KWASIE MEESTER *J*J* FM Z'jn V/RIEMDEM _Bi ~~l do o X/EKAj ROTTERDAM J. M. BREDÉE’S BOEKHANDEL EN UITQEVERS-MU. KWASIE-MEESTER EN ZIJN VRIENDEN DOOR VEKA TWEEDE DRUK 9-16= DUIZEND J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM HOOFDSTUK I. EEN TREURIG GEVAL. ”0 zeg, jaag ze weg! Die meid is zoo slecht en haar vader is slecht en haar moeder ook; haar vader heeft in de gevangenis gezeten met boeven en moordenaars, omdat hij rthju vader dood heeft willen gooien. Ze wil stellig ons boek afnemen. Jaag ze gauw weg, anders kom ik niet meer bij je!” Met deze, niet erg vriendelijke woorden, op fluisterenden toon gesproken, trachtte Julia haar vriendin over te halen een klein meisje, dat naderbij gekomen was om de mooie plaatjes te bekijken van het boek, dat zij samen aan het lezen waren, weg te jagen. De beide meisjes zaten buiten op de bank onder den kastanjeboom voor het huis van Doortjes vader, die kort geleden als de nieuwe meester in het dorp was komen wonen. „Vroeger woonden wij,” zoo verhaalt Doortje zelf ons, „vroeger woonden wij in een klein, afgelegen, armoedig dorp in het gebergte, en ofschoon we pas kort hier waren, had ik al eenige vriendinnetjes onder mijn schoolmakkertjes gevonden. Het meest echter verkeerde ik met Julia van den Burghof, die eiken dag bij mij kwam, of „Meester Kwasie! Meester Kwasie!” riep moeder door het geopende raam. De man sloeg er geen acht op, althans hij deed of hij niets hoorde. „Meester Kwasie! Mijnheer Kwasie! wil u even binnen komen?” Nu bleef de man staan. „Meent u mij, juffrouw?” vroeg hij en zijn toon klonk niet zoo vriendelijk als gewoon. „Ja, hebt u nog een oogenblik tijd?” Nu kwam hij in huis en ging de trap op. Moeder opende de deur en noodigde hem uit plaats te nemen. Hij trad binnen, een weinig voorover gebogen met de muts in de hand. Ofschoon ik hem al dikwijls gezien had, viel het mij nu pas op, hoe goedmoedig dat gelaat was, ondanks zijn magerheid en welk een trouw hart er uit die oogen straalde. Hij ging zitten en begon op eenigszins stuggen toon: „Ik luisterde eerst niet hm! hm!”, viel hij zichzelven in de reden, „ja ’t moet er maar uit: ’t ergerde mij, dat u mij ook zoo noemt, ik heet Godfried Krans!” „Geen Kwasie? O, neem mij dan niet kwalijk, ik wist het niet beter, ’t was mij zoo gezegd.” „Nu stel u maar gerust, zoo erg is ’t niet,” zei hij heel wat vroolijker, toen hij moeders verlegenheid zag. „U hebt het niet zoo kwaad gemeend en u kon ook niet weten, dat het eigenlijk een spotnaam is. De menschen hier in ’t dorp noemen me bijna allemaal zoo, kwajongens hebben me dien naam gegeven. Ziet u, ik ben vroeger kleermaker geweest, eerst knecht en later ben ik zelf begonnen. Heel knap was ik echter nog niet en dan zei ik wel eens: „ja, ja, ik ben zoowat kwasie-meester; dat woord had ik in de stad gehoord en gebruikte het dikwijls. De jongens hebben me dat afgeluisterd en noemden me nu altijd zoo. Later kreeg ik het op de borst, ik heb een paar maal longontsteking gehad en mijn longen zijn zwak gebleven. Het voorover zitten was nadeelig voor me en daar ik altijd veel liefhebberij gehad heb in bloemen en planten, zoo heb ik de kleermakerij er aan gegeven en heb me op de kweekerij toegelegd. Dat deed ik met veel lust; God heeft mij gezegend, zoodat ik werk in overvloed heb. Ik woon heel gezellig met mijn moeder samen; we hebben een klein, net huisje met een grooten tuin, waarin ik mijn bedrijf uitoefen en voor de grap zeg ik dan wel eens: nu ben ik kwasie-tuinman. Het heele dorp noemt mij kwasie-meester en dat ben ik zoo gewoon, dat ik niet beter weet of ’t hoort zoo. Ze hebben er ook geen kwade bedoeling mee; maar altijd als een vreemde mij zoo noemt, word ik dadelijk kregelig, zooals daar straks. Maar gaat u gerust uw gang, ik zal ’t u niet kwalijk nemen, als u ’t aardig vindt.” „Wel neen, meester Krans,” zei moeder lachend, „nu ik je naam weet, zal ik hem niet vergeten, te meer omdat hij zoo mooi voor een tuinman is.” Nadat moeder met hem over den tuinaanleg gesproken had, stond meester Krans op om te vertrekken. „Kunt u ons niet zeggen, hoe dat meisje heet, dat zoo even bij Doortje kwam staan en waar zij woont?” vroeg moeder. „Jawel, dat’s Truitje Bremer. Ja, ik heb het wel gezien,” hernam hij en keek mij van terzij bestraffend aan, „het was niet mooi van Boortje, ik kan niet anders zeggen en het heeft me ook erg verwonderd, maar Julia zal ze er wel toe aangezet hebben. U moet weten dat haar vader en Truitjes vader stiefbroeders zijn, doch elkander doodelijk haten. Dat hooren en zien de kinderen en doen het hun ouders na, zooals het spreekwoord zegt: „Zoo de ouden zongen, piepen de jongen!” „Wat zijn het voor menschen, die ouders van Truitje?” „Knappe, fatsoenlijke lui, tot op de vijandschap.” „Zijn zij arm?” „Ja, arm geworden. Vroeger hadden zij het heel goed; Werners vrouw had een aardig sommetje meegebracht ten huwelijk, maar de proceskosten hebben alles verslonden. ’t Stukje land, dat hij nog heeft, is de moeite niet waard; daar kan hij geen koe en paard van houden. Daar hij een welgestelde boer was geweest, stond het hem niet aan, zich als arbeider bij andere boeren te gaan verhuren en nu is hij metselaarsknecht in de stad.” „Hoe treurig! En wat is de oorzaak van die vijandschap tusschen de broeders?” vroeg moeder op meewarigen toon. „Och, zooals gewoonlijk in zulke zaken: het mijn en het dijn, het booze geld is de oorzaak van alles. Het huis, waarin Truitjes ouders wonen, behoorde vroeger aan een zekeren oom Daniël, die er warmpjes in zat. Hij was ongetrouwd net als ik, maar veel ouder. Het was een vreemde man. Men zegt, dat hij zoo rijk is geworden met een handel in vruchten, maar hij gaf den indruk zeer gierig te zijn. Hij leefde in stille afzondering, besteedde zeer weinig aan zijn kleeding en nog minder aan zijn huis, dat er toen reeds zoo vervallen uitzag, alsof het den een of anderen dag boven zijn hoofd zou instorten. Toch deed hij in stilte veel goed, maar altijd op een zonderlinge manier; bv., toen op zekeren tijd de geit van onze arme buurvrouw gestorven was en zij geen geld had om een andere te koopen, had hij op een nacht een nieuwe in haar stal gezet en toen onze nachtwaker Matthijs ziek was, heeft hij ’s morgens vroeg een bankbiljet tegen het venster van zijn slaapvertrek geplakt en achter het tuinhek zitten wachten, tot de man het gevonden had. Hij was erg wantrouwend en toch werd zelden iemand, die hem zijn nood kwam klagen, ledig weggezonden. Eiken morgen om acht uur hield hij godsdienstoefening in tegenwoordigheid van Thomas, zijn knecht, zijn huishoudster en Werner, zijn zusters zoon, die bij hem inwoonde. Dan werd de oude Bijbel geopend en het voor dien dag aangewezen hoofdstuk gelezen en werd de zegen afgesmeekt op het werk, dat te wachten stond. Werner was een vlijtige en verstandige kerel, zijn oom hield veel van hem, meer dan van Albert, die steedsche manieren had aangenomen en het hart nog al hoog droeg. Albert vond het ook erg vervelend bij oom Daniël, daarom was hij vertrokken en opzichter geworden op den Burghof, dien hij nu gepacht heeft. Werner trouwde met een boerendochter uit Eisden. Zijn oom wilde echter geen vrouw en kinderen in huis hebben, zoodat zijn vrouw bij haar ouders bleef wonen en Werner de geheele week bij zijn oom werkte en Zondags zijn vrouw ging bezoeken. Onverwachts werd Werner, daar hij soldaat geweest was, tot den dienst opgeroepen. Nu weet ik niet, of ’t hem te doen was om bij oom Daniël een wit voetje te krijgen, maar zeker is, dat na Werners vertrek, zijn broer Albert, die intusschen met een meisje uit de stad verloofd was, weer druk bij zijn oom aan huis is gekomen. Niet lang na Werners vertrek werd oom Daniël ziek. Hij voelde wel, dat het niet lang meer met hem zou duren, hij maakte zijn testament en stierf binnen weinige weken. Toen Werner terug kwam, was oom Daniël al begraven. Groot was zijn verbazing, toen het testament geopend werd. Werner bekwam een groot stuk heigrond benevens het huis met al wat er zich aan geldswaarde in bevond, terwijl Albert al het land kreeg; zoodat zijn aandeel wel viermaal grooter scheen, dan dat zijns broeders. Werner wilde zich daarmee niet tevreden stellen; hij meende, dat er veel meer geld moest zijn en dat Albert het zich had toegeëigend, daar het bedrag, dat gevonden werd, nauwelijks honderd gulden was. ’t Gevolg was, dat hij Albert voor het gerecht daagde en een langdurig proces begon, waarbij Werner telkens met nieuwe bewijzen voor den dag kwam: dat het testament valsch was, dat zijn broeder hem bestolen had enz. Al zijn geld heeft hij er aan besteed, maar ’t eind is geweest, dat hij in ’t ongelijk is gesteld. De advocaten en de gerechtskosten moesten betaald worden en zoo zijn zij ten slotte straatarm geworden.” „Maar waarom is de man dan in de gevangenis gekomen?” vroeg moeder. „Ja, ook al als een gevolg van de vijandschap. Albert is op zekeren avond laat van een begrafenis in een naburig dorp thuisgekomen en in het bosch kreeg hij plotseling een steen tegen het hoofd, waardoor hij een langen tijd ziek is geweest. Dat kon niemand anders dan Werner gedaan hebben, die ook mee te begraven was geweest, maar een anderen weg naar huis was gegaan. In het bosch moet hij echter onverwachts achter Albert gekomen zijn, althans zoo werd algemeen gedacht en de rechters waren ook van die meening. Wel ontkende hij alles, maar dat heeft hem niet gebaat, hij werd ingerekend. Natuurlijk is de haat nu nog veel grooter geworden en ’t is geen wonder, dat ’t op de kinderen overgeslagen is. Doortje moest zich daar echter buiten houden,” voegde hij, met een vermanenden blik op mij, er aan toe. „Dat zal zij ook en zij moet Truitje vergeving gaan vragen voor haar handelwijze; het kind ziet er knap en vriendelijk uit,” zei moeder. „Dat is zij ook inderdaad en daarbij een goede hulp voor haar moeder! Ik zie haar dikwijls in huis of buiten aan den arbeid. Ook de jongens – de twee oudste zijn wel wat wild, maar niet brutaal zijn flink en voorkomend. Als zij eenmaal groot zijn, zal ’t wel beter worden. Het zal den