Geschenk van: ] |(AI\IANNE*S /mCrooteßeis c ? \ s° 1=11! v yj DOOR. |EE=d|| WILLvPÊTILLON IUIR Jé u • UITGAVI. H.V.M. I I.M DRlMKarmhem MARIANNE’S GROOTE REIS .... vond ze de twee meisjes samen over een atlas gebogen. (Blz. 15). Willy Pétiüon, Marianne’s Groote Reis, N.V. H. ten Brink’s Uitg.-Mij Arnhem JONGENS- EN MEISJESBIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN NANNIE VAN WEHL (s. lugten-reys) MARIANN E’S GROOTE REIS DOOR WILLY PÉTILLON MET PLATEN VAN JEANNE FAURE BANDTEEKENING VAN ROB. GRAAFLAND ARNHEM N.V. H. TEN BRINK’S UITG.-MAA TSCHU L Met haar muts op en haar mantel aan stond Marianne Terveere voor de open tuindeuren. Ze was blijkbaar met zichzelf in tweestrijd, want een diepe rimpel lag tusschen haar oogen en ze draaide haar zakdoek tusschen haar vingers tot een prop, wat bij haar altijd een teeken was, dat ze niet in harmonie was met deze wereld, zooals zij het uitdrukte. Ben je nog niet weg, kind? vroeg plotseling de zachte stem van haar moeder, die zonder dat haar dochtertje het merkte, de kamer was binnengekomen. Nee, zei Marianne kort. Tineke zal niet weten waar je blijft. Ik ... ik had gedacht om maar eens niet te gaan, vandaag, zei het meisje, het is zulk prachtig weer en ik heb zoo n zin in een groote wandeling. Even was het stil. Moeder en dochter dachten beiden aan hetzelfde; aan Tineke, die zou liggen wachten en die, als haar vriendinnetje haar in den steek liet een eindeloos-langen middag alleen te doorworstelen zou hebben. Tineke van Zuylen, Marianne's vriendinnetje, innige vriendin al van de eerste klas der lagere school af, was al bijna een jaar ziek. Zij had in het gymnastieklokaal in een oogenblik dat de leerares afwezig was, een onbezonnen sprong gedaan, was leelijk te land gekomen en had haar been gebroken, Het bleek een gecompliceerde breuk te zijn, die slecht genezen wilde en nu, bijna een heel jaar later, was Tineke aan een ligstoel gebonden, waar ze haar dagen doorbracht. Pijn had ze zelden meer, maar ze was verzwakt en bovendien had de dokter gezegd, dat geduldig liggen alleen een volkomen genezing kon bewerken. Dagelijks ging Marianne haar vriendinnetje gezelschap houden, bracht haar trouw op de hoogte van alles wat er op school en in hun kringetje voorviel en trachtte op allerlei wijzen den tijd te korten. En nu op eenmaal, nu het een mooie dag was na een heele week van wind en regen, leek de taak, die ze zichzelf had opgelegd te zwaar, trok haar de zon en de blauwe hemel, kwam de gedachte in haar op Tineke in den steek te laten. Het scheen Marianne, dat haar moeders woorden: „Tineke zal niet weten waar je blijft" een stil verwijt inhielden, Ik kan toch telefoneeren, zei ze wat uitdagend. Ja, dat kan. Maar Marianne, die het volstrekt niet met zichzelf eens was, toonde zich niet tevreden met die eenvoudige instemming. Moes, vind je het nu werkelijk zoo erg, als ik eens één middag oversla? lederen dag ga ik er heen, de heele vacantie ben ik er dagelijks geweest en ~ , Moeder trok haar dochtertje naast zich op den ouden divan, die in den hoek van de huiskamer stond en legde haar hand op de onrustige vingers, die den zakdoek tot een steeds kleiner balletje frommelden. — Natuurlijk is het niet zoo vreeselijk erg, kindje. Het is geen misdaad, over je vrijen tijd te beschikken zooals je zelf goeddunkt. En als je wilt redeneeren van het standpunt: het is al mooi, dat ik dagelijks een ziek vriendinnetje ga opzoeken en als ik dat nu eens een dag wil overslaan, heeft niemand daar iets tegen in te brengen, dan heb ik daarop ook werkelijk niets te zeggen. Maar ik voor mij meen, dat je, als je je eenmaal voorgenomen hebt een offer te brengen, dat ook geheel en volkomen moet brengen. Weet je nog wel, dat je in die dagen dat het heelemaal niet goed ging met Tineke gezegd hebt: „Als ze maar beter wordt, al moet het dan lang duren; ik wil haar wel iederen dag gezelschap gaan houden, als ze alleen maar beter mag worden," En vergeet niet, dat voor Tineke een eindelooze middag is, wat jou een paar uur toeschijnt. Met dat al kan ik me best begrijpen. ,, Nee moeder, het hoeft niet. Natuurlijk ga ik naar Tineke toe. Het was nonsens van me. Als ik op de fiets ga, ben ik niet later dan anders. Dag! Ze was al weg en mevrouw Terveere, die naar het raam van de voorkamer was gegaan om haar na te kijken, zag, dat ze met een vroolijk, opgewekt gezichtje wegfietste. Tineke woonde in een groot, ouderwetsch huis in het oude stadsgedeelte, een huis dat al meer dan honderdvijftig jaren aan de familie had toebehoord, waar haar vader geboren was en haar grootvader. Er waren hooge marmeren gangen, groote kamers met ramen, waarin hier en daar nog een enkele paarse ruit blonk, van dat oude paarse glas, dat niet meer gemaakt wordt en niet te vervangen is. Er waren breede eikenhouten trappen met beeldhouwwerk, zware breede deuren en beschilderde plafonds. Marianne vond het een prachtig huis en begreep heel goed, dat Tinekes vader het niet wilde ruilen voor de mooiste en ruimste moderne villa-achtige woningen in de nieuwere stadswijken. Van buiten zag het er heel deftig maar wat somber uit. Zoodra je echter binnen was, dacht je daar niet meer aan, omdat de hooge marmeren vestibule met zijn palm in den hoek, zijn bonte kapstokken en de kleurige matten, dadelijk een indruk gaf van licht en vroolijkheid, bijna van feestelijkheid. Een bronzen leeuwenkop met een ring in den bek naast de voordeur was de bel. Marianne trok er aan, door haar haast wat minder voorzichtig dan anders, en schrok van het zware geluid, dat door het huis galmde. De deur werd voor haar opengedaan door de oude keukenmeid, ook al een familiestuk, die haar met een vriendelijk lachje op haar oud gerimpeld gezicht verwelkomde Ach, daar is onze Marianneke. Ga maar gauw naar binnen meiske, We wachten al op je. Ben ik laat? vroeg Marianne snel. Nee, nee meiske, maar , , , Nou, nee ik mag niks zeggen, ga maar, ga maar. Tineke is zeker in de tuinkamer. Ja, ja, als gewoonlijk. Vlug liep Marianne de lange gang door, maar voor ze bij de deur van de tuinkamer was, werd die opengerukt en Tinekes jongste broertje, een blonde, blauwoogige jongen van vijf, kwam haar tegemoet rennen en maakte zich van haar hand meester. Kom gauw, gauw, we wachten op je! Er was een ongewone opwinding in huis, vond Marianne. In de tuinkamer vond ze Tineke op haar ligstoel, haar vader en haar moeder, Tineke had een hoogere kleur dan anders en haar oogen schitterden. Vóór Marianne den tijd had iemand te begroeten, riep Tineke haar toe: Ik mag probeeren in den tuin te loopen, De dokter heeft het gezegd en we hebben op jou gewacht, want jij moet me helpen. O! zei Marianne alleen maar en ze dacht er bij: wat ben ik blij, dat ik toch gegaan ben vanmiddag. Wat zou het een afschuwelijke teleurstelling voor haar geweest zijn, als ik niet gekomen was! Tinekes moeder had tranen in de oogen, tranen van blijdschap. Ja kindje, jij moest er bij zijn, vonden we, zei ze, nu Marianne haar de hand gaf en tegelijk met haar begroeting een gelukwensch trachtte te formuleeren. Jij hebt zoo met ons mee geleefd in den moeilijken tijd en je bent zoo lief voor Tineke geweest altijd, dat deze gewichtige gebeurtenis onmogelijk zonder jou kon plaats hebben, Marianne was vuurrood geworden, O, Mevrouw, zegt u dat toch niet. Zij gaf nu mijnheer een hand en die drukte haar vingers bijna fijn. Ineens besefte ze nu wat dit jaar voor Tinekes ouders geweest moest zijn. Mag ik het nu probeeren? vroeg Tineke opgewonden. — Ja, nu zullen we het probeeren. , r- — — Met oneindige zorg en teederheid, die men van zulk een forschen man niet verwacht zou hebben, hielp mijnheer van Zuylen zijn dochtertje overeind te komen. Na een paar minuten stond ze op den grond, steunend op den arm van haar moeder. Haar vader wilde haar aan de andere zijde ondersteunen, maar ze strekte de vrije hand naar haar vriendinnetje uit. Marianne moet me helpen. Voetje voor voetje, rustend na elke twee stapjes, gingen ze den tuin in. Toen ze het kleine ovale bloemperk rond waren geweest, stonden de zweetdruppels op Tineke’s voorhoofd en Marianne had een gevoel in haar arm of die gebroken was door het zware leunen van het meisje. Tinekes vader had een oogenblik staan toekijken, zich toen bruusk omgekeerd en met den rug naar den tuin na een paar vergeefsche pogingen om een lucifer aan te strijken een sigaar opgestoken, Dat is fijn geweest, zei Tineke, toen ze weer op den ruststoel lag, maar ik ben er wel erg moe van geworden. Ik heb nooit geweten dat loopen zoo'n inspannende bezigheid was, lederen dag gaat het gemakkelijker en beter, zei haar moeder opgewekt en Marianne dacht bij zich zelf: Voor geen geld van de wereld zou ik dit gemist willen hebben. Toen ze later op den middag afscheid nam, boog mevrouw van Zuylen zich plotseling tot haar over en kuste haar op het voorhoofd, Tot ziens lief vriendinnetje, dat Tineke nooit in den steek heeft gelaten, zei ze met haar diepe, warme stem, waarin een ongewone klank trilde en Marianne, die haar nooit, zelfs niet in de moeilijkste dagen van Tineke's ziekte, haar zelfbeheersching had zien verliezen, ontroerde plotseling zoo, dat ze er tranen van in de oogen kreeg, die ze haastig en half beschaamd met haar in elkaar gerolde handschoenen afveegde, omdat ze haar zakdoek zoo gauw niet vinden kon. 11. De eerste stapjes die Tineke had mogen loopen waren een gebeurtenis in het leven van de twee vriendinnen, Marianne dacht er geen enkele maal meer aan om eens een dag haar bezoek over te slaan, want ze was veel te blij over Tinekes vooruitgang en ook trotsch, dat zij haar dagelijks mocht helpen oefenen. Bij goed weer gebeurde dat steeds in den tuin, bij regen of wind in de kamer. Langzaam en gestadig ging Tineke met loopen vooruit, maar ze was nog altijd heel zwak en als ze zich eens wat bijzonder had ingespannen, was de temperatuur ’s avonds direct wat hooger. De dokter toonde zich niet geheel tevreden en op een middag, toen hij Tineke in een huilbui had gevonden over haar eigen zwakheid en onmacht om langzamerhand weer ~een gewoon meisje te worden" had hij een langdurig onderhoud met haar ouders. Toen Marianne om vier uur kwam met een nieuw uitgekomen boek, dat zij van een klasgenootje voor Tineke had geleend, vond ze haar vriendinnetje met roodbehuilde oogen en een drijfnatte zakdoek, terwijl er naar allen schijn niets hoefde te gebeuren om de tranen opnieuw te doen vloeien. Haar moeder zat bij haar met een gezicht of ze ten einde raad was en niet meer wist hoe haar dochtertje te kalmeeren. Wat is er? vroeg Marianne verschrikt, Is er iets gebeurd of ben je minder goed? Of? ~ , Ze keek mevrouw van Zuylen aan. Tineke begon opnieuw te huilen, terwijl ze Mariannes hand stijf vast hield- en De, ~ de dokter, ~ snikte ze, — Heeft de dokter iets gezegd wat je zoo verdrietig maakt? Heeft hij je pijn gedaan? Toe Tineke, vertel me dan toch wat er is. Misschien kan ik je helpen, als ik maar eerst weet wat je zoo doodongelukkig maakt. Heeft hij gezegd dat het minder goed is? Vertel het me dan, Tineke, je maakt me zoo vreeselijk ongerust. Marianne zette zich voorzichtig op het uiterste randje van de ruststoel en streelde zacht Tinekes smalle witte hand. Hij wil me wegsturen! En Tineke veegde steeds maar nieuwe tranen weg met haar doorweekten zakdoek. Wegsturen! Weer naar een ziekenhuis? Of naar een inrichting of wat? Naar het buitenland, naar het Zuiden, heelemaal ver weg, van iedereen weg. Marianne keek opgelucht. Huil je daarom? vroeg ze verbaasd. Onder den indruk van die duidelijk getoonde verwondering hield Tineke plotseling op met huilen en kwam half overeind. Zou jij het dan niet verschrikkelijk vinden, vroeg ze, om zoo ver weg te moeten naar een vreemd land, waar je niemand kent, en. , , Maar ie zoudt toch zeker niet heelemaal alleen gaan? veronderstelde Marianne, Tinekes moeder aanziende. Natuurlijk niet, Marianne, daar is geen oogenblik sprake van geweest, antwoordde mevrouw van Zuylen voor haar dochtertje. We gaan beiden mee en het zal er heusch heel prettig zijn, maar dat wil ze niet gelooven. Ze denkt, dat ze zich vervelen zal en ze stelt zich alles even somber voor. Het is ook zoo afschuwelijk, zuchtte Tineke en moeder wil niet begrijpen,, , Moeder wil alles begrijpen, kindjelief, zei mevrouw van Zuylen half ongeduldig, half medelijdend, maar je bent op het oogenblik heusch een beetje onredelijk. Ik wou, ~ Nee Tineke, toe, ga nu niet weer huilen, bezwoer Marianne een nieuwen tranenstroom. Ik weet wel, dat het erg banaal en afgezaagd klinkt om met de eeuwige arme kindertjes op de proppen te komen, maar echt, bedenk eens hoevelen er zijn, die dolgraag de kans zouden krijgen om ergens onder een blauwen hemel gezond te mogen worden. Nou, laat er dan gerust iemand in mijn plaats gaan, ik kan best thuis beter worden, pruilde Tineke. Kind, je weet niet wat je zegt, je bent werkelijk het ondankbaarste schepsel dat er op de wereld bestaat, preekte haar vriendin, terwijl ze een paar groote bestraffende oogen zette. Bedenk toch eens wat een heerlijkheid het moet zijn om den afschuwelijken naargeestigen Hollandschen winter te kunnen ontvluchten. Weet je niet meer dat ik je, toen je pas ziek was, weken, nee maanden lang getroost heb met te zeggen: je verliest niets, het is buiten gewoon om te griezelen. En nu ga je huilen, omdat de dokter je een beteren winter wil bezorgen, Zoo’n rare stoethaspel als jij bent heb ik nog nooit gezien, Begin jij nou ook al! zuchtte Tineke verwijtend, Niemand begrijpt me ook en iedereen wordt boos op me en doet leelijk tegen me. En er kwam een nieuwe tranenstroom. Hoor eens, zei Marianne resoluut, niemand is boos op je, want we hebben allemaal veel te veel medelijden met je en niemand doet leelijk tegen je ook, maar jij zou iemand gewoon razend kunnen maken, als je zoo glad tegen je zelf bent. Schei nou eens uit met huilen en laten we er kalm samen over praten, dan zal je zien, dat het niet zoo verschrikkelijk is als jij je voorstelt. Om te beginnen word je niet alleen weggestuurd, maar je ouders gaan mee. Dat is al één goed ding. En of het ver weg is, daarvan hoef je je niets van aan te trekken. Je zult zoo goed als thuis zijn, alleen in een veel gunstiger klimaat, A propos, waar zouden jullie eigenlijk heengaan? Naar de Riviera? Nee, naar Meran, in Zuid-Tirol, een oord waar ik nog nooit van gehoord heb, maar wat de dokter schijnt uitgevonden te hebben, antwoordde Tineke een beetje knorrig, maar de zakdoek verdween toch weer onder het kussen, waar het blonde hoofdje op rustte. Mevrouw van Zuylen verliet ongemerkt de kamer. Toen ze na eenigen tijd weer binnenkwam met een blad waarop twee kopjes thee en een schoteltje biscuits, vond ze de twee meisjes samen over een atlas gebogen en Marianne had een aardrijkskundeboek op den schoot, waaruit ze voorlas: „Meran, op 320 M. boven den zeespiegel gelegen, is een zeer gezocht rustoord in deze streek. Het heeft een uiterst gunstig klimaat, daar het aan alle zijden door de bergen omringd is. In de middel- eeuwen was het de hoofdstad van Zuid-Tirol, later geraakte het meer op den achtergrond. In den omtrek vindt men tal van burchten en kasteelen, die nog spreken van den ouden roemrijken tijd. Sedert het verdrag van Versailles is deze streek, dus ook de stad Meran, Italiaansch, Het lijkt me bar interessant om daarheen te gaan, zei Marianne van haar boek opkijkend. Tineke antwoordde niet. Eerst na een oogenblik zei ze: Kan het jou dan niets schelen, dat ik een heelen winter weg zou gaan? Ik had gedacht dat jij het wel begrijpen zoudt, dat jij het net zoo afschuwelijk zou vinden als ik en dat je me daarom helpen zoudt om ze van dat idee af te brengen. En ik. ~ Plotseling ging Marianne een licht op. Tineke wou niet weg, omdat ze niet buiten haar kon, tenminste meende dat niet te kunnen! Ze sloeg haar armen om haar vriendinnetje heen en drukte haar tegen zich aan. Tineke, het kan mij heel, héél veel schelen, zei ze na een oogenblik stilte, maar het kan me méér schelen, dat jij gezond wordt en weer als vroeger. Weet je wel wat een heerlijke wandelingen en fietstochten we samen gemaakt hebben? Dat kan misschien het volgende jaar al weer. Maar dan moeten we nu ook allebei flink en dapper zijn en er niet over denken, dat we het akelig vinden om elkaar een tijdje niet te zien. Als de dokter het voor jou noodig vindt, dat je den winter ergens doorbrengt, waar het beter is dan hier, dan moet dat natuurlijk gebeuren. En als je er eenmaal bent, zal je ook zien, dat het heelemaal niet naar is, We schrijven elkaar lange brieven en jij vertelt me van al het mooie dat je ziet en de interessante dingen die je ondervindt. Je zult zien hoe gauw je daar beter en sterker wordt en misschien word je in je hotel wel bediend door een Russischen exgrootvorst en maak je autotochten, met een afgedankten prins uit den een of anderen Balkanstaat tot chauffeur. Als Marianne haar fantasie eenmaal den vrijen teugel liet, was er geen ophouden meer aan en ze praatte zooveel onzin, dat Tineke ten slotte schaterlachte. Zij bleef tot zes uur en mevrouw hielp haar in de vestibule zelf met het aantrekken van haar mantel en mijnheer klopte haar op den schouder en zei: Marianneke, kind, jij bent meer dan je gewicht in goud waard. Ik wou dat ik een beetje van je zonnigheid voor Tineke kon koopen. Lachend schudde Marianne het hoofd. Ik ben ook nog nooit zoo lang ziek geweest, meneer en ik weet niet of ik dat wel zoo dapper zou doorstaan als Tineke, Het is erg gemakkelijk om opgewekt te zijn, wanneer je gezond bent. Zoo wijsneus, waar haal je die filosofie vandaan? Moeder zegt altijd, dat gezondheid het allerbeste is wat je in het leven gegeven kan worden. Daar heeft moeder gelijk aan, stemde mijnheer van Zuylen toe, terwijl hij de deur voor haar openhield. Marianne’s groote Reis 2 111. Met een peinzend gezichtje liep Marianne naar huis. „Gezondheid is de beste gift, die het leven ons schenken kan". Zóó zei moeder het altijd. En die woorden waren haar machtspreuk, waarmee ze zich lachend door allerlei moeilijkheden heensloeg, haar argument, waarmee ze zichzelf en anderen moed insprak, waarmee ze haar kinderen aanspoorde niet bij de pakken neer te zitten, waaruit ze moed putte, als soms neerslachtigheid haar dreigde te bekruipen. „Kom, kom, je bent gezond, zei moeder, als Marianne zich beklaagde, dat het zoo ver was naar dansles en zeurde om een trammetje, „Maar ze is gelukkig gezond”, klonk het bijna uitdagend, als vreemden, medelijdend en met vaag beklag, zeiden dat Jettie, ’t jongste zusje van drie iaar, er zoo teertjes uitzag. En t was natuurlijk ook waar, gezond zijn is heerlijk, peinsde Marianne, vooral als je niet rijk bent, maar het moest toch ook iets ongeloofelijk moois zijn om zoo n reis te mogen maken als i ineke nu voor zich had en je zou, je zou er haast ziek voor willen zijn, overwoog ze, kleurend toen ze die gedachte formuleerde, Nee, nu schaamde j-Q zich toch, Tineke had veel te veel pijn en narigheid gehad om daarop jaloersch te kunnen zijn. Ze verdiende zoo n prachtige reis volkomen. Maar ze vond het niet eens prettig, ze huilde er om. Geen mensch was er toch ooit tevreden. En Marianne schoot opeens in een lach, want ze dacht aan het sprookje, dat ze Jettie verteld had van de menschen, die drie wenschen mochten doen en t zoo leelijk voor zichzelf bedierven. Uitbundig had 't kleintje gelachen om de worst, die opeens aan den neus van de vrouw bengelde en er niet meer af kon of ze moesten het wenschen en er hun derden laatsten wensch aan geven. Ze lachte nog toen ze voor de huisdeur stond. Haar broertje deed haar open en in een vaartje liep ze naar de keuken, waar moeder bezig was de laatste hand aan het middagmaal te leggen, want ze hadden geen andere hulp, dan een jong dagmeisje, dat om drie uur naar huis ging. Moes, stel je dat eens voor, Tineke gaat den heelen winter naar het Zuiden, met haar vader en moeder en ze huilde er om. Huilde ze daarom? vroeg moeder op denzelfden toon als Marianne het een uur geleden gevraagd had. — Ja, ze vindt het vreeselijk, zegt ze. Moeder gaf geen antwoord en roerde met een aandachtig gezicht in een pannetje, dat gezellig op een klein pitje van het gasfornuis pruttelde. Wat eten we? vroeg Marianne, Voor ons is er andijvie en runderlappen en havermout toe en ~, Jettie houdt niet van ~lijvie", zei Marianne snel. Nee, daarom heb ik voor haar een paar gestoofde peertjes en wat aardappelpuree. Even was het stil in de keuken, terwijl moeder een schaal uit de glazenkast nam. Met den rug naar Marianne toegewend, zei ze: Ze is weer afgevallen, Moes, wat ellendig toch. Veel? Een half pond in drie weken. Ze weegt nu weer zevenentwintig pond, De dokter was er net, toen ik met haar terugkwam van den drogist, hij had even gewacht. Wat zei hij? vroeg Marianne, werktuigelijk op de keukentafel plaats makend voor de schalen, waarin moeder straks zou opdoen, want alle pitten van het gasfornuis waren nu uitgedraaid, Hij zei, dat we alle opvoedkundige overwegingen maar eens op zij moesten zetten, dat ze een beetje verwend mag worden en eten wat ze lekker vindt, want dat ze anders, , , Wat? ~, achteruit zou gaan, eindigde moeder haar volzin vlak, alsof ze vreesde te veel gezegd te hebben. Weer was het stil. Marianne luisterde naar haar zusje, die plotseling in de huiskamer schaterde. Bertie trok zeker gekke gezichten tegen haar. Toen keek ze moeder aan en zei: Ze is toch gezond. Opeens lachte moeder en dan was het of plotseling de zon ging schijnen en Marianne voelde zich weer licht en vroolijk worden. Je bent een goede leerling uit mijn school, kom help me gauw het eten binnenbrengen, dan gaan we aan tafel. Marianne zat aan den eenen kant van haar zusje en moeder aan den anderen kant en beiden gaven zich beurteling de grootste moeite het kleintje tot eten te bewegen, met grapjes en verhaaltjes en allerlei kunstgrepen, omdat er anders heelemaal niets van terecht kwam. Mariannc zag, dat moeder toch minder opgewekt was dan anders en toen zij samen Jcttie naar boven brachten vroeg ze: Is er iets, moes? Heeft de dokter iets gezegd, dat je verdrietig heeft gemaakt, of is er iets anders? Och, kindje ik moest er me tegen in zetten, De dokter heeft niets anders gezegd dan dat het zoo goed zou zijn, ais Jettie den Hollandschen winter kon ontloopen. Hij sprak van Zwitserland of Italië, maar ik heb hem dadelijk gezegd, dat daarvan geen sprake kon zijn. En toen jij nu zooeven vertelde, dat Tineke huilde, omdat ze . , , och, nu ja, ik ben er door aan het piekeren gegaan en dat moet ik niet doen. Kom, we zullen er niet meer over denken en hopen, dat we een flinken gezonden winter krijgen, met vorst en frissche kou, dan is het hier even gezond als in Zwitserland, Weet je wat, zet jij vast thee en begin aan je huiswerk, dan is er straks misschien nog tijd voor een spelletje. En let ook even op of Bertie en Frits hun huiswerk maken. Maar er zou dien avond van een spelletje voor ze naar bed gingen niets komen. Tegen acht uur werd er gebeld en Bertie, blij met een voorwendsel om van zijn stoel te springen, rende naar de voordeur om open te doen. Daar is meneer van Zuylen, kondigde hij een oogenblik later, op den drempel van de huiskamer staande, aan. De bezoeker volgde hem op den voet en knikte Marianne, die met een verschrikt gezicht opkeek, geruststellend toe. Mevrouw, ik hoop dat u mijn onverwacht binnenvallen niet kwalijk neemt, begon hij, De kwestie is, dat ik u iets heb te vragen en mijn dochter, wie het voornamelijk aangaat, is zoo ongeduldig, dat ze me hier letterlijk naar toe heeft gejaagd. Misschien wilt u even meegaan naar de voorkamer, stelde Marianne's moeder voor. Dan kunnen we rustig praten, Marianne mag u zeker wel een kopje thee geven? Graag mevrouw, want. ~ Enfin, ik leg ude zaak wel eerst uit. Je hoeft je met de thee niet bijzonder te haasten Marianne, over een minuut of tien graag. Wat is dat voor geheimzinnigheid? vroeg Bertie, toen de schuifdeuren gesloten werden. ’t Lijkt wel Sinterklaas, vond Frits, van de gelegenheid gebruik makend om zijn atlas een eind van zich af te schuiven. Heb je eenig idee wat dat te beteekenen heeft, Marianne? Niet 't flauwste, erkende zijn zusje. Ze hield zich onverschillig, maar brandde ook van nieuwsgierigheid. Oplettend keek zij naar de klok en negen minuten nadat de deuren dichtgeschoven waren, stond ze op en schonk een kopje thee in en zette dat op een blaadje. Zoo, de tien minuten zijn om en ik ga eens poolshoogte nemen. Op het oogenblik, dat zij de deuren openschoof, zweeg de zware stem van mijnheer van Zuylen plotseling. Zouden ze over haar gepraat hebben? Voorzichtig, bang om te morsen, ging zij langzaam door en bood Tineke’s vader het kopje thee aan, Hij zette het op een klein tafeltje naast zich en zei; Dank je kindlief. Kijk je moeder nu maar eens vriendelijk aan en vraag of je het ook al weten mag. Wij moeten toch in ieder geval haar meening vragen, zei moeder lachend. Nu dan, , , Moeder probeerde ernstig te kijken en zei: Kijk eens Marianne, ik zal maar net doen als de president van de rechtbank, die den veroordeelde eerst het vonnis voorleest en dan de overwegingen om hem niet te veel in spanning te laten. Mijnheer van Zuylen komt vragen of je lust zoudt hebben met Tineke mee te gaan naar het Zuiden, als haar reisgenootje. Dan heeft ze gezelschap van haar leeftijd en dan vindt ze 't niet zoo akelig meer. Marianne vond eerst geen woord bij het hooren van dit heerlijke nieuws. Ik? vroeg ze beduusd. Ja jij, zei nu mijnheer van Zuylen. Jij, Tineke’s trouwste vriendinnetje, die haar door zooveel moeilijke uren heeft heengeholpen, die haar nooit in den steek heeft gelaten, wie niets ooit te veel is geweest. ~ Het meisje kreeg een kleur als vuur, O, meneer. . , En we vinden werkelijk, dat jij, die zoo trouw alle leed en narigheid met Tineke gedeeld hebt, eerlijk het recht hebt nu ook deelgenoote te zijn van den prettigen tijd, die haar wacht, Marianne had Tineke's vader wel om den hals willen vallen, om haar blijdschap en dankbaarheid te uiten. Woorden kon ze haast niet vinden. Het is heerlijk, zei ze alleen maar, telkens en telkens weer. Mijnheer van Zuylen zette nu aan Marianne's moeder de plannen voor de reis uiteen. Er zou een onderwijzeres meegaan om de twee meisjes les te geven, want Marianne mocht door haar reis niet een jaar ten achter komen en voor Tineke zou het ook veel prettiger zijn, als haar langdurige ziekte haar niet achteruit zette. Door al haar pijn en ellende heen had ze zoo dapper volgehouden, geworsteld vaak, om bij te blijven, het zou nu meer dan jammer zijn, als ze, juist nu ze beter werd, achter raakte. Hij had een aardig, geschikt jong meisje op het oog, die wel bereid zou zijn mee te gaan en zich behalve met de lessen van de meisjes ook verder wat met het jonge goed bezig te houden, Paultje, het jongste broertje zou ook meegaan, want mevrouw had gezegd, dat ze hem niet zoo lang missen kon, De twee middelstcn, ook meisjes, zouden achterblijven onder de hoede van tante Emma, mijnheers oudste zuster, op wie ze buitengewoon gesteld waren. Midden in zijn uiteenzettingen brak mijnheer van Zuylen plotseling af. — U moet me niet kwalijk nemen, mevrouw, dat ik zoo in onze eigen aangelegenheden verdiept ben, dat ik geheel vergat te vragen hoe het met kleine Jettie gaat. Is de dokter nogal tevreden? Marianne's moeder haalde de schouders op: Het blijft altijd zoowat hetzelfde. Ziek is ze niet maar, ~ Waarom zou ze eigenlijk ook niet meegaan? Wie weet hoeveel goed een zonniger en zachter klimaat ha.ar zou doen! Ik begrijp best, dat het moeilijk voor u is twee van uw kinderen zoo lang zullen we zeggen; aan ons te leen geven? Maar ik geloof werkelijk, dat het goed voor het kleintje zou zijn. Bovendien bewijst u er ons een grooten dienst mee, want Paultje heeft dan teéeh)k een aardig speelkameraadje, De twee hebben altijd uitstekend kunnen opschieten samen. lk weet werkelijk niet, hoe, ~ — Ja, ik kan me best voorstellen, dat mijn voorstel u wat overrompelt, viel mijnheer van Zuylcn snel in, met de duidelijke bedoeling aan dankbetuigingen den pas af te snijden. Mag ik met u afspreken, dat u er vannacht eens op slaapt en dat Marianne morgen uw antwoord komt brengen? Ik hoop zoo, dat u toestemt en dat u bedenken wilt, dat ü óns een dienst bewijst. Als u dat misschien wat moeilijk valt, moet u in elk geval overwegen, dat wij allen een zeer groote schuld van dankbaarheid aan Marianne hebben, hn nu geloof ik wel, dat ik aan al uw gewetensbezwaren tegemoet ben gekomen, besloot hij lachend. Ik maak dat ik wegkom, want mijn vrouw en Tineke zullen ongeduldig worden. Ik mag ze wel vast geruststellen wat uw antwoord betreft, met. x kom er wel uit, derangeert u zich niet. Hij nam snel afscheid met een hartelijken handdruk en mevrouw en Marianne bleven alleen m de voorkamer achter. . , , _ o, moeder! riep Marianne, wie had zoo iets heerlijks kunnen denken! Het is te mooi om waar te zijn! Knijp me eens, dan weet ik zeker dat üc niet droom. , In uitbundige blijdschap viel ze haar moeder om den hals- Ja, het is werkelijk te mooi om waar te zijn, herhaalde deze. Net terwijl ik zoo tobde over Jettie, nadat de dokter er vanmiddag over gespro- ken had, dat ze eigenlijk weg moest uit Holland, wordt dit ons zoo in den schoot geworpen. Het is , ~ Het is wat? vroeg Bertie, die zijn hoofd door de schuifdeuren stak. Waarom blijven jullie zoo lang hier en wat is er voor geheimzinnigs? Wij willen het ook wel graag weten, we zijn ook van de familie, _— Er is, antwoordde zijn moeder langzaam, als wilde ze ook nog eens zich zelf van haar woorden doordringen, er is, dat Marianne en Jettie door de familie van Zuylen zijn uitgenoodigd om mee op reis te gaan, Wanneer? Waarom? Hoe lang? Waarheen? informeerde Bertie, bijna over zijn woorden struikelend. Wanneer weet ik nog niet precies, ik denk over een paar weken. Waarom weet ik ook niet precies, omdat het verkapte engelen zijn, zou ik zeggen. Naar het Zuiden, naar Meran en voor den heelen winter, Zooiets gebeurt alleen maar in boeken, constateerde Bertie met een wijs gezicht. Ja, maar toch ook wel eens een enkele maal in de werkelijkheid en die enkele maal zijn wij het nu juist, die er van profiteeren mogen. Dus je vindt het goed, hè? vroeg Marianne, die aan het heerlijke, dat haar te beurt viel nauwelijks kon gelooven en in stilte vreesde, dat moeder misschien tóch bezwaren zou hebben. Of ik het goed vind? Maar kind, het is immers zoo iets prachtigs en het wordt zoo buitengewoon hartelijk aangeboden, dat het méér dan ondankbaar zou zijn om te weigeren. En denk eens, dat Jettie nu ook mee mag, dat het ineens mogelijk gemaakt wordt. , , het is bijna te veel. Dus ik mag morgen „ja" gaan zeggen? Ik zou niet ja zeggen, ik zou „alsjeblieft, heel graag" zeggen, merkte Bertie droogjes op en dat redde de situatie, want moeder had het bijna met haar ontroering te kwaad gekregen. Van huiswerk maken kwam dien avond niets meer. Ze waren allen veel te vol van de geweldige gebeurtenis in hun leven, de gebeurtenis die plotseling zonneschijn en vreugde bracht in het gezin dat de laatste twee jaren onder een schaduw leefde, die niet meer scheen weg te trekken. Eerst was de ziekte met het noodlottige verloop van Marianne's vader gekomen, waardoor alles anders was geworden, daarna het sukkelen met Jettie, En moeder mocht nog zoo haar best doen om vroolijk te kijken en lachend de moeilijkheden onder de oogen te zien en te overwinnen, de stage zorgen op allerlei gebied legden een druk op het gezin, die niet altijd op te heffen was, Marianne had een gevoel dezen avond of ze plotseling uit een donkere kille kamer in een zonnigen, bloeienden tuin werd gebracht. Ze kon haar groote geluk zoo snel niet bevatten. Er was plotseling zoovéél om blij over te zijn. Ze haalde de atlas die nog op tafel lag, naar zich toe en evenals ze dien middag voor Tineke gedaan had, wees ze nu haar broertjes waar Meran lag, vertelde er bij wat ze er over gelezen had en beloofde hun gul alle mogelijke ansichten van de stad en de omgeving voor hun album. Toen moeder eindelijk maande, dat het méér dan tijd was om naar bed te gaan, verklaarde Marianne, dat ze stellig geen oog dicht zou kunnen doen van blijdschap. Maar toen haar moeder een half uurtje later eens even kwam kijken, lag ze in een diepen, rustigen slaap, met een glimlach op haar gezichtje. IV, In de dagen, die volgden was het Marianne of ze in een droom leefde, een langen prettigen droom, waarin de heerlijkste gebeurtenissen elkaar met verbluffende snelheid opvolgden. Daar was in de eerste plaats haar garderobe en de uitrusting van het kleine zusje. Er moesten heel wat kleeren ingepakt worden, want er is voor een reis, die bijna een half jaar zal duren, heel wat noodig. Gelukkig had moeder vroeger veel gereisd, zij was verscheidene malen s winters in Zuid-Frankrijk en Italië geweest, zoodat zij wel wist wat haar kinderen noodig hadden. Alleen, er was de financieele kant van de zaak. Veel nieuws voor Marianne kon moeder niet aanschaffen en toen wilde zij niets liever dan haar dochtertje voldoende uitrusten. Jettie’s kleertjes leverden geen bezwaar op. Zij was zoo klein, dat het nietigste lapje en het kleinste overschotje voldoende materiaal leverde voor een jurkje, een mutsje of een onderjurkje. Zoo kreeg ze uit het bont, waarmede een oude avondmantel van moeder gevoerd was geweest, het snoezigste bontjasje met bijpassend mutsje, dat een ijdeltuitje van drie jaar zich zou kunnen wenschen. Ze danste van blijdschap, toen moeder het haar aanpaste en wou er met alle geweld mee gaan wandelen, hoewel het een loom- warme Septemberdag was, die meer deed verlangen naar alles wat verkoelend was dan naar een bontmantel. De groote moeilijkheid gaf Marianne, die in den loop van den zomer zoo gegroeid was, dat alles van het vorige jaar haar te klein en te nauw was geworden. ~ kan echt niet helpen, moeder, maar ik barst er uit, zuchtte ze bij het passen, terwijl ze voorzichtig haar armen strekte. Een verdacht gekraak van de naden bevestigde haar bewering. Trek maar uit, zei moeder, ik zie het al, er is niets meer mee te beginnen. Ik zal er nog eens een nachtje over slapen. En juist toen moeder ten einde raad was van al het passen en meten en berekenen van de kosten, kwam de goede toovergodin, die alle moeilijkheden met één breede zwaai van haar tooverstaf uit den weg ruimde, in de gedaante van mevrouw van Zuylen, die moeder een bezoek kwam brengen. Zij kwam vragen, zoo begon zij het gesprek, of het Marianne s moeder schikte, dat de reis veertien dagen vervroegd werd, in plaats van vijftien October wilde zij den eersten vertrekken. Mevrouw Terveere zette een bedenkelijk gezicht en dat was de gelegenheid waarop Tineke's moeder gewacht had. Ik begrijp natuurlijk wel, dat daaraan eenige bezwaren verbonden zijn, zei ze snel, want ik heb met Tineke dezelfde moeilijkheden met het voorbereiden van de reis als u met Marianne. Maar mijn man verlangt zoo weg te komen, vooral nu het weer zoo slecht wordt, dat ik maar een groot besluit heb genomen en alle bezwaren aan kant gezet. Ik laat Tineke's garderobe alleen in orde maken wat het zomergoed betreft en ik wilde u voorstellen voor Marianne hetzelfde te doen. Dan zijn ze voor de eerste dagen, weken misschien, geholpen. En wat we later noodig hebben koopen we eenvoudig. Dat is werkelijk de beste oplossing. Ik heb dan verder geen moeite meer en wij kunnen eerder vertrekken. Bovendien hebben we dan op de heenreis veel minder bagage en dat is ook een voordeel. Het was Marianne s moeder niet mogelijk de op zoo uiterst kiesche wijze aangeboden hulp te weigeren en zoo waren opeens alle moeilijkheden uit den weg geruimd en alle bezwaren opgeheven. Het gezelschap zou nu den eersten October vertrekken, was vastgesteld, De plaatskaarten waren genomen, de koffers stonden, gepakt en gesloten, in de gang van het groote huis der van Zuylens. Den laatsten dag voelde Marianne, die steeds had gejubeld over het heerlijke vooruitzicht van de groote reis, haar hart zwaar worden. Zij was nog nooit voor zoo n langen tijd van moeder en van huis weg geweest, een half jaar, het was een scheiding van beteekenis. Wat kon er in dien tijd niet veel gebeuren! Als een hondje volgde zij haar moeder overal door het huis, telkens opende zij den mond, alsof ze wat wilde zeggen, maar zweeg dan toch. Even voor het eten kwam de uitbarsting, Bertie zei het een en ander over Sint Nicolaas en opeens stond het haar voor den geest, dat zij er dan niet bij zou zijn. En met Kerstmis niet, als de bescheiden kleine boom met zijn gekleurde kaarsjes in de voorkamer zou branden! En met Oudejaarsavond niet, als moeder appelbeignets bakte en ze daarna intiem bij elkaar zaten, rondom het ouderwetsche open haardje, dat een vuurvretertje was, zooals moeder zei, maar dat zij toch niet missen wilde, omdat het zoon gezellig ding was, waar je op de kolenschop kastanjes in poffen kon. Door al deze gedachten, die door haar hoofd stormden, werd het Marianne te machtig. Ze rende op haar moeder toe, verborg het donkere hoofdje aan haar schouder en snikte; Moedertje, moedertje, ik kan niet van je weg! Mevrouw Tcrveere begreep het, zooals zij immer alle uitingen van haar onstuimig kind begreep. Bedarend streek zij over het korte weerbarstige haar, trok Marianne bij zich in den grooten stoel voor den haard en praatte zoo lang met haar, tot zij weer tot kalmte gekomen was. Ik heb tot nu toe alleen maar aan het prettige van de reis gedacht, zei Marianne eindelijk, het haar uit de oogen strijkend, en heelemaal niet daaraan, dat ik jullie zoo lang niet zien zou en niet, , , De tranen dreigden opnieuw, maar gelukkig redde Bertie, die niet van ontroeringen en de daarmee samengaande natte oogen hield en altijd door een gezonde dosis nonsens voor de noodige afleiding zorgde, de situatie door heel ernstig te verkondigen; Every lining has a silver cloud, Nee, zoo is het niet, verbeterde hij zichzelf, het is every silver cloud has a lining. Of is het cloak, moeder, in plaats van cloud? Ik leer pas Engelsch, moet je rekenen. Het is onzin, zei moeder lachend. Ik zou voorloopig maar bij mijn eigen taal blijven, als ik met spreekwoorden wou te koop loopen. Goed, zei Bertie onverstoorbaar. Achter de zon schijnen de wolken. Of avondrood, morgen in de sloot. Of zooals het klokje thuis tikt, schijnt de zon nergens. Of. -. Nee, schei nou maar uit, vroeg moeder. We gaan aan tafel. Na het eten bestelde moeder een auto, want de trein vertrok om zeven uur en zij woonden ver van het station. Tegen half zeven moest de wagen voorkomen, Marianne schrok van die buitensporige luxe. Zouden we niet met de tram gaan? vroeg ze aarzelend. Het is wel wat erg omslachtig, zei moeder, vooral met het kleintje. En nu kunnen we meteen den grooten koffer meenemen zonder extra last. Anders had die vanavond weggemoeten. En, ~ We mogen toch mee hè, morgenochtend, vroeg Frits, Als je vroeg genoeg kunt opstaan, ja, zei moeder met een twijfelachtig gezicht, want Frits was een langslaper. Maar Marianne beloofde goedig: Ik zal je wel bijtijds roepen. Hoe laat of liever hoe vroeg moeten we allemaal op? informeerde Bertie, Ik sta om vijf uur op, zei moeder. Dan kan ik voor het ontbijt zorgen. Als jullie om kwart voor zes opstaat, kan je ontbijten voor we weggaan! — Ik sta ook om vijf uur op, beloofde Marianne en ik zal Jettie aankleeden. Marianne’s groote Reis. 3 Prompt om vijf uur was zij den volgenden morgen wakker. Stil en zacht kleedde zij zich aan, zoodat het kleine zusje, dat bij haar op de kamer sliep, niet wakker werd. Maar om kwart voor zes werd het toch noodig het kleintje te wekken. Eerst probeerde Marianne het door een beetje leven te maken. Ze verzette een stoel wat hardhandig, sloeg een kastdeur dicht, plenste kletterend schoon water in de waschkom. Het hielp niet, het kind sliep door. Ten slotte nam zij het kleintje uit bed. Een paar slaperige blauwe oogen gingen een seconde open, maar vielen onmiddellijk weer dicht, een paar armpjes vouwden zich om haar hals en een slaap-warm kopje zakte op haar schouder, met de woorden: — Wil nog slapen. Dat ging toch niet. — Ja maar we gaan op reis, Jettie, in den trein, fluisterde Marianne dringend. Dat hielp. Ineens zat het kleintje rechtop, wreef met de poppige kleine handjes in haar oogen en over haar gezichtje en vroeg: • ~ “ — — V.