid te toetsen. In het vervolg zullen wij namelijk zien hoe, wat hier omtrent Wijk bij Duurstede verteld wordt, zeker juist is. Werkelijk hebben wij bij onze straks te beschrijven opgravingen kunnen con: stateeren, hoe daar eenmaal een machtige Rijnarm heeft geloopen, aan welks oever de oude koopstad ontstond. Die rivierarm, de bestaansvoorwaarde voor deze koopstad, is in werkelijkheid door den Lekdijk kunstmatig afgedamd. We zien dus hoe werkelijk hier de omwonenden van deze streken door ~de oevers van de Lek met een dijk te beslaan” het voortbestaan van deze koopstad onmogelijk hebben gemaakt, nadat ze waarschijnlijk vlak te voren, te samen met het kasteel, door de Noormannen voor het laatst was verwoest. Straks zullen we nog nader zien hoe de opgravingen ons tevens leerden dat dit werkelijk waarschijnlijk omstreeks dezen tijd, het latere deel van de 9e eeuw, moet zijn geschied; immers dat eerst omtrent dien tijd de bloei van deze handelsplaats plotseling eindigt. Deze zelfde Lekdijk, die als het ware het doodvonnis van Dorestad en zijn vicus bekrachtigde, wordt een kleine 300 jaar later vermeld, in een oorkonde van 1165, waarbij Frederik Barbarossa1) het geschil beslecht tusschen den graaf van Holland en den Bisschop van Utrecht gerezen, naar aanleiding van de voortdurende overstroom] ngen waaraan het land toen nog steeds bloot stond. Hij heet daarin oudtijds, „antiquitus” aangelegd ; ook dit woord bevestigt mede de juistheid van de door de Divisiechroniek gegeven dateering. Wat in 1165 „oudtijds” heet te zijn geschied doch, blijkens de vondsten te Wijk bij Duurstede, in Karolingisch en tijd nog niet was gebeurd, moet wel ongeveer omstreeks het eind van de qe eeuw hebben plaats gehad. En zoo werkt dus alles samen om onze voorstelling te bevestigen, dat werkelijk omstreeks 860 na Chr. in ons land die geweldige katastrophe heeft plaats gehad, die in de Annales Xanthensis met enkele woorden wordt vermeld en die tevens de oorzaak is geweest waarom na l) Oorkb. Holl.-Zeel. 145. dit oogenblik Dorestad in de Frankische Annalen niet meer wordt genoemd en richting en doel der Noormanneninvallen plotseling geheel andere zijn geworden. Dat het na die geweldige ovcrstroomingcn, gevolgd door het optreden van het nieuwe duinlandschap langs onze kust, nog zeer langen tijd zal moeten hebben geduurd eer alles weer tot rust was gekomen en de nieuwe toestand was geconsolideerd, spreekt wel vanzelf Geen wonder dus dat ook na dit jaar zoo nu en dan nog berichten omtrent nieuwe overstroomingen van uit zee te vinden zijn; ja ook m de bovengenoemde oorkonde van 1165 schiint nog een naspel van deze gebeurtenissen te worden beslecht. Zoo verklaart het zich dan ook dat Junius, in zijn overigens zoo treffend juist verhaal van de wijze, waai op daar plotseling die algeheele verandering is opgetreden, van slechts 400 jaar geleden spreken kon. Die plotselinge zoo ingrijpende veranderingen op een bepaald tijdstip door natuurverschijnselen veroorzaakt, moeten voor de historie van ons gewest van buitengewone beteekenis zijn geweest. We zagen de gevolgen reeds in het voor goed verdwijnen van Dorestad en het verschil in optreden van den vijand uit het Noorden. Doch als toen weikelijk de zee ons getieel is binnengestroomd, stukken kustland heeft afgescheurd en het land daarachter heeft overdekt, als daarna nieuwe zandmassa’s op de oude kustvlakte het jonge duinlandschap hebben doen ontstaan, hoeveel belangrijke punten onzer geschiedenis uit den tijd vóór deze katastrophe liggen er dan niet in zee of in de mondingen onzer rivieren verzwolgen, hoevele ook worden er misschien nog door het opgewaaide zand onzer duinen bedekt ? Met deze mogelijkheid zullen wij in het volgende zeker ook ter dege rekening hebben te houden. KAART VAN DORESTAD legenda [Tm OLJD tASTELLUM EIM VICUS HET TEGENWOORDIGE Bij* DUURST El □ El ü OtjDE: 6EBOU wen 23HD WAT e; r Afb. 2. Doorsnede bedding en vlechtmuur. (Rechts, gestippeld, het tegenwoordige Slootje.) 111. VICUS—DORESTAD. Voor wie onze uiteenzettingen in de vorige hoofdstukken gevolgd heeft, moet het duidelijk zijn waarom we meenden, dat de sleutel tot dit tijdperk onzer geschiedenis, zoo ergens, dan in Dorestad te vinden moest zijn. Hier lag die beroemde vicus, die feitelijk steeds weer het doel was van al die Noormannentochten. Hier bevond zich ook de plaats, waar eenmaal de Noorsche heerscher resideerde, als leenheer van den Frankisch en koning, ongetwijfeld dus ook een burcht, waarin hij gevestigd was geweest. De eerste maal, dat we den naam Dorestad vermeld vinden, reeds in het laatst van de 7de eeuw, wordt het een castellum, een burcht, genoemd ; of dit echter dezelfde burcht geweest is als die uit de Karolingische periode, valt natuurlijk niet zoo maar zonder meer uit te maken. De handelsplaats Dorestad, de vicus, treedt in haar volle belangrijkheid ook in verscheidene oorkonden uit die dagen op den voorgrond; duidelijk blijkt hoe ze gedurende de 9de eeuw het oude Trecht verre overvleugeld heeft. Kooplieden ongetwijfeld van verschillende nationaliteit hebben zich hier aan den oever van den Rijn neergezet, koninklijke ambtenaren inden hier hun belastingen1). Ook in de levensbeschrijving van den heiligen Anscarius, den apostel van het Noorden, weer klinkt telkens weer de roem van deze machtige koopstad, is er sprake van haar groote uitge- 9 Vgl. mijn Ned. vr. gesch. blz. 265 strekt heid, haar ongeloofelijk vele kerken; Zweedsche kooplieden uit de handelsplaats Birca hebben hier eerst de hoogere beschaving leeren kennen, anderen danken aan Dorestad hun bekeering tot het Christendom. Indien dus ergens in deze landen, dan zou hier zeker nog wel iets van die Karolingische beschaving te vinden moeten zijn. Bovendien heeft, in tegenstelling met wat elders veelal geschiedde, het latere Wijk bij Duurstede zich tot een bescheiden plaatsje teruggetrokken, veel van de vroegere grootheid moest dus wel in de thans onbebouwde landen rondom verborgen liggen. Het was dan ook buiten Wijk bij Duurstede, waar thans de grintweg naar Cothen in Noordelijke richting afgaat, of liever aan weerszijde van den landweg, de Hoogstraat, die met dezen grintweg over ongeveer iKM, lengte evenwijdig loopt, dat reeds omstreeks het midden van de vorige eeuw merkwaardige vondsten werden gedaan; een groot gedeelte van de burgerij, door werkeloosheid gedreven, om woelde den in deze omgeving diep zwart gekleurden grond der akkers en groef daaruit een ongeloofelijke massa beenderen op, om deze tegen goeden prijs aan lijmfabrieken te verkoopen. Vele der bij die gravingen gevonden voorwerpen werden toen reeds door Dr. Janssen herkend als te behooren tot den Karolingisch en tijd. Hier in deze zwarte akkers, waarvan de onnatuurlijke kleur reeds het vermoeden van de aanwezigheid eener door brand vernielde nederzetting opriep, hebben wij ons onderzoek aangevangen. Het is hier niet de plaats daarvan een uitvoerige detailbeschrijving te geven; het eigenlijke opgravingsverslag van dit werk, dat in acht achtereenvolgende zomers telkens gedurende een aantal weken werd voortgezet, vindt men in onze Oudheidkundige Mededeehngen van het Rijksmuseum van Oudheden (N. R. V en XI). Hier zij dus slechts het voornaamste gememoreerd, waarbij men zich door middel van ons kaartje (afb. i) oriënteeren kan. Onze eerste proefsleuf, over groote lengte oostelijk van de Hoogstraat door de velden getrokken, bracht op ongeveer 80 M. van dezen weg voor het eerst de met donkerder aarde gevulde dubbele palissadegreppel aan het licht van een zwaren vlechtmuur uit hout, vlechtwerk en aarde geconstrueerd, die, over ongeveer 175 M. (op het kaartje van a—c) vervolgd, deel bleek te hebben uit gemaakt van den zwaren beschuttingsmuur, welke aan deze oostzijde een nederzetting begrensde. Oostelijk van deze overblijfselen hield dan ook de bovengenoemde donkere kleur van den grond op, om in het gewone bruin van de natuurlijke klei over te gaan. Noordelijker dan punt a was een verder vervolgen niet mogelijk, omdat daar boomgaarden alle werkzaamheden verboden. Bij c op ons kaartje maakte de palissadegreppel plotseling een rechten hoek naar het Westen, terwijl een dergelijke zware palissademuur (m—n) daar blijkbaar nog ter bescherming was voorgelegd. Ongeveer op het midden van het hier gevonden stuk (bij b) sprong het ééne muurgedeelte plotseling een eind vóór het andere uit, terwijl het laatst genoemde met een eensklaps rechthoekig omgebogen einde recht op het vooruitspringende stuk toe liep en er tusschen beide gedeelten een onderbreking van enkele meters te constateeren viel, die zonder eenigen twijfel als doorgang voor een poort te verklaren is; verscheidene paalgaten ter zijde van en binnen die onderbreking waren zeker van een poortgebouw afkomstig. Ook bij c op het kaartje verhinderde de aanwezigheid van boomgaarden een verder graven. Voor de kennis van den geheel en aanleg zouden we hier dus niet zooveel verder gekomen zijn, als we niet een merkwaardige ont- dekking hadden gedaan. We merkten namelijk op dat de tegenwoordige kadastrale perceelindeeling van dit terrein in dezen omtrek nog precies den loop van den ouden vlechtmuur volgt. Van a tot b loopt zij er gelijk mede op en waar bij b de muur een eind vooruitsprong, maakt de perceelindeeling ook een vreemden hoek terwijl van b tot c de perceelgrens eveneens, schijnbaar ongemotiveerd, een eind naar het Oosten vooruit ligt. Wanneer we dan ook bedenken, dat zulk een muur zelfs in vervallen staat nog een belangrijke terreinhindernis moet zijn geweest, begrijpen we hoe het latere akkerbezit zich daarnaar geregeld heeft. Deze ontdekking van dit verband tusschen den ouden en den tegenwoordigen toestand heeft voortaan ons onderzoek hier zeer vergemakkelijkt, ja zij heeft ons ook elders niet zelden den weg gewezen. In de eerste plaats bij de oplossing van de vraag, waar wel de westelijke ommuring van onze nederzetting zou te zoeken zijn. Deze overwegende, merkten we op, dat de gevonden muur a—c ongeveer even ver van de Hoogstraat verwijderd lag als de tegenwoordige grintweg naar Cothen, die op zich zelf natuurlijk ook een perceelscheiding is. Dit bracht ons op het denkbeeld, dat, als die Hoogstraat in haar eigenaardig verloop eens werkelijk de middenweg door de oude nederzetting was geweest zulk een oude weg heeft soms een merkwaardig taai leven de perceelscheiding langs den grintweg mogelijk juist de westelijke grens der nederzetting markeeren zou. Inderdaad bracht een onderzoek, in den oostelijken berm van den grintweg ondernomen, precies dezelfde duidelijk sprekende overblijfselen van een dubbele palissadegreppel aan het licht, als we boven ten O. van de Hoogstraat beschreven. Hier vlak langs dien weg kon deze palissade, met een kleine onderbreking, waar moderne huizenbouw het onderzoek onmogelijk maakte, over een lengte van niet minder dan 650 M. worden vervolgd (d—g). Naar het N. toe vonden we deze overblijfselen terug tot het punt d op ons kaartje, van waar af verder de aanwezigheid van boomgaarden het onderzoek tot een eindje voorbij den weg naar Leersum geheel onmogelijk maakte. In het stuk land noordelijk van dien weg bleek ons echter die palissademuur niet meer aanwezig te zijn, zelfs was het duidelijk aan de lichteie kleur van den grond zichtbaar, dat we ons hier reeds buiten de nederzetting bevonden. Slechts een ongeveer 14 M. breed kanaal, geheel met bovengrond en allerlei resten aangevuld, werd in dit perceel weergevonden ; het laat zich denken, dat dit kanaal eenmaal een verbinding is geweest van den hier sterk ombuigendenKrommen Rijn met de nederzetting. De juiste samenhang van beiden ligt echter eveneens in den grond der boomgaarden verborgen. We kunnen dus slechts zeggen, dat onze uitgestrekte nederzetting zich hier, naar het N. toe, tot even zuidelijk van den weg naar Leersum heeft uitgebreid en waar we nu juist in die omgeving de Hoogstraat den eigenaardigen rechten hoek zien maken, waarmede zij op den grintweg uitloopt (vgl. het kaartje), is het meer dan waarschijnlijk, dat dit verloop van die eigenaardige straat ons ook het einde van de langgestrekte nederzetting aangeeft. In zuidelijke richting reikten de sporen van den palissademuur langs den grintweg tot vlak bij de tegenwoordige stad, tot punt g op ons kaartje, waar ze zich verder, onder de tegenwoordige huizen, aan alle nasporingen onttrokken. We hadden dus zekerheid, dat de nederzetting zich althans tot zóóver toe naar het Zuiden had uitgestrekt. Maar dan was het ook wel zoo goed als zeker, dat wij ter zelfder hoogte ook nog de overblijfselen van den oostelijken vlechtmuur (die wij wegens de aanwezige boomgaarden immers voorloopig niet verder dan punt c, waar ze dien eigen aardigen rechten hoek vormden, hadden kunnen vervolgen), zouden moeten aantreffen, als we hier althans, zóó dicht bij de stad, nog weer een plek vinden konden, waar ze voor ons onderzoek toegankelijk waren. Die plek werd gevonden in een perceel, waar de bochtige Kromme Rijn sterk de Hoogstraat nadert. Ongeveer 300 M. zuidelijk van het bovengenoemde punt c konden we nog eens, over een lengte van ± 75 M., in verschillende coupes dien ouden vlechtmuur, nog steeds met de Hoogstraat parallel loopende, in den bodem terugvinden (h--j op ons kaartje). De vlechtmuur liep hier, slechts op korten afstand, vrijwel evenwijdig met dien Krommen Rijn, of liever met het slootje, hetwelk thans nog dien naam van Rijn voert. Het lag dan ook voor de hand, dat, we hier onze sleuven, waarin we werkelijk die sporen terugvonden, tot dit slootje toe doortrokken en daar bleek ons tot onze verrassing, dat ook de toestand van dit water oudtijds een geheel andere moet zijn geweest. Dit slootje bleek ons immers slechts het treurige overschot te zijn van een, zeker driemaal zoo breede, diepe vaargeul, die zelf eertijds was uitgediept in het grove zand van een nog veel breeder rivierbed, hetwelk hier geloopen had vlak langs den kleioever, in welken we weer de overblijfselen van onzen vlechtmuur terugvonden. We zagen hier vóór ons, hoe die zware vlechtmuur van onze nederzetting zich tot betrekkelijk groote hoogte verheven moet hebben, vlak langs den rand van de bedding van een machtigen rivierarm, den ouden Rijn, die later bijna geheel met aarde en kultuurresten is aangevuld en zich nog slechts in het geringe slootje manifesteert (vgl. onze afb. 2). Op onze teekening is het vooral ook duidelijk, dat de zware vlechtmuur om de nederzetting deze in de eerste plaats tegen het water van die breede rivier moet hebben beschermd, wanneer het hooger dan gewoonlijk was gestegen. Uit de hoogtematen, op die teekening weergegeven, blijkt ook wel hoe hij, behoudens buitengewone omstandigheden een veilige beschutting moet hebben geboden. Abnormale watervloeden moesten hem echter wel doen bezwijken. Over een groote lengte heeft de nederzetting zich op deze wijze langs het water uitgestrekt, want ook de breede Rijnarm heeft zeker nog een heel eind naar het N oorden toe, ongeveer in de zelfde richting, doorgeloopen ; merkwaardig is het, dat Janssen, in zijn Oudh. Med. sprekende over die oude vondsten, omstreeks het midden van de vorige eeuw, vertelt hoe ter plaatse van de boerderij Bikkelenburg dergelijk grint- en rivierzand aanwezig was, als wij hier in deze bedding aantroffen; zelfs deelt hij mede, dat vroeger op de plaats van die hofstede een oude schuit zou zijn gevonden. We hadden dus van deze langgerekte nederzetting de westelijke palissademuur tot punt g, en de oostelijke begrenzing, van geheel denzelfden aard, tot punt j in zuidelijke richting kunnen vervolgen. Op beide punten waren we de tegenwoordige stad tot zeer nabij genaderd. De vraag was dus gewettigd of zij zich nog niet een heel eind verder, ook over het terrein der tegenwoordige stad zou hebben uitgestrekt, een vraag, die zich evenwel uit den aard der zaak niet meer door een eenvoudig spadeonderzoek liet uitmaken. Immers we bevonden ons hier op beide punten vlak bij de tegenwoordige gracht, die sedert omstreeks 1400 het stadje omgeeft. Wanneer deze gracht werkelijk een gedeelte van onze oude lange nederzetting had afgesneden, dan lag dit binnen het dicht bebouwde stadje zelf en werden dus de oude palissademuren van dit gedeelte door de dicht opeenstaande huizen bedekt. We meenen echter langs anderen weg te kunnen aantoonen, dat werkelijk een gedeelte van het stadje liggen moet op een terrein, waarover zich nog altijd onze nederzetting uitstrekte, dat met name het marktplein van het stadje feitelijk ook nog tot deze heeft behoord, ja, dat de plaats, waar thans nog de oude groote kerk, in de 14de eeuw gewijd aan Johannes den Dooper, zich bevindt, ook ongeveer de plek moet zijn, waar in de Karolingische periode de hoofdkerk der nederzetting gelegen was. Wanneer we zien hoe de machtige Rijnarm, welke we ten N. van het stadje hebben weergevonden, bijna rechthoekig op de tegenwoordige stadsgracht toeloopt, dan komt het ons bijna niet anders mogelijk voor, of hij moet oorspronkelijk binnen deze laatste zijn verlengde, of liever zijn bovenloop, hebben gehad, dwars door het tegenwoordige stadsgebied. Een oude volksoverlevering in het stadje wijst nog steeds een straat, die den eigenaardigen naam van Mazijk draagt, aan als een water, dat nog in de 14de eeuw open zou hebben gelegen en een op grond hiervan ondernomen graving in deze straat (op het kaartje bij k) toonde ons, dat hier werkelijk nog diezelfde rivierarm aanwezig was, dien we ten Noorden der stad blootlegden. Zoo had dus eenmaal de Rijn dwars door het tegenwoordige stadsgebied geloopen, vlak ten Oosten van het tegenwoordige marktplein en de kerk; daar, waar wij hem in de Mazijk weervonden, waren wij vlak bij het punt, waar de reeds in ons vorig hoofdstuk genoemde bedijking van de Lek, in het laatst van de 9de eeuw, beide rivieren van elkaar moet hebben gescheiden. Het oostelijk gedeelte der tegenwoordige stad ligt dus op gronden, die oorspronkelijk slechts een waard geweest kunnen zijn tusschen Lek en Rijnarm. Zóó begrijpen we dan eerst hoe in een paar oorkonden (Muller, Oudste Cartul. 7en 23) uit de Bste eeuw en volgende, sprake kan zijn van zulk een waard, een ~insula”, tusschen Rijn en Lek. Volgens deze schriftelijke getuigen lag die insula vlak ten Oosten van een aan St. Martinus gewijde kerk. Het lijdt dus geen twijfel of hier in dezelfde omgeving, waar thans nog de groote kerk ligt, had eenmaal in de zuidelijke punt van onze nederzetting een oude St. Maartenskerk gelegen, en blijkbaar was de tegenwoordige stadsmarkt, gelijk die juist in het verlengde van onze oude nederzetting gelegen is, niet anders dan het geringe overblijfsel van de oude Karolingische marktaanleg. Van dit punt in de nabijheid van de Lek moet deze zich binnen zijn sterke vlechtmuren over meer dan een K.M. lengte naar het Noorden hebben uitgestrekt, zeker tot het punt, waar we de oude Hoogstraat met die merkwaardige rechthoekige bocht op den grintweg naar Cothen zien uitloopen (vgl. afb. i). Deze langgerekte nederzetting liep zeker voor ongeveer de helft vlak langs den oever van den machtigen Rijn ; zij werd over haar geheele lengte door de oude Hoogstraat in twee helften verdeeld. Een aantal sleuven op verschillende punten over de geheele breedte der nederzetting getrokken bewees ons, dat vooral de westelijke helft van de nederzetting zeer sterk bebouwd is geweest. Overal waar we zochten, troffen we hier de paalgaten aan van betrekkelijk kleine vierkante huizen uit hout en leem gebouwd. Het spreekt van zelf, dat juist in dit bebouwde gedeelte die wilde gravingen, omstreeks het midden van de vorige eeuw, waarvan reeds boven sprake was, ontzettend veel moeten hebben vernield. Zóó talrijk zijn hier de gaten en sleuven in die dagen gegraven, dat een regelmatig beeld van de oude bebouwing hier niet meer te verwachten is (afb. 3). Toch liet zich ook hier nog vaak oud van nieuw onderscheiden, zoodat het ons nog duidelijk werd, hoe we ons speciaal deze westelijke helft onzer nederzetting hebben voor te stellen als bezet met heele reeksen van zulke kleinere gebouwtjes en woningen, die met de Hoogstraat parallel hebben geloopen en geheel tot aan den westelijken vlechtmuur, langs den tegenwoordigen grintweg, hebben Afb. 3. Paalgaten van huizen. gereikt. Tusschen die huizen lagen in groote menigte ook de afvalgaten verspreid. In tegenstelling met de westelijke helft vonden we, waar we zochten, in het gedeelte ten Oosten van de Hoogstraat in hoofdzaak slechts een open onbebouwd terrein. We kunnen ons dan ook voorstellen, hoe dit gedeelte aan de Rijnzijde in het bijzonder voor handel en verkeer bestemd is geweest. Zoo hebben onze opgravingen hier, onvolledig als ze zijn, en helaas ook wegens den toestand van het terrein zullen moeten blijven, ons toch een vrij duidelijk beeld voor oogen gebracht van die destijds machtige handelsplaats, dien „beroemden vicus” van Dorestad. Nergens nog was ons zulk eeu Karolingische marktplaats uit werkelijke overblijfselen bekend, immers op geen andere plaats was een Karolingische markt voor opgravingen toegankelijk geweest. Merkwaardig is het echter hoe, wat wij hier in werkelijkheid vonden, de voorstelling bevestigde welke anderen zich reeds vroeger, op zuiver theoretische gronden van topografischen aard, van dergelijke marktplaatsen uit deze periode hadden gevormdx). Zoo moet de oudst bekende marktplaats uit deze periode, welke in 629 door Koning Dagobert bij Parijs werd gebouwd, waarschijnlijk één lange marktstraat zijn geweest, verrezen aan den pasellus St. Martini, welke de St. Maarten- en de St. Laurentiuskerk verbond. In Brugge meent men in de oude Steenstraat de handelswijk te herkennen, welke ongeveer in dienzelfden tijd moet zijn aangelegd, ter zijde van het oude Frankische castellum, waarvan men de begrenzing nog in het verloop der straten meent weer te vinden, van welke de voornaamste nog den naam Oudenburg voert. Ook deze markt was waarschijnlijk slechts één rechte straat, die eveneens op l) Vgl, hiervoor vooral P. J. Meier o.a. in Geschichtsblatter f. Stadt Und Land. Magdeburg 1920 en het daar geciteerde. Dorestad 3 een oud kerkgebouw, de in 650 door St. Eligius gebouwde St. Salvator, uitliep. In Keulen meent men1) in de Heumarkt en de Alter Markt, vlak aan den oever van den Rijn, de Karolingische marktplaats te herkennen, welke, tusschen de nog steeds voorhanden muren van het Romeinsche Colonia en de rivier, in Karolingischen tijd was verrezen. Ook deze markt kan slechts één lange straat geweest zijn en ook hieraan lag eenmaal een oude St. Maartenskerk; verder zijn er belangrijke aanwijzingen, dat ook deze marktstraat aan den Rijnoever over haar geheele lengte door een palissademuur beschermd is geweest. Eenzelfde lange marktstraat, met een hoofdkerk op het ééne uiteinde en omgeven door een dergelijke versterking, meent men ook in verschillende Ottonische marktplaatsen van Duitschland, in Magdeburg en Hildesheim b. v., als typisch voor den marktaanleg van dezen tijd te kunnen vaststellen. Thans komen onze opgravingen deze op theoretische gronden berustende voorstelling door werkelijke vondsten bevestigen. Ze hebben ons dus niet slechts geleerd, hoe wij ons den vicus van Dorestad hebben voor te stellen, maar ook hoe in werkelijkheid in het algemeen zulk een Karolingische marktplaats er heeft uitgezien. ‘) Vgl. ook Keussen, Topografie d. St. Köln IV CASTELLUM —DORESTAD Moge het den lezer reeds vreemd zijn voorgekomen, dat ons feitelijk vóór dezen de vorm van een marktplaats uit Karolingischen tijd niet bekend was, zoodat we er soms zelfs de meest fantastische voorstellingen van lezen kunnen, nog ongeloofelijker schijnt het misschien, dat ook de gedaante van het castellum uit dien tijd ons tot voor kort nog vrijwel onbekend was, dat eerst onderzoekingen uit de laatste jaren daarin althans eenige verandering hebben gebracht. De gewone opvatting in deze, gelijk we die nog vaak