menschen bepaald genoegen doen, zoo u ze eens gaat bezoeken. Ze wonen in dat oude huis met die kleine raampjes en die groene luiken in het Bergstraatje, aan den rechterkant, het tweede huis.” Meester Krans nam afscheid met een vriendelijken groet. Aan de deur keek hij om en knikte mij nog eens bemoedigend toe, zeker omdat hij er aan dacht, welk een zware taak mij te wachten stond. Aan de trap bleef hij weer staan. „Wat ik nog zeggen wilde: als u ons ook eens op een Zondag zou willen bezoeken Doortje zal het wel aardig vinden we hebben vogels en bloemen en vruchten, en ’t zal mijn moeder een groot genoegen doen.” Moeder beloofde stellig eens te komen en ’t vooruitzicht van een bezoek aan de tuinmanswoning maakte den gang, dien ik heden te doen had, al heel wat lichter. HOOFDSTUK 11. EEN NIEUWE VRIENDIN. „Kom, Doortje! maak je gereed, ik ben klaar met mijn werk, we willen nu even Truitje gaan opzoeken,” zei moeder een uur later, toen haar gewone huiselijke bezigheden waren afgeloopen. Ik zette groote oogen op. Het was een ware verrassnig voor mij, dat moe met mij mee zou gaan; ik dacht, dat ik de zaak alleen in orde had moeten brengen; wat mij niet erg aanstond. Aan moeders zij zou het mij veel gemakkelijker vallen om schuld te belijden. Ik was al dien tijd alleen boven gebleven en had dus ruimschoots de gelegenheid gehad over mijn gedrag na te denken en ik moet bekennen, dat ik mij zelf heel leelijk voorkwam en werkelijk spijt had over mijn handelwijze. „Moe,” zei ik, „mag ik Truitje mijn sprookjesboek ten geschenke geven?” „Wel zeker, meisje, ik vind het heel lief, dat je op die gedachte gekomen bent, en het is voor mij een bewijs, dat je werkelijk spijt hebt, over je gedrag.” Wij gingen de dorpsstraat door en sloegen aan het eind een zijweg in, die eenigszins heuvelachtig was. We passeerden eenige boerenwoningen die op verschillende af- Kwasie-Meester. 2 standen langs den weg stonden. Weldra kregen wij het oude, lage huis met witte muren in het oog. De kleine, onregelmatige vensters met groenachtige, in lood gezette ruitjes, overtuigden ons, dat daar, volgens de beschrijving van kwasie-meester, de Bremers woonden. Een half vergaan houten poortje bracht ons op de plaats, die ingesloten was door een paar lage afdakjes, stallen en een bouwvallige schuur. Ze schenen alle leeg te staan; slechts een paar kippen kuierden over de plaats en een groote ruige poedelhond sprong ons,gelukkig aan een ketting, blaffend tegemoet, toen wij door de openstaande deur naar binnen gingen. Een magere, bleeke vrouw stond, ondanks de warmte van den lentedag, met een dikke wollen muts op het hoofd aan de waschtobbe. Verbaasd en eenigszins wantrouwend zag zij met haar donkere, diepliggende oogen naar ons op. „Goeden dag, vrouw Bremer!” zei moeder. „Is uw dochtertje Truitje thuis?” „Truitje?” vroeg zij bedremmeld, „ze heeft toch niets uitgevoerd in school?” „Volstrekt niet! Maar Doortje moet haar vergeving vragen, omdat zij zoo leelijk tegen haar geweest is.” „Daar heb ik niets van gehoord,” hernam vrouw Bremer op veel vriendelijker toon, als was haar een pak van het hart genomen. „Ze is juist even weg om water voor mij te halen uit de beek; het regenwater is op en ik kan het zoo’n eind niet dragen, ik heb het erg in de beenen. Maar gaat u een haar uit den Bijbel of het gezangboek voorlezen, ’t Gebeurde nog al eens, dat ik er ook bij was en altijd met het grootste genot. Moeder Krans kon in haar eenvoudige, kinderlijke taal zoo heerlijk vertellen en met ons spreken over de geschiedenissen, die wij lazen. En als zij over Jezus begon te spreken, hoe Hij zonder gedaante of heerlijkheid op aarde had rondgewandeld, de kranken genezen, de treurenden had getroost en de verloren schapen van het huis Israël tot het Vaderhuis had teruggebracht, dan straalden haar oogen van hemelschen glans en voelden we onwillekeurig, dat het de taal des harten was. Als zij sprak van de vermoeiden en beladenen die Hij tot Zich riep om ze voor eeuwig rijk en gelukkig te maken, dan kregen wc de overtuiging, dat ook zij zulk een vermoeide ziel was, die bij Hem de ware rust gevonden had. Truitje zat er bij, met gevouwen handen, half gesloten lippen en schitterende oogen. Truitje was in school ook een heel ander kind geworden. „Met dat kind heeft een gunstige verandering plaats gehad,” zei mijn vader dikwijls. „Vroeger zat ze onverschillig en gedachteloos bij de Bijbelles en nu is t een genot, haar er bij te zien zitten en ze verrast mij telkens door haar goede antwoorden.” Ook in haar uiterlijk was zij dezelfde niet meer van vroeger. Haar bleeke, ingevallen wangen waren thans rond en blozend, haar flauwe, droomerige oogen stonden helder als een paar fonkelende sterren. Was het de gezonde kost, dien zij bij moeder Krans kreeg, of de vriendelijke zonneschijn en de bloementuin. Jk denk, dat beide er deel aan hadden. Ook Filip zag er vroolijker uit en was veel levenslustiger, sedert meester Krans gezegd, had, dat hij den jongen niet meer missen kon. Zijn grootere broers behandelden hem thans heel anders dan vroeger, toen zij hem nog al eens gesard hadden. Zij hadden ontzag voor hem gekregen. Natuurlijk kwam het loon, dat de beide kinderen thuis brachten, den ouders uitmuntend te pas en werd een aansporing voor de andere jongens, om ook wat te gaan verdienen. Zij zochten en vonden werk bij de boeren: de een verhuurde zich als koehoeder en de ander verleende zijn hulp bij den veldarbeid. Het was merkbaar, dat over de moeder een andere geest was gekomen. Ontevredenheid en moedeloosheid hadden plaats gemaakt voor kracht, moed en opgeruimdheid. „Gaat jelui er maar op uit en ziet maar wat te verdienen, we kunnen het gebruiken, ik zal mij zelf wel helpen, als God mij gezond laat blijven.” Truitje keek haar moeder verbaasd en verheugd aan; Gods naam had zij in langen tijd niet van haar moeders lippen gehoord. Op zekeren dag zei Truitje tot mij; „Wij bidden iederen morgen samen, als vader weg is.” „En waarom niet, als je vader er bij is?” vroeg ik. „Och ja, zie je, hij moet ’s morgens al heel vroeg weg, hij werkt in de stad en moet al om zes uur op zijn werk zijn.” „Maar Zondags toch niet?” hernam ik. antwoordde zij aarzelend, „dan is. hij thuis maar de tranen schoten haar in de oogen hij wil niet met ons mee bidden, hij wil niet gelooven, dat de Heere m den hemel onze Vader is en ons liefheeft, omdat wij arm zijn geworden. Hij zegt, dat alles van zelf komt en de slechte en valsche menschen voorspoed hebben, terwijl de braven en oprechten veel te kort komen, allerlei onrecht moeten dulden en ’t ééne ongeluk na t andere hebben. Ik stond als verpletterd en wist niet, wat ik daarop zeggen zou en hoe ik Truitje moest troosten. „Daarom ziet je vader er ook altijd zoo stuursch uit, wilde ik antwoorden, maar ik hield het in, om Truitje niet te kwetsen. Tweemaal had ik hem Zondags gezien, als ik mijn vriendin ging bezoeken, maar zijn gezicht met die onheilspellende oogen, die borstelige wenkbrauwen en zijn groote, zwarte baard maakten zulk een slechten indruk op mij, dat ik bang voor hem was. Daarbij kwam steeds de gedachte bij mij op: „Hij heeft in de gevangenis gezeten met dieven en moordenaars, omdat hij zijn broeder heeft willen doodgooien!” Truitje zegt wel, dat haar vader onschuldig is, maar de rechters hebben hem toch veroordeeld en Julia had mij ook alles nauwkeurig verteld, toen zij zoo dikwijls bij mij kwam. Nu zag ik Julia maar zelden. Het was haar een ergernis, dat ik Truitje liefhad en zij wilde niet met haar in aanraking komen. Het speet mij zeer, want zij was zoovroolijk en als zij iemand met haar lachende, blauwe oogenaankeek, dan kon men niet boos op haar worden, ofschoon mijn vader veel te klagen had over haar lichtzinnigheid en gebrek aan ijver in school. Jn huis werd zij behandeld als een prinsesje; nooit behoefde ze te naaien te breien of in de keuken te helpen, en wat zij maar verlangde, kreeg zij. Mooie kleeren, mooie hoedjes, lintjes en strikjes dat waren dingen, waarin zij het meest belang stelde. Goedhartig van aard, gaf zij veel weg, behalve aan Truitje, maar eenige dagen later had zij mooier dingen er voor in de plaats gekregen. Eens was zij met mij meegegaan naar meester Krans, maar ’t was haar niet bevallen. Zij hadden zelf veel mooier bloemen in den tuin en die paar vogels was niet de moeite waard om er zoo’n ophef van te maken. „Neen,” zei ze, „ik ben een paar keer met mijn moeder in den dierentuin in Keulen geweest, daar zie je wat anders! En dan dat beetje getingel van die speeldoos zegt ook niets. We hebben een piano thuis, maar omdat ik het studeeren zoo vervelend vind, heeft vader een groot instrument gekocht, och! hoe heet het ook, – enfin, dat ding heb je maar even op te winden en dan speelt het de mooiste dansen en marschen en de nieuwste liederen. Je moet eens komen hooren, zal je ’t doen?” Ik wilde wel, maar moeder, had mij verboden veel met Julia om te gaan; zij vreesde, nu zij haar beter had leeren, kennen, dat ik te veel van haar zou overnemen, dat ik ook smaak zou krijgen in die ijdele dingen. Moeder Krans maakte zich ongerust over Julia. „Dat kind zal in haar leven nog een harde leerschool door moeten maken. Die ouders bezondigen zich aan haar; ze denken, dat het liefde is, als zij haar maar alles geven, wat haar ijdel hartje begeert en haar niet gewennen aan arbeid, ’t Is groote zonde haar zoo te behandelen! Godfried heeft ze onlangs, toen hij de boomen moest snoeien, ook gewaarschuwd. Julia is ook zoo’n jong, teer boompje, heeft hij gezegd en zoo ge dat maar in ’t wild laat opgroeien zal God op Zijn tijd het snoeimes gebruiken, als het niet voor dien tijd door den storm is geknakt. Ze hebben het hem hoogst kwalijk genomen en zullen hem wel niet meer willen zien. Maar Godfried zegt: „’t Hindert niet; ik heb het hun op ’t hart gebonden en ’t is toch Christenplicht om den ouders een wenk te geven!” Op deze wijze gaf moeder Krans haar hart eens lucht, toen moeder en ik haar op zekeren middag een uurtje gezelschap kwamen houden in het prieel. Haar gelaat teekende droefheid; ik