* gwwivMbjV Vil V — Waar is de trein? Laat ik je maar gauw aankleeden, dan rijden we er heen, beloofde Marianne, Met de tram? Nee, met een auto. Bij het vooruitzicht van zooveel heerlijks leverde het aankleeden geen bezwaar meer op. Binnen twintig minuten was Jettie beneden en aan het ontbijt. Maar eten wilde ze niet. Met moeite overreedden moeder en Marianne haar een beker melk te drinken. Och, laat haar maar, moeder, zei Marianne ten slotte, het wordt nu alles van zelf wel beter. U zal eens zien hoe ze daarginds gaat eten. Dat zullen we maar hopen, zei moeder opstaande, Komt jongens, het begint tijd te worden. Aan het station vonden ze de familie van Zuylen reeds en ook juffrouw Bergman, de onderwijzeres, die mee zou gaan om de beide meisjes les te geven en zich met de kleintjes bezig te houden, Marianne had haar nog niet gezien. Het was een vrij groot, nog jong meisje met geestige donkere oogen en een vroolijk, opgewekt gezicht. Jettie sloot op hetzelfde oogenblik vriendschap met haar en Marianne had den indruk, dat zij best met haar zou kunnen opschieten. Instappen! maande de hoofdconducteur. Tineke was al in een coupé geïnstalleerd, want hoewel ze de laatste weken flink vooruit was gegaan, kon ze nog niet lang staan. De anderen stapten nu ook in. Een oogenblik voelde Marianne zich beklemd, toen moeder de armen om haar heen sloeg en haar kuste; het was toch wel heel lang en , , , Maar ze moest flink zijn, dat begreep ze en wat luidruchtig nam ze afscheid van de jongens, dapper vechtend tegen de tranen die achter haar oogen prikten. Het kleine zusje begreep niets van het heele geval, vond het alleen maar fijn om in den trein te mogen zitten en besefte niet, dat ze nu maandenlang moeder en de broertjes niet zou zien. Ze snapte er ook niets van, waarom moeder haar zoo vast aan het hart drukte,., Instappen, instappen! riep de conducteur nu dringend en Marianne tilde snel Jettie in den trein, volgde dan zelf. Zal je trouw schrijven Marianne? riep moe- der nog. Ja, ja, knikte het meisje, terwijl de trein langzaam onder de kap van het station uitstoomde. Ze wuifde met haar zakdoek zoolang ze moeder en de jongens kon zien, uit het portier hangend, tot mijnheer van Zuylen haar zachtjes terugtrok. Kom kindje, kom nu ook zitten, hier tegenover Tineke, dan heb je een mooi hoekplaatsje bij het venster. Nog altijd dat vreemde, beklemmende gevoel niet geheel meester en niet wetend of ze lust had om te lachen of te huilen, zette Marianne zich gedwee op de plaats die haar aangewezen was en keek stil naar de nog groene weiden, de boomen in de verte, de telegraafdraden, die met het rhythme van den trein op en neer deinden. De groote reis was begonnen. V Het is een hecle zit naar München, we moeten het ons maar zoo gemakkelijk mogelijk maken, constateerde Tineke met een beweging om haar mantel uit te trekken. Daar zou ik nog een oogenblik mee wachten, raadde haar vader, we moeten in Gouda overstappen. De hoofdconducteur kwam de biljetten controleeren en overzag het gezelschap. Twee, vier, vijf, telde hij en twee kleine kleuters, ik zal er voor zorgen, dat u in Gouda een leege coupé krijgt, zoodat u bij elkaar kunt zitten. Dat wilt u toch zeker het liefst. Natuurlijk, zei mijnheer van Zuylen, vooral omdat mijn dochtertje pas ziek is geweest en straks wel wat zal moeten liggen. Wanneer we onder elkaar zijn, is dat gemakkelijker te schikken en ~ , In orde mijnheer, daar wordt voor gezorgd. Dank u wel mijnheer. Dat „dank u wel" hing er een beetje zonderling bij vond Marianne en ze keek verwonderd, Tineke zag het en begon te lachen. Vader heeft hem een stoffelijk bewijs van erkentelijkheid gegeven voor zijn goede zorgen, legde ze uit. Nu krijgen we vast een eigen coupé. Z°° was het ook, In Gouda droeg de vriendehjke conducteur het gezelschap aan een even vriendehjken collega over en nu konden de reizigors het zich werkelijk gemakkelijk maken Mantels en jassen werden uitgetrokken, hoeden en mutsen afgezet, Tineke kreeg uit het valiesje .an extra kussen in den rug en mt hetzelfde valiesje kwamen een paar prenteboeken en stukjes speelgoed voor de kinderen tevoorschijn, zoodat die zich konden bezighouden. inananne kwam nu geheel onder de bekoring van de reis. Het knus-intieme van de coupé, waar ze zoo veilig onder elkaar waren, de gemakkelijke banken, die het schudden en schokken van den voortsnellenden trein tot een aangename deining maakten, het voorbijvliegende landschap, alles werkte er toe mee om haar in een ongekende stemming te brengen. Ze knikte Tineke met stralende oogen toe en zei telkens: Het is heerlijk. Het passeeren van de grens viel haar een beetje tegen. Ze had haar pas zoo gewichtig gevonden en de laatste avonden die ze thuis had doorgebracht was als ze in bed lag, telkens haar fantasie op hol geslagen en had haar allerlei interessante ondervindingen voorgetooverd, waarbij zij natuurlijk de heldin was. En nu waren ze aan de grens en nu kwamen de douanebeambten en de nascontro eurs ook werkelijk in den trein, maar het liep alles heel kalmpjes en onbelangwekkend af De passen zagen ze slechts vluchtig in en naar de valiezen in de netten keken ze nauwelijks. U hebt zeker niets te declareeren, niet waar. vroeg een van hen uiterst beleefd aan den heer van Zuylen. Nee niets, was het antwoord. Geen sigaren, sigaretten? Acht sigaretten in mijn koker. Dank u, mijnheer. Daarmee was het afgeloopen. Als dat nu alles was, dacht Marianne, Mijnheer van Zuylen scheen haar gedachten te raden en begon te vertellen hoe hij in oorlogstijd eens naar Weenen had moeten reizen en hoe ontzettend moeilijk het alle reizigers toen gemaakt werd. Maar dat was nu alles voorbij en ze waren nu altijd even gemoedelijk. Veel sneller dan Marianne gedacht had, naderden ze Keulen, Kijk, daar is de Dom, wees mevrouw van Zuylen en de meisjes drukten haar neuzen tegen de ruiten. Hij is geweldig, vond Tineke, maar haar stem klonk wel wat teleurgesteld, Je krijgt er van uit den trein nooit een goeden kijk op, zei haar moeder, je bent er veel te dichtbij, te bovenop. En juist als je denkt dat je hem goed te zien zult krijgen, rijdt eerst de trein de overkapping binnen en zie je heelemaal niets meer, dan heb je hem weer te dichtbij en later krijg je hem net weer niet goed te zien, Nee, je moet er voor op het Domplein staan. ~ En dan is hij feitelijk te veel ingebouwd, viel juffrouw Bergman in. Toch is de Dom van Keulen een der prachtigste bouwwerken, die ik ken. En het inwendige, zei mevrouw van Zuylen weer enthousiast. Hoe is het nu eigenlijk? mengde haar man zich in het gesprek. Wordt er nog altijd aan den Dom gebouwd of niet? Hij heet voltooid, antwoordde juffrouw Bergman, en dat is eigenlijk jammer. Jammer? Waarom? — Om de legende over den bouw. Een mooie legende, die door de voltooiing naar het rijk van de sprookjes en verzinsels verbannen wordt. — Hé, kunt u ze ons niet vertellen? vroeg Marianne met schitterende oogen. Zij hield dolveel van legenden en sprookjes en oude verhalen en het kon haar niet zoo heel veel schelen of ze op waarheid berustten of niet. Zeker wel, antwoordde de jonge onderwijzeres bereidwillig, tenminste als het mevrouw en meneer niet verveelt? Integendeel, het moet heel interessant zijn, verzekerde mijnheer van Zuylen en zijn vrouw zei: Ik ken de legende wel, maar ik wil ze dolgraag nog eens van u hoorcn. De twee kleintjes speelden in een hoekje van de coupé „vader en moeder” en hadden geen tijd om te luisteren en ook geen tijd om verboden dingen te doen. Men kon ze gerust een kwartiertje aan hun lot overlaten. En terwijl de trein het Keulsche station verliet en om de stad heen stoomde, zoodat men telkens nog een glimp van het wereldberoemde bouwwerk kon zien, begon juffrouw Bergman te vertellen, lndertijd, in den heel ouden tijd, was Engelbert van Berg aartsbisschop van Keulen, Op zekeren dag kwam het plan bij hem op om in Keulen een kathedraal te bouwen, die alle bestaande kerken in schoonheid en grootschheid zou overtreffen. Hij wilde een Dom doen verrijzen prachtiger dan er ooit in Duitschland, Frankrijk of de Nederlanden gebouwd was. Daarom gaf hij opdracht aan een, toen reeds zeer bekenden bouwmeester te Keulen om een plan te ontwerpen. De naam van dezen bouwmeester is verloren gegaan, waarom zal je straks hooren. De bouwmeester was dag en nacht bezig met het ontwerp van de grootsche kerk, die hij zou bouwen en die zijn naam voor altijd beroemd moest maken en de eeuwen doordragen. Soms, als de ruimte van zijn werkvertrek hem te eng werd, liep hij naar buiten om in Gods heerlijke natuur beter te kunnen peinzen en misschien scheppen. Zoo wandelde hij op een avond langs den Rijn en kwam aan de plaats die men, ter gedachtenis aan het oude paleis der Frankische koningen, dat daar gestaan heeft, de Poort der Franken genoemd heeft. Daar zette hij zich op een bank en teekende, in gedachten verzonken, met zijn stok de omtrekken van een Dom in het zand, die hij weer uitwischte om opnieuw een andere schets in het zand te teekenen. Ook deze wischte hij weer uit en staarde voor zich uit naar het prachtige schouwspel dat de ondergaande zon hem voortooverde, In extase riep hij uit: „o, een Dom te mogen bouwen met ten hemel stijgende torens, die nog het daglicht zullen weerkaatsen, als de stad en de rivier reeds door de duisternis overwonnen zijn, dat zou schoon wezen!” En door deze gedachte bezield, begon hij opnieuw in het zand te teekenen. Het scheen dat de inspiratie tot hem gekomen was. Zonder opzien teekende hij verder tot hij ten slotte met schitterende oogen uitriep; „Ik heb het gevonden, daar staat hij!” Jawel, klonk een hcesche stem naast hem, de Dom van Straatsburg, De bouwmeester sprong verschrikt op en zag op een steen vlak bij hem een oud mannetje zitten, dat hem met spottende oogen aanzag. Hij antwoordde niet op de hatelijke opmerking, wischte de teekening uit en maakte iets anders. Mainz, zei het mannetje kort. Weer wischte de bouwmeester zijn schets uit en ontwierp iets anders. Worms, klonk het bijtend, lets anders. Amiëns. Nu werd de bouwmeester woedend en fel viel hij uit: Voor den drommel, kerel, als je zoo goed aanmerkingen maken kunt en zoo uitstekend op de hoogte bent van de kerkelijke bouwkunst, dan kan je misschien ook wel een beter ontwerp maken dan ik. Wil je het eens probeeren? Het mannetje lachte hoonend, maar verroerde zich niet- Dat bracht den bouwmeester buiten zichzelven en driftig duwde hij den ouden man den stok in de hand en beval hem nu eens te toonen wat hij kende. De man nam den stok en teekende snel een ontwerp met zooveel kunstvaardigheid, dat de bouwmeester vol bewondering uitriep: Waarlijk, gij zijt een groot kunstenaar, ik erken u gaarne als mijn meester. Mag ik u vragen of gij uit Keulen afkomstig zijt? Neen, antwoordde de oude man droog en gaf den stok terug. Maak het af, maak het ontwerp af, verzocht de bouwmeester. Jawel, om jou in staat te stellen het als je eigen werk te doen doorgaan en je de eer er van toe te eigenen. Dank je. De bouwmeester zag snel om zich heen. Ze waren alleen aan den oever van den Rijn, de duisternis begon te vallen. Luister, fluisterde hij snel. Ik bied je tien gouden dukaten, als je het ontwerp voor mij wilt afmaken en het mij geven. De oude man lachte weer hoonend en haalde van onder zijn mantel een buidel tevoorschijn, die, naar den klank te oordeelen, slechts met goudgeld gevuld was. Dan zal ik je dwingen, riep de bouwmeester en den ander naderend wilde hij hem zijn dolk op de borst zetten. Doch de oude man slingerde zijn aanvaller met zoo groote kracht terug, dat deze op den grond viel en tot zijn grooten schrik zag, dat zijn eigen dolk tegen zijn borst gekeerd was. Weer lachte de oude man hoonend. Wees maar niet bang, zei hij, ik zal je niet dooden. En nu je gezien hebt, dat noch goud, noch geweld iets op mij vermag, wil ik je zeggen, dat ik aan je verlangen zal voldoen. Je kunt het ontwerp krijgen en zult er beroemd door worden, ~ En de prijs? vroeg de bouwmeester ademloos. Je ziel. De bouwmeester gilde van schrik en maakte het teeken des kruises, waarop de duivel verdween. Daarop begaf de kunstenaar zich naar zijne woning, waar zijn oude huishoudster, die vroeger zijn voedster geweest was, hem vol bezorgdheid vroeg, waarom hij toch zoo laat was uitgebleven. Hij antwoordde haar niet en zijn avondeten roerde hij niet aan. Dien nacht kon hij niet slapen. Voortdurend zweefde hem het ontwerp, dat de duivel hem had doen aanschouwen voor den geest en zoodra het daglicht aanbrak trachtte hij op zijn teekenbord de omtrekken weer te geven die hij den vorigen avond aanschouwd had. Vergeefs;' Telkens begon hij opnieuw, maar niets voldeed hem, niets geleek op wat hij gezien had en wat hem nu nog slechts vaag voor den geest zweefde. Tegen den avond begaf hij zich naar de plaats waar hij den vorigen dag den ouden man getroffen had. Bij de Poort der Franken stond deze reeds en teekende met een stok op den muur en in vurige lijnen vertoonde zich voor de verbijsterde blikken van den kunstenaar de prachtigste dom, die ooit door menschenoogen was aanschouwd. Na een oogenblik was alles echter verdwenen en het gelukte hem niet het beeld in zijn herinnering vast te houden. Welnu? vroeg de oude man. Wil je mijn plan nog? Antwoord. Ja, zuchtte de bouwmeester na hevigen tweestrijd. Dan tot morgen, te middernacht, op deze plaats. Den volgenden morgen ontwaakte de bouwmeester welgemoed, hij had alles vergeten, behalve de zekerheid dat hij de bouwplannen van den Dom in zijn bezit zou krijgen. Hij zette zich aan het venster en zijn gedachten hielden zich met niets anders bezig dan met het wonderbouwwerk, dat zijn naam beroemd zou maken. Maar naarmate de dag vorderde, werden zijne gedachten minder opgewekt, gaf hl) er zich meer en meer rekenschap van tot welken vreesehjken prijs hij het bouwplan moest koopen. Toen zijn oude voedster hem het middagmaal bracht, vond ze hem in een toestand van de grootste opwinding, ja, aan de wanhoop ten prooi, Up haar angstig aandringen vertelde hij haar eindelijk wat hem deerde, blij zijn hart te kunnen uitstorten De goede vrouw schrikte hevig toen zij hoorde, dat haar voedster-kind beloofd had zijn ziel aan den duivel te zullen verkoopen en radeloos snelde zij naar haren biechtvader, wien zij alles vertelde. Deze luisterde opmerkzaam naar het verhaal en verzonk in langdurig nadenken. Toen zeide hij de vrouw, dat zij hem naar de kerk zou volgen en daar haalde hij uit een zilveren kistje een stukje hout van het heilige kruis, dat hij de vrouw ter hand stelde met de woorden. _ Geef dit aan uwen heer en zeg hem, dat hi) moet trachten de plannen van de kerk uit de handen van den duivel te krijgen vóór hij het contract teekent, en dat hij hem dan dit moet voorhouden. ’s Avonds om half twaalf verliet de bouwmeester zijn woning. Den ganschen avond had hij biddende doorgebracht en onder zijn mantel droeg hij het stukje hout van het heilige kruis. Hij trof den duivel op de afgesproken plaats aan en nu was deze in zijn ware gedaante. Vrees niets, riep hij den over ai zijn leden bevenden bouwmeester toe, vrees niets en treedt nader. Deze gehoorzaamde. Hier zijn de plannen van den Dom en hier is het contract, dat je teekenen moet, sprak de duivel grijnzend. De bouwmeester wist, dat nu het oogenblik gekomen was, waarvan zijn eeuwige zaligheid afhing. Snel greep hij met de eene hand het plan, hield met de andere de reliquie omhoog en sprak met luider stem: In naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest en krachtens dit overblijfsel van het Heilige Kruis bezweer ik u Satan, wijk van hier! Knarsetandend van woede en spijt trachtte de duivel den bouwmeester de plannen te ontnemen, doch deze was op zijn hoede. Hij hield ze stijf tegen zijn borst gedrukt en toonde opnieuw den duivel het stuk van het heilige kruis. Ik ben overwonnen, riep deze, doch ik zal mij wreken. Die kerk, die je mij ontstolen hebt, zal nimmer voltooid worden en het nageslacht zal je naam niet kennen. Verdoemd zult ge niet zijn, bouwmeester van den Keulschen Dom, maar vergeten zult ge zijn en eeuwig onbekend blijven, dat is voor een kunstenaar nog erger. o o Met deze woorden verdween de Booze. De bouwmeester keerde naar huis terug en liet den volgenden dag een dankmis lezen voor de redding zijner ziel. Terstond werd met den bouw van den Dom aangevangen en aanvankelijk kon de bouwmeester zich verheugen in den snellen en voorspoedigen voortgang van het werk. Als een dankgebed in steen, verhieven muren en zuilengangen zich ten hemel en hij begon reeds de hoop te koesteren, dat de voorspelling van den duivel niet vervuld zou worden. Hij had reeds het plan gevormd om een koperen plaat, die zijn naam zou dragen, boven den hoofdingang te doen plaatsen, teneinde die voor vergetelheid te behoeden. Maar al zijn voornemens en plannen werden verijdeld. Er ontstond twist tusschen den aartsbisschop en de Keulenaars die aan den Dom arbeidden en kort daarop stierf de bisschep plotseling en onder geheimzinnige omstandigheden, De bouw bleef onvoltooid. Later heeft men, op verschillende tijdstippen, beproefd om den Dom te voltooien en de geleerdste mannen en geschiedkundigen van Duitschland hebben al het mogelijke gedaan om den naam van den onbekenden bouwmeester te ontdekken, zij zijn daarin niet geslaagd en eeuwen lang is de Dom onvoltooid gebleven. Nu echter schijnt de vloek van den duivel om cenige onnaspeurlijke reden opgeheven te zijn, tenminste de Dom is ten slotte toch voltooid. Misschien wordt nu de naam van den bouwmeester ook nog wel eens ontdekt. Wie weet? Misschien is hij toch niet heelemaal voltooid, opperde Marianne, die graag aan de legende wilde vasthouden en hoopte, tegen alles in, dat er toch érgens een klein onderdeel aan het grootsche bouwwerk zou zijn, dat aan de aandacht ontsnapt en toch niet af was, zoodat het verhaal zijn mystieke waarde voor haar behouden kon. Het is werkelijk een heel mooie legende, zei Tineke, Ja, bevestigde Marianne, het is een prachtig verhaal, het spijt me alleen maar, dat we den Dom maar zoo even in het voorbijgaan goedendag konden zeggen, wat zou ik hem graag eens op mijn gemak bekijken. Ik geloof dat het komt door de prachtige legende, die er aan verbonden is. Alle legenden uit Rijnland zijn mooi, verzekerde juffrouw Bergman, enthousiast. Als je Rijnland kent, zooals ik het ken, met zijn ruïnen en burchten en oude sagen, dan moet je er van houden en hoe beter je het leert kennen, hoe meer je het leert liefhebben, Hoe komt het, dat u zoo goed juist met deze streek op de hoogte bent? informeerde mevrouw van Zuylen, Ik heb hier veel met mijn vader gereisd, antwoordde het jonge meisje. Wij gingen lederen zomer eenige weken naar deze streek en het mooiste wat ik me denken kan is een bootreis langs den Rijn, de rivier op, dan zie je al het mooie veel meer op je gemak en beter dan van uit den trein,, , Maar Tirol moet toch ook buitengewoon mooi en belangwekkend zijn, merkte Marianne haastig op, Zij vond de woorden van juffrouw Bergman niet geheel beleefd tegenover mijnheer en mevrouw van Zuylen, en omdat zij haar toch wel aardig en sympathiek vond, trachtte zij den mogelijken indruk, die deze woorden gemaakt konden hebben, snel uit te wisschen. Mevrouw van Zuylen merkte haar bedoeling en knikte haar vriendelijk toe. Tirol is heerlijk mooi, zei ze met haar warme diepe stem, en naar wat ik er van gelezen heb moet Meran, waar we heengaan, een paradijs op aarde zijn. En ik ben overtuigd, dat u, die, geloof ik, heel gevoelig bent voor natuurschoon, ook geen spijt zal hebben, dat u met ons mee bent gegaan. Maar ik kan me best begrijpen, dat u van den Rijn en zijn omgeving zegt: dat is het mooiste wat ik ooit gezien heb. Zelf heb ik maar eenmaal in mijn leven een reisje langs den Rijn gemaakt en ik moet zeggen, dat het me toen was, alsof ik in een sprookje leefde. Jawel, maar dan moet je er bij vertellen, viel mijnheer van Zuylen in, dat dat was, toen we op onze huwelijksreis waren. Ze lachten allemaal, de kleintjes ook, uit een gevoel van saamhoorigheid, want ze wisten in het geheel niet waar het over ging. Na een poosje vroeg Tineke, die stil naar buiten had zitten kijken om ten volle te genieten van de waarlijk prachtige streek, waar ze doorspoorden; Kent u nog meer Rijnlegendcn? O ja, verscheidene. Maar de meeste er van moet je zelf ook kennen, dunkt me, van den Muizentoren en Rolandseck en den Drachenfels, Ja, maar andere, die minder algemeen bekend zijn- Wou je er nog één hooren? vroeg juffrouw Bergman glimlachend, Dolgraag en meer dan één. Goed, dan zal ik ze vertellen, als we zoo ongeveer op de plaats zijn die er het onderwerp van is, Ben je het daar mee eens? Natuurlijk, riep Mariannc, dan is het nog veel interessanter. Waar zijn we nu zoo wat? informeerde Tineke, O, ergens, zei Marianne vaag. Ben je niet bijzonder in aardrijkskunde? vroeg de juffrouw. Dan zou het misschien een goede gelegenheid zijn om je kennis aanschouwelijk op te frisschen. Ik vind aardrijkskunde zoo droog en zoo saai, erkende Marianne. Het kan me zoo weinig schelen of een stad Wiesbaden, Bingen of anders Marianne’s groote Reis. 4 heet, om bij den Rijn te blijven. Best, maar als je nu bijvoorbeeld in Frankfort moest overstappen wat nu gelukkig niet het geval is dan zou het toch wel erg akelig voor je zijn als je op een gegeven oogenblik merkte ineens te, laten we zeggen Mainz, op het perron te staan. Ja, dat natuurlijk wel en als je al reizende je aardrijkskunde mocht leeren, dan zou ik er geloof ik heel wat meer van opsteken, het wordt dan dadelijk alles heel anders. Wanneer je bijvoorbeeld ergens een mooien tocht hebt gemaakt of een bergtop hebt beklommen kan het je natuurlijk schelen hoe de weg heette, welke rivier je langs bent gegaan en hoe de berg heette; maar al die blauwe en zwarte lijntjes op de kaart en al die stippen en kruisjes, nee, , , Ik zal probeeren of ik de aardrijkskunde wat minder saai voor je kan maken, beloofde juf en of ik die stippen en lijntjes niet wat leven in kan blazen. O, maar u moet niet denken, dat ze dóm is met aardrijkskunde, riep Tmike haastig, bang dat haar vriendinnetje een slechten indruk zou maken. Ze is knapper dan ik. Het zal best losloopen met jullie allebei, meende mijnheer van Zuylen. Kom, we gaan eens zien of er in den restauratiewagen drinkbare koffie te krijgen is. En we zullen de achterblijvers wat sturen. Wie gaat er mee? Ik! riep Paultje vastberaden en meteen greep hij Jettie's smalle handje om te toonen, dat hij zijn vriendinnetje niet in den steek wilde laten, Nu, dan moet juf ook mee, om jullie vast te houden, zei zijn vader lachend. Marianne verklaarde, dat zij bij Tineke wou blijven en enkele minuten later kwam een kellner uit den restauratiewagen de meisjes een kop chocolade brengen met wat biscuits. Door de gezellige gesprekken, de tallooze verhalen die juffrouw Bergman wist te vertellen over het prachtige Rijnland, duurde het traject langs den Rijn de meisjes eer te kort dan te lang. Toen ze in Frankfurt aankwamen kocht mijnheer van Zuylen aan het perron broodjes, sinaasappelen en bananen en aan de wijze waarop de man achter het wagentje lachte terwijl hij de talrijke pakjes aangaf, was te zien, dat hij geen slechte zaken gemaakt had, Paultje en Jettie zaten eendrachtig samen in een hoekje en hapten ernstig van eikaars broodje. Met verwondering zag Marianne hoe het kleintje een half broodje met ham achter elkaar opat zonder dat ze een enkele maal aangespoord behoefde te worden. Maar toen was het ook uit, De overblijvende helft stak ze Marianne toe. Wil niet meer. Paultje, die braaf zijn portie verwerkte, wat hem trouwens ook niet veel moeite scheen te kosten, keek op en wilde blijkbaar een opmerking maken, maar zijn moeder legde met een veelbeteekenenden blik den vinger op haar mond. Stil Paultje, En Paultje, die een lief, gehoorzaam ventje was, zweeg, al lag het hem zichtbaar zwaar op het hart, dat iemand zoo maar kon zeggen: ik wil niet meer en dan een banaan krijgen vóór de boterham op was. Met groote, ronde, verwonderde oogen zat hij naar het kleine meisje te kijken. Zijn moeder, die het zag en wel begreep wat er zoo ongeveer in dat kleine kopje moest omgaan, nam hem mee naar de gang en terwijl zij daar voor het raam stonden en naar het voorbijsnellende landschap keken, vertelde zij hem dat Jettie ziek was geweest en nog altijd niet goed eten kon, -. Net als Tineke? vroeg Paultje, want dat was de eenige vorm van ziekte, die hij zich kon voorstellen. Nee, antwoordde zijn moeder, anders, Jettie is nooit gevallen, heeft nooit een ongeluk gehad zooals Tineke, maar ze is een beetje een zwak kindje, dat,,. Ö, ik begrijp het al, deed Paultje opeens wijs. Ze is een Haagsch bleekneusje. Zijn moeder lachte, Zoo iets en we moeten allemaal ons best doen om haar goed te doen eten, zoodat ze groot en sterk wordt... Net als ik. En nu moet jij maar helpen en het goede voorbeeld geven door altijd braaf zelf zonder tegenstribbelen je bord leeg te eten, ook al vindt je het eens een keer niet erg lekker. Paul beloofde het met een ernstig gezichtje. Blijkbaar voelde hij, dat er een zekere verantwoordelijkheid op hem gelegd was, De reis bood, nadat het schoone Rijnlandschap achter den rug was, niet veel afwisseling meer. Tegen theetijd ging Marianne met mijnheer en mevrouw van Zuylen mee naar den restauratiewagen en juffrouw Bergman bleef met de kleintjes bij Tineke, waar ze op het kleine klaptafeltje voor het venster hun thee geserveerd kregen, die mijnheer van Zuylen besteld had. Eerst had Marianne bij haar vriendin willen blijven, maar Tineke had geprotesteerd en gezegd dat Marianne de sensatie van theedrinken in een lunchroom, waar je tegelijk de mooiste natuurfilm wordt vertoond, noodzakelijk beleven moest. Ziezoo Tineke, zei juf, die de zeldzame gave had iemand het gevoel te geven of ze een oude vriendin was, nu hebben we een uurtje de ruimte en moet jij eens lekker languit op de bank gaan liggen om wat te rusten. Maar ik ben heelemaal niet moe, verzekerde Tineke, Nee, dat geloof ik wel, maar dan moet je het juist doen; wanneer je pas gaat liggen als je voelt, dat je moe bent, is het net te laat. En we moeten nog heel wat uurtjes hier doorbrengen, Tineke zwichtte voor het argument en strekte zich gehoorzaam op de bank uit- Binnen een kwartier sliep ze zoo rustig, alsof ze thuis op haar ruststoel lag. Juf wenkte de twee kleintjes dat ze nu stil moesten zijn en gaf ieder een klein opschrijfboekje en een potloodje om te „schrijven” en daarmee waren ze een heelen tijd zoet. Het avondeten in den trein gaf weer wat afwisseling, Ze aten in twee afdeelingen, eerst mijnheer en mevrouw van Zuylen met Paultje en Jettie en daarna Marianne met juf. Zoo hoefde Tineke, die haar portie alweer in de coupé gebracht kreeg, niet alleen te zijn, Marianne had voorgesteld of Jettie met haar zou eten, omdat het kleintje gewend was door haar geholpen te worden. Maar het leek mevrouw van Zuylen beter om van dit oogenblik af de kinderen samen te laten eten, daar ze werkelijk van Pauls goede voorbeeld iets verwachtte. Paul was een gezonde jongen, die altijd met eetlust aan tafel kwam en zijn moeder hoopte, dat dit aanstekelijk op kleine Jettie zou werken. VI. De eerste resultaten schenen haar gelijk te geven. Of het de totaal andere omgeving was of de spijzen, die zoo verschilden van wat ze thuis kreeg, zeker is dat het kleine ding zonder tegenzin opat wat ze van mevrouw op haar bordje kreeg en na het eten nog een biscuitje nam, dat mijnheer van Zuylen haar aanbood. Hè, als dat zoo eens doorging, verzuchtte Marianne, toen mevrouw het haar vertelde en ze bedacht met blijdschap, dat ze nu al dadelijk iets prettigs had om aan moeder te schrijven. De kinderen bleven gedurende de heele reis voorbeeldig lief. Alleen van slapen wilden ze niets weten, ze vonden alles wat zij beleefden veel te interessant en verschillende pogingen om ze op schoot te nemen en in slaap te sussen mislukten jammerlijk. Wel wilden ze, rustig ieder in een arm van Marianne tegen haar aangenesteld, naar een verhaaltje luisteren en deze vertelde het eene sprookje na het andere, allemaal eigen verzinsels, van kabouters die in holle boomen woonden en op eekhoorntjes door het bosch reden, van elfen en nimfen en toovergodinnen, van jongetjes en meisjes, van betooverde kasteelen en ontvoerde prinsessen; zij was onuitputtelijk. Ik wist niet, dat jij er zoo n fantasie op nahield, zei Tineke, — En zoo'n talent, voegde haar vader er bij. Er klonk iets van bewondering in zijn stem. Intusschen rommelde en donderde en raasde de trein voort in den donkeren avond. Nu en dan waren er vuurvonken in de dikke rookwolken, die de locomotief uitblies en in lange slierten achter zich liet. Het was van een geheimzinnige bekoring voor Marianne om zoo door de duisternis te razen, ze vond er iets opwindends in en ook iets angstige, bijna iets griezeligs; met groote oogen zat ze stil in de duisternis te staren. Eindelijk blonk er in de verte een roodachtige schijn, toen zag ze lichten opdoemen, die talrijker werden en naderbij kwamen. In de donkere omgeving teekenden zich, donkerder nog, huizenvormen af, eerst enkele, toen gehecle compacte blokken. Zij naderden een stad, München, zei mijnheer van Zuylen, terwijl hij op zijn horloge keek, De trein is mooi op tijd, De twee kleintjes, die het laatste half uur toch een beetje doezelig waren geworden, werden nu weer ineens klaar wakker en twetterden als vogeltjes, die door een ongewoon licht en geluid uit hun slaap worden gewekt. Nauwelijks stond de trein stil of Paultje maakte zich meester van een hoedendoos en zou daarmee, als zijn vader het niet verhinderd had, zoo maar pardoes het perron opgerold zijn, Tineke was van het lange zitten toch wel wat stijf en pijnlijk geworden en moest met eenige omzichigheid uit den wagon worden geholpen. Maar weldra stonden ze allen veilig op het perron en de kleine karavaan volgde den snel voortbe- wegenden kruier, aan wien de valiezen waren toevertrouwd en die hij aan een riem geregen alle tegelijk op rug en borst torste, Wat kan die vent rennen met zoo'n zware vracht, benijdde Tineke, Straks raken we hem uit het oog en dan zou hij er met de bagage van door kunnen gaan, overwoog Marianne en ze vroeg; Weet hij waar we heen moeten? Haar stem scheen eenige ongerustheid te verraden, tenminste mevrouw van Zuylen begon te lachen en zei: Ja, hij brengt alles naar Hotel de I’Europe, vlak aan den overkant. Dat stelde Marianne aan den eenen kant gerust, hoewel ze het toch ook wel jammer vond, dat het hotel niet wat verder van het station verwijderd was, want nu zouden ze niets van München kunnen zien. In het hotel waren kamers gereserveerd en spoedig was ieder in zijn eigen appartement, Marianne had met de beide kleintjes een keurige kamer, met een vaste waschtafel, een toilettafeltje, een spiegelkast en alles wat voor comfort dienen kon. Ze voelde zich bepaald geïmponeerd. Tineke en juffrouw Bergman hadden de kamer er naast. Mevrouw van Zuylen had dat expres zoo geregeld, want zij was bang dat de meisjes anders samen zouden blijven praten en elkaar uit den slaap houden. Hemeltje, schrikte Marianne, toen ze Jettie aan de vaste waschtafel had gewasschen. Dat iemand van een dag in den trein zóó roetzwart kan worden! Paul was niet veel beter. Jij lijkt wel een klein schoorsteenvegertje, beweerde Marianne, terwijl ze hem schoonpoetste, En jij bent precies Zwarte Piet, juichte de kleine jongen uitbundig. Je gezicht zit vol zwarte strepen en vlekken. Marianne moest toegeven, dat hij gelijk had en toen het tweetal lekker was toegestopt in de keurige kinderbedjes, die voor hen waren gereed gezet, frischte zij zich zelf ook eens heerlijk op. Dat verdreef een groot deel van de moeheid en toen zij zich in het ruime bed uitstrekte tusschen de zachte koele lakens, dacht ze dat zij van louter welbehagen wel wakker zou kunnen blijven, vooral omdat zij door al haar ledematen het gevoel had of ze nog altijd in den trein reed. Ze luisterde een oogenblik naar de rustige ademhaling van de kinderen, die ingeslapen waren zoodra ze het kussen raakten en dat maakte haar ook doezelig. Spoedig sliep ze als een roos. Voor Tineke was de nacht minder rustig. Zij scheen wat oververmoeid, kon niet slapen en had in het begin van den nacht veel pijn, zoodat juffrouw Bergman opstond en in de kamer van mevrouw van Zuylen de kalmeerende poeders ging halen, die de dokter voorgeschreven had. Tinekes moeder ging zelf mee, suste en bedaarde haar dochtertje, gaf haar een poeder en toen werd het spoedig beter, zoodat het meisje insliep en haar pijnen vergat. Van dit alles merkte Marianne niets. Geen geluid stoorde haar in haar diepen slaap en ze werd niet wakker voor juffrouw Bergman haar den volgenden ochtend bedreigde, dat zij een natten spons boven haar zou uitknijpen of, wat veel erger was, dat zij zonder haar zouden vertrekken. Want de trein wacht niet, besloot de juffrouw doelmatig haar redevoering. Dit argument deed Marianne allen slaap vergeten, Met èèn sprong was ze het bed uit en voor de waschtafel, Paultje was al door juf gewasschen en nu bezig zich zelf aan te kleeden, heel trotsch op het feit, dat hij al zoo’n groote jongen was, die dat zelf kon. Na een haastig ontbijt gingen ze weer naar den trein. Hoewel zij tamelijk vroeg waren en tien minuten den tijd hadden, troffen zij het niet zoo goed als den vorigen dag. Zij moesten in drie verschillende coupé's plaatsnemen, in de eene Tineke met haar vader, in die er naast juffrouw Bergman en twee compartimenten verder mevrouw van Zuylen met Marianne en de twee kleintjes. De beide andere