aantreffen, is, dat die Franken zich wel in hoofdzaak van oude bestaande Romeinsche vestingen zullen hebben bediend, na ze voor hun gebruik wat te hebben opgelapt. Deze opvatting berust feitelijk op geen enkelen grond en al is het, gelijk we straks nog nader zullen zien, zeer waarschijnlijk, dat nog overeindstaande muren van zulk eeij Romeinsche vesting door de Franken niet ongebruikt zullen zijn gelaten, al mag men zeker ook wel op de Frankische bouwwijze, evenals op elk gebied van Frankische kuituur, invloed uit oud-Romeinschen tijd verwachten, toch moet men in het algemeen niet vergeten, dat tijden en omstandigheden geheel anders waren geworden, sedert Romeinsche cohorten hun castella voor hun gebruik hadden gebouwd en dat de eischen, welke een Frankische graaf met zijn mannen voor zijn onderkomen en verdediging stellen moest, geheel andere moeten zijn geweest. Het zijn eigen- lijk eerst Riïbels historische onderzoekingen1) geweest, welke hieromtrent eenig licht hebben verspreid en ons althans eenig idee van zulk een Frankisch castellum hebben verschaft. Uit verschillende gegevens, welke in het bijzonder in de Capitularia Reg. Franc, te vinden zijn, waarvan er één speciaal voorschriften voor de koninklijke ~villae” bevat, leidde hij af, hoe dergelijke castella, vooral in de groote oorlogen van Karei den Groote, oorspronkelijk als etappefort aangelegd, spoedig als koningshoven meer een bestuurskarakter aannamen, hoe daar dus feitelijk slechts de hooge ambtenaar van den koning met een kleine bezetting gevestigd was, om de verschillende bestuursfuncties uit te oefenen, in het vaak nog half vijandelijke land en hoe de inrichting dier castella zelve daarmee dan ook in overeenstemming moet zijn geweest. Zij moeten uit minstens 2 gedeelten hebben bestaan, den eigenlijken Curtis, het kasteel, met zijn hoofdgebouw, de Sala, en eenige bijgebouwen door muur, vlechtmuur of palissade omgeven en aan deze aansluitend en eveneens binnen een versterking gelegen, de Curticula, die in het bijzonder de bijgebouwen bevatte, en plaats bood aan troepen, welke op reis tijdelijk onderdak zochten. Soms wordt bovendien ook nog een afzonderlijk Pomerium genoemd, evenals de Curticula met boomen beplant. Zoo wisten we dus wel al reeds, dat zulk een Frankisch castellum werkelijk een zeer speciale inrichting en aanleg moet hebben gehad. Opvallend is het evenwel, vooral weer in vergelijking met den Romeinschen tijd, dat zulke Frankische castella in werkelijkheid eigenlijk tot voor betrekkelijk korten tij dheelemaal niet teruggevonden waren en het is wel merkwaardig, dat het juist het al zeer weinig Frankische Westphalen is geweest, waar men tot dusver h Rübel, die Franken ; vgl. ook Schumacher, Siedlungsgeschichte 111, alleen nog maar, door werkelijke aanschouwing en onderzoek van overblijfselen, tot een meer omschreven voorstelling van zulk een Frankisch en koningshof is gekomen. Het was Schuchhardt, die bij een uitgebreid onderzoek, in het bijzonder ten behoeve van den „Atlas Vorgeschichtlicher Befestigungen in Nieder-Sachsen” ondernomen, langzamerhand tot de erkenning kwam van het feit, dat de oorlogen van Karei den Groote tegen de Saksers in het Westphaalsche land dergelijke castella hadden doen ontstaan, welke nog vaak, in den vorm van door een wal omsloten terreinen, aan de oppervlakte zichtbaar zijn en waarvan er verscheidene zelfs door den naam die zij, of een in de nabijheid gelegen plaats, dragen, met bepaalde punten van Kareis veldtochten te identificeeren zijnl). Deze overblijfselen, in het algemeen genomen van vierhoekigen vorm, doen in sommige opzichten nog aan Romeinsche castella denken, waarvoor ze dan ook in het begin van deze eeuw zelfs nog werden gehouden ; doch aan den anderen kant laten zij duidelijk verschillende onderdeden onderscheiden, welke, naar Rübels theorieën, de Frankische koningshof bevatte. Curtis en curticula meent Schuchhardt steeds weer te kunnen aanwijzen en verschillende detailonderzoekingen hebben omtrent den muurbouw, de vaak aanwezige, doch soms ontbrekende grachten, over poorten, hoektorens enz. tal van belangrijke gegevens aan het licht gebracht. Met dat al ontbrak evenwel ook hier nog de eenigermate volledige ontgraving van zulk een Frankisch castellum ; men had zich tot dusver altijd nog maar met gedeeltelijke gravingen tevreden moeten stellen. Het is dan ook op dit punt, dat onze opgravingen te x) Zie in het bijzonder Schuchhardt’s boekje Frühgeschichtliche Befestigungen in Nieder-Sachsen. Wijk bij Duurstede, onze kennis betreffende Karei den Groote’s tijd niet onbelangrijk hebben vermeerderd, omdat wij hier voor het eerst een vrij volledigen samenhangenden plattegrond van het Frankische castellum en zijn onderdeden uit den bodem hebben kunnen te voorschijn brengen. Wat wij hier vonden heeft eenerzijds de voorstellingen onzer voorgangers in hoofdzaak volkomen bevestigd, aan den anderen kant geven echter onze onderzoekingen, die door gunstige terreinomstandigheden veel vollediger hebben kunnen zijn, dan wat tot dusver was geschied, ons tot menige aanvulling en wijziging van inzicht aanleiding. Natuurlijk was het voor ons in de eerste plaats de vraag, waar we dat Frankisch castellum Dorestad, dat later ook den Noorschen vazal tot zetel heeft gediend, hadden te zoeken. Verschillende opmerkingen, welke wij reeds in het voorafgaande konden vermelden, kwamen ons hierbij te hulp. In de eerste plaats leek het waarschijnlijk, dat, evenals dit op andere plaatsen, als b.v. in Keulen, was geschied, de vicus zich buiten het castellum aan den rivieroever zou hebben ontwikkeld, zoodat we dus dat castellum aan den anderen kant van dien vicus, dus westelijk van den grintweg naar Cothen, zouden te zoeken hebben. Wat Schuchhardt tot dusver reeds omtrent zulke castella had geconstateerd, deed ons ook hier een vierhoekigen aanleg vermoeden, terwijl onze ondervindingen met de kadasterverdeeling op het vicusterrein, die immers daar het verloop der oude wallen scheen te volgen, ons ook hier de kadastrale kaart te hulp deden roepen. Zoo meenden we dan westelijk van den grintweg werkelijk een vierhoekig perceel te hebben gevonden, waarvan de vorm niet slechts op een bijzonderen aanleg wees, maar dat bovendien nog een zeer typischen eigen naam „de Heul” droeg (vgl. Afb. i) en reeds de eerste proefgraving op dit terrein bewees ons, dat we hierin werkelijk het rechte getroffen hadden. Wij zullen ook deze opgraving zelve hier niet uitvoerig behandelen. Het verslag daarover en de details vindt men in onze Oudh. Mededeelingen, zoodat we hier met het overzicht der resultaten kunnen volstaan En dan ziet men (vgl. Afb. 4), hoe dat geheele perceel de Heul, over een lengte van ruim 200 M. en een breedte van ± 100 M., omgeven was door een dergdijken palissademuur, als we rondom den vicus vonden ; overal rondom (Afb. 4 a—d) kwam de breede palissadegreppel voor den dag, die, waar zij op diepte kon worden uitgegraven, ook hier steeds dubbel bleek te zijn geweest. Aan den N.W. hoek zien we dezen vlechtmuur met groote bochten S-vormig naar binnen loopen, om daar een poortdoorgang (e) te vormen, die naar binnen den geheelen aanleg leidde. De N O. hoek van den grooten, door die versterking omgeven vierhoek wordt ingenomen door een afzonderlijk versterkte, door een palissademuur van het geheel afgescheiden ruimte van 60 a 70 M. in het vierkant (a f g h). Deze palissademuur vertoont slechts één opening, aan de westzijde, waar de uitbuigende uiteinden van de palissadeering duidelijk een poort vormen, die door paalwerk, dat hier eveneens zijn sporen in den grond achterliet, kon worden afgesloten. Westelijk vóór dezen ingang zien we hoe door een dergelijke palissadeering, alleen lichter dan de straks beschrevene, een grooten vierhoekiger! voorhof van het terrein van den grooten vierhoek wordt afgescheiden (f h i j). Ook deze voorhof vertoont in het midden van zijn westelijke begrenzing een onderbreking der palissadeering, welker beide naar binnen gebogen uiteinden een ingang (k) vrij lieten. Zoo zijn dus in den geheelen grooten vierhoekigen aanleg drie gedeelten te onderkennen en het valt niet moeilijk, daarin de onderdeelen van den koningshof te onderscheiden, gelijk die naar Rübels onderzoekingen aanwezig Afb. 4. moeten zijn geweest. Dat het kleine vierkant in den N.O. hoek, door flinke palissademuren omgeven en van één zijde door een poort toegankelijk, de Curtis geweest is, is niet twijfelachtig. Onze grondsporen vertoonen ons, hoe de hoeken van dezen Curtis bijzonder versterkt waren; we zien er de overblijfselen van, eveneens uit hout gebouwde, ronde, of liever ovale hoektorens. Binnen dit vierkant liggen vooral in de hoeken eenige bijgebouwen : de zware palen, waarmede deze vaststonden, teekenden het verloop hunner vierkante plattegronden in den bodem af. Vooral langs den noordelijken walmuur, die tevens die van den geheelen aanleg was, zien we de sporen van een er tegen aan gebouwd gebouwencomplex, ongetwijfeld een soort Kazemattenaanleg. Vlak tegenover den ingang, in het midden van het vierkant, lag, door bijzonder zware paalgaten in den grond afgeteekend, het gebouw, dat het geheel domineerde en zonder eenigen twijfel als het hoofdgebouw, de in de bovengenoemde Capitularia telkens genoemde Sala, te verklaren is. De buitenste paalgaten van deze Sala reiken buitengewoon diep, we hebben ons dus een hoog opgaand houten gebouw voor te stellen; een tweede vierkant van paalgaten binnen deze buitenste, en daarmede concentrisch loopende, is zonder twijfel aan de binnenindeeling ervan toe te schrijven. Dat de bij wijze van voorhof westelijk vóór den ingang van den Curtis gebouwde vierhoekige aanleg van 50 bij 60 M. de Curticula is geweest, mogen we eveneens wel als zeker aannemen. Deze Curticula wordt, wat haar Noordzijde betreft, begrensd door den zwaren palissademuur, die het geheele groote langwerpige vierkant omsluit; met haar Oostzijde sluit zij aan den Curtis aan, de beide andere zijden worden door een eigen palissadeering gevormd, aangelegd op dezelfde wijze, als die van den Curtis, doch minder zwaar dan deze. De ingang van deze Curticula ligt ook weer aan de Westzijde. Vlak naast dezen ingang zien we een vierkant gebouwtje, waarvan de bodem de balkensporen nog heeft bewaard en van nog een enkel ander gebouw zien we eveneens door paalgaten den vierkanten plattegrond geteekend. Overigens zal een groot gedeelte van deze Curticula open gelegen hebben; de bovengenoemde litteraire getuigenissen spreken immers ook van den aanplant van boomen in de Curticula. De eenige toegang naar den ( urtis leidde dus door de Curticula ; deze zelf had slechts haar toegang van uit den grooten aanleg, die het verdere deel van het groote langwerpige vierkant innam. Een aantal proefsleuven, ook door dezen laatste gegraven, bewees ons, dat hij zeker voor het verreweg grootste gedeelte onbebouwd is geweest. Slechts hier en daar vertoonde zich een losse groep paalgaten, die op de aanwezigheid van een enkel losstaand gebouwtje wees, maar overigens hebben we ons dit gedeelte van het groote vierkant ongetwijfeld open en met boomen beplant te denken. Een zeer bijzondere bestemming had echter de N.W. hoek, het gedeelte, dat zich vóór den ingang tot de Curticula bevond. Hier (m no) vonden we namelijk de overblijfselen van een uitgebreid grafveld, een groote massa lijkgraven, Oost-West georiënteerd, waarin de dooden in het algemeen onbeschut in den grafkuil waren neergelaten ; slechts op één plaats en wel vlak voor den Curticula-ingang werd een steenen sarcophaag (afb. 5) gevonden, waarin het gebeente van den begravene nog aanwezig was. Overigens waren deze graven wanhopig vernield ; slechts betrekkelijk zelden werden beenderen nog in situ in den grafkuil aangetroffen, meestal vond men ze verspreid in den geheel vergraven bovengrond. Het is niet twijfelachtig waaraan deze vernieling is toe te schrijven. In zijn „Oudhk. verhandelingen” 111 verhaalt reeds Janssen, hoe er hier in de buurt meerdere steenen kisten gevonden moeten zijn, toen de eigenaar van het land ook hier de bevolking vergunning had Aib. 5. Steenen Sarcophaag verleend naar beenderen te graven. We kunnen ons voorstellen, hoe grondig toen het kerkhof is vernietigd, waarbij volgens Janssen een menigte menschenbeenderen werden gevonden, door sommigen op 300 door anderen op 600 mud geschat. Zoo goed als hem dat nog mogelijk was heeft Janssen van nog eenige overgebleven steenen kisten een beschrijving gegeven, die geheel met de onze overeenkomt. Naast het grafveld ontgroeven we nog de balkensporen en paalgaten van een vierkant gebouw (p) van eenigszins eigenaardigen vorm, waarin we ongetwijfeld het bij het kerkhof gelegen kerkgebouw hebben te herkennen. Immers Karei de Groote’s eigen gebod, uit het „Capitulare van Paderborn’' bekend, dat men de dooden brengen moest naar de kerkhoven der kerken, zal zeker in dit Frankische castellum uit zijn tijd wel toepassing hebben gevonden. Het is voor het eerst, dat we hier werkelijk een kerk met kerkhof binnen de muren van een nederzetting aantreffen. De groote open aanleg, die Curtis en Curticula en ook dit grafveld omsluit en zelve eveneens door de zware buitenmuren van het groote vierkant beschermd wordt, vindt feitelijk in Rübels beschrijving van den Frankischen koningshof, op grond der litteraire gegevens, geen directe plaats. Toch zagen we reeds, hoe hij daarin een enkele maal, naast de beide deelen, waarop het vooral aankwam, naast Curtis en ( urticula, ook nog een derde gedeelte vermeld vond, namelijk het Pomerium. Hier zien we nu evenwel, hoe dat derde gedeelte, evengoed als de beide andere, een integreerend deel van het geheele castellum uitmaakte. Dat woord Pomerium wordt ons door Rübel en anderen gewoonlijk als boomgaard verklaard; we vragen ons echter af, of voor dat woord feitelijk niet een geheel andere afleiding moet worden aangenomen, als van poma, de appeldoornen ; wanneer we dit uitgestrekte deel van den koningshof, eveneens door zware walmuren omgeven, vóór ons zien, komt de vraag bij ons op, of Pomerium ook hier niet hetzelfde beteekenen zou, als wat het reeds in het oude Rome beduidt, of het niet eenvoudig als het wijdere stadgebied te verklaren zou zijn. Hoe dit echter ook zij, we zien hier feitelijk voor het eerst zulk een Frankisch castellum vóór ons, door systematische opgraving vrijwel volledig blootgelegd, in zijn drie zeer verschillende onderdeden : het eigenlijke kasteel van den bevelvoerenden magistraat en zijn mannen, den voorhof, zeer karakteristiek de „kleine Curtis” genoemd, waarin nog allerlei bijgebouwen hun plaats vonden en, beide omsluitende, de groote open aanleg voor velerlei doel bruikbaar, die zeker aan tijdelijk aanwezige troepen de noodige plaats voor kampementen geboden heeft, gedeeltelijk ongetwijfeld ook met boomen was beplant en verder plaats bood aan het kerkhof. Aan de Oostzijde van dit castellum sloot zich dan de groote vicus aan (langs a g b), dien we in het bovenstaande reeds beschreven. In den Z.O. hoek van ons groote vierkant zien we den breeden ingang, die van uit het castellum naar de vicus leidde, gevormd door de typisch rond omgebogen uiteinden van den palissademuur (r), die beide van elkaar scheidde (vgl. afb. 4; zie ook afb 1). We zeiden zoo juist, dat hier zulk een castellum voor het eerst in zijn geheel was blootgelegd ; vergeten we echter niet de onderzoekingen, welke Schuchhardt al vroeger op tal van plaatsen van Westphalèn instelde, waar hij, ook al was dan door de omstandigheden een volledige uitgraving vrijwel onmogelijk, toch in nog bestaande omwallingen het beeld van zulke Karolingische nederzettingen in groote trekken herkende. Het loont de moeite, nog even ons grondplan met de resultaten van zijn onderzoekingen te vergelijken. In de eerste plaats is, in tegenstelling met Dorestad, bij de Westphaalsche castella meestal een gracht aanwezig en wel een van het oude Romeinsche spitse profiel; soms Afb. 6a. Curtis met steenen hoektorens; Afb 6b. Detail steenen hoektoren. ontbreekt hij echter bh ook daar. We zien dus dezen oudefci overgeleverden Romeinschen versterkingsvorm in onbruik geraken; ook in de beschrijving der Capitularia komt de gracht niet meer voor. Terwijl wij verder bij Dorestad overal slechts zware vlechtmuren, van hout en aarde gebouwd, en houten palissaden zien aangewend, is het merkwaardig, dat bij de meeste castella in Westphalen de wallen als kern een steenen muur bevatten. In de bovenbedoelde beschrijvingen in de Capitularia is er dan ook wel meestal slechts van een vlechtmuur – zóó althans zullen we dien ~tunimus” en ~saepes” wel moeten verklaren sprake, doch zoo nu en dan wordt ook daar een blijkbaar van steen gebouwde muur vermeld. Waar een steenbouw aanwezig is, heeft deze natuurlijk in vele gevallen den vorm van verschillende details beter bewaard dan de afteekening van den uit hout gebouwden aanleg, zooals we die te Dorestad verkregen. Bijzonder merkwaardig is het vooral hoe we den ronden torenbouw in de hoeken van den Curtis, zoo als onze grondsporen ons die in Dorestad leerden kennen, in sommige Westphaalsche castella werkelijk in steen voor ons zien (afb. 6). Een vergelijking van den door ons verkregen plattegrond van het castellum Dorestad met eenige der meest sprekende voorbeelden van Schuchhardt (afb. 7) laat ons direct de groote overeenkomst in aanleg opmerken ; alleen meenen we op grond van onze vondsten in Dorestad ook die Westphaalsche typen nog beter te begrijpen. Zoo geeft onze afbeelding 7 den plattegrond van de Wittekindsburg bij Rulle en de Heisterburg op de Deister. Bii de eerste herkennen we dadelijk in de geteekende wallen den vierhoekigen Curtis en den kleinen vierhoekigen voorhof (Curticula), gelijk we die ook bij Dorestad vonden; de groote omwalling heeft hier niet den gewonen langwerpig vierkanten vorm, doch sluit zich begrijpelijkerwijs aan de natuurlijke vorming van het bergplateau aan. De drie deel en van het castellum naast elkaar, gelijk we die bij Dorestad ontgroeven, zien we ook hier voor ons. Bij de Heisterburg heeft Schuchhardt ons alleen maar een vierkanten aanleg geteekend, overeenkomende met onzen Curtis, ingesloten binnen een langwerpig vierkant, juist zooals we dit in Dorestad vonden. We missen hier in de teekening een aanleg, die overeenstemt met onze Curticula. Daar wij echter bij Dorestad zagen hoe de ommuring van de Afb. 7. Heisterburg (1.) en Wittekindsburg (r.) Curticula lichter was dan die van den Curtis en in hoofdzaak slechts uit een palissadeering heeft bestaan, die boven-' gronds geen zichtbare teekenen van belang kan hebben achtergelaten en Schuchhardt zich bij zijn onderzoek slechts kon laten leiden door wat hij aan de oppervlakte zag, mogen we wel als waarschijnlijk aannemen, dat ook hier bij de Heisterburg wel zulk een voorhof voorhanden zal zijn geweest. Ook in détails zien wij treffende gelijkenis tusschen deze Westphaalsche burchten en ons Dorestad :we noemdeji reeds den ronden torenbouw op de hoeken ; ook de karakteristieke wijze, waarop bij deze burchten bij een ingang de uiteinden van een walmuur naar binnen buigen, komt geheel met wat wij vonden overeen. In één opzicht brengt Dorestad nog een aanvulling van het beeld van een Curtis, die van de grootste beteekenis is. Immers Schuch- Afb. 8. Sabatz. hardt heeft blijkbaar niet de gelegenheid gehad omtrent het binnenterrein van zulk een aanleg eenigszins volledige gegevens te verzamelen. In Dorestad zien we nu hoe daarvan het midden wordt ingenomen door een zwaren vierkanten bouw van grooten om vang, die klaarblijkelijk Dorestad 4 tot groote hoogte boven den grond oprees, de ~Sala” der beschrijvingen in de Capitularia. Zoo is ons dus het beeld van het castellum uit Karolingischen tijd, mede dank zij de opgravingen bij Wijkbij Duurstede, vrij duidelijk voor oogen komen te staan. Schuchhardt meende in zijn bovengenoemd boekje zijn algemeene bevindingen het best te kunnen weergeven door een afbeelding van een middeleeuwsch kasteel uit Hartmann Schedels Weltkroniëk te reproduceeren (afb. 8), die nog het beeld van den Karolingischen Curtis volkomen zou hebben bewaard. Meer nog dan met Schuchhardts eigen waar- Afb. 9. Kasteel Courcy. nemingen in Westphalen komt deze afbeelding met ons Dorestad overeen. We zien immers hier den grooten langwerpigen aanleg, door een, typisch als zoodanig gekarakteriseerden, vlechtmuur omsloten. In den hoek zien we daarin het afzonderlijk versterkte vierkant, den Curtis met zijn ronde muurtorens, terwijl ook binnen het vierkant een toren, de tot woontoren geworden Sala, zichtbaar is. Vóór den Curtis zien we verder de Curticula geteekend en beiden liggen omsloten binnen een grooten vierhoekigen aanleg, een Pomerium als van Dorestad. Deze onderzoekingen, het Karolingische castellum betreffende, schijnen ons ook daarom van zooveel belang,. omdat ze ons licht beloven te brengen in een andere kwestie, die tot dusver nog zeer in het duister ligt, het ontstaan van het Middeneeuwsche gravenkasteel1). Wel kennen we als alleroudste vormen, in Frankrijk b.v., kasteden als dat van Courcy (afb. 9), waar een muurvierkant met ronde torens nog het eenige is, wat van vroegere grootheid over is, wel kennen we anderzijds de hooge donjons, vierkante woontorens, wier ruïnes thans eenzaam uit de vlakte oprijzen (afb. 10) en waarvan men alleen vermoedt, dat ze eenmaal door een palissadeering werden omsloten, doch hoe deze oudste vormen te verklaren zijn, waaraan ze hun ontstaan te danken hebben, was nog betrekkelijk een open vraag. Ook op het bekende kleed van Bayeux uit de ne eeuw n. Chr.2) zien we een paar burchten afgebeeld; één figuur vertoont een als metselwerk gekarakteriseerd gebouw, een front met hoektorens en in het midden daarachter het middengebouw, de Sala (afb. na). De andere burchten daarentegen (afb. nb) zijn op dit weefsel voorgesteld als zware woontorens binnen een vierkante houten palissadeering omsloten. Zoo waren dus ook hier nog de houten burcht en de uit steen gebouwde naast elkaar in gebruik. Onze Curtis van Dore- Afb. 10. Donjon x) Vgl. mijn opstel Oudh. Med. VIII, 25. 