Dokter. Maxwells ] Kerstgeschehk 1 door IDA KEILER Dokter Maxwell s Kerstgeschenk. EEN VERHAAL DOOK IDA KELLER. NIJKERK G. F. CALLENBACH. CHHOM-TVP. C. C. e*LHNB*CM NIJKCRK. HOOFDSTUK I. „Het is de laatste keer, dat ik je waarschuw, binnen 8 dagen moet je dit huis verlaten; ik ben niet van plan nog langer je deze kamer te verhuren zonder mijn geld te krijgen.” Met deze woorden trad Willen Larkins de kamer binnen, waar een jong meisje van 14 jaar druk zat te naaien. „Ik zal er voor zorgen,” antwoordde ’t meisje zacht, „ik hoop tegen dien tjjd iets anders te hebben. God zal mjj helpen, ik vertrouw op Hem.” „Dat kan me allemaal niets schelen. Als ge na 8 dagen het huis nog niet uit zyt, zet ik je op straat. Wat denk je, dat ik nog langer op mijn geld wil wachten? ’t Is meer dan erg.” „Nog maar 5 weken heb ik u de huur niet betaald, mijnheer Larkins, nooit hebt ge over ons te klagen gehad, zoolang m\jn moeder leefde en nu, o hadt ge toch maar geduld totdat mijn vader met Willem terugkomt! Ik weet zeker, dat hjj u meer dan de achterstallige huur zal betalen.” „Geduld, geduld,” snauwde de man, „als ik met zoo iemand als gjj geduld moest hebben, zou ik er slecht aan toe zyn. Ik dank je wel, ik wil niet langer wachten. Ik heb al een anderen huurder ook; dus je zorgt dat ge vandaag over een week het huis uit zjjt. Goeden dag.” En meteen wilde hjj de kamer uitgaan, maar ’t jonge meisje trad op hem toe en legde met een smeekend gebaar haar kleine hand op zijn arm. Haar gelaat was bleek, haar oogen stonden dof „O, denk er toch aan, dat er een God in den Hemel is, die u hoort en wien gij eens rekenschap zult moeten afleggen van al uw daden. Daarom smeek ik u heb medelijden met me.” Willem Larkins keek naar’tbleeke gezichtje, dat nog bleeker scheen door de zwarte japon die t meisje aan had, naar die droevig starende oogen en een oogenblik scheen ’t, alsof hij ontroerde, maar ook slechts een oogenblik, toen stiet hy ruw haar hand weg en met de woorden: „houd toch op met je vrome praatjes ” gmg hij de kamer uit en trok de deur hard achter zich toe. Het arme meisje bleef als wezenloos staan. Over 8 dagen zou ze hier niet meer zijn, maar waar moest ze naar toe. 0, Moeder, waarom zyt gy toch gestorven en hebt ons hier zoo alleen achtergelaten,” kreet zy. Wanhopig liet zij zich op een stoel vallen, met het hoofd in de handen, terwyl heete tranen langs haar wangen vloeiden. Zoo zat zy diep in gepeins verzonken en merkte met, dat de deur zachtjes open werd gedaan en er iemand de kamer binnen trad. Eerst toen zy den lichten druk van een hand op haar schouder voelde en een vnendelpe stem hoorde vragen: „Agnieta, wat is er gebeurd?” hief zy ’t hoofd op en zag naast zich een jong meisje staan, dat op dezelfde verdieping een achterkamer bewoonde. Mooi was ’t arme meisje niet, maar de goedheid stond op haar gelaat te lezen en van die goedheid kon Agnieta getuigen. Want was ’t niet Martha, die haar trouw geholpen had, toen haar moeder ziek was? En na ’t overlijden van die moeder was ’t Martha die de kinderen troostte en in alles bijstond. Ook nu weer kwam zij om te helpen, want zij begreep wel, wat de huisbaas, dien zij naar de kamer van Agnieta had zien gaan, daar gezegd had. „Wat had Larkins je te vertellen Agnieta?” zeide zij zacht, „heeft hij je de huur opgezegd?” „Ja, Martha,” antwoordde Agnieta, „en binnen 8 dagen moet ik hier weg.” „Binnen 8 dagen,” riep Martha uit. Waar moetje dan naar toe? Heeft die man dan geen gevoel? Denkt hij er niet aan, dat er een God in den Hemel is, die zich ’t lot der weezen aantrekt en hun rechtzaak richten zal?” „Dat heb ik hem ook al gezegd,” zeide Agnieta, „maar hij geeft er niets om. O, wat ben ik toch blij, dat de kinderen niet thuis waren, want Hetty en Jan zijn beiden zoo bang voor hem.” „Agnieta,” zeide Martha, na een oogenblik nagedacht te hebben, „als je geen geschikte kamer kunt krijgen, moest je maar voorloopig hij mij komen inwonen. Je weet, mijn kamers zijn grooter dan deze, we zullen ons met ’t slapen moeten behelpen, maar met een beetje overleg zullen wij er wel komen; zou ’t misschien niet beter zijn, niet naar andere kamers uit te zien zoolang je vader en je broer Willem nog niet terug zijn?” Agnieta antwoordde niet, maar er stonden tranen in haar oogen en dankbaar keek zij Martha aan. „Dat is dus afgesproken,” zeide deze opgewekt, „nu ook maar gauw aan ’t werk.” Zij wilde juist de kamer verlaten, toen twee kinderen binnentraden. De een, een knaap van omstreeks 8 jaar hield zijn vijfjarig zusje stevig bü de hand vast en beiden gingen vroolijk naar Agnieta toe om haar een kus te geven. Jan, zoo heette de knaap, had een frisch, open gelaat en heldere kijkers. Hij leek op zijn zuster Agnieta, haar 1 ff + kleUr van 00^en> ’* zelfde krullende haar, maar Agmetas gezicht toonde reeds, hoe jong zij ook was, sporen van verdriet en van zorgen en daardoor vÏwZIJ frrk °Uder dan Zij Was' °e kinderen keken verwonderd naar t ernstige en beschreide gezichtje van trtz reine Heitï yieide 2fch „Waarom schreit gij, Agnieta?” vroeg zij met haar zacht stemmetje en haar groote blauwe oogen keken b!,ar zuster °P- is toet niet stout Öndertussehcn riep Martha Jan bij zich en vroeg hem waar hg den middag had doorgebracht. ~-Bg de dokken,” antwoordde Jan, „ik wilde zoo gaarne weten of vader en Willem ook gauw thnis knnv“T' Ik Vloeg aan een matroos, wanneer de koningin A ictona moest aankomen en hij zeide my, dat ’t schip over 14 dagen verwacht werd. Ik vind ’t toch zoo heerlijk.” I TT e dlt meUWS met bl«dschaP aan en t was alsof zij weer eenige hoop kreeg. „tre Zflt een beste jongen,” zeide Martha „en tot beoomng voor je goede nieuws gaan wij allen in mijn kamer theedrinken.” J Allen volgden nu Martha naar haar kamer; de lamp werd daar aangestoken, ’t vuur brandde reeds vrool^jk n den haard en onder ’t drinken van een lekker kopje thee, en onder t vroolyk gesnap van de kinderen vergat zelfs Agmeta voor een oogenblik haar zorgen en voelde zich gelukkig nu zij in Martha zulk een trouwe vriendin had gevonden. HOOFDSTUK 11. Het huis, waar Martha en Agnieta hun kamers hadden, was een van die hooge gebouwen in Londen, die er op schijnen gemaakt te zijn zooveel mogelijk menschen te bergen. Er waren verscheidene verdiepingen, en op die verdiepingen woonden ook weer verschillende gezinnen. Toch zou Agnieta nooit uit zich zelf de huur opgezegd hebben; daarvoor waren er te veel herinneringen aan die kamers verbonden. Hier had zij ’t grootste deel van haar jeugd doorgebracht. Hier had zij zoo dikwijls bitter geschreid, als haar vader, die zeeman was, weer weg moest, maar ook, hoe verheugd waren zjj niet allen geweest als de blijde dag daar was, die hem behouden thuis bracht. Dan was ’t een vroolykheid en blijdschap in huis en moeder en kinderen beijverden zich om ’t vader aangenaam te maken. En nu, nog maar eenige maanden geleden, was haar vader weer een verre reis gaan doen en had voor ’t eerst zijn oudsten zoon meegenomen. Welk een afscheid! De moeder lag ziek, zwaar ziek te bed en hield haar zoon vast in haar armen geklemd. Yoelde zjj misschien, dat zp haar man en kind niet zou weerzien? O, zij had hem zooveel vermaningen mede te geven, nog zooveel liefde volle woorden toe te spreken. Eindelijk rukte Willem zich los uit de armen zijner moeder en nog geen week later blies de arme vrouw den laatsten adem uit. Agnieta voelde zich toen zoo verslagen, zoo diep ongelukkig. Haar vader en broer op zee, haar moeder gestorven en van toen af rustte de zorg voor haar kleine broertje en zusje op haar. En o, de gedachte aan haar vader en aan Willem, die nu op de terugreis waren en niets wisten van ’t overlijden van moeder, maakte haar nog ongelukkiger. Met hoeveel verlangen zouden zij er met naar uitzien om weer thuis te zijn. Maar zij zouden dan geen zorgzame huismoeder meer vinden, die alles regelde en bestuurde. Maar moeder zou hun niet meer verwelkomen. Welk een thuiskomst voor den armen man en voor zjjn zoon! Dacht Agnieta misschien aan dit alles, toen zij zoo peinzend in ’t vuur staarde, terwijl de kinderen en Martha druk zaten te praten? Zag zij in haar verbeelding de twee mannen welgemoed aan wal stappen en vrooljjk den weg naar hun woning inslaan? ötelde zij zich misschien hun treurige thuiskomst voor? „Waar denkt gjj toch aan, Agnieta?” zeide Martha op eens. Agnieta schrok uit haar overpeinzing op en glimlachte nauw. „Ge tobt nu toch niet meer over de huur of over ’t zien naar andere kamers, hoop ik?” „Neen Martha, daar dacht ik niet aan ” En met een blik op de kinderen vroeg zij: ”77eb Je un.al verteld?” „Ja zeker,” antwoordde artüa, „en zij zijn wat blij, dat ze hier bij mjj komen inwonen, niet waar kinderen?” Het avondeten was nu geëindigd. Martba kreeg den bybel en na er eenige oogenblikken in gebladerd te hebben, scheen zjj gevonden te