plaatsen, en nogal de beste aan het venster, waren ingenomen door een paar dikke Duitschers, die zaten kaart te spelen en voor niets anders oog hadden, Gelukkig duurt het vandaag niet zoo lang als gisteren, zei mevrouw van Zuylen, we zijn om tien minuten over zes in Meran, Marianne antwoordde niet, zij vond het toch nog lang genoeg, maar wilde dat niet zeggen, omdat zij wel begreep, dat je, als je naar een mooie streek wilt reizen, er een paar dagen vermoeienis voor over moet hebben. De streek waar zij doorreden was bergachtig en daardoor voor Marianne heel interessant. Soms zag je in de verte een paar met eeuwige sneeuw bedekte toppen en dat ontlokte haar telkens kreten van bewondering. In Innsbrück hadden ze een vrij lang oponthoud en mijnheer van Zuylen stelde voor dat het heele gezelschap zou uitstappen om zich aan het gemoedelijke, eenvoudige buffet, dat op het perron was opgeslagen, te goed te doen aan een kop koffie en de typische „heisze Würstel", die de vriendelijke bedienende geest van het buffet uit een dampende ketel vischte en, met een broodje en een kwak mosterd, op een vetvrij papiertje serveerde. Ik wil ook mee, toe laat me ook meegaan, smeekte Tineke, Het lijkt me zoo leuk, Kom dan maar, stemde haar vader toe, hoewel haar moeder een bedenkelijk gezicht trok. Voorzichtig aan dan. De man achter het buffet, die schik had in de twee blonde kleutertjes en de frissche, opgewekte meisjesgezichten, merkte al heel gauw, dat er iets niet in orde was met de grootste van de twee en met een zwaai reikte hij mijnheer van uit zijn stalletje een tabouret toe, ~für das gnadige Fraülein,” zoodat Tineke kon zitten. Met verbazing hoorde Marianne naar de woorden die Tinekes vader met den verkooper van de worstjes wisselde, want mijnheer van Zuylen, zeer vertrouwd met het taaleigen, sprak in een zwierigen stijl en de „bitte schön'"s, „bitte „danke bestens" >waren niet van de lucht. Wat praatte die man ontzaglijk beleefd, merkte ze op, toen ze weer in den trein zaten. Ja, zei mevrouw van Zuylen, de Oostenrijkers zijn een buitengewoon hoffelijk volk en ze hebben een wijze van zich uit te drukken, die, zonder ook maar eenigszins kruiperig te zijn, zoo butengewoon beleefd is, dat het ons eerst zonderling aandoet. Daarentegen vindt een Oostenrijker onze wijze van spreken lomp en onhebbelijk, om niet te zeggen onbeschoft. Herinner je je die Oostenrijksche dienstbode nog, die we een paar jaar geleden als tweede meisje hadden, Marianne? Die Gretel? Ja, weet je waarom ze weg is gegaan? Ik dacht dat ze heimwee had. Zoo iets, ja. Ze kon niet wennen aan de lompe Hollandsche wijze van uitdrukking, zei ze en ieder oogenblik voelde ze zich beleedigd door den een of ander, dien ze te woord had moeten staan en die natuurlijk nooit iets onvriendelijks in den zin had gehad. Wat spreken ze nu eigenlijk in Meran, mevrouw? vroeg Marianne, Italiaansch? De officieele taal zal natuurlijk Italiaansch zijn, maar ik denk wel, dat er hoofdzakelijk Duitsch gesproken zal worden. Even nadat zij Innsbrück verlaten hadden, was het beginnen te regenen en nu kletterde een hagelbui tegen de ruiten, De kinderen vonden het prachtig en gingen in het gangetje staan om door het venster naar de hagelsteenen te kijken. O, moes, kijk toch, zulke dikke, juichte Paultje en Jettie herhaalde; Zulke dikke. Nu komen we straks over den Brenncrpas, vertelde mevrouw van Zuylen en dan zijn we in Italië, d.w.z. in het land, dat pas Italiaansch geworden is, in Tyrol, Aan het station Brcnner hadden ze een langdurig oponthoud, niemand wist waarom, Eén van de dikke Duitschers merkte op, dat de trein natuurlijk veel te laat in Meran zou komen, als ze hier zoo lang bleven staan. Zijn reisgezel verzekerde echter, dat hij daar niet ongerust over hoefde te zijn. Onder het bewind van Mussolini kwamen er geen treinen meer te laat. Toen de trein weer reed kwamen de pasbeambten en de douaniers in den trein. Naast den pasbeambte stond een man in een grijsgroen pak, dat een militairen indruk maakte en met een leelijk, van achteren opgeslagen grijsgroen hoedje op, Is dat een soldaat? vroeg Marianne, Waarom is die in den trein? Een soldaat van het fascistenleger, lichtte mevrouw haar in. In iederen trein rijden er altijd een paar mee om toe te zien dat alles goed gaat. De pascontrole gaf geen moeilijkheden, maar de Italiaansche douanier betoonde meer belangstelling voor de bagage en alles wat de reizigers bij zich hadden, dan zijn Duitsche collega's den vorigen dag gedaan hadden. Bijzonder gebaand waren ze op alle lectuur en vroegen nog ecns extra of niemand politieke bladen bij zich had. Dat gaf nog even aanleiding tot een grappig incident, In het bagagerek lagen een paar prenteboeken van de kinderen, De douanier nam ze op, bladerde ze een voor een door, keek perplex, omdat hij er natuurlijk geen woord van lezen kon, want het waren Hollandsche boeken. Ten einde raad en om van de verantwoordelijkheid ontslagen te zijn je kón toch nooit weten wat voor gevaarlijke propagandalectuur het kon zijn, al was het in een onschuldig kleed! liet hij ze aan den fascistischen soldaat zien. Deze bekeek ze van voren naar achteren en toen van achteren naar voren, staarde een oogenblik met een geleerd gezicht op het omslag, schudde zijn hoofd over zoo n probleem en vroeg toen in gebroken Duitsch: Dat behoort aan de kinderen, nietwaar? Ja, knikte mevrouw van Zuylen geruststellend, het zijn prenteboeken, kinderboeken, De soldaat keek er nog eens naar met een uitdrukking op zijn gezicht of hij een bom in de hand hield, die ieder oogenblik kon ontploffen, schudde opnieuw het hoofd en gaf toen de boeken aan Marianne, Paultje, die al dit gebeuren met een angstigen blik in zijn blauwe kijkers gevolgd had, slaakte een zucht van verlichting, toen hij de boeken veilig en wel in Mariannes handen zag. Hij wilde ze onmiddellijk hebben en den heelen verderen weg hield hij zijn schat stijf onder zijn arm geklemd. Er mócht nog eens een aanslag op gepleegd worden. Op den Brennerpas sneeuwde het, maar nauwelijks was de trein aan het dalen of de blauwe lucht brak door en een stralende zon verlichtte het landschap. Onder een zomerschen hemel reden ze verder. Kom, we gaan naar den restauratiewagen om thee te drinken, we zitten allemaal zoo ongezellig en Tineke heeft geen plaats om haar been wat uit te strekken, het zal daar beter zijn, zei mijnheer van Zuylen, een oogenblik later in de coupé komende, waar zijn vrouw en Marianne zaten. Wou je Tineke ook meenemen? Ja, het lijkt me het beste, Als ze zich maar niet stoot of bezeert in dien schokkenden trein, meende mevrouw bezorgd. Ze staat nog zoo onvast op haar beenen. Kom, kom, ik ben er immers bij, ik zal wel zorgen, dat ze veilig overkomt. Als ze in de coupé gemakkelijk kon zitten zooals gisteren, dan zou ik zeggen, laat ze maar blijven waar ze is, maar nu kan ze beter meegaan, Toe dan maar, zei Tineke's moeder berustend. Mijnheer van Zuylen ging nu met Tineke vooruit, mevrouw volgde met Paul, dan kwam Marianne met Jettie en juf sloot de rij. Het was eigenlijk nog geen theetijd en daardoor was het leeg in den restauratiewagen. Tineke kon zich half liggend op een bank tegen den achterwand zetten en de anderen vonden een plaats, hetzij aan hetzelfde, hetzij aan een volgend tafeltje, aan den linkerkant van den wagen, als je met je gezicht naar de locomotief stond. Dat was te danken aan een aanwijzing van den oberkellner. Komt u aan dezen kant zitten, mevrouw, had hij gezegd, zoodra zij den restauratiewagen binnenkwamen, dan kunt u straks goed zien. Wat is er dan te zien? vroeg mevrouw van Zuylen gedachteloos. De plek waar voor drie weken het spoorwegongeluk is gebeurd, toen de weg is ingezakt. O ja, nu herinner ik het mij, dat was op de Brennerbaan, Ik was het vergeten. De lijn is gisteren pas heropend. Dit is de derde trein, die er op rijdt, praatte de conducteur verder. Oh!,, . Wist jij dat? wendde Tineke's moeder zich wat verschrikt tot haar man. Jawel, antwoordde deze laconiek. En je hebt er niets van gezegd! Nee, waarom zou ik er over gepraat hebben? Dan was je misschien angstig geworden en we moesten tóch over den Brenner reizen. Het leek me veel beter om je in zalige onwetendheid te laten. Zeg nu eens eerlijk of ik geen gelijk heb gehad? Misschien wel, moest mevrouw toestemmen. De trein begon langzamer te rijden. Hier is het, wees de ober na een oogenblik. Over het heele stuk wat er nu volgt is de weg ingezakt, een eindje verder, waar de trein naar beneden is gestort, kunt u de locomotief in het water zien liggen, die hebben ze er nog niet uit kunnen krijgen. Allen keken naar buiten, De trein reed langs een vriendelijk blauw, ruischend riviertje, dat speelsch tusschen de groote steenen doorschoot, die in het stroombed lagen. Langs den oever, die nog gedeeltelijk vernield was, zag men einden rails over het water hangen; de ijzeren staven waren afgeknapt of het vermolmd hout was, de grond was omgewoeld en aan den anderen kant zagen ze een ploeg arbeiders aan den kant van den weg staan, wachtend tot de trein zou zijn voorbijgereden om hun herstellingwerk te hervatten. Ze reden nu nog langzamer. Stapvoets, zei Tineke. Daar is de locomotief, wees de ober. En ja, daar zagen ze het ijzeren gevaarte op zijn kant in het water liggen, als een verslagen monster. De golfjes speelden over den grooten romp en tusschen de wielen, en het water leek zoo blauw en ruischte zoo liefelijk,, , Hoe is het mogelijk, dat riviertje ziet er heelemaal niet gevaarlijk uit, vond Tineke, Marianne’s groote Reis. 5 Het was de rivier ook niet, juffrouw, antwoordde de ober; hoewel ze genoeg spoken kan, als het boos weer is. Maar door de vele regens was de bodem ondermijnd, het water stond hoog en toen ... ja, hoe het precies gebeurd kan zijn weet ik niet. Het was de nachttrein, die door het noodlot getroffen werd, 's Middags waren wij gepasseerd, ja, we reden toen al door het water, maar we zijn er toch nog goed doorgekomen. De nachttrein. ~ Vreeselijk! huiverde Marianne, Ze zag den trein, voortrazend door den donkeren nacht, dan langzamer en langzamer rijdend, door het water, dat verraderlijk den bodem ondergraven had, ze zag de reizigers, rustig, zich van geen gevaar bewust samen pratend om den tijd te verdrijven of slapende. En dan plotseling het afschuwelijke, noodlottige ~, Nee, niet daaraan denken, niet denken dat zoo iets nu ook kon gebeuren, dat... nee, nee,.. Wat is er kindjelief? Je ziet spierwit, vroeg mevrouw van Zuylen plotseling. Ik? Niets mevrouw, probeerde ze onverschillig te doen. Mevrouw legde haar warme hand op het ijskoude handje, dat Marianne krampachtig tot een vuist kneep om er het beven van te beletten. Toch niet wagenziek? vroeg ze bezorgd. Nee mevrouw, het is niets, het is alweer over. Hier, drink maar eens gauw een lekker warm kopje thee, dat zal je opknappen, zei Tineke's moeder hartelijk, niet verder aandringend, De noodlottige plek was gepasseerd, niets verstoorde meer de harmonie van de vriendelijke omgeving, Marianne's kleur keerde terug, haar oogen stonden weer helder en ze nam weer levendig deel aan het gesprek. VIL Meran! Het doel van de reis was bereikt. Ze stonden aan het kleine station, dat volstrekt niet den indruk maakte bij een plaats van eenige beteekenis te behooren. Met groote oogen keek Marianne rond. Het was bijna donker, maar de omtrekken der heuvels, die ze vóór en achter zich en aan alle kanten zag, kon ze toch duidelijk onderscheiden. Mijnheer van Zuylen was even weggegaan om voor de bagage te zorgen en ze stonden op een hoopje bij elkaar, „als landverhuizers” dacht Marianne, die zich vies en smerig voelde en veel vermoeider, dan ze zichzelf wilde bekennen, Tineke hing op den arm van juffrouw Bergman en mevrouw van Zuylen hield de beide kleintjes in bedwang, die trappelden en sprongen als opgewonden jonge veulens, In de verte zagen ze mijnheer van Zuylen energiek praten en ten slotte druk gesticuleeren tegen een individu, dat met zijn hoofd schudde, zijn schouders ophaalde, met zijn armen zwaaide, wegliep en weer terugkwam en zeer welsprekend nijdige gezichten trok. Een pracht van een pantomine, lachte Tineke- Ik vind het meer een charade, vond haar moeder en ik wou dat ik wist wat het beteekende. Ik hoop toch niet, dat onze koffers gestolen zijn! Weet je wat, ik ga eens even kijken, Marianne wil jij de kleuters even onder je hoede nemen? Maar reeds kwam mijnheer van Zuylen met groote stappen op hem af. Mooie boel, pruttelde hij. Je kunt je hier op geen enkele manier verstaanbaar maken, De kerels spreken niets dan Italiaansch. En beleefd zijn ze ook niet, ze staan je nauwelijks te woord, Weet je wat, kalmeerde mevrouw, laten we de koffers nu maar laten voor wat ze zijn en daar morgenochtend eens op uitgaan, We zijn nu allemaal moe en verlangen er naar onderdak te zijn.., En als de koffers nu eens gestolen zijn! Dan zijn ze dat morgenochtend ook nog, dus dat zal zooveel verschil niet maken, zei mevrouw gelaten. Alleen moesten we hier nu maar niet langer blijven. Ze drongen door den uitgang en hoorden een jongen met een portierspet en een groen voorschoot op dringenden toon roepen: Sonnenhiigel! Sonnenhügel! Dat was de naam van het pension waar mijnheer van Zuylen kamers besproken had. Juffrouw Bergman liet Tineke in den steek en rende naar hem toe. Hierheen! Wij worden verwacht, zei ze haastig, De anderen kwamen nu ook nader. Ik hoop dat die tenminste een andere taal spreekt dan Italiaansch, bromde mijnheer van Zuylen, die door zijn machteloosheid om zich verstaanbaar te maken een beetje uit zijn humeur geraakt was. De jonge man bracht hen naar een gereedstaanden auto, waarbij een heer stond, die zich onmid- dellijk met den hoed in de hand voorstelde als Biedermann, eigenaar van Sonnenhügel, De motor snorde en hij zei verontschuldigend: Ik meende, dat u niet met dezen trein gekomen waart en was op het punt om weg te rijden. Dan zou ik nog eens naar den trein van negen uur zijn gaan kijken. Mijnheer van Zuylen legde hem uit, dat de vertraging in het station ontstaan was door de omstandigheid, dat hij geen Italiaansch en de beambten geen andere taal kenden. Diepe rimpels kwamen in het voorhoofd van den heer Biedermann en hij zei driftig, hoewel op zachten, bijna fluisterenden toon: Dat is alleen plagerij. Ze maken den boel kapot hier. Welk verstandig mensch zet aan een station van een internationale badplaats nu beambten, die alleen maar één enkele taal spreken, de taal van de ~. De jongen met de portierspet legde hem snel en waarschuwend de hand op den arm. Mijnheer!,., Ja, ja, ik weet het, ik zal wel weer niets zeggen, antwoordde de spreker en ging haastig achter het stuur zitten, terwijl de gasten zoo goed ze konden en geholpen door den jongen man in de auto klauterden, waar ze met moeite allen een plaatsje vonden. Een eigenaardige aankomst, zei juffrouw Bergmann zacht. Teekenend, antwoordde mevrouw van Zuylen. Vergeet niet, dat we hier in een overwonnen land zijn, dat de bewoners tegen de overheerschers verbitterd moeten zijn en dat de overheerschers in hun machtsbewustzijn waarschijn- lijk niet altijd tactvol en verstandig zullen optreden. Toen ze op het punt van wegrijden waren kwam de portier mijnheer van Zuylen vragen of hij misschien het re?u van de bagage aan hem wilde geven, dan zou hij voor de koffers zorgen en deze was blij, dat hij van alles af was. Snel reden ze nu door een breede laan en Marianne en Tineke wisten niet naar welken kant ze het eerst zouden kijken, naar de bergen rond om, naar de groote hotels aan weerszijden, het was alles even nieuw en vreemd en interessant voor hen. 't Idee, dat je in het begin van October 's avond om half zeven in een open auto kunt zitten zonder kou te lijden, merkte Tineke op, De laan ging over in een straat, waar de lantaarns al brandden, want het was nu vrijwel donker. Toen sloegen ze een hoek om en hoorden het bruisen van snel stroomend water. Dat moet de Passer zijn, veronderstelde mevrouw van Zuylen, die vóór ze op reis gingen een en ander over de plaats waar ze heen trokken gelezen had. En daar, rechts, moet de beroemde Königin Helena Promenade zijn met het Kurhaus, De auto reed een brug over en sloeg linksaf. Nu reden ze langzamer, want de weg helde tamelijk sterk. Ze passeerden een paar kerkjes, een groot hotel, kleinere hotels en pensions met groote tuinen aan de andere zijde van den weg, dan kwamen ze weer in een straat, die veel van een dorpsstraat had, dan weer een stijgende weg met boomgaarden en tuinen, tot de auto een zijweg inreed en bleef staan. Welkom in Sonnenhügel, zei de heer Biedermann, uit de auto springende. Hij opende het portier, tilde de beide kleintjes er zorgzaam uit, hielp Tineke met uitstappen en ging allen voor, een hooge stoep op, driedubbele deuren door, naar binnen. In de gang stond zijn vrouw de gasten op te wachten, met de hartelijkheid en welwillendheid en sans géne, die men in Zuid-Tirol overal aantreft, Zij zeide, dat zij de kamers naar beste weten uitgezocht en ingericht had. Wilden de Herrschaften maar eens zien? En als het niet goed was moesten zij het maar zeggen. Dan kon er geschikt en veranderd worden. Zij hoopte niet, dat de kamers op de eerste etage een bezwaar zouden zijn voor das gnadige Fraülein, Het was de eenige wijze om allen bij elkaar te houden. Maar das gnadige Fraülein kon ook een kamer gelijkvloersch krijgen, als de trap haar te lastig was. Laten we maar eens eerst gaan kijken, stelde mevrouw Tan Zuylen voor en mevrouw Biedermann geleidde hen naar de kamers, die zij voor hen bestemd had. De grootste, een reusachtige hoekkamer met een erkerraam op het Zuiden en een venster op het Westen, was als zit- en werkkamer ingericht, want mevrouw van Zuylen had het bij hun langdurig verblijf en de noodzakelijkheid dat de meisjes geregeld les kregen, wenschelijk geoordeeld, dat ze een afzonderlijke zitkamer hadden. Dat was ook geschikter met het oog op de kleintjes, die anders in een hotel gauw last geven aan andere gasten, De kamer zag er keurig uit. Er stond een ruime commode, waar boeken en speelgoed geborgen konden worden, een flinke ovale tafel, een schrijfbureautje en een divan, een kast en een paar gemakkelijke stoelen, er lag een keurig kleed op den grond, kortom het was een kamer die, als zij er wat ingeburgerd waren, heel huiselijk en gezellig worden kon. En in een der hoeken stond zoo n gevaarte van een porceleinen kachel, bijna tot aan de zoldering reikende, zooals men in deze streken en ook wel in Zwitserland en Duitschland vindt- Tv/ee kamers kwamen in de zitkamer uit, één op het Westen en één op het Zuiden, Die op het Westen wras voor Marianne bestemd, en daar stond ook al zoo'n geweldige kachel in den hoek. De andere, op het Zuiden, was voor juffrouw Bergman en de twee kleintjes, daarnaast was een kleine kamer voor Tineke, die weer een verbindingsdeur had met de kamer waar haar ouders sliepen. Het is alles zeer naar mijn zin, constateerde mevrouw van Zuylen tevreden en ik hoop van harte, dat de trap geen bezwaar zal blijken voor mijn dochtertje, want zoo gezellig als deze inrichting zal het dunkt me niet te maken zijn. We hebben als het ware een vleugel voor ons zelf, O, nee, moeder, het zal best gaan, riep Tineke verrukt, want zoo dikwijls op een dag zal ik de trap niet op hoeven, als w'e dat er een beetje op toe leggen. En ik moet toch ook langzamerhand weer een gewoon mensch worden, die alles mee kan doen. Stel je voor, dat je thuis een lift of een roltrap moest laten maken omdat ik niet meer kon leeren trappen loopen! Nee, het zal best gaan, maak je daar maar niet bezorgd over, Frau Biedermann was zichtbaar gevleid, dat haar gasten zich met de kamers zoo tevreden toonden. Zij vroeg of de familie dezen avond misschien op de kamer wilde eten, dat was na zoo'n vermoeiende reis aangenamer. En hoe wilde mevrouw de etensuren van de kinderen geregeld zien? De dagelijksche menu's konden 's morgens ingezien worden en als mevrouw voor de kinderen of voor zichzelf een wijziging wenschte, dan behoefde zij het maar te zeggen. Zij, Frau Bicdermann, wilde gaarne al het mogelijke doen om het verblijf zoo prettig mogelijk te maken en met de wenschen van hare gasten rekening houden. Het aanbod om boven te eten werd met algcmeene stemmen aangenomen, De reizigers voelden zich allen moe en verlangden naar rust en de kleintjes moesten zoo gauw mogelijk naar bed. Er werd nog afgesproken dat de peuters om één uur mee aan tafel zouden eten en 's avonds een half uur vóór de anderen, om half zeven, onder toezicht van mevrouw van Zuylen of juffrouw Bergman op do kamer. Zie zoc, en nu verlang ik vanavond niets meer te regelen, verklaarde Tineke's moeder, toen Frau Biedermann zich teruggetrokken had. Nu verlang ik alleen nog maar een stukje zeep en een kam om me wat op te knappen en een gemakkelijke stoel om in te zitten. Met het uitpakken van de toiletbenoodigdheden en het nachtgoed, het rangschikken van een en ander, ging toch nogal wat tijd verloren en nauwelijks waren ze weer samen in de zitkamer bijeen, of er werd op de deur geklopt en een blond kamermeisje in een keurig zwart japonnetje, wit geborduurd schortje en wit mutsje, kwam met een dienblad de kamer binnen. En op hetzelfde oogenblik vloog Paultje met een luiden schreeuw en uitgestrekte armpjes op haar toe. Gretel! Gretel! Haastig zette het meisje haar blad uit de handen om het niet te laten vallen en hief den kleinen jongen omhoog. Paultje, mijn lieve jongen, wat een verrassing! Als ik dat had kunnen denken! Ik wist dat er een familie met twee kleine kindertjes kwam, maar ik wist niet. . , En de gnadige Frau ook! En der Herr! En Fraülein Tineke! Fraülein Marianne ook! En dat ik u allen nu hier weerzie, Nee, wie had dat nu toch gedacht! Het goede schepsel had tranen in de oogen van blijdschap en kuste mevrouw van Zuylen de hand en maakte een knix voor Tineke en Marianne en toonde een uitbundige blijdschap, dat zij de familie zoo onverwacht terugzag. Toen zij hoorde hoe ziek Tineke geweest was, kreeg ze opnieuw tranen in de oogen. O, maar u zult hier heelemaal opknappen, verzekerde zij telkens weer. Het is hier zoo heerlijk en zoo mooi en de zon heeft zoo'n kracht en de lucht is zoo gezond, u wordt hier vanzelf heelemaal beter. En dan moest ze Paultje weer eens knuffelen en zeggen hoe groot hij geworden was en hoe flink hij er uitzag! Te midden van de algemeene opwinding trok Jettie Paultje aan zijn mouw. Wie is dat? vroeg ze met haar heldere, duidelijke stemmetje, die ken ik niet. Daarop werd Gretel in allen vorm aan Jettie voorgesteld- Nu zal ik eens gauw tafeldekken, anders wordt uw soep heelemaal koud, zei Gretel ten slotte. Door zoo'n verrassing zou een mensch zijn werk heelemaal vergeten. Nu zullen we ons heelemaal thuis voelen, nu we Gretel hier hebben, meende Tineke, langzaam haar soep lepelend; ze was eigenlijk te moe om te eten. Ook de kleintjes hadden weinig honger, deels omdat ze onderweg chocolaadjes gesnoept hadden, deels omdat ze ook wat verreisd waren. Jullie gaat allemaal direct onder de wol, commandeerde Tineke's moeder, zoodra de maaltijd afgeloopen was. De ontdekking van groote donzen dekbedden op de ledikanten gaf de kleintjes nog aanleiding tot dolle pret. Jettie moest weten wat dat voor witte bergen waren en Paultjc wou er met alle geweld óp en niet ónder gaan liggen en was toen heel verontwaardigd, dat hij geen dekens had om zich toe te dekken. Het duurde nog eenigen tijd voor hem dit verschijnsel tot zijn volkomen tevredenheid was verklaard en uitgelegd en zelfs toen nam hij nog niet geheel genoegen met het vreemde en ongewone. Paultje is een klein bureaucraat je, zei zijn moeder, toen ze hem had toegedekt. Hij wil altijd alles precies hebben zooals hij het gewend is, Jettie schikt zich onmiddellijk in alles en vindt alles gewoon, ook al is het vreemd en nieuw. Ze aanvaardt de dingen zooals ze komen. Zooveel heb ik op reis al opgemerkt, Jettie is een echte zigeunernatuur, antwoordde Marianne, Zij voelt zich altijd overal thuis en onder alle omstandigheden op haar gemak. Daarom was het voor moeder ook zoo gemakkelijk haar mee te laten gaan. Ze wist tamelijk zeker, dat u geen last van haar hebben zoudt, dat ze niet zou huilen om moeder en uit haar doen raken. Kindje lief, last hebben! protesteerde mevrouw van Zuylen, Even keken beiden nog naar de twee bedjes, In het eene het blonde hoofdje van Paultje, die onrustig woelde met knorrende geluiden, omdat het ongewone dekbed niet wilde zooals hij wou; in het andere het teere, smalle snuitje van Jettie met haar groote donkere kijkers onder de lange wimpers, die al knipperden van slaap. Ze lag met een tevreden gezichtje, de armpjes onder haar hoofd gevouwen, rustig en lief. Klein schatje, fluisterde mevrouw van Zuylen en draaide het licht uit. VUL Het is een heerlijk gevoel om bij stralende zonneschijn en een blauwen hemel wakker te worden, vooral als je bijna zeker weet dat het ergens anders regent of waait en guur is. Van uit haar bed kon Marianne juist uit het venster zien en de bergen in de verte, de diepblauwe lucht, de wuivende boomtakken, alles deed haar verlangen om naar buiten te gaan. Vlug sprong ze uit bed en kleedde zich aan, In de zitkamer vond ze het ontbijt al gereed staan voor Tinekes gemak zouden ze boven ontbijten en door het openstaande erkerraam scheen een breede streep zonlicht naar binnen, De ontbijttafel zag er gezellig en aanlokkelijk uit, goudgele versche broodjes, bruin brood, jam, honing, keurige plakjes boter. Wat een zaligheid, zuchtte Marianne, met haar gezonden honger van veertienjarig meisje even aangenaam getroffen door het stilleven op de tafel als door het heerlijke uitzicht naar buiten. Dus bevalt het je? vroeg mevrouw van Zuylen lachend, die juist binnenkwam en haar verzuchting gehoord had. Het is volmaakt verrukkelijk, mevrouw. Daar ben ik blij om lieve kind, zei Tinekes moeder hartelijk, terwijl ze Marianne een kus gaf. Ik hoop dat je nu met ons een heel prettigen tijd zult hebben en geen spijt voelen, dat je bent mcegegaan. O, mevrouw, spijt! Ik weet zeker, dat deze reis de heerlijkste tijd uit mijn hcele leven zal worden, riep Marianne enthousiast. En ik moet u nu toch even zeggen, hoe erg lief ik het van u en mijnheer vind, dat u mij meegevraagd hebt. We zijn zelf veel te blij, dat we je mee hebben, kindje, het maakt alles voor Tineke zooveel prettiger. Kom, ga jij nu maar eens kijken of die teutkous nog niet aangekleed is, dan zal ik bellen om de thee en ~, ja, zeg eens, wat wil jij eigenlijk drinken, thee, koffie, melk of chocolade? Je kunt kiezen, alleen, denk er om, de thee zal hier niet zijn zooals thuis, een theeland is het hier niet. Graag chocola, mevrouw. Goed, Tineke wil ook chocola, mijn man koffie, de kleintjes melk en juf en ik thee, ik heb het haar al gevraagd. En op Mariannes verwonderden blik zei mevrouw: Ja, dat vindt je nu natuurlijk gek, dat ik jou waarschuw voor de thee en ze in één adem voor mijzelf bestel, maar ik heb geen andere keus. Van chocolade en melk word ik te dik, voor koffie is het me nog te vroeg, dus thee. Het lijkt me akelig om niet alles te kunnen eten of drinken wat je lekker vindt, meende Marianne, Soms is het wel eens vervelend, maar het is ook erg akelig om veel meer ponden gewicht mee te moeten sïeepen dan strikt noodzakelijk is, niet zoo hard te kunnen loopen als je zelf wilt en te hijgen als je twee trappen opgegaan bent. Nee, dan maar liever thee, zelfs hier. Waar zijn de kleintjes? vroeg Marianne, nadat ze een bezoek aan Tineke gebracht had om die tot spoed aan te sporen, Al in den tuin, ze waren niet meer te houden, vooral niet, toen ze de koeien met hun bellen om voorbij hoorden gaan om naar de wei gebracht te worden. Toen heb ik ze maar met juf naar den tuin gestuurd. Ga ze maar even halen als je wilt. Enkele oogenblikken later zat de heele familie aan het ontbijt en allen lieten zich de heerlijke versche broodjes goed smaken, het was zulk een ongekende weelde versch brood aan het ontbijt te krijgen. Zelfs Jettie bezweek voor zulk een heerlijkheid en at een heel broodje, of liever, twee halve, de eene helft met jam en de andere met honing bestreken, Wat gaan we nu doen? riep Tineke, toen ze den laatsten hap van haar laatste broodje in den mond str.k, We gaan toch dadelijk naar buiten, hoop ik? Het is zulk prachtig weer, het zou jammer zijn om een minuut te verzuimen, Ik zal jullie precies vertellen wat we doen, antwoordde haar vader, We gaan vanmorgen eens een beetje op verkenning uit, eens kijken hoe en wat de Promenade is, eens informeeren naar verschillende dingen, een oogenblik naar de muziek luisteren in het zonnetje. Dat zijn de plannen voor vanmorgen, vanmiddag zullen we nog wel zien. Voor Tineke heb ik een sïoel besteld met een Gepacktrager, die haar rijden zal. Maar ik ben geen bagage, wierp Tineke tegen. lk kan er niets aan doen, beste. Een man, die een stoel rijdt, heet een Gepacktrager, al zou de koning van Italië of Mussolini zelf in dien stoel zitten. Maar ze zeggen ook wel Lohndiener, En bovendien hoef ik geen stoel, protesteerde Tineke verder. Ik heb gisteren toen we aankwamen gezien, dat er een tram gaat, tot hier boven aan dat pleintje, ik weet niet hoe het heet. En van hier naar dat pleintje is maar een klein eindje, Dat rijmt, Hindert niet. Ik wou zeggen, dat kan ik best loopen, En van de brug tot aan de promenade is ook maar een kippenstapje, dat kan ik ook loopen.. , Je hebt goed opgelet, prees haar vader, het zijn ook maar kleine eindjes en die kan je ook loopen. Maar veel kleine eindjes bij elkaar maken een groot eind en juist de eerste dagen als ze buiten zijn, begaan de meeste herstellende menschen de groote fout van hun krachten te overschatten en te veel te doen. Daarom ga jij in een stoel mee op de wandeling en dan mag je dagelijks niet een paar kleine eindjes maar één stuk loopen om je te oefenen en te zien wat je doen kunt. Daar hoef je nou niet zoo bedrukt om te kijken, doe nou maar wat ik zeg en wat de dokter mij heeft aangeraden en dan zal je zien, dat we over een paar weken den stoel kunnen afschaffen. Ik ga de kinderen vast aankleeden, zei mevrouw, dan hoeft niemand op ons te wachten als de stoel komt. Ik ga mee om te helpen. Mevrouw van Zuylen verdween met Marianne en intusschen besprak mijnheer met juffrouw Bergman de plannen voor de lessen van de meisjes, Tineke mocht toeluisteren en tegenwerpingen maken, als het program haar niet beviel. Want al Marianne’s groote Reis. 6 was het van eenig en van zelfs vrij groot belang, dat er gewerkt werd, hoofdzaak was dat Tineke weer gezond en sterk zou worden en haar vader en moeder waren voornemens al het mogelijke te doen om dat in de hand te werken. Ik had het mij zóó gedacht, begon Tinekes vader. Wij moeten allen natuurlijk zooveel mogelijk van de zon en van het buitenzijn profiteeren. Nu is het tot een uur of tien vrij frisch. Als we het zoo inrichten, dat we om 8 uur ontbijten, dan zoudt u tot half tien met de meisjes kunnen werken, Dan gaan we naar buiten tot het eten, om één uur. Half twee klaar. Tineke gaat op een ligstoel op het balcon tot half drie. Daarna gaan we weer uit en u werkt met de meisjes van zes tot zeven. Dan avondeten en daarna kunnen ze nog wat werk maken, dat u ze hebt opgegeven, lezen of iets dergelijks. Dat is het program voor iederen dag. Het is maar twee en een half uur werken en daarom zou ik zeggen, nemen we er iedere week een middag af van twee tot vijf voor lessen. Het uur van zes tot zeven vervalt dan en u gaat na zoo'n ingespannen middag met ze in de stad ergens gezellig theedrinken. Verder is dit program geen wet van Meden en Perzen, als we eens een heelen dag uit willen, later, als Tineke sterker is, dan doen we dat. Wat vindt u er van? En Tineke, kan jij je er mee vereenigen? Ik vind het prachtig, verklaarde het meisje en juffrouw Bergman knikte toestemmend. Zij begreep ook, dat zon en buitenlucht hoofdzaak waren en bovendien was er, terwijl ze buiten zouden zijn, nog zooveel gelegenheid tot „ongemerkt les geven," zooals ze het voor zichzelf formuleerde. Ze had den indruk, dat de beide mesjes vlug van begrp waren, dus het zou best gaan om ze, met den toegemeten tijd, „bij” te houden. De stoel staat beneden, kwam Gretel waarschuwen. Tineke pruttelde nog een beetje onder het naar beneden gaan, ze was bang dat ze aangekeken zou worden, dat de menschen zich naar haar zouden omdraaien en dat vond ze afschuwelijk. Haar moeder stelde haar gerust. Er werden hier zooveel menschen in wagentjes gereden, dat niemand er op letten zou. En het was toch de aangenaamste manier om te wandelen zonder moe te worden. Dat deed Tineke berusten en toen ze den gcmakkelijken stoel zag en het vriendelijke gezicht van Rudolf, den grooten sterken Gepacktrager, die haar met een trouwhartig: „Grüsz Sie Gott, gnadiges Fraülein” begroette, was zij niet alleen geheel met de schikking verzoend, maar er zelfs mee ingenomen. Ze zouden nu het eerst maar naar de promenade gaan, daar verlangden ze allen naar, Rudolf achter den stoel ging voorop en diende tegelijk als gids. Hij voerde hen door een parkaanleg, waar prachtige oude boomen stonden, naar den grooten weg, waar ze gisteren gereden hadden, Dien volgden ze een eindje en gingen toen weer door een plantsoen, dat langs den oever van den Passer was aangelegd. Beneden zich hoorden ze het snelstroomende riviertje bruisen, In groote slingeringen liep het pad naar beneden en Tineke slaakte in het begin telkens een gilletje, maar weldra voelde ze, dat ze in Rudolfs handen veilig was en zat volkomen rustig. Linksaf ging het nu een brug over, een mooie, oude steenen brug, met sierlijke ronde bogen en langs den rechteroever van de Passer wandelden ze promenadewaarts. De kleintjes waren verrukt over het heldere, blauwgroene, doorschijnende riviertje, dat, waar het over de groote steenen in de bedding schoot, kleine watervalletjes maakte en stroomversnellinkjes. Het gezicht van de spelende golfjes bracht Paultje op een idee. Zouden ze nou die locomotief al uit het water gehaald hebben, pappa? vroeg hij dringend, Welke locomotief, jongen? Nou, die wc gisteren gezien hebben, die omgevallen was en in het water lag, legde Paultje uit, zichtbaar verontwaardigd, dat iemand een zóó belangrijk feit zóó snel vergeten kon zijn. De omgevallen kolos had in zijn treurige machteloosheid diepen indruk op zijn gemoed gemaakt en hij herhaalde dagelijks zijn vraag met zooveel volharding, dat tenslotte zijn vader in wanhoop verzekerde: ~Ja, nou is de locomotief uit het water gehaald” en toen was Paultje tevreden gesteld. Het gezelschap bereikte nu, langs de zoogenaamde drinkhal, waar echter niets anders te drinken valt dan vruchtensappen, yoghurt, kefir, melk, chocolade en dergelijke voor de gezondheid heilzaam geachte verfrisschingen, want eigen bronwater heeft Meran niet, de prachtige, met zware boomen beplante esplanade vóór het Kurhaus. Het was er nog stil, want het was nog tamelijk vroeg en de muziektent stond nog verlaten. Rudolf stelde daarom voor, dat men de promenade zou volgen, steeds langs den oever, de weg was heerlijk zonnig en men had er een mooi gezicht op de bergen, aan welker voet het uitge- strekte dorp Lana lag. De meisjes wisten nauwelijks naar welken kant den blik het eerst te richten. Aan alle zijden strekten de bergen zich uit, vriendelijke ronde, heuvels met wijngaarden beplant, daarachter rezen steile rotswanden omhoog, daarachter kale toppen. Men zou het niet zeggen, merkte Rudolf op, terwijl hij even met den stoel bleef stilstaan, maar die gindsche toppen, ja, daar rechts, zijn meer dan tweeduizend meter hoog. Door den afstand... . Maar ze lijken vlak bij! riep Marianne, En wat is dat daar voor een berg? wou Tineke weten. Ik meen, die, die er net uitziet of het een stuk van een voorhoofd is met den neus van een reus. Dat, dat is de Mendel, antwoordde Rudolf lachend, das gnadige Fraülein heeft het goed gezien, want wij noemen den berg de Mendelnase, Men heeft vandaar een ongeloofelijk mooi uitzicht over het geheele Etschdal, Is die berg gemakkelijk te bereiken? vroeg mijnheer van Zuylen, Per auto, mijnheer, over Bozen, Men komt per auto tot het eindstation van de tandradbaan en kan vandaar groote of kleine wandelingen maken. Het is een tocht, die zeer de moeite loont, maar u moet hem 's morgens maken, als er volop zon is. Bozen, is dat hetzelfde als Bolzano? vroeg Marianne, Ze herinnerde zich den naam gezien te hebben op het laatste station vóór Meran, Het gezicht van Rudolf betrok, Bolzano is de Italiaansche naam van een oer-Tiroolsche stad, gnadiges Fraülein, antwoordde hij, zooals Merano de Italiaansche verhaspeling is van Meran, maar wij spreken van Bozen, Marianne zweeg. Ze voelde, dat ze op gevaarlijk terrein was en wat ze reeds in deze eerste vierentwintig uur gehoord en gezien had, gaf haar den indruk, dat ieder gesprek vol voetangels en klemmen lag en onverbiddelijk naar een terrein voerde, dat het beste vermeden kon worden, dacht