2) Vgl. A. Levé la Tapisserie de Bayeux stad en Schuchhardt’s vondsten in Westphalen toonen ons duidelijk hoe beiden uit den Karolingischen Curtis zijn ontstaan. Denken wij ons den walmuur met zijn Afb. na. Kasteel, kleed Bayeux torens, zooals Dorestad ons die in hout vertoonde, in steen opgetrokken en we weten uit de literatuur hoe Afb. xib. Kasteel, kleed Bayeux in Karei den Groote’s tijd ook die steenbouw weer meer en meer in gebruik is gekomen dan hebben we als ’t ware die burchtmuren als van Courcy voor ons. Aan den anderen kant vindt de hooge zware steenen donjon te midden van een palissadeering gelegen, zooals ook de voorstelling op het kleed van Bayeux dien te zien geeft, zijn direct voorbeeld in dien zwaren houten bouw van ongetwijfeld aanzienlijke hoogte, die in Dorestad het middengedeelte van den Curtis inneemt. Zoo is dus het directe verband gelegd tusschen dien aanleg uit de Middeneeuwen en het castellum, zooals de Franken dat naar hun behoeften hebben gebouwd; ja, burchten als Courcy zouden zeer wel al uit Frankischen tijd kunnen stammen. Hoezeer dit het geval is, blijkt ons ten slotte op bijzonder treffende wijze, wanneer we nog even den blik naar Engeland richten. Reeds lang kent men daar „kasteden der Noormannen”, welke vooral sedert het begin van de ne eeuw zouden zijn verrezen en hun vormen zouden ontleenen aan die van den Frankischen burcht1). In de eerste plaats zijn hier een aantal sterkten aan te wijzen, evenals Dorestad, niet uit steen doch uit hout gebouwd, welke reeds bij oppervlakkige beschouwing een treffende gelijkenis vertoonen met wat wij boven zagen. Door onvolledig en ondeskundig onderzoek en vooral wegens onbekendheid met de eigenlijke vormen van het Frankische castellum en zijn onderdeden, gelijk we het boven leerden kennen, ziet men deze overblijfselen vaak voor veel ouder aan en worden hun vormen soms op merkwaardige wijze verklaard. Evenals in Westphalen voor 30 jaar alle nederzettingen uit Karolingischen tijd, waarvan boven sprake was, nog voor Romeinsch werden aangezien, zoo denkt men ook bij deze Engelsche nederzettingen bij voorkeur aan Romeinschen oorsprong en waar de indeeling in Curtis, Curticula of Pomerium niet zelden nog aan de overblijfselen bovengronds te zien is, meent men met nederzettingen uit ver- 1) Vgl. A. Hadrian Allcroft, Earthwork of England, blz. 378, 400 e.v.v. schillenden tijd, de een in den ander ingebouwd, te doen te hebben. Toch is het na wat we boven zagen duidelijk, dat we hier niet anders dan de voor onzen Karolingischen Curtis zoo karakteristieke indeeling in groote en kleine versterkte vierhoeken voor ons hebben. Het meest ty- Afb. 12. Hodd Hill. pische voorbeeld bieden de overblijfselen van Hod Hill, waarvan we hier een aardige afbeelding (12) uit de lucht genomen (naar Eberts Reallexikon) reproduceeren. Op grond van enkele onbeduidende en zeker weinig karakteristieke vondsten, meent men hier in het kleine vierkant een Romeinsch kamp voor zich te hebben, binnen een vroeger praehistorisch kamp aangelegd. Na het bovenstaande herkennen we hier echter dadelijk de vormen van het Karolingische castellum, den Curtis aangelegd binnen een Pomerium. Wij zouden hier nog meer voorbeelden van dezen aard kunnen aanhalen. Bijzonder belangrijk zijn voor ons evenwel vooral die z.g. Noormannenburchten die, in steen gebouwd, den ons bekenden Curtisvorm vertoonen Afb. 13. „Noormannenburcht" Engeland met ronde torens in de hoeken1) (afb. 13). Interessant is het vooral hoe men sommige van deze nog pleegt aan te zien voor een „adaption of Roman earthworks with more or less modification of the original plan”. Zeker een vijftal gevallen zijn ons bekend, waarvan we er één, het castellum van Porchester in onze afb. 14 reproduceeren. Duidelijk zien we hier in steen den kleinen Curtis voor ons, aangelegd *) Vgl. b.v. Allcroft, blz. 439 e. v.v. naar wien ook afb. 13 en 14 genomen zijn. in het groote vierkant, beiden met hoektorens voorzien. Dit groote vierkant vertoont inderdaad geheel de vormen en afmetingen van een laat Romeinsch castellum uit de 4e eeuw of later x); of het er werkelijk een geweest is dan wel of hier Curtis en Pomerium toch gelijktijdig eerst in Afb. 14. Castellum Porchester. lateren tijd zijn gebouwd kunnen we onmogelijk uitmaken. Doch als werkelijk de eerste opvatting juist zou zijn, dan zouden we hier misschien een verklaring voor ons hebben, hoe uit den Romeinschen castellumbouw het Karolingische l) Vgl. Ber. de R. G. Forsch, X. castellum met zijn eigenaardige twee- of drieledige indeeling zou zijn ontstaan. Bij het in gebruik nemen van Romeinsche overblijfselen, waarvan de uitgestrektheid natuurlijk veel te groot was om als Frankisch gravenkasteel te dienen, zou men dan eenvoudig voor den eigen curtis een hoek speciaal hebben af geschoten en bijzonder versterkt, het overige als tuin en voor de bijgebouwen hebben open gelaten; de aldus ontstane tweeledige vorm zou men dan voortaan ook daar hebben toegepast, waar men zelf een geheel nieuwen aanleg bouwde. Hoe dit echter ook zij, onze opgravingen van Wijk bij Duurstede hebben ons niet slechts Dorestad en zijn vicus zelf nader leeren kennen in hun karakteristieken aanleg, doch tevens onze kennis van zulke Karolingische nederzettingen in het algemeen sterk uitgebreid en ons dus als het ware ook een punt van uitgang verschaft, om elders dergelijke nederzettingen als zoodanig te onderscheiden en te herkennen. V V OORWERPEN CHRON OLOGIE. Doch ook nog in ander opzicht zijn deze opgravingen van Dorestad voor de kennis onzer vroeg-middeleeuwsche geschiedenis van groot belang. In groote massa werden, zoowel in het castellum als in den vicus, de scherven van aardewerk gevonden, die ons ook in dit opzicht dus een beeld geven van den tijd, waarin deze nederzetting heeft bestaan. In de eerste plaats is er een kleine groep van zulke fragmenten te noemen, welke geheel los staat van de overige en ook met den aanleg als zoodanig blijkbaar niets te maken kunnen hebben. We bedoelen een betrekkelijk gering aantal scherven van Romeinsch aardewerk, op zichzelf dateerbaar in de tweede eeuw van onze jaartelling hoofdzakelijk. Uit de eeuwen daarna vonden we verder heelemaal niets. Merkwaardig is het vooral, dat Friesch-Bataafsch aardewerk, gelijk we het uit terpen en woerden in Frieslandende Betuwe kennen, hier vrijwel ontbreekt. Nog opmerkelijker is het misschien, dat ook aardewerk uit den Merovingischen tijd hier zoo goed als niet voorkomt. We kennen zoo goed die spitsbuikige vormen, die in hun 'plompere modellen zeker nog tof ver in de Bste eeuw voortleven, doch onder de duizenden scherven, die wij verzamelden, zijn er nauwelijks enkele van deze soort te vinden, evenmin als van de typische, in wezen nog laat-Romeinsche, soorten, welke nog lang bij de Merovingische Franken voortbestonden *). Vgl. mijn Nederl. vr. gesch., afb. 77 Afb. 15. Karolingisch aardewerk (Neuss). De groote massa onzer vondsten vangt, chronologisch gesproken, als het ware plotseling aan met een zeer karakteristiek, meestal geel gekleurd, hard gebakken aardewerk, hetwelk in zijn oudsten vorm, een pot met nog eenigermate platten bodem, eenigszins hoogen, sterk geprofileerden rand en wijden buik, slechts in de verte nog met die Merovingische vormen verwant is 1) ; ook de versiering uit horizontale reeksen van kleine vierkante indruksels op rand, hals en bovengedeelte van dezen pot aangebracht, is aan die oudere ceramiek ontleend. Bandvormige ooren reiken van den rand van den pot naar den schouder, uit welke zoo nu en dan een buisvormige tuit uitsteekt. Naast den hier beschreven vorm zien we verder vooral stukken optreden van hetzelfde aardewerk met dezelfde versiering, bij welke echter de vorm meer en meer het ovaal nadert, zonder voet en enkel van een even uitstaand randje voorzien. Vooral van deze soort zijn de fragmenten in zeer grooten getale aanwezig. We zien echter in ons materiaal de ontwikkeling voortgaan. De rand wordt geheel plat en als versiering treden, eerst nog naast die reeksen van vierkante indruksels, maar spoedig ook als éénig ornament, opgelegde reliefbanden op, die zelf, hetzij met dergelijke vierkante indruksels, hetzij met ingedrukte sterren of eenvoudig met vingerindrukken versierd zijn (afb. 15). Ten slotte zien we bij enkele exemplaren van ditzelfde aardewerk een geheel nieuwe versieringswijze verschijnen: met roode of paarsachtige verf worden er eenvoudige strepen op aangebracht. Het is het ontstaan van het z.g. Pfingsdorffer type (afb. 16), het beschilderde, vroeg-Middeleeuwsche aardewerk, dat zulk een groote verspreiding heeft gehad, doch waarvan de preciese begintijd nog niet geheel vaststond; hier zien we het direct uit die voorafgaande Karolingische soort voortkomen. Doch bijna b Vgl. mijn Nederl. vr. gesch., afb. 89. onmiddellijk hierna breekt onze chronologische reeks van Dorestad af. We vinden het Pfingsdorffer aardewerk hier slechts in betrekkelijk weinig exemplaren; toen Dorestad ophield te bestaan was het dus eerst kort te voren geboren. Latere aardewerksoorten ontbreken zoo goed als geheel. Met de hier genoemde parallel loopen evenwel nog Afb. 16. „Pfingsdorffer” aardewerk andere kleinere vormen van eenzelfde baksel, doch fijner, soms ook van kleine bandoortjes voorzien en met dergelijke reeksen van vierkante indrukken versierd. Meestal is de rand gewoon glad en is de bodem vrijwel bol afgesneden, zoodat het stuk bijna bol vormig is met een klein rond randje om de opening. Wel is de variatie in détails bijna eindeloos, maar toch gaan allen op den hier beschreven grondvorm terug. (Vgl. ook Afb. 17). Het is duidelijk, dat de hier beschreven aardewerksoorten, welke in Wijk bij Duurstede verreweg de groote massa uitmaken, in de verte verwant als ze zijn met Merovingische vormen, zooals we die in de 7e en ook nog in de 8e eeuw kennen, onmogelijk veel vóór het midden van deze laatste eeuw te stellen kunnen zijn. Dan eerst begint dus ons aardewerkmateriaal, chronologisch gesproken, zijn ontwikkelingsgang, die anderzijds plotseling op een bepaald moment zoo goed als geheel afbreekt, juist als het Pfingsdorffer type uit die Karolingische voorloopers is geboren. Ons materiaal vormt dus een merkwaardig gesloten geheel, typisch voor een betrekkelijk beperkte periode, die niet veel vóór het midden van de achtste eeuw een aanvang neemt. Het einde van Dorestad zelf, waarvap we den datum reeds op andere wijze boven meenen te hebben gevonden, geeft tevens het einde aan van onze serie en daarmede ook den juist en begintijd van het latere beschilderde Pfingsdorffer type. We willen hier nog even vermelden hoe deze dateering van dit aardewerk ook door enkele elders verkregen gegevens wordt bevestigd. Zoo vond men onder de fundamenten van een kerk te Neuss, die omstreeks 825 moet zijn gebouwd, de potten met opgelegde reliefbanden, welke op onze afb. 15 zijn weergegeven en die we als vertegenwoordigers van een meer ontwikkeld stadium van deze aardewerkkunst boven beschreven. De kleinere soort aardewerk1), het bolle potje met fijn rond randje, treffen we, te zamen met vroegere, mogelijk nog vroeg-8e eeuwsche stukken, gelijkwe die vooral uit grafvelden van onze Veluwe kennen, aan in den afval van een pottebakkerij te Mayen (afb. 17) in den Eifel; anderzijds is zulk een potje ook gevonden als *) Vgl. hierover mijn uitvoerige behandeling van dit soort aardewerk in Oudh. Med. IX, en verder Germania 1915, blz. 89. bewaarplaats van een kleine muntenschat uit den tijd van Karei den Kale. We mogen dus zeggen dat de dateering van het boven beschreven aardewerk materiaal uit Dorestad vast staat. Naast de hier beschreven hoofdsoorten zijn er evenwel Afb. 17. Karolingisch aardewerk uit Mayen. ook nog eenige andere te vermelden, waarvan de fragmenten steeds weer te zamen met deze werden aangetroffen en die dus daarmede vrijwel gelijktijdig moeten zijn. Niet onaanzienlijk is het aantal stukken van vrij dikwandige ruwe kogelpotten, gelijk die speciaal in laat-Saksische nederzettingen voorkomen, zeer grof materiaal. zoo nu en dan met een stempel-indruk met ster of ruitvormige vulling versierd1). Blijkbaar was het het grove gebruiksvaatwerk van een meer eenvoudige handelsbevolking geweest en we begrijpen, bij de beteekenis welke de handelplaats Dorestad speciaal voor het Noorden gehad heeft, dat in het bijzonder deze inheemsche soort, welke feitelijk in meer Noordelijke streken thuis behoort, hier voorkomt. Verschillende stukken van dit grove aardewerk vertoonen een overgangsstadium tot de zwart-grauwe kogelpotten met scherp geprofileerden rand, welke hier eveneens, zij het ook in betrekkelijk weinig exemplaren, gevonden worden en die o.a. vooral in Saksische burchten, als b.v. die aan het Uddelermeer en in het Westphaalsche land, thuis zijn 2). Het behoeft geen betoog, hoe ook voor deze verschillende soorten, door hun voorkomen hier in deze omgeving, een meer omschreven dateering mogelijk wordt. Ten slotte vermelden we nog een zeldzaam voorkomenden vorm, van vrij hard gebakken grauw aardewerk, een soort kan, die technisch misschien eenigermate met de laatst beschreven groep verwant lijkt, maar die toch een merkwaardig eigen karakter draagt en waarop we in witte en rossige verf een enkele maal een bijzonder ornament geschilderd vinden (afb. 18). In het aardewerk der ons omringende streken schijnt men tevergeefs naar een analogie van dit aardewerk te zoeken ; precies dezelfde beschilderde kannen zijn echter in graven bij het Zweedsche Birka voor den dag gekomen. Het voorkomen van dit aardewerk in Dorestad is dus daarom vooral zoo belangrijk, omdat het mede getuigt van de relaties tusschen deze plaats met die stad in het Noorden, waarvan we immers reeds boven zagen, hoe zij x) Ned. vr. gesch., afb. 90. 2) Vgl. Nederl. vr. gesch., blz. 273. speciaal via Dorestad den invloed van de landen van oudere beschaving zou hebben ondergaan. Trouwens er zijn nog andere voorwerpen aan te wijzen die daarvan spreken. Zoo werd reeds voor jaren op de Heul een gouden armring van bijzondere structuur, gevonden, thans in Leiden aanwezig, welke zijn analogiën (afb. 19) speciaal vindt in dergelijke sieraden, uit rijke heidensche graven van Birka voor den dag gekomen. Ja, hoe sterk de kultuurinvloed geweest moet zijn, die er van Dorestad op Birka moet zijn uitgegaan, blijkt misschien wel het beste uit munten van deze plaats in Zweden, welker opschrift op zichzelf niet duidelijk is, doch begrijpelijk wordt, als we zien, hoe zij feitelijk slechts een navolging zijn van munten van Dorestad, waarop de letters van de namen Dorestad en Carolus vreemd vervormd zijn (afb. 20). Zou het dus toeval zijn, dat ook in den aanleg van Birka zelf de invloed van den Karolingischen vicusaanleg te bespeuren schijnt, fn tegenstelling met Dorestad is Birka nog slechts zeer gebrekkig bekend en is er van bepaalde opgravingen geen sprake. Er ligt een burcht, die natuurlijk niet de vormen van onze Frankische burchten vertoont, doch de lange strook grond, welke zich, langs de kust loopende, aan dezen burcht aansluit en die wegens de kleur van den bodem „zwarte aarde” genoemd wordt, doet al zeer •sterk denken aan onzen langgerekten vicus met zijn Afb. 18. Aardewerk uit Dorestad en Birca. (Dorestad 5 Afb. 19. Gouden ringen van Dorestad (boven) en Birca, diep zwart gekleurden bodem. Die kleur is ook in Birka van de dichte bewoning afkomstig. Verder wordt ook hier die langgerekte strook van de handelswijk, op dezelfde wijze als bij onzen vicus, aan alle kanten door een palissademuur omgeven, die aan de eene zijde nog in den vorm van een wal over is, terwijl in het water langs de kust nog palenreeksen van een palissadeering voorhanden waren. De afbeelding van de ligging van deze handelswijk Birka Afb. 20. Munten. a. van Birca. b. van Dorestad. (afb. 21)J) doet dan ook zeer sterk aan den vicus van Dorestad denken. Afb. 21. Birca. Zoo schijnt zich dus in deze overblijfselen niet slechts de tijd van zijn bestaan, doch ook de machtige invloed, x) Naar Sune Lindquist Ejörkö, die er van zijn beroemden vicus in zijn bloeitijd moet zijn uitgegaan, te weerspiegelen. Merkwaardig is het overigens dat, naast de bijna tallooze aardewerkfragmenten, welke bij onze opgravingen voor den dag kwamen, vondsten van anderen aard bijna niet vertegenwoordigd zijn. Zonder twijfel is dat voor een deel toe te schrijven aan het feit dat de bodem hier door vroegere gravingen reeds zoodanig doorwoeld is, dat daarbij alles wat eenigszins gaaf was en nog een onderscheidbaren vorm vertoonde reeds is mede genomen. Immers, omstreeks het midden der vorige eeuw zijn hier uit den bodem van Wijk wel degelijk allerlei voorwerpen voor den dag gekomen, zelfs zijn er hier niet onbelangrijke collecties gevormd van ijzerwerk, brons of been, die thans over verschillende musea van ons land verspreid, ten slotte vooral m het Leidsche museum zijn terecht gekomen. Ook deze voorwerpen kunnen ons natuurlijk over die Karolingische tijden veel belangrijks verhalen. Wanneer men dan deze verzameling bestudeert, krijgt men het beeld van een zeer ontwikkelde cultuur voor oogen, dat voor ons des te interessanter is geworden nu het door de uitkomsten van ons onderzoek zoo precies te dateeren is. WTat daarbij vooral in het oog'valt is het feit, dat die Karolingische beschaving uit de 9e eeuw na Chr. in zoo vele opzichten nog precies dezelfde vormen vertoont als reeds in Romeinschen tijd in zwang waren gekomen. Ook in dit opzicht is Wdjk bij Duurstede zeer leerrijk. Het merkwaardige conservatisme, hetwelk uit deze vormen spreekt, staat in sterk contrast tot de in onze oudheidkunde heerschende systematiek, die uitsluitend op grond van verschil in vorm en type der verschillende gebruiksvoorwerpen in onze voorgeschiedenis bepaalde perioden van enkele eeuwen meent te kunnen onderscheiden en op dit systeem zelfs algemeen verbreide chronologieën heeft opgebouwd. We willen door enkele grepen uit het rijke materiaal deze opmerkingen nader toelichten. Zoo bezit ons museum een groote collectie ijzeren messen uit Dorestad van wrel zeer varieerenden vorm, doch die toch alle hetzelfde grondtype vertoonen. Ze zijn eensnedig, de dikke rug is rond of eenigszins hoekig naar voren gebogen, de snede vrijwel recht, zoodat de punt van het mes aan het Alb. 22. Ijzer uit Dorestad eind dier snede buiten de middellijn van den steel valt, die zelf dikwijls van aanzienlijke lengte is (vgl. onze afb. 22, nos I—4). Afb. 23, n°. 1, een mes afkomstig van de Saalburg, toont, hoe we hier een Romeinsch mestype voor ons hebben. De ijzeren bijlen zijn ten deele wat minder oud van vorm, hoewel we toch in de typische lange bijl (afb. 22, n°. 5) de oude Frankische Francisca herkennen en in de werkbijl n°.6 eveneens zulk een Frankischen vorm zien; beiden komen reeds in vroeg-Merovingische grafvelden, een eeuw of vier vroeger voor. Een andere vorm, de horizontale bijl (n ■ y), is daarentegen nog geheel een Romeinsche (vgl. afb. 23, n°. 5), gelijk we hem trouwens nog wel bij onze scheepsbouwers in gebruik kunnen zien. Zeer merkwaardig is ook de schaar (afb. 22, nos. Ben o) met haar beide bladen aan een veerenden beugel, die in verscheidene exemplaren voorkomt en niet alleen precies zoo in Romeinsche (afb. 23, n°. 2), ja zelfs nog in vóór-Romeinsche nederzettingen gevonden wordt, maar welken we aan den anderen kant nog in onzen tijd als schapenof tuinschaar kennen. Meer dan 20 eeuwen heeft dit type dus vrijwel onveranderd voortbestaan. Afb. 23. Romeinsch ijzer. Een ander instrument, de boor, zooals wij die in Dorestad dikwijls tegenkomen (afb. 22, n°. 10) is eveneens een volkomen Romeinsche vorm, uit de eerste eeuwen onzer jaartelling (afb. 23, 11°. 3). Ook de Karolingische ruiters bedienden zich bij hun uitrusting nog van oud-Romeinsche vormen. De eenvoudige spoor (afb. 22, n°. ir) uit Dorestad is nog geheel Romeinsch (afb. 23, n . 6), ia zelfs reeds uit vóór-Romeinsche, waarschijnlijk ’) Voor de Romeinsche vormen vgl. men vooral Jacobi: Römerkastel Saalburg. Gallische, nederzettingen bekend, evenals het paardenhoefijzer, zooals het hier in deze collectie voorkomt (afb. 22, n°. 12, vgl. 23, n°. f). Ook de smidstang uit Dorestad ((afb. 22, n°. 13) is nog een oud-Romeinsch voorwerp afb. 23, n°. 4). Het leerrijkst schijnt ons nog wel de collectie sleutels. We kennen uit Romeinschen tijd het typisch gebogen en getande ijzer, waarmede de waarschijnlijk meestal houten slotgrendel verschoven werd (afb. 23, n°M)\ naast het enkele komt ook het dubbelgetande (n°. g) daar voor. Uit deze vormen Ireeft zich de meer gecompliceerde Romeinsche sleutel ontwikkeld, zooals die onder nos. 10 en nis weergegeven en eindelijk zien we hier ook een vorm optreden (n°.i2) die geheel aan onzen tegenwoordigen herinnert. Nu is het merkwaardig hoe we in Dorestad feitelijk deze ontwikkeling als het ware nog eens opnieuw meemaken. Veelvuldig komt ook hier het eenvoudig getande ijzer nog voor, zoowel enkel als dubbel (afb. 22, nos. 14 en 15). Dit ijzer heeft oorspronkelijk bovenaan een eenvoudig door ombuiging gevormd oog, dat we echter als het ware steeds grooter zien worden, terwijl dan het uiteinde aan den steel wordt vastgesmeed (n°. 16) ; hieruit ontstond dan vanzelf de vorm, dien we reeds lang als Karolingischen sleütel kennen, zeer op onze modernen gelijkend, doch met zijn groot ovaalvormig oog (n°. 17). Ten slotte leidt ook deze ontwikkeling weer tot vormen (n°.iB), die geheel aan onze eigene, doch anderzijds aan de laatstgenoemde Romeinsche, gelijk zijn. Zulk een voorwerpenmateriaal, wanneer we het maar, zooals hier, eenigszins precies kunnen dateeren, spot dus feitelijk met elke typologische chronologie. Het leert ons een zeer belangrijke les, die we ook elders in onze oudheidkunde wel in toepassing mogen brengen. Al deze typen hebben een eeuwenlang bestaan gekend, ze zijn ook in leven gebleven nadat andere, schijnbaar meer practische of meer ontwikkelde, vormen op den voorgrond gekomen waren, ja, vaak hebben ze zelfs deze laatste overleefd, om veel later weer tot een nieuwe vormontwikkeling aanleiding te geven. \\ e zouden onze voorbeelden nog met vele kunnen vermeerderen en ons daarbij niet slechts tot gebruiksvoorwerpen van metaal behoeven te beperken. Wanneer we b.v. onze rijke collectie beenen voorwerpen overzien, dan treffen ons daarin ook tal van vormen en zeer typische ornamenten, die juist zoo reeds bij b.v. Gallische stammen omstreeks Chr. geb. in gebruik waren. Overal zien we in de gebruiksvoorwerpen dat strenge conservatisme heerschen, dat feitelijk zulke vormen op zichzelf als dateeringsmateriaal meestal zeer slecht bruikbaar doet wezen. Toch is het in verband met het bovenstaande wel de vermelding waard dat we de meeste van deze karakteristieke vormen, welke onze collectie uit Dorestad ons te zien gaf, ook weer juist zoo in de Noorsche landen terugvinden1); het is, als of ook in dit opzicht invloed van het Karolingische land op dat der Noormannen duidelijk is aan te toonen. In tegenstelling met deze gebruiksvoorwerpen van ander materiaal bleek ons echter reeds in het bovenstaande, hoe in de massaproductie van het aardewerk, dat blijkbaar in deze tijden in kolossale hoeveelheden in bepaalde fabriekscentra is vervaardigd, wel degelijk een duidelijk sprekende ontwikkeling is na te speuren. Het is hiermede precies zooals reeds in Romeinschen tijd het geval was, waarin juist ook speciaal in dit product der pottenbakkerijen een voortdurende vormverandering heeft plaats gehad, die het voor ons tot het meest waardevolle datee- h Vgl. Rygh Antiquités Norvingiennes. (afb. 25), dan zien we tot onze verbazing een complete overeenstemming1). We zien er den Rijn in het Z., de zich kronkelende Vecht in het N. en verder het langwerpige vierkant, gelijk het door Oude Kerkhof, AchterSt. Pieter, Hamburgerstraat en Oude Gracht wordt omgeven. Hoe breed die beddingen vooral ten O. en ten N. van dit vierkan1 geweest zijn, valt onmogelijk te zeggen, doch we merkten reeds Afb. 25. Schema waterloop door Utrecht. op, dat er tusschen Achter St. Pieter en Kromme Nieuwe Gracht en tusschen Oude Kerkhof en Ganzenmarkt Minnebroedersstraat eilanden moeten zijn gevormd, en zelfs ook deze eilanden vinden we op onze afbeelding terug. £)e teekenaar daarvan moet dus op de hoogte geweest zijn van den toestand, zooals onze onderzoekers uit het laatst h Vgl. v. d. Monde, Beschr. d. stad Utrecht, 321. van de 19e eeuw dien hebben vastgesteld. Is dit van een phantast uit het begin van de 17e eeuw te veronderstellen? Hebben we hier niet veeleer het bewijs, dat de teekenaar van de oorspronkelijke afbeelding, waarop deze verschillende copieën teruggaan, dien ouden toestand in werkelijkheid heeft gekend, dat we hier dus werkelijk met een bron uit de oudheid zelve te doen hebben ? Doch we meen en hiervoor een nog veel dwingender bewijs te kunnen aanvoeren. Muller wil in dit „product van historische phantasie” verband zoeken met „de humanistische studiën der 16e eeuw, die gaarne alles terugbrachten tot de Romeinsche oudheid”. Onze afbeelding van Trecht gelijkt echter heelemaal niet op een Romeinsch castellum. Daarentegen vinden we daarin de meest volkomen gelijkenis met wat onze in het bovenstaande beschreven onderzoekingen, die van Schuchhardt in Westphalen en onze eigen opgravingen in Dorestad, ons omtrent den aanleg van het Frankische castellum hebben geleerd. Wanneer we, om kort te gaan, Schuchhardts, als type van zulk een Frankischen burcht gegeven, afbeelding van het slot Sabatz (afb. 8) met onze afbeelding van het oude Trecht vergelijken, dan herkennen we op deze laatste onmiddellijk den Curtis, door zijn muur met ronde torens in een vierkant