hebben, wat zq zocht. En met een zachte, doch duidelijke stem begon zij te lezen: I I 11T h n 1 • J i – Uw nart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zjjn vele woningen; anderszins zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo om Ik weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zyn moogt, waar Ik ben. Hier hield Martha op en keek Agnieta aan, wier oogen vol tranen stonden. „Schrei niet, Agnieta,” zei Martha op teederen toon, „gy weet, wie het is, die deze woorden gesproken heeft. Hy had hier ook geen huis, want Hy zeide immers zelf, dat Hij niet had om zijn hoofd op neder te leggen. En toch had Hij zulk een heerlijk Huis daarboven.” Martha zweeg even en toen vervolgde zij: „Denk eens Agnieta, aan wat Hy hier zegt, dat er in ’t huis zijns Vaders vele woningen zijn en dat Hy daar heen is gegaan om ons een plaats te bereiden. O, Agnieta, wat moet ’t heerlyk zyn daar een woning te hebben.” „Behoeven de menschen daar dan niets te betalen, Martha?” vroeg Jan, terwijl hij haar met groote oogen aanzag. „Neen, myn jongen, in den Hemel niet. Wie daar een woning krygt, behoudt haar voor eeuwig en geen hardvochtige huisbaas kan hem die ontnemen. De Heiland zelf is in den Hemel en zorgt voor die woningen. Hij zegt, dat Hy ze voor ons bereidt; Hy doet het om niet, omdat Hy ze voor ons verworven heeft door zijn dierbaar bloed. En Hy bewaart ze voor al degenen die Hem liefhebben, totdat Hij ze tot zich neemt in zyn Huis.” „Dan wenschte ik, dat wij daar een woning konden krijgen, dan konden wij er altyd blyven. Maar ik zou wel eens willen weten of de Heere ook van kleine jongens houdt. Larkins houdt niet van mij, want hy kijkt my altyd zoo boos aan, als ik hem op de trap tegenkom. Houdt de Heere wel van kleine kinderen? Want anders,” voegde hy er bedrukt by, „zou Hy Hetty en mij misschien geen plaats in zyn woning willen geven.” Martha sloeg den arm om den kleinen jongen heen en kuste hem. „Wees daar maar niet bang voor, Jan. De Heere Jezus heeft de kinderen lief, want toen Hij nog op aarde was, nam Hij ze in zijn armen en zegende hen. Hij sprak vol teedere liefde over de kleine kinderen en Hij bestrafte degenen, die hen wilden verhinderen tot Hem te komen. O, Hij had de kinderen zoo lief en Hij zeide nadrukkelpk, dat het Koninkrijk der Hemelen ook voor hen was. En ik denk,” zeide Martha nog, „dat er reeds vele kinderen in den Hemel zijn, om altijd bij Hem te blijven.” „Staat dat ook in dit Boek, Martha?” vroeg het kind terwijl hij vol verlangen naar den bijbel keek. „Och toe, lees mjj dat ook nog eens voor.” „Nu niet meer”, zeide Martha, „op een anderen avond, Jan. Zie eens, het is al laat, je moet naar bed. Kijk, Hetty slaapt al half. Ga nu als een zoete jongen met Agnieta mede en morgen zal ik je voorlezen wat je zoo gaarne wilt hooren.” Jan stond op en ging met Agnieta en Hetty naar hun kamer. De kinderen waren weldra uitgekleed en knielden nu neder om hun avondgebedje op te zeggen. Daarna dekte Agnieta hen liefderijk toe en kuste hen goeden nacht. Zij ging toen weer naar Martha’s kamer terug en beide meisjes hadden samen nog een gezellig uurtje, voor dat ook zy zich ter ruste begaven. HOOFDSTUK 111. „Slaap je, Jan? „Neen, nog niet”, antwoordde de knaap. Hij lag doodstil met zijn hand onder zijn hoofd en staarde naar ’t venster. De maan wierp haar helder schijnsel in ’t kamertje en keek neer op de beide kinderkopjes, die dicht bij elkaar op hetzelfde kussen rustten. „Hoe komt ’t, dat je nog niet slaapt, Jan?” vroeg Hetty fluisterend, „en waarom zeg je niets?” „Omdat ik aan dien boozen mijnheer Larkins denk, Hetty”, antwoordde de knaap. „Hjj heeft Agnieta aan ’t schreien gemaakt. Ik wilde, dat er iemand kwam, die ook de huur van zijn huis opzeide en hem wegjoeg, net zooals hij ’t ons wil doen. Als Martha niet voor ons zorgde, stonden wij op straat.” Hetty begreep er niet veel van; zjj keek haar broertje met vragende oogen aan. De gedachte van op straat te staan vond zij vreeselijk en zij zeide zachtjes: „Die stoute mijnheer Larkins.” „Ja Hetty”, begon Jan weder op zeer zachten toon, opdat Martha en zijn zuster hem niet hooren zouden, „Larkins is een heele slechte man om ons maar zoo ineens weg te sturen, maar Hetty, vanavond heeft Martha ons iets zeer moois voorgelezen. Wat jammer, datje toen zoo slaperig was, anders hadt je ’t ook kunnen hooren.” „Ja?” zei Hetty vragend. „Ze heeft gelezen van een mooi huis, waar de menschen geen huur betalen en waar je nooit wordt weggejaagd”, antwoordde Jan. „Is het dan geen huis van mijnheer Larkins, Jan?” vroeg Hetty. „Neen, de lieve Heer woont daar en Hjj is er heengegaan om ons plaats te bereiden.” „Zou daar ook een klein plaatsje voor Hetty zijn?” vroeg ’t kind weer. „Dat denk ik wel Hetty, ja zeker”, ging Jan beslist voort, „Hij zal zoo’n klein meisje, als gij zijt wel een plaatsje willen geven in zpn woning, want ik heb Martha gevraagd of de Heer, aan wien ’t huis behoort, ook van kleine kinderen houdt en Martha antwoordde, dat Hjj ook hen liefheeft. En zij zeide er nog bij, dat er al veel kinderen zjjn en dat er voor die allen plaats is. „O, Hetty!” vervolgde de knaap met een zucht, „het moet daar zoo mooi zjn. Niet zoo donker als hier in de kamer, waar bijna nooit de zon schjjnt, maar licht, altijd licht. Ik geloof, dat t hetzelfde huis is, waar moeder mij eens van vertelde op een Zondagmiddag, toen gij met Agniela uit waart. Moeder zeide toen, dat zij hoopte daar heen te gaan, naar dat Vaderhuis, ’t Zou niet lang meer duren, dacht zj.” „Ik wil naar moeder toe,” zei Hetty op eens, „ik wil naar moeder en naar het mooie huis, waar ’t zoo licht is en waar men geen huur betalen moet; ik wil daar ook zijn, Jan.” „Stil! stil! Hetty,” vermaande Jan haar, „anders hooren Martha en Agnieta ons.” „Jan, als ik m\jn mooie jurk aanheb, ga ik naar dat Huis.” „Neen Hetty, daar kunt ge niet naar toe, nu nog niet,” zei Jan langzaam en op slaperigen toon. Hij nam de hand van zijn zusje in de zijne als vreesde hij, dat zjj nu dadelijk van hem zou weggaan. Hetty drukte haar hoofdje tegen hem aan, fluisterde nog eenige oogenblikken zacht in zichzelf, maar sliep evenals Jan weldra in. Toen een uur daarna Martha en Agnieta zachtjes het vertrek binnentraden om te zien of de kinderen reeds sliepen, bleven beiden een oogenblik daar voor het bedje staan. Hoe rustig lagen zjj, dicht bjj elkander, met door den slaap zacht gekleurde wangen. Al hun verdriet was vergeten, een glimlach lag om hun mond; misschien droomden zij wel van dat schoone huis, waar reeds zoo veel kinderen waren. Voorzichtig drukte Agnieta een kus op hun voorhoofd en met tranen in de oogen bad Martha: „Heere God, neem Gjj ze onder Uwe hoede!” HOOFDSTUK IV. Acht dagen waren voorbijgegaan en Agnieta bad haar intrek genomen in Martha’s kamer. Zóó stil was alles in zjjn werk gegaan, dat Willem Larkins er niets van bemerkt had. En toen de acht dagen voorbij waren ging hij naar Agnieta’s kamer om zjjn bedreiging te volvoeren. De kamer was ontruimd en Agnieta was er niet. „Waar zou zij naar toe gegaan zijn?” mompelde hy, „vreemd, dat ik er niets van gemerkt heb.” Zeer spoedig echter kwam hij te weten, waar zp was en bleek van woede beklom hij nogmaals de oude, steile trap en trad Martha’s kamer binnen. Daar zaten allen zeer rustig bij elkaar, Martha was druk aan ’t naaien, Agnieta zat tegenover haar te breien en de beide kinderen speelden met elkander voor ’t raam. Larkins keek Agnieta met woedende blikken aan, en wendde zich toen tot Martha. „Waarom hebt ge mij niets verteld van uw voornemen om” het heele troepje van hiernaast in uw kamer te halen?” schreeuwde hij haar toe. Martha keek hem bedaard aan. „Manheer Larkins,” zeide zij op kalmen toon, „als ge mi beleefd iets vraagt, zal ik u antwoorden, nu niet.” En zjj ging weer aan haar naaiwerk. Een oogenblik keek hij haar verbaasd aan en zeide toen, meer bedaard: „Ik vraag je dan, Martha, waarom ge mjj niet gezegd hebt, dat gij plan hadt die kinderen bij u in uw kamer te nemen?” , . _ , i -i r*n nr „Wel,” antwoordde Martha langzaam sprekende, „omdat ik ’t niet noodig vond. Ik heb de kamer van u gehuurd, geregeld betaal ik elke week; het is dus mpn kamer en ™ dnacht,ik, \recht te hebben mijn kamer te mogen deelen met wie ik wil.” ® Larkins ™®hJ..hebbf« dat hebt g* met,” schreeuwde Larkins en hij werd nu eens bleek, dan weer rood van kwaadheid. „Het blijft mijn kamer, niet de uwe al er "eind " V°°r’ mik duld niet- dat ■ d °P woont’ dan 8® alleen. Ik wil ’t met hebben, hoort ge? Ge zendt die kinderen oogenblikkehjk weg of, zoo waar ik Willem Larkins heet! ik die ZZ Zett6n' Lang gemeg beb ik last van in ’t o„jT r ? ZÖ ZÖD altijd een doora t oog geweest, sedert die moeder daar lag te klagen en e zuchten; nu heb ik er genoeg van en ik zeg°je nog eens, ik laat ze er uit zetten ” g 3 H H _ _ i 1 