wist, dat zij veel van Julia hield omdat ze zoo’n vroolijke, gulle meid was. Ik wist ook, dat het niet voor mij bestemd was, hetgeen ze gezegd had, maar toch, ik had met open mond geluisterd en het best begrepen. Ook verheugde ik mij in stilte, dat God mij zulke lieve verstandige ouders had geschonken, die mij niet bedierven. Dat had ik vroeger nooit zoo ingezien en toen ik mij dien avond ter ruste legde, kon ik niet nalaten den goeden God nog eens in het bijzonder daarvoor te danken. Dat vader Julia’s ouders ook al eens gewaarschuwd had, hoorde ik ook bij die gelegenheid, maar zij wilden niet gelooven, dat hun dochtertje op school niet de beste leerlinge was en zoo was vader bij hen al even slecht van de reis gekomen als „Kwasie Meester.” gaan opzoeken om te vragen, of ze zoolang in het oude schoolgebouw hun intrek mochten nemen, totdat ze ergens anders een woning gevonden hadden. Bremer schudde het hoofd. „Doe maar geen moeite, meester! mijn stiefbroeder heeft het hoogste woord in den Raad en de anderen zeggen op alles ja, wat hij voorslaat. Hij zal er wel voor zorgen, dat je verzoek geweigerd wordt. Je staat zelf in geen goed blaadje bij hem, dat komt er nog bij. Er schiet voor ons niets over dan in ellende rond te zwerven, tot de dood er een eind aan maakt.” „De Heere God zal wel middelen en wegen vinden u te helpen, zoo ge u tot Hem wendt,” sprak mijn vader om hem te troosten. ’t Mocht niet baten. „God bekommert zich niet om ons!” zei Bremer op bitteren toon. Ik zat met Truitje buiten op de bank en we konden door de openstaande deur alles verstaan. Toen mijn vriendin de schrikkelijke taal haars vaders hoorde, begon zij te snikken, en bewogen met haar toestand, weende ik mee. „Wat scheelt er aan, kinderen?” hoorden wij op eens een welbekende stem in de ooren klinken en opziende stond tot onze verbazing Kwasie Meester voor ons in zijn Zondagsgewaad met de handen in de zakken en keek ons met zijn goedige oogen over zijn bril medelijdend aan! „Zijn er vreemden binnen?” vroeg hij daarop. „Neen, alleen vader,” hernam ik. „Dan zal ik nog wel eens terug komen,” zei meester Krans en wilde vertrekken. Ik hoorde vader, die de stem van den tuinman herkend had, iets tot Juffrouw Bremer zeggen, waarop deze naar buiten kwam en hem verzocht binnen te komen. „Je kunt ons helpen, meester Krans, we waren juist aan het overleggen wat er aan te doen is, als onze arme vrienden met hun kroost op straat gezet worden.” zei vader. „Daar ben ik juist voor gekomen” hernam de binnentredende. „Ik heb met mijn moeder het een en ander besproken en daar wilde ik thans mee voor den dag komen, als ’t mij wordt toegestaan,” zei hij zich tot Werner richtende. Deze gaf geen antwoord, maar keek hem onverschillig aan alsof hij wilde zeggen: ’t Is toch vergeefsche moeite, er is geen redden meer aan.” Zijn vrouw echter zette groote oogen op en vroeg nieuwsgierig: „Wat is dat dan, meester Krans? Ik bid u, zeg het ons toch!” Godfried zette zich op een stoel, die hem werd aangeboden en begon op zijn gewone omslachtige manier: „Ja, ziet u, mijn moeder wordt een dagje ouder en nadat zij onlangs gevallen is, kan zij heelemaal niet meer uit den weg en alles valt haar even zwaar. Ik zou ze gaarne een dienstmeisje geven, maar zij kan aan een vreemde niet meer wennen en zij gelooft, dat niemand zoo netjes en zindelijk werkt als Truitje, en met mijn vogels en hoenders kan zij ook best terecht. Daarom wil zij Truitje niet meer missen en zou haar liefst voor goed bij zich houden. Evenzoo wil ik gaarne Filip in mijn dienst nemen, de twee andere jongens kunnen, althans in den zomer, wel bij de boeren werk vinden. Nu staat de aanbouw aan mijn huis nog altijd leeg. De lui hebben zich daarover verwonderd en gevraagd: „Wat moet Kwasie-Meester daarmee beginnen? En om de waarheid te zeggen, ik weet het eigenlijk zelf niet. „Waarom heb u het dan laten bouwen?” vroeg mijn vader lachend. „Ja,” hernam meester Krans, „ik had toen ter tijd groote plannen in het hoofd, ik wilde koopman worden, een handelaar in zaden, planten, vruchtboomen enz. Daarvoor had ik meer ruimte en meer volk noodig. Mijn moeder beviel het niet erg, dat kon ik wel merken, maar ik dacht, ze zal aan deze drukte wel wennen en er ten slotte aardigheid in hebben. Nauwelijks was de aanbouw klaar of ik werd ziek; ik kreeg het weer op de borst en moest een heelen tijd rust houden. Nu, dan komen een mensch allerlei gedachten in het hoofd en zoo viel het mij eens in: Als je nü het beetje geld, datje hebt overgespaard, in zaken gaat steken en God nam je ééns plotseling uit het leven weg, wat moest je moeder dan beginnen? Dan zou ze niets hebben om van te leven. De zaak vootzetten zou niet gaan, want ze heeft er geen verstand van en ze is te oud. De zaak overdoen zou ook niet lukken, want er zijn genoeg tuiniers en bloemisten in den omtrek. Ze zou dus in de grootste moeilijkheid achterblijven, en daar ze het toch niet graag had, kon ik ze dat verdriet niet aandoen, ik zou er dan ook geen pleizier in hebben. „Ja maar, zoo kwam het dan weer in mij op, „wat zal je dan met den aanbouw beginnen? waarvoor heb je het dan laten bouwen?” „Wacht maar, Godfried!” sprak een inwendige stem „de Heere zal je wel een bestemming aanwijzen.” „En kijk, nu is het mij duidelijk geworden en jelui zult ook wel begrijpen, waar ik heen wil.” Bij deze laatste woorden keek hij Werner en zijn vrouw vragend' aan. Mijn vader stak hem de hand toe en sprak: „Meester Krans, je bent een brave kerel!” Juffrouw Bremer wischte een traan uit het oog en zei met aandoening: „God moge het u vergelden!” Truitje en ik we waren met meester Krans binnen gekomen we konden evenmin onze tranen weerhouden, maar t waren tranen van vreugde. Bremer bleef stom en onbeweeglijk zitten en keek den tuinier aan, alsof hij hem nog niet goed begrepen had. »Ja> ging deze voort, „jelui zult je een beetje moeten behelpen; ’t zijn maar twee vertrekken en een zolder, misschien was er nog een afdakje of klein schuurtje bij te timmeren, dat voor keuken kon dienen. „O zeker, behelpen kunnen we ons best, als je ons wilt opnemen, tot ik in de stad een geschikte woning gevonden heb, zei Werner eindelijk, voor wien thans een weinig meening dat het goed was en zoo ging ik met mijn vriendin nog eens terug om de boeken te halen. ’t Begon al zoo wat te schemeren en ik vond het een beetje griezelig, toen wij het donkere, leege huis binnenstapten, dat in zijn naaktheid dubbel ongezellig scheen, ’t Klonk zoo hol in die groote kale vertrekken en toen we de oude trap opklommen, kraakte die onder onze voeten, als wilde zij klagen en kermen, omdat het de laatste maal was, dat wij ze betraden. „Hoorde je niets?” vroeg ik verschrikt stilstaande, „’t was net of er beneden iemand inkwam!” Ik had er niet aan gedacht, dat Truitje nog al bang was uitgevallen; zij klemde mijn arm zoo vast, dat ze mij pijn deed en stond te beven. „’t Zijn zeker roovers!” zei ze. „Och kom meid! Hier valt toch niets meer te halen,” hernam ik en trok ze mee de trap op. Nauwelijks boven gekomen ontstelde ik zelf hevig; door de naden naar beneden glurend, zag ik een donkere gestalte over den grond voortstrompelen en in oom Daniel’s kamer verdwijnen. Alle spookgeschiedenissen kwamen mij plotseling in de gedachte en ook, dat onze waschvrouw eens gezegd had, dat de oude man geen rust in zijn graf kon hebben, wegens het onrecht dat hij Werner had aangedaan. Maar tegelijk zei ik tot mij zelve, dat ik, als een groot meisje, toch niet meer zoo kinderachtig moest wezen om aan spoken te gelooven. In ieder geval moest het iemand zijn, die naar achter- gebleven dingen kwam zoeken of misschien was het de nieuwe eigenaar. „Kom!” zei ik zachtjes tot Truitje die nog altijd sidderend bleef staan. „Neen,” fluisterde zij, „laten we de jongens gaan roepen, ik ben veel te bang!” Ik was echter zoo nieuwsgierig, wie er toch in huis was, dat ik zei: „Ga jij maar naar huis, ik ben niet bang, ik zal intusschen mijn oogen den kost geven.” „Doe het niet, doe het niet!” smeekte zij. Ik liet mij niet bepraten, trok haastig mijn schoenen uit en ging onhoorbaar op mijn kousen naar beneden, terwijl Truitje in een donkeren hoek van den zolder bleef staan. Ik hoorde binnen zacht kloppen en breken. De nieuwsgierigheid dreef mij om te weten wat er gebeurde, en daalde deur op een kier stond, duwde ik haar zachtjes een weinig open. Daar zag ik een man, die ijverig bezig was de binnenste houtbekleeding van een muurkastje weg te breken. Aan den rooden halsdoek en de twee haarlokken achter zijn ooren herkende ik den ouden Thomas, die vele jaren knecht bij oom Daniël geweest was en nu op Burghof diende. Een oogenblik keek ik toe, hoe hij alles losbrak en zich daarna hoofdschuddend omwendde en in de kamer rondgluurde, blij kon mij niet zien; ik had de deur weer toegetrokken en keek door een opening van de vermolmde deur, waar een kwa°t van het hout was uitgevallen; daarenboven was het in de gang tamelijk donker. Nu zag ik hem naar den hoek gaan, waar het half vergane ledikant van oom Daniël stond. Vroeger hadden de jongens er in geslapen; later hadden zij zelf een nieuw gemaakt. Achter het ledikant was de muur met een houten beschot betimmerd. Blijkbaar verkeerde Thomas in grooten angst; zijn taankleurig gelaat was thans vuurrood en zijn uitpuilende oogen waren tweemaal grooter dan anders, zeker van vrees! lemand heeft eens gezegd, dat het gelaat de spiegel van het hart is, dat men dus op het gelaat kan lezen wat er in het hart omgaat, blijdschap zoowel als droefheid, vrede en rust zoowel als vrees en angst. Zoo was het ook met Thomas. Er zijn helaas menschen, die zonder blikken of blozen de grootste gruwelen kunnen plegen, maar die zijn dan ook verhard in ’t kwade en zoover was het met den ouden man gelukkig niet. Een oogenblik stond hij stil. Toen greep hij de beddenstijl en wilde het ledikant van den muur trekken, denkelijk om het houten beschot weg te breken. Nu weet ik zelf niet, hoe het kwam maar op eenmaal bekroop mij de lust hem bang te maken en riep ik met een holle stem: „Thomas laat