No. 58 De Vroolijke Buurtjes DOOR HERMANNA MET PLATEN VAN JAN FRANSE UITGAVE H. TEN BRINK == ARNHEM No. 58. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. DE VROOLIJKE BUURTJES door HERMANNA. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN FRANSE UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. I. HET CONCERT. ledereen, die ons kent, noemt ons „devroolijke buurtjes”: de melkboer, de bakker, de slager, de postbode, ja, zelfs de oude dames aan den overkant, die toch tusschenbeide boos op ons zijn, omdat we zoo’n leven kunnen maken, ’t Is dan ook net een goede naam voor ons, want vroolijk zijn we en buurtjes van elkaar zijn we ook. Even buiten de stad staan drie huisjes met tuintjes er voor op een rijtje ; daar wonen we ! Aan den overkant, een beetje op zij, staat onder hooge boomen nog het groote, mooie huis van de oude dames, die ons te druk vinden en verder is er niets meer dan velden, boomen, weilanden en een sloot. Vind je niet, dat we daar mooi wonen? Net als vogeltjes in een groen nestje, want onze huisjes zijn heelemaal begroeid met klimplanten; wij hebben kamperfoelie, die al heel vroeg in ’t voorjaar bloeit, als de anderen haast nog geen blaadje van hun muur kunnen plukken ; dan zijn wij natuurlijk heel trotsch op onze vlugge kamperfoelie, maar verder in den zomer, ja, dan kunnen Joop en Lien naast ons, trotsch zijn, want tegen hun muur groeit een klimroos, die dan vol mooie, donkerroode trosroosjes zit; dan is hun huisje ’t mooist en later in den tijd, als de zomer op een eind loopt, vinden we allemaal, dat Pauls huis ’t van alle drie wint. Daar groeien wel geen bloemen, maar de blaadjes van den wingerd, die tot aan ’t nokje van ’t dak is geklommen, zijn zoo prachtig purperrood gekleurd en de ranken, die zich boven bij de dakgoot los hebben gelaten, hangen zoo sierlijk af ja, dan is ’t wel bij Paul ’t allerallermooist. Jammer maar, dat we dan meteen weten, dat de prettige zomer weer haast voorbij is; dan duurt ’t niet lang meer of er komt een ferme storm, die al de mooie, roode blaadjes afrukt en in ’t rond strooit en dan ziet ’t huisje er even kaal uit als zijn twee buurtjes. Nu weet je hoe onze huisjes er van buiten uitzien ! Yan binnen zijn ze alle drie precies gelijk; er zijn geen trappen in, hoe vind je dat? Moeder zegt, dat ’t wel gemakkelijk is, maar ik wou toch wel graag een trap en broertje Frans ook; je kunt er zoo prettig op spelen nu, maar zonder trap hebben we toch ook vaak plezier! Verstoppertje spelen kan je zoo mooi bij ons, want de kamers loopen allemaal in elkaar; als je een beetje vlug bent, kan niemand je pakken. We maken natuurlijk wel leven, als we zoo aan den gang zijn, maar als we maar niet leelijk ondeugend zijn, elkaar plagen of oneerlijk doen door tusschen de vingers door te kijken, als de anderen zich verstoppen dan mogen we zóóveel van Moeder! En Vader wordt het nooit te druk; als hij thuis is, hebben we nog eens zooveel pret; dan doet hij mee met al onze spelletjes en niet alleen om ons plezier te doen, hij vindt het zelf ook heerlijk. De anderen komen dan ook altijd ’t liefst bij ons spelen. Pauls Vader heeft nooit tijd om mee te doen en zijn Moeder heeft zoo vaak hoofdpijn en bij Joop en Lien is geen Moeder thuis hun Moeder is in den Hemel alleen hun Vader is bij hen en Annebet, de oude meid; die is wel heel aardig voor hen, maar Joop en Lien zijn toch liever bij ons’; ’t is bij hun thuis lang niet zoo vroolijk. Nu weet je al zooveel van Paul en van Joop en Lien en hoe we zelf heeten heb ik je nog niet eens verteld! Nu, ik ben Josephien en mijn kleine broer is Fransje. We zijn dus met ons vijven vroolijke buurtjes! Altijd gaan we samen naar school, komen samen thuis en als we vrijaf hebben, zijn we ook altijd bij elkaar. Wat we dan toch een pret hebben ! We houden erg veel van grapjes en wat de een niet weet, bedenkt de ander. Nu zal ik jullie toch eens even vertellen, wat we laatst hebben uitgevoerd ! Op een Woensdagmorgen toen we naar school gingen, waren we allemaal in zoo’n vroolijke bui. Joop deed zoo dwaas; hij sprong als een kikkert over den weg en wij probeerden hem na te doen, totdat we in de stad kwamen ; toen moesten we natuurlijk weer netjes loopen. Dat hebben we Moeder eens moeten beloven en we denken er heusch altijd aan. Nu, in de stad heb je ook niet zoon ruimte voor springen en huppelen als bij ons buiten ! Je hebt maar werk, dat je niet onder trams of rijtuigen komt, vooral op de groote brug, waarover we moeten gaan om op school te komen; daar is ’t altijd zoo druk. We zorgen dan met ons allen voor kleinen Frans, die nog heelemaal niet gewend is aan de volte ; hij gaat pas mee naar school, zie je, en is nog maar zoo’n kleine dreumes. Dezen keer was ’t op de brug nog drukker dan anders; er stonden muzikanten te toeteren en te blazen en een sloeg de trom ja, dat troffen we mooi! Een massa menschen en kinderen bleven staan luisteren; wij er ook bij, dat begrijp je; we kropen tusschen hen door, totdat we vlak vooraan stonden en luisterden met open mond. We houden erg veel van muziek; Fransje begon op de maat te dansen, maar Lien, die naast hem stond, hield hem vast; dat was nu goed en wel buiten bij ons, maar midden op de brug, dat ging toch niet. Toen t stukje uit was, bleven we nog staan voor ’t volgende. Eén van de muzikanten deed nu niet mee, maar ging rond met een bakje bij al de menschen en kinderen; wat we schrikten! We hadden met ons vijven maar twee cent en dat was toch wel wat weinig voor zulke mooie muziek. Lien trok me aan mijn mouw en zei, dat we weg moesten gaan; ja, dat wou ik ook wel, maar de menschen achter ons stonden zoo dicht op elkaar, ’t was net een sterke muur; we konden er niet door! ’t Was toch zoo akelig! Frans begon hardop te huilen en toen de muzikant met zijn bakje vlak bij ons was, huilden we allemaal zoo’n beetje. Joop en Paul zeiden later wel, dat ’t niet waar was, maar ik weet toch zeker, dat ze ook wel in den grond hadden willen kruipen van schaamte. Niemand dacht op dat oogenblik aan de twee centen; dat was tenminste iets geweest! Toen kwam er een oude heer naar voren, die al dien tijd achter ons had gestaan; hij lei een kwartje, denk eens aan 25 centen, in t bakje en zei: ,dat is van deze kinderen” en toen wees hij op ons. Was dat niet aardig van hem? We waren zoo blij, dat we allemaal in den lach schoten en vergaten hem te bedanken. Toen we er aan dachten, was de oude heer al weg en de menschen achter ons waren weg; de klok sloeg warempel al negen uur en we moesten hard loopen om nog op school te komen voordat de deuren dicht werden gedaan. We kwamen gelukkig nog op tijd en mochten dus in ’t speeluur naar buitern Onze speelplaats is aan de straat; we vinden ’t altijd prettig voor ’t hek te kijken, al komt er ook niet veel voorbij, want’t is een stil zijstraatje. Lien en ik stonden samen aan ’t hek achter’tboschje en keken naar een paar . straatjongens, die een vogeltje hadden gevangen. Ze hielden ’t arme diertje zoo stevig in de hand, dat ze ’t zeker pijn deden, maar dat kon hun niet schelen, zulke ondeugende jongens! Ze lachten ons zelfs uit, toen wij hun toeriepen voorzichtig met ’t vogeltje te zijn en kwamen bij ’t hek om het ons te laten zien. ’t Was een jong diertje; ’t deed zijn geel bekje zoo wijd open en keek ons bang aan met zijn kleine, zwarte kraaloogjes. „O, pas op, knijp hem toch niet,” riepen we, maar ze gaven er niets om. De grootste jongen vroeg of we het wilden koopen. Och, maar we hadden immers maar twee centen en hij vroeg nog wel twee dubbeltjes! Toen luidde de bel en we moesten naar binnen. We konden niet meer opletten; telkens dachten we aan ’t arme, kleine vogeltje. Om twaalf uur zagen we de jongens met het vogeltje bij de school van Joop, Paul en Frans staan; we wezen hen aan onze jongens en vertelden van de twee dubbeltjes. Opeens liep Joop van ons weg naar hen toe. Toen hij weer bij ons kwam, vroegen we hem allemaal tegelijk of ze ’t vogeltje voor niets wilden geven. „Nee”, zei Joop, „maar ik heb hun uitgelegd waar we wonen en nu komen ze ’t ons om vier uur brengen.” „En de twee dubbeltjes? Vraag je die thuis?” „Nee, die gaan we met ons vijven verdienen!” Daar begrepen we eerst niets van, maar Joop vertelde ons onderweg, wat hij had bedacht. We zouden net als de muzikanten van vanochtend muziek maken en daarna met een bakje rondgaan. Was dat geen mooi plan? Zoo gauw we thuis waren, zochten we onze toeters en een trommel op; Paul had ook nog een fluit; nee, met de muziek zou ’t wel gaan, maar de menschen, die er naar zouden luisteren, moesten toch vooral weten, dat er muziek zou wezen! ’t Was bij ons heel anders dan op die drukke brug, waar altijd genoeg menschen waren! We aten onze boterhammen gauw op en gingen toen kaartjes schrijven, waarop stond, dat er concert zou wezen precies om drie uur in Kamperfoelieland (dat was bij ons in den tuin) om een vogeltje vrij te koopen; dat moesten we er vooral bij schrijven, zei Moeder. Jammer, dat Vader pas tegen ’t eten zou thuiskomen ! Die had anders ook wel een kaartje willen nemen! We hadden ’t erg druk tot drie uur, dat kan je begrijpen! We schreven wel tien kaartjes en we moesten ook nog eens een keertje voor ons zelf spelen bij ons op zolder, voordat de menschen er bij waren, om eens te probeeren of we het wel mooi konden doen. Om kwart voor drie zetten we alles klaar in den tuin; een voetenbankje, waarop ik moest staan om de maat te slaan en een lessenaartje er voor; een stoel met Liens trommel er op en een bank voor de menschen. Een deksel van een doosje was ’t bakje, waarmee Fransje rond mocht gaan als ’t uit was. Precies om 3 uur kwamen Moeder, de Moeder van Paul, Annebet en onze Deentje; ze zaten wel een beetje nauw op de bank, maar ’t ging toch en – juist toen we wilden beginnen, kwam de tuinman van den overkant om twee kaartjes voor de muziek te halen; de dames konden wel niet komen, maar ze wilden toch graag ieder een kaartje hebben, want ze hadden door hun Anna van ’t vogeltje gehoord en die wist het weer van onze Deentje. Was dat niet aardig van de dames, en wat nog ’t mooist was, de tuinman bracht meteen ’t geld mee voor de kaartjes, twee kwartjes nog wel! We waren toch zóó blij! Nu was ’t concert niet eens meer noodig, want we hadden al veel te veel geld! Dat vonden we nu weer jammer, maar gelukkig zei Moeder, dat ze toch graag een stukje