omgeven, en in het midden de Sala. Aan den Curtis sluit zich, eveneens nog door een muur omgeven, de Curticula aan, voor de niet-militaire gebouwen, tuinen enz. bestemd. Kortom onze afbeelding van Trecht is de meest getrouwe weergave van een Frankisch castellum, gelijk onze wetenschap dit eerst in onze eigen dagen weer in zijn typische vormen en details heeft leeren kennen. De phantast, die in de 17e eeuw deze afbeeldingen zou hebben vervaardigd, zou dus niet alleen met den ouden waterloop door Utrecht zelf volkomen bekend moeten zijn Dorestad 6 geweest, doch hij moet ook in zijn phantasie, niet tot de Romeinsche oudheid zijn teruggegaan, doch reeds het beeld van het Frankische castellum vóór zich hebben gezien, zooals wij eerst in onze dagen in staat zouden zijn dit te reconstrueeren. Doch hij moet nog meer hebben vooruit gezien. Immers ook bij Trecht heeft zich reeds spoedig ee ' vicus gevormd, gelijk we nog nader zullen zien, al vroeg in de oorkonden vermeld. In het voorafgaande hebben we gezien hoe we eerst in den allerlaatsten tijd ons een voorstelling hebben leeren vormen van zulk een marktplaats als een langgestrekte straat langs den oever van een rivier aangelegd, hoe eigenlijk wederom onze eigen opgravingen te Wijk bij Duurstede ons voor het eerst in werkelijkheid zulk een vicus hebben doen kennen. Op onze afbeelding van Trecht zien we nu aan den tegenover het castellum gelegen oever juist zulk een straat afgebeeld, een smalle strook aan één zijde met huizen bezet, over een vrij groote uitgestrektheid den rivieroever-volgend. Ook de vicus van Trecht is hier dus afgebeeld, juist in den vorm, die zul keen Frankische marktplaats heeft gehad, ook hier teekent de vervaardiger der afbeelding een Frankische nederzetting, zooals eerst onderzoekingen der laatste j aren ons die weder hebben doen kennen. Het schijnt dus een onmogelijkheid, dat we hier een product van 17e eeuwsche phantasie voor ons zouden hebben. In tegendeel bezitten we in onze afbeeldingen copieën naar een werk, welks maker volkomen van het Frankische castrum in zijn verschillende onderdeelen op de hoogte was, dus uit het Frankische Trecht zelf. Onze afbeeldingen van Trecht zijn dus voor de kennis van deze Frankische nederzetting een bron van de allereerste beteekenis. Inderdaad moet de Curtis zelf, het militaire castellum, niet op het Domplein, maar ten Z. daarvan Igelegen hebben. We zien dezen Curtis door een waarschijnlijk steenen muur omringd, evenals dit bij die Westphaal- sche castella het geval is, of zooals we dien o.a. ook in Engeland konden waarnemen. Aan dien steenbouw heeft Trecht waarschijnlijk zijn behoud te danken op het moment, toen Dorestad in den watersnood ten onder ging. Op de gewone wijze zien we den ringmuur om dezen vierkanten burcht tri et ronde hoektorens versterkt. Toen men mij verleden j aar net eigenaardige ronde tufsteenen muurwerk toonde, hetwelk oostelijk van den Domtoren was opgegraven, kwam zelfs de gedachte bij mij op, dat we daar mogelijk een der ronde torens vóór ons hadden, welke hier, volgens deze afbeelding, moeten hebben gestaan. Het Domplein zelf zou dan de Curticula geweest zijn, eveneens nog door een steenen muur omsloten. Welbeschouwd liet zich dit toch ook niet anders verwachten : immers de plaats voor kapellen en kerkgebouwen, zooals we er ook een op de bedoelde afbeelding in de Curticula geteekend zien, is zeker niet de Curtis zelf geweest. Curtis en Curticula liggen hier door den, zeker ten deele kunstmatig verlegden. Rijnloop omsloten, juist zooals bij Schuchhardt’s burcht Sabatz deze beide deelen door water zijn omringd (vgl. afb. 8). Ten slotte ligt het voor de hand, het groote Rijneiland, waarvan op de teekening de Curtis en Curticula slechts een hoek innemen en dat ook hier en daar met huizen bebouwd is, te vergelijken met den grooten aanleg, die ook bij Dorestad en in verschillende Westphaalsche castella beide andere castellumgedeelten omsluit en ook weer de grootste gelijkenis vertoont met Schuchhardt’s afbeelding van de door hem als type gegeven burcht Sabatz. Zoo schijnt het mij dus mogelijk ons werkelijk eenigermate van het Frankische Trecht een voorstelling te vormen, welke, naar ik meen, ons in menig opzicht dienen kan om ons inzicht in de oudste geschiedenis van Utrecht te verhelderen. Deze geschiedenis hangt natuurlijk ten nauwste samen met die van het naburige Dorestad. VII. TRECHT EN DORESTAD. Wanneer we de oudste geschiedenis van deze beide plaatsen bespreken willen en daarbij van zelf ook verschillende oorkonden van Utrecht moeten raadplegen, dan zullen we om begrijpelijke redenen ons buiten alle oorkondencritiek hebben te houden. We willen slechts vragen in hoever de in die oorkonden vermelde feiten te combineeren zijn met wat wij boven omtrent deze plaatsen langs anderen weg hebben gevonden. Blijkens den bekenden brief van Bonifacius aan den Paus geschreven1) vond Willebrordus bij zijn komst in ons vaderland in het laatst van de 7 e eeuw het castellum Irajectum, door de Merovingische koningen opgegeven. Koning Dagobert had in het begin van de 7e eeuw zelfs het heele oude castellum, zooals het daar lag, aan den bisschop van Keulen geschonken. Voor den Frankischen koning had het dus blijkbaar geen beteekenis meer. Binnen dat castellum vond Willebrordus de ruïnen van een oud kapelletje, door de barbaren tot den grond toe afgebroken ; hij heeft zelf dat kapelletje van de fundamenten af weer opgebouwd en het aan St. Maarten gewijd. Dit kapelletje, dat dus oorspronkelijk uit den Merovingischen tijd moet dateeren, is als het ware het punt van uitgang in een belangrijke strijdvraag, door verschillende historici verschillend beantwoord. Zonder dat het onze bedoeling 1) Oorkb. Utrecht 42 is ons daar speciaal in te begeven, komen we hier vanzelf in aanraking met deze bekende Utrecbtsche kathedralenkwestie. S. Muller Fzn., Gosses, Tenhaeff, S. Muller Hzn. en nog anderen hebben hierover verschillende tegenover elkaar staande meeningen geuit1) zonder tot overeenstemming te komen. In de verschillende bronnen meent men tal van tegenstrijdigheden te zien. Het ligt buiten ons onderwerp hier van deze kwestie, die ten slotte zeer gecompliceerd is geworden, en van deze verschillende meeningen een overzicht te geven; we kunnen daartoe verwijzen naar wat S. Muller Hzn. en Tenhaeff hierover mededeelen. We meenen echter, dat de kennis van het Frankische castellum en zijn onderdeden, gelijk we ons die in het voorafgaande konden verschaffen, vanzelf tot een oplossing voeren moet. Het wekt bevreemding, dat bovengenoemde schrijvers de in Bonifacius’ brief beschreven ruïne, die blijkbaar binnen de curticula van het eigenlijke castellum zelf lag, vereenzelvigen met de oudste kerk, die ons in de Utrechtsche oorkonden met name wordt genoemd, met de St. Maartenskerk, aan welke immers reeds de Merovingische vorsten Clotharius en Theodebert in de 6e eeuw hun gunsten hadden bewezen 2). Immers in Bonifacius’ brief heet het uitdrukkelijk, dat eerst Willebrordus de herbouwde kapel aan St. Maarten wijdde ; hoe zou dit dan dezelfde St. Maarten kunnen zijn, aan welke meer dan een eeuw vroeger die Frankische koningen reeds hun giften schonken ? De vraag waar we die oude St. Maartenskerk hebben te zoeken, is wel een der voornaamste strijdpunten in bovenbedoelde discussie. Maar waar zou dat feitelijk anders kunnen zijn dan daar, waar, voor zoover bekend, zulk een kerk steeds te vinden is; niet in een burcht zelf, maar in den vicus daarbij. *) Archief Aartsbisd. Utr. 1898, Nijhoff’s Bijdragen en Tenhaeff in zijn Diplom, studiën. 2) 0.8. Utr. No. 40. Bij Parijs lag, gelijk we reeds boven zagen, zeker in Dagobert’s tijd, een St. Maartenskerk aan den „pasellus S. Martini” aam het einde van de nieuw gebouwde marktstraat. In Keulen lag in Karolingischen tijd een St. Maartenskerk in de wijk buiten den castellummuur, tusschen dezen en den Rijn. In Brugge stichtte St. Eligius omstreeks 650 zijn St. Salvator buiten het Frankische castellum aan de tegenwoordige Steenstraat, die toen waarschijnlijk eveneens de marktstraat was, en in Wijk bij Duurstede konden we boven de plaats van de oudste St. Maartenskerk aanwijzen, eveneens aan het einde van den vicus, ver buiten het castellum Dor est ad. Het spreekt dus, dunkt ons, haast vanzelf, dat we ook in Utrecht die oude St. Maartenskerk moeten zoeken, daar, waar ook Tenhaeff haar localiseerde, in den vicus. De vicus, de lange wijkstraat, die zich, zooals gewoonlijk, ook hier te Utrecht aan den oever van de rivier uitstrekte, wordt ons dan ook uitdrukkelijk door verschillende oorkonden genoemd, als de plaats waar die St. Maarten stond : ~de kerk van St. Maarten, die gebouwd is in den vicus Trajectum op de rivier den Rijn”, lezen we b.v.x) Wanneer ons de verschillende wèl onderscheiden deelen van zulk een Frankische nederzetting, de burcht zelf, de curticula en de vicus goed voor den geest staan, dan moet het ons toch onmogelijk voorkomen, dat een tijdgenoot uitdrukkelijk den vicus zou noemen als hij den burcht zelf zou bedoelen. Daarentegen weten we wel, dat het woord „castellum” in den Frankischen tijd een zeer ruime beteekenis heeft gehad. Goepfer o.a. heeft in zijn boek „Castellum” aangetoond, hoe lang niet uitsluitend een vesting daarmee wordt aangeduid, doch hoe dit woord zeer algemeen voor allerlei soorten van nederzettingen wordt gebruikt. Wanneer we l) O. B. Utr. No. 43, 45. eigen klooster te bouwen, en dat hij ten slotte in zijn geheel ten schenke kreeg, evenals de Keulsche bisschop het reeds een eeuw vroeger gekregen had, in Karolingischen tijd eigenlijk nooit als Frankisch militair castellum in gebruik is geweest. Het was een overblijfsel uit vroeger dagen, evenals dat Vechten, het oude Romeinsche castellum, dat, blijkens onze opgravingen, in later perioden zeker nooit een eenigszins duurzame bewoning heeft gekend, al zal het mogelijk wel aan allerlei zwervende stammen eens een tijdelijke verblijfplaats hebben geboden, naar één van welke het mogelijk ook nog Wiltenburg werd genoemd. Zoo was ook Trajectum een antiquiteit, zij het uit een dichter bijzijnd verleden ; zijn muren waren zeker nog zeer geschikt om er den eersten bisschop zijn zetel in te doen vestigen, die zich daar, in de curticula, als het ware tot op onzen tijd, heeft gehandhaafd, doch voor de Karolingers zelf was het slechts het ~vetus” Trajectum1), zooals het in de oorkonden wordt genoemd. Zoo is dus Dorestad feitelijk het eenige Karolingische castellum van militairen aard in deze buurt. Over den tijd van dit castellum Dorestad verkeerden we tot dusver in het onzekere. In 689 wordt ons in de Annales Mettenses immers medegedeeld, dat door Pepijn bij het castrum Dorestad tegen de Friezen slag geleverd werd. We hebben het vroeger als mogelijk verondersteld, dat met dit castrum geen Frankische aanleg doch een Romeinsche vesting werd bedoeld, waarvan de muren nog overeind stonden, evenals we in de oorkonde van 722 nog het Romeinsche „castrum” 1) Deze vreemde benaming, die later uit de oorkonden verdwijnt en waaraan men reeds vaak aanstoot heeft genomen, wordt op deze wijze volkomen verklaard, beter dan zooals ik dat vroeger meende te moeten doen (O.M. V, 27), toen ik mij voorstelde, datTrecht slechts door den plotselingen bloei van Dorestad tijdelijk in beteekenis zou zijn overschaduwd. echter heeft de groote marktstraat van het ~beroemde emporium” Dorestad zich over zijn vollelengte van meer dan een K.M langs den oever van den Rijn uitgestrekt en is de groote bloei begonnen, die deze plaats in korten tijd beroemd heeft gemaakt, hoezeer ze ook telkens weer door plundering van Noormannen te lijden had. Het Frankische castellum hier, hetzij door een Frankischen graaf bezet, hetzij toevertrouwd aan een Noorsch vazal van den keizer, beschermde zeker een der belangrijkste punten onzer waterwegen. Onze opgravingen leerden ons verder, hoe aan den bloei, zoowel van castellum als van vicus, reeds vrij spoedig een plotseling einde gekomen moet zijn. Volkomen hiermede in overeenstemming lazen we dan ook in de Annales Mettenses van de verwoesting van beiden, gevolgd, in het jaar daarop, door dien geweldigen watervloed van 864, tegen welke zeker ook de vlechtmuren, welke we hier vonden, niet bestand zijn geweest. Zoo kon dus het vernietigde Dorestad aan den dijkbouw van de Lek’worden opgeofferd. Slechts de zuidelijke punt van den vicus met de oude kerk heeft zich gehandhaafd, als de „villa eenmaal Dorestad, nu Wijk genoemd , die, blijkens een oorkonde van 948, voortaan bezit werd van de Utrechtsche kerk. De beteekenis van Dorestad voor de geschiedenis van ons land was voorbij, Eerst in later eeuwen verrees hier op een geheel andere plaats, als waar het oude kasteel Dorestad gelegen had, vlak bij wat er van de machtige handelswijk overgebleven was, het Middeleeuwsche slot, waarvan wij nog de ruïne kennen. Trecht daarentegen, dat slechts als bisschopszetel beteekenis had, heeft zich gehandhaafd, ook al mogen de bisschoppen tijdelijk het Noormannengevaar in deze omgeving zijn ontvlucht. Blijkbaar is het uit steen gebouwd geweest, zoodat het dus beter bestand was tegen het water, dat ten slotte aan Dorestad’s bestaan definitief een einde maakte. Toch heeft Trecht daar zeker ook veel van te lijden gehad, hadden bijgezet. Niet zelden ontbreekt zelfs ook de urn om de asch in te bergen en is deze eenvoudig maar los of in een doek gewikkeld begraven. Hoe lang deze heidensche wijze van bijzetting van verbrande dooden in graftumuli hier nog is blijven voortbestaan, hoeveel eeuwen na Chr. nog precies dezelfde urnvormen zich hebben gehandhaafd, valt natuurlijk op zichzelf niet precies te zeggen. Placht men ze vroeger steeds voor zeer oud aan te zien, meer en meer blijkt, dat nog verscheidene eeuwen na Chr. dezelfde gebruiken en dezelfde vormen bleven heerschen en vooral ook het onderzoek, dat we thans zullen beschrijven, geeft hieromtrent weer een sprekend getuigenis. Voor een paar jaar konden we namelijk in de heide tusschen Putten en Voorthuizen een grafveld ontgraven, waarin we in de eerste plaats weer een groot aantal kringen opmerkten, die het standspoor van zulk een omheining om een urnenheuvel waren. In het midden van die kringen stond ook hier de brandurn met de asch van de verbrande dooden (afb. 26). Een aantal van deze urnen nu vertoonde nog precies dezelfde eenvoudige vormen en techniek, welke we reeds van ouds uit de boven beschreven urnenvelden der vroeg-Saksische stammen kennen. In andere heuvels vonden we echter als brandurn gebruikt stukken der ons goed bekende Merovingische ceramiek (vgl. afb. 29 No. 2 en 8 12), die dus klaarblijkelijk bij deze menschen zijn geïmporteerd en door hen bij de bijzetting hunner verbrandde dooden, op hun heidensche wijze, zijn gebruikt. Deze Frankische ceramiek is vrij goed dateerbaar, het is de aardewerksoort, die zelfs in haar laatste ontwikkelingsstadium in Wijk bij Duurstede nog zoo goed als geheel ontbreekt. De iets vroegere stukken, gelijk deze hier, behooren tot de laatste helft van de 6e eeuw na Chr. of enkele jaren later. Uit dezen tijd dateert dus de Frankische invloed bij deze inheemsche stammen. Dorestad 7 Het is dezelfde tijd waarin we, vooral ook aan onze rivieren, belangrijke Merovingische nederzettingen aantreffen, die kort daarop wederom verdwenen schijnen1). Merkwaardig is het nu, dat we in dezen tijd hier niet slechts dien plotselingen Merovingischen import-invloed zien optreden, doch dat we ook eensklaps verandering zien komen in de bij- Afb. 26. Kring met Um. zettingsvormen: op een‘zestal plaatsen zijn namelijk wel nog duidelijk de kringvormige greppels van zulke grafheuvels bewaard, juist zooals we die om de brandurnen aantreffen, doch daarbinnen vinden we (afb. 28) nu geen urnen, maar in plaats daarvan een lijkgraf, dat dus nog door eenzelfde omheining omsloten werd, als die, welke vroeger de brand- x) Vgl. mijn Ned. vr. gesch.. blz. 251. heuvels placht te omgeven. Voor de lijkverbranding is dus plotseling de begraving in de plaats gekomen, al geschiedde deze hier nog, evenals vroeger, onder een tumulusaanleg. Spoedig gaf men echter ook deze op en dan zien we in het overgroote deel van het grafveld, dat ons nog bewaard is, niets anders dan een lange reeks eenvoudige grafkuilen Aib. 27. Lijkgraf, naast elkaar in den grond ingegraven (afb. 28). De lijkverbranding is plotseling geheel gestaakt. En terwijl we bij de eerstgenoemde lijkgraven, die binnen de omheiningen gelegen waren nog een enkele maal eenige bijgaven aantreffen, een enkel ijzeren zwaard of een speer, volgens oud gebruik bij den doode neergelegd, verdwijnt ook deze gewoonte spoedig geheel. Dan is het uitsluitend de aftee- kening der skeletten in het zand, (afb. 27) die we in de vulling der kuilen aantreffen, zoo nu en dan slechts van een enkel kraaltje, een ijzeren gesp of mesje vergezeld, voorwerpjes zooals ze bij de kleeding der dooden hebben behoord. Als betrekkelijke zeldzaamheid vinden we verder nog in hoogstens een tiental van zulke kuilen een stuk aardewerk bij den doode in de grafkuil neergelegd. Deze stukken aardewerk zijn allen zonder uitzondering weer echte Saksische potten (afb. 29 n°. 15 en 59—63), de directe voortzetting van de inheemsche vormen uit de eerste brandgraven, de voorloopers der inheemsche kogelpotten, als waarvan we de fragmenten ook in Dorestad vinden. We zien hier dus dien Frankischen importinvloed weer geheel verdwenen ; de Saksers, die hier begraven liggen, hebben weer hun eigen inheemsche ceramiek gebruikt, getuigende van hun afkomst van dienzelfden stam, die hier oorspronkelijk zijn brandheuvels had aangelegd. Dat verdwijnen van den Frankischen invloed in deze lijkgraven stemt weer volkomen overeen met wat we overal in deze streken opmerken, dat zich namelijk Merovingische macht en kultuurinvloed in het begin der 7e eeuw weer terugtrekt, dat is juist in den tijd dat ook koning Dagobert Trajectum opgaf. Door het optreden dezer Merovingische verschijnselen in de laatste brandgraven van Putten en hun verdwijnen spoedig daarna, wordt ons dus ook die plotselinge overgang van lijkverbranding tot lijkbegraving gedateerd. Het kan niet anders of hij moet omstreeks het jaar 600 of iets daarvóór vallen. Naast dat import van materieele zaken Imeft die tijdelijke Frankische invloed dezen menschen van Saksischen stam blijkbaar nog iets anders, iets blijvends, gebracht. In een van de eenvoudige grafkuilen vinden we nog een klein kruisje van koperblik, hetwelk het vermoeden wekt, dat hier het Christendom zijn intrede zou hebben GRAFVELD VAN PUTTEN Afb. 28. mm gedaan. En dit vermoeden wordt zekerheid, als we den plattegrond van ons grafveld nader beschouwen (afb. 28). De brandgraven houden plotseling op. De enkele lijkgraven Afb. 29. Aardewerk uit Putten binnen heuvelkringen gelegen, waarvan we spraken, zijn nog als een soort overgangsstadium te beschouwen, waarin het nieuwe reeds is aangevangen, doch het oude niet geheel gedaan. En dit vermoeden wordt zekerheid, als we den plattegrond van ons grafveld nader beschouwen (afb. 28). De brandgraven houden plotseling op. De enkele lijkgraven Afb. 29. Aardewerk uit Putten binnen heuvelkringen gelegen, waarvan we spraken, zijn nog als een soort overgangsstadium te beschouwen, waarin het nieuwe reeds is aangevangen, doch het oude niet geheel vergeten. Maar dan zien we nog slechts uitsluitend eenvoudige langwerpige grafkuilen, naast elkaar, allen gegraven in eenzelfde richting W. 0., waarin we steeds weer de schedels naar het W., de voeten naar het O. zien gericht. Wat dit beteekent, verhalen ons verschillende vroeg-kerkelijke schrijvers, welke we bij Alberdingk Thijm „De Heilige linie”, geciteerd vinden. „De dooden moeten neergelegd worden met hun hoofd naar het Westen en de voeten naar het Oosten” zegt Belethusx) en uitvoeriger geeft Durandus het volgende voorschrift : „Een mensch moet aldus begraven worden, dat hij met het hoofd naar het Westen gelegd, zijn voeten naar het Oosten uitstrekt, waarmee hij als het ware door zijn ligging zelf bidt en te kennen geeft, dat hij bereid is van het Westen naar het Oosten te ijlen”. Beter nog begrijpen we deze uitspraken, als we in de Constitutiones Apostolicae, die tot de 3e eeuw schijnen op te klimmen, b.v. nog het volgende lezen : „In de kerk behooren wij te staan, ingetogen en waakzaam, de ooren gericht op het woord Gods. Vervolgens moeten allen gelijkelijk zich oprichtende en naar het Oosten ziende God aanbidden, gedachtig aan het oude bezit van het Paradijs dat naar het Oosten lag, vanwaar de eerste mensch is uitgeworpen”. Aardig is het in dit verband ook nog het verhaal van de monniken van St. Denys te lezen, die „bevindende, dat Karei Martel in zijn graf de voeten naar het Westen strekte, niet anders geloofden, dan dat dit hier vandaan kwam, dat hij de goederen der kerk had geroofd”. Spreekt dan het beeld hetwelk ons het grafveld van Putten biedt niet duidelijker dan welk verhaal ook zou kunnen doen ? Dit grafveld, waarin die dooden liggen. *) In „de Christiana”. allen op dezelfde wijze het hoofd naar het W., de been en naar het O. gericht, is buiten twijfel een Christengrafveld geweest. Die menschen die hier werden bijgezet, stierven in het „zoet bewustzijn dat, als zij te jongsten dage verwekt worden van den dood, zij met hun broeders zouden opstaan, gelijk zij zouden liggen, en gaan zonder omkeeren ten oordeel Gods, zittend in het Oosten”1). Die plotselinge overgang van lijkverbranding tot lijkbegraving, welke we hier in dit grafveld konden waarnemen, beteekent dus niet anders dan een plotselinge overgang dezer heidensche Saksers tot het Christendom. Om die eerste Christengraven werd nog zelfs, naar het oude gebruik, de kringvormige omheining geplaatst, die zij gewoon waren van ouder tot ouder te zetten om hun heidensche brandheuvels, maar ook spoedig verdween dit laatste overblijfsel uit den tijd vóór hun bekeering. En die plotselinge overgang, d.w.z. die bekeering tot het nieuwe geloof, moet, gelijk we reeds zagen, in het laatste deel der 6e eeuw hebben plaats gehad. In dien tijd dus, dat is meer dan 100 jaar voordat Willebrordus hier voet aan wal zette, is hier reeds deze Saksische heidenstam tot het Christendom overgegaan en het uitgestrekte grafveld zegt ons duidelijk, dat het een blijvende bekeering is geweest. We zien hier voor ons den invloed, die er van de Christeliike Franken reeds in den Merovingischen tijd is uitgegaan. Dat Christendom van Trecht, waarvan Willebrord bij zijn komst nog slechts verlaten overblijfselen schijnt te hebben weergevonden, is dus toch niet zonder invloed geweest op de heidenen in onze streken. Eenmaal Christenen geworden is deze oude heidensche bevolking van ons Puttensche grafveld het nieuwe geloof trouw gebleven, ook toen bij het verdwijnen der Merovingische overheersching in deze gewesten, in het begin van de 7e eeuw, tl Citaat van Alb. Th., blz. 176 naar Belethus. de materieele voordeelen van een hooger ontwikkeld kunsthandwerk in de buurt voor hen verloren gingen en zij weer aangewezen bleven op wat reeds van ouder tot ouder hun eigen handwerk hen had verschaft. Vlak aan de grafheuvels met brandurnen hunner heidensche voorouders, deden deze bekeerden hun Christelijk grafveld aansluiten. Met zulk een beeld voor oogen begrijpen we pas verordeningen, als door Karei den Groote o.a. in het Capitulare van Paderborn van 785 gegeven, hetwelk we vroeger reeds citeerden. Hierin lezen we in de eerste plaats een absoluut verbod van lijkverbranding: ~Als iemand het lijk van een gestorvene volgens den ritus der heidenen doet verbranden en zijn beenderen tot asch vergaan, moet hij met den dood gestraft worden” ; maar verder treft ons vooral het navolgende : „Wij bevelen, dat de lichamen der Christen-Saksers moeten worden gebracht naar de begraafplaatsen der kerk en niet naar de tumuli der heidenen” ? Hier wordt de band