staan!” en maakte een spookachtig geluid, als gierde de wind in den schoorsteen. Tegelijk kroop ik in een hoek. Op hetzelfde oogenblik kwarp de kerel waggelend en doodsbleek, zooals ik bij de openstaande deur zien kon, de kamer uitrollen. Zoo vlug zijn oude beenen hem dragen konden, vloog hij de trap af; zijn muts verloor hij onderweg, maar had den moed niet ze op te rapen. Nu was hij verdwenen! Ik hoorde hem de huisdeur dichttrekken. Het was een geluk, dat Truitje, bij zijn overhaaste vlucht niet was gaan schreeuwen; lachend van pret vloog ik de trap op en vertelde haar, wie het geweest was en wat ik gezien had. Toen greep ze weer moed. In het halfduister rondtastend, bereikten wij den hoek, waar de boeken lagen en spoedden ons naar huis. Bij de poort ontmoetten wij den nieuwen eigenaar met zijn zoon. In alle haast wilde hij een voorloopige slaapgelegenheid maken en het gekochte vee stallen, daar het hem te kostbaar was, het bij den waard te brengen. Medelijdend keek hij Truitje aan en richtte eenige vriendelijke woorden tot haar, om haar te troosten. „Als je van den zomer in den tuin wilt komen, doe het maar gerust; je kunt zooveel bloemen en bessen plukken als je wilt. En mocht je nog ’t een of ander vergeten hebben mag je bij mij den sleutel komen halen.” Thuis gekomen, maakte Truitje de boeken, die met stof bedekt waren, netjes schoon en legde ze op de kast, terwijl ik natuurlijk in groote opgewondenheid vertelde, hoe ik den ouden Thomas bang gemaakt had. De jongens hadden ej* de grootste pret over. Juffrouw Bremer zette groote oogen op en keek haar man aan, die nog altijd met hetzelfde onverschillige gelaat op de bank was blijven zitten, doch nu ook verbaasd opkeek. „Wat kan Thomas daar gezocht hebben?” vroeg zij. „Hm, wat anders dan oom Daniels’ geld! Hij zal toch wel weten, waar die zijn geld bewaarde.” „Maar Werner, als het nu toch nog ergens verborgen was! Albert heeft er immers een eed op gedaan, dat hij er niets van weet.” „Zwijg vrouw! praat er niet meer over, anders bega ik nog een ongeluk. Je maakt me dol!” HOOFDSTUK VII. LICHT VAN BUITEN EN VAN BINNEN. Een paar dagen later kwam het meisje, dat eiken middag melk bij ons bracht, het treurige nieuws vertellen, dat Bremer van een steiger was gevallen en zijn been had gebroken. Een kwartier geleden was hij thuis gebracht. Men had hem in de stad naar het ziekenhuis willen brengen, maar hij wilde volstrekt naar huis. „Wel, wel, wat spijt mij dat!” zei moeder zeer onthutst, „wat is dat hard voor die menschen; bij al de ellende nu nog het weekloon van den .man te moeten missen!” Wij vatten dadelijk het plan op, er tegen den avond heen te gaan, doch wij kregen bezoek en moesten ons voornemen tot den volgenden dag uitstellen. Aan de deur hoorden we reeds de zachte stem van moeder Krans. Zij zat bij den zieke, die met zijn in verband gelegd been, half liggend op de bank rustte. Zij liet zich door ons binnenkomen niet storen, maar ging voort met den beklagenswaardigen man troost toe te spreken wel wetende, dat al wat zij zei, bij moeder volkomen instemming vond. „Ja,” ging zij voort, „het schijnt wel, alsof God u verlaten heeft, en u niets dan leed en ongemak toezendt. Maar brief niet gevonden. Wat dus eerst een groot ongeluk scheen, heeft God gebruikt om u uit den nood te redden. Dank Hem dan ook nu voor deze uitredding.” „Ja meester! uit den diepsten grond van mijn hart, dank ik God voor Zijne genade, die ik niet verdiend heb. Mijn kind is het middel er toe geweest. Had zij Gods woord niet hooger geacht dan ik, er zou geen hulp gekomen zijn en ik hoop dat het met mij ook anders zal worden. Ik ben goddeloos geweest en Albert heb ik ook onrecht gedaan. Ik heb altijd gedacht, dat hij zich het geld had toegeëigend en hem telkens voor' het gerecht gedaagd. Ik zal het hem ook eerlijk bekennen, als hij bij mij komt.” „Ach, wees u zoo goed, meester! om mij den brief nog eens voor te lezen; ik kan het niet goed zien, louter van vreugde!” Vader nam den brief, die met twee groote zegels gesloten was geweest en merkte op, dat het, voor een oud man, nog vrij duidelijk schrift was. Op den omslag stond: „Aan mijn neef Werner BremerV’ en daaronder: „Niet openen voor ik begraven ben en, zoo Werner er niet is, bewaren tot hij komt.” Vader las: Lieve Werner! Ik ben plotseling ziek geworden en de dokter zegt, dat het van ouderdom is; het hart slaat zwak en kan plotseling stil blijven staan. Nu, zooals de Heer wil, is het goed. Ik verlaat mij vol- komen op Zijne genade en barmhartigheid om onzes Heilands wille. Hij is het deel mijner erve! Als ’t erger wordt, zal ik Albert vragen, of je verlof krijgt, om over te komen. Mocht ik je echter niet meer zien, zoo bedank ik je duizendmaal voor al de liefde, die je mij bewezen heb, voor al je ijver en toewijding bij den arbeid. Ik heb mijn testament gemaakt, zoodat alles geregeld is, als ik kom te vallen. Ik heb het huis voor jou bestemd benevens de heide, omdat je al een stukje land bij je huwelijk gekregen heb. En als je jongens de handen uit de mouw steken, kan die grond na eenige jaren winstgevend worden. Eerst was ik van plan Albert maar een klein aandeel te geven, omdat ik mij altijd geërgerd heb over zijn lichtzinnigheid, en als een heer gekleed gaat. Maar tijdens mijn ziekte is hij mij zeer behulpzaam en bemerk ik, dat hij mij toch lief heeft. Hij is in den grond toch een goede jongen en het zou mij spijten, hem onrecht te doen; daarom wil ik hem niet achter stellen. Al het akkerland is voor Albert, geld krijgt hij niet, omdat zijn vrouw het verkwist aan ijdele zaken. Het contante geld is voor u ik heb het gisteren, toen ik naar den dokter ben geweest, van de bank gehaald en was van plan het achter den houten wand van het muurkastje te verbergen, omdat het gebeuren kan, dat ik den laatsten adem heb uitgeblazen, voor je hier zijt. Dan zouden Albert en zijn vrouw en de vreemden hier den baas spelen en het geld niet veilig zijn. Juist toen ik daarmee bezig was, hoorde ik eenig geraas aan de deur en bemerkte dat Thomas mij bespiedde door het gat van de kwast. Nu vertrouwde ik het daar niet meer en heb besloten het te verstoppen achter de plank, die je zelf nog eens vastgespijkerd heb. Daar zal je het vinden in een leeren taschje. Het zijn vijf bankbiljetten van ƒ 1000 en acht van / 100. De overige biljetten kunt ge aan Thomas geven, als hij bij mij blijft en ook u trouw ter zijde staat, zooals hij mij beloofd heeft. Ik had het hem wel zelf willen geven, maar nu ik heb bemerkt, dat hij mij als een spitsboef beloert, van het oogenblik, dat ik het geld in huis heb, en er als een roofvogel op aast, zal hij voorloopig nog niets hebben. Al het overige is voor u; het zal u tc pas komen om den heigrond te ontginnen. God doe het wél gedijen en zegene u! Dezen brief leg ik in den Bijbel, bij mijn lievelingspsalm, gij kent hem wel. Zoo gij waarlijk God liefhebt, zult gij ook den Bijbel in eere houden en oudergewoonte dagelijks gebruiken. Gij vindt hem op zijn oude plaats in mijn kamer. Indien de brief u niet in handen komt, is het uw eigen schuld en krijgt tot straf ook het geld niet. Ik vertrouw echter, dat gij blijft, zooals gij altijd geweest zijt vroom en goed. Nu kan ik niet meer schrijven. Groet uw vrouw en uwe kinderen. Uw oom Daniël. Bremer snikte van berouw en aandoening, toen vader den brief voorlas. Ik vond den brief erg lang voor een man, die zijn einde voelde naderen, maar ik bedacht, dat oude menschen wel een§ wat zeurig worden en dat „oom Daniël” nu geen bepaalde ziekte had, die hem bedlegerig maakte» Ik heb dan ook gehoord, dat hij, op zijn stoel zittende, gestorven is. „En zijn de jongens nu gaan zoeken?” vroeg vader. „Ja,” hernam Werner, „verbeeld u, ik wist na zoo’n langen tijd niet meer, waar ik die spijkers heb ingeslagen en we dachten, dat het gansche huis ’t onderste boven gehaald moest worden om het geld te vinden. Thomas heeft ons op den weg geholpen, want we hebben begrepen, dat hij het geld gezocht heeft, dien avond dat Doortje hem bang maakte. Toen hij het achter het wandkastje niet vond, wilde hij achter het ledikant gaan zoeken, maar nam plotseling de vlucht, zooals Doortje u wel zal verteld hebben. Ik veronderstel dus, dat het daar achter den houten wand verborgen is en nu zullen de jongens dien wegbreken.” Met klimmende aandacht had ik geluisterd en begon langzamerhand iets te begrijpen van het groote geluk, dat de Bremers ten deel gevallen was. Daar kwam Truitje hijgend de kamer in en riep luid-’ „Ze hebben het! ze hebben het, vader!” „God zij gedankt!” sprak Werner met tranen in de oogen. En nu stormden de jongens binnen. „Filip heeft het gevonden! Hij zag het dadelijk; wij zochten aan den anderen kant,” zei Johan, „Kijk, deze zat achter den houten wand bij het bed,” en hij stak een lederen portefeuille, stevig omwikkeld, in de hoogte. „Pas op,” zei Filip, „wees voorzichtig, laat er niets uitvallen! ning van de Bremers) was begonnen en het huishouden, daar moeder Bremer, die een dagje ouder werd, het niet alleen meer af kon. Vader Bremer had met zijn oudsten zoon al een aanmerkelijk stuk heigrond weten te ontginnen en plukte in letterlijken zin de vruchten van de zweetdroppels, die het hem gekost had. Meester Krans vertelde dat het dorp thans door de nieuw aangelegde spoorlijn met het spoorwegnet verbonden was en het station in de nabijheid van Heidehof stond. In den zomer bracht boer Bremer dagelijks een voorraad bloemen en groenten in de stad ter markt. „Het is tegenwoordig een genoegen de woning van Werner binnen te treden, niet alleen om de welvaart en orde, die er heerscht maar meer nog door de onderlinge liefde, die, als een gevolg van ware godsvrucht, de harten bezielt. Zichtbaar rust ’s Heeren zegen op al hun pogen. Met Albert is het treurig afgeloopen. Door de dwaze verkwisting van moeder en dochter, zoowel als door achteloosheid in zaken, heeft hij zijn gansche vermogen ingeteerd en zijn bezittingen zijn voor schuld verkocht. Hij is toen naar de stad getrokken om te zien, of hij daar werk kon vinden, maar ook daar liep het hem