wou hooren en de tuinman bleef ook nog staan om te luisteren, dan kon hij er alles van aan de dames vertellen en zoo toeterden, trommelden en floten we toch maar, net alsof ’t nog wèl noodig was. We zongen alle vijf zoo hard wij konden: „Lief vogelijn op groenen tak" \ dat paste zoo mooi bij ons vogeltje, waarvoor we ’t concert gaven, vind je niet? De een zong het door zijn fluit, de ander met zijn toeter en de groote trom gaf de maat aan. De menschen klapten allemaal in de handen, toen het uit was; we wilden nog wel wat spelen, maar Pauls Moeder had er al bijna hoofdpijn van ge- kregen, want als je zoo vlak bij de muziek zit, klinkt ’t wel hard; vooral de trom maakt veel lawaai; we hielden dus maar op. Nu we al zooveel geld hadden, behoefde niemand meer te betalen, maar Frans wou zóó erg graag met zijn bakje rondgaan, dat we ’t hem toch maar lieten doen. „Voor wat er over is, kunnen jullie zaad voor ’t vogeltje koopen,” zei Moeder en Annebet bedacht zich toen, dat ze nog een kooitje op zolder had staan; dat mochten we wel hebben. We gingen alle vijf mee om het te halen en toen we terugkwamen, belde de groote jongen met het vogeltje net bij Paul aan; hij had eigenlijk bij Joop en Lien moeten wezen, maar dat kwam er nu niet zooveel op aan. Wij gaven hem gauw de twee dubbeltjes; toen was ’t echt ons eigen vogeltje. ’t Arme diertje deed eerst erg schuw, maar Moeder praatte er zachtjes tegen en zette het in een kooitje, en toen ’t een stukje fijn gemaakt ei opgepikt had, kwam ’t al wat op zijn gemak; het schudde zijn veertjes uit en probeerde fijntjes te piepen. Nu is ’t vogeltje al heelemaal aan ons gewend. We houden ’t nog totdat het groot genoeg is om buiten voor zichzelf te zorgen; dan zullen we ’t laten vliegen, want Moeder zegt, dat ons vogeltje dan veel gelukkiger zal zijn en t beter nog zal hebben dan bij ons, al zorgen wij er ook nog zoo goed voor. Dat was ’t verhaaltje van ons concert; overeen poosje zal ik jullie nog wel eens vertellen, wat wij, „de vijf vroolijke buurtjes” al zoo met elkander hebben uitgevoerd. 11. MOEDERS PRETTIGE PLANNETJE. Op een keer na ’t eten zaten we allemaal bij ons in ’t tuintje: Vader en Moeder op de bank voor ’t huis onder de kamperfoelie net alsof ’t al zomer was en wij overal, waar we maar een mooi plaatsje konden vinden, op voetenbankjes en vouwstoeltjes in ’tgras, dat al vol bloemen stond. Een paar vlinders, een geeltje en een witje, speelden krijgertje tusschen de kamperfoelie en vlogen eindelijk hoog boven ons dak uit, de blauwe lucht in. „Als ’t op Moeders jaardag ook eens zulk weer is! Jongens, wat zal dat heerlijk wezen,” zei Vader. „Verleden jaar was ’t nog zoo koud, toen brandde de kachel zelfs!” „Ja en toen hebben we ’s avonds chocola gedronken om warm te worden,” lachte Moeder; „weten jullie ’t nog?” Of we ’t wisten maar al was ’t ook nog zulk koud en guur weer geweest, verleden jaar op Moeders jaardag, pret hadden we toen toch gehad, dat wisten wij en onze buurtjes nog wat goed! We gingen nu met ons allen aan ’t uitrekenen op wat voor dag Moeders jaardag zou zijn en denk eens aan hoe heerlijk hij viel op een Zaterdag; dan kon Vader vroeg thuiskomen en wij waren ’s middags vrij van school en konden onze kleeren gerust vuil maken en ons zelf er bij, want ’s Zaterdags moesten we toch in de kuip! Wat trof dat alles mooi! Nu aan ’t bedenken hoe we dien dag wel ’t prettigst zouden kunnen vieren; ieder noemde wat op. Fransje wou uit rijden gaan, maar Vader zei, dat hij daarvoor niet genoeg geld had ; Lien wou naar een speeltuin, heel aan ’t andere einde van de stad, maar dat vond Moeder te ver. Paul bedacht om spelletjes bij ons in den tuin te doen; nu, dat vonden we allemaal veel te gewoon voor Moeders verjaardag en zoo schoten we niets op, totdat Moeder zei, dat ze wat aardigs wist: ze zou eën vroolijk partijtje geven en er ons allen op vragen. Groot gejuich van iedereen, dat kan je begrijpen ! Maar nu wilden we er ook meer van weten en bestormden Moeder dus met vragen. Waar de partij zou wezen hoe laat ze zou beginnen, en of er ook nog anderen mochten komen behalve Vader en wij vijven. Fransje wou, dat Moeder Fik, onzen hond, ook zou vragen en ik zei, dat ons Pietje dan ook een uitnoodiging moest hebben, je weet wel, ’t vogeltje, waarvoor we een concert hebben gegeven om ’t van die stoute jongens te redden en waarvan we nog altijd maar geen afstand hadden kunnen doen. Moeder lachte toen we zoo aan den gang waren en beloofde, dat al het gedierte mocht komen: Fik en Pietje, en Pauls oude Puck en Joop en Lien mochten zelfs hun Poes meebrengen, tenminste als ze beloofde zich netjes te zullen gedragen en zelfs niet naar ons Pietje om te zien! Was dat niet aardig bedacht van Moeder, die eigenlijk niets op katten gesteld was? Maar Lien zei, dat Poes’t zóó prettig zou vinden mee op de partij te komen en Moeder vond, dat ieder schik moest hebben op haar verjaardag. „Maar Moedertje, nu weten we nog niet waar je de partij zult geven,” zei Vader; „hier in huis zal je al die gasten toch niet kunnen bergen!” „Ik geef mijn feestje in een mooi, groen kamertje, waar ruimte is voor ons allemaal,” antwoordde Moeder geheimzinnig; „daar kunnen we zingen, dansen en springen en niemand zal tegen ons zeggen, dat we stil moeten zijn. En als we moe worden van 't pret maken, dek ik daar de tafel en dan gaat ’t net als in een sprookje we zeggen één, twee, drie en.... de maaltijd is klaar!” „Zonder koken, Moeder?” „Ja, zonder koken en toch zullen we smullen, hoor!” „Heerlijk, heerlijk,” riepen we door elkaar en we hielden niet op of Moeder moest er meer van vertellen. • „Misschien krijgen we wel muziek bij tafel! Zal dat geen vroolijke maaltijd wezen? En als we na ’t eten wat willen rusten, worden we in slaap gezongen op een eentonig deuntje; dan droomen we van al de pret.” „Hè, nee, Moeder, we gaan niet zoo gauw slapen; we mogen juist lang opblijven op uw jaardag”, zei ik, want dat was altijd zoo op Vaders of Moeders jaardag. „Totdat de lichtjes worden aangestoken in ons groene kamertje”, beloofde Moeder; „er zullen er zóóveel, zoo heel veel zijn, dat we ze niet kunnen tellen en ” Toen wisten Lien en ik opeens wat Moeder bedoelde. „De lichtjes zijn de sterren,” riep Lien, „ja en ’t groene kamertje is ’t boschje bij de spoorbaan”, zei ik en samen lachten we de jongens uit, die dat nog niet hadden begrepen. Ja, nu wij ’t eerst al gezegd hadden, nu wisten ze er ook alles van. „De muzikanten zijn natuurlijk de vogeltjes,” zei Paul, alsof hij ’t al dien tijd had geweten. „En wie zingt ons dan op een eentonig deuntje in slaap, Paul?” vroeg Lien. Paul vond ’t vervelend te zeggen dat hij ’*t niet wist, maar Vader wist ’t gelukkig ook nog niet en zei dat Lien ’t dan maar eens moest vertellen. „De beek is het”, zei Lien en toen konden we geen van allen begrijpen, dat wij daar ook niet op waren gekomen. We hadden allemaal evenveel zin in Moeders partij. lederen dag praatten we nu met ons vijven over Moeders jaardag. Voorpret is haast net zoo leuk als de pret zelf, vind je niet? Wij hadden tenminste vooraf al grooten schik; vooral toen we met elkaar voor Moeder een cadeautje gingen koopen; we kozen een sleutelmandje uit, maar over dien tocht praat ik niet, want dan zou er geen tijd overblijven om van Moeders jaardag zelf te vertellen. 111. EEN VROOLIJK BEGIN. Eindelijk hadden we genoeg nachtjes geslapen! Fransje zei, toen hij wakker werd, dat hij ’t nu geen minuutje langer kon uithouden en Moeder meteen moest gaan feliciteeren. Zoo kwam het, dat wij beitjes al heel vroeg bij Vader en Moeder in de kamer waren, maar toch was Moeder al wakker en had zelfs al naar buiten gekeken en gezien dat ’t mooi weer was. „Jaardagsweer”, zei De vroolijke buurtjes. 2 Moeder en Frans beweerde, dat Moeder nu een „jaardagsgezicht” had, zoo blij keek ze. We feliciteerden nu alleen maar; ons cadeautje zou Moeder pas in de huiskamer krijgen als de buurtjes er ook bij waren, want ’t was van ons alle vijf samen. Paul, Lien en Joop zeiden, dat ze zeker al een uur lang voor de deur hadden gestaan toen wij ook buiten kwamen. Puck en Poes hadden ze bij zich. Paul had Puck aan een touw en Joop Poes op den arm; ’t was een toer met die twee, want ze konden elkaar niet uitstaan. Poes wrong zich in bochten om te ontsnappen en kreukelde ’t mooie, blauwe lint, dat Lien haar om den hals had gedaan, vreeselijk, en Puck, die oude brompot, deed niets dan grommen toen hij onzen Fik zag, ook al met zoo’n «mooi lint om. Fransje ging gauw sigarenlintjes van Vader halen voor Puck, die anders zoo afstak bij de andere twee; we moesten er een paar aan elkander knoopen en nog ging ’t krap om zijn dikken, vetten nek. Puck keek alsof hij ’t erg benauwd had, maar er was geen tijd het losser te doen, want Vader en Moeder kwamen de gang in. Bij de voordeur riepen we allemaal: „Lang zal Moeder leven, lang zal zij leven, lang zal zij leven in de gloria” en toen driemaal: „hoera voor Moeder!” Vader deed ’t hardst van allen mee; onze Leen kwam er ook bij en ’t was alles zoo feestelijk in de huiskamer, waar we onderwijl naar toe gingen! Moeders stoel was groen gemaakt dat had Vader den vorigen avond laat nog gedaan en ons sleutelmandje stond op Moeders bord. Moeder vond ’t prachtig; nu, ’t was ook mooi en ’t had al ons opgespaarde geld gekost, ja, Vader had er zelfs nog een kwartje bij moeten leggen. We gingen dadelijk Moeders sleutels overpakken van ’t oude mandje in ’t nieuwe, terwijl Moeder Vaders cadeau, een mooie lamp voor de gang, bekeek. We hadden ’t er zóó druk mee, dat we niet op onze beestjes konden letten en o wee, daar begonnen ze te vechten en dat nog wel op Moeders feestdag. Lien schaamde zich vreeselijk, want haar poes was begonnen; ze nam haar gauw op en Paul pakte den armen Puck in zijn nekvel, die zoo benauwd deed vanwege ’t sigarenlintje, dat Moeder medelijden met hem kreeg en ’t doorknipte. Onze Fik was blij, toen de buurtjes weg waren; hij wist best, dat ’t onbeleefd is om met je visite te kibbelen, maar als de visite zelf begint wat dan? „Hoe dat vanmiddag gaan moet”, zei Vader, maar Moeder stelde hem gerust en zei, dat Lien nu haar Poes wel zou thuislaten. Dat dachten we allemaal en Lien zei ’t ook toen we er naar vroegen, terwijl we met elkaar naar school gingen; om twaalf uur begon ze er zelf weer over, dat Poes voor haar straf thuis zou blijven, zoodat