Martha was onder zijn spreken opgestaan en keek Larkins nu met fonkelende oogen aan. Er was iets dreigends in haar blik, oen zjj dien op haar huisbaas vestigde „mt zult ge niet doen, Willem Larkins ” zeide ze met nadruk; „bedenk, dat er een Vader in den Hemel is metUd“ iQdien gfl geen medeleden hebt met deze arme kinderen. Ik weet ’t heel goed gii hebt ren TootT “ daarom “«eten zön'kinderen t ontgelden, maar ik zeg u nog eens, dat gij een en ik w °h U laadt Zo° gB bÖ UW voornemen volhardt lL k aars+chuw u: bekeer u van uw boosheid eer het te iaat ls. Wat ons betreft, mocht ge toch zoo slecht z«n ons ' op straat te zetten, wij zullen niet vreezen, want God zal ons nabij zijn en helpen, Hij is een Vader’der Martha zweeg; haar gelaat was h id. Larkms had haar met open mond aangehoTrd nu wilde hij spreken, maar Marfha voorkwam hem. geef, u deze week de zaak in bedenking,” zeide fl’ ”Zo° lk m dien W “iets van u hoor, vindt gij na 8 dagen ook deze kamer verlaten. Ik zal met hen mede gaan en een andere woning zoeken, waar wij bij elkander kunnen blijven, totdat Agnieta’s vader thuis komt. Laten wij dit voor afgesproken houden, Willem Larkins.” „Goed,” bromde hij tusschen zijn tanden, „dus met Nieuwjaar is de kamer leeg.” Zonder een enkelen groet keerde de huisbaas zich om en verliet de bewoners der achterkamer. „Waarom schreit gij Agnieta?” vroeg Martba, terwijl zij zich over Agnieta heenhoog en haar een kus gaf, „zijt ge daar nu bedroefd om?” „O, Martha, Martha,” snikte Agnieta, „het spijt mij zoo, dat wij u tot last zijn en dat gij nu om ons ook hier vandaan gaat.” Zij sloeg haar arm om Martha’s hals en schreide bitter. „Laat het u geen verdriet doen, lieve,” zei de goedhartige Martha, „gij zijt mij volstrekt niet tot last, integendeel ik vind ’t heerlijk iets voor u te kunnen doen. Schrei dus niet meer Agnieta!” Agnieta droogde haar tranen en glimlachte flauw. „Ziezoo,” zei Martha „dat zie ik veel liever. Laten wy nu eens beraadslagen, waar wij naar een woning zullen zoeken. Morgen is ’t Kerstfeest, dan denken wij er niet eens over, maar als de Kerstdagen voorbij zyn, zullen wy er op uitgaan. En tob er nu niet over, lieve, God zal wel voor ons zorgen; er staat immers geschreven, dat Hij een vader der weezen is en dat Hij nooit verlaat, die op Hem vertrouwt. Wy moeten hem vragen ons te helpen en Hij zal het zeker doen” zei Martha beslist. Den volgenden dag was ’t Kerstfeest en kleine Hetty kreeg haar mooie jurk aan. O, wat was zy trotsch op dat blauwe jurkje, ’t Was nu een beetje verschoten en de eerste frischheid was er af, maar toch stond ’t haar zoo goed. En menigeen, die voorbij het huis kwam, zag ’t kind met bewonderenden blik aan, zooals ’t daar voor de deur stond met haar goudblonde krullen en groote blauwe oogen. t Was een echt mooie winterdag. De sneeuw kraakte onder de voeten en de zon deed die sneeuw schitteren en flonkeren. „Zie eens, Jan” zei de kleine meid, terwijl ze met haar vingertje naar omhoog wees, „wat is de lucht mooi rood. „ Dat komt van de zon, die nu ondergaat Hetty,” verklaarde Jan. „De Heer, die in den hemel woont heeft de zon gemaakt, om den menschen licht te geven op de aarde.” „Behoort de zon ook by het huis waarvan ge mij laatst verteld hebt , vroeg Hetty, „dat huis waar de menschen geen huur betalen en waar ’t zoo mooi is?” „Dat geloof ik wel,” antwoordde de knaap aarzelend. Hij wist t niet zeker of de zon ook in den Hemel zou schijnen of alleen maar op de aarde. „Ja, ja,” ging Jan nadenkend voort, „ik geloof ’t haast wel, omdat ’t daar altijd licht is. Maar kom Hetty, je wordt hier zoo koud, als je nog langer in de sneeuw staat, laten wij naar binnen gaan.” „Nog niet Jan,” smeekte Hetty, „ik wil nog wat naar die mooie roode lucht zien.” „Nu, dan zal ik even je manteltje halen, blyf dan stil hier staan, totdat ik terug kom.” „Ja , zeide het kind en tuurde naar den vuurrooden gloed die langzamerhand al zachter van kleur werd. Jan ging naar binnen. Hij vond ’t eigenlijk niet goed, dat Hetty daar zoo alleen buiten bleef staan, maar och, zjj keek zoo gaarne naar den mooien hemel, en langer zonder mantel was t toch ook te koud; hij zou immers dadeljjk terug zijn. Toen hij boven kwam, zat Agnieta te lezen. „Waar is Hetty?” vroeg zij dadelijk, terwijl zij hem verschrikt aanzag, „gij hebt haar toch niet alleen gelaten, Jan?” „Zij staat voor de deur en wilde zoo gaarne nog wat buiten blijven. Ik kom maar even haar manteltje halen, ’t werd zoo koud. Wees maar niet boos, Agnieta, ik ga dadelijk weer naar haar toe.” „Ik heb je toch gezegd dat je haar niet alleen moogt laten”, zeide Agnieta berispend, „maar goed op haar moet passen. Hier is het manteltje”, vervolgde Agnieta terwijl zjj het kleedingstuk uit de kast haalde. „Zoo, ga nu maar spoedig naar haar toe en bljjf niet te lang buiten. Ik zal gauw de boterhammen klaar maken en de melk warmen. Martha zal wel zoo aanstonds thuis komen, zij is een zieke juffrouw gaan opzoeken; vanavond blijft zy thuis om op u beiden te passen, en ga ik naar de kerk.” De knaap was reeds op de trap toen zijn zuster hem nog nariep, niet lang meer weg te blijven. Nadat Agnieta ’t avondeten had klaar gemaakt nam zy haar boek weer op en was spoedig zoo verdiept in ’t verhaal, dat zp niet meer dacht aan de kinderen, die buiten waren. HOOFDSTUK Y. Nadat Jan haar verlaten had voelde Hetty toch, dat zij koud was, en daarom liep zij een eindje door. Onafgewend hield zjj echter haar blik op de helderroode wolkjes aan den hemel. Allerlei verwarde gedachten kwamen er bij Hetty op toen zij daar voortliep. Het Dokter Maxwell’s Kerstgeschenk. 2 mooie huis, waar Jan haar van verteld had en dat zij zoo gaarne zou willen zien, die booze mijnheer, die den vorigen dag in Martha’s kamer geweest was, zijn kwaad gezicht en toornige woorden, alles kwam haar voor den geest. Zij had, hoe klein ook, wel begrepen, dat hij gekomen was om hun te zeggen naar een andere woning uit te zien en nu kwam er een verward plan in haar hoofdje op, om het huis te gaan zoeken waar men geen huur behoefde te betalen, en waar zij dacht, dat haar moeder was. Jans woorden, dat de Heer, aan wien het huis toebehoorde, zoo’n klein meisje, als zij was ook wel een plaatsje zou willen geven, deed Hetty het besluit opvatten, maar dadelijk het huis te gaan zoeken. En als zij ’t gevonden had, zou zij dien lieven Heer vragen of Agnieta en Jan en Martha ook mochten komen. Als zij eens doorliep, tot zy dicht bij de zon was! Jan had haar immers gezegd, dat de zon ook by ’t mooie huis behoorde, dus kon ’t toch niet zoo heel ver weg zijn Ja zij zou er nu heengaan, Jan zou wel niet boos zyn als zy hem vertelde waarom zij daar niet was bly ven staan. En Hetty liep vlug verder, dan zou zy zooveel te eerder weer thuis kunnen zijn. Zij was den hoek van de straat omgeslagen, was weer een andere straat ingegaan en liep steeds harder door. Zij was geheel vervuld met ’t denkbeeld ’t mooie huis te gaan zoeken, en nu zy liep, was zy niet koud meer en dacht noch aan haar broertje, noch aan den mantel, dien hij zou meebrengen. Zy ging verschillende drukke straten door maar niemand lette op haar want Hetty huilde met en keek niet angstig rond, zooals kinderen, die verdwaald zyn, zouden doen. Dapper ging zij voort, den weg op naar de zon. Maar ach, zeer spoedig word t donker en zag Hetty niet veel meer van den rooden gloed aan den hemel. En toen Hetty eindelijk op een plein kwam, waar de wit besneeuwde hoornen scherp uitkwamen tegen den donkeren hemel, bleef zij staan. Waar was zij toch? Zou zij verdwaald zijn? Zij zag niets dan een donkerblauwen hemel met enkele schitterende sterren, maar geen roode wolkjes meer. ’t Werd stiller om haar heen en al donkerder. In de verte zag zij den lantaarnopsteker al en voor ’t eerst begon Hetty’s hartje angstig te kloppen. Zij was zoo moede en zoo hongerig, zjj verlangde zoo naar huis, naar Agnieta, want die mooie woning zou zij nu toch wel niet vinden. Moedeloos liep zjj weer door; angstig riep zij om haar broertje, maar niemand was er, die haar hoorde. En hoe langer Hetty daar heen en weer liep, hoe angstiger zij werd, en hoe droeviger haar geroep om haar broertje klonk. Maar noch Agnieta, noch Martha of Jan waren daar om ’t vermoeide kind naar huis te brengen. En terwjjl kleine Hetty om haar broertje riep, liep deze in doodsangst straat in straat uit om haar te zoeken en ook zijn stem klonk zoo droevig: „Hetty, Hetty waar ben je toch?” Hjj durfde niet naar huis te gaan zonder Hetty, hij durfde niet aan Agnieta zeggen, dat hij haar niet meer op de plaats gevonden had, waar hij haar nog pas had verlaten en zoo liep hij maar voort, schreiende en snikkende, radeloos, niet wetende, wat te doen. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder en een welbekende stem vroeg hem: „Hoe kom jij hier, Jan, wat is er gebeurd?” Het was Martha, die, van haar bezoek terugkomende, op weg was naar huis. In onsamenhangende woorden vertelde de knaap, wat er geschied was. Met bleek gelaat en kloppend hart hoorde Martha hem aan, toen vroeg zjj alleen: „Weet Agnieta het al, Jan?” „Neen,” snikte hy, „ik durfde niet thuis te komen zonder Hetty. O, Martha, wat moet ik doen?” a/l J ~ _l_ i Martha dacht even na en zeide op geruststellend™ w,. ..Wij zullen inde eerste plauls naa7ï„ ” 7a" misschien is Hetty in dien tUd wel thuisgekomen ak er nog niet is, zullen wy haar samen gaan zoeken Schrei zoo niet, mSn jongen." ging zij voort, terw° I 'ii haar arm tender om hem heensloeg en hem vol medelijden aanzag. Want hij was zelf immers ook nog maarkeen SLe “odig bad’ z» kon h«“ "i«t de geheele schuld geven en hem ernstig beknorren Zii troostte en liefkoosde hem en sprak hem moed in' hol wel zij zelf zich zeer angstig maakte, maar zy hoopte nog at het kind thuis gekomen was en dat ’t rustig en veilig by Agnieta zou zitten. Toch t met kamer S giT’ d‘* he‘ h“iS bging “ naar Agnieta stond boven aan de trap en wachtte haar op Haar gelaat was bleek en teekende groote onrust Zn ** “«“> Martb. en Lr broeï«e waren en zij uitte een kreet van schrik. „Waards Hetty,” vroeg zy met bevende stem. gesproken.8 '* h“r' t nog had nit- Agnieta wankelde, zy zou gevallen zyn, had Martha haar met gegrepen en in de kamer gedragen. HOOFDSTUK YI. veUrekZ^r1! Zat “ T Wel Verwarmd vertrek en bladerde in een boek. Zoo verdiept was hy in zijn werk, dat hij niet bemerkte hoe laat ’t reeds was. Plotseling echter keek hij op, sloeg een blik op de pendule, die op de marmeren schoorsteenmantel stond en zag, dat ’t juist 6 uur was. „Zes uur reeds,” zeide de dokter zacht in zichzelf, terwijl hij zich behagelijk in zijn armstoel neervleide, en een sigaar opstak. Zoo bleef hij eenige oogenblikken rustig doorrooken, terwijl hij er over dacht of hij nog naar de avondkerk zou gaan of niet. Hij had nog zooveel te doen; ’t was hier in de kamer zoo gezellig, eigenlijk vond hij ’t toch maar beter thuis te blijven; „maar” dacht hij toen „’t is Kerstfeest vandaag, en ik ben in langen tijd niet naar de kerk geweest. Kom, ik zal maar vroeg theedrinken en dan gaan.” Hij schelde en weldra kwam een bejaarde vrouw binnen in ’t zwart gekleed en met een helder witte muts op. Deze zette een blad met ’t theeservies op tafel. De dokter zag haar vriendelijk aan. „Dat is goed, Lize,” zei hij vroolijk, „ik wilde gaarne vroeg theedrinken, want ik moet uit.” „Gaat mijnheer vanavond naar de kerk?” vroeg Lize, terwijl zij ’t kokende water in den zilveren trekpot goot. „Ik heb er wel over gedacht, maar ik weet ’t toch nog niet zeker,” zeide de dokter. „Wat voor weer zou’t zijn?” Hij ging naar ’t raam en trok ’t gordijn open. „Het sneeuwt weer flink, en we zullen nog wel meer krijgen ook, de lucht ziet nog zoo grijs,” zeide hy en ging gauw weer naar zijn plaats bij de kachel terug. „Een wit Kerstfeest, Lize, dat hebben wy in lang niet gehad.” „Neen, mijnheer, dat hebben wij zeker niet,” antwoordde Lize. „Weet u nog wel dien Kerstavond toen u stilletjes het huis waart uitgeloopen? Toen lag er ook zooveel sneeuw net als nu. Wat waren uw moe- der en ik ongerust en wat hebben we overal naar u gezocht ’ „Neen,” zeide de dokter, en een viendelijke glimlach speelde om zyn lippen, „daar weet ik niets meer van. Een ik zoo ondeugend geweest? Wel staat ’t mij flauw voor den geest, dat ik mijn moeder er eens over heb hooren spreken, maar ’t juiste weet ik toch niet ” „Uw lieve moeder,” vervolgde Lize, „was doodelijk ongerust, zij jammerde en klaagde en was niet tot bedaren te brengen, totdat zij u weder veilig en wel in haar armen bad.” „En waar werd ik gevonden?” vroeg de dokter. „vlak by de kerk, waar uw moeder altijd naar toe gmg en gij Jaagt zoo gerust in de sneeuw te sJapen aJsot gij m uw warm bedje waart; en toen wij u opbeurden en naar huis droegen waren uw eerste woorden • „ik heb de Engelen hooren zingen: Eere zij God.” Gij waart er met van af te brengen, al zeiden wjj u later telkens weer dat de menschen in de kerk dat lied gezongen hadden, gij hieldt maar vol, dat ’t de Engelen geweest waren.” „Ik weet er niets meer van,” zeide de dokter op peinzenden toon. „En van dien tijd af,” vervolgde Lize, „ging uw moeder eiken Kerstavond met u naar die kerk, uit dankbaarheid, dat zij u daar gevonden had. Het is my net alsof ’t pas gisteren gebeurd is, zoo duidelijk zie ik uw moeder met u in haar armen voor mg," en dit zeggende, verliet de oude Lize het vertrek. De dokter stond op en liep de kamer op en neer. doen bleef hij staan voor een schildery boven zijn schrijftafel, zijn moeder voorstellende, en lang keek hij naar het zachte gelaat met die vriendelyk oogen, die hem zoo hefdevol schenen, aan te zien. „Moeder,” fluisterde hij „lieve Moeder!” Ba ’t verlangen kwam bij hem op, om nog eens naar die kerk te gaan, waar bij zoo dikwijls als kind met zijn moeder geweest was. Hij kreeg zijn hoed, borstelde zijn jas af en stak een nieuwe sigaar op. Toen ging hij de kamer uit en riep Lize toe, dat zij ’t theeblad maar moest laten staan, tot hij terugkwam. Een koude wind woei hem tegen, toen hij de buitendeur opendeed, hij zette zijn kraag op en stapte stevig voort. Zacht kraakte de sneeuw onder zijn voeten en de groote dwarrelende vlokken vielen nog maar gestadig voort. Dr. Maxwell bemerkte er niet veel van. Hij hield den blik op den grond geslagen en zijn gedachten waren nog steeds bij de geschiedenis, die hjj zoo pas gehoord had. Hij zag zich zelf daar rondzwerven om de kerk, hjj hoorde ’t schoone gezang dat engelen eenmaal zongen ter eere van ’t kindje in Bethlehem’s stal. Ja, dat was nog in den gelukkigen tijd toen hij nog kon gelooven, toen hij geloofde aan hetgeen zijn vrome moeder hem uit den bijbel voorlas, toen hij geloofde aan alles, wat Gods Woord ons zegt. En nu? Dat kinderlijke geloof had hij niet meer; hij kende ook niet de blijdschap en de rust, die zulk een geloof aanbrengt. Alleen uit eerbied en liefde voor de nagedachtenis zijner moeder ging Dr. Maxwell dezen Kerstavond naar de kerk, niet omdat hij het Kindeke in de kribbe als zijn Zaligmaker wenschte te aanbidden. H\j gevoelde geen behoefte aan een Verlosser, want zijn zonden drukten hem nog niet. Dr. Maxwell moest verscheidene straten doorloopen, voordat hjj aan de kerk kwam. Reeds in de verte zag hij het heldere licht schijnen door de boogvormige ruiten en hoorde hij de diepe klanken van ’t schoone orgel. Het kerkgebouw had meer dan éen ingang en dokter Maxwell wilde een zijdeur ingaan omdat hij hoopte aehter m de kerk nog een plaats te vinden, toen znn oor getroffen werd door een klagend kinderstemmetje. fl ging op ’t geluid af en nu ontdekte hij eene kleine wit besneeuwde gestalte, die angstig tegen den muur stond aangedrukt. „Wat doet gjj daar, kleine?” vroeg hij vriendeliik maar zeer verwonderd, „hoe zijt ge hier gekomen?” „Ik wil ook naar binnen,” zei het kind, „in ’t mooie ms met de lichtjes, waar moeder is en de lieve Heer die den menschen geen huur laat betalen. Hetty wil daar in, maar de deur is toe.” „Is uw moeder dan hier, kleine meid?” zeide hij en wees naar de kerk. „Ja,” zei ’t kind, „en Hetty wil weer by moeder zyn.” Ue dokter wist niet, wat hij er van denken moest. Hg begreep wel, dat het kind verdwaald was, maar waar zg thuis hoorde, en hoe zg daar bg de kerk gekomen was, begreep hij niet. „Misschien,” dacht hij „is haar moeder werkelijk in de ,kerk eQ dan is ’4 het beste als ik ’t kind bij mij houd, totdat de dienst geëindigd is Mogeljjk is ’t kleine ding haar moeder nageloopen en bjj de deur gekomen, oen deze al dicht was. Hoe het ook zjj, ik zal de kleine maar mee naar binnen nemen.” Hy klopte de sneeuw van Hetty’s jurkje af en tilde naar toen van den grond op. Het arme kind was ijskoud en beefde over al baar leden. Yertrouwelijk legde zij baar hoofdje tegen zijn schouder. Hij sloeg zijn warme jas dicht om haar heen en stapte toen het gebouw binnen. t Was er zeer vol, maar gelukkig vond Dr. Maxwell nog een plaats voor zich en zyn beschermeling. En daar hoorde hij weer ’t schoone lied, ’t lied, dat hem als kind hierheen had gelokt en dat nu ook weer zoo indrukwekkend klonk: Eere zy God in den Hooge, Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Toen het gezang, geëindigd was en de prediker opstond om te gaan spreken, richtte Hetty zich plotseling op en terwijl zij met haar vingertje naar den predikant wees, zeide zij half luid: „Is dat de Heer van ’t mooie Huis, aan wien Hetty vragen moet om een woning?” Dr. Maxwell legde schielijk de hand op ’t kleine mondje en fluisterde haar toe, dat zij heel stil moest zyn en vooral niets zeggen, waarna ’t kind met een zucht van welbehagen zich weder tegen hem aanvlijde. Zy begon zich zoo heerlijk warm te gevoelen en zoo veilig, nu zy toch nog het huis gevonden had, waarnaar zij zocht, en ’t duurde niet lang of Hetty was in'slaap gevallen. De dokter sloeg zijn arm vaster om haar heen en volgde toen met aandacht de preek van den begaafden leeraar. HOOFDSTUK VII. Toen de dienst geëindigd was, bleef Dr. Maxwell zitten, in de hoop, dat de ouders van ’t kind hem daar zouden zien met de kleine Hetty. Velen keken verbaasd naar den jongen man, die daar zoo stil bleef zitten, maar niemand eischte het kind op. Toen allen ’t kerkgebouw verlaten hadden zocht Dr. Maxwell den koster op, vertelde hem, hoe en waar hy de kleine gevonden had en gaf hem zyn adres op in geval er hy den koster onderzoek zou gedaan worden. Daarna zond hy den knecht van den koster om een rytuig te bestellen, en bleef geduldig wachten tot dit voor kwam. Toen, met een vriéndelijke groet aan den koster, verliet hii de kerk st.p,e met z„n kleine last in le koels en reed naar huis Verschillende gedachten bestormden hem toen Lr;»:1 rötui? huiwaarts -■» Kina in zpn armen. dal" k,°„e,l ei?