ze, doch dat niet te vermijden scheen. Op verzoek van mevrouw van Zuylen reed Rudolf den stoel terug naar esplanada. Het was er nu veel voller en uit de muziektent klonk reeds het geluid van instrumenten, die gestemd werden, Tinekes stoel werd naast een leege bank gezet, waar ze allen plaats konden vinden en Rudolf kreeg een uur vrijaf. Als de muziek was afgeloopen zou hij Tineke weer naar huis rijden. Met een zucht van genoegen strekte Marianne haar gezicht naar de zon, He+ is volmaakt zomer hier, apprecieerde ze. Als de boomen al niet bruin waren zou je denken dat het Augustus was. En wat een prachtige blauwe lucht! Ja, het is verrukkelijk, beaamde mevrouw van Zuylen, En stil zaten ze, terwijl de muziek de ouverture van Wilhelm Teil begon te spelen, te genieten van de zomersche lucht en de zon en de heerlijke omgeving. Voor hen langs paradeerde de bonte menigte van kurgasten, jonge en oude dames in lichte zomersche toiletjes, heeren in flanellen pakken en jongelui met tennisjasjes en koffiekleurige broeken, zieken of herstellenden, die in stoelen en wagentjes werden voorbijgereden en op wie niemand bijzonder acht sloeg, zooals Tineke tot haar onuitsprekelijke voldoening bemerkte. Marianne zag hoe verscheidene hoofden zich omwendden naar de twee kleine blonde kindertjes, die eendrachtig vóór de bank samen met een paardenleidsel speelden en het gaf haar een prettig gevoel te denken, dat één van die twee haar zusje was. Dien middag maakten ze met het heele gezelschap, Tineke natuurlijk in haar stoel, een wandeling over den Tappeinerweg, Deze weg loopt aan den rechteroever van den Passer, langs de zuidelijke helling van den Küchelberg. Hij heet naar den Meraner dokter, onder wiens auspiciën hij werd aangelegd ten behoeve van zwakken en herstellenden, die, heel langzaam en geleidelijk, stijgende wandelingen moeten leeren maken en Tinekcs vader zei, terwijl zij de slingeringen van den weg volgden: Ik hoop, dat mijn meiskc heel gauw dezen weg met mij zal kunnen wandelen in plaats van hem te rijden. Van het met weelderige planten en struiken omzoomde pad, dat geleidelijk stijgt tot een hoogte van ongeveer honderdvijftig meter boven de stad, had men een prachtig uitzicht en telkens wisselende vergezichten, nu eens op den beneden stroomenden Passer, dan weer op de stad en het hooger gelegen Ober-Mais, waar ook het hotel Sonnenhügel lag; wendde men zich om, dan zag men de ruïne van den Zenoburg, op den rand van een loodrecht omhoog gaanden rotswand. Op een verbreeding van den weg, de Tappernerplatz, waar de oude, massieve Pulverturm staat, gingen ze een oogenblik zitten op een der talrijke banken. Hoewel de weg heel gemakkelijk was, hadden zoowel mevrouw van Zuylen als juffrouw Bergman het warm gekregen van de wandeling. Van hier hadden zij ook een prachtig vergezicht op de gansche dalkom, waarin Meran ligt, De talloozc dorpen, burchten en ruïnes, waarmede alle berghellingen als overstrooid zijn, maken een vriendelijken en romantischen indruk en het was Marianne bijna niet mogelijk zich los te rukken. Ze zou hier graag uren zijn blijven zitten om alles in zich op te nemen. Kom kindje, zei mevrouw van Zuylen eindelijk, we moeten verder, je zult nog veel mooiere vergezichten zien. Mooier als dit kan er haast niet zijn, meende Marianne, maar ze volgde toch de anderen. Wat verder slaakte ze opnieuw een kreet van verrukking, toen ze een nieuwe verbreeding van den weg bereikten, waar het ter eerc van den arts Tapperier opgerichte monument staat. Voor de warreling van daken links, het oude stadsgedeelte van Meran, had ze niet veel oog, maar ze genoot van den heerlijken blik op een groot oud slot, op een vooruitspringende rotspunt gelegen. Is dat een ruïne? Is het bewoond? vroeg ze belangstellend. Dat, zeide Rudolf, die behalve een goed Gepacktrager ook een te waardeeren gids bleek te zijn, met eenige trots in zijn stem, dat is het slot Tirol, het stamslot van de oude Tiroolsche landsgraven, Het is een van de belangwekkendste uitstapjes die u maken kunt. Het is gedeeltelijk te bezichtigen, maar wat men u voor de vijf lire entree laat zien, is nauwelijks de moeite waard. Alleen het uitzicht door de vensteropeningen van de groote ridderzaal is prachtig. En de zoogenaamde steenpyramides in de nabijheid van het slot zijn heel merkwaardig. Het kasteel dat u iets meer naar voren ziet is de Brunnenburg, Dat is cartonnen-doozen-architectuur.... Hier keek Marianne heel verwonderd op, De burcht, die Rudolf aanwees, mocht wat minder imposant wezen, ze had hem, met zijn kanteelen en torens toch ook heel belangwekkend en romantisch gevonden. Quatsch, zei Rudolf verachtelijk. Er heeft in oude tijden op die plaats een burcht gestaan, een authentieke, een van de vijf of zes, die een soort voorpostenwacht om het stamslot Tirol vormden. Die burg is in den loop der tijden vervallen, want een groot deel van de rotsen is gletschermorainc en er hebben, alle eeuwen door, telkens instortingen en grondverschuivingen plaats gehad. Daardoor zijn ook de steenpyramiden ontstaan, die men bij het slot Tirol kan zien. De ruïne van den Brunnenburg werd gekocht door iemand, die den burcht laat ik maar zeggen restaureerde. Dat wil zeggen, hij liet er, in den stijl van het oorspronkelijke slot, dit ding zetten, dat van gewapend beton gegoten is. Uit de verte lijkt het heel aardig, maar het is niets. Wat beteekent een betonnen muur van twintig of dertig centimeter vergeleken bij de zware steenen muren van de oude kasteden, die vaak een meter dik zijn! Veel pleizier van zijn onderneming heeft de man trouwens niet gehad. Want er kwam een nieuwe verzakking en er stortte een gedeelte, met een balcon, waarop zijn vrouw en kind stonden, naar beneden. Vreeselijk, rilde Tineke, En nu, vervolgde Rudoll, nu is het eigendom van de Italiaansche regeering, evenals trouwens Tirol en verschillende andere kasteden en van de bewoonbare gedeelten zijn volkswoningen gemaakt. Dat is het geval met den Fragsburg, met Trautmannsdorf, met wat er nog staat van den Zenoburg en kasteel Greifen, die niet veel meer dan ruïnes zijn. En nu zijn we hier aan een kruispunt, mevrouw en mijnheer. Deze weg, die linksaf naar beneden gaat, brengt ons in een kwartier naar de promenade. Gaan we rechtuit, dan kunnen we doorloopen tot Schlehdorff en daar naar beneden gaan. Ja, weifelde mevrouw van Zuylen, wat is het meest aanbevelenswaardig? Als het niet te ver i 5.... Nee, het was niet zoo ver, verzekerde Rudolf, een kleine drie kwartier nog misschien, met het oog op de kleine kinderen. Anders zou het maar een half uur kosten. En mevrouw moest in aanmerking nemen, dat men tot den allerlaatsten zonnestraal hier kon opvangen, vooral omdat men in de goede richting, als het ware met de zon mee ging, Rudolf sprak zoo met overtuiging en het was er op den weelderig begroeiden zonnigen weg zoo heerlijk, dat zij voor de verleiding bezweken en besloten tot Schlehdorff door te wandelen. Het was werkelijk niet zoo ver en in den tuin van de eenvoudige uitspanning besloten ze thee te drinken. Wat beteekent toch dat Sugo d’uva? wilde Tineke weten, toen Rudolf haar stoel bij een tafeltje had gerold, Druivensap, antwoordde deze. Aan verschillende zieken worden druivenkuren voorgeschre- ven en vele kurgasten drinken druivensap ook zonder dat de dokter het aangeraden heeft, omdat ze het lekker vinden en omdat het toch altijd een heilzame uitwerking heeft. Is het werkelijk lekker? vroeg Tineke, — Kwestie van smaak, juffrouw, antwoordde Rudolf lachend. Ik voor mij heb liever een glas wijn, maar.... — Ik wou het toch wel eens probeeren, zei Tineke, waarop haar vader voor haar druivensap bestelde, voor de anderen melk en koffie en voor Rudolf en zich ieder een kwart liter rooden wijn. Ze genoten nog eenigen tijd van de heerlijke milde lucht, maar toen waarschuwde Rudolf, dat het tijd werd om op te stappen, Zoodra de zon onder was werd het koel en de dames hadden blijkbaar niet op temperatuursverschil gerekend. Kijk, wees hij, toen ze den terugweg aanvaardden en den geleidelijk dalenden weg naar beneden volgden. Nu is de zon bijna achter den berg. Maar de laatste stralen vallen nog hier op den weg, terwijl Meran reeds geheel in de schaduw ligt. Na een poosje begonnen de twee kleintjes te klagen over moeheid; ze waren nog niet aan groote wandelingen gewoon, Rudolf deponeerde onmiddellijk Paultje aan het ondereinde van den stoel, aan de voeten van Tineke en gaf haar Jettie op schoot, nadat hij even geïnformeerd had of dat geen kwaad kon. Dat zoodoende zijn eigen last met een kleine zeventig pond vermeerderd werd, liet hem blijkbaar volkomen onverschillig. Zoo kwam de karavaan thuis, zeer tevreden over den eersten, welbesteden dag- IX. De eerstvolgende dagen werden voornamelijk besteed aan kleine wandelingen in de onmiddellijke omgeving. Mevrouw van Zuylen ontdekte, niet ver van het hotel, een klein kerkje als een stukje speelgoed aan den voet van den berg neergezet, waarvan ze meende dat Tineke het wel zou kunnen bereiken. Lukte het onverhoopt niet, dan was Rudolf er met den rolstoel. Want voor alle zekerheid wilde mevrouw hem meenemen, De weg er heen steeg nauwelijks en dichtbij het kerkje was eeu uitspanning, zooals er overal tallooze te vinden waren, waar ze konden uitrusten. Het zou een mooie middagwandeling zijn, waar ze ook tot het laatste oogenblik van de zon konden genieten, want ook Ober-Mais, waar hun hotel lag en waar de weg naar het kerkje liep, geniet veel langer van de zon dan Meran zelf, dat beneden in de dalkom ligt en al spoedig door de schaduw wordt overvallen, In den middag kan men, tenminste in den herfst, ook vrijwel alle kurgasten naar de hooger gelegen gedeelten en de berghellingen zien trekken om zoo lang mogelijk van de zon te profiteeren. De wandeling werd dus ondernomen, Tineke steunde op een stok en op den arm van haar vader en terwijl Rudolf met den stoel volgde, wandelden ze met zijn vieren naar het aardige oude kerkje van St, Valentin, dat aan den voet van de bergen ligt, die aan het eind van de vlakte oprijzen, De weg liep tusschen tuinen en wijngaarden door en naarmate je dichterbij kwam schenen de bergen hooger en steiler te worden. Als een muur sloten ze de vlakte af. Wat is dat? riep Tineke opeens, terwijl ze bleef staan. Een gonzend geluid, als van een reusachtige motor, klonk tot hen door, De Drahtseilbahn, antwoordde haar vader. Kijk, daar rechts, er gaat er net een naar boven, je kunt hem zien. Tineke tuurde en tuurde, maar zag niets. Ook Marianne kon niets ontdekken, want het is heel moeilijk buiten iets in het vizier te krijgen, als je niet precies weet waar je kijken moet, Ik zie wel de draden, constateerde mevrouw van Zuylen, maar.... Als je de draden in het oog houdt moét je hem wel dadelijk zien. Kijk nu, daar, boven dat groepje boomen op de helling, rechts van dat huis.... Ja, ja, ik zie hem. Ik ook, jubelde Tine en Marianne zag hem nu ook. Het leek, zoo uit de verte, een kleine zwarte kubus, die, aan een haak hangende, langs een stalen draad omhoog getrokken werd. Zoo eenvoudig als het leek was het natuurlijk niet, maar het zag er zoo uit. Mijnheer van Zuylen wendde zich om verdere inlichtingen tot Rudoll, die met den ledigen stoel achter hen liep. Waar gaat die Drahtseilbahn heen, Rudolf? Naar Hafling, mijnheer, een dorpje daar boven, ongeveer 1300 M. hoog. Als u omhoog kijkt kunt u het kerkje zien, daar tusschen die beide toppen, in den inham. En links daarvan is Belvedère, een restaurant, waar men op het terras een der mooiste vergezichten van den omtrek heeft. Het dorp ligt wat verder weg en op de heele hoogvlakte kunt u prachtige wandelingen maken. Men heeft er ook lang zon en men kan er zoowel een middaguitstapje als een dagtoer van maken. Hij vertelde nog allerlei wetenswaardigs van Hafling, van de paarden, die een zekere vermaardheid hebben, een zwaar, sterk ras, kort en gedrongen en met prachtige lichte manen en staart, „Zoo blond als die kleine kerel,” wees Rudolf naar Paultje en ze lachten allemaal. Wanneer Rudolf eenmaal op zijn praatstoel was en over zijn prachtig, heerlijk land begon uit te weiden, was hij niet gauw uitverteld en ze luisterden allen graag naar hem, want hij beschikte over een ruime woordenkeus en had een vlotte en prettige manier van vertellen, Wanneer Rudolf het over een uitstapje heeft, zou ik er het allerliefste maar dadelijk op uittrekken, had mevrouw van Zuylen al een paar maal gezegd, maar zij was met haar man overeengekomen, dat zij het de eerste weken wat kalmpjes zouden aanleggen. Er was immers tijd in overvloed om van al het moois te genieten. Midden in zijn enthousiaste beschrijving brak Rudolf plotseling af. Das gnadige Fraülein is moe, Nee nee, weerde Tineke af, ik kan nog best een eindje loopen. Nog voor haar moeder tijd had tot een; Tineke, wees verstandig en overdrijf nu niet dadelijk, had Rudolf haar eenvoudig opgenomen als een klein kind en in den stoel gezet, waar hij thans bezig was den plaid zorgvuldig om haar heen in te stoppen. Tineke wist eerst niet of ze zou lachen of boos kijken, maar ze koos het eerste. Het kleine kerkje aan het einde van den weg was heel eenvoudig, met talrijke naieve ex-voto’s bij den ingang. Een enkel groot schilderij trok even de aandacht, maar veel viel er niet te bewonderen. De wandelaars keerden spoedig terug naar het restaurant, dat ze op den heenweg gepasseerd waren en waar mijnheer van Zuylen voor ieder een portie druiven bestelde, behalve voor Rudolf, die hardnekkig de voorkeur gaf aan het gegiste sap boven de vrucht in natuurstaat. Dat was goed voor zieken en zwakken, meende hij, voor een gezonden sterken man was een kwart liter wijn een passender lafenis en die kreeg hij ook nu. Op den terugweg keken ze nog weer eens naar de „Schwebebahn” en bespraken de mogelijkheid om morgen het uitstapje naar Hafling te maken. Mevrouw van Zuylen was bang, dat het voor Tineke een te groote inspanning zou zijn en onmiddellijk stelde deze edelmoedig voor, dat vader en moeder dan met Marianne den tocht zouden maken. Zij kondep er dan beter over oordeelen of het al dan niet ere vermoeiend was en als het te doen bleek, konden ze later misschien nog wel eens gaan. Er viel op de Haflinger hoogvlakte immers zoo veel te wandelen, dat het best de moeite van een tweeden tocht waard zou zijn. Na heel wat heen en weer praten en na herhaalde verzekeringen van Tineke, dat ze volstrekt niet het gevoel had dat Marianne haar in den steek liet als zij meeging, werd dan afgesproken, dat ze den volgenden dag zouden gaan, De wandeling naar het station van de Schwebebahn langs een met eschdoorns beplanten weg was een onverwacht genoegen, De eschdoorns met hun rijkdom van gelende bladeren, die door geen wind werden afgerukt, maakten den indruk alsof ze de zonneschijn in hun takken gevangen hielden en hoewel de weg reeds in de schaduw lag, leek het of ze nog in de zon liepen, zoo'n gouden glans lag er overal om hen heen. De Schwebebahn was een geheel nieuwe en ongekende sensatie, zoowel voor mijnheer en mevrouw van Zuylen als voor Marianne, Met zijn zestienen passagiers werden ze in de kleine kubus gesloten, die geen vensters had, alleen wanden van nog geen anderhalve meter hoogte en een dak, De ruimte tusschen wanden en dak was geheel open. Ze stonden tamelijk dicht opeen gedrukt en Maria:me was zoo gedrongen, dat ze achteraan stond, met haar rug tegen den wand- Met moeite keerde zij zich om, want zij wilde naar buiten zien, Doet u dat niet, waarschuwde een heer naast haar in het Duitsch, als u duizelig mocht worden is het een afschuwelijke gewaarwording, om naar buiten te moeten zien, vooral wanneer men zooals u naar beneden kijkt en niet naar den berg, O, ik word nooit duizelig, antwoordde Marianne luchtig en de heer begon te lachen. Bent u wel eens meer in een Schwebebahn geweest? Nooit, moest Marianne erkennen, Dan zou ik maar niet zoo'n groot woord heb- ben, raadde hij, want dan weet u absoluut niet wat u op dit gebied te wachten staat. Marianne haalde haar schouders op. Ze kon zich niet voorstellen wat er zou kunnen gebeuren. Er rinkelde een belletje, het sein dat het wagentje boven eveneens op punt van vertrekken stond en met het luide gesnor, dat ze gisteren uit de verte gehoord hadden, begon de kabel te loopen; ze werden langzaam naar boven getrokken. Ze stegen vrij snel en met belangstelling keek Marianne hoe alles onder hen scheen weg te zinken. Weldra zweefden ze boven de berghelling, verder weg zag zij Meran in zijn gansche uitgestrektheid liggen, de wegen kronkelden zich als smalle linten tusschen het groen van wijngaarden en weiden, als een zilveren koordje leek de Passer, straks, als ze nog hooger waren.... Hoe kunt u! hoorde ze den heer naast zich zeggen. Hij hield zich vast aan een van de lussen, die, als in een tram, van de zoldering afhingen en stond met den rug naar het mooie vergezicht. Marianne antwoordde niet, ze wilde geen seconde missen van wat ze genoot en ze kon de oogen niet afwenden van het onvergelijkelijk mooie landschap, De aarde scheen groener, de bergen waren blauwer in de verte. Het was het heerlijkste wat zij nog ooit gezien had, dacht ze; maar dat dacht en dat zei ze bij ieder nieuw vergezicht dat ze leerde kennen, op iedere wandeling. Het is afschuwelijk, zei opeens mevrouw van Zuylen halfluid. Ik houd het niet uit. Verschrikt keek Marianne om. Zij zag hoe Tineke’s moeder groenbleek werd en de oogen sloot. Mijnheer ondersteunde haar, maar ook hij Marianne’s groote Reis. 7 scheen niet op zijn gemak. Is mevrouw niet wel? vroeg Marianne haastig. Duizelig, antwoordde mijnheer van Zuylen, Het gaat over zoodra we boven zijn. Ik hoop dat het niet lang meer duurt. Nog tien minuten, constateerde de heer, die ook met Marianne gesproken had en die eveneens naar het einde van den tocht scheen te verlangen, We zijn nog niet op de helft, want de andere is ons nog niet gepasseerd. Marianne keek weer naar buiten. Als je absoluut niet weet wat duizeligheid is, kun je je onmogelijk indenken in de gewaarwordingen van iemand die er door is aangegrepen. Ze zag alleen dat mevrouw van Zuylen zich ellendig moest voelen, alle kleur was uit haar gezicht geweken en zelfs haar lippen waren blauw-wit. Houd je taai, bemoedigde mijnheer van Zuylen zijn vrouw telkens, we zullen er nu wel gauw zijn. Eindelijk hielden ze aan het bovenstation stil. Er waren nog een paar passagiers duizelig geworden, maar niemand had het zoo te kwaad gehad als Tineke's moeder, De heer die met hen gesproken had zag ook wel wat bleek, maar zoodra hij grond onder de voeten voelde, was hij weer in orde. We gaan eerst een oogenblik op het terras van Belvedère zitten, zei mijnheer van Zuylen tot zijn vrouw, je moet een glas wijn drinken om weer op streek te komen. Je ziet groen. Marianne moest erkennen, dat hij gelijk had. Hoe dat mogelijk was, kon zij maar niet begrijpen. Als je mevrouw aanzag zou je denken, dat zij in ernstig levensgevaar verkeerd had. En er was toch niets gebeurd. Het was en bleef haar een raadsel, Trouwens, lang brak zij er het hoofd niet mee, want het uitzicht over het Etschdal naar de bergen van de overzijde trok haar bewondering. Ze leunde over de balustrade van het terras en keek haar oogen uit. Na een half uur verklaarde mevrouw van Zuylen dat zij weer „bij" was. Ze maakten een wandeling met de bedoeling naar het dorp Hafling te gaan, maar sloegen een verkeerd pad in en kwamen in een geheel andere richting. ~— Het hindert niet, hier is het ook mooi, zei mijnheer van Zuylen, Omdat ze het zekere voor het onzekere wilden nemen en geen kans loopen aan het dwalen te raken, keerden ze langs hetzelfde pad terug en daar ze honger hadden gekregen bestelde mijnheer van Zuylen in Belvedère, waar ze nogmaals neerstreken, koffie en groote stukken eigengebakken koek, die Marianne heerlijk smaakte. Nu deed de kwestie van den terugtocht zich voor. Mevrouw van Zuylen verklaarde energiek, dat zij liever drie uur wilde loopen, dan weer in „dat ding" te gaan zitten en daar mijnheer de sensatie ook niet geheel aangenaam had gevonden, werd besloten, dat ze zouden probeeren te voet terug te keeren. Het meisje dat bediende wees hun het pad, dat volgens haar het begin moest zijn van den weg, die naar beneden leidde. Voor alle zekerheid vroeg mijnheer van Zuylen nog eens inlichtingen aan een man die vlak bij het restaurant aan het werk was. Een weg is er niet, antwoordde die kort en bondig. Maar men moet toch naar beneden kunnen, protesteerde mijnheer van Zuylen, Ja, met de Schwebebahn, Neen, anders. Anders is er niet. Maar de paarden dan en het vee! Dat moet toch ook op zijn tijd naar beneden! O, die! zei de man. Ja, voor die is er een pad, daarginds. Daar hij in dezelfde richting wees, die het meisje had aangegeven, liepen ze verder en passeerden een jongen van een jaar of achttien, die vroolijk fluitend hout stond te zagen. Toen mijnheer van Zuylen hem aansprak, hield hij dadelijk met zijn bezigheid op. We willen naar Meran en.... Daar is het station van de Schwebebahn. Maar we willen niet met de Schwebebahn, verklaarde mevrouw van Zuylen nadrukkelijk, We willen wandelen. De jongen schudde min of meer bedenkelijk het hoofd. De weg is slecht, ik zou het u niet aanraden, zeide hij tot mijnheer van Zuylen. En dan met twee dames.... Maar we kunnen uitstekend loopen, verzekerde mevrouw van Zuylen met een verontwaardigd gezicht. En in die Schwebebahn ga ik niet weer, al zou het mij vier uur moeten kosten om beneden te komen.... De jongen begon te lachen, hij kreeg pleizier in het geval. Hij keek eens even naar de voeten van mevrouw van Zuylen en Marianne, zag, dat zij stevige schoenen droegen, wandelschoenen met rubberzolen en lage hakken en overwoog: Ja, als de dames werkelijk goede wandelaarsters zijn, zoudt u het kunnen probeeren, De weg is eigenlijk alleen maar in het begin slecht, laten we zeggen het eerste vierde deel. Als u daar voorbij bent, gaat het wel, En hoe ver is het eigenlijk? informeerde mijnheer van Zuylen, Weer lachte de jongen, Ik loop het in een uur, maar ik denk wel, dat u twee uur noodig zult hebben. Mijnheer van Zuylen keek op zijn horloge. Het was kwart voor vijf. Als ze nu direct weggingen en het was werkelijk niet méér dan twee uur, dan waren ze nog ruim op tijd voor het avondeten, Komaan, dan wandelen we, hakte mevrouw van Zuylen de knoop door, We hebben onze stokken, dus we kunnen het er best op wagen, al is de weg wat slecht. Ze gingen op weg. Het eerste gedeelte, tamelijk steil en bezaaid met groote steenen, was inderdaad vrij lastig, maar niet onbegaanbaar. Later werd het veel beter en toen schoten ze flink op, zoodat ze zelfs nog iets vóór kwart voor zeven thuis waren. Marianne had bijzonder genoten van den prachtigen tocht, maar ze was het toch met Tineke's moeder eens, toen die zei, dat het voorloopig niets was voor haar dochtertje. VIII. Nu gaan we vandaag naar Schenna, zei Tineke's vader den volgenden middag aan tafel. En we doen het op deze manier. Moeder en Marianne en ik wandelen er heen en voor Tineke met juf en de kleintjes heb ik een rijtuig besteld, zoodat ze er op hun gemak kunnen komen. Dat leek me nu voor een keertje prettiger dan er met den rolstoel heen te gaan, Als we niet aan tafel zaten, zou ik je om je hals vliegen, vadertje, riep Tineke, ik vind het meer dan zalig om een uitstapje met een rijtuig te maken. Paaltje liet zich niet door de overwegingen van zijn zusje terughouden en vloog zijn vader werkelijk om den hals en Jettie vond toen, dat ze niet kon achterblijven, klom van haar stoel en klauterde bij mijnheer van Zuylen op schoot, Jettie, je hebt je bordje nog niet leeg gegeten, herinnerde Marianne haar. Wil niet meer, zong het kind haar eeuwige refrein, want, hoewel ze in de zuivere lucht en onder de koestering van de milde najaarszon roode wangetjes kreeg, bleef haar eetlust ver onder het gemiddelde. Als je vanmiddag uit rijden gaat, moet je ook goed eten, preekte juf. Wil niet meer. Heb noeg gegeten. Nee, je hebt heelemaal niet „noeg" gegeten, klein ding. Maar als je nu hier op mijn knie mag blijven zitten en ik voer je, dan eet je toch wel even je bordje leeg, hè? Jettie keek „oom Frits” even met haar groote oogen ernstig aan, overwoog een oogenblik, kwam blijkbaar tot de conclusie dat zij, als oom haar een zoo groot pleizier deed als een rijtoer, van haar kant toch ook wel iets mocht doen en liet zich genadig hapje voor hapje in den mond steken. Het was een ontzettend geduldwerk, want het duurde heel lang voor ze haar mondje leeg had, maar eindelijk was het laatste hapje naar binnen, Nu krijg je ook van die heerlijke kersentaart die er toe is, beloofde Marianne, Jettie schudde het hoofd. Nee, geen taart meer, Het is alles lood om oud ijzer, riep Tineke, die erg met het kleintje kon meevoelen, omdat zij tijdens haar lange ziekte ondervonden had, wat het beteekende geen eetlust te hebben en toch te moeten eten. Als ze haar bordje leeg moet eten wil ze het toetje niet. Het is duc niet, dat ze niet wil, maar dat ze niet kan. Want een klein kind laat toch geen taart staan, als nog een hoekje in haar maag er plaats voor heeft. Ik zou haar in het vervolg die paar ongelukkige hapjes maar schenken en haar van de zalige dingen laten genieten, die ze hier in de keuken bakken. Het meisje dat aan hun tafel bediende, zette een stuk taart voor Jettie neer. Nee, weerde die af. —lk zal het wel bewaren, misschien heeft ze er vanavond wel trek in, zei het meisje onmiddel- lijk, want het heele personeel van de eetzaal leefde mee in de dagelijksche schermutselingen om Jettie tot eten te bewegen. ledereen hield van het kleine ding en ieder haalde haar altijd aan en wilde in een vrij oogenblik met haar spelen, ~Maüschen" werd ze algemeen genoemd om haar fijne, teere spitse snuitje met de schrandere oogen. En spoedig nam de familie van Zuylen die benaming, die zoo goed bij haar paste, over. Om half drie kwam het rijtuig voor en gingen de wandelaars op weg. We vinden elkaar in het restaurant Zum Schlosswirth en we zullen zien wie er het eerste is, riep mevrouw van Zuylcn, toen ze op weg gingen; we nemen een andere route en ik denk dat wij er het eerste zijn. Geen kwestie van! riep Tine. Wij zijn toch met een rijtuig? Wacht maar. Tineke zat op de achterbank van de victoria, Jettie naast haar, juf op het vóórbankje en Paultje mocht tot zijn groote vreugde op den bok, De beide paarden liepen stapvoets, want de weg steeg voortdurend, zij het ook niet veel. Goedmoedig stapten de dieren voort en de koetsier had geen ander werk dan ze nu en dan met een geluid te beletten in te slapen en ze te doen uithalen, als ze een ander voertuig passeerden of er door ingehaald werden. Daar ligt Schenna, wees de koetsier ten slotte voor zich uit. Daar links is de kerk met het mausoleum van aartshertog Johann, die er met zijn gemalin is bijgezet. Rechts, wat hooger, ligt het slot. Met bewonderende blikken keken Tineke en Dddr ligt Schenna, wees de koetsier. (Blz. 104). Willy Pétillon, Marianne’s Groote Reis. N.V. H. ten Brink’s Uitg.-Mij Arnhem juffrouw Bergman naar het machtige kasteel, dat den omtrek beheerschte. Het speet Tineke een oogenblik, dat ze niet in haar rolstoel zat met Rudolf om haar de geschiedenis van het kasteel en zijn bewoners te vertellen. Maar de koetsier bleek eveneens goed op de hoogte en geneigd anderen in te lichten. De gemalin van aartshertog Johann, deelde hij mede, omgedraaid op den bok zittende met de teugels losjes in de hand, was een eenvoudig meisje uit Meran, de dochter van den postmeester, Anna Plocht heette zij, De graaf kreeg het buitengewoon mooie meisje lief en trouwde met haar. Zoo werd zij tot gravin van Meran verheven. Tineke nam zich vast voor dit verhaal aan Marianne te vertellen. Met haar zin voor het romantische en haar sterke verbeeldingskracht zou zij er stellig een heele geschiedenis aan verbinden. Is dit slot ook het eigendom van de Italiaansche regeering? vroeg zij na een poosje. Nee, antwoordde de koetsier nadrukkelijk, dit niet. Het behoort aan een kleinzoon van aartshertog Johann, graaf Johann van Meran, Woont die er? wilde Tineke nog weten, Nou, wonen, is een beetje sterk, glimlachte de koetsier. Maar van tijd tot tijd vertoeft de graaf er toch wel. Toen zij bij het aardige restaurant kwamen, dat tusschen de kerk en het slot ligt en vanwaar het uitzicht over het dal en op de bergen zeldzaam mooi is, vonden ze de drie wandelaars al in de zon op het terras zitten. We moeten toch straks het slot even gaan zien, vond mevrouw van Zuylen en Mariannes oogen begonnen te stralen. Zou je het kunnen, Tineke? vroeg haar moe- der. Zooals je hebt kunnen zien ligt het slot wat hooger, het zou misschien te inspannend kunnen zijn. Ik denk wel dat het gaan zal, moes. Het gaat toch al zooveel beter met loopen en als ik me in het geheel niet inspan en wat probeer kom ik toch ook niet verder, antwoordde Tineke ondernemend. Komaan dan, geef me maar een arm, zei haar vader, dan gaan we nu. Langzaam liepen ze den wel wat steilen weg op en toen ze onder de slotpoort door waren en op het voorplein stonden, slaakte Marianne een kreet van verrukking, De met klimop begroeide eeuwenoude muren, de steenen trappen, het plaveisel van ongelijke keien waartusschen het gras groeide, de kruis- en boogvensters, de pilasters en buitengalerijen, het maakte alles een sterken indruk op haar. Een oogenblik ging ze zitten op de onderste trede van de steenen trap, die naar den ingang voerde. Ze keek om zich heen, staarde dan een oogenblik strak voor zich uit. En in haar verbeelding zag ze zwierig gekleede ridders op vurige paarden door de slotpoort rijden, omgeven door blaffende honden, die vroolijk om hen heen sprongen, zag ze schoone jonkvrouwen in oude kleederdracht met lange sluiers over het weelderige loshangende haar, die vroolijk wuivend de ridders bij hun thuiskomst welkom heetten.... Marianne, kom je ook? Of blijf je liever beneden en interesseert de ridderzaal je niet? klonk Tineke's stem. Marianne schrikte op uit haar droomerij. Ja, ja, ik kom al! riep ze terug en liep haastig de trap op. Zij werden het slot rondgeleid,tenminste door dat gedeelte dat bezichtigd mocht worden, door een vrouw waarvan met geen mogelijkheid te zeggen viel of ze jong of oud was. Er was iets vaags en kleurloos over haar en ze sprak met een diepe grafstem zonder eenigen klank. Haar stem is al even kleurloos als zij zelf heelemaal is, dacht Marianne en fantaseerde verder, dat de vrouw best een geest zou kunnen zijn, die in het meestal verlaten slot ronddoolde en den argeloozen bezoekers tot gids strekte om ze dan onverhoeds in de onderaardsche kelders te storten, die er zeker moesten zijn.... Het was natuurlijk klinkklare onzin, want iedereen in Meran ging slot Schenna zien en iedereen keerde er heelhuids en ongedeerd van terug. En Marianne schudde nu verder alle droomerijen van zich af en luisterde naar de explicaties, die de vrouw afdreunde. Zij zagen de voorzaal, waar in den riddertijd de wapenknechten verzameld waren, de ridderzaal, waar men van het balcon af opnieuw genieten kon van het heerlijke uitzicht, de eetzaal en nog een paar kleinere vertrekken, dit alles verdeeld over twee verdiepingen, In de verschillende kamers waren allerlei meubelen, gebruiksvoorwerpen, gravures en schilderijen uit den ouden tijd en van lateren datum bijeengebracht, alle op de geschiedenis van Tyrol betrekking hebbende, In de ridderzaal was een vrij volledige verzameling wapenen, er stond veel mooi aardewerk en allerlei uit hout en ivoor gesneden voorwerpen. Aan een der wanden hing een geschilderd portret van Andreas Hofer het eenige authentieke, origineele, dat bestaat, vertelde de vrouw, en daaronder stond zijn wieg, een donkere houten met snijwerk versierde wieg. In andere vertrekken hingen portretten van verschillende Oostenrijksche vorsten en Tyroolsche edelen, waarvan de vrouw de namen noemde, keizer Maximiliaan, Maria Theresia, keizer Jozef. Het interesseerde Marianne niet bijzonder, de portretten vond zij matig en... . och, ze konden haar niet veel schelen. — En dat is Margaretha Maultasch, wees de vrouw op een kleine, oude gravure, die een groote forsche vrouw voorstclde, met een grof, leelijk gezicht. — Wie is dat? vroeg Marianne halfluid. — Een persoonlijkheid in de oude geschiedenis van Tyrol, antwoordde mijnheer van Zuylen, Ik heb haar naam al verscheidene malen hooren noe- men. Het schijnt geen gemakkelijke dame geweest te zijn, zoo'n soort Tyroolsche Kenau Hasselaar, Maar als ik me niet vergis hoort ze eigenlijk op slot Tyrol thuis en niet op Schenna.... De vrouw, die hij er naar vroeg, bevestigde deze veronderstelling, Margaretha Maultasch was de dochter van Heinrich, koning van Bohemen en graaf van Tyrol, Zij was een ware helleveeg, die haar gemaal, Johann van Mahren, eenvoudig van het slot Tyrol en uit het land verjoeg. Daarna trouwde zij met den zoon van keizer Lodewijk IV, Lodewijk, graaf van Brandenburg, Dit was de oorzaak dat Tyrol in een ernstigen oorlog gewikkeld werd, De broeder van den verjaagden echtgenoot rukte in 1347 met een sterk leger Tyrol binnen, vernielde den Zenoburg, brandde de stad Meran plat en belegerde het slot Tyrol, Margaretha ver- dedigde het kasteel met de grootste hardnekkigheid, bombardeerde den vijand met zware leemen kogels, die zij eigenhandig hielp werpen en hield de belegering uit tot haar echtgenoot, die te München vertoefde, haar over den Jaufenpas te hulp kon komen. In 1363 stond Margaretha, na den dood van haar echtgenoot en haar eenigen zoon, Tyrol aan Oostenrijk af. Zoo is het land voor het eerst onder Oostenrijksche heerschappij gekomen, Marianne was opnieuw op het balcon gegaan en keek uit naar het slot Tyrol, waarvan ze nu al zooveel gehoord had. Ze kon zich best voorstellen, dat Margaretha het tot het uiterste verdedigd had. En wie zou er in dien tijd op het kasteel Schenna geleefd en over het dorp geregeerd hebben? Zouden de bewoners van de beide kasteelen 's avonds misschien vuurseinen gewisseld hebben? Zouden ze Weer trachtte zij tooneclen uit dien lang verleden tijd voor haar geest te roepen, zich voor te stellen, hoe de ridders in de groote zaal bijeenzaten, hoe de edelvrouwen aan spinnewiel of borduurraam kunstwerken vervaardigden, die eeuwen lang stand zouden houden. Het lukte niet. Alles wat zij om zich heen zag was te opzettelijk bijeengebracht, te museumachtig om wezenlijk stemming te geven. Alleen het slotplein had sterk zijn karakter bewaard, sprak met duidelijke stem van het verleden. Maar het slot Tyrol, het stamslot van de landsgraven, zou ze toch ook wel willen zien, misschien was daar de sfeer, die ze hier vergeefs zocht, in de zalen waar Margaretha Maultasch zich bewogen had, waar de vloeren gedreund moesten hebben onder haar zware schreden. Een paar dagen later brachten ze een bezoek aan slot Tyrol op dezelfde wijze als aan Schenna, Tineke met juf en de beide kinderen per rijtuig, Marianne met Tinekes ouders te voet. Zij volgden een voetpad van den Tappeinerweg af, dat geleidelijk omhoog voerende, hen eerst in het dorp Tyrol bracht. Het slot ligt ongeveer een half uur gaans verder, maar de weg is gemakkelijk zonder bezwaren, zoodat Tineke, die met juf en de kleintjes in het dorp in een herberg wachtte, ook nu mee kon wandelen. Zij liep dagelijks beter en de eenige moeilijkheid was, dat haar vader en moeder voortdurend op den uitkijk moesten zijn om te beletten, dat zij te veel deed. Links van den weg was een diepe kloof, rechts rezen de bergen omhoog en weldra zagen ze de eigenaardige steenpyramiden, die een van de wonderen van deze streek zijn. Het zijn hooge pilaren van harde rots, ontstaan doordat het omringende „gneis”, hoofdzakelijk gletschermoraine, in den loop der eeuwen is afgebrokkeld, vergaan en ingestort, Op den top van deze rotspilaren liggen ontzaglijke platte steenen, eveneens uit harde rots bestaande, die bij de ineenstorting daar zijn blijven liggen. Soms schijnt het bijna onmogelijk, dat zulk een enorme steen op een naar verhouding uiterst klein steenvlak kan blijven rusten en toch liggen ze daar al eeuwen en zullen er waarschijnlijk nog eeuwen blijven liggen, wanneer niet de een of andere natuurramp ze naar beneden slingert, De meisjes keken er vol verbazing naar, maar toch bleven hun blikken meer geboeid door het oeroude, op een vooruitspringende rotspunt liggende slot, dat den ganschen omtrek beheerscht, Het moet, in dien ouden tijd, vrijwel onneem- baar geweest zijn, merkte Tineke op. Aan drie zijden omringd door, laten we zeggen een afgrond en deze betrekkelijk smalle weg, de eenige toegang tot het slot, moet gemakkelijk te verdedigen zijn geweest. Daarom heeft Margaretha Maultasch het natuurlijk ook zoo goed uitgehouden, zei Marianne. Zij verlangde er naar het slot te zien, waaraan een zoo groot gedeelte van de geschiedenis van Tyrol vast zat. Onder een tunnel door bereikten ze den ingang, een smalle poort, die toegang gaf tot het slotplein. Een conciërge kwam hen al buiten tegemoet