Fransje en ik thuis voor vast vertelden, dat Lien en Joop alleen zouden komen ; nu, ik geloof dat Moeder dat wel een rustig idee vond. Joop en Lien waren laat en we dachten al, dat ze misschien niet mee zouden mogen gaan. Maar verbeeld je, toen we allemaal kant en klaar stonden voor de partij, Paul met Puck aan een touw en wij met onzen Fik, terwijl Leentje een paar volgepropte mandjes en ’t kooitje met Pietje in de handen had wie kwam daar nog aanrennen ? Joop alleen! Hij was erg rood en keek verlegen toen hij tegen moeder zei, dat Lien wel achteraan zou komen, want dat ze nog niet klaar was. „Komaan dan maar”, zei' Vader, die ’t wachten niet erg prettig vond, en ging vast vooruit. Moeder wou eerst toch op Lien wachten, maar ’t duurde zóó lang en dus wandelden we langzaam op; we keken telkens achterom en maakten er een spelletje van wie Lien ’t eerst zou zien. Eindelijk zag ik haar; toen ze dichterbij kwam, bemerkten we, dat ze een mandje met een deksel er op droeg. Zou dat nog een verrassing voor Moeder wezen en wist Joop er van ? Hij deed zoo verlegen! Toen Lien ons ingehaald had, kwam ze heel gewoon naast ons loopen en praatte erg druk over school en zoo, maar over ’t geen ze droeg, zei ze niets; gedurig zette ze de mand neer en nam haar dan weer in de andere hand; 't was zeker een zwaar vrachtje. Daar Lien ’tniet vertelde, vroeg ik haar wat er in was en wat denk je dat ze zei? „Poes.” „Ja”, zei Joop toen en je kon zien dat hij blij was, dat we ’tnu maar wisten, „’t is Poes. We vonden ’t zoo naar haar thuis te laten en omdat ze toch eerst was meegevraagd, dachten we, dat ’t wel goed zou wezen.” Moeder begon zóó te lachen en toen was Lien op eens gerustgesteld. „Ik zei al tegen Joop, dat we ’t best konden doen,” riep ze, „en als Poes in de mand blijft, hindert ’t ook niets voor Puck, Fik of Pietje!” „Maar lieve kind,” zei Moeder, „zou Poes er wel veel aan hebben in zoo’n dichte mand?” maar Lien wist zoo zeker, dat Poes zelfs in de mand de partij dolprettig zou vinden, dat wij ’t wel moesten gelooven en zoo togen we dus verder. Poes ging mee en Lien en Joop droegen haar om beurten. IV. IN MOEDERS GROENE KAMERTJE. De menschen op den weg lachten allemaal tegen ons. Ze dachten zeker, waar gaan die zoo vroolijk en zoo belast en beladen heen. Een man, die achter een kar liep, vroeg of we aan ’t verhuizen waren en toen zei Fransje: „nee, maar Moeder is jarig; wij hebben een partij!” De man keek net of hij dacht dat ’t maar een grapje was, maar hij wenschte ons toch veel plezier en was zelfs zoo vriendelijk voor onze mandjes en ’t kooitje een plaatsje op zijn kar in te ruimen. Zoo kwamen wij gemakkelijk tot aan de groote wei, die we door moesten. Hier zat Vader al op ons te wachten. Moeder zag wel, dat Lien verlegen keek om haar mand en vertelde dus maar gauw aan Vader, dat Poes toch nog mee was gekomen en zij blij was dat de gasten nu bij elkaar waren. Nu, toen vond Vader ’t natuurlijk ook goed, ja, hij droeg zelfs de mand een eind voor Lien, omdat ’t met zoo’n vracht moeilijk loopen was door de wei; telkens moest je er over drassige plekken, waar je schoenen diep inzakten en vast bleven zitten. Eindelijk kwamen we in Moeders groene kamertje, ’t boschje achter den spoordijk.’t Was geen gewoon bosch met lanen en aangelegde paden, neen, je moest er zelf maar je weg zoeken tusschen braamstruiken en varens, die onder de boomen stonden en dan bleef je kous wel eens hangen aan de scherpe dorens, of je voet werd gevangen door taaie slingerplanten maar dat was juist „echt” – „net als bij de Indianen”, zeiden de jongens altijd en ze deden ’ter wel eens om, dat ze vast moesten blijven zitten, en schrammen moesten krijgen van de dorens alles om maar op de Indianen uit hun boeken te gelijken. Toen we nu een mooi plekje gevonden hadden, hingen we Piets kooitje aan een tak en legden eerst onzen Fik vast. Onderwijl mocht Puck, omdat hij op visite was, rondloopen en dan later zou Puck vast en mocht Fik een poosje vrij. Poes moest natuurlijk in de mand blijven; dat was wel saai voor haar, maar we deden ’t deksel op een kiertje, dan kon ze ons beter zien en hooren! Maar luister nu eens! Weet je wat die ondeugd deed? Telkens als Puck aan haar mand snuffelde, stak ze haar pootje door de opening en tikte hem op zijn neus en als Puck dan gromde en kwaad keek, had ze haar stoute pootje alweer binnengehaald en was er niets te zien. We moesten zoo lachen! We schaterden ’t uit en Vader zei, dat ’t daarom alleen de moeite waard was Poes meegenomen te hebben. Eindelijk begreep Puckie dat het poesepootje uit de mand kwam; hij werd zoo boos en gooide de mand om. Toen kreeg Poes ’t te benauwd; ze wrong zich onder ’t deksel uit en vloog een boom in. Pietje fladderde angstig in zijn kooi heen en weer, de honden blaften en wij waren zoo verschrikt. Hoe we ook riepen, Poes keek het kalmpjes van boven aan en bleef rustig zitten waar ze zat. Vader zei, dat we maar geen moeite moesten doen haar terug te halen; ze zou later wel vanzelf komen. Toen gingen we maar vast spelletjes doen, terwijl Moeder daar bleef zitten om op Pietje te passen. Eerst boompje verwisselen ; er kwamen nog een paar andere kinderen bij, die er eerst op hun eigen gelegenheid aan ’t spelen waren ze mochten meedoen van Vader en toen ging ’t wat leuk, maar het verstoppertje spelen later was nog prettiger, vooral toen Vader ’m was. Paul en ik hadden een prachtig plaatsje in een greppel en ’t duurde tijden, voordat we werden gevonden en toen was ’t nog de schuld van Puck, die zoo blij was, dat hij Paul zag en begon te blaffen, waardoor Vader ons ook op ’t spoor kwam. Je kunt begrijpen, dat we trek kregen van al dat vliegen en draven en blij waren toen Moeder ons door Leentje liet zeggen, dat de tafel gedekt was. De vreemde kinderen gingen weg; ze moesten nu naar huis, zeiden ze ; ’k geloof dat Lien dolgraag wou, dat Moeder hen vroeg te blijven, maar Moeder deed ’t niet en liet hen kalmpjes gaan. „Waren ’t wel aardige kinderen ?” vroeg Moeder, toen we allen in ’t gras zaten rondom ’t servet, dat op den grond was uitgespreid en waarop broodjes en melk, jam, koek en muisjes waren klaargezet. „Nou en óf”! riep Lien dadelijk. „Hè, Moeder, waarom vraagt u dat zóó,” zei ik, want ik zag wel aan Moeders gezicht, dat ’t maar niet zoo’n gewone vraag was. „Ze waren erg aardig,” riep Paul; „vooral die eene jongen: Henri heet hij.” „Speelden ze wel altijd eerlijk?” vroeg Moeder weer, „vooral ’t meisje ?” Lien kreeg een kleur, „’t Was toch zoo’n leuk kind,” prevelde ze „ze kon zoo grappig vertellen.” „Maar ik geloof toch, dat ze een beetje jokte, hoor,” bracht Joop in ’t midden. „Dat is toch niet echt waar, dat er aan den overkant van ’t spoor nog beren in de bosschen rondloopen! ” „In de bosschen niet”, zei Lien, „maar ze zijn daar wel” en toen geheimzinnig „daar is een circhs! Van af dat hoogtetj.e kan je de vlag net zien !” „Eén circus!” riepen de jongens als uit één mond en toen bestormden we Vader en Moeder met vragen of we er heen mochten. Vervelend eigenlijk, dat Lien er over begonnen was. We zaten eerst zoo gezellig bij elkaar en hadden zoo’n schik en opeens was 't anders geworden. Vader en Moeder hadden „neen” gezegd en nu zaten we allen met lange gezichten en pruillippen, net alsof Moeder niet jarig was. De vogeltjes zongen nog even vroolijk in den zonneschijn en ’t groene kamertje was even mooi en toch was alles anders geworden. We keken niet meer uit naar Poes, die zich nog steeds schuil hield in den boom en lachten niet meer om Puck en Fik, die grappig bedelden of om Pietje, die suiker uit Moeders hand at -we zaten maar aan ’t circus te denken en ons voor te stellen hoe de beren er uitzagen en de andere beesten, die er waren, 't Was niets aardig van ons, hè en dat nog wel op Moeders jaardag! Na de koffie, terwijl Moeder met Deentje opruimde, gingen we wat door ’t boschje wandelen, de jongens met Vader en Dien en ik samen, ’t Was Fik z’n beurt om los te loopen en hij drentelde achter ons aan. Ongemerkt waren we een eindje van de anderen afgeraakt; ze sprongen slootje over een greppel en schenen alweer schik te hebben. We hoorden ze zoo lachen. „Ga ook mee naar Vader,” zei ik tegen Dien, maar ze wou niet. „Nee”, zei ze en wat er toen volgde, zal je haast niet willen gelooven, „ik ga naar ’t circus en jij ook”. Het hart klopte me in de keel, toen ik het hoorde, ’k Wou natuurlijk dolgraag, maar „We hebben geen geld”, stotterde ik nog, „en ’t mag niet.” „Ik heb wel geld en als we ’t zelf betalen, zullen je Vader en Moeder ’t wat best vinden,” beweerde Lien heel beslist. Nu, zoo heel zeker was ik er niet van, maar toch ging ik mee, want’k wou het zoo dolgraag zien. En Fik ging ook mee, maar hij was de eenige van ons drieën, die niet ongehoorzaam was. V. WAT ER VERDER GEBEURDE. Eerst ging alles prettig! Lien praatte zoo vroolijk over alles wat we zouden zien. Hoe ze ’t wist, begreep ik niet, want ze was nog nooit van haar leven in een circus geweest net zoo min als ik maar toch had ze’t druk over clowns en apen en honden, die door hoepels springen en wilde dieren, die brullen! Ik griezelde er van en keek tusschen de boomen, niet naar leeuwen of tijgers, natuurlijk niet,.... maar toch —! En toen er even later een koe op ’t weiland achter ’t spoordijkje loeide, kneep ik Lien van schrik in haar arm. Ze lachte me hartelijk uit en ik lachte ook mee en toen stapten we weer vroolijk verder vol verwachting van de dingen, die we zien zou- den ; Fik volgde ons op de hielen. Nadat we de rails waren overgestoken, bleven we even staan. „Kijk”, zei Lien, „daar is het circus! Zie je die vlaggen?” En ze wees naar de tenten, die je nu zoo duidelijk zien kon met de wapperende vlaggen op ’t dak. Mijn hart bonsde. Hoe ik er ook naar verlangde al dat mooie en vreemde te zien, toch zou ik weer zijn teruggekeerd als ik me niet geschaamd had voor Lien. „Waf,” zei Fik en hij keek me vragend aan, spitste de ooren en liep toen een eindje terug tot de rails, snuffelend naar den kant, vanwaar we gekomen waren.