tegen. Werner heeft nog veel aan hem gedaan, maar ’t was, of het in een bodemlooze put geworpen werd. Benige maanden geleden is hij aan zenuwkoortsen in armoede gestorven. Voor hij het dorp verliet, heeft hij zich met Werner verzoend. Dat kwam zoo; Van den winter was de oude Thomas door de gladheid op straat gevallen, dicht bij Heidehof, en had zich erg bezeerd. Hij werd bij Werner in huis gedragen en met zooveel liefde verpleegd, dat eindelijk de ijskorst smolt, en hij bekende een groote schuld tegen Werner op zijn geweten te hebben en hem om vergiffenis vroeg. Hij was het namelijk geweest, die Albert in het bosch een zwaren steen naar het hoofd geworpen had, uit ergenis omdat Albert hem niet, zooals hij beloofd had, een stukje weiland van de erfenis geschonken had. Toen Thomas kort daarop zijn einde voelde naderen, had hij verzocht Albert te laten roepen. Aan hem had hij het ook bekend en vergiffenis gevraagd en bij die gelegenheid hebben de beide broers zich met elkander verzoend. Albert heeft het ook niet lang meer gemaakt en op zijn sterfbed heeft Werner hem beloofd, dat hij zijn vrouw en dochter Julia zooveel mogelijk zou bijstaan.” Die twee waren diep te beklagen, nu zij in armoede moesten leven, terwijl hun hart altijd naar genoten weelde uitging en zij daarenboven niet in staat waren iets te verdienen. Meester Krans had ook vernomen, dat Julia ernstig ziek was geweest. Het was voor ons een genot, dien goedhartigen tuinman een paar dagen in ons midden te hebben, en toen hij vertrok, nam hij de boodschap mee, dat ik aan de herhaalde, dringende uitnoodiging van de Bremers gevolg mocht geven en de eerstvolgende vacantie eenige dagen bij hen zou komen doorbrengen. Op een heerlijken dag in den nazomer kwam ik in het mij welbekende dorp aan, maar ’t scheen mij totaal onbekend zooveel als er veranderd was. De nieuw aangelegde spoorweg was daar hoofdzakelijk de oorzaak van. t Zag er veel welvarender uit; er heerschte meer bedrijvigheid en het breidde zich steeds uit. In het voorbijrijden zag ik reeds op de vroeger zoo stille heide de nieuw gebouwde hofstede omgeven door een bloemkweekerij, moestuinen en een boomgaard. De trein hield stil. Twee meisjes kwamen op mij af, toen ik uitstapte. Ja, de voorste herkende ik dadelijk. Het was Truitje, de vriendin mijner jeugd. Ze was niet veel grooter geworden, wel frisch en bloeiend als een roos, en uit haar bruine oogen sprak nog dezelfde goedhartigeheid als vroeger. Maar wie was dat lange magere meisje met dat bleeke gezicht, dat achter haar liep? Zou het mogelijk zijn? Was dat Julia? Inderdaad. Zij was het! Wat was die veranderd!. Haar eens zoo blozende wangen waren verdwenen. Bleek en ingevallen zagen ze er thans uit; haar mooie blauwe oogen hadden een geheel andere uitdrukking gekregen. Er sprak een zekere matheid uit, als van een herstelde, bij wie de rechte levenslust nog niet is teruggekeerd en toch – die lachende trek om den mond sprak, indien ik mij althans niet vergiste, van inwendige rust en vrede. De begroeting was van weerszijden recht hartelijk. Filip kwam ons te gemoet en ging met Truitje mijn koffer halen. Ook hij was heel wat in zijn voordeel veranderd. Zoo bleef ik eenige oogenblikken met Julia alleen. „Ik heb gehoord, dat je ziek geweest ben; het deed mij van harte leed,” sprak ik, haar hand vattende. „Ik kan het ook wel aan je zien; ik hoop dat je spoedig weer frisch en gezond mag worden.” „Zoo God het wil!” hernam zij en zag mij daarbij met een blik vol dankbaarheid aan. „Dan zal ik mij verheugen,’ ging zij voort, „een nieuw leven te beginnen en te mogen werken, maar laat u niet spijten, dat ik ziek ben geweest, want zie je, Doortje, dat ziekbed is de school geweest, waarin ik geleerd heb, het grootste, het ééne noodige te zoeken. En God zij gedankt, ik mag nu wel zeggen, dat ik het gevonden heb, en dat ik in mijn armoede veel gelukkiger ben, dan vroeger. Ik kon niet anders dan mijn groote blijdschap uitspreken over deze verrassende bekentenis en haar toe wenschen, dat zij in die keuze mocht volharden en ook anderen ten zegen mocht zijn. „Woon je hier nu op Heidehof?” „Neen, niet voor goed. Ik moet hier in de buitenlucht wat aansterken en als dat lukt, dan zullen Truitjes ouders moeder en mij in een bloemenwinkel in de stad zetten. Ik ben al druk bezig met het leeren van bouquetten maken, en ik vind het erg prettig, en Kwasie-meester heeft veel geduld met mij.” Met open armen werd ik op Heidehof ontvangen en hartelijk welkom geheeten. Ik voelde mij spoedig recht op mijn gemak in de gezel- lige ruime woning. Werner Bremer was grijs geworden, maar hij zag er vergenoegd en tevreden uit, en Truitjes moeder herkende ik eerst niet, zoo dik was ze geworden. Toen ik hoed en mantel had afgedaan, nam ze mij bij de hand en bracht mij in de huiskamer, waar de koffietafel gereed stond. Voor dat wij evenwel plaats namen, ging ze met mij naar den muur, waar in een fraaie lijst de tekst hing: „Beveel den Heer uwe wegen, en hoop op Hem; Hij zal het wel maken.” „Zie je Boortje, dit zal voortaan onze troost en sterkte zijn in blijde en in droeve dagen. Hoe dikwijls heeft Truitje, toen wij in ellende zaten, die tekst opgezegd en en dat lied gezongen en de Heer heeft het aan ons bevestigd en het geloof van ons kind is niet beschaamd. Ja, ik kan er God niet genoeg voor danken, dat in die donkere dagen door haar een straal van licht in ons huis en hart is gekomen, en door Gods genade thans het volle licht ons bestraalt. Ook Julia heeft zij op haar ziekbed den rechten weg mogen wijzen; die twee zijn het van harte eens met elkaar en hebben elkander lief als zusters.” „Nu, dan wil ik de derde in den bond zijn!” riep ik vroolijk uit. Het speet mij, dat ik mijn lieve vrienden zoo spoedig weer moest verlaten. De dagen waren omgevlogen. Ik had veertien gezellige dagen in dit gelukkig gezin doorgebracht. Toen ik weer thuis was, overdacht ik nog telkens Gods wonderlijke wegen met de Bremers, hoe God een kind wist te gebruiken om een heel gezin tot zegen te zijn. Ja, gelijk eenmaal een Joodsch meisje in Gods hand het middel moest zijn om den Syrieschen krijgsoverste Naaman van zijne melaatschheid te reinigen en een kleine jongen eveneens door God gebruikt werd om Zijn knecht Paulus uit de handen zijner vijanden, die hem wilden ombrengen, te verlossen, , zoo had Hij ook Truitje gebruikt om hare ouders van de melaatschheid hunner ziel te verlossen en ze te redden van den eeuwigen dood. Kwasie-meester heb ik ook nog een paar keer bezocht tijdens mijn verblijf op Heidehof. Hij ging niet meer uit en voelde zich zeer zwak. Zijn bloemen waren zijn eenige uitspanning. Den dag voor mijn vertrek ging ik afscheid van hem nemen. Hij was even opgeruimd als altijd. „Doortje,” zei hij, „ik zal ’t hier niet lang meer maken, maar ’t hindert niets. Ik vrees den dood niet. Ik heb mij zoo lang verkwikt in Gods lieve Zon, als ik met mijn bloemen bezig was, maar nu verlang ik mij te koesteren in de Zonne der Gerechtigheid.” mij kwam halen om op den Burghof, een groote hoeve, die haar vader gepacht had, te gaan spelen Daar was het zoo heerlijk! Wat konden we daar een pret hebben met de kippen en duiven, kalvers en schapen, die er in menigte waren en waarvan ik zoo veel hield. Voor de grootere dieren, de loeiende koeien, die stampende paarden en de borstelige, knorrende varkens was ik erg bang! Als we de kippen en duiven gevoederd hadden,gingen wij naar binnen om met de poppen te spelen. Julia had heel wat speelgoed en prachtige poppen met mooie kleertjes! Zij was het eenige kind harer ouders en kon van haar moeder alles gedaan krijgen. Ook was zij veel mooier gekleed, dan de andere dorpskinderen. Ze had fraaie jurken en op school had ze altijd fijn geborduurde schorten aan. Zonder daarop jaloersch te zijn, zocht ik haar toch altijd op en ik was er zeer door gedvleid, toen Julia eens tot mij zei: „Met de andere kinderen speel ik niet graag, die zijn niet geschikt voor mij, maar met jou wel, want je bent veel netter.” Toen ik dat aan mijn moeder vertelde, keek ze een beetje stroef en zei dat ze het niet aardig vond van Julia en hoewel zij het mij niet verbood, wist ik toch wel, dat zij liever niet had, dat ik zoo druk op den Burghof kwam. Zij vond Julia geen goede vriendin voor mij. Maar ik ging er zoo graag naar toe, omdat ik het er zoo gezellig vond. Ik had niet zooveel speelgoed als Julia, ik moest naaien en breien leeren, maar ik had wel mooie boeken en als Julia bij mij kwam, liet ik ze die zien. Zij gaf er echter weinig om; op zijn hoogst bekeek ze de plaatjes. En zoo zaten we dan op zekeren dag onder den kastanjeboom, die onze woning overschaduwde. Ik had mijn sprookjesboek gehaald, liet haar de plaatjes zien en vertelde de geschiedenissen erbij. Ik was er zoo in verdiept, dat ik niet bemerkt had, dat een meisje van onzen leeftijd, ongemerkt naar ons was toegekomen en medeluisterde. Zij was armoedig gekleed; haar dunne, versleten jurk liet op verschillende plaatsen een zwarten onderrok zien, en het blauw linnen schortje was hier en daar versteld. Julia stiet mij heftig aan en eerst nu keek ik op en zag het kind, wier bruine oogen zoo begeerig naar het boek keken, alsof ze ook de plaatjes eens had willen zien. Uit angst voor mijn boek en begeerig om den wensch mijner vriendin te vervullen, sprong ik woedend op. „Maak, datje weg komt!” riep ik. Het kind scheen mij niet recht te begrijpen, bleef staan en keek mij onthutst en vragend aan. „Heb je me niet verstaan? Wil je maken, dat je weg komt, kwaje meid! Mijn boek krijg je niet!” en tegelijk greep ik naar een hark, die tegen den muur stond. Bedroefd keek ze mij aan, keerde zich om en ging schoorvoetend verder. Niet weinig voldaan over mijn dapperheid, wilde ik weer gaan zitten, toen mijn blik een paar oogen ontmoette, die mij over een grooten bril verwijtend en bestraffend aankeken. Het was de kwasie-meester x), die achter de heining op ons neerzag. Hij was tuinman en had van het gemeentebestuur de opdracht gekregen den schooltuin van boomen te voorzien en bloembedden aan te leggen