en ontsloot de zware deur, die toegang gaf tot het gedeelte, dat bezichtigd mocht worden. Naast de voorzaal was een kleine kapel met oude, grootendeels verweerde fresco's die, naar de gids vertelde, uit de twaalfde of dertiende eeuw stamden. Bijzonder mooi vonden de bezoekers ook het snijwerk aan de deur, dat een allegorische voorstelling was. Daarna gingen ze naar boven om het prachtige, veel geroemde uitzicht te bewonderen, dat men van uit de zeldzaam mooie boogvensters van de ridderzaal heeft, De vensterbogen, uit marmer gehouwen, zijn beroemd en ver buiten Tyrol bekend, vooral door de foto's en briefkaarten, die een kijk geven van het uitzicht door de boogvensters, op den voorgrond van de kiek, heen. Ook hier vestigde de gids hun aandacht op het kunstige en merkwaardige beeldhouwwerk, waarmee de vensterbogen versierd zijn en dat de overwinning van het Christendom over het heidendom voorstelt. De zalen waren leeg, alleen in een zijkamertje waren eenige schilderijen, gravures en curiositei- ten. Daar toonde de gids ook een van de leemen kogels, die een zoo voornaam deel van de verdediging der burcht door Margaretha Maultasch hadden uitgemaakt. Terwijl Tineke in het vreemdelingenboek bladerde om te zien of zij misschien de namen van kennissen vinden kon, raakte mevrouw van Zuylen met den gids in gesprek. Hij had de gewone algemeene inlichtingen op de bekende eentonige manier afgedreund, maar nu hij de oprechte belangstelling van de bezoekers bemerkte en Marianne's schitterende oogen zag, kwam hij los en vertelde nog allerlei, dat niet in het gewone lesje stond. Toch kon Marianne hier niet in die eigenaardige stemming komen, die haar in Schenna had bevangen, Wel werd de wensch in haar wakker meer van de geschiedenis van Tyrol te weten en ze besloot te probeeren in de bibliotheek van den boekhandel waar mijnheer van Zuylen een abonnement genomen had te probeeren, een boek daarover te bemachtigen. Zij wilde meer, veel meer weten van dit land, dat zoo sterk tot haar verbeelding sprak. Tineke scheen dien wensch niet te koesteren. Zij was volkomen tevreden met wat ze zoo om zich heen hoorde en met wat Rudolf wist te vertellen, Soms vroeg zij zich af of een Hollandsche koetsier of tramconducteur ook zooveel van de geschiedenis van zijn stad, om van zijn land maar niet eens te spreken, zou weten, wanneer hem daarnaar gevraagd werd, Den volgenden dag maakten mijnheer en mevrouw van Zuylen een groote wandeling naar Vellau, veel hooger op den berg gelegen dan Schloss Tyrol en ook verder weg. Het was een tocht van een heelen dag. Zij hadden Marianne gevraagd mee te gaan, maar deze had gezegd liever bij Tineke te blijven. Het leek haar voor haar vriendinnetje, die nog niet zooveel kon doen, zoo vervelend om dan alleen achter te moeten blijven, Tineke, die volstrekt niet egoïstisch was en niet bedorven door haar lange ziekte, waarin ieder haar om strijd verwend had, drong er nog even op aan dat Marianne mee zou gaan, maar toen deze op haar stuk bleef staan en zei dat ze haar gezelschap wilde houden, vond ze het toch wel heel prettig. Ze zouden met den rolstoel uitgaan, ’s morgens en 's middags en aan Rudolf overlaten, waar hij ze heen wilde brengen. Hebben de dames het uitstapje naar slot Tyrol mooi gevonden gisteren? vroeg Rudolf tijdens de wandeling en toen hij de meisjes verrukt hoorde vertellen over het mooie uitzicht en de schoone ligging van het oeroude slot, was hij zichtbaar voldaan. Marianne gaf ook een getrouw verslag /an wat de man die hen rondgeleid had, er bij verteld had. Rudolf lachte geringschattend. Quatsch, zei hij op dien eigenaardigen toon, waarop hij gewend was zijn minachting te kennen te geven. Hij weet er zelf niet genoeg van. Wat hij u verteld heeft kan ieder kind van tien jaar u ook vertellen... Weet je er méér van? vroeg Marianne, die geen grooter genoegen kende dan de verhalen van Rudolf uit te lokken. Misschien, zei die, geheimzinnig lachend. Hè toe, vertel ons dan wat. Wc kunnen wel ergens een oogenblik gaan zitten.... Marianne’s groote Reis. 8 Goed, stemde Rudolf toe. Een eindje verder is een goed Wirtshaus. Daar kan fraulein Tineke haar glas melk drinken en als de dames het niet erg vinden, dat ik aan één tafel plaatsneem.. .. Stel je voor! riepen de meisjes tegelijkertijd. In den ruimen tuin van het Wirtshaus vonden ze een goed plaatsje en nauwelijks waren ze gezeten of Marianne drong: Vertel nu, Rudolf, Wat zal ik vertellen? vroeg deze. Eerst bijvoorbeeld hoe die Margaretha Maultasch aan haar naam komt. Daar zijn verschillende verklaringen voor, antwoordde Rudolf, Volgens sommigen had zij haar bijnaam alleen te danken aan het feit, dat zij zoo'n overdreven grooten mond had, wat ook op haar beeltenis is te zien. Maar volgens anderen ontstond de bijnaam zóó. Eenmaal zou zij het gewaagd hebben haar tweeden gemaal, Ludwig den Brandenburger, met een pantoffel te slaan. Deze, gedachtig aan het gezegde, wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht en niet van zins zich na verloop van tijd evenals zijn voorganger door de energieke vorstin te laten wegjagen, gaf haar als antwoord een Maultasche (klap in het gezicht) die aankwam. Het heet, dat Margaretha uit ergernis en wrok over dezen klap later haar land aan de toenmalige Oostenrijksche hertogen afgestaan heeft. De gids in het slot vertelde gisteren, dat zij dat gedaan had uit droefheid over den dood van haar gemaal en haar eenigen zoon. Twee, verbeterde Rudolf. Ze had twee zoons, die kort na elkander stierven. Er is een legende, die vertelt dat de vorstin, nadat zij zoo door het noodlot getroffen was, alle pronk en praal afzwoer. Zij trok naar Bozen, waar ook hertog Rudolf vertoefde, die over Oostenrijk regeerde. Ze stond hem land en volk en al haar bezittingen af. Alleen het kegelspel van haar zoons, dat van goud was en een groote waarde vertegenwoordigde, behield ze. Op den tocht naar Bozen nam zij het mee en vertrouwde het haar jagermeester toe, een ouden man, die haar altijd trouw gediend had. Maar nu kon hij de verleiding niet weerstaan en stal het gouden kegelspel. Na den dood van Margaretha raakte de burcht Neuhaus, waar zij haar intrek genomen had, voor zij naar Weenen vertrok, waar zij ook stierf, in verval en werd een ruïne. Maar alle honderd jaren, in één bepaalden nacht, herrijst de oude burcht, bij het slaan van middernacht, in zijn oude schoonheid. Dan schrijdt een vreemde stoet door de gangen en portalen, De pronkgewaden, welke men in dien tijd droeg, ruischen, de wapenrustingen der ridders kletteren. Vóór den stoet uit gaat de jagermeester mei het gouden kegelspel. Als de stoet op het burchtplein is gekomen, maakt de jager snel een terrein glad voor het kegelspel, haalt de gouden kegels te voorschijn uit het kistje waarin ze bewaard zijn en stelt ze °P' reikt dan Margaretha den bal, opdat zij het spel beginnen zal en plaatst zich naast de kegels om op te letten. De vorstin werpt den bal, maar in plaats van de kegels, wordt de ontrouwe jagermeester er door tegen het been getroffen, zoodat hi] schreeuwt van pijn. Dan werpen achtereenvolgens alle ridders en edelknapen uit den stoet, doch telkens wordt de jagermeester geraakt. Zoo duurt het spel voort tot Margaretha Maultasch beveelt naar het slot terug te keeren. Dan neemt de jager- meester de kegels en strekt, vóór de poort van de burcht staande de handen ten hemel en klagend erkent hij zijn vorstin bestolen te hebben. Nu rust er een vloek op hem en hij kan geen rust vinden in zijn graf vóór de gouden kegels eenmaal te middernacht door twee reine handen worden weggenomen van de plaats waar hij ze verborgen heeft. Het geweeklaag van den jager klinkt tot ver in het rond en er zijn menschen, die beweren, dat hun grootvader of grootmoeder het gehoord hebben, En heeft wel eens iemand geprobeerd de gouden kegels te vinden tusschen de puinhoopen van het kasteel? vroeg Tineke, Jawel, antwoordde Rudolf lakoniek. Ik bijvoorbeeld, Ik heb er den tocht eens voor over gehad, toen ik een jongen van een jaar of vijftien was. Maar of het geen middernacht was of dat ik toen al te veel op mijn kerfstok had, alles wat ik er vond, was.... Wat!? Een gebroken been. Gelukkig was er den volgenden morgen een wijnbouwer, die mijn gegil hoorde en er op af kwam, hoewel hij een oogenblik vreesde, dat de een of andere booze geest hem een poets wilde spelen.... Gelooven ze hier aan booze geesten? vroeg Marianne. Of ze hier aan booze geesten gelooven? Juffrouw Marianne, ik kan u verzekeren, dat er geen land is, waar zooveel bijgeloof heerscht als in deze bergen. En jij, Rudolf? Ben je ook bijgeloovig? Ik zou geen Tyroler zijn als ik het niet was, juffrouw Marianne, lachte Rudolf, X, Na een periode van drie weken stralenden zonneschijn en een heerlijk blauwen hemel, kwamen de eerste regendagen, Marianne wist eenvoudig niet wat ze hoorde, toen zij op een morgen gewekt werd door het getik van regendroppels tegen de ruiten. Een egaal grijze lucht strekte zich over alles uit en toen zij in de zitkamer kwam en naar het venster op het zuiden liep, waren de bergen totaal verdwenen. Het was of er over de geheele omgeving een grijs doek was gespannen. Het was nu noodig zich in huis bezig te houden. Juf stelde voor, dat ze dezen triesten ochtend zouden gebruiken om eens duchtig te werken en mevrouw van Zuylen haalde onder uit een koffer een paar blokkendoozen te voorschijn en een legkaart en een paar poppen. Zij maakte een tafeltje van twee stoelen in een hoek bij het raam, waar de kleintjes spelen konden zonder de anderen te hinderen en al spoedig was het tweetal verdiept in een uiterst ingewikkeld spel, van vader en moeder, autootje, treintje en reizen, waarbij de vele ervaringen uit de laatste weken te pas gebracht werden, De morgen vloog om en toen de gong voor het middagmaal werd geluid, riepen Tineke en Marianne eenparig: Nu al? Na het eten was de regen wat opgehouden en Tinckes moeder ging met de beide meisjes de stad in om boodschappen te doen. Ze konden met de tram tot midden in de stad komen en de kinderen, klein en groot, hadden behoefte aan wollen kleeren. Om vier uur zouden ze elkaar treffen in het Kurhaus, waar het concert, dat anders buiten plaats had, in de groote zaal gegeven werd. Eerst kocht mevrouw van Zuylen voor Paultje en Jettie elk een gebreid pakje, de maten wist ze wel op het oog, zei ze. Daarna kwamen Tineke en Marianne aan de beurt. Ze mochten elk een wollen tricot pak uitzoeken, rok en jumper en nog een pull-over, Tineke koos een grijs rokje met een lichtgrijzen jumper, waarin allerlei kleuren gewerkt waren en Marianne, die met haar donker uiterlijk meer hield van sprekende tinten, weifelde tusschen een felgroen met beige afgezet pakje en een oranje met paars. Ze vond beide even mooi, van den prijs wist ze niets af en ze kon er niet naar kijken zonder dat het opviel, want het kaartje zat aan den binnenkant. Tenslotte koos ze het groene, omdat het beter zat. Toen ze ook nog ieder een pull-over hadden uitgezócht, zei mevrouw van Zuylen: Nu de zon al wat vroeger achter de bergen gaat, is het om een uur of vijf kil. En dat is juist de tijd dat we gewoonlijk op den terugweg zijn van een wandeling. Tineke is in haar stoel altijd warm ingepakt, maar dat zal toch minder en minder het geval worden. En jij, Marianne, jij loopt altijd zonder mantel en gisteren zag ik je rillen, toen we opstonden om naar huis te gaan. O, maar ik loop me dan wel weer warm, mevrouw, verzekerde Marianne, en als we een wandeling gaan maken waarbij we later thuiskomen, kan ik mijn wintermantel meenemen. Kind, je weet niet wat je zegt. Als je om een uur of twee 's middags met een wintermantel de deur uitgaat zelfs al heb je hem over je arm dan bezwijk je eenvoudig van de hitte, vooral als je klimmen moet. Nee, wat je noodig hebt is een licht, wollig ding, lekker warm en niet te zwaar of te encombrant om over je arm mee te nemen ~ , Juffrouw, laat u mij eens wat shawls zien. De gedienstige winkeljuffrouw liep weg en kwam even later met stapels shawls van allerlei verscheidenheid over den arm terug. Daar waren vierkante doeken met lange geknoopte franje en met kleurige bloemen geborduurd, op de wijze der Spaansche zijden shawls, daar waren ook breede echarpe-modellen, effen en gestreept en mevrouw van Zuylen liet ze door haar vingers gaan, keurde en vergeleek. — Hier, hoe vindt je deze? vroeg zij eindelijk aan Marianne, een lange écharpe in regenboogtinten uit den staoel te voorschiin trekkend — Beeldig, mevrouw. Juist wat je hebben moet, licht en toch warm. Zullen we deze dan maar nemen? Marianne zei niets, maar kéék haar vreugde en dankbaarheid. Ter wille van de eerlijkheid kreeg Tineke ook een shawl, die haar trouwens evenzeer te pas zou komen, een witte gebreide, met een ingewerkte donkergroene en bleeklila streep, De inkoopen hadden meer tijd in beslag genomen dan ze dachten en het was over vier, toen ze in het Kurhaus kwamen. Juf zat er reeds met de beide kinderen, zoodat ze een goede plaats kregen, want nu begon het pas vol te loopen. Maar toen het concert aanving, was de zaal ook geheel bezet. Op een regendag als deze was het middagconcert voor de Kurgasten een uitkomst. Een oogenblik vroeg Marianne zich af of het wel verstandig was geweest met de kleintjes hierheen te gaan. Zij zouden zich misschien gaan vervelen, luidruchtig worden en de andere bezoekers last geven. Het orkest, dat ongeveer uit twintig tot dertig personen bestond en het midden hield tusschen een goed café-strijkje en een symphonieorkest, speelde vrij goed en had over het algemeen steeds de aandacht van het publiek. Al werd er onder de muziek wel bediend en al liepen er menschen heen en weer, betrachtte men toch zooveel mogelijk stilte. Als daar nu tusschendoor een paar kleine kinderen gingen lachen en praten.... Spoedig bleek, dat haar ongerustheid geheel overbodig was geweest. Bij de eerste tonen van een wals van Strauss zette Paultje zich aandachtig tot luisteren en kijken. Hij had geen oog van het orkest af en sloeg onwillekeurig met zijn, zelfs voor een jongen van vijf jaar bijzonder klein en mollig handje, de maat mee, Jettie, die graag alles imiteerde wat Paultje deed, zat ook zoo stil als een muisje. Maar voor één keertje had haar zusje niet Marianne's grootste belangstelling. Al haar oplettendheid was voor Paultje, die met een hooge kleur en schitterende oogen zat te luisteren. Dikwijls genoeg had zij buiten met hem bij de muziek gezeten en dat vond hij altijd prettig, maar daar was tegelijkertijd zooveel dat hem afleidde, dat de muziek bijzaak voor hem was. Nu werd zij hoofdzaak en het was als een openbaring voor het kind. Als de beide meisjes of zijn ouders fluisterend spraken, riep hij hen met een boozen blik tot de orde en lang vóór de pauze was in de volle zaal het tafeltje, waaraan de beide blonde kinderen zaten, het rustigste van alle. Ook mevrouw van Zuylen zag met verbazing den indruk, die de muziek op haar kleinen jongen maakte. Zeker, zij wist, dat hij graag muziek hoorde, van het rammelende kleine speeldoosje af tot de radioconcerten toe, met alles wat daar tusschen lag, haar eigen matige pianospel meegerekend. Maar dat hij van een ~groote menschen-concert” zou kunnen genieten had zij niet gedacht en zij besloot hem zooveel mogelijk dit genot te gunnen. Nu de zon toch al iets eerder achter de bergen verdween en de muziek, ook op de dagen dat het mooi weer was, 's middags binnen speelde, konden zij wel eens meer met de kleintjes naar het concert gaan, overwoog Paultjes moeder. De kleine jongen kwam opgetogen en enthousiast thuis en tot zijn groote blijdschap beloofde zijn moeder hem, dat hij den volgenden morgen weer naar het concert zou gaan. Van dien dag af waren de beide blonde Hollandsche kindertjes trouwe toehoorders bij de middagconcerten, Weldra kende iedereen hen en ieder had schik in den kleinen jongen met het blonde pagekopje, die zoo ernstig zat te luisteren en zoo opgewonden in zijn handjes klapte als het uit was. Het duurde ook niet lang of Paultje kende verscheidene van de orkestleden en wees hen aan, als hij ze op de promenade of in de stad tegenkwam. Met den dirigent en den eersten violist-concertmeester raakte hij bepaald bevriend en hij jubelde het uit als hij een van beiden ontmoette. Zoo werd het dagelijksch concert een der grootste genoegens voor Paaltje tijdens zijn verblijf in Meran, Maar er waren nog meer prettige dingen. Op een dag stond op het groote affiche in de gang van het hotel, dat in het theater, waar een Weensch operette-gezelschap speelde, den eerstvolgenden Zondag een kindervoorstelling zou worden gegeven. Mevrouw van Zuylen wees er haar man op. — Dat zou mooi zijn voor de kleintjes, zei ze. Want juist op dien Zondag waren zij met de beide meisjes op de thee genoodigd bij een familie, met wie zij bevriend waren geraakt en mevrouw vond het een beetje saai voor de kleintjes om met juf in het hotel te moeten blijven. Laat ik dan maar plaatsen bespreken, viel mijnheer van Zuylen dadelijk bij, een beetje vooraan, dan kunnen ze goed zien en hooren. Ik vrees alleen, dat zij er niet veel van zullen verstaan. De kinderen begroetten de tijding dat zij Zondagmiddag naar den schouwburg mochten met uitbundig gejuich en juffrouw Bergman verzekerde, dat zij er zich veel van voorstelde om er met het tweetal heen te gaan. Zij had beiden in haar hart gesloten en zei altijd, dat ze niet zou weten aan wie ze de voorkeur gaf, aan Jettie met haar sterk gevoel voor het komische of aan Paultje, die zoo diepzinnig kon redeneeren en altijd het hoe en waarom van alle dingen wilde weten. Zondagmiddags aan tafel konden ze bijna niet eten van opgewondenheid en voorpret en het was een heel werk om hen aangekleed te krijgen, Paultje werd in zijn wit serge matrozenpak gestoken, waarop hij altijd zoo geweldig trotsch was en Jettie kreeg ook haar feestjurk aan, een fraise crêpe de chine jurkje met strooken, waarin ze er uitzag als een groote pop. En omdat de zon zich dien dag niet liet zien en het jurkje dim was, mocht ze ook voor het eerst haar bontjasje aan. Dat gaf een geweldige vreugde, want Jettie was een klein coquet ding, dol op mooie kleeren, misschien nog te meer, omdat ze op dit punt niet verwend werd. Ze draaide en wendde zich wel honderd maal voor den grooten spiegel in mevrouw van Zuylen's slaapkamer en toen ze eindelijk op weg was naar beneden moest ieder, die ze tegenkwam, haar prachtige bontmantel bewonderen. Springend en huppelend gingen ze, ieder aan een hand van juffrouw Bergman, op weg naar de tram, die hen tot den schouwburg zou brengen, ’s Avonds vóór het eten kregen de anderen op gewonden verhalen van al het plezier dat zij hadden gehad en het moois, dat ze hadden gezien; al waren er geen touwen aan vast te knoopen, zooveel viel er wel uit te begrijpen, dat ze het prachtig hadden gevonden. Er was een prinsesje, begon Jettie opgewonden, zoo'n lief prinsesje en die moest in het bosch en toen. ... Maar eerst was er een koning, viel Pautje haar in de rede. Er was een koning en twee andere prinsessen en toen.... Maar het prinsesje was toen in het bosch en ze riep: Waldfrau! Waldfrau! Ja maar, protesteerde Paultje weer, dat was omdat ze.... want je weet wel, Jet, eerst zei de Koning.... En toen had ze een heele zak met parelen, vervolgde Jettie haar eigen draad van het verhaal. Weet je wel Marianne, van die mooie parelen, een heele zak vol. En toen trouwde ze met den prins en ze at van gouden borden en ze woonde in een paleis, een echt paleis en..,. Maar eerst kwam er....! riep Paultje weer. Alle pogingen om een min of meer samenhangend verhaal van wat ze gezien hadden te krijgen mislukten volkomen. Juf probeerde een paar maal ze op het rechte spoor te helpen, doch mevrouw van Zuylen wenkte, dat zij de kleintjes maar op hun eigen manier moest laten vertellen. Dat was misschien niet heelemaal begrijpelijk, maar veel amusanter. Met schitterende oogen en hooggekleurde wangetjes redeneerden ze door en toen ze in bed waren gelegd en mevrouw van Zuylen ze goedennacht kuste, zuchtte Jettie: En het prinsesje had zóó'n mooie jurk aan, allemaal met goud. Aan tafel vertelde juf het sprookje, dat was opgevoerd, In het kort samengevat was het zóó. Een koning had drie dochters. Op zekeren dag vroeg hij aan de oudste, hoeveel zij van hem hield. Zij antwoordde: „als al het goud op de wereld”, De tweede antwoordde op die vraag: „Als alle diamanten op de wereld,” En de derde, het jongste prinsesje, wier lotgevallen zoo’n diepen indruk op de kinderen hadden gemaakt, antwoordde: „Zooveel als zout,” omdat zout onontbeerlijk is voor al wat leeft. Maar de koning begreep het antwoord niet en werd zoo boos, dat hij het prinsesje het bosch injoeg met een zak zout op den rug. Dat was het eerste bedrijf, In het tweede ontmoette het prinsesje de boschvrouw, die tooveren kon en haar met haar tooverkunsten redde uit allerlei gevaren. „Wat is het, liefje?” (Blz. 127. Willy Pétillon, Marianne’s Groote Reis. N.V. H. ten Brink's Uitg.-Mij Arnhem Zij nam het meisje mee naar haar woning in het bosch, maar het prinsesje voelde zich toch diep ongelukkig en schreide veel. Haar tranen stolten tot parelen, die de boschvrouw verzamelde en bewaarde. In het derde bedrijf verscheen de prins op het tooneel, die het prinsesje mooi en lief vond en met haar trouwen wilde. Maar vóór dat hij haar naar zijn paleis bracht, vroeg het prinsesje nog éénmaal naar haar vader te mogen gaan om hem vergiffenis te vragen, De prins stemde toe en liet haar in zijn statiekoets plaatsnemen. Hij zou haar zelf naar den koning brengen om hem tegelijk de hand der prinses te vragen, De boschvrouw gaf het prinsesje denzelfden zak mee, die ze op den schouder gedragen had, toen zij in het boschliep. Geef die aan den koning, zeide zij en hij zal je vergeven. De prins en de prinses reden naar het paleis van den koning, die haar vergiffenis schonk en haar aan zijn hart drukte, toen hij de parelen zag. Daarna werd er een prachtige bruiloft gevierd en daarmee was het derde bedrijf ten einde. Het aardige was, zei juf, dat het allemaal zoo echt voor ze was. Konden ze van wat er gesproken werd iets begrijpen? vroeg mevrouw van Zuylen, Een enkel woord mevrouw, maar niet genoeg om den samenhang te vatten. Ik heb Jettie op schoot genomen en hun in het kort verteld wat er op het tooneel gebeurde, Paultje zat dicht tegen mij aan en ik moest heel zacht fluisteren om geen stoornis te geven. Ik wou dat ik het gezien had, zei Tineke. Het moet een plaatje geweest zijn. Den volgenden dag praatten de twee kleintjes nog voortdurend over wat ze gezien hadden en toen ze ’s middags langs den schouwburg kwamen, trok Paultje zijn moeder bij den arm en zei: Daar woont nou de koning, die we gisteren gezien hebben. Gaan we nóg eens naar hem toe? Maar ze merkten Dinsdags pas, welke een overweldigenden indruk alles op Jettie gemaakt had, ’s Middags zaten mevrouw van Zuylen en Marianne in de zitkamer. Juf had een vrijen dag en mijnheer was met Tineke een eindje gaan loopen, want zij oefende geregeld en dien morgen hadden zij een rijtoer gemaakt, zoodat er van wandelen niets gekomen was. De twee kleintjes speelden in een hoek van de kamer. Marianne hoorde hen wel praten en ving de woorden „prinsesje" en „Waldfrau" op, maar schonk er geen bijzondere aandacht aan, tot ze opeens Jettie met een paar laarzen van mijnheer van Zuylen op den rug bengelend, door de kamer zag loopen, Wat gaat ze nu beginnen? fluisterde mevrouw, die het ook zag en beiden letten een oogenblik op het spel van de kinderen, Nou, hoorden ze Jettie met haar gedecideerd stemmetje zeggen, nou ben ik het prinsesje en ik ben het bosch in gestuurd met een zak zout.... O, die laarzen zijn de zak zout! fluisterde Marianne. Mevrouw knikte. Sst, 't wordt interessant. .... en als ik dan straks roep, dan ben jij de Waldfrau, Paultje. Ja, maar later mag ik de prins zijn of de koning, bedong Paultje, die de hem opgedrongen rol van Waldfrau maar matig vond. Maar nou ben je de Waldfrau, drong Jettie. Goed, gaf Paultje welwillend toe. Het kleintje stapte daarop naar den tegenovergestelden hoek van de kamer, waarbij ze heel natuurlijk deed of ze meer en meer vermoeid werd. Ze boog door onder den last van den zak zout, struikelde en viel, toen ze was waar ze wezen wilde, op den grond neer of ze niet meer kon. Ze hoorden haar wat in zichzelf praten en toen klonk het: Waldfrau! — Wie roept mij? antwoordde Paultje correct, met een diepe stem. vvil Vllv L/V Olvilif — Waldfrau! Waldfrau! riep Jettie weer en er trilde zooveel droefheid in het stemmetje, dat Marianne half opsprong. — Ze huilt! Sst, waarschuwde mevrouw van Zuylen, haar tegenhoudend, ze huilt niet, ze speelt alleen maar schitterend comedie. Weer gaf Paultje de vereischte repliek en Jettie, geheel in de rol van het in ongenade gevallen prinsesje, klaagde op roerende wijze haar leed. Maar plotseling werd Paultje afgeleid door de thuiskomst van zijn vader en Tineke, Hij liep hen tegemoet en Jettie bleef een oogenblik in den hoek alleen aan haar lot overgelaten, zonder dat iemand op haar lette. Even later voelde mevrouw van Zuylen een rukje aan haar rok. Zij wendde zich om en zag Jettie achter zich staan met een trillend lipje, een innig-bedroefd snoetje en groote tranen in haar oogen. Wat is het, liefje? vroeg mevrouw verschrikt, Ik ben nog altijd het prinsesje en ik ben zoo alleen in het bosch en. ... en ~ ~ Plotseling begon het kind hartstochtelijk te snikken Och mijn hartje dan toch, zei Tinekes moeder, ontdaan door de hevigheid van dit onverwachte en in den grond onwerkelijk verdriet. Zij tilde Jettie op haar schoot en drukte het blonde hoofdje tegen zich aan. Huil maar eens even uit, zei ze zacht, begrijpend dat dit het eenige middel was om de overspanning, waarin het kleintje geraakt was door het zich inleven in het spel, te doen breken. Wat scheelt er nou ineens aan? vroeg mijnheer van Zuylen, die niets van het geval begreep. Zijn vrouw vertelde hoe de kinderen het tooneelstukje van den vorigen dag hadden nagespeeld en besloot: Zij heeft zich zoo heelemaal in de rol ingedacht, dat zij er niet meer uit kan komen en dat heeft haar overstuur gemaakt. Er steekt bepaald een groote tragédienne in haar, een tweede Sarah Bernhardt, lachte mijnheer, Kom eens bij me, pop met je groote oogen. Maar Jettie klemde zich aan zijn vrouw vast en huilde nog altijd door. Marianne knielde bij haar zusje, streelde haar handjes en deed alles om haar tot bedaren te brengen, terwijl Tineke vruchtelooze pogingen deed om haar af te leiden door haar het kammetje en spiegeltje uit haar taschje, waar Jettie anders zoo dol op was, voor te houden, Paultje kwam met zijn geliefde clown aandragen en duwde haar die met vleiende woordjes in de armen- Niets hielp. Het was een heele consternatie en Jettie bleef maar snikken! Ten slotte had Marianne een gelukkigen inval. Ik ben het prinsesje, ik ben nog altijd het prinsesje, begon Jettie weer. Ja, zei Marianne snel, jij bent het prinsesje, maar nu is alles prettig en goed, want je gaat trouwen met den prins en dan woon je in een groot kasteel en je eet van gouden borden en alles is weer heerlijk en mooi, Paultje kom hier, je bent de prins, met wien het prinsesje gaat trouwen en dan gaan we voor het bruiloftsmaal zorgen.... Mag ik voor de thee bellen, mevrouw? — Natuurlijk kind, bel maar gauw. /— —J o • Jettie’s tranenvloed hield op. Ze lachte tegen Paultje, die haar deftig den arm bood en ze lachte tegen Tineke, die haar tranen af droogde en tegen mevrouw, die haar knuffelde. Toen Gretel een kwartier later met de thee en alles wat daarbij behoorde binnenkwam, zat Jettie zielsgelukkig op mijnheer van Zuylen's eene knie en Paultje, die stijf haar handje vasthield, op den anderen en alle leed was vergeten. Marianne’s groote Rei*. 9 XI. Ik heb een invitatie, zei mevrouw van Zuylen, Waarvoor? Van wien? klonk het in koor. Van den heer Biedermann, Hij heeft aangeboden morgenochtend een autotochtje met ons te maken naar den Mendel, Ik dacht wel, dat niemand er tegen zou hebben en daarom heb ik het in principe maar aangenomen. Wat vinden jullie er van? Wij mogen toch ook mee? vroeg Paultje, die dol was op autoritjes. Fijn! riepen Marianne en Tineke, Ik mag toch mee? herhaalde Paultje dringender. Zou er plaats zijn? weifelde mijnheer van Zuylen, En zouden de kinderen in de invitatie begrepen zijn? Dat stellig, verzekerde zijn vrouw. Hij rekent er vast op dat ze méégaan. Eigenlijk is Paultje de aanleiding tot het heele geval- Vanmorgen stond de auto voor de deur en Paultje vroeg aan Biedermann of hij er ook nog eens in mocht zitten. Daardoor ontstond een gesprek, waarvan het slot dit plannetje was. Nu, dan zal ik hem maar gaan bedanken voor zijn vriendelijke invitatie en zeggen dat we die graag aannemen, meende mijnheer. Hoe laat vertrekken we? Hij zei zoo iets van negen uur, vooropgezet, dat het goed weer was. Gelukkig was het den volgenden morgen helder weer, alleen koud. Er hing een dunne grijze nevel, maar de heer Biedermann verzekerde dat die straks wel zou optrekken. Hij voorspelde zelfs een bijzonder mooien, helderen dag. Allen waren warm ingepakt in bontmantels en dikke jassen, Marianne, die zelf geen bontmantel bezat, had er een van mevrouw van Zuylen te leen gekregen, waar ze misschien wat ruim in zat, maar die haar toch goed stond. Ze zat voorin, naast den heer Biedermann en tusschen hen in, in haar arm, als een klein vogeltje in een warm nestje, zat Jettie, Ze zou daar warmer zitten en beter beschut zijn dan op eenige andere plaats, had de heer Biedermann gezegd, Bovendien vond hij het prettig het kleine ding naast zich te weten en het zou hem bij het chauffeeren niet hinderen. De auto was goed voorzien van plaids en dekens en ten overvloede kwam mevrouw Biedermann op het oogenblik van vertrek nog met een extra plaid aandragen voor het geval een van de kleintjes last mocht hebben van de kou, Wat een schatten van menschen toch, zei Tineke tegen haar moeder, die met juf vóór haar zat. Zij had met haar vader en Paultje de achterplaatsen, tegen den kap aan, omdat zij daar het gemakkelijkst kon zitten. Haar moeder knikte, Stop Paaltje goed in en zet je kraag op, Tineke, het is nog zoo koud. Maar Tineke lachte. Kom moedertje, je doet of we een wintertochtje in Holland maken in plaats van een najaarstochtje in Meran, Maar toen ze eenmaal op den weg naar Bozen waren en de auto meer vaart had, zette Tineke toch haar kraag maar op, want de lucht sneed haar ijskoud om de ooren en ze draaide Paultjes wollen das nog eenmaal extra om zijn hals. Onder het rijden vertelde de heer Biedermann allerlei bijzonderheden over wat ze zagen. Rechts lag Meran en daarachter de verre met sneeuw bedekte bergtoppen, waarvan hij alle namen kende. Links hadden ze een heuvelketen, aan den voet waarvan de weg liep. En alle hellingen, ver en nabij, waren als bezaaid met oude burchten en kasteelen. Dat, wees de heer Biedermann, op een gegeven oogenblik omhoog, dat is het zoogenaamde Sauschloss, Wat een zonderlinge naam, vond Marianne, Ja, eigenlijk heette het Greifenstein; den bijnaam heeft het zóó gekregen. Tijdens een van de tallooze kleine oorlogjes, die de oude kasteelheeren, voor het meerendeel roofridders, zoo telkens onderling voerden, als er niets beters te doen viel, werd de burcht belegerd. Het was een sterk kasteel en door zijn ligging vrijwel onneembaar in dien tijd tenminste. U kunt het van hier af zelfs wel zien. Op de uiterste punt van een vooruitspringende rots gelegen, aan alle zijden omringd door een diep ravijn, gaf de burcht den belegeraars niet de minste kans te naderen. Zij meenden 't met uithongeren te kunnen winnen. Maar toen de winter kwam, de wegen onbegaanbaar werden, leden weldra de belegeraars meer honger dan de be- legerden. Want deze hadden aan de achterzijde van de burcht een verbinding met het achterland, zoodat ze geproviandeerd konden worden. Op een keer hadden ze een heel varken en om hun vijanden te tooncn, dat ze nog lang niet uitgehongerd waren en het niet konden worden ook, smeten ze de helft van het varken (Sau) naar beneden; ze gunden den belegeraars ook een stukje vleesch. Volgens anderen zouden de belegerden inderdaad vrijwel uitgehongerd geweest zijn en zouden ze het laatste zwijn dat ze hadden, als krijgslist hebben aangewend en naar beneden geworpen, Hoe het zij, het beleg werd opgebroken. Sindsdien droeg en draagt het kasteel den naam van Sauschloss. Zooals altijd wanneer er bijzonderheden verteld werden van de oude kastcelen en van de geschiedenis van het land, luisterde Marianne met gespannen aandacht. En ze formuleerde de gedachte, die telkens bij haar opkwam, hardop: Het moet toen toch een mooie tijd geweest zijn, goed om in te leven, De heer Biedermann begon te lachen, Een mooie tijd! Afschuwelijk moet het geweest zijn, De ridders leefden minder dan tegenwoordig een gewone arbeider, U denkt alleen aan den romantischen kant, juffrouw Marianne, aan de geharnaste ridders op paarden, die uittogen met de sjerp of handschoen van de aangebeden geliefde op den helm, die vielen in den strijd met haar naam op de lippen, of terugkeerden met roem en met wonden overdekt. U denkt aan de vurige, trappelende paarden, waarop ze ter jacht gingen en den schoenen buit, dien ze meebrachten, aan de schoone jonkvrouwen met wapperende sluiers op de torens van den burcht, uitziendc naar de terugkeer van den geliefden held, Schoone jonkvrouwen, jawel! Margaretha Maultasch bijvoorbeeld! U hebt toch haar portret gezien? Marianne knikte lachend. Maar de practijk! ging de heer Biedermann voort, de naakte werkelijkheid, ontdaan van de romantiek! In de kale burchten, primitief ingericht en zonder het geringste comfort, zonder licht, zonder behoorlijke meubileering, hebben ze in den winter kou en honger geleden, de roofridders met hun vrouwen en kinderen en wapenknechten en al. Mooi om over te lezen en mooi om er over te droomen, maar om blij te zijn dat we in de twintigste eeuw leven, al is die overigens ook ver van ideaal. Hij lachte weer, maar Marianne zag hoe vlak daarop de verbitterde trek, die haar altijd opnieuw trof, over zijn gezicht gleed. Zij antwoordde niet, want de heer Biederxnann had al zijn aandacht noodig voor een met twee ossen bespannen wagen, waarop een geweldig vat stond. Wat is dat voor een groote ton? vroeg Jettie. Wijn, kindje. Daarom hangen er ook wingerdtakken over den wagen, was het antwoord. Zij reden niet door Bozen zelf, alleen door Gries, een voorstadje, met een mooi plein en oude gebouwen, Vandaar sloegen ze den weg in, die naar den Mendel voert. Het vlakke gedeelte vond Marianne niet buitengewoon interessant, wel mooi, want er is bijna geen plek op dit schoone stukje van God’s aarde, die niet mooi is; maar het trof haar niet als bijzonder, nu ze eenige weken slechts heerlijke panorama's om zich zag. Doch toen de weg ging stijgen en in lange slingeringen tegen de helling van den berg opging, slaakte ze telkens een kreet van bewondering, De anderen genoten meer in stilte en de kleintjes, die, zooals alle kleine kinderen, weinig oog hadden voor natuurschoon en slechts getroffen werden door alles wat vreemd en ongewoon was, ondervonden hoofdzakelijk de aangename gewaarwording van de snelle beweging, De heer Biedermann reed zeer voorzichtig, hoewel met groote zekerheid, De bochten van iedere serpentine nam hij met groote nauwkeurigheid, dan ging het weer met groote snelheid op het volgende rechte eind, tot er weer een bocht kwam. Wc gaan telkens een verdieping hoogcr, juichte Paultje, En bij iedere „verdieping", die ze hooger kwamen, breidde het panorama zich uit, konden ze verder zien in het dal beneden zich. Soms liep de weg een eind door een bosch in zijn volle najaarspracht. Daar stonden eiken en beuken met vergelende en bruinende blaren, vlammend rood soms, zoodat het scheen of er een gloed van uitsloeg. Dan kwamen er donkere dennen en stille onwezenlijk lijkende, bijna spookachtige larixen. Het was een onvergelijkelijk kleurengamma van groen en bruin en daarboven welfde zich de blauwe hemel en tusschen de bladeren door teekende de zon gouden lichtplekken. Hooger steeg de weg, nu en dan langs naakte, steile rotswanden, die dan plots een indruk van wildheid gaven aan het zoo vredige landschap, De kinderen jubelden bij iedere bocht en Paultje wilde telkens weten of dit de laatste was geweest. Eindelijk waren ze boven, De auto reed tot achter het kleine restaurant bij het station van de tandradbaan en het gezelschap nam plaats op het ruime terras, dat uitzicht bood over het dal van de Etsch en de omringende bergen, De heer Biedermann had een veldkijker meegenomen om zijn gasten het zien in de verte gemakkelijker te maken, maar Marianne en Tineke moesten nog leeren daarmee om te gaan; het is niet zoo heel gemakkelijk goed te zien door een veldkijker, wanneer je die voor het eerst in handen krijgt. Toen ze zich wat georiënteerd hadden, wees de heer Biedermann hun verschillende belangrijke