verbroken, welke nog steeds de heidensche voorouders, zooals we dit in ons Puttensche grafveld zien, verbond met hun Christelijk bekeerde nakomelingen, die nog lang nadat ze Christenen waren geworden hun eenvoudig graf deden delven naast de tumuli, die de asch van het voorgeslacht dekten. IX. HOLLAND. De in ons tweede hoofdstuk behandelde gebeurtenissen in het laatst van de 9e eeuw, de kolossale overstrooming en haar gevolgen, die onze duinkust een geheel ander aanzien hebben gegeven, moeten natuurlijk ook voor het achtergelegen land bijzondere beteekenis hebben gehad. Op de Zeeuwsche klei achter de zandkust zijn tot dusverre zoo goed als geen vondsten uit eenige vroege periode gedaan. Een uitzondering biedt slechts de merkwaardige ontdekking van Hubregtse te Duivendijke, die daar onder uit een vluchtheuvel de bewijzen voor een vroege bewoning, zelfs in Romeinschen tijd, voor den dag bracht. Overigens is het ontstaan ook van dezen heuvel als zoodanig, evenals dat van alle vliedbergen van Zeeland, voor zoover we die kennen1), klaarblijkelijk eerst in den tijd te stellen, waarin het reeds vaak genoemde Pfingsdorffer aardewerk in gebruik was, dat is dus kort vóór of liever direct na den ondergang van Dorestad, welken wij vooral aan die watervloeden konden toeschrijven. We mogen dus zeggen, dat juist direct na die katastrophe aan onze kust, die zeker in den veiligheidstoestand van het land tegenover watergevaar groote verandering moet hebben gebracht, alom op de Zeeuwsche klei vluchtbergen worden opgericht, om in tijd van nood tot x) Vgl. Hubregtse in de Oudh. Med. IV en Xr en zie ook Remou champs in de Oudh. Med. VIII1. bescherming te dienen. Blijkbaar had ook hier die groote verandering zulke maatregelen noodig gemaakt. Ja, nog veel verder naar het Noorden is naar mijn meening de invloed van die gebeurtenissen te bespeuren. Hoe de terpen van Friesland en Groningen omstreeks het begin van onze jaartelling ontstaan zijn, uit nederzettingen die oorspronkelijk op den gewonen beganen grond waren gelegen, doch in volgende eeuwen steeds meer laagsgewijs zijn opgehoogd, heb ik o.a. reeds in mijn Nederl. vr. Geschiedenis (blz. 144) beschreven. De strijd met het water schijnt ook hiervoor de eenige verklaring. „Ten slotte heeft in een laatste periode, welke men, naar de daarin gevonden voorwerpen, zeker wel in Karolingischen of nog iets lateren tijd stellen mag, een bepaald gewilde ophooging met een dikke laag opgebrachten grond plaats gehad”. Kan het toeval zijn, dat ook deze maatregel, die daar in het Noorden algemeen getroffen werd, omdat men blijkbaar plotseling een veel hooger niveau noodig oordeelde, om zich tegen het water te beveiligen, juist weer in tijd samenvalt met die ingrijpende veranderingen aan onze kust ? Zoowel in het Zeeuwsche gebied in het Zuiden, als in het noordelijk terpen land vinden we dus weer de bevestiging van het feit dat ingrijpende veranderingen aan onze kust in dit latere deel van de 9e eeuw geheel nieuwe toestanden deden ontstaan. Ook in het gebied tusschen deze beide uiterste punten gelegen, achtei het zand der Hollandsche duinen, moet zich die nieuwe toestand hebben doen gelden. In hoever de groote aaneengesloten meren, waaruit ons Hollandsche polderland is geworden, reeds vóór dien tijd aanwezig waren, of ook die aan deze catastrophe hun ontstaan dankten, vermogen we niet te zeggen. Vroege overblijfselen van menschelijke bewoning ontbreken hier tot dusver. Eén streek is er echter, die in dit verband nog onze bijzondere mannenaanval graaf Eginhard, tot wien de Deenenvorst Hemming was gevlucht. Het verwondert ons dus niet, dat we hier in Walcheren aan de kust nog die Karolingische overblijfselen vinden, waarop wij reeds in een voorafgaand hoofdstuk doelden Het zijn slechts de overblijfselen van een grafveld, welke men daar vond') ; van de nederzetting waar dit bijbehoorde en het kasteel, dat we hier als zetel van den graaf mogen veronderstellen, is tot dusver niets bekend. Noordelijker langs de kust vinden we verder in het duingebied van Schouwen, een buitengewoon belangrijke nederzetting, in welks overblijfselen Hubregtse2) zelfs ook de sporen van verwoesting door de Noormannen meende te ontdekken. Een groot aantal vierhoekige woningen hebben hier in deze duingronden, waar nog steeds de zandheuvels van het latere duinlandschap over heen stuiven, de sporen van hun wanden en de plekken van hun haardvuur op verschillende plaatsen in den bodem achtergelaten. Wat de beteekenis van deze plaats geweest is, of ook hier in de buurt mogelijk eenige gravenburcht gelegen heeft, vermogen we niet te zeggen. De vondst van Karolingische scherven, o.a. versierd met de bekende reliefbanden, zooals we ze in Dorestad zoo talrijk aantroffen, op de hoogte van het dorp Haamstede- Burgh, zou misschien doen vermoeden, dat er daar een te zoeken zou zijn. Niet ónmogelijk ware het dan ook, dat we ons hier, aan dezen Maasmond, het door de Noormannen in 836 geplunderde Witla zouden mogen denken. Helaas is ons echter omtrent dit Witla zelf niets meer dan de naam bekend, zelfs of het eveneens een punt van die kustverdediging geweest is, weten we niet. *) Vgl. M. de Man. Que sait-on de la plage de Dombourg 2) Oudh. Med., IV en X. van den Brittenburg zijn geweest en in den zelfden tijd, waarin deze laatste onderging, omstreeks het laatste deel van de 9e eeuw, zijn verrezen. Immers, terwijl Brittenburg en Dorestad gelijktijdig, ten gevolge van dezelfde oorzaak, ten onder moeten zijn gegaan en we in laatstgenoemde plaats, als laatst ceramisch verschijnsel, de eerste opkomst van het z.g. Pfingsdorffer aardewerk meemaken, is bij de proefgraving, welke ik voor eenige jaren op den Leidschen burcht verrichtte1), gebleken, dat de oudste periode van dezen burcht, de tijd, waarin op den kunstmatig opgeworpen heuvel waarschijnlijk een houten woontoren verrees, gedateerd wordt door de fragmenten van ditzelfde aardewerk in zijn vroege stadium. De burcht aan de Vecht of Aa droeg den naam van Amuda of Amuthon. Zouden we dan misschien met dien aan den mond van den Rijn, den later nog overgeleverden naam van Rinesmuthon in verband mogen brengen ? Doch nog een derde plaats van gelijke beteekenis2) en met overeenkomstig gevormden naam, schijnt het mogelijk in dezen tijd aan te wijzen, waar we eveneens de aanwezigheid van zulk een gravenkasteel uit Karolingischen tijd te verwachten hebben. Ook de mond van de Maas moet uit den aard der zaak een van die mondingen onzer groote rivieren geweest zijn, waaraan Karei de Groote zijn wachtposten tegen de Noormannen bouwde. Is het dan niet merkwaardig, dat er in de vroegste oorkonden tweemaal sprake is van een plaats Masamuthon3), doch dat na het laatste deel van de 9e eeuw, na de rampen aan onze kust, die naam heelemaal niet meer genoemd wordt ? Hier rijst natuurlijk in de eerste plaats de vraag hoe we ons den Maasmond 9 Vgl. Oudh. Med. 2 V. 2) Oorkb. Utrecht No. 228. 3) Oorkb. Holland, No. 7. in dien tijd hebben te denken ? Beekman heeft getracht m zijn artikel „Masemonde”, in het Tijdschrift v. h. Kon. Aardr. Genootschap 1919, ons den ouden toestand van den Maasmond te reconstrueeren, zooals die volgens hem van af de ne of 12e eeuw geweest moet zijn. Blijkens zijn gegevens moet die mond toen veel wijder zijn geweest dan thans en moet hij van af een lijn, die men van uit een punt ten N. van Monster naar een ten Z. van Maasland trekken kan, open hebben gelegen, zóó dat het land van Monster zelf nog met een punt naar het Z. in den Maasmond uitboog (vgl. afb. 32, naar de kaart van Beekman). Zuidelijk van deze oeverlijn en parallel er mede, door een waterloop er van gescheiden, lag nog een breede zandplaat, waarop thans het dorp ’s-Gravezande ligt. Is dit dus de toestand geweest omstreeks 1100, dan hebben we ons de vraag te stellen, wanneer deze toestand ontstaan is, en waar het geen twijfel lijdt of de boven beschreven catastrophe aan onze kust moet ook aan den Maasmond zijn geweldige werking hebben uitgeoefend, ligt het voor de hand, dat de door Beekman gereconstrueerde Maasmond slechts het product kan zijn van die gebeurtenissen in de 9e eeuw. Vóór dien tijd zal waarschijnlijk ook hier, blijkens wat we in een vroeger hoofdstuk zagen, zoowel kust als rivier een geheel ander aanzien gehad hebben, ook hier is toen waarschijnlijk heel wat door het water verzwolgen. In dit verband schijnt ons de ligging van 's-Gravezande hier op deze zandplaat van groote beteekenis. Immers vóórdat omstreeks het midden der dertiende eeuw ’s-Gravenhage zetel werd van onze Hollandsche graven, moet s-Gravezande dit eenmaal geweest zijn. De Divisiechroniek is het al weer, die ons als oudste bron verhaalt; dat „koning Willem bij rade zijner Heeren dat Hof dat te ’s-Gravezande placht te wezen getranslateerd en overgezet heeft in Den Haag om aldaar te traiteeren de zware zaken des Rijks” en verschillende latere middeleeuwsche schrijvers1) vertellen ons hetzelfde. In „den tegenwoordigen staat van Holland” (VI, 516) lezen we zelfs, dat volgens ~de oude overleveringen het oude pastoorshnis aldaar weleer de Afb. 32. De Maasmond naar Beekman keuken van ’s-Gravenhof zou geweest zijn en al lijkt deze mededeeling misschien wel wat al te nauwkeurig gepreciseerd, toch is het belangrijk, dat er „tot bevestiging van deze overlevering wordt getuigd, dat men in den jare 1846 l) Vgl. de Riemer, Beschrijving van ’s-Gravenhage I, 107. deszelfs grondslagen ontdekt heeft en dat er bij die gelegenheid aldaar verscheidene aarden vaatjes met ander huisraad gevonden zijn”. Bovendien vinden we het feit, dat hier m ’s Gravenzande werkelijk een verblijfplaats der Hollandsche graven was, ook bevestigd in twee oorkonden1), waarvan de een spreekt van een „vülulam”, die „ad Harenas” of wel „Zande” genoemd wordt en van een kerk hier door gravin Machteld gesticht, de andere zelfs „apud Zande anno 1239” onderteekend is. Wanneer we nu met deze feiten voor oogen Beekman's kaartje beschouwen, dan lijkt het wel een zeer zonderlinge plaats waar we hier, omstreeks 1200, dezen ouden zetel van het Hollandsche gravenhuis aantreffen, waar zelfs zijn Hof gevestigd was, waar „de zware zaken des Rijks getraiteerd werden”. Dat men deze op een zandplaat in den Maasmond en nog wel door een rivierarm, welke nog in het terrein |goed zichtbaar is, van het vasteland gescheiden, zou moeten zoeken, lijkt eenvoudig onmogelijk, tenzij de reden van zijn aanwezigheid hier in de voorafgegane geschiedenis liggen mocht. Dat dit werkelijk het geval zou zijn, wordt nu m.i. waarschijnlijk gemaakt door de bewoordingen van een andere oorkonde van 1242 2), waarin blijkbaar van nieuw bedijkt land sprake is, bij ’s-Gravezande zelf, dat daar nog „het oude land” genoemd wordt. Van dit nieuwe land heet het, dat het door Machtilda comitessa Hollandiae et Wilhelmus comes Hollandiae a mari de novo constructa” was. In deze woorden, dat dit land „de novo”. d.i. opnieuw aan de zee ontworsteld is, ligt m.i. het bewustzijn opgesloten, dat het eenmaal land was, in een voorafgaande periode door het water verzwolgen. Hier ligt dunkt me dus de oplossing van het raadsel, hoe het komt, dat we op deze zand- *) Oorkb. Holl. No. 368. 2) Oorkb. Holland, No. 358. Vgl. Beekman 1.1. plaat nog dezen ouden zetel van de Hollandsche graven aantreffen. Die zandplaat is blijkbaar slechts een overblijfsel van verdronken land en het ligt dus voor de hand, dat met dat verzwolgen land ook het oorspronkelijke kasteel te gronde is gegaan, dat hier het Masamuthon lag, waarvan ook de naam in later tijden is verdwenen, een parallel van den verzonken Karolingischen Brittenburg aan den Rijnmond en Amuthon aan de Vecht. Het is alweer de schrijver van de oude Divisiechroniek (XVIII), die ons op zijn wijze ook van het bestaan en den ondergang van dit kasteel spreekt : ~De reuzen en de Giganten .... kwamen ten leste gezeild omtrent dien mond van der Masen, daar die Mase in die zee komt. En gingen daar op het land .... en bleven daar lange wonen in tenten en hutten .... Ten leste begrepen zij een plaatse, daar zij een forteresse en veste timmerden en maakten voor de overvallen harer vijanden; want het na der zee was, ende heetten Slavenburg na hen zelve. En dit was omtrent Vlaardingen ; niet dat nu Vlaardingen is, want dat oude Vlaardingen en Slavenburg nu verder in die Mase afgespoeld ende verdronken liggen”. Bovendien zien we in dezelfde Kroniek een plaatje van een kasteel, zooals het precies op de grondslagen van den Brittenburg passen zou (afb. 33) en lezen daaronder het opschrift ; ~Hoe de Giganten en Reuzen van Brutus uit Brittangen verdreven Holland eerst begrepen en hoe si dat groote en starcke slot tot Slavenburgt bij Vlaardingen maakten”. Als we de sagen over reuzen, giganten en slaven ter zijde laten, hebben we hier werkelijk de overlevering voor ons omtrent de aanwezigheid van zulk een kasteel aan den Maasmond, in de golven verzonken, evenals Brittenburg aan den mond van den Rijn. Ook hier aan den mond van deze rivier die „uit Germanië in zee vloeit , waaraan Karei de Groote eenmaal zulk een vesting tegen de Noormannen moet hebben gebouwd, heeft klaarblijkelijk eenmaal zulk een burcht gelegen. Ook hier moet zulk een comes 33- Uit de Divisiechroniek gevestigd geweest zijn en waar ons slechts de aanwezigheid van zulk een Maasburcht het onbegrijpelijke feit kon verklaren, dat we later op die zandbank in de Maas nog ’s-Gravezande als oudsten zetel van het Hollandsche gravenhuis aantreffen, moet het dus waarschijnlijk, evenals in Amuda, een stamvader van dit huis zijn geweest, aan wien hier, als Karolingischen comes, de verdediging tegen de Noormannen was opgedragen. ’s-Gravezande zou dan de directe opvolgster van dien verdwenen Karolingischen burcht aan den Maasmond zijn geweest, ongeveer zooals de Leidsche burcht die van het kasteel aan den Rijnmond ; is dit werkelijk het geval, dan zal waarschijnlijk een opgraving op het land, hetwelk daar nog ~de oude pastorie” heet, nog overblijfselen uit dien tijd en dateerende Pfingsdorffscherven uit de periode der catastrophe aan onze kust voor den dag kunnen brengen. In verband met dit kasteel aan den Maasmond sprak de Divisiechroniek ons ook van Vlaardingen, niet de tegenwoordige plaats, maar een vroeger Vlaardingen, dat hier, evenals dit kasteel zelf, in den mond van de Maas moet zijn verzwolgen. Ook hierin vinden we een bevestiging van onze localiseering van dezen stamzetel van het Hollandsche gravengeslacht. Immers als we hier in het Z.W. van het vaste land van Z.-Holland oorspronkelijk gebied der Hollandsche graven mogen zoeken, eerst dan wordt het ons duidelijk hoe dit Vlaardingsche land in de latere gravengeschiedenis zulk een belangrijke rol kan hebben gespeeld, hoe het ook later nog altijd gold als hoofddistrict van ’s-graven gebied, ja hoe zelfs een enkele maal de graven van Holland, markgraven van Vlaardingen genoemd worden1). Zoo meenen we dus aan alle drie de mondingen van onze groote rivieren dergelijke burchten weer te vinden, door Karei den Groote tegen de Noormannen opgericht en althans in twee daarvan, aan Maas en Vecht, meenden h Zie hiervoor Heda, blz. 134. Vgl. ook Blok en Poelman en Nijh. Bijdragen 1918 en 1920. we als graaf een voorvader van het latere Hollandsche gravenhuis te ontmoeten. Waren het mogelijk de afstammelingen van dien graaf Dirk, die reeds in de oorlogen van Karei den Groote met de Saksers een rol speelde en in de latere overlevering niet slechts een verwante van den keizer zelf, doch ook de stamvader der graven van Holland wordt genoemd1) ? Hoe dit zij, Amuda, ~hetwelk Walger eenmaal als leen had bezeten was natuurlijk voorbestemd al spoedig aan het zich uitbreidende bisdom Utrecht te komen. In 953 wordt het zelfs met tol en al aan de Utrechtsche kerk geschonken. Na den Noormannentijd en na het afdammen van den Rijn bij Wijk bij Duurstede, moet ook de beteekenis, zoowel van het kasteel zelf als van den tol sterk zijn verminderd. Geen wonder dat in 975 de bisschop vergunning knjgt dien tol, als hij wil, zelfs naar Utrecht over te plaatsen 2). De beteekenis van die oude graafschappen aan de kust, aan Rijn- en Maasmond, moet echter wel, nadat de Noorman, aan wien deze graven eenmaal „ondergeschikt” waren, was verdwenen, juist toegenomen zijn, niettegenstaande de oude stamsloten zelf in het water verdwenen waren. \ an groot belang lijkt het dus dat in de oorkonden, in denzelfden tijd, aan den Rijnmond nog een graafschap speciaal wordt genoemd, dat van den eenmaal aan den Noorman ondergeschikten graaf Gerulfus, die, evenals waarschijnlijk de burchtheeren aan Vecht- en Maasmond, tot het latere gravenhuis van Holland heeft behoord.' Ja, deze Gerulfus moet zelfs de vader van den lateren Dirk I geweest zijn en van Walger van Amuda 1). Zijn graafschap reikte klaarblijkelijk van af den Rijn noordwaarts. ') Einhard Ann. 782 Vgl. Wagenaar I, 427. 2) Oorkb. Utrecht No. 135. a Leidis verhaalt ons nog van dit Romeinsche kasteel in Voorburg, door de Noormannen ingenomen, en eerst nog veel later hoor en we van de afbraak van zijn muren. Deze oude Romeinsche ~burcht en” Voorburg en Valkenburg kunnen zeer wel, zelfs nog in den graventijd, de bevolking ter bescherming gediend hebben, maar eigenlijke gravenburchten, passend in eenig fortificatiesysteem, zijn het zeker nooit geweest. Van eenigen Frankischen burchtheer is dan ook op deze plaatsen niets bekend; geen later geslacht heeft, voor zoover wij weten, iets met hen te maken. Anders staat het echter met Rodenburg. Wel heb ik tegen mijn vroegere meening in ook hier, binnen den hoek, welken de Roomburger wetering, de Romeinsche gracht van Corbulo, met den Rijn maakt, de overblijfselen van een Romeinsch castellum uit omstreeks de 2e eeuw na Chr. kunnen aantoonen op den grond van het 16e eeuwsche klooster Roomburg1) en zouden we dus ook hier geneigd zijn uitsluitend aan dit castellum te denken, maar toch ligt de zaak hier niet zoo eenvoudig. Immers een paar honderd Meter ten W. van het terrein, waarop eenmaal het klooster lag, bevindt zich, door een breede sloot omgeven, een afzonderlijk terrein, waarop volgens de overlevering reeds zeer vroeg het kasteel Rodenburg gestaan heeft. Deze grond is het eigendom van den heer De Jong van Rodenburg en uit een charterboek in diens bezit, blijkt, dat dit kasteel reeds in 1313 in leen gegeven is aan heer Philips van Zandhorst. Daarna vinden we deze „huizinge” of „hofstede” telkens weer genoemd tot het midden van de 17e eeuw toe. In de 15e eeuw werd een groot deel van den grond, welke tot dien tijd aan het kasteel behoorde, verkocht voor den bouw van het klooster Roomburg, hetwelk zelf ten tijde van het beleg van Lei- >) Oudh. Med. IX. den werd verwoest. Op een kaart, door den landmeter Jacob van Banchum in 1592 gemaakt, in het Gem. Archief te Leiden1), ziet men het terrein van het kasteel als een afzonderlijk geheel aangegeven. Het kasteel zelf was klaarblijkelijk bij den ondergang van het klooster gespaard gebleven, al is het natuurlijk zeer waarschijnlijk, dat tijden van bloei, tijden van verval hebben afgewisseld. S. v. Leeuwen, in zijn Batavia Illustrata schrijft dat ~’t Huis te Rodenburg buiten Leiden een adellijk stamhuis is geweest, doch nu (1685) geheel vervallen”. De betrekkelijk hooge ouderdom van dit kasteel wordt ons bevestigd door wat Reuvens hierover in zijn archief heeft opgeteekend. Bij een toevallige graving in 1826 op Rodenburg verricht, kwamen n.l. verscheidene reuzenmoppen voor den dag, die zeker niet later dan de 13e eeuw of 14e eeuw kunnen zijn geweest, verder, in een kelder, een aantal Jacobakannetjes en ten slotte uit de fundamenten eenige stukken tufsteen, die mogelijk nog op een veel hoogeren ouderdom wijzen. Hier bij Rodenburg nu moet het geweest zijn, dat volgens Cornelius Aurelius’ Batavia (blz. 32) ~in het jaar 1502 bij het ploegen gevonden werden bij Leiden op een pijlschot van den Rijn zeer oude Romeinsche monumenten op groot e steenen ingehouwen met den omtrek in het vierkant en de fundamenten van een groot paleis. De muren hiervan hadden zes voet in de breedte en 200 in de lengte en op ieder van de hoeken van het vierkant stond een ronde toren van groote afmetingen”. De hier gegeven beschrijving van Aurelius doet wederom sterk aan een Karolingschen burcht denken en past wonderlijk precies op de grondslagen, die ons van Brittenburg in teekeningen zijn overgeleverd (vgl. afb. 31) ; l) Mijn vriendelijken dank betuig ik hier den adj. archivaris, Mr. Verburgt voor zijn hulp en voorlichting. ook de opgegeven afmetingen komen daarmede overeen. Men heeft dan ook zelfs beide vondsten met elkaai verward, al is feitelijk de localiseering van Aurelius duidelijk genoeg. Die verwisseling gaat zelfs zóóver, dat in iets latere bronnen de bekende Romeinsche inscripties, thans op Duivenvoorde bewaard, welke hier door Aurelius worden vermeld, in den Brittenburg gevonden heeten. Men moet dus aannemen, dat er behalve het door mij op Roomburg teruggevonden Romeinsche castellum uit omstreeks de 2e eeuw ook nog op eenigen afstand daarvandaan een Middeleeuwsch kasteel gelegen heeft, een vierkant met ronde hoektorens, zeer gelijkende op het Brittenburg-fundament. Nu zijn ons van het kasteel Rodenburg in A. Schoemakers Beschrijving der steden enz. van Z. H. ’) twee afbeeldingen bewaard, geteekend door J. S. (J. Stellingwerf, vgl. Kramm „Levens van Kunstschilders”), blijkens het onderschrift, naar een schilderij van 1630. Op deze teekening, (afb. 34) zien we hoe deze hofstede duidelijk uit twee gedeelten bestond, een betrekkelijk later gebouw met trapgevel en los daarnaast, door een gracht omgeven, een meer vervallen, klaarblijkelijk vooral als ommuring van een tuin gebruikt gedeelte, op den voorgrond zichtbaar, op hetwelk werkelijk bovenstaande beschrijving van Cornelins Aurelius volkomen van toepassing is. De opmerkelijke gelijkenis met het fundament van den Brittenburg en, na wat we in vroegere hoofdstukken zagen, dus ook met de vormen van den Karolingischen Curtis, doet ook hier weer het vermoeden opkomen, dat we werkelijk een dergelijk bouwwerk, oorspronkelijk uit dienzelfden tijd, voor ons zouden hebben, dat ook Rodenburg, gelegen op *) In het R. Prentenkabinet te Amsterdam. een zeer belangrijk punt om eventueel de watertoegangen tegen de Noormannen te verdedigen, nl. daar waar de gracht van Corbulo in den Rijn uitmondt, reeds tot het verdedigingssysteem van Karei den Groote zou hebben behoord. Dit vermoeden wordt eenigermate bevestigd door het feit, dat we-Rodenburg, in tegenstelling met Voorburg en Valkenburg, wel degelijk reeds zeer vroeg als Afb. 34 zetel van een oud adelsgeslacht in de oorkonden vermeld vinden 1). Zekerheid was ook hier natuurlijk weer uitsluitend van een opgraving te verwachten: zoo die werkelijk eens ons vermoeden bevestigde, dan behoeft het geen betoog, dat we hier weer een punt zouden hebben gevonden, h Oorkb. Holland, No. 89. Vgl. Overvoorde, Kloosterarchief, 235, 4 waar we voor onze kennis der historie dier vroege tijden belangrijke aanvulling mochten verwachten. Een proefgraving hier in den allerlaatsten tijd verricht, heeft ons eenerzijds in die verwachting gesterkt, anderzijds echter nog geen klaarheid gebracht, ja eerder zelfs de raadsels nog vermeerderd. Immers zij bracht wel een gebouwtje aan het licht uit reuzenmoppen, dus klaarblijkelijk in de 13e of 14e eeuw, gebouwd, doch wat we vonden geleek al zeer weinig op het kasteel, hetwelk onze teekening uit de 17e eeuw ons te zien geeft en besloeg nauwelijks V, gedeelte van de door Aurelius aangegeven maten. Dit gebouwtje scheen merkwaardigerwijs binnen een gracht te liggen van veel wijderen omtrek; en, wat zeker nogbelangrijker was, zijn muren doorsneden eenige grondsporen, welke dus zeker van veel vroegeren datum moesten zijn. Uit die voorafgaande periode troffen we hier eenige greppels aan, die naar alle waarschijnlijkheid als palissadegreppels