en nu was hij gekomen om zich eens op de hoogte te stellen. Ik kende hem reeds van den Burghof, waar hij eveneens • werkzaam was en hij was altijd heel aardig voor ons. Julia had mij verteld, dat hij vroeger kleermaker was geweest, maar na een zware ziekte tuinman was geworden- Zijn mager, gerimpeld gelaat kwam mij thans heel streng voor en het scheen, dat hij juist wat wilde zeggen, toen moeder mij boven uit het raam riep. Ik liep zoo gauw mogelijk de trap op, te meer omdat ik juist wilde vertellen, welk gevaarlijk bezoek we gehad hadden en hoe dapper ik mij geweerd had. Wat werd ik echter ontnuchterd! Moeder kwam mij met een ernstig gelaat tegemoet, nam mij bij de hand en zei op treurigen toon: „Als ik het niet zelf gezien had, zou ik het nooit kunnen gelooven, dat ik zulk een ondeugende dochter had! Schaam je je niet, Doortje! een vreemd kind, dat vertrouwelijk naar je toe komt, om even in je boek te kijken, zoo ruw en ongemanierd weg te jagen? Ik had het meisje 1) Tot opheldering diene dat „kwasie” een Latijnsch woord is, dat quasi geschreven moet worden. Het beteekent: schijnbaar of voor de leus; zoodat een kwasie dokter wil zeggen een schijndokter of kwakzalver. Bedroefd keek ze mij aan, keerde zich om en ging schoorvoetend verder. [Blz. 7. dadelijk terug willen roepen, maar ik weet niet, hoe zij heet en nu zit er niets anders op, dan dat je zelf naar haar toe gaat en haar om vergeving vraagt.” „Moeder, u weet niet wat een slecht kind het is en haar ouders zijn ook slecht en haar vader heeft in de gevangenis gezeten met boeven en moordenaars. Julia heeft het gezegd. En ze was stellig van plan mijn boek af te nemen,” zei ik snikkende. Dit laatste voegde ik er bij ter verontschuldiging, want ik voelde, dat mijn geweten begon te spreken. „Wat haar ouders zijn, gaat u niets aan. Zij kwam alleen luisteren en naar de plaatjes kijken en gedroeg zich heel bescheiden. Straks ga je er heen en dan moetje haar om vergeving vragen.” „Ik weet niet eens, hoe zij heet en waar zij woont,” bracht ik in het midden, in de hoop, dat deze zware gang mij bespaard mocht blijven. Ijdele hoop! „Dat doet er niet toe,” hernam moeder, „we zullen het den tuinman vragen; ik moet hem toch nog spreken over den tuin. Hij heeft het zeker ook gezien en gehoord, dat je zoo onvriendelijk waart.” Beschaamd boog ik het hoofd. Moeder keek uit het raam! „Daar gaat de man al naar huis, ik moet hem even roepen; weet je, hoe hij heet?” „Ja, hij heet Kwasie Meester.” „Kwasie Meester? Kom kind, dat is geen naam; dat zeg je zeker verkeerd.” oogenblikje zitten, Truitje zal wel dadelijk komen.” Wij traden het lage vertrek binnen, waarvan de muren door de voeht afgebrokkeld waren en waarin het huisraad van groote armoede getuigde. Zindelijkheid en orde vielen overigens terstond in het oog. „Wat is er aan de hand geweest met de kinderen?” vroeg zij, toen moeder op de bank bij het venster had plaats genomen en ik nevens haar. „Ja, ja, dat kan ik begrijpen,” merkte zij op, toen moeder haar de zaak verteld had, „dat ’s net iets voor Julia van den Burghbf; die doen alles, wat ze kunnen, om ons te benadeelen. Haar vader heeft ons schandelijk bedrogen. We worden nog doodarm en dat hebben zij op hun geweten!” Vrouw Bremer begon te snikken en tevergeefs trachtte moeder de waterlanders te stelpen. Daar kwam Truitje binnen met twee kannen vol water. Zij keek natuurlijk zeer verwonderd, toen zij ons zag zitten, maar terwijl de moeders nog voortpraatten, stond ik °P> ging °P Truitje af en stak haar mijn boek toe. „Het spijt mij, Truitje!” zei ik „dat ik zoo boos ben geweest; wil je het mij vergeven? Ik zal het niet meer doen en – je mag altijd bij me komen spelen.” Truitje was te verrast om het boek aan te nemen, de tranen kwamen haar in de oogen. Zij greep mij bij de hand en zei half bedeesd, half vertrouwelijk: „Ik heb twee witte konijntjes, wil je ze eens zien? Ze zijn zoo aardig.” We liepen den stal in, nadat ik handig mijn boek op de kast had gelegd. We vermaakten ons met de grappige sprongen, die de diertjes maakten en ging Truitjes tuintje zien achter de oude schuur en toen moeder buiten kwam, was het verbond van vriendschap tusschen ons gesloten. Toen ik mij des avonds ter ruste begaf, en ik moeder een nachtkus gaf, zei ze tot mij: „Doortje, wil je mij het genoegen doen, voor dat je je avondgebedje doet, nog eens te lezen i Joh. i : 9. Lees dit vers tweemaal langzaam en tracht het te onthouden.” De vriendelijke lezer of lezeres, die de moeite wil doen (en dat wilt gij wel, niet waar?) dien tekst even op te zoeken, zal wel begrijpen, waarom moeder mij dit vroeg. Dat Julia het mij zeer kwalijk nam, toen zij het hoorde, laat zich gemakkelijk begrijpen; zij ging dan ook terstond weg, toen zij op zekeren dag, Truitje bij mij vond. Deze kon alleen Zondags komen spelen, de overige dagen had zij het veel te druk. Soms schaamde ik mij, als ik zag hoe flink mijn nieuwe vriendin haar moeder hielp en hoe vlug het haar van de hand ging. En dat het haar geen last maar een lust was, bleek wel uit de opgeruimde stemming, waarin zij steeds verkeerde en die haar toppunt bereikte, als zij bij mij kwam spelen. Hoe straalde haar gelaat van vreugde, als wij samen kookten, of zij met mijn poppen waar ik niet eens naar omzag, mocht spelen. HOOFDSTUK 111. MOEDER KRANS. Den volgenden Zondagmiddag ging ik met moeder het beloofde bezoek bij meester Krans brengen en Truitje ging mee om ons het huis te wijzen, dat aan de andere zijde van het dorp lag, te midden van een grooten tuin. Reeds van verre zagen wij de keurig verzorgde bloembedden. Hoe mooi was dat en wat een heerlijke geur steeg er uit op! Slechts een enkele blik was voldoende om ons te overtuigen, dat meester Krans zijn vak met voorliefde uitoefende, al noemde hij zich slechts kwasie-meester. De ouderwetsche kleine woning, die slechts uit één verdieping bestond, doch door een nieuwen aanbouw was vergroot, was gedeeltelijk begroeid met een wilden wingerd en had daardoor een vriendelijk voorkomen, terwijl de helder witte gordijnen voor de kleine vensters als het ware tot binnengaan uitlokten. Toen wij op de groene huisdeur aanstapten, stond meester Krans plotseling voor ons. In zijn Zondagsche pak met den zwarten rok en het witte overhemd, zag hij er wat vreemd uit, maar met zijn trouwhartige, blauwe oogen keek hij ons even vriendelijk aan. „Wel, dat is mooi, dat u woord gehouden hebt,” zei hij, ons de hand toestekende. „Ik had u al zien aankomen, ik zat met moeder in het priëel; het is nog niet heelemaal dichtgegroeid en zoo kunnen we op den weg zien.” Hij wees met de hand naar een heuveltje, waarop een snoeperig prieeltje van kamperfoelie stond. „Hè,” zei moeder, „dat is daar een aardig plekje, meester Krans, ik moet even uw moeder gaan groeten.” „Ja, doe dat, juffrouw! daar zal ze mee in haar schik zijn.” De oude vrouw, in het zwart gekleed, stond op, toen zij ons zag aankomen en lachte ons vriendelijk toe. Ik had vroeger altijd gemeend, dat oude menschen stuursch waren, maar dit moedertje met haar helderblauwe oogen, frisch roode wangen en den goedmoedigen lach om den mond, kwam mij, ondanks haar zilverwitte haren en de rimpels in ’t gelaat, zoo schoon voor, dat ik zë gaarne een kus had gegeven. Zij gaf mij de hand, streek mij de wangen en zei: „God zegene u, mijn kind, Godfried heeft mij al zooveel goeds van je verteld, dat ik blij ben, je eens bij mij te hebben.” Beschaamd en verlegen sloeg ik de oogen neer, bij den onverdiendenlof, die mij werd toegezwaaid, daar ik mij zelf, sedert het gebeurde met Truitje nog altijd erg hatelijk vond. Op de kleine tafel in het midden van het priëel lag een opengeslagen Bijbel met platen uit het Heilige land. „Godfried was bezig mij voor te lezen,” ging moeder Krans voort, „ik kan niet goed meer zien en het valt mij ook moeilijk naar de kerk te gaan, daarom vertelt God- fried mij altijd de preek en leest mij voor uit Gods Woord Het zou mij zoo hard vallen, het geheel te moeten missen.” „Neen, dat kan ook niet,” hernam moeder, zoogoed als het lichaam spijs en drank noodig heeft, moet ook de ziel haar dorst stillen aan de Bron, die onze Heere Jezus Christus voor ons ontsloten heeft.” Op eenmaal straalde een glans van vergenoegen op het gelaat der oude vrouw; zij drukte moeder de hand en sprak: „Wij verstaan elkander, ik dacht het wel; ik kon het u wel aanzien, dat we van hetzelfde gevoelen zijn.” Meester Krans, die, terwijl wij de platen bekeken, was weggegaan, kwam met een schotel versch geplukte aardbeien en zette ons die voor. Truitje wilde echter niet toetasten, zoodat de oude vrouw haar een handvol in den schoot moest werpen. Ze smaakten overheerlijk. Vervolgens gingen we den moestuin en de bloembedden bekijken en heel in den uitersten hoek van den tuin de bijenkorven. Daarna traden wij het vogelhuis binnen. Dat was een groote, met gevlochten ijzerdraad afgeschoten, ruimte door glas gedekt, waarin allerlei vreemdsoortige vogels door elkander sprongen en vlogen. In een der hoeken stonden een aantal boompjes en struiken in kuipen en daar zagen wij de nestjes van gele kanarievogels, tijgervinken, enz. De diertjes waren volstrekt niet schuw en lieten het rustig toe, dat wij de eitjes en de jongen van nabij bekeken. „Godfried Krans! Godfried Krans!” werd boven van het venster geroepen, „Kwasie Godfried!” Verbaasd keken wij om, waar die stem vandaan kwam en bemerkten een zwartwitte ekster, die op den rand van het venster zat en nijdig met haar vleugels sloeg. „Dat is een jaloersch dier!” zei de tuinman verstoord. „Zij wordt altijd kwaad, als ik met de andere vogels bezig ben.” ,Zii roept ook Kwasie!” zei mijn moeder lachend. „Ja, dat hebben de kwajongens haar geleerd; als ik elders aan het werk was, hebben ze haar dat woord aanhoudend voorgezegd en daar de vogel gemerkt heeft, dat ik het niet hooren wil, roept hij het juist.” „Kwasie, kwasie!” klonk het op nieuw van boven van het venster. De oude vrouw, die op een krukje leunend aan moeders zijde ging, merkte lachend op: „Ik heb Godfried gezegd, dat hij zijn verdiende