“aardii?' dat i»ist ik »P toen Kerstavond ooi Zt „mOeSV Zo° S^k *« b« Ik ToJt ktL-'S* b“ * “ —* in 'ï hij Weer aan de Preek; aan ’t kindeke n de kribbe, b« Wiens komst engelen gezongen en ze ™rMilethi h“rd,ennE“ “ i ° op of de Heere God soms z\jn schreden vinden De r’ .dit Meine verdwaalde kind moest den. De Heere, die immers de kinderen in zijn armen genomen en hen gezegend had. Toen vroeg hi/zich af wat hij met het kind beginnen zon, als e/niemand om haar kwam Hij besloot dadelijk aangifte te doen bij de politie en dan in enkele couranten een advertentie te plaatsen en geduldig af te wachten wr.i. i t- . _ ’inlf hZaIMLlZe Wel zeggen als zij m« ziet>” dacht hij. Juist hield t rßtu.g stil, de koetsier sprong van den bok en opende het portier. ë uea Reeds had Li zo ’t rijtuig voor ’t huis hooren ophouden haastig had zij de huisdeur opengedaan. Zij uitte een kreet van verbazing en verrassing, toen \Dr Maxwell zag uitstappen met een kind in zjjn armen Hij HePtlv de VtranblJ “ /-v«M Tn.._ -i , r u« „dd, mijnbeer Frank dat wil » „ • •• „Vertrouw gerost oc nni i,, ~ u z° 6enTouliiS- Mnd goed ,UL°! m°' °e oUl '* "me harXgi”g “Mr Het'ï de kleine Aldien tijd had Hetty met groote verwonderde oogen rondgekeken, maar 't scheen haar hier wel te bevallen en toen Lize haar een kus gaf, sloeg zij haar armpjes vertrouwelijk om den hals der oude vrouw. hCh.e“ rbroerije j“e“w d^r“ bS\Z^was, die een ïeel^ot De dokter gaf ’t dien avond maar op om te weten men, wie ze was. Ook de kleertjes, die Hetty aan had, maakten hem niet wijzer en zoo bleef hjj stil met haar zitten, en beschouwde met welgevallen het lieve gezichtje met ’t goudblonde haar, dat tegen hem aanrustte, tot dat Lize kwam zeggen, dat zij in haar eigen kamer een bedje had gereed gemaakt. Hetty werd naar boven gedragen en weldra lag zjj in ’t door kruiken verwarmde bed. Spoedig sliep zjj in en droomde van ’t mooie huis, waar ’t altijd licht is. Nadat Hetty naar bed was gebracht, bleef Dr. Maxwell nog lang in gepeins verzonken. Hij zag wel in, dat hij een groote verantwoordelijkheid op zich nam, als hij het kind bij zich hield, daarbij kwam nog al de zorg en al de moeite. Maar ’t was toch geen bloot toeval geweest, dat hij juist op een Kerstavond en daar, waar ook hij vele jaren geleden angstig had rondgeloopen, ’t kind moest vinden en dan was ’t of een stem hem toefluisterde: „Houdt dat kind bij u, ’t is Godswil; gij zult er niets dan vreugde van ondervinden. Het zal u ten zegen zijn. „Ik zal ’t als een Kerstgeschenk beschouwen,” fluisterde h\j” zacht en begaf zich toen eindelijk ter ruste. HOOFDSTUK VIII. Den volgenden morgen reeds vroeg stond Dr. Maxwell klaar om zijn patiënten te gaan bezoeken. Het was tweede Kerstdag maar zieken en stervenden moesten toch bezocht worden. Hoe menigeen keek niet verlangend naar des dokters komst uit. Yan hem verwachtte men huln: zijn tegenwoordigheid alleen deed reeds goed. Dokter Maxwell was dan ook iemand, dien elkeen gaarne lijden mocht. Zjjn flinke, rozige gestalte, zjjn edel gelaat en vriendelijke oogen maakten een aangenamen indrak. En by dat uiterlyk schoon, had hij een edel karakter, een hart, dat deelde in ’t leed van zyn patiënten, die dat ook wel wisten en hem daarom volkomen vertrouwden. Dezen morgen nu ging de dokter, voor dat hy wegreed, eerst even naar de kamer, waar Hetty sliep, ’t Was stil in de kamer; zachtjes opende de dokter de deur en trad binnen. Een oogenblik stond hy voor haar bedje stil. Daar lag zyn kleine beschermelinge. De goudblonde haren lagen verward op ’t kussen, de wangen waren zacht rood gekleurd; het mondje stond half open. En even zacht als hij gekomen was ging de dokter de kamer weer uit en gebood Lize haar niet te roepen. Zij moest maar eens goed doorslapen. Toen spoedde hy zich naar ’t rijtuig dat reeds voor de deur stond te wachten. „Ik kom zoo spoedig mogelyk thuis,” zeide hij nog tot Doortje, het dienstmeisje en toen reed ’t koetsje weg. „Ik zou er wel om durven wedden, dat de dokter naar juffrouw Emma gaat om over het kind te spreken,” zei Doortje tot Lize, toen zy weder boven kwam. „Zoo denk je dat?” antwoordde Lize. „En ik geloof,” ging Boortje voort, „dat juffrouw Reimer er niet op gesteld zal zijn, dat de dokter het kind misschien bij zich houdt. Wat denkt gjj er wel van Lize?” „Daar weet ik niets van,” zeide Lize ontwijkend, „ik voor mij verdiep me er nooit in, wat een ander doen zal.” Doortje zeide niets meer en ging aan haar morgenwerk. In den loop van den morgen hield het dokterskoetsje, stil voor een mooi, groot huis in een van de hoofdstraten van Londen. Dr. Maxwell stapte uit en schelde aan. Hy scheen hier goed bekend te zyn, want toen men hem open gedaan had, ging hjj dadelijk de lange gang door naar een van de achtervertrekken. Hij klopte aan en na een zacht „binnen” trad hij de kamer in. Het was een gezellig vertrek, en smaakvol gemeubeleerd. Een dik en warm smyrnaasch tapijt lag op den grond en zware donkerroode gordijnen hingen voor de glazen. Het vroolijke behangsel was gedeeltelijk bedekt door mooie schilderijen in vergalde lijsten en door een hooge boekenkast, gevuld met fraai gebonden boeken. Gemakkelpe stoelen stonden hier en daar verspreid en op verschillende tafeltjes waren vazen met schoone welriekende bloemen. De piano in den hoek bij den schoorsteen was nog open, alsof er zoo juist op gespeeld was, en voor de glazen deur, die naar den tuin leidde, stond een werktafeltje met een laag vouwstoeltje er voor. Des zomers stonden die glazen deuren bijna altijd open en de heerlijke bloemengeur drong tot in de kamer door, waar de kanarie in haar verguld kooitje dan een vroolijk lied zong. En vooral des avonds in ’t rustige schemeruur, wanneer alleen het ruischen der bladeren, door het avondkoeltje zacht heen en weer bewogen, die stilte verbrak en de muggen gonzend voorbij vlogen, wanneer de bloemen haar kelkjes sloten en wanneer langzamerhand ster op ster begon te flonkeren aan den schoonen, blauwen hemel, o, dan was ’t in Emma’s kamer zoo heerlp. En dan kon Emma soms zoo dikwijls zuchtend opkijken naar die schitterende sterren. Lag daar in die zucht een klacht of een bede opgesloten? Nu echter was de tuindeur gesloten, de piano werd niet bespeeld want Emma lag op de sofa, met het bleeke, fijne gelaat tegen het fluweelen kussen geleund. Toen dokter Maxwell binnentrad, verhelderde een vriendelijke glimlach haar gelaat en zjj richtte zich even op. De dokter keek met bezorgden blik haar aan en op teederen toon vroeg hij: „Hoe gaat het u, Emma? gevoelt ge u weer minder wel?” Hij zette zich naast haar neer en wilde haar den pols voelen. „O, neen, ik ben integendeel veel beter,” antwoordde Emma vlug; „alleen ben ik maar wat moe. Ik schaam mij waarlijk, dat gij mij zoo op de sofa ziet liggen Frank,” zeide zp op luchtigen toon. „Maar ik zeg u nu al, da,t als eens de lente haar intrede gedaan heeft, gij mjj niet langer kunt opsluiten, want dan moet ik van de frissche lucht genieten.” „Het ziet er nog niet naar uit, Emma, ’t duurt nog zoo lang voordat ’t lente is,” zei de dokter; er klonk iets sombers in zijn stem, en hij keek bedrukt voor zich. „Het is vandaag tweede Kerstdag, Frank,” zeide de jonge dame op eens van onderwerp veranderende, „zijt gÖ gisteren naar de kerk geweest ?” „Ja, Emma.” „Mij hadden u eigenlyk gisterenavond ook verwacht na kerktyd,” zeide Emma, „maar gy komt nu toch vanavond by ons, niet waar?” Zy keek hem smeekend aan en zag toen voor 'teerst dat hy er gedrukt uitzag. „Ik zal heel gaarne vanavond komen, Emma. Gisterenavond was ik ’t ook van plan, maar ik kreeg verhindering. En ook vanavond zal ik niet kunnen als ik niet een kleine gast mede mag brengen.” Emma zag hem verwonderd aan. Dr. Maxwell vertelde haar de geschiedenis van de kleine Hetty, hoe hy ’t kind gevonden had