punten. Van den machtigen bergketen der Dolomieten, die zich scherp en helder voor hunne oogen tegen de blauwe lucht afteekende, kende hij de voornaamste toppen, die hij bij name noemde. Dat is de Rosengarten.... Rosengarten? herhaalde Tineke verwonderd. Een rozentuin is nu juist het allerlaatste wat je op zoo'n ijs- en sneeuwtop zou zoeken. De Rosengarten heeft zijn naam te danken aan een legende, antwoordde de heer Biedermann, O, hoe is die? riep Marianne, T – r De legende zegt, vertelde hij bereidwillig, dat voor meer dan duizend jaren de dwergen van koning Laurin boven op deze rots een prachtigen rozentuin hadden aangelegd, die zelfs in den winter hecrlijk-schoon bloeiden. Wee echter het menschenkind, dat het waagde den berg te beklimmen om de rozen te plukken; hij vond onverbiddelijk den dood! Maar eens kwam er een reus, die reeds van ouds de dwergen en hun koning een kwaad hart toedroeg. Een boer uit den omtrek had hem van den wonderlijken rozentuin verteld en de boosaardige reus zwoer dien te zullen vernielen nog vóór de zon was ondergegaan. Niet zonder moeite beklom hij den steilen rotswand en toen hij boven was gekomen en den schoonen rozentuin zag, nam hij een grooten steen het was een berg en wierp dien in den tuin. Het klonk tot ver in het rond als een hevige donderslag, die honderdvoudig door de rotswanden werd weerkaatst. Sedert dien dag van onheil is de rozentuin van koning Laurin begraven in een eeuwigen nacht. Maar de dwergen wonen nog altijd in het hart van den berg en werken daar aan hun rozentuin. En wanneer de zon geschenen heeft en rood ondergaat achter de bergen, dan wenkt koning Laurin met zijn sceprter en gebiedt, dat de berg moet gloeien van den roodcn weerschijn der rozen. Daar kijken de menschen met bewondering naar en ze noemen het alpengloeien. Allen hadden met aandacht naar de legende geluisterd. Juffrouw Bergman, die bijzondere belangstelling had voor folklore, vroeg; Staat die dwergenkoning Laurin ook in eenig verband met den naam van dien weg, die naar Gratsch langs Thürnerhof naar Turnstein loopt, onder Schloss Tirol langs? De heer Biedermann knikte. Het is dezelfde, zeide hij en ik moet er bij vertellen, dat volgens de algemeene opvatting het rijk van koning Laurin met zijn rozentuin in het gebied van Gratsch ligt. Sommigen zijn van meening, dat zijn rozentuin aan den voet van het slot Tirol gelegen heeft, anderen gelooven dat hij gezocht moet worden op de plaats waar zich bij Plarsch reusachtige rotsblokken aan den voet van den berg hebben opgestapeld. Volgens hen zou koning Laurin in het binnenste van dien berg een kristallen burcht bezitten, In een gevecht met den koning der Ost-Gothen, Diederik van Bern, zou koning Laurin door dezen overwonnen en van zijn toovergordel beroofd zijn, waardoor hij machteloos werd. Er zijn verschillende sagen van hem in omloop, waarvan er ook op rijm gezet zijn. Maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet met de heele literatuur van den dwergenvorst op de hoogte ben, Zoudt u er misschien iets voor voelen thans van het legendarische gebied afscheid te nemen en nog wat te genieten van het panorama? Als u niet tegen een kleine wandeling opziet, zou ik willen voorstellen naar de Belvedère te gaan, vandaar is het uitzicht nog mooier. Mevrouw van Zuylen keek even wat bedenkelijk naar Tineke en de heer Biedermann voegde er snel bij: Het is werkelijk niet ver en het voetpad is heel gemakkelijk. En het uitzicht is zoo de moeite waard. Zijn toon klonk overredend en mevrouw van Zuylen voelde, dat het een teleurstelling voor hem zou zijn als zij weigerde. Hij brandde blijkbaar van verlangen om hun, voor zoover het eenigszins mogelijk was, alle schoonheden te toonen van het land dat hij liefhad. En toen Tineke opgewekt verzekerde, dat zij het best durfde te ondernemen en als ze soms toch te moe werd aan den kant van het pad zou gaan zitten om op de anderen te wachten, aarzelde zij ook niet meer en stemde toe. De wandeling ging door het bosch langs een oploopend pad, dat door de zon beschenen werd, De lucht was er zoo warm en mild, dat het wel zomer scheen, hoewel ze nu toch al in het begin van November waren, Mariannc was wat teleurgesteld toen ze bemerkte, dat zij niet naar den top gingen. Het had haar zoo aardig geleken nu eens werkelijk boven, heelemaal boven op een berg te staan, De heer Biedermann legde haar uit, dat daarvan geen sprake was. De Belvedère, die thans het doel van hun tocht vormde, was tegen de flank van den berg gebouwd, maar zoo, dat men naar alle kanten een schitterend uitzicht had. Toen ze er waren moest zij bekennen, dat de heer Biedermann gelijk had gehad. Het Etschdal, dat zich ver beneden hen uitstrekte, leek met zijn tallooze dorpen en stadjes, met de burchten, die overal verspreid waren, met zijn bosschen en wijngaarden, met zijn riviertjes, meertjes en watervallen, op een groot groen tapijt, waarop een reuzenkind een reuzenspeelgoeddoos had uitgestrooid. Het is een heerlijk land, zei Tineke uit den grond van haar hart en ik ben zoo blij en dankbaar, dat ik zooveel moois mag zien, dat ik het niet zeggen kan. Hoe ellendig het ook was, ik geloof dat ik er dit heele jaar ziek-zijn voor over kan hebben en ik zou het niet anders wenschen. Marianne zei niets, maar haar schitterende oogen en de blos op haar wangen spraken voor zich zelf. Op den terugtocht waren de meisjes niet uitgepraat over de schoonheid van het landschap, tot Tineke opeens lachend zei: Ik geloof, dat wij Meran ontdekt hebben. Paultje maakte een einde aan hun enthousiaste bespiegelingen door hardop te overpeinzen wat er gebeuren zou als mijnheer Biedermann met de auto door de lage steenen balustrade heen, van den weg af en zoo de helling af reed, Je zou dan wel erg gauw beneden zijn, hè pappa? vroeg hij, blijkbaar zonder het minste idee te hebben van de vreesclijke catastrophe, die hij in de verbeelding van de anderen opriep. — Ja, heel erg gauw, jongen, veel gauwer dan een van ons lief zou zijn, antwoordde zijn vader; en van de auto zou niet veel meer heel zijn. — En van ons? Van ons ook niet, vrees ik, Paultje zei niets meer, maar dien avond, toen hij voor het eten nog wat mocht spelen, vond zijn vader hem bezig met het bouwen van een allergevaarlijkste helling, waar hij met luid gejuich zijn race-autootje afjoeg, terwijl hij de grootste pret had als het ding halverwege naar beneden stortte- XII. Tineke ondervond niet de minste onaangename reactie van den tocht naar den Mendel en de eerstvolgende dagen maakten zij nog verschillende mooie uitstapjes, soms te voet, soms per rijtuig, waarbij zij telkens weer andere burchten en kasteelen zagen. Als zij Rudolf bij zich hadden op de wandelingen, die voor Tineke te ver waren, dan wist hij onmiddellijk de geschiedenis van de burcht te vertellen en meestal knoopte hij er ook nog de een of andere legende aan vast, die er aan verbonden was. Eenmaal maakten zij een autotocht van een ganschen dag door een gedeelte der Dolomieten, Dit was voor Marianne het allermooiste wat zij nog beleefd had, zoo vol onverwachte schoonheden en zoo rijk aan afwisseling, dat zij er dagen lang niet over uitgepraat raakte. En iederen ochtend zag zij — hoewel iederen dag iets later — de zon door de morgennevelen breken als zij van achter de bergen te voorschijn kwam en de lucht werd van parelgrijs stralend blauw, zoodat zij zich haastten naar buiten te komen zoodra de morgenlessen afgeloopen waren. Nu Tineke zooveel beter was en al tamelijk aardige wandelingen ondernemen kon, was de rolstoel niet dagelijks meer noodig. Eerst was Rudolf geregeld voor een heele week besproken, nu werd hij alleen maar den dag te voren gewaarschuwd als Tineke den stoel wilde gebruiken, wat bij wandelingen van eenige beteekenis nog steeds het geval was. Ook liet zij zich nog wel eens rondrijden als zij moe was en een rustigen dag wilde hebben. En maakten mijnheer en mevrouw van Zuylen een grooten tocht, dan werd Rudolf met zijn stoel besteld om terwijl hij Tineke reed, tegelijk de meisjes tot gids te dienen en ze wandelingen te wijzen, die ze anders zelf niet ontdekt zouden hebben, Rudolf was ongelooflijk sterk en bezat een geweldig uithoudingsvermogen, zoodat hij geruimen tijd kon stijgen, met stoel en al, zonder ook maar eenigszins moe te worden. Daardoor kwamen zij dikwijls veel verder dan andere kurgasten, die in een stoel gereden werden. Wanneer Tineke den stoel niet noodig had, reed Rudolf er andere zieken in rond. Wanneer de meisjes hem zagen, knikten ze hem altijd extravriendelijk toe en als het eenigszins mogelijk was, maakten ze een praatje. Hij stelde dat altijd zeer op prijs en liet dat merken met de aangeboren hoffelijkheid, die het Tyroolsche ras eigen is. Zoowel Tineke als Marianne waren onder den indruk van die hoffelijkheid. Ik vind hem zoo'n heer, zei Tineke tot Marianne, Zoo heel anders dan je van een Gepacktrager verwacht, al zijn zijn pakjes dan ook menschen. Het is waar, de menschen zijn hier allemaal beleefd en vriendelijk en voorkomend. Maar Rudolf is anders. Hij is zoo ontwikkeld en weet over zooveel dingen te praten en zijn kennis van het land en zijn geschiedenis is gewoon verbluffend- Ik kan me niet voorstellen, dat hij met zijn ontwikkeling en zijn gunstig voorkomen geen beter baantje zou kunnen krijgen dan dit. Wie weet, misschien is hij wel een betooverde prins! Alles is mogelijk in dit land van heksen en geesten, van dwergen en reuzen en toovenaars, van duivels en duivelbanners en begraven schatten en de hemel weet wat nog meer! Misschien ook is hij een Tyroolsch edelman, die om het een of andere misdrijf tegen den staat natuurlijk, want ik kan me niet voorstellen, dat Rudolf zich werkelijk aan iets slechts zou schuldig maken van zijn kasteel verbannen is. Zijn goederen verbeurdverklaard en hij zelf zwervende in ballingschap, beroofd van zijn titels en zijn rijkdommen ~ Jawel, nu drijf je er den spot mee, verweet Tineke, Maar weet je niet meer, dat je, toen ik je pas van deze reis vertelde en ik zoo verdrietig was, zelf zei: misschien maak je wel autotochten met een afgedankten prins uit den een of anderen Balkanstaat tot chauffeur. Dat zei ik om je te troosten, op te beuren en moed in te spreken, verdedigde Marianne zich. En bovendien is een rolstoel geen auto en daarom hoeft Rudolf geen prins te zijn. Je kunt er een vergelijking van maken, of is het een evenredigheid? Ik kan die twee nooit uit elkaar houden. Maar ik bedoel zoo: rolstoel staat tot auto als Rudolf staat tot .... Nee, zei Tineke, op Mariannes toon ingaande, maak er een vergelijking van met één onbekende. Dan zal je zien dat de oplossing is: x is Rudolf, Prachtig, prees Marianne, Zij wilde niet ernstig op Tinekes veronderstelling ingaan, want zij wilde niet aan haar vriendinnetje en nauwelijks aan zichzelf bekennen, dat Rudolf ook op haar den indruk maakte in een andere omgeving thuis te behooren dan waarin Gepacktrager gewoonlijk verkeeren, Er was iets in zijn gezicht, in den hooghartigen mond, in de scherp besneden trekken, dat telkens opnieuw haar aandacht boeide. En dan zijn handen. Ze waren sterk en gespierd, maar goed verzorgd en onberispelijk van vorm. Het waren aristocratische handen, had Marianne al meer dan eens bij zichzelf opgemerkt. Maar ze kende haar eigen neiging tot romantiek en ze had zich vast en stellig voorgenomen, dat haar fantasie nu eens niet met haar op den loop zou gaan. Nu, zeg eens eerlijk, geloof je niet, dat ik best gelijk zou kunnen hebben? Mariannc lachte. Als het je een prettige gewaarwording geeft te denken, dat het de een of andere verbannen graaf of hertog of prins is, die je de heuvels op en af kruit, zal ik de laatste zijn om je die illusie te benemen. Dat is geen antwoord. Maar wat geeft het of ik wel of niet denk dat je gelijk hebt? Het zou toch interessant zijn het te weten, hield Tineke vol- Dat is weer wat anders, maar dat zullen we wel nooit te weten komen. En Marianne haastte zich het gesprek een andere richting te geven. Maar of zij wilde of niet, zij moest telkens weer aan Tinekes woorden denken, Zij kon het onderwerp niet meer uit haar hoofd zetten en telkens als zij Rudolf zag keek zij er hem op aan. Was hij werkelijk waarvoor hij zich uitgaf? 0f.... ?Nu trof haar ook zijn naam, hoe- wel die niets buitengewoons had. Maar hadden niet allerlei hertogen en aartshertogen uit Tyrol en Oostenrijk den naam Rudolf gedragen? Het was natuurlijk alles onzin, verbeelding en een zin voor romantiek, die zelfs in dit bij uitstek romantische land de overigens nogal nuchtere Tineke te pakken kreeg, Neen, ze moest het nu maar voor goed uit haar gedachten zetten. Dat ging echter niet zoo gemakkelijk en op een morgen, toen ze naast Rudolf achter den rolstoel wandelde, vroeg ze plotseling, zonder eenige aanleiding en op den man af; Rudolf, hoe is toch eigenlijk je familienaam? En tot haar groote verbazing kleurde een donkere blos Rudolfs verbrande gezicht en hij aarzelde, niet lang, misschien één enkele seconde, voor hij antwoordde: Mijn familienaam, juffrouw Marianne? Ik heet Stein, O, zei Marianne een beetje teleurgesteld, ze wist zelf niet waarom. Maar er zouden de eerstvolgende dagen nog meer omstandigheden samenwerken om de vage verdenking, dat Rudolf niet was voor wien hij zich uitgaf, te versterken. Mijnheer en mevrouw van Zuylen wilden een wandeling naar het slot Katzenstein maken. Er liep een goede rijweg heen, zoodat Tineke met een rijtuig kon gaan. Maar zij gaf de voorkeur aan haar rolstoel, want ze vond een rijtoertje wel heel pleizierig, maar voelde zich, als de weg ging langs wat zij een afgrond noemde, doch wat in werkelijkheid niet anders was dan een steile helling, eindigende in een weitje of een wijngaard, toch veiliger in Rudolfs handen, Rudolf kon niet schrikken en Marianne’s groote Reis. 10 schichtig worden en van de helling springen zooals paarden, beweerde Tineke lachend. En toen het hem gevraagd werd, verklaarde Rudolf met de grootste hoffelijkheid, dat het hem niet anders dan een eer en genoegen kon zijn, telkenmale wanneer de Herrschaften van zijne diensten gebruik wenschten te maken. Ze gingen den volgenden morgen op weg, want mijnheer en mevrouw van Zuylen waren van meening, dat men thans van iederen mooien dag gebruik moest maken en er geen enkelen ongebruikt voorbij laten gaan, want de kans dat er slecht weer kwam werd dagelijks grooter, De barometer stond vrij laag en als het weer in dezen tijd van het jaar omsloeg, kon het eenige dagen duren voor het weer in orde was. De weg voerde langs het station van de Schwebebahn en nu het wat later in het seizoen was en het minste windzuchtje het verwelkte en verdorde loof van de boomen deed regenen, lag de lange baan enkeldiep vol gouden bladeren, die ritselden en knapten onder de voeten. Het was niet vreemd, dacht Marianne, dat in deze streek zooveel oude verhalen waren van in den grond begraven schatten, die bij tijd een wijle „bloeiden", terwijl degene, die er een glimp van kreeg en trachtte er iets van te bemachtigen, ontdekte, als hij weer bij zinnen kwam, dat hij niets beters dan wat verdorde bladeren in de handen hield. Het moest niet eens zooveel moeite en verbeeldingskracht kosten om een hoop verdord loover, waar de zon op scheen, te houden voor betooverd goud. Vanzelf sprekend volgde Rudolf met den stoel den rijweg en Marianne bleef bij Tineke, Maar mijnheer en mevrouw van Zuylen namen telkens voetpaadjes die wel veel steiler tegen de helling opgingen, maar daarentengen een groot stuk van de bochten afsneden, De groote weg lag eenzaam in het morgenzonlicht, geen enkele wandelaar was in den omtrek te zien, geen arbeiders werkten in de wijngaarden dien dag, geen kind zocht eikels of kastanjes op de hellingen, Wij hebben het rijk alleen, merkte Tineke op, — Niet heelemaal, antwoordde Marianne, voor zich uit wijzende naar een ruiter die juist om de bocht van den weg verscheen. Rudolf moest uitwijken naar den buitenkant van den weg om het paard langs den bergwand ruimte te laten. Maar daar hij wist, dat Tineke op dit punt wat angstig was, bleef hij even staan tot de ruiter voorbij zou zijn. Het paard naderde stapvoets en toen het passeerde wisselde de ruiter met de wandelaars het gebruikelijke Grüsz Gott, dat Marianne steeds zoo liefelijk en vriendelijk in de ooren klonk. Er lag ook niets vreemds in dat Rudolf den groet van den ruiter mee beantwoordde, ledereen op de buitenwegen groet immers iedereen! Maar er was iets in den toon van zijn stem, een lichte klank van verbazing, van verrassing, dat haar snel deed opkijken, vlug genoeg om te zien, dat Rudolf een snellen blik, een bijna onmerkbaar teeken van verstandhouding wisselde met den heer op het paard. Want het was een heer, daaraan viel geen oogenblik te twijfelen. En Rudolf zag op zijn beurt, dat Marianne had gezien. Een oogenblik, een seconde slechts, scheen hij verward, toen nam hij een snel besluit. Juffrouw Tineke en juffrouw Marianne, zei hij, ik weet, dat het niet is zooals het behoort, maar zoudt u mij een oogenblik verlof willen geven met dien heer te spreken? Ik geloof, dat hij mij iets te zeggen heeft, misschien een commissie op te dragen, voegde hij er bij, blijkbaar pogende een aannemelijk voorwendsel te vinden, Maar natuurlijk, Rudolf, zeiden de beide meisjes en Tineke voegde er bij: Al wil je een kwartier in plaats van een oogenblik met hem praten, wij hebben den tijd, vader en moeder zullen wel op ons wachten, als zij er eerder mochten zijn. Met een schellen jodelkreet wendde Rudolf zich om en de ruiter hield zijn paard in, deed het keeren en reed weer langzaam de helling een eindje op. Rudolf ging hem rennende tegemoet. In de begroeting der beide mannen was blijdschap elkaar te zien en in de wijze waarop de ruiter Rudolfs hand drukte was niets van de houding van een meerdere tot den mindere. Toen scheen hij plotseling te bedenken, dat ze niet geheel alleen op den weg waren en hij trok snel zijn hand terug, Marianne zag hoe Rudolf een paar woorden zei, waarop de andere de schouders ophaalde. Daarop spraken ze een oogenblik ernstig met elkaar, toen klopte Rudolf met een liefkoozende beweging het paard op den nek, dat als antwoord den kop tegen zijn arm wreef, met een gebaar groette hij den ruiter en liep vlug naar de beide meisjes terug. Het geheele tooneeltje had niet meer dan vijf minuten geduurd. Zwijgend begon Rudolf den stoel verder tegen de helling op te duwen en Marianne, die begreep of meende te begrijpen dat de wetenschap twee getuigen gehad te hebben bij zijn onderhoud hem min of meer hinderen moest en hem op zijn gemak wilde zetten, vroeg op onbevangen toen klopte Rudolf met een liefkoozende beweging het paard op den nek. (Blz. 148). Willy Pétillon, Marianne’s Qroote Reis. N.V. H. ten Brink’s Uitg.-Mij Arnhem en opgewekten toon bijzonderheden over het slot Katzenstein, Toen ze het doel van hun wandeling bereikten vonden ze Tinekes vader en moeder al op het terras van de kleine boerderij, tevens restaurant, naast het slot op hen wachten. Die kleine steile paadjes schijnen den weg toch wel aanzienlijk te bekorten, merkte mevrouw van Zuylen op, We zijn hier al een heel poosje. Marianne vreesde, dat Tineke iets zou zeggen van het oogenblik oponthoud, maar die antwoordde enkel: Ja, maar zijn ze niet vreeselijk steil? Dat wel, erkende haar moeder. Ik was blij toen we hier waren. Rudolf naderde hun tafeltje met de eigenaardige gepaste vrijmoedigheid, welke hij steeds aan den dag legde. — Als u er de moeite voor over hebt, zou ik u kunnen aanbevelen nog iets verder te gaan, tot de Schlucht van den Steinbach, zei hij. Het is eigenlijk het mooiste gedeelte van de wandeling. Mijnheer van Zuylen keek zijn vrouw aan. Wat vindt je? Eerlijk gezegd blijf ik liever zitten, zei deze. Ik houd Tineke dan gezelschap. Maar misschien wil jij met Marianne gaan? Eerlijk gezegd blijf ik ook liever zitten, lachte mijnheer. Ik houd dan jou en Tineke gezelschap, Maar wat denk jij er van, Marianne? Je houdt zoo van romantisch natuurschoon en ik denk, dat die Schlucht alles is wat je in dat opzicht begeeren kunt. Bovendien hebben wij de Gaulschlucht bij Lana gezien en die ben jij misgeloopen, omdat je bij Tineke wou blijven. Het is dus niet meer dan billijk, dat wij nu bij Tineke blijven en jij deze Schlucht gaat zien. Ik wil dolgraag, antwoordde Marianne onmiddellijk. Rudolf, zou je dan zoo vriendelijk willen zijn, juffrouw Marianne tot geleide te strekken? Niets liever dan dat, mijnheer, antwoordde Rudolf beleefd en aan zijn gezicht was te zien, dat de opdracht hem werkelijk genoegen deed, We zullen een uurtje noodig hebben, denk ik. Dat is toch niet te lang? Neen, we hebben den tijd, ga je gang. Marianne ging dus met Rudolf op weg. Ze spraken weinig, zij wisselden slechts nu en dan een opmerking over het heerlijke zachte weer en de schoonheid van de streek. Eindelijk bereikten zij de Schlucht en Marianne kon een oh! van verrassing en bewondering niet inhouden. Steile rotsen, de ruischende Steinbach in de diepte, de donkere dennenbosschen, de half ontbladerde loofboomen, het was alles van zulk een wilde schoonheid als zij nog nimmer had gezien. Daar zij niet wist wat duizeligheid was, naderde zij tot vlak aan den rand om naar beneden te kijken. Pas op, juffrouw Maranne, waarschuwde Rudolf, de hand uitstrekkende om haar vast te houden, u zoudt duizelig kunnen worden. Ik ben nooit duizelig, verzekerde Marianne. O, wat is het hier mooi! Ik zou hier uren kunnen blijven en droomen en fantaseeren. Rudolf lachte even, terwijl hij naar het opgetogen gezchtje keek met de donkere diepe oogen. Fantaseeren vooral, plaagde hij. Ik fantaseer niet altijd, verdedigde Marianne zich en er zijn.... Ze hield plotseling op en kleurde. Nee, zei Rudolf opeens ernstig. Dat weet ik. U merkt ook zeer scherp op, te scherp misschien voor zoo'n jong kind. Weet u, dat ik eigenlijk bang voor u moest zijn, juffrouw Marianne? Het was Marianne niet mogelijk te doen of zij hem niet begreep. Omdat ik laatst vroeg hoe je heette, Rudolf? Of omdat ik vanmorgen op den weg begreep, dat je dien heer kende? Om beide, antwoordde hij. En ik kan u niet zeggen hoe blij ik ben, dat het lot me een onderhoud met u alleen mogelijk maakte- U weet te weinig of te veel, juffrouw Marianne, En ik mag u niet méér vertellen. Ik mag niet, omdat mijn geheim niet mijn geheim alleen is, maar dat van velen. Wat denkt u eigenlijk van mij? Ik denk, Rudolf, antwoordde Marianne in volle oprechtheid, dat je niet je heele leven Gepacktrager geweest bent, dat je in een anderen kring thuishoort, dat je iemand anders bent dan waarvoor je je uitgeeft. Hij knikte. Dat is waar. Ik was vroeger in mijn land wat men ~ein hohes Tier" noemt. Nu ben ik Gepacktrager, omdat kunt u zich voorstellen, dat er omstandigheden zijn, waarin je je land beter als Gepacktrager kunt dienen, dan op eenige andere wijze? Jawel, antwoordde Marianne peinzend. lk ben nu al jaren Rudolf de Gepacktrager en ik hoop het nog jaren te kunnen blijven, wanneer niemand mij verraadt, zoolang niemand iets vermoedt. Juffrouw Marianne, ik had nooit gedacht, dat een klein meisje uit het kleine Holland mij in gevaar zou brengen. En ik vraag u ernstig, wilt u vergeten wat u gezien en opgemerkt hebt, / wilt u vergeten wat u vermoed hebt? Mag ik op u vertrouwen en wilt u mij beloven met niemand, ook met uw klein, lief vriendinnetje niet, over dit alles te spreken? Ik beloof het graag, Rudolf, zei Marianne, diep onder den indruk van zijn woorden en meer nog van wat hij ongezegd had gelaten. Je kunt mij vertrouwen, ik zal er met niemand over spreken en probeeren er niet meer over te denken. Zij stak hem spontaan haar hand toe, Rudolf, de Gepacktrager, greep het kleine, stevige, bruinverbrande handje en met onnavolgbare hoffelijkheid en gratie boog hij diep en kuste het, Dank u, kleine bondgenoote, zei hij zacht. Ik dank u, uit naam van mijn land. En een oogenblik, als in een flits, zag Marianne een groote zaal, waar in het heldere licht van tallooze kronen en luchters, een feestelijk gekleede menigte zich bewoog. Tot allen zich eerbiedig aan den kant van de zaal schaarden en een oude, oude man binnentrad met een gevolg van hovelingen. En die oude man steunde op den schouder van een jong officier, een knaap bijna nog, die de gestalte en de trekken had van Rudolf. Een lichte aanraking op haar arm deed haar opzien. Juffrouw Marianne fantaseert weer, glimlachte Rudolf, En fantasie en opmerkingsgave vormen de klei waaruit men kunstenaars modelleert. Wie weet wat de toekomst ons brengen zal? Wie weet wat er van ons worden zal? Maar wij zullen nu terugkeeren, nietwaar? XIII. Waarover heb je het met Rudolf gehad op de wandeling? vroeg Tineke nieuwsgierig, toen ze na het eten op het balcon van haar kamer zich in de zon koesterden, Tineke op haar ligstoel en Marianne op een laag voetenbankje, Marianne besefte, dat nu het oogenblik daar was om alle Tinekes vage vermoedens voorgoed te doen verdwijnen, Oh, antwoordde ze luchtig, hij heeft me van zijn jeugd verteld, En? klonk het gretig, Wel, het schijnt dat zijn vader een klein boerderijtje had, diep de bergen in. De kleine Rudolf moest anderhalf uur loopen om naar school te kunnen gaan, 's Winters was daarvan natuurlijk geen sprake, maar ’s zomers kwam hij altijd trouw op school, want hij leerde graag. De meester had schik in hem en zou hem graag wat verder gebracht hebben, maar zijn vader wilde daar niet van weten. Als Rudolf van school kwam, zou hij toch op de boerderij komen en daar had je geen schoolkennis voor noodig, vond hij. Maar Rudolf had er geen zin in, hij wou ~hooger op”. Door de hulp en de bemiddeling van den schoolmeester kreeg hij een baantje op het kasteel, waarbij het dorp hoorde, waar hij had schoolgegaan den naam ben ik vergeten. De kasteelheer was hem goedgezind en in den loop der jaren bracht hij het tot kamerdienaar, Hij reisde veel met zijn heer, leerde wat talen, leerde zich bewegen. Toen kwam de oorlog, die aan alles een einde maakte. Het kasteel werd verwoest, de graaf sneuvelde in een van de groote slagen, hij zelf werd gevangen genomen, en nu is hij Gepacktrager, besloot Marianne tam haar verhaal, waarvan ze bij den aanvang zelf niet geweten had, waarheen het haar voeren zou. O, zei Tineke, zichtbaar teleurgesteld. Dan is hij toch niet heelemaal wat ik dacht. Na een oogenblik nadenken voegde zij er aan toe: Daarom haat hij natuurlijk zoo hevig alles wat Italiaansch is. Dat doen alle Tyrolcrs, zei Marianne, leder oogenblik kan je het merken, het staat als het ware op hun gezichten geschreven, Geen wonder, peinsde Tineke hardop. Ik zou er uittrekken, geloof ik. Als indertijd de Hollanders dat hadden gedacht en gedaan, toen ze door de Spanjaarden onderdrukt werden, dan was onze vaderlandsche geschiedenis ook anders geloopen, filosofeerde Marianne. Wegloopen is wel het aangenaamste wat je doen kunt onder zulke omstandigheden, maar niet het vaderlandlievendste, Nee, daar heb je natuurlijk gelijk in, stemde Tineke toe en stond op om naar binnen te gaan. Ik krijg het koud, ga je mee, Marianne? De zon is ongeveer weg. Toch wel een zaligheid, om zonder mantel in het eind van November tot drie uur in de zon te kunnen zitten. Kan je je eigenlijk voorstellen, dat ze nu thuis druk in de voorbereidselen voor Sint Nicolaas zitten? En kan je je voorstellen, dat het al gauw Sint Nicolaas is? Kind, schei uit, weerde Tineke af, terwijl ze voor den spiegel haar jurk rechttrok. Ik kan me van Nicolaas hier heelemaal niets voorstellen. Met den besten wil van de wereld kan ik niet in de stemming komen, We moesten er maar eens met vader en moeder over praten hoe het gaan moet, want negeeren kunnen we Sint Nicolaas toch ook niet. Als ze er bij ons thuis niet altijd zooveel werk van maakten, zou ik het misschien niet zoo erg vinden, zei Marianne een beetje triest. Je zult het erg kinderachtig en ook ondankbaar van me vinden, maar als ik aan Sint Nicolaas denk, begin ik me bepaald een beetje heimwee-achtig te voelen. Dat kunnen zelfs moeders lieve, prettige brieven niet veranderen. Wie praat er over heimwee? vroeg mevrouw van Zuylen, die juist de kamer binnenkwam en Mariannes laatste woorden had gehoord. Ik mevrouw, bekende Marianne met een kleur. Het leek zoo ondankbaar om tijdens zoo'n heerlijke reis, terwijl je niets dan goeds werd aangedaan, van heimwee te praten, Toch geen slechte berichten van huis? vroeg mevrouw van Zuylen haastig. Nee mevrouw, moeders laatste brief was juist bijzonder opgewekt. Zij is er zoo blij mee dat Jettie nu beter begint te eten en twee pond aangekomen is. En zij vond het kiekje van Jettie met Paultje op de promenade zoo leuk. We hadden het over Sint Nicolaas, vertelde Tineke. Het lijkt zoo akelig om het heelemaal niet te vieren en het is zoo moeilijk om, met niets om je heen, dat er aan doet denken, in de stemming te komen. Ja, heelemaal het rechte zooals thuis zal het wel niet worden, erkende haar moeder. Maar zoo erg als jullie het je indenkt is het ook niet. Want ik kom juist uit de stad en heb er de even aangename als verwonderlijke ontdekking gedaan, dat ze hier in Meran wel eenig benul van Sint Nicolaas hebben, In enkele bakkerswinkels zagen we een soort taaipoppen, die den Sint moeten voorstellen. De omtrekken van den mantel en den staf zijn er met suiker op gespoten en het gezicht met den mijter is een plaatje, dat er op is geplakt, De kinderen waren verrukt toen ze het zagen. Dan zijn er in verschillende winkels ook allerlei chocoladefiguren, net zooals thuis, zoodat we er in elk geval voor de kleintjes iets van kunnen maken. En wat wij zelf zullen doen ja, dat moeten we maar eens onderling overleggen. Het gaat mij een beetje als jullie, ik kan niet in de rechte stemming komen en ik begin me nu eenigszins voor te stellen hoe Sint Nicolaas vieren in Indië moet zijn. Het verwondert me, dat ze het daar volhouden, Maar niemand zal toch ooit van Sint Nicolaas afstand willen doen, al zit hij in de tropen, vond Marianne, Nee, daarom zullen we ook alles doen om het zoo goed mogelijk te vieren, beloofde mevrouw. Waar zijn de kleintjes, moeder? Op het concert met juf. Eigenlijk kwam ik jullie halen om mee te gaan. Of ben je te moe, Tineke? Nee, ik ben heelemaal niet moe, ik heb immers nog niets gedaan vandaag. We zullen ons gauw aankleeden, hè Marianne? Binnen vijf minuten zijn we klaar, moeder, In de concertzaal zagen ze juf met de twee kinderen aan een tafeltje in het midden zitten, de blonde kopjes waren uit de verte reeds te herkennen, Paultje luisterde met een aandachtig gezichtje en sloeg de maat mee, een hooge blos op de wangen. Terwijl ze tusschen de tafeltjes door zachtjes naar hun plaats liepen, zag Marianne hoe een dame haar buurvrouw op het tweetal wees en zij hoorde haar halfluid zeggen; Dat zijn de twee mooiste kinderen uit heel Meran, Daar moest ze even om glimlachen. Na het concert wou Paultje met alle geweld nog even langs de winkels loopen om zijn groote zus en Marianne de uitstallingen, die op Sint Nicolaas betrekking hadden, te laten zien. Behalve de afbeeldingen van Sint Nicolaas stonden er in verschillende winkels kleine duiveltjes uitgestald met roeden of kettingen in de hand. Er waren er van chocola en van suiker, met rood stanniol omwikkeld, er waren er van fluweel en zij, maar de meeste waren van rood of rood met zwart pluche, wel wat gelijkend op de pluche aapjes die je in nogakramen op de pakjes noga vindt. En vele winkels hadden een étalage van enkel rood en zwart, sommige met een afbeelding van Sint Nicolaas in den hoek en vele kleine duiveltjes overal in het rond verspreid. Wat is dat toch met die duiveltjes? vroeg Tineke, Precies weet ik het niet, antwoordde haar moeder; maar misschien kan juf ons inlichten. Die steekt haar licht nogal overal op. Die duiveltjes moeten Grampus of Krampus voorstellen, wist juf te vertellen. Als ik het goed begrepen heb is Krampus hier bij het Sint Nicolaasfeest de groote man, zoo iets als bij ons Zwarte Piet, maar veel onaangenamer. Hij gaat bij avond en bij nacht rond, rammelt met kettingen en maakt alle kleine kinderen bang. Het is een duivelachtige figuur, ik geloof zelfs dat men er den duivel zelf mee wil voorstellen. Maar wat hij met Sint Nicolaas te maken heeft en hoe hij ontstaan is en wat zijn beteekenis is, zou ik u niet kunnen zeggen. We moeten het maar aan Rudolf vragen, die zal het wel weten, zei Tineke, Maar er volgden een paar dagen van regen, zoodat er geen sprake was van uitgaan, daarna viel een dikke laag sneeuw en toen brak de zon weer door. Het was wel tamelijk koud, 's nachts vroor het zelfs vrij hard, maar aan de Promenade, die vlak op het Zuiden lag, was het toch heel aangenaam in de zon, al was het te koud om stil te zitten. Alleen op de rij stoelen, die vlak tegen den muur van het Kurhaus stonden, kon je tusschen elf en een zitten zonder van de koude te lijden, De muziek speelde in de Kurzaal, het was buiten te koud. Ik dacht dat het hier nooit koud was, pruilde Tineke, alsof haar een persoonlijke beleediging was aangedaan, Wees blij, dan kan je in de Sint Nicolaasstemming komen, zei Marianne. Weet je wat, laten we vanmiddag samen boodschappen gaan doen. Ik heb allerlei gezellige dingen gezien. Zij had het zakgeld, dat zij van haar moeder gekregen had, zuinig bewaard om met Sint Nicolaas inkoopen te kunnen doen, De middelen om een pakje van eenigen omvang naar huis te sturen ontbraken haar, maar zij kon een paar kleinigheden als brief verzenden. Voor ieder van haar broertjes wilde zij een mooie foto koopen, voor moeder een geborduurd zakdoekje. Als je het als brief kon verzenden, duurde het ook niet zoo lang dan wanneer je een pakket stuurde. Voor Jettie had zij verschillende kleinigheden bedacht, die het kind gelukkig zouden maken. Ook voor juffrouw Bergman wist zij een aardige verrassing en mevrouw en mijnheer van Zuylen kregen, evenals Tineke, een mooi cadeautje, om hun te toonen hoe dankbaar zij was voor alles wat zij haar aandeden. Wanneer zij dan van moeder op Sint Nicolaas een dikken brief vond, was dat de prettigste verrassing die ze krijgen kon. Er was afgesproken, dat zij den Sint Nicolaasavond in hun zitkamer vieren zouden, wel niet zoo uitbundig als thuis, maar zoo gezellig mogelijk, Tineke had het alleen betreurd, dat ze geen banketletter zouden krijgen, want die waren in heel Meran niet te vinden. Maar haar moeder had haar daarvoor in de plaats een ander lekker gebak beloofd, Zullen we dan vanmiddag boodschappen gaan doen? herhaalde Marianne haar vraag, want Tineke had niet geantwoord, Ja, ik vind het best, zei deze nu, alleen, het sjouwen door de stad is zoo vermoeiend, ik zou dan wel den stoel willen hebben. Zou dat niet te koud zijn, kindlief? wierp haar moeder tegen. Och, als ik me goed inpak, niet, Goed, dan zullen we Rudolf bestellen. Dat bleek echter niet zoo gemakkelijk te gaan. Toen mijnheer van Zuylen telefoneerde en naar Rudolf vroeg, kreeg hij ten antwoord: Ist nicht da- (Is er niet). Verdere inlichtingen kreeg hij niet en ook op de standplaatsen waar de Gepacktrager en Lohndiener altijd staan, kon men hem niets zeggen, Neen, „den Rudolf" had niemand gezien, Tineke verklaarde, dat zij dan wel zonder stoel zou winkelen en ergens gaan zitten als zij moe was; een vreemde wilde zij niet hebben, zij was nu eenmaal aan Rudolf gewend. lets vreemds scheen zij overigens niet te vinden in het feit dat Rudolf, die steeds zoo trouw op zijn post was gebleken, nu ineens afwezig was, Ik begrijp het niet, zei Marianne een paar maal. — Misschien is hij ziek, veronderstelde Tineke onverschillig. Sedert Marianne haar het verhaal van Rudolfs jeugd had opgedischt en het waas van geheimzinnigheid, dat hem omgeven had, er voor haar af was, kon ze geen belangstelling meer voor hem koesteren. Dan zouden ze het toch weten, hield Marianne vol. Dat is iets anders. Hij zal wel weer komen opdagen. Inderdaad kwam Rudolf na een paar dagen weer te voorschijn, tegelijk met een nieuwe periode van zacht zonnig weer, dat weer uitgestrektere wandelingen en uitstapjes mogelijk maakte, We hebben je gemist, Rudolf, waar heb je gezeten? vroeg Tineke vriendelijk. Zij was toch wel blij hem weer te zien, Mariannc zei niets, maar keek hem met haar donkere oogen vragend aan, Ziekentransport, juffrouw Tineke, antwoordde Rudolf laconiek. Hulpbehoevende heer, die niet alleen reizen kon. Het was een heel redelijk antwoord en toch.... Marianne voelde dat het niet de waarheid was. Weer keek ze naar Rudolf, die achter Tinekes stoel staande, haar plaid stevig om de schouders instopte. Op hetzelfde oogenblik keek hij ook op, ontmoette haar blik en zijn oogen lachten, terwijl hij bukkende snel den vinger op den mond legde. Plotseling vond Marianne moed te vragen: Verliep de reis goed, Rudolf? Dank u, juffrouw Marianne, volkomen naar wensch, antwoordde hij hoffelijk. Zoowel Tineke als Marianne vergaten naar verdere bijzonderheden over de Krampusfiguur te vragen. Marianne’s groote Reis. 11 XIV. Het naderende Sint