te verklaren zijn en uit de vulling daarvan zagen we weer tot onze groote verrassing scherven voor den dag komen van het boven reeds zoo vaak genoemde Pfingsdorffer type, uit den tijd dus, waaruit we hier overblijfselen hoopten te vinden. We zijn er dus nog wel verre van af eenig Karolingisch castellum te dezer plaatse te kunnen aantoonen, blijkbaar hebben we zelfs nog niet de juiste plek getroffen waar we dit vierkant met zijn ronde hoektorens mogen verwachten, ja, het bestaan van dat 14e eeuwsche kasteel zelf is voor ons nog raadselachtiger geworden, maar toch schijnen ons die grondsporen en vooral die scherven te beloven, dat een voortgezet onderzoek ons mogelijk tot ons doel zal kunnen voeren. Gallische mijlen, leugae, te rekenen hebben, toch maar hoogstens een goede 30 K. M. en geen enkele plaats aan de Limburgsche Maas ligt op zóó korten afstand van den Rijn. Bedenken we echter, dat de nummering der Romeinsche mijlsteenen lang niet altijd van een bepaald hoofdpunt uitging, doch, vooral bij zijwegen, vaak van eenig kruispunt met een hoofdweg en zien we hoe onze Romeinsche weg langs Asselt werkelijk ongeveer een 30 K.M. oostelijk zulk een kruispunt vormt met den heirweg, die van Odenkirchen naai Dülken moet hebben geloopen 1), dan zouden we zelfs dit cijfer, in onze Annalen genoemd, zeer wel ten opzichte van Asselt kunnen verklaren. We hebben ons evenwel in het bovenstaande meer en meer op den weg van tekstverklaring en redeneering begeven, dien wij anders meestal zoo veel mogelijk trachten te vermijden, omdat hij ons onmogelijk tot zekerheid voeren kan. We wilden echter slechts de aanwijzingen opsommen, die ons tot de veronderstelling leidden dat het merkwaardige lundament onder het Asseltsche kerkje mogelijk dat van een Karolingische paltz wezen zou en dat daarmede dan ook waarschijnlijk het Ascloa der Noormannen hier te localiseeren zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat een werkelijk definitieve oplossing dezer kwestie alleen van een onderzoek ter plaatse te verwachten was. Onze afbeelding 35 vertoont ons het Asseltsche kerkje, gelijk het op zijn hoog plateau in de Maasvallei uitsteekt : we zien er den nieuwen steunmuur die dit plateau thans omgeeft en rechts den weg, die door een diepe insnijding het kerkplateautje scheidt van dat waarop andere gebouwtjes, o.a. het kleine Folklore-Museum van Asselt, staan, en waarmede het zeker eenmaal één geheel heeft uit- b J. Hagen L. 1 gemaakt. Op ons kaartje afb. 36, waarop deze gebouwen ook zichtbaar zijn, hebben we Van Beurdens schets zoo goed mogelijk ingeteekend. .Slechts een zijner hoektorens lieten we weg, omdat deze, volgens bovengenoemde andere getuigen, niet aanwezig was en waarschijnlijk als hypothetische aanvulling moet worden beschouwd. Het spreekt vanzelf, Afb. 36. Kaartje van Asselt dat de kerk en de nieuwe steunmuren elk onderzoek van dat oude muurwerk verhinderen. Alleen buiten deze muren konden we nog hopen iets naders te vinden en merkwaardig was het, dat daar werkelijk beneden, vlak tegen den muur, die ook op onze afb. 35 zichtbaar is, op een bepaald punt een groot aantal keien werden aangetroffen, voor een gedeelte zelfs vast gelaagd in de leem, zoodat men vermoeden kon hier met de fundeering van primitief muurwerk te doen te hebben (afb. 36 bij a). Het scheen zelfs Afb. 37. Uitgediepte palissadegreppel. dat dit muurwerk uit keien gedeeltelijk nog, als fundament voor een lateren baksteenbouw, ten tweedenmale was gebruikt. Meer dan een vermoeden was het evenwel voor- loopig niet, daartoe was de toestand hier te verward; verder zuidelijk was het onbeschermde land door de rivier bij hoogeren waterstand zóó diep uitgespoeld, dat er onmogelijk nog iets aanwezig zijn kon. Had hier echter werkelijk zulk een steenen Curtis gelegen, als misschien ook dit keienfundament kon doen gelooven, dan konden we, na wat we in vorige hoofdstukken hebben uiteengezet, verwachten, dat zich daaraan ook een Curticula had aangesloten en dat dus de aanleg belangrijk grooter geweest was dan het onder de kerk bewaarde stukje ; in dat geval moest deze zich ook nog over het verhoogde plateau, hetwelk men op onze afbeelding 35 rechts ziet en waarmede dat van het kerkje ongetwijfeld eenmaal één geheel heeft uitgemaakt, hebben uitgestrekt. Gedachtig aan wat Dorestad ons omtrent oude perceelscheidingen had geleerd, trof het ons nu, dat hier een blijkbaar oude perceelgrens (op het kaartje, afb. 36-e.d.c.) juist recht op den hoek van dien ouden fundamentmuur onder het kerkje scheen aan te loopen ; bij onderzoek in tal van coupes bleek hl er werkelijk een diepe palissadegreppel aanwezig, afkomstig van een zware houten palissadeering, juist in het verlengde van den door v. Beurden geteekenden steenen muur. Bij e zagen we die palissadegreppel (vgl. de uitgediepte greppel op afb. 37) recht naar het Zuiden ombuigen, waarheen we hem nog tot f konden vervolgen. Hier bereikten we den rand van de eigenaardige rond uitgespoelde diepte, welke de Maas hier blijkbaar bij hoogen waterstand in het terrein had gevormd (afb. 38). Evenals de rivier in de laagte ten Zuiden van het kerkj e elke voortzetting van den onder het kerkplateau bewaarden steenbouw, had vernield, zoo had zij ook de voortzetting van de palis sadesporen ten Zuiden van f en het door die palissadeering omsloten terrein, aan deze zijde, geheel doen verdwijnen. Wat echter op dit terrein oostelijk van het Museumgebouw keien er in bewaard, liet zich duidelijk herkennen. Onze foto afb. 39 vertoont die met reuzenmoppen bemetselde keien op den voorgrond (bij a) en daar achter (bij b) het Afb. 39. Muur van den Curtis uitgebroken muurbed. Deze baksteenbouw was, blijkens die moppen zelf, ongeveer uit het begin van de 14e eeuw. Het keienfundament dat daar ten deele in werd gebruikt moet dus uit een veel oudere periode zijn en ook in de vulling van dit keienbed vertoonden zich weer dezelfde Karolingische scherven. We konden dit muurbed ook nog verder zuidelijk (op het kaartje bij i) terugvinden. Zeer belangrijk was verder nog wat we in den door ons gegraven put ten N. (bij k op het kaartje) constateerden. Ook daar zagen we weer ditzelfde uitgebroken keienbed terug; zijn verloop in rechte richting hield echter plotseling op om hier aan den hoek bij wijze van hoekbastion naar buiten uit te springen : van hier liep het in westelijke richting recht op den muurbouw onder het kerkje aan. Bij de beschrijving van dit muurfundament zal het den lezer opgevallen zijn, dat we hier feitelijk precies denzelfden keienbouw voor ons hadden, dien we reeds aan den voet van den kerkmuur (bij a) als voortzetting van den door Van Beurden geteekenden muur gevonden hadden, doch daar niet met voldoende zekerheid konden onderscheiden. Het was precies dezelfde constructie-wij ze van in leem gelaagde keien ; het lijdt geen twijfel of op beide plaatsen hadden we de overblijfselen van denzelfden primitieven muurbouw uit Karolingischen tijd, waartoe dus ook de muur onder het kerkje met zijn ronde bastions had behoord. Het daar geteekende hoekbastion bij b had in onzen uitbouw bij k zijn tegenhanger. Zoo had hier dus zeker een uit steen gebouwde burcht gelegen, waarvan we het muurverloop (van i over k en b tot a, op het kaartje afb. 36), althans voor een gedeelte, precies konden vaststellen en zelfs de lengtemaat konden meten. Hier lag eenmaal werkelijk een steenen Curtis van ongeveer 65 M. lengte, een afmeting, die vrijwel met die van onzen Curtis Dorestad overeenkomt. Dat ook de breedte ongeveer even groot moet zijn geweest, mochten we, naar analogie van wat we vroeger hebben gezien, zonder vrees voor al te groote vergissing aannemen, al was veel meer dan de helft er van in de Maas verdwenen. Achter den Curtis lag de Curticula door een houten palissade beschermd. De palissadegreppel, die we boven langs de bedoelde perceelscheiding konden vervolgen, vonden we ook in onzen bij k gegraven put terug ; bij c zien we haar werkelijk tegen het bastion van den steenbouw aansluiten. Zoo had dus, op dezelfde wijze als in Dorestad, aan den Curtis een Curticula aangesloten, het eenige verschil was, dat hier die hoofdburcht uit steen was gebouwd, terwijl de Curticula, evenals de geheele aanleg in Dorestad, slechts door een zware palissadeering werd omgeven. Onze schetsteekening (afb. 40) geeft aan hoe we ons beiden ongeveer zullen hebben vooi te stellen. Die Curticula moet ook hier, evenals in Dorestad, wel dezelfde breedte hebben gehad als de Curtis (vgl. hierbij afb. 4) en ook hier mogen we op het midden van die breedte den ingang verwachten. Waar we dus de oostelijke begrenzing ervan (van e naar f op ons kaartje afb. 36) over een lengte van ruim 25 M. hadden kunnen vervolgen en die breedte, gelijk we zagen, ongeveer 65 M. zal hebben bedragen, kunnen we veronderstellen dat nog slechts ruim een meter of 5 zuidelijk van f de ingang moet hebben gelegen, gelijk we dit ook op ons schetskaartje (afb. 40) hebben aangegeven. Door dezen ingang zal men dus uit het Oosten de Curticula hebben betreden, die op haar beurt weer door een poort in den steenen muur van den Curtis tot dezen toegang moet hebben verleend. Het spreekt wel vanzelf, dat we ons midden in dien Curtis, evenals in Dorestad, de hier waarschijnlijk eveneens uit steen gebouwde Sala te denken hebben, terwijl in de Curticula nog de paalgaten van een houten gebouw in onze sleuven werden weergevonden. Zoo is het dus mogelijk ons althans eenigermate een denkbeeld te vormen van den Frankischen aanleg, welke hier in de 9e eeuw aanwezig moet zijn geweest. Een Frankische burcht waarvan Curtis en Curticula te zamen ongeveer een kleine hectare oppervlakte hebben ingenomen, heeft hier zeker reeds vrij vroeg in de 9e eeuw, den tijd van het bovenvermelde, ons uit Dorestad zoo goed bekende, aardewerk, gelegen. Dat deze burcht van Asselt het door ons gezochte Ascloa wezen zou, was dus, na wat we vroeger zagen, meer dan waarschijnlijk geworden. Hier hadden we dus dien burcht aan de Maas voor ons, Afb. 40. Reconstructie van Ascloa waar de Noormannen hun schepen samentrokken in dat beruchte jaar 881 en dien zij tot een voor den keizer onneembare bolwerk hadden versterkt. Oostelijk van het oostfront der Curticula vonden we, nu o.a. in de lange sleuf welke we hier over het geheele terrein trokken (bij e), maar verder ook in meerdere andere coupes, op het kaartje afb. 36 geteekend, een verschijnsel, dat in dit verband onze bijzondere aandacht trok. Een ongeveer 5 M. breede, vrij diepe, platte komvormige gracht vertoonde zich hier (afb.4l), welk ein een Afb. 41. Uitgediepte gracht boog in de richting van ons punt f (vgl. atb. 36) te vervolgen was, m. a. w. welke op de plaats toeliep waar zich waarschijnlijk de ingang naar de Curticula bevond. In noordelijke richting werd deze gracht, aan de overzijde van een niet voor ons toegankelijk terrein, eveneens weergevonden (bij m op ons kaartje) ; hier liep zij echter in een richting O.W. Naar het Oosten toe liep deze gracht niet verder door, gelijk in verscheidene sleuven, waarin we hem te vergeefs zochten, bleek. Daarentegen was hij naar het Westen over groote lengte te vervolgen en werd hij bij n en zelfs bij o. weergevonden. Hij was dus als extra versterking buiten de geheele noordelijke en, voor zoover we hem konden nagaan, ook voor het oostelijk front van dezen aanleg gegraven. Het spreekt vanzelf, dat de aarde uit deze gracht, welke haar thans wederom geheel had gevuld, eenmaal een zeer zwaren wal moet hebben gevormd. Deze wal kan slechts aan de buitenzijde van die gracht opgeworpen zijn geweest, want op verschillende plaatsen, bij o en dicht bij f, was daartoe zeker tusschen de gracht en de palissadeering van onzen burcht geen plaats meer. Een dergelijke gracht met wal is voor onze Frankische burchten een volkomen vreemd element, daarentegen kennen we zulk een machtigen buitenwal zeer goed, speciaal bij onze Saksische burchten. Dat we hier met een later toevoegsel te doen hadden bleek bovendien in onze sleuven bij f, waar deze gracht zelfs een eind in de vulling der palissadegreppel van de Curticula was ingegraven. Zoo zien we dus dat onze Frankische burcht, op een bepaald tijdstip van zijn bestaan, door een buitengewonen aanleg buitenom versterkt is geworden, dat een machtige buitenwal er rondom heen is gelegd. Het kan dunkt me niet anders, of we hebben hier te doen met dien Noormannenwal, waarvan de Annalen ons teAscloa verhalen, hoe hij nog bescherming bood, nadat een orkaan den muur van den eigenlijken burcht had vernield. Niet slechts den Frankischen Curtis Ascloa maar ook de versterking door de Noormannen aangebracht, hebben we hier dus voor oogen. Bij f op ons kaartje bogen deze wal en gracht zich in de richting van den muur der Curticula, blijkbaar om daar den ingang van deze vrij te laten; zuidelijk van dit punt was natuurlijk ook deze gracht verdwenen, door de Maas weggespoeld, in de laagte welke daar thans zichtbaar is (afb. 38). Het treft ons echter, dat hier de rand van het plateau,hetwelk die laagte omsluit (afb. 36bij p) Juist omgekeerd dezelfde richting en dezelfde ombuiging vertoont als de gracht ten N. van den Curticula-ingang. Deze plateaurand vormt nu feitelijk nóg een iets hoogeren wal : bij verscheidene ingravingen daarin gedaan bleek ons, dat hier werkelijk nog, ter hoogte van meer dan een M., door menschenhand opgeworpen aarde aanwezig was. Terwijl dus in het vlakke bouwland ten N. (tusschen f en 1 op het kaartje) de gracht door den landbouw natuurlijk spoedig was dichtgeworpen en dus de zware wal daartoe weer was geslecht, was deze langs den plateaurand, waar niemand bij zijn verdwijnen belang had, nog als wal blijven voortbestaan. Tot aan dezen wal had de Maas het plateau geheel weggespoeld, waarbij ook de gracht die er achter moet hebben gelegen, omdat die wal daar immers uit moet zijn opgeworpen, verdwenen is. We konden dezen wal, nog ver buiten de plaats, waar eenmaal de Frankische burcht lag, in zuidelijke richting, over een lengte van meer dan 75 M., volgen. Hoe hij dan verder geloopen heeft, laat het terrein niet meer toe te herkennen. Maar zeker is het, dat hij nog een goed deel van de laagte omsloten heeft, welke hier ten Z. van den burcht ongetwij f eld ook destijds reeds aanw'ezig moet zij n geweest, die zacht glooiend naar het Maasdal afloopt (afb. 38) en zoo dus ook de rivier een zwak punt voor haar aanval geboden heeft. Ligt het dan niet voor de hand in deze nog steeds door dien wal beschermde glooiing het terrein te herkennen, waar de schepen van de Noormannen veilige ligplaats gevonden hadden (zie onze schetsteekening afb. 40) ? In alle geval leveren ons echter deze wal en gracht, als vreemde elementen aan den Frankischen C urtis toegevoegd, de proef op de som, dat we hier m Asselt werkelijk de sterkte hebben weergevonden en in hoofdtrekken hebben herkend, van waaruit in die beruchte jaren 881 en 882 zulk een verwoesting over het geheele omgevende Rijn- en Eifelland is uitgegaan, het Ascloa der Frankische Annalen. We hebben bij de beschnjving dezer opgravingen te Asselt wat lang verwijld, niet slechts omdat zij pas van zeer recenten datum zijn, of omdat zij een belangrijk punt onzer historie plotseling in zulk een helder licht schijnen te stellen, maar vooral ook omdat zij ons tot voorbeeld strekken kunnen, hoe het werkelijk mogelijk wezen kan, thans, nu onze inzichten in de oudheidkundige verschijnselen ook van deze periode zich eenigszins beginnen te verhelderen, onze historische kennis ook dier vroegste middeleeuwen nog belangrijk uit te breiden. Het is mijn overtuiging, dat ook nog op menig ander punt van onzen vaderlandschen bodem de geschiedenis ook van dezen tijd in den grond bedolven ligt. ringsmiddel heeft gemaakt. Trouwens, de Karolingische pottenbakkerij heeft zich blijkbaar zonder onderbreking geleidelijk uit de Romeinsche ontwikkeld1). De aardewerk-chronologie, welke ons boven gegeven overzicht ons verschafte, heeft natuurlijk in de eerste plaats voor de geschiedenis van Dorestad zelf groote beteekenis , wij willen deze geschiedenis straks nog nader beschouwen, in verband met die van die andere plaats in de nabijheid, welke zoo vaak te gelijk met Dorestad wordt genoemd, van het oude Trajectum. Verder is het echter duidelijk, dat die voorwerpenchronologie, niet minder dan onze boven verkregen kennis omtrent de verschillende vormen van Frankische nederzettingen, ook een meer algemeene historische waarde bezit, als wij haar straks ook op andere belangrijke punten van ons land in de vroege middeleeuwen m toepassing kunnen brengen. i) Vgl. mijn artikel Oudh. Med. IX2, VI. HET OUDE TRECHT. Merkwaardig is het, dat ons omtrent het Frankische Ti ajectum, dat toch zoo vaak in de bovengenoemde oude bronnen wordt vermeld, niets naders bekend is. De overlevering biedt ons geen gegevens van eenig belang, en waar zeker Utrecht met zijn huizen en gebouwen den grond van het Frankische castellum bedekt, bestaat er weinig uitzicht dat hier archaeologisch onderzoek veel zal kunnen uitrichten, zooals dit in Dorestad mogelijk was. Toch geloof ik, dat, bij den tegenwoordigen stand onzer kennis van Frankische nederzettingen in het algemeen, een gelukkige omstandigheid ons hier nog te hulp kan komen. Natuurlijk moet ook Trecht groot gevaar hebben geloopen, toen in het laatst van de ge eeuw het zeewater tot aan de muren van deze sterkte werd opgestuwd en de gezwollen rivieren gelijktijdig tot hier hun watermassa’s uitstortten. Zelfs lag het zeker meer dan eenige andere plaats door water omringd. De in verschillende takken gesplitste Rijn heeft dezen Frankischen burcht natuurlijk geheel omgeven. Al is het niet gemakkelijk zich van dien Rijnloop door Utrecht een helder beeld te vormen, toch valt er wel al het een en ander over te zeggen, nadat o.a. Van Asch v. Wijk (Oude Handelsverkeer), De Geer (Het oude Trecht) en S. Muller Fzn. zich met deze kwestie hebben bezig gehouden. Aangezien wij meenen, dat juist de goede voorstelling van den waterloop om het oude Trecht ons als punt van uitgang dienen kan, om ook dit Trecht zelf nader te leeren kennen, willen we de resultaten, waartoe hun onderzoekingen zijn gekomen, hier kort résumeeren. Hoe precies de zuidelijke Rijntak, de eigenlijke hoofdtak, volgens Van Asch v. Wijck „aan het Z.O. einde der stad langs de Tollesteeg en voorts door het z.g. Lijnpad voorbij'de Cathrijnenpoort”, zou hebben geloopen, kunnen we ons niet zuiver voorstellen. Aangezien dit ons voor ons onderwerp ook niet in de eerste plaats interesseert, kunnen wij dit hier evenwel ter zijde laten. Reeds een eind oostelijker echter was in N. richting de Vecht uit den Rijn voortgekomen. Deze moet voorbij den Minswaard langs het Hoogeland hebben gestroomd en vandaar door het bed van de tegenwoordige Biltsche grift geheel noordelijk om Utrecht heen hebben geloopen, zóó dat ze de stad aan haar noordelijke zijde weer betrekkelijk dicht naderde. Het belangrijkst voor ons is evenwel een derde vertakking tusschen beide vorige in „door de tegenwoordige stad Utrecht heen in de richting van de Nieuwe en de Kromme Nieuwe Gracht, den St. Jansdam, de Minnebroedersstraat en de Ganzenmarkt naar de Oude Gracht heen, om zich in de bocht dier gracht langs het Oude Zand met den Ouden Rijn buiten Cathrijne te vereenigen” 1). Wanneer men ziet hoe de eigenaardig gebogen Kromme Nieuwe Gracht met haar noordelijk uiteinde juist tegenover de bocht van de Oude Gracht ligt en hoe het terrein aan de W.zijde van de Ganzenmarkt feitelijk nog een belangrijke inzinking vertoont, kan men inderdaad aan de juistheid van deze voorstelling moeilijk twijfelen ; zeker hebben we hier nog met het bed van een kronkelende rivier te doen 2). Op de Ganzenmarkt zelf is op diepte ook de oude schoeiing van zulk een rivieroever gevonden, gelijk o.a. S. Muller Fzn. in zijn !) De Geer 1.1., blz. 15 en 97. 2) Vgl, ook v. Asch v. Wijck, blz. 34, v. d. Monde, Beschrijving van Utrecht I, 7 en 323. „Oude huizen v. U.” vermeldt. Deze schrijft verder, over de hier bedoelde Rijn vertakking, hoe van af den Z. O. hoek der stad „de rivier verder haren loop vervolgd zal hebben door de straat „Achter den St. Pieter”, waar nog in betrekkelijk laten tijd een gracht aanwezig was”. Zien we hoe deze straat werkelijk precies in het verlengde loopt van de wel op zeer merkwaardige wijze plotseling aan haar N. einde afgebroken „Nieuwe Gracht”, dan houden we gaarne met Muller de gracht, die hier nog in laten tijd geloopen heeft, voor een verlengstuk van dien uit het Z. komenden rivierarm. We merken dan echter op hoe een eiland (of mogelijk meerdere) gelegen moet hebben tusschen dezen nviertak „Achter St. Pieter” en dien van de Kromme Nieuwe Gracht, welke laatste niet door Muller wordt vermeld. Voortgaande betoogt deze verder, dat de ombuiging der straat Achter St. Pieter, aan haar N. zijde, nog de bocht van den Rijn aangeven moet. Immers onder de huizen ten Z. van het Oude Kerkhof en ten Z. van de Mimiebroedersstraat en nog op de Ganzenmarkt zijn overblijfselen ontdekt van twee schoeiingen, samen de boorden van een breede rivier, die bij het tegenwoordige Stadhuis in de Oude Gracht moet zijn uitgemond. Terecht twijfelt Muller echter zelf of die kolossale breedte wel eenvoudig tot één rivier heeft behoord, of er niet twee waterbeddingen evenwijdig met elkaar geloopen hebben1). De kolossale afstand tusschen beide schoeiingen maakt dit laatste inderdaad zeer waarschijnlijk. In dit geval moet er ook tusschen dat water van de Minnebroedersstraat en dat van de Ganzenmarkt, evenals tusschen dat van Kromme Nieuwe Gracht en Achter St. Pieter, één of misschien meer dan één eiland hebben gelegen. Ook een St. Maartenssloot wordt hier door hem vermeld Voor deze schoeiingen zieook v. d. Monde 1.1. I, blz. Be. v.v., De Cxeer 11 bh o? e. v. ” Behalve de hier vermelde Rijn vertakkingen zijn er echter nog meer oude waterbeddingen te noemen. Van Asch v. Wijck (1.1. blz. 34) beweert nl. dat de Rijntak langs de Nieuwe Gracht „langs de Hamburgerstraat in de Oude Gracht viel en met dezelve tot aan de Neude voortliep.” Bevestiging hiervan vinden we in het feit, dat het betreffende stuk aan de Oude Gracht reeds in een oorkonde van 1295 „gragte der borch” „fossatum urbis” genoemd wordt1) en dus zeker zeer oud moet zijn geweest. Zoo krijgen we dus althans eenigszins een beeld hoe eenmaal het water door het tegenwoordige Utrecht moet hebben geloopen, en destijds den burcht Trecht heeft omsloten. In deze gegevens nu meenen we, gelijk we zeiden, een punt van uitgang te vinden voor een voorstelling van het Frankische Trecht zelf. In de oudere literatuur over Trecht toch is er telkens weer sprake van een oude afbeelding van den burcht in Frankischen tijd, zelfs gedateerd met het jaartal 690, welke in meerdere reproducties tot ons is gekomen. Latere historische verhandelingen over kwesties Utrecht betreffende, gaan deze afbeelding eenvoudig stilzwijgend voorbij. Slechts in zijn Supplement op den Catalogus van den Topografischen Atlas heeft S. Muller Fzn. haar uitvoerig behandeld 2). Aan hem ontleenen wij het volgende :Er bestaan 3 typen van deze afbeelding. ~De oudste is ongetwijfeld die waarvan de Stedelijke verzameling een oude teekening op perkament (Cat. N. 1) en eene 17-eeuwsche gravure (Suppl. No. I) bezit, de laatste afkomstig uit de collectie van Buchell of Booth en dus denkelijk ouder dan 1650. Deze afbeelding 9 Vgl. De Geer 1.1., blz. 95. 