— „Hier Fik,” kommandeerde Lien „nee, de anderen komen niet; wij gaan met ons beitjes en jij mag mee als je zoet bent; vind je dat niet dolletjes?” Fik keek om en liet zijn eene oor zakken;’t andere stak nog steil omhoog zoo zag hij er potsierlijk uit. „Hij knikt van ja,” riep Lien; „zie je wel?” Nee, dat zag ik niet; ’tleek mij eerder dat Fik ons afkeurend aankeek en om zijn verwijtenden blik niet langer te zien, keerde ik mij om en liep door, recht op ’t circus aan. Lien mij achterna. „Daar heb je ’t meisje van zooeven!” „Ja, ze zou ook gaan; dat heeft ze me daarnet verteld,” zei Lien; „van haar weet ik alles van de aanplakbiljetten.” ’t Vreemde meisje, Mina heette ze, kwam dadelijk op ons af. „Leuk, dat jullie ook mogen”, riep ze ons toe Meteen stak ze haar arm door dien van Lien en troonde haar mee ik kwam een beetje zielig alleen achteraan, maar Fik, trouw dier toch, om me niet te verlaten, ging dadelijk naast me loopen. Toen ik de groote aanplakbiljetten zag, fleurde ik weer wat op. Nu begreep ik meteen waar Lien haar wijsheid vandaan had: van die clowns en apen en honden; levensgroot stonden ze afgebeeld op die papieren en de wilde beesten ook, zoo duidelijk; hu, je zoudt er haast bang van worden. Ik kon er mijn oogen niet afhouden. „Kom, ga nu mee,” zei Mina; „als het straks begint, zal je nog heel wat anders zien!” Lien betaalde voor ons beiden Fik kon er voor niets in, maar we moesten beloven hem vast te zullen houden. „Dat moet jij doen”, zeiden Lien en Mien dadelijk. Ik knoopte mijn zakdoek dus aan Fiks halsband vast en zoo gingen we met ons viertjes de tent binnen! ’tWas er zoo vol en toen ik al die kinderen zag met hun Vaders en Moeders, kreeg ik zoo’n wonderlijk gevoel in mijn keel, net alsof ik niet goed kon slikken. „Als Vader en Moeder er bij waren wat zou dat toch veel leuker zijn”, dacht ik, maar ik zei ’t niet en Fik zei ’t ook niet, maar ik weet zeker, dat hij er precies zoo over dacht. Toen ’t begon, ging dat rare gevoel zoowat weg! Er was ook zoovéél te zien! Poedels, die door hoepels sprongen! Paardjes, die op de maat van de muziek dansten en clowns, die grappen maakten, te veel om op te noemen. De wilde dieren werden niet vertoond; die bewaarden ze zeker voor ’s avonds bij de grootemenschen-voorstellingen. Nu, daar was ik wel blij om, maar ik geloof, dat ’t Lien en Mina speet. Ze hadden zich zoo verheugd op ’t brullen. Tot slot zou er een soort tooneelstukje worden opgevoerd een waterfeest heette het, en de hoofdpersoon was een trouwe hond, die zijn meesteresjes redde. Verbeeld je, ze lieten ’t middengedeelte van ’t circus vol water loopen en daar voeren wel tien kleine bootjes in rond met kinderen er in en ook waren er kleine speelgoedbootjes tusschen. Al die bootjes hadden vlaggetjes, maar geen rood, wit en blauwe, neen, 't waren er met strepen en sterren. „Amerikaansche,” zei een mijnheer achter ons tegen zijn jongetje, ’t Verbeeldde dus, dat we in Amerika waren, maar die kinderen waren net als de Hollandsche: ze lachten en stoeiden en maakten elkaar nat en er waren er ook een paar bij, die ongehoorzaam waren geweest, precies als Lien en ik. Ze hadden niet mee mogen doen aan ’t waterfeest, maar waren tóch gegaan en hun trouwe hond was hen gevolgd. Leuk gezicht, dien hond in ’t bootje te zien; hij zat zoo stil, terwijl het rondvoer. Maar opeens, o, wat schrikten we, stootten er twee bootjes tegen elkaar aan; dat waarin de ongehoorzame kinderen zaten, sloeg om ; ze vielen in ’t water en de hond sprong er pardoes ook in! We hielden onzen adem in en gingen op de bank staan om te zien hoe dat zou afloopen. Op ’t programma stond wel, dat alles goed zou gaan en de trouwe hond was er op afgebeeld zwemmend, terwijl hij de kinderen één voor één redt, maar als je ’t in werkelijkheid ziet is ’t toch nog zoo heel anders, ’k Dacht heelemaal niet meer aan Fik en liet den zakdoek los. Ik moest aldoor naar dien lieven hond kijken, die de stoute, kleine meisjes veilig aan land bracht en zich toen eens flink uitschudde en rondkeek, alsof hij begreep, dat ’t in de handen klappen en de toejuichingen, die nu volgden, alleen voor hem waren. Wij drieën hadden dapper meegeklapt en hoera geroepen en we klapten nog, toen de meeste menschen en kinderen al opstonden om weg te gaan. „Kom”, zei Mina eindelijk, „nu is ’t uit; nee, er komt niets meer. Wat was ’t mooi, hé?” „Wat een snoes van een hond”, riep Lien; „ik wou, dat hij van mij was !” „Als wij eens in ’t water vielen, zou Fik er ons dan ook uithalen ?” vroeg ik en terwijl de andere twee mij hartelijk uitlachten om zoo’n domme vraag, kwam ik tot de vreeselijke ontdekking dat Fik... weg was. Hij zat niet meer op de bank, ook niet er onder en nergens in ’t nu bijna leege circus was hij te vinden. We zochten overal, overal, totdat de oppassers ons weg jaagden, omdat we hun te veel voor de voeten liepen en de tent gesloten moest worden. Niemand had Fik gezien en wij zagen hem ook niet. Onze goede Fik was verdwenen ! Och, had ik toch maar beter op hem gepast! VI. Fik. O, wat volgden er nare, donkere dagen op dien zonnigen middag in Moeders groene kamertje ! Anders, als je spijt van iets hebt, is, als Vader en Moeder je maar vergeven hebben, alles dadelijk weer licht en vroolijk om je heen en in je hartje ook en je kunt weer zingen, dansen en springen; ’t is alsof je honderd pond lichter bent geworden maar nu? Na ons verboden uitgangetje gingen Lien en ik erg triest naar huis. Mina vond ons flauw zoo bedroefd te wezen om een hond. Naar kind, hè, om zoo iets te zeggen, maar och, ze had onzen goeden Fik dan ook niet zoo gekend als wij. Ze bracht ons halfweg en ging toen den anderen kant op naar haar huis. Lien en ik sukkelden samen de laan in. Telkens stonden we stil; we zagen er zoo tegenop thuis te komen en toen Lien van me afging en haar eigen hekje binnenliep, ontzonk me de moed heelemaal. Ik geloof zelfs niet, dat ik ooit thuis was gekomen, als Fransje me niet tegemoet was komen vliegen. Hij was zoo blij me te zien! Uit zijn verward verhaal begreep ik, dat allen erg ongerust, waren over Lien en mij. Fransje rende weer naar huis terug om te vertellen, dat De Vroolijke Buurtjes. 3 we terecht waren. Moeder kwam de deur uit; ik kon zien, dat ze geschreid had om mij en dat nog wel op haar jaardag! Onze Leentje kwam er ook aan beide zoenden me en deden zoo blij en toen werd Leentje uitgestuurd om Vader, die ons weer bij de spoorbaan was gaan zoeken, gauw te zeggen, dat we er al waren. Maar voordat Vader nog terug was, had ik Moeder al alles, alles opgebiecht. Tot mijn schande moet ik zeggen, dat ik Lien de hoofdschuld gaf; Moeder zei zoo ernstig; „Lien heeft geen Moedertje, dat haar kan helpen goed en gehoorzaam te zijn, maar jij wel; jij wist heel goed, dat je een groot kwaad deedt!” Toen schaamde ik me vreeselijk over mijn leelijke klikken, dat nog bovenop die ongehoorzaamheid kwam en was zoo heel erg ongelukkig, dat ik me geen raad wist. Juist op dat oogenblik sloop Lien de achterdeur in. Ze had ’t niet langer kunnen uithouden en kwam nu aan Moeder zeggen, dat zij me meegetroond had en ’t dus eigenlijk geheel haar schuld was. Ze schreide zoo en kwam pas tot bedaren toen Moeder haar en mij samen op haar schoot nam, zachtjes met ons praatte en ons daarop een vergevingskus gaf. Toen moest alles weer goed zijn en anders zou ’t ook wel zoo zijn geweest maar och, nu bleef er nog zoo iets heel naars over: ’t wegzijn van Fik ! Dit was wel een erg groote straf voor mijn ongehoorzaamheid en ze duurde zoo lang! Liens poes was ook weggeraakt. Je weet wel, ze zat in den boom en wou er niet uit. Nu, toen ze ons op eens misten, hadden ze in hun ongerustheid niet meer aan Poes gedacht en waren later zonder haar naar huis gegaan. Maar Poes was den volgenden morgen alweer present, netjes uit zichzelf naar huis teruggewandeld, hoor ! Een tijdlang bleven wij hopen, dat ’t met Fik ook zoo zou gaan en als ik ’s morgens een hond hoorde blaffen, vloog ik mijn bed uit om te kijken of ’t Fik was; maar hij was het nooit! ’t Spreekt van zelf, dat Vader alle mogelijke moeite deed om hem terug te vinden en wij ook, maar het was alles vergeefsch! Ja, dat waren wel donkere dagen ! Dikwijls huilde ik ’s avonds in bed, als Fransje sliep, nog lang om dien goeden Fik en dan stelde ik me allerlei akeligheden voor, die er met hem gebeurd konden zijn, door mijn schuld. Maar op een goeden avond vond Moeder me zoo, toen ze ons nog eens kwam toedekken en toen praatte ze heel ernstig met me. ’t Slot heb ik onthouden; dat was, dat God uit onze stoute dingen nog wel ’t goede kan- laten voortkomen als Hij ziet, dat we echt berouw hebben en ons willen verbeteren. Dit leek me haast te heerlijk om waar te zijn, maar Moeder zei ’t en dus moest- 't wel zoo wezen ; dat luchtte me erg op ! Toen vroegen we samen nog aan God of Hij me helpen wou nooit meer zoo ongehoorzaam te zijn en of Hij vooral ook Lien helpen wou, die geen Moedertje had om met haar te bidden, en toen vroegen we ook nog of Hij voor Fik wou zorgen. Daarop ging Moeder weg en viel ik heerlijk in slaap. Sedert dien avond was ik nog wel bedroefd om Fik, maar toch op een andere manier dan eerst, begrijp je wel? Dat vreeselijke, ellendige gevoel was uit mijn hartje weg. Zoo ging de zomer voorbij en een stukje van den herfst. De kinderen op school begonnen al over St. Nicolaas te spreken. Wij thuis ook. We zongen de oude St. Nicolaasversjes en Fransje zette soms zijn schoentje onder den schoorsteen als hij naar bed ging. Dan vond hij er ’s morgens altijd wat in: een St. Niklaasje, een paar borstplaatjes of een taai-taai. Lien en ik zaten ’s Woendagsmiddags op mijn kamertje handwerkjes te maken om alle menschen te verrassen bij ons thuis en Paul kwam bij ons houtsnijwerkjes doen voor zijn Vader en Moeder. We kwamen al echt in de St. Nicolaasstemming, maar bij al onze voorpret vergaten we toch onzen Fik niet en dikwijls praatten we er onder elkaar over waar Fik nu wel zou zijn en of hij nog wel eens aan ons zou denken. Fransje had boven aan zijn verlanglijst voor St. Nicolaas geschreven: »een Fik, maar geen nieuwe; ’t moet onze oude zijn, anders wil ik hem niet hebben.