en haar voorloopig by zich in huis had genomen. „Nu wilde ik gaarne weten, wat gy er van zegt, Emma, en hoe gij over de zaak denkt,” zei de dokter aarzelend, nadat hij zijn verhaal geëindigd had. „Dat ge volkomen goed gehandeld hebt en niet anders hadt kunnen doen, Frank. Het is heel natuurlek, dat ge de kleine meid mee naar huis hebt genomen. Ziet zij er lief uit?” „Heel lief,” verzekerde de dokter. „Ja, ge moet haar vanavond meebrengen. Weten papa en mama ’t al?” „Neen, ik heb hen nog niet gezien. Ik wilde eerst hooren, hoe gij er over dacht, maar nu zal ik het hun dadelijk gaan vertellen.” „Neen, doe dat niet, laten wij hen vanavond eens verrassen. Gij brengt de kleine onverwachts mee, dat is veel aardiger!” „Zoo werd ’t afgesproken en dokter Maxwell verliet het huis, blijde, dat Emma zijn handelwijze niet alleen had goedgekeurd, maar hem zelfs verzocht had Hetty mede te brengen. HOOFDSTUK IX Emma Reimer was de eenige dochter van rijke ouders. Haar vader was dokter, doch had om gezondheidsredenen reeds vroegtijdig zjjn praktijk overgedaan aan Frank Maxwell, den zoon van een zijner beste vrienden. Frank Maxwell was niet rijk, maar Dr. Reimer vond ’t toch goed, dat zijn eenige dochter Emma, Maxwell’s vrouw zou worden, want Frank had een kapitaal in zijn hoofd en in zijn hart, zooals Dr. Reimer steeds zeide. Reeds was alles gereed en de dag van ’t huwelijk Dokter Maxwell’s Kerstgeschenk 3 bepaald, toen Emma begon te sukkelen. Zij was niet ziek, zij voelde zich alleen maar lusteloos en moe. Toch kon zij soms tijden hebben, dat zij vroolijk en opgewekt was, maar dat duurde nooit lang en dan verviel zij weer in haar lusteloozen toestand van vroeger. Zoo ging ’t steeds op en af met haar gezondheid, nu eens scheen zjj snel in beterschap toe te nemen en sprak zij opgewekt over haar huwelijk en maakte allerlei plannen en dan weer was zij diep mismoedig en treurig. Want Emma had het leven hier zoo lief; zij verwachtte er nog zooveel, ja alles van. Van ’t leven hiernamaals wist zij niets, daar dacht zij niet aan. Emma’s ouders dienden God niet en zjj hadden hun dochter ook nooit gewezen op haar eeuwige belangen. Hoe zouden zij dat ook kunnen doen, als zij er zelf nooit over dachten? Emma had wel beljjdenis afgelegd, maar niet uit innerlijke overtuiging, alleen voor den vorm ; dan werd zjj immers als volwassen beschouwd, dan kon zjj haar intrede in de wereld doen. Niet aan God zou Emma’s leven gewijd zyn, maar aan de wereld, in den dienst der wereld. Zij had wel gehoord van den Heere Jezus Christus, zjj kende ook de geschiedenis van zijn geboorte, van zijn lijden en zijn sterven, maar zij kende Hem niet als den Verlosser en Zaligmaker, als den Middelaar, die vrede aanbrengt en vergeving van zonden.- Arme Emma! Haar levenszon ging onder eer zij nog de middaghoogte bereikt had, en zij zag nog niets van den gloed van dat eeuwige licht, welks glans nooit kan worden uitgedoofd. Als zij soms aan God dacht, was het met een onbestemd gevoel van vrees, maar toch hoopte zij wel, dat ’t goed met haar zou gaan, want God is immers liefde, zei ze dan bij zich zelf. En dan ook, kwaad had zij in haar oog niet gedaan en daarom zou zij ook wel in den hemel komen. Zjj wist niet, dat onze goede werken ons niet in den hemel brengen, maar alleen ’t geloof in Jezus Christus, die voor ons de schuld heeft weggedaan. En toch, als zij ’s avonds opkeek naar den donkerblauwen hemel, bezaaid met fonkelende sterren, en als alles zoo stil rondom haar was, dan kwam er soms een innig verlangen bjj haar op om meer te weten van den weg der zaligheid, om meer te weten van Jezus Christus, die gesproken heeft; „Ik ben de Weg, en de Waarheid en het Leven.” Maar zulke oogenblikken duurden slechts kort en dan wierp zjj die sombere gedachten van zich en dacht aan den tjjd, dat zij weer gezond zou zijn. „O, ja, ’t zachte weer zal mjj goed doen, als ’t maar eerst zomer is dan word ik heelemaal beter.” Ook nu weer peinsde zij er over hoe heerlijk ’t zou zijn als zij gezond was, maar ach, ’t zou nog zoo lang duren. Buiten lag de sneeuw nóg, rein en helder wit. Haar oogen tuurden lang op dat witte kleed en vulden zich met tranen, maar ze veegde ze haastig af toen zjj voetstappen in de gang hoorde. Haar moeder trad de kamer binnen, kwam naar haar toe en kuste haar. Zij kon er niets van bemerken, dat die oogen, die nu zoo vriendeljjk keken, nog pas vol tranen stonden. Des avonds kwam dokter Maxwell met de kleine Hetty. Zjj had ’t zelfde blauwe, eenigszins verschoten jurkje aan, waar zjj zoo trotsch op was, en haar blonde krullen omljjstten het ronde, blozende gezichtje. „Wat een lief ding! zei Emma, toen zij naast Hetty nederknielde, haar arm om haar heensloeg en haar kuste. „Zie eens, mama, hoe lief zjj er uit ziet!” Allen waren in de gezellige huiskamer bjjeen en Emma gevoelde zich weer veel beter dan dien morgen. Haar gelaat had een zachten blos en haar oogen schitterden. Hetty was eerst stil en verlegen, maar de vriendelijkheid, waarmede zij ontvangen werd en de lekkernijen, die zü kreeg, brachten haar spoedig meer op haar gemak, en weldra begon zij druk te praten over haar huis, over Agnieta en Jan, over haar moeder, die zij het laatst gezien had, toen zij sliep en die altijd maar was blijven slapen totdat men haar eindelijk had weggedragen. Toen vertelde zij minder verward dan den vorigen avond, hoe boos mijnheer Larkins was geweest op Agnieta, omdat zij de huur niet betalen kon, en wat Jan haar verteld had van het mooie huis, waar haar moeder was heengegaan, en dat zij was gaan zoeken, omdat hij zeide dat de lieve Heer haar zeker in zijn woning een plaatsje geven zou. O, zei Hetty met een zucht en het was er zoo mooi o zoo mooi! allemaal lichtjes. „Waar was het zoo mooi Hetty?” vroeg de jonge dame terwijl zij het kind zacht naar zich toetrok en liefdevol aanzag. „Wel” zei Hetty, „ik denk in den Hemel, waar die mooie woningen zijn.” „Zijt gij daar dan geweest Hetty?” vroeg Emma. „Ja,” zei het kind beslist „en ik ga er weêr naar toe, maar met Jan.” „En wie heeft mijn kleine Hetty in dat mooie huis gebracht?” zei de jonge dame zacht. „Hij,” zei Hetty plotseling, en keerde zich naar dokter Maxwell, „want hij gaf mij ook een woning.” Dokter Maxwell nam getroffen het kleine handje in de zijne, en trok het kind naar zich toe. Hij zette het op zijn knie, en zei ernstig: „Hetty! gij zult een woning bij mjj hebben, totdat Agnieta, Jan of Martha komen om u te halen. Wilt gij wel zoolang bij mij blijven?” „Ja,” zei Hetty met volle tevredenheid, „maar ik zou liever willen dat Jan ook maar bij u blijven mocht, en Agnieta in het mooie huis want, weet gjj het is toch geen huis van mijnheer Larkins, dus behoeft Agnieta niet bang te zijn voor de huur!” Yóór de dokter des avonds weêr in zijn rijtuig stapte, en met Hetty weg reed, keerde hjj zich tot Emma en vroeg: „Wat zegt gij van haar Emma? is Hetty u bevallen, en mag ik haar nog eens medebrengen?” „O Frank!” zeide de jonge dame, „ik vind haar heel lief, en zij heeft mjj zoo opgevroolijkt; breng haar zoo dikwijls hier als gij kunt, eiken dag maar, als gij uit zijt om uwe patiënten te bezoeken. „Ja” ging zjj voort „dat is een goed idéé, gij kunt haar des morgens hier brengen, en des avonds kan zij dan weêr met u terug gaan. Is dat niet goed Frank.” „Maar,” zeide de dokter aarzelend, toen hjj haar opgewonden gelaat zag, „zal het u niet te veel vermoeien?” „Neen, o neen, breng het kind bij mij, zij vroolijkt mjj zoo op.” „Nu goed dan,” antwoordde de dokter, „wij zullen het eens probeeren, maar denk er om dat de kleine u den een of anderen dag ontnomen wordt, zjj kan elk uur door haar familie worden opgeëischt! Met een „tot weêrziens, en goeden nacht,” vertrok de dokter, en reed terug naar zijn eigen woning, waar Hetty spoedig naar bed werd gebracht. De dokter bleef nog geruimen tjjd in zjjn studeervertrek, en langen tijd kon men hem heen en weer hooren loopen. „Als er niemand om Hetty komt,” aldus peinsde hjj in zichzelf, „zoek ik geen ander tehuis voor haar; ik zal doen wat Emma wenscht, zij houdt nu reeds van de kleine, misschien hecht zjj zich langzamerhand zóó aan het kind, dat zij er in zal toestemmen, het altijd by ons te houden, als wij getrouwd zijn. En dat zal zij zeker doen,” vervolgde de dokter, „zij heeft zulk een zacht karakter. Zou ik daarmede ook niet in uw geest handelen, lieve moeder!” zeide hij terwijl hij zich snel omwendde, en voor het portret bleef staan, „zou het ook uwe goedkeuring niet wegdragen?” Was het een antwoörd, dat hjj in dat stille, bleeke gelaat las, en in den liefdevollen blik der oogen? Of was het ook een zacht verwijt dat hem trof, en dat hem het gelaat deed afwenden, berouwvol en zelfbeschuldigend? Hij ging naar zpn boekenkast, en haalde er een Bijbel uit. Het was de schat zjjner vroeg ontslapen moeder, haar gids en