2) Ik breng hier mijn hartelijken dank aan Mr. Schuylenburg, gemeente-archivaris van Utrecht, voor de vele aanwijzingen en inlichtingen mij hierover verstrekt. ls uitgegeven door v. d. Monde in zijn Tijdschrift (VIII d.d. 1842). De tweede type is o.a. door Blondeel overgenomen. Alle afbeeldingen van dit type dagteekenen uit het begin der 18e eeuw. De derde type, door v. d. Monde gereproduceerd (o.a. Tijdschrift I, 1835), is blijkbaar aan de tweede ontleend, belangrijk veranderd, bepaaldelijk door toevoeging van een terrein ten N. van den burg op de plaats der Neude. Daar er afbeeldingen van eenige Merovingische munten bijgeteekend zijn, die in 1699 in de Oude Gracht gevonden zijn, zal deze bewerking der oude afbeelding niet veel jonger zijn dan dit jaar. De voorstelling van den burg is volgens Muller ~natuurlijk geheel een product van historische phantasieën en dus denkelijk niet veel ouder dan het begin der 17e eeuw; wellicht kan zij in verband staan met de humanistische studiën der 16e eeuw, die alles gaarne terugbrachten tot de Romeinsche Oudheid”. Merkwaardig is volgens hem ook, dat men blijkbaar destijds den burg Frecht niet plaatste op het Domplein, waar de St. Thomaskapel verrees, maar ten Z. daarvan, tusschen Wed- en Hamburgerstraat, vermoedelijk alleen omdat deze vroeger ook wel Rodenburgerstraat heette en er op den hoek dier straat een huis stond, dat den naam Romerborch droeg. Dit oordeel van Muller verklaart voldoende waarom hij en zijn tijdgenooten-historici deze afbeelding van Trecht als historisch document volkomen terzijde stellen. Toch worden we, na wat we boven omtrent den ouden Rijnloop door Utrecht zagen, sterk door deze afbeeldingen getroffen. We kunnen natuurlijk, bij de beschouwing daarvan, het laatste type, dat werkphjk allerlei ongerijmde teekeningen en bijvoegingen vertoont, ter zijde laten en bepalen ons tot de beide eerste, waarvan vooral de oudste de belangrijkste en ook de uitvoerigste is (afb. 24). Wanneer we naast deze afbeelding het schetskaartje leggen van dien waterloop binnen Utrecht, gelijk we het naar de boven geciteerde gegevens hebben vervaardigd Afb. 24. dus in een enkele oorkonde *) alleen maar lezen, dat die kerk ~in castello Trajecto” lag, dan beteekent dit niets met betrekking tot de juiste plaats, waar we haar in deze nederzetting te zoeken zouden hebben, evenmin als waar slechts de enkele naam Trajectum, of Trajectum Vetus, genoemd wordt. Mogelijk zou één oorkonde nog twijfel kunnen doen ontstaan, nd. die, waarin we lezen van de kerk van St. Maarten, gebouwd binnen de muren van de „Civitas Trajectensis” 2) wanneer men niet wist, dat ook het woord ~civitas” volstrekt niet speciaal een burcht beteekende, doch zeer ruim werd gebruikt 3) en verder, dat ook een vicus, als waarin deze kerk moet hebben gelegen, door eenwalmuur placht te worden omgeven. Zoo is dus de oude St. Maartenskerk, die reeds uit den tijd der Merovingische koningen dateert, ook wat zijn ligging betreft, volkomen een parallel van de St. Maarten, welke we in Dorestad in den vicus konden localiseeren. Geheel iets anders was het kapelletje, dat eenmaal op het tegenwoordige Domplein moet hebben gelegen. Dat Willebrordus dit kapelletje, na het herbouwd te hebben, eveneens aan zijn schutsheilige St. Maarten gewijd heeft, is oorzaak dat men beiden met elkaar heeft verward. Ligging en beteekenis van deze kapel worden ons vooral duidelijk door wat Beka 4) ons vertelt : dat Willebrordus bij de kapelruïne, welke hij daar vond en die volgens dezen auteur oorspronkelijk aan St. Thomas was gewijd, begon met een oratorium St. Crucis te bouwen, een doopkapel, opdat de christelijke verdedigers van het castellum Tra- x) O. B. Utr. No. 62. 2) Oorkb. No. 63. ») Nomine civitatis totum etiam urbis agrum pagumve aut diocaesam designari, Ducange s.v. 4) Chronic. Willebr. episc. Prim. jectum daar veilig heen zouden kunnen gaan ; beiden lagen dus veilig binnen de eveneens nog door den castellummuur omsloten Cürticula. Verder vernemen we nog uit genoemden brief, dat Willebrordus in het castellum zijn eigen bisschopsverblijf, zijn sedes episcopalis, vestigde en er nog een St. Salvatorkerk bouwde. Ten onrechte heeft men deze beiden vereenzelvigd en beweerd, dat ook het klooster aan St. Salvator gewijd zou zijn geweest. Dit staat echter heelemaal niet in den brief te lezen. De plaats voor zulke gebouwen was uit den aard der zaak ook weer niet in den Curtis zelf, doch in de Curticula. Zoo begrijpen we ook hoe Beka zeggen kon, dat Willebrordus’ klooster lag „in fundo” van de oude St. Thomaskapel ~bi] het castrum”. Blijkbaar is hier het woord castrum strikt voor den burcht zelf, den Curtis, gebruikt, aan welke de Curticula aansloot; de fundus van de St. Thomaskapel, dat wil zeggen de hof, die bij de oude Merovingische kapel behoord had, moet, gelijk we zagen binnen die Curticula gelegen hebben. Reeds in Willebrordus’ tijd begonnen dus de kerkelijke gebouwen in de Curticula van Trecht zich meer en meer uit te breiden, in de eerste plaats bevond zich daar zijn eigen klooster, zijn sedes episcopalis. Ten slotte werd in 723 aan dat in den burcht Trecht gelegen klooster door Karei Martel de geheele burcht zelf geschonken, benevens de burcht Vechten, met alles wat er bij behoorde1). Uit dit alles is het dunkt me duidelijk, dat het castellum Frajectum, dat reeds door den Merovingischen koning Dagobert als zoodanig in den steek was gelaten en aan den bisschep van Keulen was weggeschonken, en hetwelk Willebrordus hier nog vrijwel verlaten aantrof, om daarna in de Cuiticula ervan allerlei kerkelijke gebouwen en ook zijn *) Oorkb. No. 35 Vechten genoemd vonden. De juistheid van deze veronderstelling hebben onze opgravingen ons bevestigd. Wel werd dit Romeinsche castellum zelf niet gevonden, maar in het bijzonder op de Heul werden, gelijk boven reeds werd vermeld, op verschillende punten toch wel zóóveel Romeinsche scherven aangetroffen, uit omstreeks de tweede eeuw, dat men hun aanwezigheid alleen maar door het bestaan in de nabijheid van zulk een oude Romeinsche nederzetting verklaren kan. Aan den anderen kant zagen we reeds, dat de Frankische vondsten van Dorestad zeker nog niet uit den tijd van Pepijn wezen kunnen. Ze vangen pas aan tegen het midden van de 8e eeuw. Terwijl dus het oude Merovingische Trecht eigenlijk nooit meer in Karolingischen tijd voor het Frankische imperium zelf eenige beteekenis gehad heeft en het zelfs te zamen met het oud-Romeinsche Vechten geheel aan de geestelijkheid werd overgelaten, hebben de Frankische vorsten omstreeks het midden der 8e eeuw—-het zou zelfs mogelijk eerst Karei de Groote geweest kunnen zijn, die dit ook hier deed – hier in de buurt van een oud-Romeinsch castellum waarschijnlijk, voor het eerst een Frankischen koningshof gebouwd, zonder twijfel ter versterking van dit kruispunt van Rijn en Lek. Aan de rivierzijde van dezen Curtis moet zich al spoedig een vicus ontwikkeld hebben. Onze opgravingen leerden ons, hoe deze waarschijnlijk eerst van bescheiden afmetingen is geweest. Immers juist vlak ten Oosten van den Curtis zien we hoe de muren van den lateren vicus verschillende vroegere sporen, afvoergreppels, hutresten en ook een palissademuur, die maar een zeer beperkt gedeelte van het latere vicusterrein, juist in den Rijnbocht, tegen hoogen waterstand kan hebben beschermd, doorsnijden, kortom, hoe hier overblijfselen van een nederzetting te vinden zijn, welke aan dien grooten vicus is vooraf gegaan. Zeer spoedig gelegen als het was binnen die verschillende takken van den Rijn. De verstopping van den Rijnmond in de ge eeuw, de groote overstroomingen, hierop ook nog in latere eeuwen gevolgd, moeten nog lang een bedreiging ook voor btrecht zijn geweest. De afdamming van de rivier bij Wijk bij Duurstede zal in het algemeen in den toestand van dezen riviertak, waaraan Utrecht lag, groote verandering hebben gebracht. De beteekenis ervan als vaarwater is er zeker sterk door verminderd. Anderzijds blijft het een groote vraag of die afdamming bij hooge rivierstanden wel geheel voldoende zal zijn geweest. De waterloop van den Krommen Rijn verzandde, maar bleef toch ook nog de natuurlijke afwatering voor alle omringende landen1). Zelfs in 1165 ’n de bekende oorkonde van Frederik Barbarossa2) lazen we reeds boven van den ondraaglijken last en de gevaren, die de bewoners van het land van Trajectum nog steeds van het dreigende water ondervonden, een toestand, die er niet op verbeterd zal zijn, toen de graaf van Holland, door een dam bij Swadenburg—Zwammerdam in de rivier te leggen, zijn gebied, ten koste van het Utrechtsche, tegen verderen watertoevoer van deze zijde beschermde. Onder de maatregelen, die Frederik nam om hieraan tegemoet te komen, lezen we er ook een, die, naar mijn opvatting, als we de beteekenis ervan goed verstaan, op den ouden waterloop bij Utrecht, gelijk we dien boven zagen, nog eens een merkwaardig licht werpt. Wij meenen die verordening, waarbij werd toegestaan „dat dat land, hetwelk gewoonlijk Noda wordt genoemd tot het maken van een gracht zóó zou worden doorgraven door de inwoners der provincie, die aan zooveel rampen en watergevaar onderhevig waren, dat het water van den Rijn door denzelfden loop wegvloei- ') Vgl. Beekman, Nederl. als Polderland 2) Oorkb. Utrecht, No. 448. ende naar de zee, die daar in de nabijheid is, zonder verhindering ten eeuwigen dage stroome en afloope.” Algemeen neemt men aan, dat hier een doorgraving van het land Noda aan den ingang van de Geldersche vallei bij de Grebbe bedoeld is. Maar het graven van een kanaal op zoo verren afstand zou toch zeker niet veel verlichting hebben gebracht, terwijl, in gewone omstandigheden, toch zeker de dam bij Wijkbij Duurstede en de afvoer door de Lek, zulk een kanaal, veel hooger de rivier op, overbodig maakte. Het grootste bezwaar tegen deze algemeen geldende verklaring is evenwel, dat zulk een kanaal bij de Grebbe nooit gegraven is. Gaven dus de bewoners van het Utrechtsche er de voorkeur aan toch maar, niettegenstaande ze hun zaak bij den Keizer hadden gewonnen, in het water te blijven zitten ? Om deze plaats werkelijk te verklaren, moeten we, dunkt me, zoeken naar een kanaal, dat werkelijk gegraven is, dat werkelijk verbetering bracht in het Utrechtsche land zelf, naar een andere Noda die doorgegraven werd. En die Noda schijnt mij werkelijk niet ver af te liggen. Om bij verstopping van den afvoer door den Hollandschen Rijntak het overtollige water uit het Utrechtsche weg te voeren moest de Oude Gracht te Utrecht gegraven worden, die de oude Rijnbeddingen om het Utrechtsche Domplein direct met de Vecht, de kortste verbinding met de zee, verbond en deze Oude Gracht loopt immers nog langs de tegenwoordige Neude in Utrecht. Deze gracht door dit land Noda is dan ook werkelijk omstreeks dezen tijd gegraven. Immers Heda (Herib. Episc. XXVI) vertelt ons van een grooten brand, die in 1148 in Utrecht plaats had en naar aanleiding waarvan er door de stad grachten zijn aangelegd, waardoor het Rijnwater in de Vecht af vloeide. Door dezen maatregel schijnt het mij, dat ook voor Utrecht de noodlottige gevolgen van de groote katastrophe aan onze zeekust ten slotte werden afgewend. Terwijl dus het centrum der wereldlijke macht uit Karolingischen tijd door combinatie van Noonnannenverwoesting en het geweld der elementen was ten onder gegaan, is Ltrecht, dat in Karolingischen tijd van den beginne at aan slechts van geestelijke beteekenis geweest was, ten slotte beiden te boven gekomen. VIII. TRECHT EN HET EERSTE CHRISTENDOM HIER TE LANDE. Wij zagen hoe er in de dagen der Merovingische koningen Clotharius en Theodebert in den vicus van Trecht reeds een Christenkerk moet hebben gestaan, hoe koning Dagobert het castellum aldaar, waarin eveneens een kapel voorde bezetting aanwezig was geweest, in den steek liet, door het ten geschenke te geven aan den bisschep van Keulen, op voorwaarde, dat deze hier in deze streken het christelijke bekeeringswerk zou voortzetten, zooals in den reeds boven geciteerd en brief van Bonifacius te lezen is. Heeft werkelijk die Christenprediking in Merovingischen tijd voor deze landen iets te beduiden gehad ? Is er werkelijk reeds een goede eeuw vóór Willebrords verschijnen van Christenprediking en bekeering in eenigszins belangrijke mate sprake geweest ? Gewoonlijk hooren wij deze vraag ontkennend beantwoorden. Doch de geschreven geschiedbronnen bieden ons feitelijk geen enkel gegeven, noch voor een neen, noch voor een ja. Ik geloof echter, dat het mogelijk zijn zal langs anderen weg een antwoord te verkrijgen, ja, dat wij aan den westrand van onze Veluwe reeds thans de bewijzen hebben gevonden, dat meer dan een eeuw vóórdat Willebrord naar deze landen kwam, „waar hij gehoord had, dat een rijke oogst te velde stond, maar de maaiers ontbraken”, bij inheemsche stammen, onder Merovingischen invloed, het nieuwe geloof ingang gevonden had. W e moeten daartoe een oogenblik in herinnering bren gen, welke de verschijnselen zijn, die we van onze oude inheemsche bevolking in den bodem plegen terug te vinden x). In de eeuwen vlak vóór het begin onzer jaartelling en nog daarna, zien we ook op de Veluwe verschillende Germaansche stammen, die later deel hebben xdtgémaakt van dat complex, hetwelk wij dan met den naam Saksers aanduiden; daarnaast ook anderen, verwant met Friezen en Bataven. 1 oonen deze laatsten in hun urnvormen, welke zij in hun brandgraven achterlieten, groote gelijkenis met het aardewerk der Friesche terpen of Betuwsche woerden, de eersten, de Proto-Saksers, hebben daarentegen een urnenceramiek bezeten, waarin we duidelijk de voorloopers zien van wat we in volgende eeuwen Saksisch aardewerk plegen te noemen. Deze urnen, met de asch hunner dooden, vinden we hier onder eenvoudige grafheuveltjes bijgezet, vaak in grooten getale bij elkaar, zoodat we van „urnenvelden” kunnen spreken. Vooral ook de aanleg van die grafvelden is zeer merkwaardig, omdat blijkbaar ieder urnenheuveltje op zichzelf eenmaal omgeven was door een kringvormige omheining, van gevlochten takken waarschijnlijk, welke natuurlijk een eind in den grond was ingegraven. Ook daar, waar het grafheuveltje zelf met zijn inhoud door den tijd geheel is verdwenen of verwoest, vinden we toch bijna altijd nog het spoor van die kringvormige omheining in den grond terug, doordat de greppel, die eenmaal rondom het heuveltje is gegraven, om er die omheining in te plaatsen, door de verkleuring van den weer aangevulden grond, steeds blijft afsteken tegen den effen, maagdelijken grond van den vasten bodem zelf. Urnen, door zulke kringen omgeven, vormen dus de overblijfselen van zulk een grafveld, waarin deze inheemsche bewoners hun verbrande dooden x) Vgl. mijn Nederl. vr. gesch., blz. 93. aandacht verdient. We herinneren ons, hoe in de latere periode van de Noormannenoverheersching, West-Friezen, ~die met een nieuwen naam Cokingi genoemd werden” en die we in 867, eenige jaren na den grooten watervloed, het eerst zagen optreden, het den vreemden invallers lastig maakten en we vermoedden reeds, met De Vries, dat in dien nieuwen naam het woord coge schuilen zou, dat als naam voor nieuw ingedijkt land speciaal in West-Friesland in gebruik was. Wat zien we daar echter nu in West-Friesland1) ? Ten W. en ten N. van Schagen omsloot eenmaal de West-Friesche zeedijk in een wij den boog het land, het beschermend tegen de zee, die zijn noordelijken voet bespeelde. In den tijd waarin deze dijk in functie was, dat is reeds vóór het jaar 1250, was dus het land ten N. daarvan aan het water prijs gegeven. Doch het was zeker niet altijd water geweest. Op een aantal plaatsen buiten dien dijk getuigen belangrijke schervenvondsten, op eenigszins verhoogd terrein, van het bestaan van vroege Friesche nederzettingen, waardoor dus een verhaal van de Chronijk van Schagen van D. Burger van Schoorl bevestigd schijnt te worden, dat dit land buiten dien zeedijk eenmaal bebouwd is geweest, doch dat de bevolking, door het water verdreven, op heuvels en vluchtbergen rondom het tegenwoordige Schagen, dat is dus binnen dien lateren zeedijk, hun nieuwe woningen zouden hebben ingericht ; een groot aantal van zulke kunstmatige hoogten, die werkelijk eenmaal bewoond zijn geweest, en ten deele nog een dorpje of woning dragen, is dan ook juist in deze streek om Schagen bekend1). Wanneer heeft dan die verhuizing plaats gehad, tot hoe lang is het land dat thans buiten dien zeedijk ligt nog bewoond geweest, alvorens het door het water werd over- !) Vgl. voor het volgende de studie van Belonje en Melchior in Oudh Med., X. stroomd ? Schervenvondsten in den Anna Paulowna-polder m den bodem dus van dit gebied, dat lang vóór 1250 weer water was, brengen ons hier weer een verrassend getuigenis • weer is het aardewerk van het Pfingsdorffer type, gelijk we iet in Dorestad in zijn eerste optreden zagen, dat daar in die vondsten op den voorgrond treedt. Ook hier in het Nooren van Holland moet derhalve weer omstreeks dienzelfden tijd, het laatst van de 9e eeuw, bewoond land doorbet water overstroomd zijn, ongetwijfeld dus ook weer als gevolg van en doorbraak aan onze kust. In dien tijd moet derhalve hier de bevolking zijn gevlucht; het komt ons dus, na het overstaande meer dan waarschijnlijk voor, dat zij het was die zich daar op die kunstmatige heuvels in het land om Schagen vestigde, hetwelk later door den zeedijk tegen het water beschermd werd. Zouden we dan in haar niet die Cokmgi moeten herkennen, die coge-bewoners, die aan hun nieuwe woonwijze hun „nieuwen naam” ontleenden, waaronder we hen eenige jaren na den grooten watervloed voor he eerst als vijanden van den Noorschen heerscher zien optreden ? vengens heeft men in Holland en Zeeland de voornaams e ewoning zeker op de hoogere zandgronden langs de kust te zoeken, die natuurlijk in het laatst van de ge eeuw zeker met minder van die catastrophe te lijden hebben gehad en die verder ook bovendien door de nieuw gevormde heuve s van het jongere duinlandschap werden overdekt. Hier m dit gebied moeten ook de verschillende graven gevestigd zijn geweest die Karei de Groote’s nieuw ingevoerd verdedigingssysteem tegen de Noormannen immers als wachters plaatste aan de monden onzer groote rivieren. , Joornaam Punt van die kustwacht was zeker het eiland Walcheren, waar ons zelfs een graaf met name wordt genoemd ; m 837 sneuvelde daar immers bij een Noor- In het Hollandsche duingebied valt uit den aard der zaak een dergelijke vindplaats niet meer direct aan te wijzen. De vast liggende heuvels van het latere duinlandschap bedekken hier voor goed alles wat er mogelijk nog onder verborgen ligt. Toevallige vondsten uit Frankischen tijd ontbreken echter ook hier niet1). We weten evenwel zeker, dat ook hier ongetwijfeld eenmaal burchten moeten zijn gebouwd, die Karei de Groote’s graven als wachters van de mondingen onzer groote rivieren moeten hebben bewoond. Vragen we, waar we deze te zoeken zullen hebben, dan zullen we zeker in de eerste plaats rekening hebben te houden met het feit, dat de Rijn al van ouds drie uitmondingen in ons land heeft gehad, gelijk reeds de Romeinsche overlevering ons mededeelt2). Behalve de Waal die geen eigen monding had, doch, zooals deze Romeinsche schrijvers het uitdrukten, in de Maas uitloopt en met deze de zee bereikt, was er immers een mond die in het groote Flevum meer uitkwam, dat is die van de tegenwoordige Vecht, en ten slotte vooral de Rijnmond zelf bij Katwijk. Aan Maas, Rijn en Vechtmond moet dus, gelijk we het in ons eerste hoofdstuk zagen, Karei de Groote zulke castella hebben doen verrijzen, waar de burchtheeren hun controle op de rivieren uitoefenden. Ja, ook Dorestad, aan een gewichtig kruispunt onzer rivieren gelegen, waar ook eenmaal de Noormannenvorst gevestigd was, aan wien toen de geheele verdediging van dit gebied was toevertrouwd, kan men in zekeren zin tot dit verdedigingssysteem rekenen. De aan dien Noorman „ondergeschikte graven” moeten daar op die andere punten onzer kustverdediging gevestigd zijn geweest. Het is dus zeker geen toeval, dat onze oorkonden ons aan l) Vgl. mijn opstel Oudh. Med. X. 2) Vgl. mijn Nederl. vroegste geschiedenis, blz. 169. den Vechtmond, of liever aan de monding van het riviertje, dat voor een deel met de Vecht gelijk op loopt en waarvan een stuk nog den naam van Aa draagt, een plaats Amuthon of Amuda vermelden, Muiden, waarin werkelijk zulk een rivierwachter gevestigd was. De naam van dit Amuthon wordt reeds in de ge eeuw in een paar goederenlijsten genoemd 1), doch vooral wat we er iets later over vernemen is zeer merkwaardig. In 9532) gaf nl. keizer Otto aan de Utrechtsche kerk ~alles wat hij binnen de villa Amuda had, ook den tol, welke bij dat kasteel behoorde en welke vroeger aan Walger in leen gegeven was, de visscherij op de Almere en bovendien het land, dat graaf Hatto in Loenen had gehad.” Deze schenking wordt nog in verschillende andere oorkonden ongeveer met dezelfde bewoordingen herhaald. In een andere van het jaar 975 3) heet het verder dat keizer Otto aan de kerk van Utrecht gegeven heeft ~in de gouw Insterlake in het graafschap van Radboud het kasteel Amuda, voor zoover dit nog niet aan de bedoelde kerk behoorde en denzelfden tol, welke vroeger door graaf Walger op die plaats geheven werd”. Hoe de verhouding tusschen deze verschillende personen was, blijkt eenigszins uit een andere oorkonde uit het jaar 950 4) waar gesproken wordt over bezittingen en rechten van het klooster te Tiel verkregen van „Walger en van diens zoon Radboud benevens van Hatto en van hun voorgangers”. We hebben hier blijkbaar een gravengeslacht, waarvan in 975 de zoon Radboud leefde in zijn graafschap, in den pagus Insterlake, tot hetwelk het kasteel Muiden behoorde, waarin ook zijn vader Walger gevestigd was geweest, den tol had geïnd enz., aan den x) Oorkb. Utrecht, No. 49 en gi 2) Oorkb. Utrecht, No. 120. 3) Oorkb. Utrecht, No. 135. 4) Oorkb. Utrecht, No. 118. mond van de Vecht. Graaf Walger is dus kastelein van Huiden geweest in het begin van de 10e eeuw ; zeer waarschijnlijk is hij de bekende broeder van Dirk I, met wien hij vaak te samen wordt genoemd, o.a. in 928 en gib1). De „voorgangers , „antecessores”, van dezen, in bovenstaande oorkonde vermeld, zijn dus de graven die in Karolingischen tijd als wachters aan dezen Rijnmond gevestigd Afb. 30. Het Muiderslot waren. Het schijnt dus, dat we hier in staat zijn direct verband te leggen tusschen de door Karei den Groote ingerichte verdediging tegen de Noormannen aan de monden der groote rivieren en een later gravengeslacht; en dit geslacht is waarschijnlijk hetzelfde als dat, waaruit de latere graven van Holland zijn voortgekomen. -1) Oork.b. Holl. No. 27 en 23 Zou het dan toevallig genoemd kunnen worden, dat we hier, aan den mond van de Vecht nog het Muiderslot (afb. 30) vinden liggen, een kasteel, hetwelk, hoewel natuurlijk in zijn bovenbouw uit later eeuwen afkomstig, in zijn eenvoudig grondplan, dat vierkant met zijn ronde hoektorens, nog geheel den oudsten kasteelvorm vertoont, gelijk aan den Curtis uit Karei den Groote’s tijd ? Men vergelijke b.v. de in hoofdstuk IV geciteerde plattegronden van kasteden in Engeland (afb. 13). Mij dunkt niet slechts de geschreven bronnen, doch vooral ook dit eerbiedwaardig overblijfsel toont ons, althans aan dezen ouden Rijnmond, Karel’s instelling als het punt van uitgang voor de geschiedenis der middeleeuwen. Aan den anderen Rijnmond, dien bij Katwijk, waar de katastrophe aan onze kust in het laatst van de 9e eeuw den toestand sedert de dagen van Karei den Groote sterk moet hebben gewijzigd, vinden we een verschijnsel, dat in dit verband zeker onze bijzondere aandacht waard is. Immers, hier kwamen, gelijk o.a. een tijdgenoot, Heda, verhaalt, in het begin van de 16e eeuw onder de duinen van het jongere duinlandschap aan de kust de ruïnen van een kasteel voor den dag, de bekende Brittenburg. Merkwaardig is het, dat in een vroegere bron, de Divisiechroniek, waarvan straks nog weer sprake zal zijn, de overlevering bewaard is, dat het buiten de duinen in zee lag, zoodat de fundamenten bij laag water bloot kwamen, terwijl Heda het bepaald onder het duinzand vandaan zag komen. Wij behoeven hier echter niet, gelijk ik vroeger deed, aan twee verschillende overblijfselen te denken, immers in deze schijnbare tegenstrijdigheid zien we thans juist duidelijk de twee phasen in het gebeuren aan onze kust voor ons, gelijk we dat in een vorig hoofdstuk konden beschrijven. Ook dit kasteel is klaarblijkelijk eerst door den stormvloed verzwolgen en daarna door de nieuw opgewaaide zandheuvels van het Dorestad 8 jongere duinlandschap bedolven geworden. Hoewel vroeger vooi Romeinsch aangezien en door sommigen daar nog wel voor gehouden, mogen wij thans deze fundamenten zeker voor die van een Karolingischen Curtis verklaren. De zoogenaamde Romeinsche vondsten van Brittenburg zijn, voor zoover niet valsch, of wel elders gevonden, blijkbaar toe te schrijven aan een vroeg-Romeinsch castellum, dat tusschen Katwijk-buiten en Katwijk-binnen in de duinen moet hebben gelegen. Immers reeds aan de afbeeldingen dier voorwerpen in 17e eeuwsche bronnen voorkomend, aan de merken der legioensteenen, de munten enz., laat ’zich met zekerheid zeggen, dat deze voorwerpen ónmogelijk hebben kunnen behoord aan een laat-4e eeuwsch Romeinsch castellum, den eenigen Romeinschen bouwvorm, waaraan de in de overlevering geteekende fundamenten van den Brittenburg althans eenigszins in de verte herinneren1). Daarentegen stemt de vorm van deze fundamenten (afb. 31) geheel overeen met wat wij in het bovenstaande, zoowel op grond van Schuchhardt’s onderzoekingen, als van onze eigen opgravingen in Dorestad, als karakteristiek voor den Karolingischen Curtis gevonden hebben (vgl. afb. 8 en 9) en wat we verder ook in Engeland van dezez.g. Noormannenkasteelen zagen (vgl. afb. 13 e.v.). We zien hier het muurvierkant met de ronde hoektorens en daarbinnen de Sala, den woontoren, die met zijn typische steunbeeren een merkwaardige gelijkenis vertoont met den donjon (afb. 10) der latere kasteden, terwijl aan één zijde van dezen aanleg ook nog de muren eener Curticula aansluiten2). Zoo kan het wel haast niet anders of we hebben in dezen bij de katastrophe aan onze kust vernietigden burcht het kasteel h Vgl. deze feiten, geresumeerd in mijn opstelletje v. Nijhoff’s Bijdragen 1929. 