loon krijgt. Waarom heeft hij zich vroeger zoo’n vreemd woord aangewend, waarvan geen mensch weet, wat het beteekent!” In huis moesten wij nog allerlei dingen en rariteiten bewonderen en ten laatste haalde meester Krans een mooie speeldoos voor den dag, die ons eenige schoone liederen deed hooren zooals: „Er ruischt langs de wolken” „„Beveel gerust uw wegen” en nog een paar andere. „Ik heb die voor mij laten maken in de fabriek, omdat al de voorhanden doozen van die alledaagsche liedjes spelen.” „Ja, hij weet niet, wat hij doen zal, om het mij aangenaam te maken,” zei de oude vrouw tot moeder. „Ik kan er God niet genoeg voor danken!” „Het was treffend te zien, hoe goed meester Krans zijn moeder verzorgde en ik nam mij voor dat later ook te doen. Het speet mij, dat het tijd werd om te vertrekken, Moeder Krans zag het wel en daarom zei ze: „Komt maar dikwijls terug, kinderen, als je het aardig vindt bij de bloemen en de vogels. En ik heb gehoord, Truitje, datje wel eens kousen breit voorjuffrouw Koster; zou je,als je tijd hebt, voor mij ook wat willen breien?” „Heel graag,” hernam Truitje en meester Krans voegde er bij; „En als je nog meer tijd hebt, wil je misschien wel een beetje helpen wieden in de bloembedden?” „O ja!” zei Truitje met vreugdestralende oogen. Moeder- beloofde de oude vrouw ook, dat zij haar nog dikwijls zou komen opzoeken. Onderweg speet het mij, dat meester Krans mij ook niet gevraagd had om te komen wieden, maar toen ik het moeder vertelde, zei ze, dat hij de arme Truitje gelegenheid wilde geven een kleinigheid te verdienen en dat verheugde mij. HOOFDSTUK IV. KINDERHARTEN. Dikwijls waren wij in den tuin van Kwasie-meester samen te vinden en Truitje was zoo ijverig, dat de goedhartige tuinman ze niet genoeg roemen kon. Zijn moeder had zich eenige weken na ons eerste bezoek ernstig bezeerd door een val; ze was nu zoo hulpbehoevend, dat Truitje geregeld eiken middag uit school naar haar toeging om haar in het huishouden te helpen. In haar plaats moesten nu voortaan de jongens hun moeder helpen. Den twee oudsten beviel het niet best, dat ze moesten vegen, spoelen waterhalen en aardappelen schillen, ze wilden liever spelen. De derde jongen Filip genaamd, deed het gewillig. Hij was een stille, bleeke jongen en zag er zwak uit, hoewel hij eigenlijk nooit ziek was geweest. Loopen en springen als de andere jongens deed hij nooit; gewoonlijk zat hij op de krakende bank achter tde schuur houten doosjes of bakjes te snijden. Hij kon soms met zijn helderblauwe oogen de zon in het aangezicht zien, zonder dat het hem hinderde. Ik mocht hem graag lijden en ging dikwijls naast hem op de bank zitten en dan kon hij allerlei wonderlijke geschiedenissen opdisschen. Soms vroeg ik hem, waar hij het gelezen had? „Nergens” zei hij dan,”ik weet het zoo van zelf.” Op zijn gewone, bedaarde manier hielp hij thans zijn moeder en deed zonder de minste drukte gewillig alles, wat zij hem te doen gaf. Dikwijls liet meester Krans hem komen om Truitje te helpen wieden, nadat hij het een paar maal uit eigen beweging gedaan had en daarbij zeer voorzichtig en verstandig te werk was gegaan. De bedden, die in de nabijheid van de bijenkorven lagen, durfde Truitje nooit naderen; ze was een beetje vreesachtig en voor bijen had ze een bijzonderen angst even als ik voor koeien en varkens. Filip daarentegen hield veel van bijen en nam die bedden voor zijn rekening. ’t Was wonder, hoe die beestjes hem met rust lieten, zelfs als hij dicht bij de korven kwam om ze van nabij gade te slaan. Met aandacht zag hij, hoe ze in en uitvlogen en met de koningin gingen zwermen om nieuwe korven te vullen. Meester Krans was een echte bijenvriend en had er schik in, dat Filip zoo nauwkeurig kennis nam van zijn pleegkindertjes en op zoo’n goeden voet met hen stond. Hij moest hem dan ook helpen als de honig werd ingezameld en de zwermen in nieuwe korven geplaatst werden- „Je zult een flinke bijenkweeker worden, jongen je hebt er aanleg voor.” Zoo goed als meester Krans met Filip kon opschieten, kon zijn moeder het met Truitje klaar spelen. Zij had het kind lief gekregen en als Godfried in een tuin elders aan het werk was, en soms laat thuis kwam, moest Truitje HOOFDSTUK V. NIEUWE ELLENDE. Intusschen begon het er in de woning van Werner Bremer, Truitjes vader, nog donkerder uit te zien dan wij reeds weten. Het gelaat van den man stond dan ook, zoo mogelijk, nog onheilspellender. Welk onweer dreigde dan nu boven hun hoofden los te barsten? Luister. Binnen veertien dagen zou het huis verkocht worden, daar Werner de kosten van het proces nog niet betaald had. Hij had vroeger geld geleend, waarvan hij echter niet op den bestemden tijd de rente betaalde en nu eischte de geldschieter zijn geld terug. Daar Werner niet bij machte was, om de schuld af te lossen, liet de schuldeischer het huis verkoopen, dat hem als onderpand was gegeven, omdat zijn overige bezitting, het stuk heigrond, geen waarde had. Ook Truitje was diep bedroefd en weende onophoudelijk. Ik had er zoo’n leed van, dat ik er den ganschen dag over peinsde, hoe die menschen te helpen waren. Vader ging ze opzoeken om te vragen, of hij iets voor hen kon doen. Hij wilde gaarne het Bestuur van het dorp Kwasie-Meester. 3 licht begon te schemeren in de dikke duisternis, waarin hij gehuld scheen. Meester Krans schudde het hoofd. „Neen man, denk daar niet aan. In de stad moet jelui niet zijn, je bent allen aan het landleven gewend en zult in de stad niet kunnen aarden. Ik vrees, dat je daar nog heelemaal in den put terecht komt. Maar luister nog even. Ik heb gisteravond met moeder een plan besproken, dat misschien niet zoo slecht is en onder Gods zegen je er weer bovenop kan helpen. Wat zou je er van denken, Bremer, als je eens midden op de hei een eigen huisje ging bouwen. Dat zou wel langzaam gaan, omdat jij en je jongens alleen in vrije uren er aan kunt werken. Geld voor steenen en hout wil ik je wel voorschieten.” „O, dat zou heerlijk zijn! Als je dat wilt doen, meester Krans,” riep plotseling Bremer met levendigheid uit en zijn gelaat straalde van vreugde; „ja, dat zou heerlijk zijn! Ik kan goed metselen, en ik heb van het bouwen wel zooveel geleerd, dat ik het alleen wel af kan.” „Ik ben nog niet klaar”, ging Krans voort. „Hoe zou je het vinden, als je daar op de hei een bijen en hoenderteelt begon. Filip is een geboren bijenvader, hij helpt mij uitstekend en kan beter met het volkje omspringen, dan ik. En om met hoenders om te gaan, daar heb je allemaal wel slag van. ’t Is een voordeelig zaakje. Nog onlangs las ik, dat in ’t Noorden van Duitschland op de Lunenburgerheide groote hoenderparken zijn en menigeen rijk geworden is door den verkoop van eieren en hoenders.” „Hé ja, vader!” riep Truitje, „laten we dat doen. O, wat heerlijk!” „Dat zal wel terecht komen, als er maar eerst een huisje staat,” hernam Bremer. „Rijk zullen we er wel niet mee worden.” „Dat ’s ook niet noodig,” merkte meester Krans op. „Als het maar zooveel opbrengt, dat men in zijn dagelijksche behoeften kan voorzien en nog wat overhoudt om wel te doen. Tevens kunnen de jongens met hun gezonde stevige vuisten het eene stukje na het andere van de hei bewerken, om na verloop van tijd wat veld- en tuinvruchten te oogsten. Natuurlijk, ’t gaat niet alles in eens. Ik geloof, dat mijn plan niet zoo verwerpelijk is, wat zegt u er van, meester?” Ik vind het prachtig, en met Gods zegen en frisschen moed zal het wel gelukken,” hernam mijn vader. Wij moesten vertrekken. Meester Krans bleef nog wat praten om nog ’t een en ander te overleggen met het oog op de verhuizing. Juffrouw Bremer liet ons uit. Aan de deur drukte zij dankbaar vaders hand en zei: „O meester, u heb gelijk, God heeft ons nog niet verlaten. Ik hoop, dat mijn man het ook nog eens zal inzien en zich tot Hem wenden, zooals ik ook weer bidden geleerd heb door Truitje. Dat kind is er in huis mee begonnen.” HOOFDSTUK VI. EEN SPOOK. Er braken echter voor de Bremers nog bittere dagen aan, toen de tijd naderde, dat het huis verkocht werd. Veel bracht het niet op; niet alleen was het oud, maar in den laatsten tijd slecht onderhouden. De man die het gekocht had, een veehandelaar, was van plan het grootendeels af te breken en van nieuws op te trekken. De Bremers moesten zich haasten de woning te ontruimen, en het was dus een groot geluk, dat zij bij meester Krans onder dak konden komen. De verhuizing nam niet veel tijd in beslag er was niet veel over te brengen helaas, menig meubelstuk had men zoo nu en dan moeten verkoopen om in tijdelijken nood te voorzien. Werner was, als gewoonlijk, aan zijn werk gegaan; het viel hem te zwaar om er bij te zijn, en zoo had Truitje het met de jongens gedaan, geholpen door moeder. De korte opwelling van blijdschap over het plan van meester Krans was bij Werner spoedig verdwenen; hij was weer in dezelfde sombere en ontevreden stemming vervallen, als waarin hij de laatste jaren onafgebroken verkeerd had. Tegen den tijd, dat hij huiswaarts keerde, was Truitje hem tegemoet gegaan om hem de nieuwe woning binnen te leiden. „Ziet u, vader! zitten we hier nu niet gezellig?” vroeg zij, toen hij het kleine, lage kamertje binnenstapte, waar ik juist bezig was witte gordijntjes, die moeder mij gegeven had, voor de vensters te hangen. Op de tafel prijkte een fraaie ruiker als welkomsgroet van meester Krans en aan den muur hing de tekst: „Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende." „Dit heeft voor u,” zei Meester Krans, „een dubbele beteekenis. Vooreerst moet het u herinneren, dat gij spoedig een betere en mooiere woning ginds op de hei krijgt, rnaar in de tweede plaats of liever in de voornaamste, dat wij hier op aarde gasten en vreemdelingen zijn, dat al wat ons treft, te vergelijken is met de ongemakken, die een reis meebrengt, en waaraan wij niet meer denken, als we vol vreugde onze toekomstige hemelsche woning binnengaan, die onze Heer Jezus Christus ons bereid heeft in Zijns Vaders huis.” Juffrouw Bremer knikte en reikte hem dankbaar de hand als wilde zij zeggen, dat zij het met