trooster op haar eenzaam levenspad. Zij had dien Bjjbel aan haar zoon geschonken, vóór haar sterven, met de vermaning er dagelijks in te lezen. Ach! hoeveel weken, maanden, jaren had dat dierbaar kleinood daar gestaan tusschen andere boeken, zonder dat hij er een oog in had geslagen Nu ging hy er mede bij de tafel zitten, sloeg ’t boek open en las. Dokter Maxwell bemerkte niet dat het al later werd, en toen hij eindelijk het boek neêrlegde, sloeg de klok in de benedengang twaalf uur. De dokter liet peinzend het hoofd in de hand zinken, en zuchtte diep. Ach! lang was het geleden, dat hy nog kon gelooven, en een groote kloof gaapte tusschen toen en nu. Hij had als kind geloofd, als jongeling getwijfeld, als man het geloof verzaakt, nu heette hij een ongeloovige, al was hij ook geen bespotter van de waarheid geworden. Neen, dat was hy niet; dat zou hij nimmer worden, daarvoor was hem het geloof zijner moeder te heilig. En nu, in ’t holle van den nacht scheen hij op eens teruggevoerd te worden naar het tijdperk zijner kinderjaren; hij stond aan zijner moeders schoot en hoorde haar dezelfde woorden lezen, uit hetzelfde boek; hp hoorde haar die woorden verklaren met een stem lieflijk en zacht. Wondervol en schoon ruischten hem die woorden door de ziel als een nagalm uit lang vervlogen tijden, en hjj slaakte de verzuchting: „och, kon ik nog gelooven als toen!” „Ik heb den dokter gisterenavond niet uit de studeerkamer hooren komen,” zeide Doortje den volgenden morgen. „Gewoonlijk hoor ik hem zijn deur sluiten, maar van nacht sliep ik al, ofschoon ik toch tot 12 uur wakker heb gelegen. Er is zeker iets, waar hij veel over denkt. Zou juffrouw Reimer misschien minder wel zijn, Lize?” „Ik geloof ’t niet,” antwoordde Lize kortaf. „Dan peinst mijnheer er zeker over, wat hij met het kind zal doen,” zeide Doortje beslist. HOOFDSTUK X. Op een somberen Januarimiddag stond Agnieta voor ’t raam, dat op straat uitzag en keek naar buiten. Zij zag er bleek uit, nog bleeker dan gewoonbjk en haar roode, gezwollen oogleden spraken duidelijk van menigen slapeloozen nacht. De beide vriendinnen woonden niet meer in het huis van Willem Larkins. Zij waren naar een ander gedeelte der stad verhuisd, dicht bij de rivier. Agnieta wilde zoo gaarne ’t gezicht hebben op de booten, die aankwamen, dan wist zij dadelijk of de Koningin Victoria soms ook was aangekomen. Tot heden was ’t een vergeefsch uitzien geweest, een hopeloos wachten, een telkens nieuwe teleurstelling. Reeds vier weken waren er verloopen sinds Jan gehoord had, dat de Koningin Victoria verwacht werd, maar nog altijd was ’t schip, dat Agnieta’s vader en broeder thuis moest brengen, niet binnen gekomen. Daar Martha enkele dagen in de week uit naaien ging, was Agnieta veel alleen. Het huiswerk was spoedig des morgens verricht en dan zat zjj zoo’n heelen middag alleen, want Jan ging ook reeds vroeg uit, om te zien, of hij ook iets verdienen kon. Dikwjjls gelukte hem dit en vol blijdschap gaf hij dan aan Agnieta eenige stuivers, die hjj 'verdiend had met pakjes dragen of door te helpen bij ’t lossen en laden van de verschillende schepen. Vier weken waren nu ook al verloopen, sedert Hetty zoo plotseling verdwenen was en nog altijd had men niets van haar vernomen. Hoeveel pogingen Martha ook had aangewend, welke moeite zij ook gedaan had om Hetty op ’t spoor te komen, al haar vragen en zoeken was vruchteloos geweest. Daar zjj geen couranten lazen, wisten zjj ook niets van de oproeping van Dr. Maxwell. Martha had er al wel over gedacht de politie van ’t gebeurde in kennis te stellen, maar och, daar was zooveel voorgevallen, waardoor Martha er tegen opzag om de hulp van de politie in te roepen. Vroeger, toen zij nog slechte wegen bewandelde en niets van God wilde weten, toen was zij zoo dikwijls met die menschen in aanraking gekomen, dat zij nu, nu zjj den Heere Jezus had leeren kennen en haar zonden had leeren verfoeien, nog steeds huiverde de hulp van de politie in te roepen. Daarom wachtte zjj nog altijd en hoopte, dat men den een of anderen dag wel iets van Hetty zou vernemen. Op dien somberen namiddag, toen Agnieta daar voor het raam stond, woelden allerlei gedachten haar door het hoofd. Zij verlangde naar haar vaders terugkomst, maar zij zag er toch ook tegen op. Welk een thuiskomst zou het zijnl Haar moeder dood en Hetty weg Maar dan verlevendigde een stille hoop haar hart, dat het kind nog wel gevonden zou worden. „Wie weet, zoo redeneerde zij bij zich zelf, „of Jan, nu hij bijna den geheelen dag op straat is, haar niet ontmoet ; hij zoekt haar nog altijd zoo getrouw. O, mocht hij haar toch vinden, voordat vader thuis komt. Zij peinsde er ook wel eens over, of God het gebed, dat zij iederen avond en iederen morgen tot Hem opzond, dat Hetty toch mocht gevonden worden, wel hoorde. Zou God die bede, die ook zoo menigmaal des daags, wanneer zij stil voor het raam zat of haar werk verrichtte, over haar lippen kwam, wel verhoeren? Was het werkelijk waar, dat God, wiens troon is boven lucht en wolken, zou luisteren naar zulk een arm, verlaten kind? Maar als die twijfelingen in haar ziel oprezen poogde zij zich de woorden te herinneren, die Martha haar uit den Bijbel had voorgelezen, woorden vol troost en opbeuring. Neen, zij wilde haar Hemelschen Vader niet bedroeven door ongeloof en ook nu weer, nu zij daar zoo stil voor ’t venster stond boog zij ’t hoofd en bad; „O lieve Heer in den Hemel, Gij die alle dingen weet, en” alle menschen ziet en kent, ik geloof vast en zeker dat G\j mijn kleine Hetty ook weet te vinden, al is zij nog zoo ver van ons af, en dat Gij kaar hier terug kunt brengen als dit U behaagt. Zjj is maar een arm klem kindje, nu van iedereen verlaten, maar toch niet van n o Heere! Want Uw eigen lieve Zoon, de Heere Jezus Christus, heeft de kinderen liefgehad; toen Hij op aarde was, heeft ze in Zijne armen genomen en gezegend dat staat toch in Uw Woord, en Martha zegt, dat Hij nog dezelfde voor hen is. En o lieve Heere Jezus als en het w T* het verlorene opzoekt ook ;t 7' r'ene. terugbrengt, ik bid ü, zoek dan ook Hetty, en breng haar weder tot ons. Amen” Met een snik, hief Agnieta het hoofd op, en veegde de tranen af die langs haar gelaat vloeiden. Zij gevoelde zich eenigszins getroost door dat gebed, en zij leunde Zli rmoed6v, h°°fd t6gen het venster- Maar hare gedachten heten haar geen rust, en zij was nog in gepeins verzonken, toen de deur openging, en Martha binnentrad Agmeta zag op en schrikte van het doodsbleeke gelaat dat z\) aanschouwde. We!k een d.epe smart en angst, maar ook welk een .. g, medellJden stonden er op dat gelaat te lezen. Zonder iets te zeggen trad Martha op Agnieta toe en sloeg beide armen om haar heen. „O Agnieta,” kreet zjj, „het doet my zoo innig leed maar ik moet het u toch zeggen, alles, alles.” „Is zij dood," vroeg Agnieta met heesclie stem en klonrloozo lippen. Haar eerste gedachte was Hetly, „U, Martha, zeg ’t dan toch, is zjj dood?” „Neen, neen, dat is het niet,” zei Martha met een diepen zucht, „neen het is niet iets, dat Hetty aangaat ” wM -IOCV' ~ „ Ja, ik zal het u zeggen, maar wees bedaard, Agnieta beef zoo met, kind. De ramp had grooter kmmen Tn maar t is toch erg genoeg. Heden middag ging ik vroejer dan gewoonlijk uit mön naaihnis en toen ik op wig naa huis was za£ in de verte een oploop. Ik zou JX naar z«n gaan kijken, maar ik moest er juist voorbij. Door die vele menschen, die daar stonden, kon ik niet verder en bleef daarom even wachten en daar zag ik temidden van al die menschen een man staan, die een kleinen jongen bij den kraag had. Hij beweerde tegen een politieagent, die daar stond, dat het kind hem had willen bestelen, maar dat hjj hem te vlug af was geweest en hem pakte, juist op ’t oogenblik, dat de jongen de hand in zijn zak stak, ongetwijfeld om zijn beurs te rollen. Die man was Willem Larkins en het jongetje, dat hij vast hield, was onze Jan.” Verbijsterd van schrik, met groote oogen keek Agnieta haar vriendin aan. „En wat hebben zij met hem gedaan?” vroeg zij met toonlooze stem. „De agenten namen hem mede, ik hoorde hen zeggen, dat hij voorloopig in ’t huis van Bewaring zou gebracht worden, en hoogstwaarschijnlijk zou hij later wel naar een verbeterhuis gezonden worden, omdat hij te jong is voor de gevangenis.” „O, Martha, denkt gij, dat ’t waar is, dat Jan dien Larkins heeft willen bestelen?” vroeg Agnieta met tranen in de oogen. „Neen,” zei Martha beslist. „Ik denk dat Larkins uit wraak hem ervan beticht heeft. O, Agnieta,” ging Martha voort, in tranen uitbarstend, „ik wilde, dat ge den blik gezien had waarmede de lieve jongen mij aanzag, en dat ge gehoord hadt hoe hij met zijn zachte stem tot mij zeide, „ik heb het niet gedaan, Martha; ik heb het heusch niet gedaan.” Hij ging gewillig met den agent mede; hij schreide niet, maar zijn gezichtje