2) Vgl. hiervoor verder Oudhk. Med. VIII. te herkennen, waarvan we uit Einhard’s verhaal weten, dat het eenmaal door Karei den Groote ook aan dezen Rijnmond moet zijn gesticht, als zetel van zulk een „ondergeschikten graaf” aan den mond van den Rijn, wiens taak het was de kust tegen de Noormannen te verdedigen. Met dit feit voor oogen lijkt het mij van buitengewoon belang wat latere chroniekschrijvers ons nog omtrent het kasteel en zijn burchtheeren vertellen. Men kan natuurlijk dergelijke overleveringen eenvoudig als onbetrouwbaar bestempelen en stilzwijgend voorbijgaan. Maar zulk een „critiek” is toch wel wat erg subjectief : feitelijk bezit zij geen enkel ander criterium om die overlevering aan te toetsen. Zoo gauw als men maar eenigermate elders bevestiging vindt van wat zulk een oud verhaal ons meedeelt, komt het mij niet meer geoorloofd voor dit eenvoudig te negeeren. De Divisiechroniek, wier voorstelling van de gebeurtenissen aan de kust en den dijkaanleg te Wijk bij Duurstede ons boven reeds juist is gebleken, vervolgt deze met de mededeeling, dat bij gelegenheid dier rampen „de burcht te Britten buiten de duinen bleef liggen, in de zee verdronken, waar de heeren van Wassenaar van gekomen zijn”. Elders vertelt dezelfde chroniek dat „op deze burcht een kastelein zat, die de tollen inde” en dat : „van dezen kastelein zijn gekomen de heeren van Britten dewelke nu de heeren van Wassenaar zijn”. Uitvoeriger nog is de schrijver van deze chroniek, Cornelius Aurelius, in zijn „Batavia”. Dat hij de Brittenburg voor een oorspronkelijke Romeinsche stichting aanziet en de latere burchtheeren voor afstammelingen van Claudius Civilis houdt, kunnen we natuurlijk ter zijde laten. Interessanter is echter de door hem bewaarde overlevering uit een tijd, welke dichter bij de zijne ligt, omtrent den ondergang van het kasteel. Daarin spreekt hij ons namelijk ook van de kasteleins, die hier den tol hieven van alles wat den Rijn in- of af voer en die „het vaderland krachtig en met roemrijke daden verdedigden, zoodat zij bij de Deenen en alle zeevolken beroemd waren”. Als erbij de menschen in de nabijheid eenige kwestie over de zeegaten gerezen was of als er gemeenschappelijk overleg noodig was, werden de afgevaardigden gezonden tot hen, die toen in dezen burcht resideerden, met voorbijgaan van den graaf. En de graaf, die zich hieraan ergerde, dat hij bij buitenlanders niet in tel was, liet den heer van Wassenaar, die toen den burcht regeerde, bij zich komen en zich bij dezen over zijn positie beklagende, vroeg hij hem den burcht vrijwillig af te staan en maakte hem tot burggraaf van Leiden. Daarop het de graaf de Brittenburg sloopen, die spoedig daarop door de zee moet zijn verzwolgen. Ei moge zeker ook in dit verhaal, dat trouwens wat verschillende onderdeden betreft ook door andere chroniekschrijvers wordt medegedeeld, phantasie schuilen ; maar geheel over boord werpen mogen we het zeker niet. Na wat we in het bovenstaande omtrent de beteekenis van het Karolingische kasteel aan den Rijnmond in het verdedigingssysteem tegen de Noormannen konden vaststellen, is het toch zeker wel zeer belangrijk hier de kasteleins van den Brittenburg in de ge eeuw werkelijk te zien voorgesteld als de wakkere verdedigers van het land tegen de Denen en de andere zeevolken. Ook het verhaal omtrent de verhouding van deze kasteleins tot „den en hun overplaatsing van den Brittenburg naar den Leidschen burcht, is in ons verband niet minder merkwaardig ; het vertoont ons immers dezen wachter aan den Rijnmond zeer typisch als een „ondergeschikt” heer aan hem wien de verdediging dezer kustlanden was opgedragen. Merkwaardig is het verder, dat ook dit verhaal tot op zekere hoogte weer door opgravingen bevestigd wordt. Werkelijk moet de Leidsche burcht chronologisch de directe opvolger Afb. 3 Het lag tusschen deze rivier en Swithardeshage, een naam, dien wij helaas niet vermogen te localiseeren. Dat dit een woud geweest zou zijn, gelijk men veelal aanneemt, komt ons niet waarschijnlijk voor, aangezien het in de oorkonden uitdrukkelijk een „locus” heet. Ook de plaatsen in dit graafschap, welke daarin worden vermeld, schijnen onmogelijk te localiseeren, de bloote namen zijn daartoe ontoereikend en andere aanwijzingen bezitten we niet. Slechts in dien van Northa zou -de naam van het dorp N oordwij k schuilenx). Drie gebieden, mogen we zeggen drie graafschappen, kunnen we dus in het kustgebied van Holland onderscheiden, welke in den tijd van en vóór de groote catastrophe aan onze kust moeten hebben bestaan, en die dus op die Karolingische verdediging van het land tegen de Noormannen moeten teruggaan. In het Zuiden lag dat van den burchtheer aan den Maasmond, in wien we een voorvader van het latere Hollandsche gravengeslacht meenden te moeten herkennen. Dan volgde naar het Noorden toe het gebied der heeren van Britten, volgens de chronieken, de Wassenaars. De grens tusschen beiden laat zich mogelijk zelfs nog vaststellen; een zeer oude weg toch, welken Pabon 2) ons heeft aangewezen, loopende van Arentsburg bij Voorburg recht naar het W. naar de zee, moet een oeroude grensscheiding geweest zijn tusschen de ambachten van Monster en Wassenaar en dit Monsterambacht omvatte ook ons oude ’s-Gravezande. Van hier tot den Rijn moet zich dan dit gebied van de ~heeren van Britten”, de Wassenaars, hebben uitgestrekt en daarop volgde, van af den Rijn naar het N., het graafschap van Gerulfus, den vader van Dirk I. Het b Vgl. Gosses Nijh. Bijdragen 1915 2) Oudh. Med. X. latere Hollandsche gravenhuis vinden we dus klaarblijkelijk in dien tijd, zoowel ten Z. als ten N. van het gebied der Wassenaars. Zou dan het verhaal, dat Cornelius Aurelius ons deed omtrent die Wassenaars, kort vóór den ondergang van Brittenburg door „den graaf” uit hun ouden burcht verdreven, nog meer in detail juist wezen dan we boven reeds vermoedden en zou het werkelijk een graaf uit dit latere Hollandsche huis geweest zijn, die het oppergezag van den Noorman had overgenomen en nu een der aan hem ondergeschikte heeren uit zijn burcht verdrong, om zijn eigen macht over het landschap uit te breiden ? Van machtsuitbreiding van dat gravenhuis in iets lateren tijd getuigt ook reeds de vaker genoemde schenkingsoorkonde van 889 waarbij aan Gerulfus verschillende goederen werden gegeven in zijn graafschap ten N. van den Rijn. Hoe ver diens graafschap zich naar het N. uitstrekte, weten we niet en we zullen het niet weten, tenzij nieuwe vondsten nieuwe gezichtspunten openen. Wel vinden we een heel eind noordwaarts een ander „graafschap”, Kinnem, gelegen in het Noorden van Noord-Holland, het gewest dat eerst tot het leen van Rorik had behoord en waarin we later, reeds na den ondergang van Dorestad, den Noorman Gottfried gevestigd zien. De bekende oorkonde van 922*) toont ons hoe in dit jaar de machtsuitbreiding van het Hollandsche gravengeslacht ook dit Noorden van Noord-Holland bereikt heeft. In dit gebied, hetwelk eenmaal aan den Noorman had toebehoord, wiendeze inheemsche graven „ondergeschikt” waren geweest, krijgt de zoon van hem, door wiens toedoen, een kleine 40 jaar te voren, die vreemde heerscher was vermoord, de kerk van Egmond met alles wat er bij behoort, van af de plaats Swithardeshage tot Fortrapa en Kinnem. Is dit For- l) Oorkb. Holland. No. 26. trapa werkelijk als Voertrap in Zuid-Beveland, vlak ten N. van Walcheren te verklaren 1), dan is hier bij deze schenking klaarblijkelijk ook dat gebied ten Z. van de Maas inbegrepen, waar we reeds bij Burgh en Haamstede die belangrijke overblijfselen uit den laat Karolingischen tijd aantroffen, waarin we ons afvroegen, of mogelijk het Witla uit het Noormannenverhaal te zoeken zou zijn. Van af het ons nog onbekende Swithardeshage, waarschijnlijk de noordelijkste plaats van het graafschap van Gerulfus, tot de noordgrens van dat van den vroegeren Karolingischen graaf van Walcheren, strekte zich dan klaarblijkelijk het gebied van dien graaf Dirk naar het Zuiden uit. Wat dan in 922 de schenking van de kerk van Egmond beteekende, hebben we reeds vroeger meenen te begrijpen, toen we, ten W. van Egmond-binnen, het oude kerkgebouw ontgroeven, hetwelk omstreeks 740 de geloovigen op het graf van St. Adelbert, den apostel van Kennemerland en den metgezel van Willebrordus, hadden opgericht. Het Adelbertsputj e dat nog daar ter plaatse de genezingzoekenden tot zich trekt, waarvan de bron, volgens de overlevering, ontstaan zou zijn, toen graaf Dirk het lijk van den heilige uit zijn graf deed verheffen, bevindt zich immers juist in de absis van dat oude kerkgebouw, gelijk het in zijn grondsporen uit den bodem te voorschijn kon worden gehaald2). Op zichzelf was deze opgraving ook daarom merkwaardig, omdat zij ons voor het eerst het grondplan van zulk een kerkgebouw uit zóó vroegen tijd in deze streken leerde kennen. Met zijn betrekkelijk groote kerkruimte, zijn smaller achterstuk en daaraan aansluitende absis, was dit een- x) Gosses Nijh. Bijdragen 1915. 2) Vgl. hiervoor mijn Nederl. vroegste geschiedenis, blz. 27c en Oudh Med. V 2. voudige grondplan zeker zeer karakteristiek. Waar we nu weten, hoe deze Christenprediker met Willebrordus uit Brittannië naar deze landen was overgekomen,,7 schijnt het dus zeker geen toeval, dat we juist in verschillende plattegronden van de alleroudste kerken in Engeland, de grootste overeenstemming vinden met- die van Egmond’s oude kerk 1). Het kan wel haast niet anders of met de predikers zelf zal ook deze kerkvorm uit die overzeesche gewesten hierheen zijn overgekomen. In onze voorafgaande hoofdstukken was meermalen van zulke kerken uit deze vroegste middeleeuwen sprake, zonder dat wij in staat waren ons zulk een gebouw zelf voor te stellen; deze opgraving in Egmond stelde ons dus in staat een belangrijke lacune in onze kennis van gebouwvormen uit die vroege Middeleeuwen aan te vullen. De aard der gevonden fundamenten hier in Egmond en het ontbreken van belangrijke puinmassa’s in den bovengrond ter plaatse schijnen mij de veronderstelling te wettigen, dat de bovenbouw op zijn steenen voeting wel van hout geweest zal zijn. Ook bij andere kerken uit dien Karolingischen tijd in onze streken zullen we ditzelfde wel mogen verwachten. Onze Egmonder kerk lag omsloten binnen een muur en gracht in langwerpig vierkant met ronde hoeken aangelegd. Deze belangrijke versterking maakte het bezit van deze kerk in het uiterste Noorden van Kennemerland zeker nog des te gewichtiger voor hem wien zij in 922 werd geschonken. Wij kunnen ons dus voorstellen hoe eerst door deze schenking, die de uitbreiding van het graafschap over geheel Holland voltooide, de graaf, wiens voorouders in Karolingischen tijd slechts zetelden in beperkte gebieden aan Hollands kust, als wachters gesteld aan de monden onzer groote ') Vgl. Antiquity; Quarterly review , Maart 1929, blz. 65 e.v. rivieren, ter af weer van het Noormannengevaar, ja, als ondergeschikte graven van den vreemdeling zelf, aan wien de geheele bescherming dezer landen was opgedragen, zijn gebied over de heele Hollandsche duinkust zag uitgebreid en eerst in waarheid, gelijk onze latere chronieken het uitdrukken, graaf van Holland geworden is. Uit Karei den Groote’s kleine graafschappen aan de monden van Maas en Rijn en in Kinnem heeft zich aldus, nadat de Noorman uit deze streken verdwenen was, het graafschap Holland ontwikkeld. Gelijk reeds Gosses1) heeft opgemerkt, zijn er in het gebied van den Hollandschen graaf nog een aantal „burchten” te vermelden, welke in de Utrechtsche goederenlijst2) met name genoemd zijn, nl. Voorburg, Rodenburg en Valkenburg. Dat deze evenwel met elkaar „een primitief fortificatie-systeem in het Zuiden” van het graafschap van Dirk I zouden hebben gevormd, is voor ons reeds daarom onaannemelijk, omdat immers juist ver ten Z. der genoemde plaatsen, in het Z.W. van Z. Holland, waarschijnlijk een der oudste bestanddeelsn van het graafschap moet hebben gelegen. Maar wat kan dan de beteekenis van die plaatsen uit deze oorkonde zijn geweest, wier naam zoo op „burg” eindigt? Wat Voorburg en Valkenburg betreft, schijnt mij het antwoord op deze vraag niet zoo moeilijk. In Voorburg stonden immers zeker nog muren van de Romeinsche vesting Arentsburg overeind en ook in Valkenburg lag een Romeinsche vesting uit steen gebouwd, waarvan het verloop der grachten in de afgeloopen jaren door Remouchamps3) is vastgesteld. Joh. *) Nijh. Bijdragen 1915, blz. 160. 2) Oorkb. Utrecht, No. 49, 3) Vgl. hiervoor mijn „Arentsburg", blz. 1 en Oudh. Med. IX Dorestad 9 ASCLOA Na de groote veranderingen, welke, kort na het midden van de ge eeuw, in ons kustgebied hadden plaats gehad en na den ondergang van het machtige Dorestad, zagen we het tooneel der Noormanneninvallen zich dieper het land in verplaatsen. Plotseling verschijnt voor ons in de Frankische Annalen de naam van een andere civitas 1), een andere Frankische burcht, Ascloa, Asclon of Haslac, aande.Maas, waar in 881 de Noormannenvorsten GoÜrrë^en Siegfried hun schepen en leger samentrokken. We vermeldden reeds in ons eerste hoofdstuk hoe dit Ascloa gedurende twee jaren het hoofdkwartier geweest is, van waar die geweldige plundertochten zijn uitgegaan, die een groot deel van het Rijnland verwoestten en misschien welde allerergste bedreiging voor deze streken zijn geweest. Ondanks de grootsche krijgstoerustingen gelukte het den keizer feitelijk niet deze burcht in te nemen. Het beleg van Ascloa en de smadelijke afloop daarvan behooren tot de episodes die in de Annalen de uitvoerigste behandeling vinden. Gedurende dien korten tijd van 881—882 vormt dat Noormannenkamp aan de Maas als het ware het middelpunt onzer historie. Toch is er ons zoo goed als niets van bekend. Slechts door een toeval weten we dat deze oorspronkelijke Frankische burcht door de Noormannen met een kolossalen wal extra was versterkt. Immers, gedurende het beleg brak er een geweldige orkaan b Ann. Fuld. 882 los, die „een groot deel van den burcht deed ineenstorten, zoodat een gesloten gelid ruiters er binnen had kunnen rijden, als het niet werd tegengehouden door den wal die er om heen lag”. Zelfs waar dat Ascloa lag is ons feitelijk niet bekend. Want al is er, sedert Bollandus *) Elsloo als die plaats aanwees, feitelijk geen geschiedschrijver geweest, of hij spreekt van het Noormannenkamp van Elsloo, toch mogen we niet vergeten, dat alleen de, bovendien nog zeer betrekkelijke, naamsgelijkheid van Elsloo en Ascloa de eenige grond voor deze localiseering vormt, dat ook hier slechts weer, gelijk zoo dikwijls, een steeds herhaalde hypothese tot historisch feit is geworden. Slechts in Bolhuis’ „Noormannen (blz. 139) vinden we nog de meening vermeld dat deze burcht te Hasselt zou hebben gelegen ; ook hier echter zonder eenigen grond. Wanneer we nu evenwel bedenken hoe in dat Ascloa, blijkbaar onder bescherming van een reeds bestaanden Frankischen, door de Noormannen extra versterkten burcht, hun schepen tegen een glooiende helling van den Maasoever moeten zijn opgetrokken om een veilige ligplaats te vinden, dan blijkt het ons dat het terrein te Elsloo, waar de berg, waarop het dorpje ligt, plotseling zeer stijl in het Maasdal afvalt, zoowel voor zulk een Frankischen Maasburcht als voor een veilige ligplaats der Noormannenschepen volkomen ongeschikt is. Ook de bewering dat er hier midden in de Maasbedding een later Middeleeuwsch kasteel zou hebben gelegen, hetwelk mogelijk wel op de grondslagen van een Karolingische Palz zou kunnen zijn opgetrokken 2) brengt ons niet verder. Reeds vele jaren lang zochten we dan ook in Elsloo tevergeefs naar de mogelijke plaats van Act. Sant. I Jan. 529 2) Publ. de Limb. 1899. dit zoo belangrijke centrum onzer Noormannengeschiedenis. Tot ons eindelijk op een geheel ander punt van de Limburgsche Maas althans eenig licht scheen op te gaan. We vernamen namelijk van eenige zeer betrouwbare getuigen x), dat er bij de restauratie van het bekende kerkje van Asselt, in hetwelk zeker nog tal van zeer oude steenen verwerkt zijn, onder de grondslagen daarvan indertijd typisch oud muurwerk met ronde torens zou zijn gevonden Merkwaardigerwijs schijnt men daarop bij de restauratie niet verder acht te hebben geslagen. Nergens is althans ook maar eenige teekening van deze vondst bewaard. Alleen danken we aan Van Beurden een vluchtige schets 2) van de wijze waarop dit muurwerk, met ronde hoektorens en met zijn front naar de Maas, onder de fundamenten van het oude kerkje te zien was. Wien nu in onze voorafgaande hoofdstukken duidelijk is geworden, hoe een dergelijk muurwerk met ronde hoektorens karakteristiek is gebleken voor den steenen Curtis uit Karolingischen tijd, die zal inzien van hoe groot belang deze vondsten onder de grondslagen van het zelf reeds zeer vroeg-Middeleeuwsche kerkje mogelijk zouden kunnen wezen. Hadden we hier werkelijk de resten van zulk een Frankischen Curtis voor ons ? Maar in dit geval zou Asselt aan den klank van zijn naam zeker evenveel recht kunnen ontleenen als Elsloo, om aanspraak te maken het oude Ascloa te wezen. Ja, het zou dit zelfs met veel grooter waarschijnlijkheid kunnen doen. Immers, in een oorkonde van 9433) wordt de naam Assclon genoemd als die van een plaats in het gebied van de oude abdij van Odiliënberg te zamen o.a. met die van de dorpen x) Mededeel, v. Dr. W. Goosens en Rector Pinckers te Asselt 2) Gepubliceerd in het Limburgsch Jaarboekje XXX 3) Oorkonde Utr. bladz. no, vgl. W. Goossens in de Analecta v. h, Bisd. Roerm. V.3 Roer, Lerop, Linne en Vlodrop, welke alle hier in de buurt liggen, zoodat niemand er dan ook aan schijnt te twijfelen of daarmee wordt werkelijk Asselt bedoeld. Er zijn echter nog meer feiten welke in deze richting wijzen. We bevinden ons hier in Asselt namelijk zeker in een in Frankischen tijd bewoonde streek. De voornaamste grafvelden uit laat-Merovingischen tijd, welke we aan de Maas kennen, zijn die van het vlak bij gelegen Swalmen en van Buggenum, dat hier juist aan den overkant van de Maas ligt. Asselt ligt dus daar waar men zich denken moet dat de verbindingsweg, welke ongetwijfeld die beide nederzettingen verbonden heeft, de Maas kruiste. Het bestaan van zulk een weg mogen we zelfs zeker reeds in Romeinschen tijd aannemen. Immers, aan de Swalm, bij het bovengenoemd Frankische grafveld, zijn ook reeds Romeinsche overblijfselen gevonden, terwijl de Romeinsche weg, welken men, op Duitsch gebied, van Neuss over München Gladbach naar het Westen meent te kunnen reconstrueeren1), juist op die vindplaats en het riviertj ede Swalm aanloopt en verder naar onzen Maasovergang bij Asselt. Daar aan den overkant van de rivier ligt dan ook de Romeinsche wachtpost van Melenborgh 2). Nu vinden we in de Annalenberichten, Ascloa betreffende, nog een merkwaardige aanwijzing. Deze plaats, waar de Noormannen zich vestigden, lag namelijk volgens de Annales Fuldenses ~XIIII miliaria van den Rijn”. Deze plaatsbepaling van een punt aan de Maas ten opzichte van den Rijn wekt op zichzelf reeds verwondering. Ze is slechts te begrijpen wanneer zulk een punt aan een weg lag, welke met miliaria, d.i. met mijlsteenen, bezet was : een dergelijke weg kan alleen een oude Romeinsche geweest zijn. Ook deze aan- b J- Hagen, Römerstraszen der Rheinprovinz 2) Oudheidk. Med. 2e. R, I. duiding schijnt mij dus toe voor Asselt te getuigen, waar we immers de aanwezigheid van zulk een weg mochten aannemen, gelijk men dien in Elsloo zeker tevergeefs zou Afb. 35. Kerkje te Asselt zoeken. Vreemder nog dan deze wijze van aanduiding zelf schijnt de hier aangegeven kleine afstandsmaat. Immers, XIIII mijlsteenen ver is, zelfs waar we hier zeker met nog over was, deed toch nog duidelijk uitkomen dat hier eenmaal, met als westelijk front den door Van Beurden Afb. 38. De uitgespoelde laagte geteekenden steenen muur en als noordelijke en oostelijke afscheiding deze palissadeering, een langwerpig vierkante aanleg gelegen had, over een lengte van een kleine 140 M. Ruim de helft van dien aanleg was over de geheele lengte door de Maas verzwolgen. Wanneer we het overblijvende stuk vergelijken met den plattegrond dien wij in afb. 4 van den Curtis en de Curticula van Dorestad konden teekenen, dan krijgt ons vermoeden groote waarschijnlijkheid dat we hier werkelijk met zulk een Karolingischen burcht te doen hebben, van welken de steenen muur met bastions, onder het kerkje,het Maasfront vormde, terwijl het oostelijk deel slechts dooreen houten palissademuur werd beschermd. Dit vermoeden werd vrijwel zekerheid doordat speciaal in de vulling van onze palissadegreppel dezelfde, voor zulk een Karolingischen aanleg karakteristieke, scherven, als we in Dorestad hebben leeren kennen, in vrij grooten getale voor den dag kwamen. Hetzelfde hard gebakken gele aardewerk, in het bijzonder dat met banden en ingedrukte ornamenten versierd, gelijk we het op afb. 15 weergaven, kwam ook hier alom te voorschijn, ons geen twijfel meer latende omtrent den tijd van dezen aanleg. Doch een gelukkig toeval zou ons in staat stellen ook omtrent den steenen muurbouw zelf, waarvan ons onderzoek was uitgegaan, zekerheid te krijgen, ja, de mogelijkheid zou zich voordoen ons van dezen voor een groot deel weggespoelden burcht toch nog een meer precies beeld te vormen. In een lange sleuf (afb. 36 g—h) over het geheele achterplateau in de lengte gegraven vertoonden zich bij g de overblijfselen van een steenen muurfundament uit in het leem gelegde lagen van groote keien geconstrueerd, in een richting N.Z. loopende. Over een aantal meters vervolgd, bleek deze primitieve keienmuur voor een gedeelte nog eens gebruikt te zijn in een bouw uit reuzenmoppen met kalk gemetseld, welke de keien bedekte. Een verder gedeelte dat blijkbaar niet meer in dien lateren bouw dienst had gedaan was weggebroken, echter niet zóó of het bed van dien keienmuur, nog met enkele Dorestad 10