« Hij verwachtte daar erg veel van en Moeder zei, dat we er hem niet om mochten uitlachen ; hij was ook nog zoo klein ! Op een middag, ’t was zoo wat een week vóór St. Nicolaas, kwam Vader eerder dan anders thuis. Hij liep haastig en scheen zoo vervuld te zijn van iets, dat hij me in de gang voorbijliep zonder me goedendag te zeggen en te pakken zooals anders. Voordat ik ’t haast wist, was Vader al verdwenen in de huiskamer, waar Moeder zat te naaien en deed de deur achter zich op. slot! Dat was iets bijzonders! Maar in den St. Niklaastijd kan je alles verwachten. Toch was ik nieuwsgierig, vooral toen ik Vader en Moeder zoo druk hoorde praten en ik deed daarom iets, wat heel leelijk is : ik ging vlak bij de deur staan en probeerde te luisteren naar wat er binnen werd verhandeld. Eerst kon ik niet veel verstaan, afgebroken zinnen alleen, als : „o, wat zullen de kinderen blij zijn en vooral ons meiske en Lien !” „Dat is de mooiste verrassing, die ze konden krijgen!” En toen: „Dat arme dier; wat moet ’t geleden hebben! Weet je volstrekt niets van zijn lotgevallen af?” Ik gaf bijna een schreeuw o als, als Vader en Moeder ’t eens over Fik hadden ! Toen werd ’t binnen stil; stappen naar de deur, ’t slot werd omgedraaid en ik ging gauw naar mijn kamertje. Aan tafel deden Vader en Moeder heel gewoon en ik durfde natuurlijk niets vragen, maar ik was er den heelen tijd mee bezig ; zou ’t waar zijn of had ik ’t verkeerd verstaan en als het waar was, zou Fik dan al gauw komen ? ’s Avonds bij ’t naar bed gaan, kon ik ’t niet langer uit- houden. Ik ging naar Vader en zei hem, dat ik voor luistervink had gespeeld. Vader vond ’t natuurlijk heel leelijk van mij, maar toen hij zag, dat ik er zooveel spijt van had, trok hij me op zijn knie om me af te kussen en toen ? „Zullen we dat stoute kind voor straf nu maar eens niets vertellen, Moeder?” vroeg hij, „of moet ze ’t maar hooren ?” Ik geloof, dat Moeder van ja knikte; in ieder geval deed Vader ’t en nu kwam ik ’t groote nieuws te weten. Vader was voor zaken in Amsterdam geweest en daar was op eens, op een druk punt in een volksbuurt, een leelijk mormel van een hond tegen hem opgesprongen, dat de trouwe oogen van Fik had. Anders leek hij niets op Fik, want Fiks vkchtje was wit en deze hond was bruin en zag er bovendien vervallen en verwaarloosd uit. Vader wou dus maar weer doorloopen, maar de hond hinkte hem na en een paar vrouwen, die bij een groentekar stonden, zeiden, dat ’t arme dier al een paar dagen onbeheerd rondzwierf daar in de buurt. Het behoorde niemand toe en leefde van afval; soms stopte deze of gene hem nog eens wat toe, maar 't zou een rust zijn voor de buurt als Mijnheer hem misschien een onderkomen zou kunnen geven, daar ’t dier toch betrekking op Mijnheer scheen te hebben. Toen had Vader den hond nauwkeurig bekeken en hem ondanks zijn andere kleur herkend. Ja t was Fik; zeker hadden ze hem geverfd; dat gebeurde wel meer met gestolen honden, zei een van de vrouwen en bood daarop aan, den hond eens ferm te wasschen. Vader had geen tijd meer er op te wachten, maar hij had wat geld achtergelaten om Fik een flink maal eten te verschaffen en op te knappen en nu was de afspraak, dat Fik den volgenden dag per spoor naar hier zou worden verzonden. Vader had ’t voor ons willen verbergen en hem zoo lang onder dak willen brengen bij beentjes Moeder tot St. Niklaasavond, maar, o, wat was ik blij, dat ik ’t wist! Ik kon er dien avond niet van in slaap komen en den volgenden ochtend vroeg, had ik ’t al aan Lien verteld en die kon ’t niet laten om Joop in ’t geheim te nemen en Joop zei ’t weer aan Paul, allemaal onder belofte van geheimhouding. Op zoo’n manier was ’t alleen nog maar een geheim voor Fransje! Maar dit bewaarden we goed. Natuurlijk waren we allen al eens bij beentjes Moeder geweest om Fik te begroeten maar wat was dat een blijdschap, toen ons hondje op St. Niklaasdag opeens de kamer kwam binnenhinken met een briefje in den bek, waarop stond: „hier ben ik weer.” ’t Was overdag, nu konden onze buurtjes er ook mee van genieten. Fransje wou eerst niet gelooven dat ’t Fik was hij keek teleurgesteld en riep : „ik wil geen nieuwen Fik”. Nu, hoewel hij er al heel wat beter uitzag door de goede verzorging van beentjes Moeder, was hij toch nog niet zoo als vroeger ; zijn vachtje was nog vaalgeel met enkele plekken wit er tusschen. Ook was hij nog mager en kreupel dat Fransje hem dus niet herkende was geen wonder. Maar Moeder wees hem op Fiks oogen, zijn mooie, trouwe oogen die waren nog ’t zelfde en toen zag Fransje, dat ’t Fik toch wel was en sprong door de kamer van blijdschap. Waar Fik al dien tijd geweest was en wat hij ondervonden had sedert dien middag van Moeders jaardag? Had Fik kunnen praten, zeker zou hij ons urenlang met ’t verhaal zijner avonturen hebben beziggehouden. Nu lag hij maar stil in zijn eigen mandje naar ons te kijken en te kwispelstaarten. Zijn eene oor stond recht overeind en ’t andere hing naar beneden. „Net als op dien middag,” zei Lien, „weet je nog wel ?” „Ja,” zei ik, „jij meende toen, dat hij van ja knikte, maar ’t was niet zoo; dat weet ik nu wel heel zeker!” VIL GELUKKIG KERSTFEEST. December is toch maar een heerlijke maand! Wij onze buurtjes, Fransje en ik vinden het de allerprettigste maand van ’t geheeie jaar; ’t eene feest volgt op t andere. Pas heb jeSt. Nicolaas gehad, of je begint alweer aan Kerstmis te denken, maar op een andere manier doe je dat; veel stiller, veel plechtiger zou ik haast zeggen. Je bent ook wel blij, heel blij zelfs, maar lang niet zoo luidruchtig gaat alles toe, want je vergeet toch geen oogenblik en zou je ’t soms vergeten, dan zou Moeder je er wel aan herinneren dat het Kerstfeest een heerlijk, heilig feest is, t feest van Jezus’ geboorte als klein Kindeke in de kribbe van Bethlehem. En als je daar goed aan denkt, word je vanzelf stiller en je spreekt eerbiedig over dit feest, net zooals Vader en Moeder ’t doen. leder jaar, zoo lang we ’t ons herinneren konden, hadden we een Kerstboom gehad bij ons thuis en natuurlijk mochten onze buurtjes er dan ook bij zijn. En ieder jaar opnieuw was ’t weer een groote verrassing, want telkens had Vader er wat op weten te verzinnen om den boom nog mooier, nog schitterender te maken. Dit jaar zouden we er ook wel een krijgen en nu leerden we ’s avonds al mooie Kerstliederen bij de piano om die dan te kunnen zingen. \ erleden jaar was het een zoogenaamde groene Kerstmis geweest, maar we hoopten, dat het nu weer eens een witte zou zijn; dat vonden we veel echter. Nu, daar zag het ook wel naar uit. Op den laatsten schooldag voor de Kerstvacantie was het begonnen te sneeuwen en die sneeuw was blijven liggen ook, zoodat we op onzen eersten vacantieochtend ons baantje kant en klaar vonden. Met onze priksleetjes waren wij den heelen ochtend op den hellenden weg achter ons huis aan den gang ; heerlijk hoor ! En eindelijk verzon Joop, dat wij grooten, met ons vieren samen op één slee zouden gaan. Fransje bleef voor de veiligheid met zijn eigen kleine prikkertje scharrelen. Paul zat bij ons voorop en stuurde, o,’t ging dol! Onze trouwe Fik was ook van de partij, maar in de slee wou hij niet; hij draafde achter ons aan, blafte en wroette tusschenbeide van louter joligheid met zijn snoetje in de zachte, witte sneeuw. Het was nu weer zoo gewoon dat hij thuis was, net alsof hij niet weg was geweest. Ik geloof, dat de jongens ze ook haast vergeten waren, die nare dagen tusschen Moeders jaardag en St. Nicolaas, maar ik dacht er nog wel aan Lien zeker ook en ’t hielp mij heusch om niet meer zoo ondeugend te zijn. „Om twaalf uur thuis zijn,” had Moeder gezegd en nu sloeg ’t kwart en we waren onder aan den weg. „We kunnen nog wel driemaal op en neer,” meende Joop, „gerust, op mijn verantwoording.” „Nee,” zei ik en ik zag naar Fik, keek toen naar boven naar de helling de baan glinsterde zoo mooi „nee,” zei ik nu fermer, „nog ééns en dan scheiden we er uit. Ik ben de oudste en moet er voor zorgen, dat we niet te laat thuiskomen en ga nu maar gauw mee, anders zal dat ééne toertje er ook nog bij inschieten.” ’t Opklimmen was nooit zoo prettig als ’t af- glijden, dat kan je wel begrijpen, maar onze sleetjes waren licht en wij dachten onderwijl maar vast aan de pret van straks. Zwaarder had een meisje het te verantwoorden, dat met een hondekar vol potten en pannen naar boven moest. Zij liep voorop en trok, met een touw over haar schouder ; de hond trok ook hard, een opgeschoten jongen duwde de kar uit alle macht van achteren op en nog kwamen ze maar langzaam vooruit. „Zullen we?” vroeg Joop en meteen liet hij zijn slee los en ging meeduwen. Paul en Lien volgden zijn voorbeeld ; toen moest ik ook wel, maar ik pruttelde erg in mezelf over dit oponthoud. Zij namen het zoo nauw niet met den tijd, maar ik wist, dat we nu ons laatste toertje moesten opgeven ; ik was vast van plan me niet te laten overhalen langer buiten te blijven, want ik wou nu op tijd thuis zijn. Puffend en blazend kwamen we boven aan, waar Fransje ons stond op te wachten met Fik. Hij keek verwonderd naar ons gezwoeg en Fik ook, ja, en toen op eens stoof Fik vooruit om den trekhond als een ouden kennis te begroeten. „Hedenmijntijd,” zei 't meisje van de potten-en pannenkar, „heb je hem daar weer ?” „Ja,” zei de groote jongen, „warempel, Bobbie, oude baas, ken je me nog ?” Fik kwispelstaartte en sprong tegen hem op. Wij stonden er in een kringetje om heen en begrepen er niets van. „Maar hij is nu veel mooier,” zei ’t meisje. „’k Dacht ook wel, dat hij toen zijn eigen kleur niet had,” beweerde de jongen; „ik vertrouwde dien Janus geen steek; hij had hem zeker geverfd. Is die hond niet eens gestolen geweest?” vroeg hij toen aan ons en op ons toestemmend antwoord begon hij te vertellen hoe een kunstenmaker, die gedresseerde honden vertoonde, in Amsterdam met hen in ’t zelfde kosthuis had gewoond en op zekeren dag met Fik was thuisgekomen, dien hij, naar zijn zeggen, pas gekocht had. „Hij was zoo ruw tegen zijn beesten,” vertelde het meisje; „ik had altijd zoo'n medelijden als hij ze kunsten leerde; dan sloeg hij erop met de zweep en ze waren doodsbang voor hem; ze kropen weg als zij zijn stem hoorden.” „En hij liet ze ook honger lijden,” zei de jongen weer ; „Moeder heeft ze wat dikwijls van ons armoedje wat eten gegeven. Bobbie vooral kwam altijd bij ons als hij zijn kans schoon zag. ’t Speet ons genoeg, dat we hem niet konden meenemen toen we verder trokken. We reizen met onze koopwaar door 't land, zie je, maar nu van den winter blijven we hier. Moeder is ziek en mag in de kou niet rondzwerven. Wij beiden gaan er eiken dag met Fidel op uit en probeeren op de dorpen in den omtrek het kostje op te halen voor al de monden thuis.” „’t Is net als uit een verhaaltje,” zei Lien; „ga gauw mee ’t aan je Moeder vertellen” en ze trok me aan de mouw. Maar Fransje was al naar huis geloopen en had het verhaal op zijn