Nicolaasfeest vervulde aller gedachten, De kleintjes raakten niet uitgepraat over wat ze wel graag wilden hebben en wat ze wel dachten dat ze krijgen zouden en de sfeer van geheimzinnigheid, die zoo nauw verbonden is aan het feest, heerschte in de kamers van de familie van Zuylen, Wel konden ze niet zooveel werk maken van surprises als wanneer ze thuis geweest zouden zijn, maar ze waren toch allen met allerlei geheimzinnigheden in de weer. Op voorstel van mevrouw van Zuylen zouden de cadeautjes in de zitkamer verstopt worden en ieder moest dan op de beurt gaan zoeken. Voor de kleintjes zou de Sint in den nacht van den vijfden op den zesden rijden, zooals dat thuis ook gebeurde. De eerste Sint Nicolaasverrassing wachtte de meisjes ’s avonds aan tafel. Daar vonden ze ieder naast hun bord twee kleine banketletters. Ze zagen er wel wat anders uit dan thuis, maar het waren banketletters, daaraan viel geen oogenblik te twijfelen. Mevrouw van Zuylen had mevrouw Biederman in den arm genomen en de kookster had volgens een recept door de beide dames samengesteld, de letters gebakken. Het waren wel niet de echte ongeëvenaarde Hollandsche banketletters, maar het leek er toch op en bracht wat stemming. Direct na het eten ging de familie naar boven, waar in de zitkamer de vervaarlijke porceleinen kachel was aangelegd, De kolos straalde een aangename warmte uit en het was er echt behagelijk. Met het zoeken van de cadeautjes en het weder- – zijdsch bewonderen van de gezellige verrassingen die ze vonden, ging vrij wat tijd heen en daarna deden ze nog wat gezelschapsspelletjes, zoodat het veel later was dan de meisjes dachten, toen ze eindelijk hun bed opzochten, allebei even verrukt over de mooie dingen, die ze gekregen hadden. Mijnheer en mevrouw van Zuylen hadden Marianne verrast met een mooi groot foto-album van Meran en omgeving en met een fijn zilveren kettinkje waaraan een gelukssteen hing. Van Tineke had ze een beeldig taschje gekregen van Italiaansch leer en van juffrouw Bergman een doos postpapier. Dan nog snoepgoed en van een oude Duitsche dame in het hotel, die in Rijnland woonde en min of meer met het Sint Nicolaasgebruik op de hoogte was, een doos chocolade, evenals Tineke. De kleintjes werden door allerlei Sinterklazen goed bedacht. Allerlei gasten uit het hotel wilden hun genegenheid voor de twee blonde kleuters toonen en legden tusschen de dubbele deuren, die de kamer van de gang afsloten, kleine attenties voor hen neer. Het luide gejuich, waarmee 's morgens Paultje en Jettie de tallooze gaven van den goeden Sint begroetten, werd door het heele hotel gehoord. En de schatten, waar ze het meest verrukt over waren, namen ze 's middags mee aan tafel. Dat was voor Jettie een groote pop in Tyroolsch costuum, die ze stijf in haar armpjes knelde en voor Paultje een speelgoedviool, maar een, die werkelijk wel wat op een echte leek. Er zaten snaren op, die eenigen klank gaven, wanneer je er op tokkelde en er was een strijkstok bij ook. Paultje was even onafscheidelijk van zijn viool, als Jettie van haar pop. Hij wou hem met alle geweld 's middags meenemen naar het concert, waar alle kurgasten zich amuseerden met te kijken naar den kleinen blonden jongen, die met een ernstig gezichtje den eersten violist imiteerde, probeerde zijn kleine viool even zoo vast te houden, rustte als hij rustte en met een sierlijken zwaai van zijn kleine armpje den strijkstok ophief, als zijn voorbeeld weer begon te spelen, De eerstvolgende dagen, weken zelfs, was Paultje met zijn viool een bezienswaardigheid van het middagconcert en de belangstelling, die men hem toonde was zoo groot en zoo algemeen, dat mevrouw van Zuylen het wel eens pijnlijk vond. Er kwam een plotseling einde aan, omdat de viool kapot ging. Kort na Sint Nicolaas volgden er weer eenige regendagen en verschillende kurgasten, die dit als een soort van persoonlijke beleediging opvatten, trokken weg, naar huis, naar de Rivièra of naar het wintersportgebied in Zwitserland, Mijnheer van Zuylen werd min of meer door de algemeene ontevredenheid aangestoken en praatte ook over weggaan, maar de heer Biederman beweerde dat het slechte weer onmogelijk van langen duur zou zijn en troostte hem met de verzekering dat het weer, als het in Meran bepaald slecht was, overal elders nog veel erger moest zijn. Spoedig bleek uit de krantenberichten, dat hij waarheid had gesproken. Aan de Rivièra had het gestormd, in verschillende plaatsen van Zuidelijk Italië was sneeuw en hagel gevallen en in Adelboden, waar, als het behoorlijk was, de sneeuw centimeters, om niet te zeggen decimeters hoog moest liggen, regende het. Dat bracht mijnheer van Zuylen af van zijn plan om weg te reizen. Juffrouw Bergman stelde aan de meisjes voor om gedurende het ongunstige weer een paar extra werkuren in te stellen, dan hadden zij zooveel te meer vrijen tijd beschikbaar als de zon weer zou schijnen en zij zou haar dan ook met een gerust geweten kerstvacantie kunnen geven. Daar waren beiden het volmaakt mee eens en nu zij hard werkten vlogen de dagen om, die anders misschien saai en eentonig geweest zouden zijn. Met dat al verlangden allen er hard naar, dat de zon weer van achter de wolken te voorschijn zou komen en zij maakten plannen om er direct bij den eersten gunstigen dag den besten op uit te trekken. In de practijk was dat echter niet mogelijk, de grond was zoo doorweckt, dat de meeste wegen alleen voor robuste wandelaars begaanbaar waren en daartoe kon men Tineke nog niet rekenen, al was zij sedert haar aankomst in Meran enorm vooruitgegaan. Voor zij aan een wandeling van eenige beteekenis kon denken, moest zij wachten tot het water wat in den bodem gezakt was. Maar de heer Biedermann had nog een verrassing voor hen. Hij noodigde de familie uit een autotochtje met hem te maken naar het Passeirertal, in engeren zin het land van Andreas Hofer, den grooten Tyroolschen vrijheidsheld, op den eersten zonnigen dag, die volgen zou. En de heer en mevrouw van Zuylen namen die uitnoodiging gaarne aan en evenals de vorige maal zouden de twee kleintjes ook nu meegaan. Ik geloof dat we, zonder overmoedig te zijn, het tochtje wel op overmorgen kunnen stellen, zei de heer Biedermann, Mijnheer van Zuylen haalde de schouders op. Het egaal-grijze nevelgordijn, dat de omringende bergen volkomen aan het oog onttrok, de triestige regen schenen niet bepaald voorboden van beter weer. U zult waarschijnlijk beter op de hoogte zijn dan ik, dus ik wil graag op uw oordeel vertrouwen, maar.... Stellig, u kunt er op rekenen. Vanmiddag zal het wel langzaam opklaren, morgen is het droog en overmorgen schijnt de zon en is de lucht schoongeveegd, Het is Noordenwind, en, Tineke begon te lachen, Er is nauwelijks een zuchtje te bekennen en dat noemt u noordenwind! riep ze. Dan moet u bij ons in Holland komen! Ik verlang er niets naar, verzekerde de hotelier, Ik zou het besterven, geloof ik, naar wat ik er van gehoord heb. Maar let u nu eens op vanmiddag, dan zult u zien, dat ik gelijk heb. Werkelijk werd het 's middags droog, de lucht scheen te breken en de toppen der bergen vertoonden zich boven en tusschen de wolkenflarden, die er als grijze sluiers voordreven, doch zich geleidelijk oplosten en verdwenen. Den dag daarop worstelde de zon nog tevergeefs om door de wolken te breken, maar vierentwintig uur later, toen de auto voorstond en de huisknecht Jettie op het plaatsje naast het stuur warm instopte met een deken, die heelemaal om haar heen gewikkeld werd, waren er al groote stukken blauwe lucht zichtbaar en even later straalde de zon triomfantelijk over het dal. O, kijk de Passer eens! riep Marianne, toen ze de brug over reden. Zoo hoog heb ik hem nog nooit gezien! Èn zoo vies! riep Paultje, Hij is heelemaal bruin. Net vuil zeepsop. ’t Heeft er werkelijk wel wat van weg, stemde juffrouw Bergman toe. Hoe komt ie nou zoo vuil? wou Paultje weten. Ik denk dat de bergen een groote beurt hebgen gehad, vent en dat de rivier daarvan zoo vuil is, verzon zijn moeder- Het moet boven flink gesneeuwd hebben als de Passer zoo te keer gaat, merkte de heer Biedermann op. Het vriendelijke blauwe riviertje was veranderd in een vuil-grijze, wild bruisende stroom, die met geweld over de steenen van de bedding donderde en alles in zijn vaart meesleepte, Groote takken dansten op de golven en in het midden dreef zelfs een heelc boomstam. Marianne vond het een mooi en indrukwekkend gezicht en wist niet of zij de voorkeur moest geven aan het zomersche vriendelijke riviertje of aan den woesten stroom. Zij reden voorbij de ruïne van den Zenoburg, een der oudste in deze aan oude kasteelen zoo rijke streek, De heer Biedermann vertelde, dat de alleroudste gedeelten dagteekenen uit den tijd der groote volksverhuizing. Later werd er aan verbouwd en bijgebouwd, tot de burcht in den strijd van Margaretha Maultasch met den broer van haar eersten gemaal, verwoest werd, De kapel en de toren staan nog vrij intact, de rest zijn bouwvallen. Bewoond? vroeg Marianne, wijzend naar wat armoedig waschgoed, dat buiten te drogen hing en naar een paar potten met geraniums voor een der kleine vensters. Er huizen wat arbeidersgezinnen, zei de heer Biedermann schoudersophalend, alsof hij daarover verder liever niet praten wilde. De ruïne maakt een buitengewoon decoratieven indruk, zoo op den rand van dien steilen rotswand, met zijn ouden toren en de brokken muur, zei mevrouw van Zuylen, En Marianne moest, toen zij reeds lang voorbij waren, telkens nog eens omkijken naar de oude, machtige ruïne. De auto volgde den grooten rijweg die hoog boven den rechter Passeroever loopt. Zij passeerden het plaatsje Riffian, dat een zekere beroemdheid geniet als bedevaartplaats, daarna Saltaus. — Nu, we zijn er gauw, zei de heer Biedermann, Maar het tegendeel was waar. Geen honderd meter verder begon de motor ongeregeld te loopen en weldra stond de wagen stil, De heer Biedermann vroeg zijn gasten uit te stappen en in het Wirtshaus vlakbij een oogenblik te wachten, hij zou het defect gauw verholpen hebben. Dat viel echter niet mee, want een uur later was hij nog even ver. Deskundige hulp was er niet te krijgen, de man die dergelijke zaakjes gewoonlijk opknapte was naar het doopfeest van zijn eerste kleinkind in Algund en werd dien dag niet terug verwacht, XT. . – i t t ° Nu was goede raad duur, want een auto, waarin men terug kon keeren was niet te krijgen. Er is een autobus, die van St, Leonhard komt, vertelde het meisje in de herberg, die groote belangstelling toonde voor het avontuur. Maar die passeert hier eerst om half twee. Mijnheer van Zuylen keek op zijn horloge. Het was half twaalf. Tegen dien tijd kunnen we het ook wandelen. Als we alleen waren, ja, maar niet met Tineke en de twee kleintjes, wierp mevrouw tegen. Wat dan? Laten we hier eten en op de bus wachten. Hè ja, riepen de meisjes, opgetogen over het onverwachte. Komaan, we zullen eens met dat meisje praten, zei de heer Biedermann, Weelderig is het hier niet, maar het zou me al zeer verwonderen, als ze ons niet iets te eten konden verschaffen. Hij sprak eenigen tijd met haar in het breede Tyroolsche dialect, waar een vreemdeling geen woord van verstaat en keerde toen zichtbaar tevreden terug. Het komt in orde, als we een half uurtje geduld willen hebben. Bereidt u zich maar voor op een echte Tyroler maaltijd, In dien tijd mag ik zeker nog wel eens naar mijn auto gaan omzien? Ik moet den een of anderen maatregel zien te treffen, dat ik hem thuis krijg. Kunt u hem niet per postpakket laten sturen? riep Tineke hem plagend na. Het was inderdaad een stevige boerenmaaltijd, die hun na verloop van eenigen tijd werd voorgezet, al hadden de menschen blijkbaar hun best gedaan hun gasten iets goeds voor te zetten. Daarin waren ze trouwens uitstekend geslaagd, want het smaakte allen uitstekend. Eerst kwam er een goudgele omelettc met een vulsel van dobbelsteentjes gebakken spek en groenten, daarna een „Geflügel-risotto”, in bouillon gekookte en gekruide rijst met kippen-lever, -niertjes en stukjes gebraden kip, overvloedig met de boter waarin het vleesch gebraden was begoten, toen een groot stuk koek en tenslotte een schaal met de prachtige Tyroolsche appelen, die hun weerga niet hebben, Het is geweldig en overweldigend, zei mijnheer van Zuylen en Tineke zuchtte, terwijl zij haar bord wegschoof: Ik heb een gevoel of ik in geen zes weken zal kunnen eten. Met de schokkende, rammelende autobus keerden ze naar Meran terug, best in hun schik niettegenstaande het mislukken van dit uitstapje. XV Al eenige dagen was het Marianne opgevallen, dat er, wanneer zij een wandeling maakten, twee gendarmen denzelfden weg gingen, soms een eindje vóór hen, soms achter hen. Zij hadden hetzelfde doel, rustten in dezelfde herbergen en stapten weer op zonder bijzonder de aandacht te trekken, als het gezelschap zich gereed maakte terug te keeren. Marianne vond het grappig en sprak altijd van „onze lijfwacht", de anderen zagen er niets anders in dan een toevallig samentreffen van omstandigheden, , , Wat Rudolf er van dacht hield hij voor zich-Zeker is dat hij omzichtiger was dan anders in zijn uitlatingen, zich nooit een sarcastische opmerking veroorloofde over het vreemde bestuur, nooit het woord ~overweldiger” gebruikte, zooals hij vroeger wel eens gedaan had en ook nooit met de meisjes op min of meer vertrouwelijken toon praatte. Wanneer „de lijfwacht” in de nabijheid was, toonde Rudolf zich niet anders dan de beleefde, hulpvaardige Gepacktrager die hij was. Toen gebeurde het, plotseling en voor de beide meisjes geheel onverwacht. Zij hadden met mijnheer en mevrouw van Zuylen een wandeling gemaakt naar het Naïftal, Tineke in den rolstoel, om- dat ze wat moe was na een autotocht van den vorigen dag, In een uitspanning zouden zij rusten, zooals dat gewoonte was en achter elkaar klommen ze de hooge, smalle houten trap op, die toegang gaf tot een, blijkbaar pas aan het huis gebouwde, ruime dichte glazen veranda, die de allerlaatste zonnestraal opving en was als een broeikastje. Bovendien verspreidde de groote porceleinen kachel een aangename warmte, Hè, we hebben de lijfwacht vandaag niet mee gehad, merkte Marianne op, terwijl zij boven aan de trap wachtte op Tineke, die langzaam volgde, Rudolf sloot de rij, O nee, daar zitten ze al, versterkt zelfs. Het is méér dan idioot, dat het altijd zoo treft. Je zoudt zeggen, dat zij het er om doen. In den hoek der veranda zaten vier gendarmes, hun groote mantels en geweldige Napoleonsteken lagen op een paar stoelen en voor hen stond een groote karaf wijn met vier glazen. Rudolf maakte op den drempel van de deur een bijna onmerkbare beweging, alsof hij zich terug wilde trekken, toen haalde hij de schouders op en volgde de anderen. Zij kozen een tafeltje bij het raam en Rudolf zette zich, zooals het een Gepacktrager past, afzonderlijk op eenigen afstand en niemand lette meer op de tegenwoordigheid der lijfwacht. Ze hebben hier verrukkelijke zandtaart, daar moeten we wat van bestellen, zei mevrouw van Zuylen, Hoe weet je dat zoo? vroeg haar man. Heb je in je eentje een uitstapje naar dit aangename oord gemaakt? Nee, gisteren vertelde mevrouw van Santen het me. Zij is hier den vorigen Zondag met haar man geweest; het schijnt een zeer geliefde wandeling te zijn en iedereen komt hier „jausen . Jausen? vroeg Tineke, Ja, wat wij theedrinken noemen, behalve dat je alles eerder dan thee drinkt. Beneden in den hof klonken stemmen en het gerinkel van sporen, Marianne keek naar buiten en zag een groepje van vijf Italiaansche officieren, die in den hof van hun paarden stegen, de dieren aan een stalknecht overgaven en naar de trap liepen. De lijfwacht is niet genoeg, we krijgen vandaag een eerewacht, zei ze lachend. Even later traden de officieren binnen, luidruchtig pratend en lachend. Het waren kleine mannetjes met groote sabels en hooge petten, alsof die moesten vergoeden wat aan hun lengte te kort kwam. Marianne vond ze altijd een beetje ridicuul en kon nooit laten den spot met hen te drijven. Aardig speelgoed voor Paultje, zei ze ook nu halfluid en Tineke lachte. De officieren zochten een tafeltje dicht bij de kachel en bestelden wijn. De literkaraf, die het meisje bracht, was spoedig leeg en ze riepen om meer. Het schijnt me toe, dat dit niet hun eerste pleisterplaats is, meende mijnheer van Zuylen, ze hebben me te veel praats na één liter wijn. Terwijl ze wachtten op de koffie, die zij besteld hadden en die blijkbaar versch gezet werd, kwamen er meer er meer bezoekers binnen, meest bewoners uit den omtrek, want het was Zondag en de herberg behoorde niet tot de restaurants, waar veel vreemdelingen komen. Om hen heen hoorden ze niet anders dan het breede goedmoedige dialect, behalve het Italiaansch van de vijf officieren, dat boven alles uitklonk. Mijnheer van Zuylen ging naar het tafeltje waar Rudolf zat met een kaart van de omgeving, om hem inlichtingen te vragen over een tocht naar de Ifinger Hutte, die hij den volgenden dag met zijn vrouw wilde ondernemen, Intusschen werd de koffie en de zandtaart gebracht en mevrouw van Zuylen beijverde zich in te schenken, Marianne hoopte, dat zij niet lang meer blijven zouden. Zij voelde zich beklemd en niet op haar gemak, de vroolijke stemming waarin zij tijdens de wandeling verkeerd had, was geheel verdwenen De officieren betaalden hun rekening en stonden op om heen te gaan. Marianne haalde verruimd adem, waarom wist zij niet. Bij de deur bleven ze staan en de kleinste, de jongste ook en de overmoedigste, riep: —Evviva il re! Evviva I'ltalia! {Leve de koning! Leve Italië), Een doodsche stilte viel en het was of een ijzige koude door het vertrek ging. Alleen de vier gendarmes stonden op. Niets dan strakke gezichten zag Marianne om zich heen, geen enkele onder de bezoekers had de minste reden met dezen uitdagenden kreet in te stemmen. De kleine luitenant keek in het rond, zichtbaar gebelgd en ontstemd. Toen bleef zijn blik op Rudolf rusten. Deze liet de kaart, die hij in handen had, zinken en beantwoordde den blik, rustig, als een man die zeker is van zijn zaak. En Marianne, de eenige, die wist waar het om ging en wat er op het spel kon staan, voelde al het bloed uit haar wangen wegtrekken. Op dat oogenblik maakte een der gendarmes een gebaar. De luitenant zag het, liep met rinkelende sabel naar hem toe en ze wisselden snel en zacht enkele woorden. Er trilde een spanning door het vertrek, niemand scheen zich te durven verroeren of een woord te zeggen. Angst sprak uit de oogen der vrouwen, haat, stille, verkropte woede uit den blik der mannen, De luitenant kwam terug, legde de hand op Rudolfs schouder en vroeg hem iets in het litaliaansch. Niettegenstaande haar angst voor wat er zou kunnen gebeuren, kon Marianne niet anders dan dezen man bewonderen om zijn ijzeren zelfbeheersching. Zooals het een Gepacktrager past tegenover een officier, stond hij op en met zijn forsche, breedgeschouderde gestalte stak hij ver boven het miniatuur-luitenantje uit, In het Italiaansch beantwoordde hij de vraag die hem gesteld was. Weer vroeg de officier iets en tot antwoord haalde Rudolf een oude versleten portefeuille te voorschijn en toonde papieren. De luitenant knikte even, wenkte den gendarme, liet hem de papieren zien en haalde de schouders op. Toen wendde hij zich tot den heer van Zuylen en voegde hem in het Italiaansch eenige woorden toe. Ik versta u niet, antwoordde de heer van Zuylen in het Fransch, Ik vroeg tot welke nationaliteit u behoort, herhaalde de luitenant zijn vraag, nu eveneens in het Fransch en het gesprek werd nu ook in die taal voortgezet. Het slot er van was, dat mijnheer van Zuylen zijn pas te voorschijn haalde en die toonde, De officier keek hem even in en gaf hem terug met een vriendelijken glimlach en een: Mille gracie (Dank u zeer). Hij salueerde den heer van Zuylen beleefd, keek nog eens naar Rudolf, haalde opnieuw de schouders op en voegde zich bij zijn kameraden. Even later verkondigde sabelgekletter en sporengerinkel op de trap, dat de heeren vertrokken. De gendarmes, die het verloop van deze kleine scène met belangstelling gevolgd hadden, sloegen hun mantels om, grepen hunne steken en vertrokken eveneens en het was of er één groote zucht van verlichting door het heele lokaal ging. Het meisje dat bediende kwam met een bezorgd gezicht naar het tafeltje der van Zuylens en vroeg wat er toch eigenlijk gepasseerd was. Heelemaal begrijpen doe ik het niet, antwoordde mijnheer van Zuylen, De luitenant scheen opeens aan mijn goede trouw te twijfelen en onzen Gepacktrager en mij van hoogverraad of iets dergelijks te verdenken. In ieder geval toonde hij een ongepaste nieuwsgierigheid naar onze papieren. Het is een geluk, dat ik mijn legitimatiepapieren altijd bij mij draag, zei Rudolf lachend, anders had dit gevalletje mij misschien meer dan een benauwd oogenblikje gekost. Marianne keek hem met groote oogen aan. Ze begreep het niet, Rudolf had dus legitimatiepapieren, die in orde waren; heette hij dan toch werkelijk Stein? Hoe kon het? Wat ? Hij zag haar angstige oogen en knikte haar geruststellend toe en toen ze even later op hun beurt vertrokken en de smalle trap achter elkaar afdaalden, fluisterde Rudolf haar toe: Het is niets, juffrouw Marianne, Maak u niet ongerust, het is niets slechts een waarschuwing. Bij het afscheid nemen voor de deur van het hotel vroeg Rudolf, zooals zijn gewoonte was, of de Herrschaften den volgenden dag van zijn diensten gebruik zouden maken. Op het ontkennend antwoord van mevrouw van Zuylen zei hij alleen: So grüss Sie Gott, meine Herrschaften en ging heen. Merkwaardige kerel toch, die Rudolf, vond mijnheer van Zuylen, Zij zagen Rudolf niet meer. Toen mijnheer van Zuylen enkele dagen daarna Rudolf wilde waarschuwen, dat hij den stoel voor Tineke wilde hebben, kreeg hij hetzelfde antwoord, dat hij reeds eenmaal eerder ontvangen had: Ist nicht da. En dienzelfden avond kwamen er twee pakjes aan het adres van Tineke en van Marianne, Elk pakje bevatte een doos bonbons en een briefje. Dat aan Tineke bevatte slechts enkele woorden; „Wilt u mij toestaan, u een klein blijk van erkentelijkheid aan te bieden voor de wijze waarop u mij de afgeloopen maanden mijn taak hebt vergemakkelijkt? Het zijn in mijn geheele loopbaan als Lohndiener de aangenaamste weken geweest en ik zal het vriendelijke blonde Hollandsche fraülein niet licht vergeten. Rudolf, Wat is dat voor een bevlieging! zei Tineke perplex, toen zij het briefje gelezen had. Moes, wat moet ik daarmee beginnen? Marianne’s groote Reis. 12 Ik begrijp er ook niets van. Kan jij licht in de zaak brengen, Marianne? Het meisje staarde met strakke oogen op het velletje papier in haar hand, dat in den linkerhoek een wapen met een kroontje droeg, Luistert u eens, zei ze en las hardop: „Fraülein Marianne, dit pakje zal u bereiken door een vertrouwde hand, als ik in veiligheid zal zijn, niet eerder. Wees niet bevreesd, lief klein meisje en tob niet; dat mijn geheim ontdekt werd, is niet uwe schuld. Het moest komen, vroeger of later. Misschien ben ik zelf overmoedig geworden en daardoor onvoorzichtig geweest. Maar ze krijgen mij niet in handen, vooral niet nu ze zoo vriendelijk waren mij omtrent hun vermoedens en bedoelingen in te lichten. Als ge dit briefje leest ben ik lang over de grens, De tijd om mijn land als Gepacktrager te dienen is voorbij, maar er staan mij nog wegen genoeg open. Ik dank u voor uw sympathie, klein vriendinnetje. Wie weet onder welke omstandigheden wij elkaar nog eens weerzien. Ge hebt getoond te kunen zwijgen en vertrouwen te verdienen, Als dank daarvoor groet u Rudolf Karl Joseph, graaf von Breitenstein, Rudolf en Stein waren onderstreept. Dat was het dus, zei mevrouw van Zuylen op een toon, alsof haar een licht opging. Het was een merkwaardige man. Maar nu begrijp ik het, nu begrijp ik alles. Maar wat wist jij er van, Marianne? Het meisje vertelde de ontmoeting op den weg naar Katzenstein en het onderhoud, dat zij met Rudolf bij de Schlucht van de Steinbach had gehad. Hij vroeg mij er met niemand over te spreken, besloot ze, en daarom heb ik het ook niet aan u verteld. Ik had beloofd te zwijgen, omdat ik begreep dat hij in gevaar verkeerde, maar ik hoop niet dat u er boos om bent. Ik kón toch niet anders doen, wèl? Nee kindje, als je iets beloofd hebt, moet je woord houden en ik begrijp heel goed, dat het een moeilijke positie voor je was, stelde mevrouw van Zuylen haar gerust. Ik ben erg blij, dat je niets gezegd hebt, Marianne, zei mijnheer, want als ik niet zoo onwetend was geweest als een pasgeboren kind, daar in die herberg, toen het Italiaansche luitenantje hem aansprak, dan had ik hem misschien tegen wil en dank verraden. Nu ging alles goed, omdat ik werkelijk niet wist met wien ik te doen had. Alles goed en wel, viel Tineke in, maar hoe rijmt dit met de historie die je mij verteld hebt over Rudolfs jeugd, Marianne en die je nota bene uit zijn eigen mond heette te hebben? Verzinsel, erkende Marianne kleurend. Het klonk anders buitengewoon geloofwaardig, verzekerde Tineke, Ik heb geen oogenblik aan de waarheid getwijfeld. Kind, je moet romanschrijfster worden, je schudt alles zoo maar uit je mouw. Als je je daarop toelegt wordt je stellig beroemd. Marianne lachte, Tinekes opmerking deed haar genoegen, want haar liefste bezigheid was haar fantasieën en droomerijen op te schrijven, evenals alles wat zij ondervond. En over deze reis had zij een dik dagboek, maar dat mocht zelfs haar liefste vriendin niet weten, dat was haar geheim. En even dacht ze aan Rudolfs opmerking dien dag bij de Schlucht: fantasie en opmerkingsgave vormen samen de klei waaruit men kunstenaars modelleert, In ieder geval, zei Tineke, wil ik nu geen rolstoel meer hebben, nu Rudoif weg is. Ik kan al zoo goed loopen, dat ik hem wel missen kan en nadat ik door een graaf rondgereden ben, wil ik niet door een gewonen Gepacktrager langs de wegen gekruid worden. Daar heb je gelijk in, vond haar vader. XVI. Na eenige dagen, toen de eerste opwinding over het avontuur wat bedaard was, sprak Tineke niet meer over Rudolf en scheen over het heele geval niet meer te denken, Marianne vroeg zich soms nog af of hij werkelijk in veiligheid zou zijn, maar stelde zich gerust door de overweging dat zijn arrestatie zeker opzien gewekt zou hebben en dat zij er dan stellig, hetzij door de kranten, hetzij door geruchten, iets van gehoord zou hebben. Soms liet zij haar fantasie den vrijen loop als zij zich trachtte in te denken wat nu zijn verdere lotgevallen zouden zijn en op welke wijze hij nu zou trachten zijn ongelukkig land te helpen. De nadering van de kerstdagen bracht een welkome afwisseling in den gang van haar gedachten en leidde naar belangstelling naar andere onderwerpen, In het hotel werd veel werk van het kerstfeest gemaakt, de eetzaal en de salons werden versierd en in den grooten salon kwam een groote kerstboom te staan en er zou een danspartijtje zijn, geen groot deftig vormelijk bal, maar een gezellig onderonsje, zei de heer Biedermann en hij beloofde ook er voor te zullen zorgen dat er voldoende jongelui op het appèl waren, zoodat het de jonge meisjes niet aan danseurs behoefde te ontbreken. Zoowel Tineke als Marianne waren vol van het aanstaande feest, al kon de laatste niet zoo ten volle van het vooruitzicht genieten als haar vriendinnetje. Want er kwelde haar ten opzichte van het bal een groote zorg. Ze had geen jurk er voor. Wel had ze een paar nette jurken voor bijzondere gelegenheden, maar een bepaalde feestjurk was er niet bij en al was het nu maar een eenvoudig onderonsje, ze diende toch een beetje in overeenstemming met de gelegenheid gekleed te zijn, overwoog ze, Tineke was kleiner en smaller dan zij, een jurk van haar leenen ging ook niet, om een lapje te koopen en zelf gauw iets in elkaar te flansen ontbrak haar zoowel tijd als geld. Het scheen een hopeloos geval en het cenige wat er op zat zou wel zijn in vredesnaam maar een van haar stoffen jurken met lange mouwen aan te trekken en zichzelf de illusie op te dringen, dat ze er goed mee uitzag. Wat ook het geval was als ze er 's middags mee naar het concert ging, maar niet op een feestelijken avond. Mevrouw van Zuylen voelde, dat het jurkenvraagstuk voor Marianne een moeilijkheid kon opleveren en zij haastte zich haar meer dan halverwege tegemoet te komen, Hoe is het met jou garderobe, Marianne? vroeg zij een paar dagen voor den feestavond. Heb jij eigenlijk een dansjurk bij je? Nee mevrouw, ik heb er heelemaal geen, r>__ 'ii. , Uan gaan we er vanmiddag een koopen, hakte mevrouw den knoop door, Tineke mag mee om te helpen uitzoeken. Gisteren heb ik in dien winkel op de Sandplatz een schat van een jurk zien liggen, riep Tineke, dadelijk enthousiast voor het plan; ze heb- ben daar altijd zulke gezellige dingen. — Goed, dan zullen wc daar vanmiddag eens gaan kijken, beloofde haar moeder, maar ik wil niets uit de étalage hebben. Iedereen, die op de tram wacht, staat daar te kijken en wat in de étalage geweest is wordt door heel Meran herkend als je het draagt, r. n A iinnl/ol cfAnrlon VAocAz ot ftPfl loen ze in den winkel stonden, oieek er een heele voorraad jurken te zijn, die pas waren aangekomen en dus nog door niemand aanschouwd. Mevrouw van Zuylen zocht er een paar uit, die haar aanstonden en waarvan de prijs haar geschikt voorkwam en liet toen aan Marianne de keuze over. Het leek moeilijk om een beslissing te nemen, want de vier jurken, die op de toonbank uitgespreid lagen waren alle in hun genre even mooi. Er was een zalmkleurige met zilveren kralenborduursel, een matgroene, waarvan het soepele weefsel wel stroomend water leek voor te stellen en die letterlijk met pareltjes als regendroppels als bezaaid was, De derde was een korenblauwe met gouden kant versierd en de vierde een paarsachtig roode met een glad lijfje en een wijden, uit drie volants bestaanden rok, die evenals de halsuitsnijding en de korte mouwtjes met een zilveren biesje waren afgezet. Als u ze alle vier eens passen wilt, zult u gemakkelijker een keuze kunnen doen, raadde de winkeljuffrouw en Marianne vond het dom, dat zij daar zelf niet aan gedacht had. In de paskamer bleek de groene te nauw en de korenblauwe kleurde haar niet, de beslissing bleef dus tusschen de zalmkleurige en de roode en na eenig weifelen koos Marianne de roode, omdat ze het model origineeler vond. Als ik je heel lief aankijk, mag ik dan die groene eens passen? smeekte Tineke; ik vind hem zoo erg mooi. En haar moeder, die te gelukkig was met het herstel van haar dochtertje, knikte glimlachend: Toe dan maar. De winkeljuffrouw, er op uit om zich de kans van twee jurken in plaats van één niet te laten ontglippen, stelde de zaak zoo aanlokkelijk mogelijk voor door te zeggen, dat zij den patroon zou vragen iets van den prijs te laten vallen, als de dame de beide jurken nam en het resultaat van haar bemoeiingen was, dat het totaalbedrag naar onderen werd afgerond, zoodat er ongeveer dertig lire af ging, Je krijgt toch den indruk afgezet te worden, als ze zoo met die prijzen scharrelen, vond Tineke toen ze den winkel uitgingen. Och, je moet er maar aan wennen, ze doen het in alle winkels, antwoordde haar moeder. Het is een gewoonte, maar ik moet zeggen dat het een van de weinige dingen is die me hier niet bevallen, om niet te zeggen het eenige. In een andere straat, in een winkel waar een groot plakkaat op de ramen verkondigde, dat 40 percent rabat werd gegeven op alle artikelen, kocht mevrouw van Zuylen voor ieder van de meisjes een paar zijden kousen, zonder dat die daarom buitengewoon goedkoop waren. En hoe staat het met de dansschoenen? vroeg mevrouw van Zuylen, Tineke haalde haar schouders op. Dat is nou net zooals je het neemt, antwoordde zij diplomatiek en Marianne zweeg. Hoe bedoel je dat? Wel, je moet rekenen, dat ik verleden jaar om dezen tijd in het ziekenhuis lag en mijn dansschoenen waren toen al een jaar oud, ik denk, dat ik er uitgegroeid zal zijn, zie je, verklaarde Tineke met een ernstig gezicht. Dan denk ik, dat jullie nog maar een paar schoenen moeten hebben ook, dat is dan mijn kerstcadeautje onder den boom, Ben je daarmee tevreden? . O mevrouw, het is prachtig, nep Mananne met stralende oogen. Zij was nog nooit in haar leven zoo rijk geweest Opgetogen over de inkoopen kwamen ze thuis en Marianne kon nu ook van ganscher harte meepraten, als Tineke zich opwond over de pret die ze zouden hebben, rr < * t 1 _ u« Hinfiol TOD Zie je, vertrouwde ze haar vriendinnetje toe, het is alles heel mooi om te zeggen dat blijdschap en vroolijkheid van binnen uit je moeten komen en niet van buiten af, maar dat zeggen altijd menschen, die zelf kasten vol kleeren hebben en die nooit geweten hebben wat het is om je een beetje asschepocsig te voelen. En iedereen voelt zich toch altijd plezieriger gestemd in een feestelijke jurk dan in een blauw cheviot schoolgewaad. Allicht, stemde Tineke onmiddellijk toe, maar moeder zegt nooit zulke gekke dingen. Je moeder is een absolute engel, verklaarde Marianne enthousiast. Zij doet altijd net alsof ik ook haar eigen dochtertje ben. Daardoor komt het zeker, dat ik in het geheel geen heimwee heb. Natuurlijk verlang ik er wel naar moeder en de jongens terug te zien, maar.... ja, hoe zal ik het zeggen.... ik bedoel, ik ben nog nooit huilende in slaap gevallen. Begrijp je? Ik begrijp het best, verklaarde Tineke. Er was in het ziekenhuis ook zoon schat van een zuster, die me datzelfde gevoel kon geven. Zij kwam me s avonds altijd toedekken en goedennacht zeggen en dan miste ik moeder veel minder. Marianne sloeg den arm om haar vriendinnetje heen. Wat is alles toch goed geworden, boven verwachting goed, zei ze zacht- Een oogenblik zaten ze zoo stil bij elkaar. Toen riep Tineke: En morgenavond wil ik dansen ook, je zult zien dat het best gaat! Den avond vóór Kerstmis zou het feest plaats hebben. Dadelijk na het eten werd de Kerstboom aangestoken en ter eere van de feestelijke gelegenheid mochten de kleintjes dien avond beneden komen eten, tegelijk met de groote menschen, en daarna nog een uurtje opblijven om den boom te zien branden, Paul in een lila shantung pakje en Jettie in een wit kanten jurkje. Zijn het geen kinderen van een plaatje? fluisterden in de eetzaal een paar gasten elkaar toe. Met schitterende oogen stonden ze later voor den kerstboom en de brandende kaarsen weerkaatsten in de blauwe en de donkere kijkers. Ze hielden elkaar stijf bij de hand en staarden verrukt naar den prachtigen boom, het symbool van licht en liefde en vrede. Mevrouw Biedermann, die een ongewoon mooie, zuivere stem had, zong, begeleid door een van de gasten, eerst het alom bekende Stille Nacht en daarna een aantal oude Tyroolsche kerstliederen, waarnaar vooral Paultje opgetogen luisterde. De dienstmeisjes brachten intusschen de eetzaal in orde en toen Marianne, die even mee naar boven was gegaan om de kinderen naar bed te brengen, weer beneden kwam, klonken de tonen van een foxtrott haar reeds tegemoet. De muziek bestond uit een piano, viool, saxophoon en trom en dit kleine orkest speelde er dapper op los. Tineke danste het eerst met haar vader, daarna met een van de oudere heeren uit het hotel en toen met verschillende jongelui, die uit andere hotels en pensions geïnviteerd waren. leder kende elkaar, zoo niet van naam dan toch van aanzien, van de promenade en daardoor vlotte de nadere kennismaking snel. Het duurde niet lang of er heerschte een prettige ongedwongen stemming. Behalve de moderne dansen werden er ook tallooze walsen gespeeld, want Tyrol is, evenals geheel Oostenrijk, het land waar men walst, het land van den schonen blauen Donau, Een van de jongelui kwam Marianne vragen voor een wals. Maar ik kan heelemaal niet walsen, weerde die af. Dan zal ik het u leeren. En meteen sleepte hij haar mee. Gelukkig bezat Marianne een heel vast maatgevoel en toen hij haar even in een hoek de passen had voorgedaan, was ze er gauw in. Bij de tweede wals ging het al veel beter en na de derde verklaarde haar danser galant: U danst alsof alsof u in Weenen geboren waart. En daar hij zelf een Weener was, kon hij al geen beter compliment maken. De avond vloog om en toen ze eindelijk, veel later dan Marianne ooit naar bed was gegaan, boven waren, kon zij van harte instemmen met Tinekes verzuchting, dat zij nog nooit in haar leven op één avond zooveel pret had gehad. Tusschen Kerstmis en Oudejaarsavond gingen zij nog tweemaal naar een danspartijtje in een der andere hotels. Den oudejaarsavond zouden zij op de buitenlandsche wijze vieren, hadden mijnheer en mevrouw van Zuylen besloten. Als je op reis met hand en tand aan de gewoonten en gebruiken van je eigen land wilt vasthouden, kan je je alleen maar ongelukkig voelen, had mijnheer van Zuylen gezegd en Marianne kon hem geen ongelijk geven. Juffrouw Bergman zou ook van de partij zijn en Gretel had beloofd op te letten of de kleintjes ook wakker werden. Er was een groot bal in het Kurhaus met souper en daarvoor had mijnheer