hem eens was. Geheel anders was het met Werner. Noch de fijne, witte gordijntjes, noch de fraaie ruiker, noch zelfs de schoone spreuk konden een straal van vreugde op zijn gelaat brengen. Met de handen onder het hoofd zat hij op de bank aan tafel en keek somber voor zich. Filip kwam binnen en vertelde, dat meester Krans hem, om met de bijenteelt te beginnen, twee korven had gegeven en de beide andere broers hadden het druk over de bouwerij en den veldarbeid op de hei. Vader Bremer bleef zwijgen. „Is alles hier?” vroeg hij na een korte pauze op somberen toon. „Ik geloof het wel,” zei Johan, de oudste. „Er ligt nog een hoop papier boven op zolder in den hoek, een partij oude, gebroken voorwerpen van oom Daniël en twee dikke, bruine boeken liggen er bij vol stof en spinnewebben.” „Twee boeken!? O, nu herinner ik het mij, dat is oom’s Bijbel en zijn psalmboek,” hernam zijn vrouw. „Je weet nog wel, dat je ze niet meer onder de oogen wilde hebben, toen oom gestorven was, omdat ze je ergerden, als je er aan dacht, dat je vroeger oom zoo dikwijls er uit hadt voorgelezen. Je zei toen, dat ik ze moest opbergen, maar niet mocht weggeven. Ik weet nog, dat ik ze op zolder gebracht heb; daar zijn ze ten leste in een hoek terecht gekomen, en in vergetelheid geraakt. Nu doet het mij innig leed, dat ik Gods woord zoo veracht heb.” „Laat ze daar maar blijven, we hebben ze niet noodig,’’ bromde de man met een afwijzend gebaar. „Ach neen, vader!” riep Truitje gansch ontsteld uit, „laat mij ze toch gaan halen. Ik heb wel een Bijbel en heb dien van oom niet noodig, maar we mogen hem toch niet verachten, we kunnen ze hier ook bewaren. Mag ik gaan?” Daar Bremer niet verder tegensprak, was Truitje in de Een oogenblik keek ik toe, hoe hij alles losbrak en zich daarna hoofdschuddend omwendde en in de kamer rondgluurde. [Blz. 44. als de nood op het hoogst is, is Zijn redding nabij. En wie den top des bergs wil bereiken, moet eerst door het diepe dal en dan hetsteille bergpad bestijgen, eer hij boven is, waar hij de zon ziet opgaan. Ik denk, dat de Heer nog iets bijzonders met u voor heeft, omdat Hij u zoo in Zijn school neemt. Wel zijn Zijne wegen dikwijls donker en voor ons onbegrijpelijk, maar hoe heerlijk is de uitkomst, zoo we maar gewillig volgen.” „Geloof mij, lieve vriend! ik kan er ook van meespreken; bange jaren heb ik doorgemaakt toen ik eerst mijn man en achtereenvolgens al mijn kinderen verloor, behalve Godfried, en zelf doodelijk ziek kwam te liggen. Toen heb ik ook geleerd wat het zegt, door het dal der schaduwen des doods te gaan en zijn brood met tranen te eten. Maaide Heer heeft mij niet verlaten.” „Truitje!” riep moeder Krans, „haal je gezangenboek eens en lees ons allen dat mooie lied eens voor: „Beveel gerust uw wegen” Daar heb ik altijd troost in gevonden.” „Ik behoef het niet te lezen,” zei mijn vriendin, „ik kan het wel uit mijn hoofd opzeggen; we hebben het op school moeten leeren.” Daarop vouwde zij de handen en zei het heele lied langzaam en met heldere stem op. Aller harten werden er door getroffen. Bremer had met aandacht geluisterd en zuchtte diep. „Ach ja,” zei hij eindelijk, „als men de kracht had, om altijd te vertrouwen, maar dat kan ik niet. ’t Is waar, met kniezen komt men niet veel verder en . . . .” Kwasic-Meester. zj. „Met morren tegen God evenmin,” viel moeder Krans hem in de rede. „Eer wij dat doen, moeten wij ons zelven eens afvragen, of wij het wel verdienen, dat de Heer ons uithelpt. Je bent nu gedwongen, stil te zitten ’t kan niet anders maar kunt ge de handen niet gebruiken, je hoofd en je ziel kan je aan ’t werk zetten. Ik bedoel, datje in stilte eens kunt nadenken over alles, en met den Heer eens kunt spreken; ik denk dat God u juist daarom eens alleen genomen heeft.” Moeder knikte telkens toestemmend en luisterde met genoegen naar de troostrijke en vermanende woorden, waarmee de oude vrouw het geweten van den kranke trachtte wakker te schudden en voegde er zelve nog eenige woorden aan toe ter bevestiging. Of hare woorden indruk hadden gemaakt op Werner, konden we niet te weten komen. Zwijgend drukte hij ons de hand, toen we heengingen alleen merkte ik, dat die handdruk hartelijker was dan gewoonlijk. Op zekeren dag, kort na ons laatste bezoek, kwam Truitje tegen den avond, toen wij rustig aan tafel zaten bij ons binnenstormen. Wij ontstelden hevig en bereidden ons op een nieuwen slag voor. Truitje was zoo opgewonden, lachte, weende en praatte van alles door elkander over den ouden Bijbel, over geld, over Daniels ledikant „Och kom u toch eens dadelijk, meester Krans is naar de stad. Wilt u asjeblieft dadelijk?” sprak zij tot vader en tegelijk viel ze mij om den hals, kuste mij en begon op- nieuw te weenen; maar ik zag wel, dat het van blijdschap was. „Komt u gauw,” riep zij wegijlend, „wij willen dadelijk gaan zoeken.” Vader stond op en zag haar hoofdschuddend na, terwijl hij zijn hoed opzette. „Ze hebben zeker het geld gevonden!” merkte moeder op. „Neen,” zei ik, „Truitje sprak van zoeken,” en ging in alle haast met Vader mee. Onderweg kwamen we het drietal tegen. Ze hadden geen tijd, om ons te woord te staan, zoo’n haast hadden ze. „Filip haalt den sleutel, dan gaan we dadelijk zoeken,” riep Johan ons in ’t voorbijgaan toe. Toen wij de kleine woning binnentraden bleven we een oogenblik als aan den grond genageld staan en was ’t of we onze eigen oogen niet konden gelooven. Daar zat Werner met gevouwen handen en met den opengeslagen Bijbel van oom Daniël voor zich. „Ik verdien het niet, ik verdien het niet! O, Heere God, ik ben Uwe goedertierenheid onwaardig,” prevelde hij, terwijl zijn vrouw voorover geknield aan de bank lag te bidden. Zij stond op, toen wij binnen kwamen, drukte ons de hand, maar was niet in staat een woord te spreken. Een oogenblik later snelde zij snikkend de deur uit en riep: „Ik zal het moeder Krans gaan zeggen!” „O Meester! ik heb u laten roepen . . . omdat . . . omdat U hebt onlangs met mij gesproken. U hebt wel gelijk gehad Zie nu, hoe God ons geholpen heeft!” sprak Bremer, vaders hand vattende. Hij reikte vader een geel geworden brief over en zei: „Dezen vond ik zooeven in den Bijbel. Sedert gisteren is er heel wat door mijn hoofd en hart gegaan, en de tijd valt zoo lang als men moet stilzitten. Daarom dacht ik: ik zal maar wat in den Bijbel gaan lezen, misschien vind ik wel iets, dat juist voor mij geschikt is. Die van Truitje is te klein gedrukt, dien kan ik niet lezen, en vroeg om oom Daniel’s Bijbel, nu die toch hier is. Truitje had er zoo op aangedrongen hem te halen en in deze dagen er mij telkens aan herinnerd. Ze haalde hem voor mij van de kast en ik wilde den psalm opzoeken, waarvan het lied gemaakt is, dat Truitje gisteren heeft opgezegd. Ze heeft het zoo mooi gedaan en nu wilde ik den heelen psalm nog eens overlezen. Ik heb dien vroeger dikwijls voor oom Daniël moeten lezen: het was zijn lievelingspsalm: ~Beveel den Heer uwe wegen en hoop op Hem, Hij zal ’t wel maken.'" En daar vind ik juist bij dien psalm dezen brief. Daar staat het in, dat oom Daniël mij al zijn geld vermaakt heeft en het in huis verborgen heeft, omdat ik er niet was, en hij vreesde, dat het in verkeerde handen zou komen. Het was zoo’n zonderlinge man, hij vertrouwde bijna niemand. Nu zijn de kinderen het gaan zoeken en als zij het vinden ,zijn wij uit den nood.” „Wel,” zei vader, „dat is inderdaad een wonderlijke samenloop van omstandigheden. Zoo je dus niet uit je woning was gezet, dan was de vergeten Bijbel en ook den Den dag voor mijn vertrek ging ik afscheid van hem nemen. Hij was even opgeruimd als altijd. [Blz. 64. Wie had gedacht, dat wij al die jaren naast zoo’n schat sliepen en toch zoo arm waren. Vlak bij mijn hoofd heeft het gelegen en daar heb ik honderden malen de houtwormpjes hooren tikken en altijd kwam de gedachte bij mij op; ik moest er eens achter kijken.” Op verzoek van Werner ging vader nog denzelfden avond naar Albert om het hem te vertellen. „Ach, wat doet het mij leed, dat ik Albert als den bewerker van onze ellende heb aangezien. Vraag toch, of hij zoo spoedig mogelijk bij mij wil komen; ik wil hem om vergeving vragen.” Intusschen was het gewichtig nieuws als een loopend vuurtje door het dorp gegaan en ook op Burghof had men het gehoord. Eenigszins opgewonden riep Alfred op de mededeeling en het verzoek van vader: „Ik wist het al! Wel zeker, dat moet er nog bijkomen, dat ik eens gauw naar hem toe zal loopen! Laat hij maar eerst eens goed maken wat hij mij aangedaan heeft!” Vader merkte wel, dat de man jaloersch was. Anderen merkten het ook en spraken; „Wat zou hij gelachen hebben, als hij eens zoo’n gelukje had gehad; hij kan het best gebruiken, hij steekt diep in de schulden, t Is geen wonder, als de moeder het geld verkwist aan kleeding en genot en voor de opvoeding der dochter geen geld ontzien wordt! De oude Thomas kreeg het hem toekomende deel, maar ook hij was niet tevreden; hij morde, dat hij het geld niet vroeger in handen had gekregen. HOOFDSTUK VIII. EEN NIEUW LEVEN. Mijn vader kreeg een betere betrekking in een verwijderde stad en geruimen tijd hadden we daar gewoond, toen we op zekeren dag onverwacht bezoek kregen van meester Krans. Zijn moeder was in vrede ontslapen en hij had zijn zaken aan kant gedaan, of zooals ze in ’t dorp zeiden: „Kwasie meester heeft zijn schaapjes op het droge.” Zijn zwakke gezondheid had hem er toe genoodzaakt. Toch bracht hij zijn tijd niet in ledigheid door. Daar kennen we hem reeds te goed voor. Anderer leed verzachten was zijn lust en zijn leven. Daarenboven verzorgde hij uit liefhebberij nog steeds zijn eigen bloemen en planten; de bijenteelt had hij geheel aan Filip overgedaan. Het was voor ons een ware verrassing onzen ouden vriend terug te zien en het een en ander te vernemen uit onze vroegere woonplaats, te meer, daar Truitje geen vriendin van briefschrijven was en er ook weinig tijd voor had. Al haar tijd werd in beslag genomen door de hoenderteelt en de bloemkweekerij, die zij met behulp van meester Krans op Heidehof, (zoo heette de nieuwe wo-