manier gedaan en voordat wij nog afscheid van onze nieuwe vrienden hadden genomen, was Moeder al bij ons om met eigen oogen den jongen en het meisje te zien, die goed voor onzen Fik waren geweest. We kwamen niet op tijd thuis, maar Moeder was er zelf bij, dus ’t hinderde niets. Moeder had ’t adres van de zieke vrouw gevraagd en ging er ’s middags dadelijk heen. ’t Waren arme, maar heel zindelijke menschen, die erg hun best deden. De man was een paar jaar geleden gestorven en de vrouw was heel zwakjes. Ze roemde haar oudsten jongen en ’t meisje erg en ook de kleintjes waren aardige kinderen. Met deze berichten kwam Moeder thuis. Wij hadden onder elkaar al afgesproken, dat we toch wat moesten doen om hun te toonen hoe dankbaar we voor hun vriendelijkheid aan Fik waren en zeiden dit nu aan Moeder. Maar ’t was kort geleden St. Nicolaas geweest en dus waren onze spaarpotten leeg. „Zoo gaat het mij ook,” zei Moeder, „maar toch weet ik er wel wat op; als we dan eens geen Kerstboom kregen en we vroegen aan Vader of we dat geld er voor mochten gebruiken.” Onze gezichten betrokken. Toen Moeder dit zag, sprak ze er niet meer over, maar ’s avonds in ’t schemeruur, toen we praatten over ’t Kerstfeest, dat nu al zoo dichtbij kwam en Vader er nog eens de beteekenis van uitlegde, begonnen we er zelf weer over en het slot van de geschiedenis was, dat we van Vader ’t voor den Kerstboom bestemde geld kregen en er den volgenden dag met Moeder op uit gingen om allerlei inkoopen te doen voor de pottenbakkersfamilie. Op den avond vóór Kerstmis mochten we er zelf met Moeder ons Kerstpak brengen en ’t werd een heerlijke avond heel anders dan anders, maar even heerlijk, nee, nog heerlijker en toch kregen we zelf geen presentjes. Maar toen we thuis kwamen, wachtte ons nog een verrassing. Pauls Moeder was bij ons en \ ader had stilletjes de huiskamer versierd met kransen dennegroen en hulsttakjes en ternauwernood waren we van de verbazing bekomen of Vader trok het gordijn hoog op en wat zagen we daar buiten in den donkeren tuin ? Een van onze eigen dennetjes was’t, met brandende kaarsjes tot eenig versiersel en al die vlammetjes deden de sneeuw, echte sneeuw nu geen boorzuurkristallen zooals anders zoo schitteren en blinken, ’t Was een prachtig gezicht! We werden er stil van en zoo voor ’t raam, met den blik op die lichtjes in den donkeren tuin, zongen wij nog eens de Kerstliederen, die wij zooeven voor onze nieuwe vriendjes en hun Moeder hadden gezongen. VIII. HET GROOTE HUIS AAN DEN OVERKANT. Nu weten jullie al een heeleboel van ons leventje, kennen ons alle vijf en ook onze beestjes, vooral Fik, onzen besten kameraad. Als ik nu niet zooveel meer over hem spreken zal, komt dat niet omdat we minder van hem houden, maar eenvoudig omdat er dingen gebeurd zijn, die ons zoo geheel en al in beslag namen, dat we haast aan niets anders konden denken. Heb ik je ooit verteld van ’t groote huis aan den overkant? Ja, toch wel, heel vroeger; weet je niet meer dat, toen we ’t concert voor ons vogeltje gaven, de oude dames uit ’t groote huis aan den overkant ook kaarten er voor lieten nemen ? Maar in den laatsten tijd heb je niet meer van de dames gehoord. Dat komt, doordat ze vrij gauw daarna op reis gingen en een heelen tijd zijn weggebleven. Eerlijk gezegd, vergaten we ze heelemaal. ’t Groote huis stond daar met dichte luiken voor de ramen, die een paar maal in ’t jaar werden opengezet om te luchten, alsof ’t altijd daar zoo onbewoond had gestaan en ook wel altijd zoo zou blijven. De groote tuin verwilderde en de uitgestrekte gronden, die er bij behoorden en tot aan de spoorbaan doorliepen, waren voor ons een heerlijk terrein om te spelen en pic-nic te houden, net zooals toen op Moeders jaardag, weet je nog wel? ’t Was daar geen verboden grond, ’t mocht best; maar om den tuin was een hoog ijzeren hek en er stond een bordje met „verboden toegang” er op, aan den ingang. Flauw vonden wij het; , aan zoo’n verwilderden tuin zou toch wel niets te bederven zijn.... en juist omdat we er niet in mochten komen, verzonnen we honderd uitvluchten om er toch een voet in te kunnen zetten, zonder bepaald ongehoorzaam te zijn. Nu eens vloog „bij ongeluk” onze bal te ver en kwam precies in den tuin terecht. Natuurlijk moest een van ons allen dan over ’t hek klimmen om hem terug te halen. Dan weer „woei” er een pet in, of meende Lien er haar poes in een boom te zien zitten en zoo kwam het, dat wij allen op onze beurt er al eens een kijkje hadden genomen. Daar waar de tuin aan ’t weiland grensde, stond buiten het hek een krom gegroeide wilg; dien noemden wij onzen boom; we hadden er ons zitje De vroolijke Buurtjes. 4 en in den hollen stam bergden we allerlei kleinigheden : fluitjes, mooie steentjes, soms ook wel drop en zuurtjes, als we zoo gelukkig waren ze te bezitten. Op een middag dat we daar weer huisden en ons op middeltjes zaten te bedenken, die ’t ons mogelijk zouden maken weer eens in den tuin te komen, liep Freek over ’t weiland. We waren altijd een beetje bang voor Freek, want zijn vader had een hoeve van de oude dames in pacht en nu deed hij maar net, alsof hij heer en meester over den tuin en alles was. Hij klom er doodbedaard in, plukte van de vruchten wat hij krijgen kon en bedreigde en schold ons, als we er zelfs maar naar keken. Ja, hij had ons ook al eens uit onzen wilg gejaagd. Die was van zijn vader en niet van ons, zei hij. Toen Freek er dus aankwam, waren we niets op ons gemak. Lien begon te zingen om te toonen dat ze niet bang was, maar ’t klonk bibberig en Joop wou fluiten, maar ’t leek naar niets. Ik geloof, dat Freek ’t niet eens bemerkte. Hij was zoo vervuld van ’t geen hij wist, dat hij er niet aan dacht ons weg te jagen. Integendeel, hij was blij, dat hij zijn nieuws kon vertellen. „Zeg,” riep hij ons toe, „heb je ’t gehoord? De dames komen terug en ze brengen een jongen mee en die wordt hier de baas. ’t Is, geloof ik, een neefje; ze hebben hem ergens in Frankrijk opgepikt. ’t Huis wordt opgeschilderd en alles wordt mooi gemaakt. Die jongen krijgt me een leventje; een paard om op te rijden, een knecht voor hem alleen en alle dagen volop taartjes en flensjes! Nou zeg!” Freek maakte een smakkend geluid. We waren zoo verbluft door wat we hoorden, dat we geen woord konden zeggen. „Nou kunnen jullie dien wilg ook wel adjuusjes zeggen,” vervolgde Freek; „er komt een hooge muur om de heele plaats en niemand mag er meer op. Overal komen voetangels en klemmen, hier, en ginds in ’t boschje en overal!" „En... en ...,” stotterde Joop, „is die jongen dan de baas over alles ?” „Ja,” zei Freek, „en daar ginds in Frankrijk heeft hij nog meer buitenplaatsen, nog veelgrootere dan deze. Mijn vader heeft ’t verteld ; hij heeft pas een brief van de dames gehad. En hoor eens, als ik hier niet meer mag komen, dan is ’t voor jullie tenminste uit. Nou, dag,” en Freek draafde weg om ’t nieuws verder te vertellen. Wij keken elkaar aan. „Hoe vind jij het ?” vroeg ik aan Lien. „Afschuwelijk,” riep ze uit; „nu kunnen we nooit meer ergens zoo leuk spelen !” „Ik ben benieuwd wat voor een jongen het zal zijn,” riep Paul. „Een eigen paardje, denk eens aan,” riep Joop; „ik wou dat wij er een hadden!” „Misschien laat hij ons er wel eens op rijden,” veronderstelde Fransje en hij zat al ruiter te paard op een lagen tak, maar wij grooten konden daar niet zoo luchtig over denken. ’t Stond bij ons vast, dat een jongen met zooveel buitenplaatsen, waarvan de een nog grooter dan de andere was, bepaald een vervelende klant moest zijn : een meneertje met handschoenen aan en een grootemenschenhoedje op, en wij hadden nu al een hekel aan hem, omdat hij ons van onze prettigste speelplaatsjes zou berooven. Toen we naar huis gingen, keken we er’t groote huis eens op aan. ’t Stond daar nu stil en saai als vroeger, maar wie weet hoe gauw de luiken en de ramen open zouden zijn en alles, alles er anders zou worden! IX. DE AANKOMST. Langzamerhand zagen we alles veranderen. Er kwamen werklui om het huis op te schilderen; ’t stond nu den ganschen dag open om te luchten en werkvrouwen waren er met stofdoek, dweil en zeemenlap duchtig aan den gang. Ook in den tuin werd gewerkt door een heel leger van tuinlui; ze harkten en schoffelden, groeven en plantten, kapten hoornen om, rooiden struiken en waar eerst een wildernis was, werden nu keurige bloemperken aangelegd. Ook ons boschje bij de spoorbaan moest er aan gelooven. „Dat zal van den zomer een prettig gezicht zijn om op te kijken,” zei Moeder, die altijd de lichtpuntjes opzocht, maar o wee, al heel gauw kwamen er metselaars en ’t duurde niet lang of een vrij hooge muur verborg al dit moois voor onze blikken. „Hoe vreemd,” zeiden Vader en Moeder beide; „vroeger, toen de oude dames daar woonden, dachten ze er toch niet aan zich zoo op te sluiten !’’ Lien en ik, die juist in de kamer waren, keken elkaar eens aan ; daar had je alweer een bewijs van de onuitstaanbaarheid van dien vreemden jongen; hij verbeeldde zich zeker dat we hem zouden begluren en daarom moest er nu een muur komen! Was ’t niet genoeg, dat al onze prettige speelplaatsjes werden weggemaakt, doordat ze zoo aan ’t kappen en rooien waren ? Mochten we nu ook niet eens uit de verte naar onze verloren heerlijkheden kijken ? Onze wilg stond er nog, gelukkig, maar lang zou ’t niet duren of ook een stuk van ’t weiland zou bij den tuin worden getrokken en dan —! Wij durfden er niet aan denken, zoo naar vonden we het! En weet je, wat zoo vervelend was? Freek van den pachter deed tegenwoordig nog eens zoo eigenwijs en bazig tegen ons. ’t Leek wel of hij de vreemde jongen in eigen persoon was, zoo’n hoogen toon sloeg hij aan. De rijtuigen en de paarden waren aangekomen en daar de koetsier een vriend was van zijn vader, mocht hij telkens mee als de dieren werden afgereden. Stonden wij dan juist op den weg, dan keek hij vol trots op ons neer, alsof hij en hij alleen hier alles te zeggen had en ons wel zou willen verbieden daar te loopen. Maar dat kon hij gelukkig niet! Als Freek al zóó was, hoe zou dan wel de vreemde jongen zijn, die zooveel groote buitenplaatsen bezat, vroegen wij ons gedurig met schrik af. Je kunt dus wel begrijpen, dat wij niets naar zijn komst verlangden. Maar toch kwam hij! Op een mooien lentedag, dat Joop en ik bij ons in den tuin aan ’t zaaien en planten waren, bracht Lien ons ’t groote nieuws. „Vader heeft van een van de tuinlui gehoord, dat de jongen vanmiddag komt!” „Leuk, dat *t Woensdagmiddag is, dan kunnen we er alles van zien.” Nu ’t oogenblik zoo naderde, werden we toch nieuwsgierig en toen kwam Joop voor den dag met ’t prettigste plan, dat we in lang verzonnen hadden. „Laten we naar ’t station gaan,” stelde hij voor, „dan hebben we het uit de eerste hand. Ik bedoel niet naar ’t groote station in de stad, maar hier naar de halte, waar ze natuurlijk afstappen. Dan behoeven we niet eens thuis te vragen of het mag. We zullen ’t Paul ook even zeggen, maar Fransje moet maar thuis blijven, vinden jullie ook niet ? Hij is nog zoo klein en dat is maar lastig voor ons !” Natuurlijk kwamen we Freek weer tegen op onze wandeling, juist toen we ’t weiland wilden oversteken. „Dat is nou ook gauw uit,” riep hij ons toe; „vanmiddag komen ze op ’t Huis en dan mag hier geen mensch meer rondloopen, of hij wordt opgepakt.” „Poeh, wat een drukte!” zei Joop, „hier is ’t geen verboden toegang.” Lien gaf Joop een duwtje dat hij zich maar stil zou houden, want je wist wel, wanneer Freek begon, maar niet wanneer hij weer eindigde en in een vechtpartij tusschen de jongens hadden we al heelemaal geen lust. „Ik heb den ponnie van den jonker al gezien,” zei Freek nu, die, o wonder, vandaag ook geen zin in vechten scheen te hebben ; „gisteren is hij gekomen en Vader en ik zijn meegegaan om hem te halen. Hij is zoo klein, bepaald niet grooter dan onze Bello, en zijn manen zijn zóó lang!” „Waar is hij nu ?” vroegen we begeerig, terwijl we achterom keken naar dien vervelenden muur, die ons ieder uitzicht in den tuin ontnam. „Natuurlijk in den stal en daar mogen jullie niet in,” zei Freek, weer op zijn oude, eigenwijze manier, alsof ’t hem plezier deed onze teleurgestelde gezichten te zien. „De vreemde jongen zal wel met ’t ponniewagentje van den trein worden gehaald,” fluisterde Lien me hoopvol in; „laat Freek maar praten, we zien straks den ponnie en den jongen allebei.” Freek werd door zijn vader geroepen en wij zetten onze wandeling voort. Juist toen we bij de groote oprijlaan waren, kwam ons een dicht rijtuig achterop rijden. Eerst sloegen we er geen acht op, maar toen de koetsier de paarden plotseling met een ruk inhield, mompelend, alsof hij boos was, keken we om en ont- dekten, dat het de nieuwe koetsier der dames was. Valiezen stonden er op den bok en een eind verder kwam een open wagen aangereden die volgeladen was met groote koffers, ’t Hart klopte ons in de keel; zouden ze ’t al zijn ? Dan waren ze zeker aan ’t groote station in de stad afgestapt..,. O, als de jongen nu maar eens even zijn hoofd uit ’t raampje wou steken, maar nee, daar was hij zeker te saai voor! Er verscheen wel een hoofd, maar dat was van een der dames, die den koetsier vroeg, waarom hij stilhield. Die had onderwijl onze jongens al toegeroepen het hek open te doen, dat per abuis gesloten was gebleven. Daarom pruttelde hij zoo. Joop en Paul vonden ’t wel leuk; wij hielpen ook nog mee, want ’t ging zwaar, en zoo kon het rijtuig met den kofferwagen er achteraan weldra passeeren. Flauw toch, dat zoo’n jongen nu niet even uit ’t rijtuig was gekomen om mee te helpen, toen hij ons bezig zag. Maar dat was zeker beneden zijn waardigheid; geen tipje van zijn neus hadden we te zien gekregen, terwijl de oude dames toch allebei naar buiten hadden gekeken en geknikt hadden om te bedanken. Zoo hadden we toch ons avontuurtje gehad, al was 't niet precies gegaan, zooals we ’t ons hadden voorgesteld. We praatten er druk over onder ’t naar huis gaan en zeker hebben de ooren van den vreemden jongen getuit, zóóveel hadden we nu al op hem aan te merken. X. Alleen thuis. We waren allemaal erg verontwaardigd. De vreemde jongen was nu al drie dagen op het Huis en nog hadden we zelfs geen slipje van zijn buisje gezien. Had hij al niet lang eens voor ons plezier op zijn ponnie voorbij moeten rijden? Dat hij er af zou stappen om ons aan te spreken en ons te vragen of wij ook lust in een ritje hadden, konden we moeielijk verwachten na ’t geen we dien eersten middag immers zelf van zijn trotschheid en saaiheid hadden ondervonden. Grootmoedig besloten we onder elkaar dat ook niet van hem te vergen, als hij dan maar eens op zijn ponnie voorbij zou willen komen. Natuurlijk niet als wij op school waren; dat zou al heel flauw zijn. Vader en Moeder vonden, dat wij wel wat al te heet gebakerd waren, toen we er den eersten ochtend al over begonnen te zeuren maar dat wij na drie dagen nog precies even ver of laat ik liever zeggen even weinig ver zouden zijn, hadden ze toch zeker ook niet gedacht. Vader en Moeder waren toen evenwel niet thuis om er met ons over te praten en te kalmeeren wat nooit gebeurde, ze waren samen van huis om een Oom en Tante, die uit Indië waren gekomen, te verwelkomen en met hen nog een klein reisje te maken. Een heele week zouden Vader en Moeder wegblijven! Dat was een gebeurtenis van belang voor hen en voor ons. ’t Had heel wat moeite gekost er Moeder toe over te halen dat hadden we wel bemerkt. Als we niet zoo’n trouwe zorg in onze Deentje hadden gehad, zou er zeker ook niets van dat aardige plannetje zijn gekomen, maar Deentje verzekerde zoo hartelijk goed op ons te zullen passen en wij beloofden zoo stellig heel gehoorzaam te zullen zijn dat Vader den knoop maar op eens voor Moeder had doorgehakt door gauw aan de familie te schrijven, dat zij beiden de uitnoodiging aannamen. Wij vonden 'teerst wel vreemd zonder Vader en Moeder, maar aan den anderen kant toch ook wel weer grappig en daar we zoo in spanning waren over ons nieuwe overbuurtje, hadden we ook eigenlijk weinig tijd daarbij stil te staan. Dien, Joop en Paul kwamen als gewoonlijk eiken dag bij ons aanloopen. Doordat ’tmooi weer was, konden we veel in den tuin zijn en had Deentje dus geen last van ons. Vooral nu met den Zaterdag was ’t gemakkelijk, dat wij buiten speelden; nu kon Deentje naar hartelust boenen en schrobben en alles netjes maken voor den Zondag. ’t Spelen ging dien middag evenwel niet zoo prettig als anders. Telkens vlogen we naar’t hek in t idee, dat we den ponnie voorbij hoorden draven, en dan was ’t verstoppertje of ’t krijgertje of wat voor spel we aan ’t doen waren, natuurlijk weer in de war. Nee, op zoo’n manier was er niets aan, vonden we, wrevelig als we al waren door dat telkens tevergeefs uitkijken, want wat er ook voorbijkwam, de ponnie niet en de nieuwe buur evenmin. Met knorrige gezichten stonden we bij de heg. De middag was nog zoo lang, we verveelden ons; dat was wel iets bijzonders. En als je je verveelt, kom je licht op dingen, waar je anders niet aan zou denken ik bedoel kattekwaad en stoutigheden; heb je dat ook wel niet eens ondervonden? Dezen keer was Paul ’t, die het plan ’t eerst opperde de bedaarde Paul en doordat we van hem niets ondeugends gewend waren, drong ’t, geloof ik, ook niet zoo tot ons door, dat we iets gingen doen, wat toch eigenlijk niet mocht. Hij stelde niets meer of minder voor dan op ons eigen houtje een boodschap te maken bij den tuinman van ’t Huis, zóó een kijkje achter dien geheimzinnigen muur te nemen en dan nu, dan zou de rest zich wel vinden. Ik was tenminste vast van plan niet te rusten, voordat ik minstens den ponnie had gezien en Lien zag er me net naar uit, dat zij daar niet eens tevreden mee zou wezen zij verklaarde dan ook, dat zij den jongen zelf wou opzoeken. Hoe ze dat zou klaarspelen begrepen we geen van allen, maar we wisten bij ondervinding, dat Lien voor geen kleintje vervaard was en waren dus vol vertrouwen, dat zij er wel in slagen zou. De boodschap aan den tuinman kostte ons niet veel hoofdbrekens we hadden immers ieder een eigen tuintje en dan is er altijd wel een plant of een bloem, die niet wil zooals je zelf wilt en nu waren we van plan den tuinman van ’t Huis als plantendokter te beschouwen en hem eens te raadplegen over onze onvoordeelige plantenkindertjes. Mijn geranium b.v. werd zoo lang en sprieterig en een bloem kwam er maar niet aan. Met vereende krachten werd de stumperd dus uit den grond gehaald, in een pot gezet en toen in optocht naar den „dokter” gebracht. We maakten ons zelf wijs, dat we ’t „heel gewoon” en „niets gek” vonden, maar heel gerust waren we er toch niet op; om ons „gewoon” te toonen, lachten we onbedaarlijk om de minste kleinigheid en waren de jongens luidruchtiger dan ooit, totdat we bij de oprijlaan kwamen, ’t Hek was dicht, dus we moesten er overheen klimmen; dat was de eerste hindernis. Fransje keek bedenkelijk; hij was ook nog zoo klein en niet gewend aan zulke tochten. Maar Paul en Joop hielpen hem en toen we hem allen prezen en zeiden, dat hij een groote jongen was, werd hij weer vroolijk en stapte dapper verder mee de lange laan in. Er was niemand te zien. Dat was aan den eenen kant wel gemakkelijk, maar aan den anderen kant vonden we ’t ook weer benauwend. De wind ruischte zoo plechtig door de hooge boomen en de vogeltjes zongen zoo mooi. Toen voelden we wel, dat we eigenlijk maar stoute kinderen waren en niet geheel en al recht door zee gingen, want om ’t flink worden der geranium was ’t ons eigenlijk niet te doen en toch wilden we ’t zoo vóór laten komen. Aan ’t eind van de laan stonden een paar beelden en daar dichtbij was een vijver vol eenden en deftige zwanen met lange halzen; in onze verrukking over die vogels, die kopje-onder duikelden of statig in ’t heldere water rondzwommen, verdween dat onbehaaglijke gevoel van binnen weer. Vooral Fransje had er schik in; hij wou ze absoluut voeren en daar hij geen brood had, gebruikte hij kiezelsteentjes. Maar dat bekwam hem slecht. Één zwaan nam ’t hem geducht kwalijk, dat hij ’t waagde hem zoo te foppen en aan land komend, zette hij hem met wijd geopenden snavel sissend na. Fransje struikelde in zijn schrik en bracht een angstig oogenblik door. Gelukkig was ’t eenige letsel, dat de zwaan hem aandeed een scheur in de pijp van zijn broekje. Wij vlogen naar hem toe om hem te ontzetten. Hoewel de zwaan ook naar ons hapte, gelukte ons dit toch. Fransje huilde tranen met tuiten en ’t kostte al onze overredingskracht hem over te halen verder met ons mee te gaan. Eindelijk bracht de belofte van den ponnie te zullen zien hem tot bedaren en zoo togen we dus met ons vijfjes verder, beurt om beurt de geranium dragend. XI. DE PONNIE. Na ons avontuur met den boozen