van Zuylen plaatsen genomen. Zij troffen er nog andere kennissen en het ontbrak niet aan dansers. In den loop van den avond werd Marianne nog even aan Rudolf herinnerd; er was niets aan te doen, ze kon aan den graaf van Breitenstein niet anders denken dan onder den eenvoudigen naam van Rudolf, Het kwam zoo. Aan de tafel welke de familie van Zuylen met de kennissen die ze gevonden hadden, gevormd had, lieten zich verschillende jongelui voorstellen, onder wie ook een paar Italiaansche officieren. En toen Marianne met een van hen danste, herkende zij het kleine luitenantje, dat dien middag de aanleiding was geworden tot Rudolfs vlucht. Het is net of ik u meer gezien heb, zei hij in het Fransch, nadat hij er zich van verzekerd had, dat zij geen Italiaansch sprak. Dat is wel mogelijk, antwoordde Mariannc, niet van plan hem op weg te helpen. Het was niet op de promenade, ging de kleine luitenant peinzend voort, en ook niet in de concertzaal .... het was .... wacht eens, nu ben ik er.. . • het was in die herberg in het Naïftal, Zeker, die heer dien ik aansprak, zit nu ook aan uw tafeltje.... Mariannc keek verschrikt om, toen lachte ze. O ja, natuurlijk, mijnheer van Zuylen. Natuurlijk, wie dacht u anders? De.... andere. Jawel, bromde de luitenant, De „Gcpacktrager", Dromxnelsche kerel! Maar u hebt gelijk, een heer is het, een grand seigneur zelfs. Als je bedenkt heeft hier vier jaar onder het volk geleefd, gewerkt als een gewone arbeider, de spion! O, als ik dien middag mijn zinnen bij elkaar had gehad ... ze hadden al verdenking op hem . , – maar hij was zóó zichzelf meester, dat hij mij door zijn koelbloedigheid de baas was. En den volgenden dag was hij gevlogen. Ontsnapt! De spion! Marianne keek hem recht aan. Dat hoeft u niet zoo minachtend te zeggen, riep ze boos, U zoudt precies hetzelfde voor uw land doen, als u dacht er goed mee te doen en als u er den moed en de zelfbeheersching voor had! Zij zweeg verschrikt, overtuigd dat de luitenant woedend zou worden. Italianen zijn immers zoo opvliegend! , ~ Maar hij lachte en toen de dans uit was en hij haar naar haar plaats terugbracht, stelde hij zich niet met de gebruikelijke lichte buiging tevreden, maar bracht haar hand even aan zijn lippen en zei zacht: Mille grazie signorina (dank u wel, juffrouw) .... voor het lesje. Marianne maakt veroveringen, plaagde mevrouw van Zuylen, Nog drie maal kwam de kleine luitenant haar ten dans vragen. Maar over Rudolf spraken ze met meer. Tegen twaalven zweeg de dansmuziek en de ichten werden uitgedraaid. In de schemerduistere zaal kwam toen een grijsaard binnenstrompelen met lange witte lokken en baard, leunend op een e?i éeheel den indruk makend van oud en afgeleefd te zijn. Op zijn borst droeg hij een plakkaat met het jaartal 1927, Driemaal strompelde hij de zaal rond en verdween toen door een zijdeur. Daarop weerklonken twaalf luide gongslagen; even bleef het nog donker, dan ging het licht weer op en binnen kwamen zes kleine meisjes met bloe™en Gn 6en eerebooé dragend met het Een luid gejuich en gelach ging op, alle menschen die elkaar kenden, wenschten elkander een gelukkig nieuwjaar en ook degenen die elkaar niet kenden, Er kwam een vroolijke, ongedwongen stemming en vroolijk begaf men zich even later in opwachtteaar nevenzaaI’ waar het souper Het was een uiterst vroolijke en prettige avond, al was het een heel andere oudejaarsavond dan thuis ot misschien wel daarom, dacht Marianne, Wa het souper werd er weer gedanst. Eerst was er een cotillon daarna prijsdansen. Marianne dacht eerst, dat dit een wedstrijd was, waarbij de paren, die het beste dansten, een prijs zouden winnen en zij had zich al voorgenomen daarbij maar tot de toekijkers te bchooren, maar het bleek gansch iets anders. V*** w V** WW ( Tijdens het souper waren op den grond vierkanten geteekend als bij een schaakbord en in elk vierkant stond een nummer, De dansers moesten binnen de lijnen van het schaakbord, om het zoo maar te noemen, blijven en als de muziek ophield op de plek waar zij zich bevonden, blijven staan, De leider van het spel, die bij de muzikanten op het podium stond, haalde uit een blikken bus het lot en de dansers die stonden op het nummer, correspondeerende met het lot, kregen een prijs, die meestal meer speciaal voor de dames bestemd was. Het kleine Italiaansche luitenantje kwam Marianne voor dezen prijsdans vragen. Er was veel animo en als de muziek ophield met spelen was het moeilijk een onbezet nummer te vinden. Maar de kleine luitenant was verbazend vlug en wist altijd te zorgen, dat ze op een vrij nummer kwamen. Eenmaal hadden ze, toen de muziek ophield, zelfs een vrij vierkant naast zich. Zelf stonden ze op een nummer dat al was afgeroepen en met een vluggen pas schoof de luitenant zijn danseuse op het andere vierkant. Het toeval wilde, dat juist dat nummer den prijs trok, Heelcmaal in den haak vohd Marianne het niet, maar niemand van de omstanders, die het toch gezien moesten hebben, maakte aanmerkingen en de kleine Italiaan straalde zoo van genoegen, dat zij hem niet wilde teleurstellen door een aanmerking te maken. De prijs was een aardig sierpoppetje en Marianne toonde zich er zeer mee in haar schik, Tineke was ook zoo gelukkig een prijs te bemachtigen en kreeg een corsagebloem. Het feest duurde tot twee uur en onder het naar huis rijden verzekerde Tineke, dat zij wel tot ’s morgens zes uur had kunnen doordansen. XVII. Kort na nieuwjaar volgden er weer een paar koude dagen; ’s morgens vroor het en ook 's avonds was het flink koud, maar de zon gaf in de uren dat zij op het hoogst stond een heerlijke koestering. Op de hoogvlakte van Hafling lag sneeuw en vele sportliefhebbers trokken daarheen om ski te loopen of te sleeën. Het was een grappig gezicht om laat in den middag of 's avonds een troepje jongelui met de ski’s op den schouder er op uit te zien trekken om met de Schwebebahn naar boven te gaan en daar te overnachten, zoodat zij den volgenden dag zoo vroeg mogelijk van de heerlijke opwekkende sport zouden kunnen genieten. Sommigen ook sloegen er een soort winterverblijf op. Als ik er niet voor in dat akelige ding behoefde, zei mevrouw van Zuylen, op den Schwebebahn doelend, dan zou ik ook wel zin hebben om daar boven eens te gaan kijken en misschien ook nog eens op de ski s te staan. Ik zou wel eens willen weten of ik het verleerd ben. In haar jeugd had Tinekes moeder eenige winters in Zwitserland doorgebracht en daar veel aan de ski-sport gedaan. Maar zelfs het verlangen om te probeeren of zij de kunst nog niet verleerd was, kon haar niet bewegen tot het besluit om zich nog eenmaal in „dat ding" (een andere benaming voor Marianne’s groote Reis. !3 de Schwebebahn had zij niet) te wagen. Misschien komt er wel ijs, troostte mijnheer en dan kan je schaatsenrijden. Maar zoover kwam het niet; trots de koude, die s morgens en na het ondergaan van de zon heerschte, kwam er geen ijs, daarvoor was het 's middags te warm. O' Veel kurgasten waren er niet meer, de meesten waren weggetrokken naar de wintersportplaatsen in Zwitserland, Een oogenblik hadden de van Zuylens daar ook over gedacht, maar bij nadere overweging leek dat toch niet zoo geschikt. Want hoewel Tineke nu heel goed liep en ook haar algemeene toestand niets te wenschen overliet, moest zij met haar been toch nog wat voorzichtig aan doen en schaatsenrijden, ski-en en sleeën was voorloopig nog uitgesloten; ze mocht niet het risico loopen van te vallen en zich weer te bezeeren. De gasten in het hotel die evenals de van Zuylens nog bleven, waren meest oudere dames en heeren, die in Meran overwinterden. Sommigen moesten op hun gezondheid acht geven, konden slechts kleine wandelingetjes maken, of kwamen niet verder dan het kurhausterras, waar zij zich door de zon lieten koesteren, maar anderen waren robuster en krachtiger en konden nog veel van de schoone omgeving genieten. Zoo was er een oude heer, die er bijna dagelijks en meestal alleen op uittrok. Een paar malen had mijnheer van Zuylen hem een inlichting over een weg gevraagd en hij had zich steeds bijzonder voorkomend en hulpvaardig getoond. De beide kinderen waren dikke vrienden met hem en zoo was er geleidelijk eenige toenadering ontstaan. Op een dag toen hij hoorde, dat de van Zuylens over een wandeling spraken, vroeg hij of hij zich bij hen aan mocht sluiten, zoodat ze een gezamenlijk tochtje zouden maken. Na eenig beraad en heen en weer praten werd afgesproken, dat ze van een wandeling, die men overigens wel op een morgen of middag kon doen, een dagtochtje zou maken om Tineke, die ook mee zou gaan, niet te veel te vermoeien, De lunch kregen ze mee uit het hotel en de tocht zou naar de Masulschlucht gaan, over Schenna en Verdins, De oude heer verzekerde, dat het een heel gemakkelijke weg was, die voor Tineke niet de minste moeilijkheden zou opleveren. Om half tien den volgenden morgen gingen ze de deur uit- Juffrouw Bergman bleef thuis met de kleintjes, want voor de kleuters was de wandeling veel te ver. Laat Tineke met Marianne voorop gaan loopen, dan kan zij het tempo aangeven, stelde mevrouw van Zuylen voor, die, voor ze een kwartier op weg waren, al begrepen had, dat de heer Bahr, zoo heette hun metgezel, een onverschrokken wandelaar moest zijn, Tineke en Marianne gingen dus vooraan loopen, maar van het tempo door hen laten aangeven kwam niets, De heer Bahr, die met mijnheer en mevrouw van Zuylen eerst een meter of vijf achter de meisjes liep, werd rusteloos en ongedurig, liep nu eens links en dan weer rechts van den weg en was niet gelukkig voor hij de twee had ingehaald en ze gepasseerd was. Rustig beende hij toen vooruit, met groote, gelijkmatige, resolute stappen, zonder zich al te veel van de anderen aan te trekken. Marianne en Tineke probeerden eerst ongeveer met hem gelijk te blijven, daarna een bepaalden afstand te bewaren, maar ze moesten alle pogingen daartoe spoedig opgeven, want ze raakten allebei buiten adem. Gedurende de heele wandeling tot Schenna zagen ze hem slechts op zijn rug, evenals trouwens met Tinekes ouders het geval was, want ook die moesten het tegen den stoeren wandelaar afleggen, hoewel ze toch beiden flink konden loopen. Bij het dorp Schenna wachtte de heer Bahr hen een oogenblik op, om met behulp van zijn onafscheidelijke kaart te overleggen welken weg ze moesten volgen. Daarop zette hij koers naar Verdins en de anderen volgden gedwee zijn lange, onverdroten voortstappende gestalte. Even voor het dorp hield de heer Bahr weer halt om zijn gezelschap op te wachten. Het dorpje lag heerlijk in de zon en een bank tegen den muur van een primitieve herberg zag er zoo uitnoodigend uit, dat de wandelaars besloten hier halt te houden en den lunch op te eten, die ze bij zich hadden. Het was nog wel wat vroeg, maar dan behoefden ze ook de pakjes niet verder mee te sjouwen, wat een voordeel was en bovendien vertelde de heer Bahr, dat ze nu verder geen herberg zouden zien, De eenige gelegenheid om iets bij hun boterhammen te drinken te krijgen was hier. Bij het vriendelijk deerntje, dat kwam vernemen wat zij verlangden, bestelden ze warme melk, die weldra in groote kannen gebracht werd. Er was wel op een halven liter per persoon gerekend en het kostte haast niets. Ze zeggen altijd, dat wij in een melk- en beterland wonen, zei mevrouw van Zuylen, maar ik vind, dat ze in deze streek heel wat royaler zijn met alle mogelijke zuivelproducten dan bij ons. Boter krijg je altijd in overvloed, waar je ook komt en met den room, geslagen of niet, smijten ze gewoon, , , , 1r , i Je moet bedenken, dat ze hier zelf houden wat ze maken, antwoordde mijnheer, wij brengen het zoo hard we kunnen naar het buitenland en houden zelf niets over. Dat is ook een opvatting. Na een half uurtje rusten hervatten ze de wandeling, mijnheer Bahr weer voorop. Een gemakkelijk voetpad bracht hen aan de Schlucht, die ongeveer een half uur voorbij Verdins ligt. Heel in de diepte hoorden ze den Masul ruischen, tusschen de steile, loodrechte rotswanden, Den loop van het riviertje volgend, voerde het pad dieper en dieper de Schlucht in, , , De heer Bahr vertelde, dat hier vroeger net bosch zoo dicht was geweest, dat in den zomer steeds een schemerdonker in de Schlucht hecrschte. Nu zijn de boomen door het voortdurende houthakken zooveel gedund, dat daarvan geen sprake meer is, _ , , , O, kijk eens, riep Tineke opeens, daar komt een boomstam heel in zijn eentje aanzweven, dwars over de Schlucht. Het was waar. Van de overzijde kwam een zware boomstam langzaam en statig door de lucht aanzeilen. Het was een wonderlijk gezicht. Die gaat langs de Schwebebahn voor hout, verklaarde de heer Bahr, die op Tinekes uitroep was blijven staan. Het maakt zoo n wonderlijken indruk, omdat we van hier af de draden met kunnen zien, , , . Een eindje verder zagen ze de draden en net stam toen Scbwebebabn> waar de boomlad in afwacht,'nd aaakwame?' voor anker den zou g wa* er verder met hem geselde- brnd j?lgden de ScWucht tot een kleine houten ug die naar den overkant voerde. Op de brutf HksLwa. fnw?jzing: ”Hirsiné 6 Stunden – De rtirsmg was een der voornaamste bergtoppen van menTerl:ntWerd ftl z°™ veelTklom men. Men moest er anderhalven dag voor nemen Verteidc de heer en ”ad er ®en gids voor noodig. We niet doorSaan’ dunkt me, langt hetzelfde Jïï. “26 k~rd“ *«< Dicht bij den boomstam kwamen ze een jongen tegen van een ,aar of twaalf, met een rücksirk on den rug, een stevigen stok in de hand en vergezeld he"„esprog„rg00ten herdershond. vroolijk om hem naar een ZTè h^en ging' wees de jongen naar een groepje huizen, hoog op de bergen aan de overzijde van de Schlucht deleSL gGn aan de lUuu geiegen, daarginds heen, naar huis. Hoe kom je daar? vrnod , vlueg imeKe. nerst naar beneden, dan de brué over diV n daar ziet en dan naar boven ê 'l6 U En kom je uit Meran? Jawel, mevrouw. Mciar daar is geen weg op die hellingl üh, jawel, lachte de jongen. Kijk u maar dat W bfZt van d““dean! Vaar bij die huizen loopt hij er achter om maar hooger op kunt u hem weer zien nee norf finnrfo moet u kijken. En heel boven, dal boerderijen, daar woon ik. Er klonk trots in zijn stem. Hoe lang loop je daar nu wel over? vroeg mevrouw van Zuylen. Zoowat twee en een half uur, mevrouw- Nu, dan zullen we je niet langer ophouden. Grüsz Gott, Met een vroolijk grüsz Gott tot antwoord zette de jongen zijn weg voort. Stel je voor, wees Tineke, dat je daar eerst heelemaal de diepte in moet en dan weer de hoogte op, veel hooger dan wij nu zijn. Ze zijn het gewend, meende de heer Bahr, U moet rekenen dat ze niets anders kennen dan de bergen en ze weten nauwelijks of ze een helling op- of afgaan. Waarvoor zouden ze dat joch heelemaal naar Meran gejaagd hebben? Och, ik denk, dat hij voor zijn moeder een stukje linnen band en een half dozijn veters moest halen, meende Marianne, En als je dan bedenkt, dat Bertie protesteert als hij naar den brievenbus op den hoek moet! Toen ze in Verdins terug waren, overlegden ze, langs welken weg ze naar huis zouden gaan. Men kon natuurlijk langs dezelfde route terugkeeren als waarlangs ze gekomen waren. Maar er was ook nog een andere manier, wel een omweg, maar een pracht van een wandeling, naar de heer Bahr verzekerde. Ze moesten dan in plaats van rechtuit rechts de berghelling af tot aan den oever van de Passer- Niet ver van de plaats waar de Masul in de Passer stroomt, was een brug over de rivier, die hen op den anderen oever op den Passeircr straatweg brengen zou. Langs dien straatweg konden ze gemakkelijk naar Meran terug. O, waar we met de auto geweest zijn, herinnerde Tineke zich. Mevrouw van Zuylen keek twijfelachtig. Ze was bang, dat het voor Tineke te ver zou blijken. Maar de anderen toonden zooveel animo in de onderneming en Tineke verklaarde zoo stellig, dat zij in het geheel niet moe was en het best doen kon, dat haar moeder voor den aandrang zwichtte. Mijnheer van Zuylen riep een paar arbeiders aan, die op een veel lager gelegen veld aan het werk waren en vroeg of het pad, dat ze rechts van zich zagen, naar beneden leidde. Jawel, riep een van de mannen terug, maar met dames zou ik het u niet aanraden. Die woorden brachten mevrouw van Zuylen opnieuw aan het weifelen. Maar de beide heeren sloegen het bewuste pad reeds in en toen moest zij wel met de meisjes volgen. Het begin viel mee, het pad was wel steil, maar niet heel slecht en ze daalden tamelijk gemakkelijk. Het ongeluk was, dat mijnheer Bahr een paadje ontdekte, dat korter moest zijn naar hij beweerde en dat bracht hen aan het dwalen. Ze kwamen tenslotte op een natte moerassige wei, waar geen pad meer te bekennen viel en moesten nu maar op hun eigen gesternte en richtingsgevoel vertrouwen. Dat gesternte bracht hen aan den oever van den bruisenden en schuimenden Masul, De vraag was nu hoe ze aan den overkant moesten komen, want naar den overkant moesten ze. De oever was bezaaid met reusachtige steenblokken en daartusschen dwaalden de beide heeren rond om een middel te vinden waardoor ze den overtocht konden bewerkstelligen. Mevrouw van Zuylen zette zich gelaten op een rotsblok neer en wachtte het resultaat van de onderzoekingen af en de meisjes hadden pret om het avontuur en praatten onzin, „ . , . Als het nu goed was, zei Marianne, dan moest er een eendje in de Masul zwemmen en dan konden we, net als Hans en Grietje, zeggen: Er is hier geen vlonder, Veel minder een brug, Och eendje neem ons op je rug! De stroom is veel te snel voor een eendje, zelfs voor een toovercendje, riep Tineke en begon hoogdravend te declameeren uit Die Burgschatt, die ze pas met juffrouw Bergman gelezen hadden: Under irrt am Ufer und weint und fleht, Die Hande zu Zeus erhoben: O, hemmc des Stromes Toben.... Nauwelijks toepasselijk, critiseerde Marianne. Maar ze hebben geloof ik wat gevonden. Je vader staat te wenken. Kom Tineke. Gevolgd door mevrouw van Zuylen, die den grootsten angst uitstond, dat Tineke zou struikelen en zich bezeeren, begonnen de beide meisjes tusschen en over de steenblokken te klauteren, tot ze de beide heeren bereikt hadden. Daar is de brug, wees Tinekes vader met een breed gebaar en ze zagen een smalle, wiebelende plank, waar het wilde stroompje met woest geweld onder door schoot, borrelend en kokend en schuimend, over de rotsblokken van de bedding schietend, alsof het minstens de bovenloop van de een of andere groote rivier was. En het is alleen maar een zijnviertje van een zijriviertje van de Etsch, die een zijrivier van de ro is, schimpte Tineke minachtend. Braaf zoo, tien voor aardrijkskunde, prees Moeten we daarover? vroeg mevrouw van Zuylen, Ja, natuurlijk, zei mijnheer kalm. Maar dat kan ik niet, dat durf ik niet, dat gaat nooit. Kom moes, die plank is stevig genoeg, bemoedigde Tineke- S Mijnheer Bahr stond al aan den overkant en nu danste Marianne over de smalle plank. Marianne dan toch! Mijnheer van Zuylen volgde en riep van den overkant zijn vrouw iets toe, maar door het geweld van het water was het niet te verstaan. Kom moes, nou jij, dan sluit ik de achterhoede, drong Tineke, Haar moeder zette één voet op de plank, toen een tweede, deed een angstig pasje, zag het schuimende water onder zich, zag, dat de plank niet breeder was dan de lengte van haar voet en ze had geen groote voeten en week met één groeten stap weer terug op den veiligen oever. Wees toch niet zoo bang, ze zijn er immers allemaal over, behalve wij, riep Tineke, maar haar moeder waagde zich niet weer op de plank. Komaan, dan zal ik voorgaan, wie me liefheeft volgt me! En Tineke liep op haar beurt de plank over. u U 8 ?1®yrouw van Zuylen de eenige die nog achterbleef. Tweemaal nog zette ze haar voet op de plank, deed twee schreden, maar keerde dan dadelijk weer terug, bedreigd door de afschuwe- lijke duizeligheid, die haar overviel zoodra zij het water onder zich zag. Marianne zei een paar woorden tot den heer van Zuylen en kwam weer terug tot waar zijn vrouw stond. Ziezoo, zei ze kalm, nu zal ik u helpen. Als u drie stapjes doet op de plank en mijnheer steekt u zijn stok toe, dan kunt u die grijpen en u houdt mij vast met de andere hand, dan hebt u een steuntje en dan zal het best gaan. En dan moet u naar mijnheer kijken en niet naar het water. Geeft u mij nu maar een hand, en nu een paar stappen, toe dan, ja, zoo, nu grijpt u den stok. De rustige stem en de kleine stevige hand, die de hare zoo vast omklemde, gaven mevrouw van Zuylen den steun, die ze noodig had. Ze deed drie angstige stappen, vier, toen kon ze den haak van den stok grijpen, die haar van den overkant werd toegestoken en toen werd ze als het ware langzaam ingepalmd. Nou, je bent een heldin, zei mijnheer, toen zijn vrouw goed en wel aan den overkant was. Mariannc, als we jou niet bij ons gehad hadden, dan.... wel dan stond ze daar nog. En nu verder. Een man in een aangrenzende wei vroegen ze naar de brug over den Passer. O, die zou ik u niet aanraden, was het antwoord. In het najaar is er een stuk van weggeslagen en nu hebben ze er zoolang een plank over gelegd. Maar dat is narigheid. Ik ben van mijn leven nog niet duizelig geweest, maar als ik over die plank loop begin ik me te kunnen voorstellen wat duizeligheid is. Dan hoeven we het niet te probeeren, vrees ik, meende mijnheer van Zuylen, Een van onze dames heeft wèl last van duizeligheid. Dat heb ik zooeven gezien, grinnikte de man. Nee, u kunt de moeite gerust besparen, die dame komt er nooit over. En als ze het probeeren zou, gaat ze de rivier in. Opwekkend vooruitzicht, vond mijnheer van Zuylen, Is er geen andere manier om aan den overkant te komen? Ja, daar is een andere brug, die bij Saltaus. Bij Saltaus! Maar man, dat is minstens twee uur van Meran! Dat zal wel zoowat uitkomen, ja. Met dames is het iets langer zou ik zeggen. Maar als u eenmaal aan den overkant bent, zoudt u in het Wirtshaus in Saltaus op de autobus van St, Leonhard kunnen wachten. — Dank je voor den goeden raad. Een sigaret? De man accepteerde de sigaret die hem werd aangeboden en keek met een grüsz Gott het gezelschap na. Na een uurtje waren ze in Saltaus en terwijl ze in het Wirtshaus bij een kop koffie en een stuk koek wachtten op de autobus, constateerde Tineke met voldoening het record, dat ze had geslagen. Me dunkt, dat ik nu de vuurproef wel doorstaan heb en als genezen kan worden beschouwd, vond ze. XVIII. De maand Januari was meer dan half verstreken en hoewel ze nog dagelijks genoot, zoowel van flinke wandelingen als van het lm zich koesteren tegen een warmen muur in de zonnige uren, begon Marianne toch naar huis te verlangen, Hoe dat zoo kwam wist ze niet. Mijnheer en mevrouw van Zuylen waren nog steeds even hef en hartelijk voor haar en behandelden haar als hun eigen kind. Misschien kwam het, omdat moeders brieven den laatsten tijd niet zoo opgewekt waren, dat v beeldde zij zich tenminste. Moeder schreef m haar laatsten brief, dat de jongens beiden influenza gehad hadden en dat zij zelf verkouden was. En nu liet het denkbeeld Marianne met meer loss als er thuis een» iets gebeurde .terwijl *. ben. Ze wilde er niet over praten, want moeaer leerde haar altijd, met je zorgen nooit anderen lastig te vallen, zoolang je het eenigszms laten kunt, maar ze tobde er soms bepaald over. En niemand zei een woord over naar huis gaan; zi) had geen tlauw idee hoe lang dj «* zouden blijve^ op een middag nep mevrouw vdn bij zich. Marianne, luister eens. Ja mevrouw. „ .% Kindje, ik moet je wat vertellen, waarvan ik met weet of je het prettig of naar zult vinden, We even hier zoo gelukkig en onbezorgd, dat het net lijkt ot het zoo altijd maar door zal gaan, van dag op dag en van week op week. Maar aan alle dingen komt eenmaal een einde en Gaan we naar huis? vroeg Marianne en er was zoo n nauw verholen gretigheid in haar toon, dat mevrouw van Zuylen begon te lachen. Ik zal je precies vertellen hoe het is, zei ze. °o^sP plan was om in ieder geval tot halt rebruan, zoo mogelijk tot Maart hier te blijven, Maar nu hebben we vanmorgen bericht gekregen, dat de moeder van mijn man, mijn schoonmoeder, plotseling ziek is geworden. Mijn schoonzuster schrijft wel, dat de dokter het niet gevaarlijk vindt, maar met iemand op leeftijd kan het een onverwachter! ernstigen keer nemen. Bovendien heeft zij gezegd, dat zij naar Paultje verlangt. Dat alies bij elkaar maakt, dat wij graag naar Holland terug willen. Maar we moeten weten hoe jij er over denkt. Zoon overhaast vertrek lag niet in het programma. O, mevrouw, riep Marianne spontaan, ik wil zoo graag mee naar huis! Toen, vreezend ondankbaar en onhartelijk te schijnen, verbeterde zij met een kleur als vuur: ~IU I?°et m® niet verkeerd begrijpen. Het is een heerlijke tijd geweest en u en mijnheer zijt beiden zoo lief en hartelijk voor me, alsof ik ook een dochtertje van u was. Het was een reis, die ik mijn heele leven niet vergeten zal. Maar het is , 7,^n bes*e kind« zei mevrouw van Zuylen hartelijk, terwijl ze Marianne een kus gaf, ik begrijp zoo goed hoe het is. Je verlangt naar je moe- der en naar je broertjes en ik zou een soort monster zijn om je dat kwalijk te nemen of je van ondankbaarheid te beschuldigen. Dus jij wilt ook graag naar huis? Ja mevrouw, dolgraag, antwoordde Marianne, hoewel ze zich toch een oogenblik beklemd voelde bij de gedachte, dat zij, veel spoediger dan zij gedacht had, afscheid zou moeten nemen van dit land, dat zoo sterk tot haar verbeelding sprak en dat zij zoo lief had gekregen. Zelfs al gaan we nu een paar weken eerder naar huis, ging mevrouw van Zuylen voort, geloof ik dat wc alle reden hebben om tevreden te zijn over het verblijf in deze heerlijke streek. Behalve dat wc allen veel hebben genoten, loopt Tineke als een kievit en Jettie heeft ronde roode appelwangetjes gekregen en is uit al haar jurken gegroeid, al is het voorloopig alleen maar in de lengte. Ik heb haar vanmorgen laten wegen, maar had nog geen gelegenheid het u te vertellen. Ze is sinds we hier gekomen zijn drie pond aangekomen- Hm, het is iets, meende mevrouw van Zuylen, maar niet wat ik gehoopt had. Ze zal vrees ik nooit een echte dikkerd worden. Och, maar dat is toch ook niet noodig, meende Marianne, bedenkend hoe vaak ze diezelfde woorden tot haar eigen moeder gezegd had. Weet u wat ze gisteren op het concert zei, toen ik wou dat ze melk zou drinken in plaats van limonade? „Ik wensch absoluut niet dikker te worden," —'t Is een modern kind, zuchtte mevrouw van Zuylen berustend, We moeten er ons maar bij neerleggen. En al is zij dan wat fijn van bouw en wat tenger, ze is vroolijk en tierig en dat is ook wat waard. En wanneer gaan we weg mevrouw? Den dag na overmorgen, We hebben zoo ontzaglijk veel in te pakken, dat we daar wel twee dagen voor mogen rekenen. En dan is het nog krap. Ik ga dadelijk aan moeder schrijven en dan begin ik maar meteen te pakken, vindt u dat goed? Uitstekend, lieve kind. De twee dagen, die volgden, werden grootendeels besteed aan inpakken. Maar toch vond Marianne telkens een oogenblik voor een laatsten pelgrimstocht naar het een of ander plekje in de onmiddellijke omgeving, vanwaar ze uitkeek over het landschap, alsof ze het niet genoeg in haar geheugen kon prenten. Als zij keek naar alles wat zij moest meenemen en naar den vrij bescheiden omvang van haar koffer, kon ze wanhopig worden. Toen ze van huis ging was de koffer al vol geweest en dan had moeder hem nog ingepakt, moeder, die de kunst van pakken zoo uitnemend verstond! En nu was er nog zooveel bijgekomen, wat mee moest, al Jettie's en haar Sint Nicolaas- en Kerstcadeautjes, jurken, een shawl, een bontjasje, dat zij van mijnheer van Zuylen had gekregen! Hoe was het mogelijk dat alles in zoo weinig ruimte bij elkaar te proppen! Het bontjekkertje kon zij aantrekken, hoewel ze het zonde vond, maar dan kwam daarvoor in de plaats de mantel, die ze op de heenreis aan had gehad. Het scheen een vrij hopeloos geval-Gelukkig redde Tinekes moeder haar uit de moeilijkheid. Marianne, ik heb gisteren een koffer gekocht, of liever een reismand, waaraan ik geen weerstand kon bieden, omdat hij zoo belachelijk goedkoop was. Nu heb ik een groote suit-case over, kan die jou het inpakken misschien vergemakkelijken? Dolgraag mevrouw, het is een uitkomst, want ik was de wanhoop al nabij- Nu ging het pakken aanzienlijk gemakkelijker en met een zucht van verlichting draaide Marianne den laatsten middag de beide sleuteltjes in het slot en stak ze in een afzonderlijk vakje van haar portemonnaie. Toen ging ze kijken of ze mevrouw nog kon helpen. Maar die deed ook juist het deksel van den grooten koffer dicht. Zoo, geef me nu even het sleuteltje, dan is dat ook achter den rug, zei ze tot mijnheer, die op den rand van zijn bed een sigaret zat te rooken en geholpen had door het geven van allerlei goeden en naar zijn vrouw zeide uiterst overbodigen raad. Welk sleuteltje? vroeg hij onschuldig. Van den koffer natuurlijk. Heb ik dat? o, heilige onschuld! Ja, natuurlijk heb je dat, want je beweert altijd, dat ik ze weg maak. Ik zal je zelfs zeggen waar je het hebt. Het zit in het rechterbovenzakje van het vest van het pak, dat je daar aanhebt. Maar ik heb een heel ander vest aan. En mijnheer van Zuylen knoopte zijn sportjasje los om een dik wollen vest te toonen, een soort jachtvest, dat hij in Meran gekocht had. O lieve ziel, steunde mevrouw, en het vest van je pak zit onder in de reismand en die is al dicht. Dan zal je hem weer open moeten maken, zei haar man lakoniek. Mariaane’s groote Reis. 14 Waarop mevrouw op een stoel ging zitten en hardop begon te tellen. Wat doet u? vroeg Marianne verwonderd. Ik tel tot honderd. Als je kwaad wordt, moet je tot honderd tellen vóór je een woord zegt. Tegen dien tijd is het meestal wel over. ~ Maak je niet ongerust, Marianne, troostte mijnheer, als we op reis zijn en we pakken de koffers om naar huis te gaan, telt mijn vrouw altijd tot honderd. Soms tot duizend. Als jij in de kamer bent bijvoorbeeld! Laat ik de mand maar gauw even voor u uitpakken, bood Marianne aan, Uitpakken mag je, maar inpakken zal ik zelf wel doen. Gelukkig bleek uitpakken niet eens noodig. Marianne stak haar hand aan den kant diep in de mand, voelde voorzichtig, ontdekte iets dat naar het weefsel wel een vest zou kunnen zijn, vischte het er uit en ontdekte, dat het inderdaad een vest was, hèt vest. Het kan misschien wel bovenop, als u het sleuteltje er uit hebt, veronderstelde ze. Natuurlijk kan dat, je bent een engel. Nu is binnen vijf minuten al het leed geleden- En nu gaan we voor het allerlaatst nog even naar het concert, om Paultje plezier te doen, vond mijnheer. De kinderen hadden zich overal vrienden gemaakt en overal moesten ze handjes gaan geven en afscheid nemen en overal kregen ze wat mee ~voor op reis”. Beladen als kleine kerstmannetjes kwamen ze in het hotel terug. Den volgenden morgen waren nog verscheidene vrienden die ze tijdens hun verblijf gemaakt hadden, aan den trein en zoowel de kleintjes als de grooten werden bedacht met doozen bonbons, rollen chocolade, pakjes biscuits en dergelijks. Toen de trein zich in beweging zette en Marianne wuifde naar al de zakdoeken, hoeden, handen en wandelstokken, die haar een laatsten groet zonden, voelde ze haar oogen vochtig worden en zij was niet de eenige, Tineke snikte ongegeneerd en mevrouw van Zuylen veegde even tersluiks langs haar oogen. Terwijl de trein in een groote bocht om het stadje reed tot aan de brug over de Passer, waar zij zoo dikwijls naar het snelstroomende water had staan kijken, liep Marianne van het eene raampje naar het andere- Daar lag Schloss Tyrol met het dorp en daar Gratsch en daar, in de hoogte, Vellau, daar was de Mutspitze en de Königspitze. En daar had je Lana en daarginds lag Obermaïs, je moest van hier bijna het hotel kunnen zien! En wat verder weg tegen de helling Schenna en daar Ze raakte niet uitgekeken en tot aan Bozen was alles één mooie herinnering. Het was haar niet mogelijk zich in te denken, dat ze dit alles waarschijnlijk nooit zou weerzien. Daar wilde ze ook liever niet aan denken. Alleen maar de herinnering houden aan al het mooie dat zij gezien had, aan deze schoonste periode in haar leven. Voorbij Innsbrück werd de gedachte aan de thuiskomst de voornaamste. Wat verheugde ze zich nu daarop. Wat zou het heerlijk zijn moeder en de jongens aan den trein te vinden! Of moeder van Jettie op zou kijken en vinden dat zij er goed uitzag, vooruit was gegaan? Haar prettige gedachten bekortten den tijd en zij naderden München vóór ze er op verdacht was. Ja, vandaag hebben we het kortste traject, zei mijnheer van Zuylen lachend. Morgen is het de groote dag. Het was ongeveer acht uur, toen ze in het hotel waren en toen de kleintjes in bed lagen, stelde mijnheer van Zuylen voor nog een oogenblik de stad in te gaan, in een restaurant iets te eten en wat rond te kijken, al zouden ze het niet laat maken. Juffrouw Bergman was moe en gaf er de voorkeur aan ook onder de wol te kruipen, maar de meisjes toonden zich zeer met het plan ingenomen. Veel was er in donker van de stad zelf niet te zien en het viel zoowel Marianne als Tineke alles een beetje tegen. Er waren veel bierhuizen en die vonden de meisjes rommelig en rumoerig, zoodat ze beiden blij waren toen mijnheer en mevrouw van Zuylen na kort overleg besloten naar het hotel de I’Europe terug te gaan en daar in het restaurant te eten. Ik dacht, dat München zoo'n mooie stad was en dat de menschen er zoo gezellig waren, zei Marianne een beetje verongelijkt. Dat is het ook wel, kindje, maar je moet er eerst wat aan gewend zijn en.... ja, misschien moet je er ook een beetje ouder voor zijn om het te kunnen waardeeren. Het is alles zoo heel anders dan bij ons. Ze moesten den volgenden morgen al weer vroeg op om met den Hollandschen trein te vertrekken, De reis verschilde niet veel van de vorige maal, toen ze het traject in omgekeerde richting gemaakt hadden, alleen kon Tineke zich nu vrij bewegen en hoefden de maaltijden en de ververschingen haar niet in de coupé gebracht te worden. Kan jij je nou eigenlijk goed voorstellen, dat we weer in Holland zijn? vroeg Tineke aan Marianne, toen ze de Hollandsche grens gepasseerd waren en Nijmegen naderden. Nee, als ik niet een Hollandschen conducteur door den wagen had zien loopen, zou ik het niet kunnen gelooven, antwoordde deze. Het is me net of ik nog altijd in Tyrol ben. In Nijmegen kwamen verscheidene reizigers in den trein en zij hoorden nu overwegend Hollandsch praten. Het klonk eerst werkelijk een beetje vreemd en ze moesten er bepaald aan wennen. Arnhem werd gepasseerd, toen Utrecht. Nu zijn we er bijna, zei mevrouw van Zuylen, deze trein stopt niet in Gouda, Het is toch wel prettig om weer thuis te komen, hè? Marianne knikte, maar zei niets. Een wonderlijk gevoel maakte zich van haar meester, dat haar de keel dichtkneep. Ze slikte een paar maal en mevrouw van Zuylen gaf haar een drukje op den arm, om te toonen dat zij het wel begreep. Op het station, achter het hekje, dat den toegang tot het perron afsloot, stonden mevrouw Terveere en de beide jongens, Marianne kon haast niet wachten tot de controleur de kaartjes had nagezien. Loop maar vooruit met Jettie, lachte mevrouw van Zuvlen en gaf haar een duwtje. V1UUW van t»— 11*1 £ En toen duurde het maar een oogenblik ot ze hing om moeders hals- En Jettie, die al deze weken geen enkele maal getoond had, dat ze naar huis of naar haar moeder verlangde, gilde: A 0 1*1 I — I A Mammatie, mammatie, mammatie! en klemde zich met beide armpjes aan haar moeder vast, alsof ze haar nooit meer wou loslaten. De jongens trachtten tevergeefs zich van hun zusje meester te maken, ze stak ze wel haar snoetje toe om hun een kusje te geven, maar ze wilde het veilige plaatsje op moeders arm niet verlaten. Eindelijk kreeg mevrouw Terveere gelegenheid om Tinekes ouders te begroeten. Zij deed een poging om hen te bedanken, maar bij de eerste woorden legde mevrouw van Zuylen haar het zwijgen op en zei: Lieve mevrouw, ik kan u niet genoeg zeggen en herhalen, dat wij u dankbaar zijn, omdat u Marianne zoo lang aan ons hebt willen afstaan. Zij is het liefste en prettigste reisgenootje geweest, dat men zich zou kunnen wenschen. En wat de kleine Jettie betreft, ik ben van haar gaan houden of ze mijn eigen meiske was en ik hoop, dat u dikwijls met haar bij ons wilt komen. Ik kan het kleine meisje slecht meer missen. Zoo werden de beide kinderen aanleiding, dat er een warme vriendschap werd gesloten tusschen de twee moeders. Nadat er nog heel wat vriendelijke woorden gewisseld waren, reed Marianne met haar moeder en haar broertjes naar huis. Achterop den bagagedrager van den wagen stond een groote koffer en de oude suit case, waarin de tallooze schatten, die zij van de reis mee naar huis bracht, de mooie dingen, die zij en Jettie gekregen hadden, aardige kleine souvenirs voor moeder en de jongens en onderin de grootste schat, waarvan echter niemand dan zij zelf het bestaan wist; haar dagboek, waarvan elke bladzijde dicht beschreven was met haar reisindrukken en -herinneringen. EINDE.