zwaan was onze lust om verder te gaan, hoewel we ’t niet voor elkaar wilden weten, zoo heel groot niet meer. De jongens gooiden de schuld op de geranium. Zoo’n gesleep vonden ze ’t aldoor met dien zwaren pot te moeten loopen; ze bedankten er verder voor. Nu, Lien en ik hadden er eigenlijk ook genoeg van en als de jongens niet meer een beurt wilden hebben, zou ’theelemaal alleen op ons neerkomen. Daar hadden we geen zin in. We keken elkaar eens aan. Op eens zette Lien den pot vastberaden op den grond. „Ziezoo”, zei ze, „dien halen we straks wel op als we teruggaan; zonder pot loopen we veel gauwer en ik heb er mijn hart nu opgezet den ponnie te zien. Kijk, dat dak daar tusschen de boomen is van den stal!” „En we zouden naar den tuinman”, waagde ik nog flauwtjes in ’t midden te brengen. „Zeur niet”, zei Lien, die nooit veel complimenten maakte; „je weet net zoo goed als ik, dat dat maar een verzinsel was om hier te komen, ’t Is ons toch om den jongen en den ponnie te doen.” „Ja, maar” ik vond de zaak toch bedenkelijk, maar kon niet tegen Lien en de jongens aan. Er zat dus niets anders op dan maar mee te gaan. Zonder iemand te zien, kwamen we aan den stal. De groote deuren stonden aan. Joop duwde ze voorzichtig open, en in ’t volgend oogenblik werd hij door een stevige hand bij zijn kraag gepakt. Wij stonden als verstijfd van schrik. We dachten niet aan wegloopen en bovendien zou ’t ook niet mooi geweest zijn Joop in den steek te laten. De eigenaar van de stevige hand kwam nu ook te voorschijn uit den stal. ’tWas een man in een boezeroen. De koetsier was ’t niet; dien kenden we wel van aanzien. Hij vroeg ons wat we hier deden en of we wel wisten, dat ’t op dit terrein streng verboden toegang was. Lien stotterde zoowat van de geranium en den tuinman spreken, maar daar de pot een heel eind verder verscholen tusschen de struiken stond, klonk dat verhaal voor dien man niet zoo geloofwaardig. Er kwam nog een knecht bij, maar die was in livrei en sprak gebroken Hollandsch met een Fransch accent. Die meende dat ons maar een flinke boete moest opgelegd worden tot straf en toen we elkaar verschrikt aankeken en zeiden, dat we zooveel geld niet hadden, zei hij op barschen toon zoo iets van „opsluiten” en „cachot”. Nu weet ik wel, dat 't een grap moest verbeelden, maar toen klonk ’t ons verschrikkelijk in de ooren, hoor, dat wil ik je wel bekennen en we stonden te trillen en te beven als espenblaadjes. Waar was nu onze grootspraak, waar onze dapperheid gebleven? We keken eens steelsgewijze achterom en zouden graag ponnie en jongen in den steek hebben gelaten, als we maar kans hadden gezien te ontsnappen. Nog een paar oogenblikjes lieten de beide mannen ons zoo in den angst. Toen zei die De vroolijke buurtjes. 5 in de livrei – de ander noemde hem Jacques „wat geef je me, als ik je vrij laat?” „Een dubbeltje,” zei Lien. „Ik een cent,” stotterde Paul; „ik heb niet meer bij mij.” „Neen,” zei Jacques, „geld wil ik niet, maar die geranium, waarvan je sprak”, en hij lachte, alsof hij in zijn hart dacht: „dat was toch immers maar een verzinsel.” Nu haalden we verruimd adem. „O, dat is best,” zeiden we vroolijk; „die staat daarginds,” en we wilden alle vijf wegstuiven. „Hei, dat gaat zóó niet,” riep de andere knecht en meteen greep hij Joop en Fransje beet; „deze twee houden we als pand hier, totdat jullie de geranium gebracht hebben.” Er was niets aan te doen, dat begrepen we wel. ’t Beste was, dat we nu met ons drieën maar zoo gauw mogelijk die ongelukkige geranium gingen ophalen, des te eerder zouden we allen vrij zijn. Maar ’t was raar, of ’t nu kwam door den doorstanen schrik of door onze tranen, waardoor we niet goed konden kijken, we konden de struiken, waar we den pot onder, hadden gezet, niet meer terugvinden. We liepen aldoor in een cirkeltje rond en kwamen telkens bij den vijver uit. „Deze tuin lijkt wel betooverd,” zei Paul, en nu zal je ’t wel kinderachtig van me vinden, maar toen hij dat zoo zei, moest ik in eens aan de sprookjes denken, die ik wel eens gelezen had en waar ook betooverde parken en bosschen in voorkwamen. Ik werd heusch bang en keek telkens angstig rond of ik ook de griezelige draken of heksen tusschen de boomen zou zien, waarvan in die sprookjes werd verteld. Daar had je de beelden bij den vijver weer en ginds was de laan. De verzoeking was groot om die laan maar gauw door te hollen naar huis, maar dat zou niet mooi zijn geweest tegenover Joop en Fransje, voor wie dit lange wachten toch al zoo akelig was. „Laten we maar weer omkeeren,” zei Lien, „anders doen we ’t misschien tóch nog. Herinner je nu eens goed: we kwamen de laan uit,gingen langs den vijver, toen vloog die zwaan Fransje aan, en —” Een raar geluid, dat uit de laan scheen te komen, deed haar opeens ophouden. „Wat was dat?” „O. ’k weet ’t niet; ga alsjeblieft gauw mee!” smeekte ik, bibberend van angst. Maar Lien was flinker en keek oplettend rond. Weer klonk 't geluid. „Wel, ’t is ’t gehinnik van een paard,” riep Paul. „O, zeg, ’t is, ja wezenlijk, ’t is de ponnie,” zei Lien; „daar staat hij in ’t begin van de laan!” en meteen vlogen ze er samen heen. Ik volgde hen schoorvoetend, want ’k was nog niet geheel gerustgesteld. Maar ’t bleek me al gauw, dat ze gelijk hadden gehad. De snoeperigste, kleine ponnie, die ooit op vier pooten geloopen heeft, stond daar los, met enkel een halster om, tusschen de hoornen. Hij was niet grooter dan een flinke hond en had mooie, bruine oogen en zachte, lange manen. XII. HET NIEUWE O VERBEURT JE. Lien stond den ponnie te aaien en Paul klopte hem op zijn rug toen ik er aankwam en beide waren over deze verrassing verrukt. „Dat hebben we er tenminste van,” zei Lien vroolijk. „Jammer, dat de anderen er niet bij zijn,” vond Paul, die ontdekte, dat de ponnie een poot kon geven en nu niet moede werd ’t hem telkens te laten doen. „Ik wou, dat ik er eens op rijden mocht. Zou ik ’t doen? ’k Kan er best opkomen.” „Wie zijn jullie?” klonk opeens een stemmetje achter ons. We keken om en zagen eerst niets, maar toen we de laan een eindje inliepen, ontdekten we tusschen de boomen een ponniewagentje, waar een kind languit in lag. We dachten eerst, dat ’t een meisje was, zoo’n fijn, smal gezichtje en bruine, lange krullen had het. Hoe kwam ’t, dat we dit meisje nooit eerder hadden gezien en wat deed ze hier? „Kom eens dichterbij,” zei ’t stemmetje. En toen we er gevolg aan gaven, zagen we pas eens hoe ’n vreemd ponniewagentje dat was. Wel,’t had meer van een bedje op wielen. De ponnie drentelde achter ons aan. „Hij denkt, dat hij ingespannen moet worden,” zei ’t kind. „Is hij dan niet van den vreemden jongen?” vroeg Lien. „Wat voor een jongen?” „Wel, de jongen met al die buitenplaatsen, die hier is komen wonen,” begon Paul en Lien nam ’t van hem over en vertelde alles, wat wij van den jongen wisten en dat was niet veel aardigs, tenminste zoo stelden wij ons hem voor, zooals je je herinneren zult. Ik trok Lien aan haar mouw, dat ze toch op zou houden, want ik dacht opeens, dat kind kon wel ’t zusje of anders ’t nichtje van den jongen zijn, maar Lien begreep me niet en ratelde maar door en ons nieuwe kennisje lachte er om en vroeg steeds verder. ’t Viel me op, dat ’t kind bij al de beweeglijkheid in ’t spreken toch zoo doodstil bleef liggen; zou het niet kunnen loopen? Maar dit durfde ik natuurlijk niet te vragen. Juist was Lien midden in ’t verhaal' van de geranium, toen er een juffrouw aan kwam, die dadelijk rad Fransch begon te praten. Wijstonden met onzen mond vol tanden, want zooveel wisten wij er nog niet van, maar ’t kind praatte ’t zoo vlot, alsof ’t z’n leven niet anders gewend was. „Alphonse,” zei de Fransche bonne. Was ’tdus geen meisje? Zou zou ’t soms de vreemde jongen zelf zijn?.... De bonne liep op een drafje weg. „Ik vraag net aan Mademoiselle of ze gauw naar den stal wil loopen om te zeggen, dat Jacques de jongens dadelijk los moet laten,” zei Alphonse, zich nu weer tot ons wendend, „en hoor eens, we zullen ’t hek open laten; komen jullie dan dikwijls hier? Ik vind ’t zoo leuk, als je tenminste niet te veel hekel aan den vreemden jongen hebt!” „Ben jij ’t dan zelf?” vroeg Lien, terwijl ze vuurrood werd, „o, wat zal je ons voor spoken vinden!” „Ik vind jullie erg grappig,” zei Alphonse lachend, ~en zie je,” vervolgde hij op ernstigen toon, „je wist ook niet, dat ik niet voorbij kon komen rijden op den ponnie, omdat ik verlamd ben, en toen we in ’t rijtuig kwamen, was ik zoo moe van de reis en sliep ik. In jullie plaats had ik ook gedacht: wat is dat voor een saaie jongen, heusch!” „Je bent dus niet boos op ons?” „Welnee en jullie ook niet meer op mij?” „Vast niet, hoor en ’t was erg dom en onaardig van ons, dat we ’t ooit geweest zijn!” Zoo was de kennismaking met ons nieuwe buurtje, dat een alleraardigste jongen bleek te zijn. Dienzelfden middag nog stuurde hij een prachtige, bloeiende geranium in ruil voor onze oude, die we per slot van rekening toch nog onder de struiken gevonden hadden, toen we er nog eens met Joop en Fransje er bij naar zochten, en liet meteen vragen of we morgen na schooltijd alle vijf kwamen spelen. Dat was ’t begin van een reeks prettige uurtjes, die we in ’t groote huis aan den overkant en in den „betooverden” tuin doorbrachten. De oude dames waren ook zoo allerliefst voor ons en als Alphonse maar plezier had, mochten we net doen, wat we wilden. Hij kon natuurlijk met de meeste spelletjes niet meedoen, maar lag dan tevreden naar ons te kijken en werd heel niet jaloersch als wij zijn speelgoed gebruikten of zelfs op den ponnie reden. Zoo geheel anders was ons buurtje dan wij gedacht hadden. Toen Vader en Moeder thuis kwamen en er van hoorden, zeiden ze, dat dit juist een goede les voor ons geweest was om niet zoo gauw vervelende dingen van een ander te denken niet zoo voorbarig in ’t oordeelen te zijn, want gewoonlijk had je daar later spijt van. Nu, dat hadden wij ondervonden en we namen ons vóór er voortaan altijd aan te denken. En nu zal ik maar eens eindigen met jullie allerlei uit ons leventje te vertellen. Ik denk, dat je ons nu wel genoeg zult kennen om goede vrinden met ons te willen zijn. Wie van jullie soms in de stad mocht komen waar wij wonen, moet er in een van de buitenwijken maar eens zoeken naar onze drie huisjes op een rijtje, met tuintjes er voor en daar dan vragen naar De Vroolijke Buurtjes.