zag zoo doodsbleek en hij keerde zich nog even om en zeide: „zeg toch aan Agnieta, dat ik ’t werkelijk niet gedaan heb.” In ’t eerst was ik te ontsteld om hem iets ver- troostends te kunnen toeroepen. O, had ik ’t toch maar gedaan, die arme Jan. Voordat ik echter naar huis ging, heb ik een hartig woordje met Larkins gesproken, ten aanhoore van al die menschen, en hij heeft naar mij moeten luisteren, of hij wilde, of niet. Maar onze rekening is nog niet vereffend,” ging Martha voort, „de dag der vergelding zal komen en ik zal me op hem wreken. Maar neen,” zeide zij zachter, „de Heere heeft gesproken: Mjj komt de wraak toe, Ik zal het vergelden.” HOOFDSTUK XI. Dagen en weken waren weder voorbijgegaan, en nog altjjd had men niets van Hetty gehoord en Martha en Agnieta wisten niet of het kind nog leefde. Een doffe neerslachtigheid had zich van Agnieta meester gemaakt Ééns gedurende al dien tijd had zij Jan gezien. Hij was werkelijk in ’t verbeterhuis geplaatst en zij was er met Martha geweest, op den dag, dat er bezoek ontvangen mocht worden. Hoe had hij geschreid, de arme knaap en zich snikkend aan haar vastgeklemd en haar telkens en telkens weer verzekerd, dat hjj heusch mijnheer Larkins met had willen bestelen. Zijn mooie krullende lokken waren afgeknipt en hij zag er zoo vreemd uit m ’t pak, dat hjj nu aanhad. Zij had hem herhaalde malen gekust en hem schreiende verzekerd, dat zij hem volkomen geloofde. En toen het bezoekuur verstreken was en zij de groote poort achter zich hoorde sluiten, kromp haar hart ineen van smart. Zij bleef nog een poos voor het hek heen en weer loopen, in de hoop hem nog even te kunnen zien. Ja, daar stond hij voor ’t venster en wuifde haar toe. Hoe bleek en verdrietig zag hij er uit en hoe droevig stonden zijn oogen. Arme, kleine Jan! O, zij leed zoo, als zij aan hem dacht. Hoe dikwijls dwaalde zjj niet rond in de buurt van ’t gesticht om hem toch maar even te zien, om heel even een blik van hem op te vangen. Dan voelde zij zich ruimschoots beloond voor den verren en vermoeienden tocht, dien zjj had af te leggen. En o, alg de twee weken om waren en de dag weer was aangebroken, waarop zjj bij hem mocht komen, dan was het voor beiden een feestdag. Maar het leven, dat Agnieta nu leidde, was zeer nadeelig voor haar gezondheid. Die onzekerheid omtrent Hetty’s toestand, dat uitzien naar haar vader’s thuiskomst en dat verlangen om bij Jan te zijn, dat alles werkte op haar gestel. Zij was lusteloos en gedrukt en zat ’t liefst in haar stoel zonder iets te doen. Aan Martha’s scherpziend oog ontging ’t niet, dat Agnieta alle levenslust verloren had. Zy kon zich wel in Agnieta’s toestand verplaatsen, maar toch, zy begreep, dat ’t noodig was haar uit die lusteloosheid op te wekken. En zy dacht er over na, wat wel ’t beste geneesmiddel zou zijn, toen zij toevallig hoorde, dat in een klein gezin een meisje gevraagd werd tot hulp in de huishouding. „Dat zou iets voor Agnieta zijn,” dacht Martha, en zy nam zich voor ’t haar nog dienzelfden avond te vertellen. „Agnieta,” begon ze dan ook dien avond, terwijl ze in de schemering by elkander zaten, „ik heb eens ernstig over je gedacht.” Agnieta keerde het hleeke gelaat naar Martha toe en zag de spreekster met een vragenden blik aan. „Nu uw vader en Willem zoo lang weg blijven,” ging Martha voort, „en ik dikwijls uit ben, zit ge soms geheele dagen alleen en dat is niet goed voor u.” „Wat moet ik dan doen, Martha,” zeide Agnieta lusteloos, „ik zit maar altyd uit te zien of vader ook komt.” „Juist, Agnieta en dat is niet goed; gij hebt te weinig bezigheden, die u afleiding bezorgen en altjjd dat denken is niet goed voor u. Het verandert niets aan de zaak en maakt de dingen niet beter dan ze zpn. Ge Pijnigt uw arm hoofd en tobt dag en nacht en gij voert niets uit. Het zou veel beter voor u zijn, als ge eens voor een tjjd in een andere" omgeving waart, waar ge flink moest werken; dat zou ugoed doen.” „O, Martha!” riep Agnieta uit, met tranen in haar oogen, „wilt ge mij van u wegzenden, o, Martha dan sterf ik van verdriet en wie zou vader dan voorbereiden op den slag, die hem wacht, als hij thuiskomt. Denk toch eens aan, moeder dood, Hetty weg en Jan in een gesticht.” „Luister Agnieta,” zeide Martha op kalmen en vasten toon, „toen ik gisteren in de Laan was, je weet wel, waar ik een naaihuis heb, hoorde ik van de dienstbode, dat er twee huizen verder in een klein gezin een meisje gezocht wordt tot hulp in de huishouding. Ik ben er maar dadelijk naar toe gegaan om de zaak te onderzoeken, en het kwam mij voor, dat ’t juist iets voor u zou zyn. De menschen, reeds bejaarde lieden, zonder kinderen, schenen mij zeer eenvoudig toe en het zag er netjes en gezellig uit. Ik sprak met hen en vertelde hun van u en van de omstandigheden waarin gij nu verkeert en toen ik wegging had ik alles met hen besproken. Als ge nu lust hebt in dien dienst, moest ge er morgen maar eens naar toe. Denk er goed over na,” zeide Martha. „Wat uw vader en uw broeder betreft, gjj weet, dat ik eiken avond thuis ben en geen dag zal overslaan om te vragen of het schip is aangekomen. „Ik vroeg ook nog, of gjj op eiken bezoekdag met mjj mocht mede- gaan, om Jan te zien. En dan,” ging Martha voort, „bedenk eens wat ge met het door u verdiende geld zult kunnen doen voor Jan, en hoe menige verrassing gij hem daarmede kunt bereiden. „Ik zou ’t maar aannemen Agnieta; slaap er maar eens op.” Lang duurde ’t voor Agnieta in slaap viel, maar toen ook had zij haar besluit genomen. En den volgenden morgen ging zij naar Martha toe en deelde haar mede, dat zij vandaag nog naar de Laan zou gaan. HOOFDSTUK XII. Wij keeren thans tot Hetty terug en vinden haar op zekeren schoonen zomeravond in den tuin van dokter Reimer. De glazen deur van Emma’s kamer stond wijd open en de jonge dame zat, achterover liggende in haar stoel, te genieten van den heerlijken avondstond. Met welgevallen volgde Emma’s blik de vlugge gestalte van het kind, dat in het witte zomerkleedje als een kleine vlinder om de bloemen fladderde, en een groote veelkleurige bal naliep, die over het grasperk rolde. Het witte kleedje waarin Hetty rondliep en dat haar zoo lief stond, was door Emma gemaakt. Het was nog dezelfde Hetty met haar blozend gezichtje, groote blauwe oogen en goudblond haar, maar toch was zjj wel veranderd. Zij was grooter en slanker geworden, heur haar was gegroeid en hing haar nu over de schouders, en haar gezichtje was smaller geworden. Ook konden die groote oogen zoo peinzend rondkijken, dan was het of er een vage herinnering bjj haar opkwam aan haar vroeger tehuis. Dan was ’t of de gestalten van haar zuster en broertje haar voor den geest kwamen, maar ook slechts voor een oogenblik en dan was zjj weêr ’t speelzieke, vrooljjke kind van altijd. Niemand had zich bij Dr. Maxwell aangemeld om haar op te eischen, maar ’t speet hem niet. Hjj had zich in die enkele maanden zoo aan Hetty gehecht, dat hij er niet aan denken kon, haar te moeten afstaan. Ook voor Emma zou ’t een heel gemis zijn als de kleine niet meer bij haar kon komen spelen; zij had ’t kind lief gekregen en nam haar mede op haar rijtoeren en wandelingen, en wanneer Dr. Maxwell zijn patiënten bezocht, was Hetty altijd bij haar. Zij leerde haar lezen en schrijven, en Hetty, die vlug van begrip was, maakte goede vorderingen. En als de les afgeloopen was, was ’t Hetty’s grootste belooning als Emma een lied zong, liederen, die zij al heel gauw kon nazingen met haar helder stemmetje. Dr. Maxwell zag dit alles met innig genoegen aan, vooral ook omdat hij bemerkte, dat ’t Emma zoo veel goed deed. Zij liep weer door ’t huis, en zong even vroolijk als altijd en hij zag met verlangen den tijd tegemoet, dat zij zijn vrouw zou worden. Zoo was de zomer reeds lang ingetreden en op een mooien Juliavond treffen wij Emma in haar kamer aan. Haar ouders waren uitgegaan, zjj was echter thuis gebleven met Hetty. Geruimen tijd had zij met de kleine gespeeld, en vroolijk vloog ’t kind den bal na, dien Emma zoo ver mogelijk weg gooide. Nu waren beiden vermoeid, en Hetty liet haar hoofdje in Emma’s schoot rusten. „Zie zoo, Hetty nu blijven we eens stilletjes bij elkaar zitten want anders kunnen wij straks geen lied samen zingen als oom Frank er is.” EHOCM'. CALkCNOACH NUKMK, Beiden zwegen eenigen tjjd. De zon ging langzaam onder, de vogels zongen niet meer, en ook de bloemen neigden hun kopjes naar de aarde om den volgenden dag weer een ieder te verrukken door haar schoone kleuren en heerlijke geur. Hetty staarde naar de roode lucht, en plotseling scheen ’t haar toe of zp vroeger nog eens die roode wolkjes zoo had bewonderd. „Kijk,” riep zij op eens uit, terwijl z|j naar den hemel wees, „kijk eens juffrouw Emma, juist zooals toen.” „Wanneer was die lucht dan ook zoo mooi als nu, Hetty?” „Op dien avond, toen ik ’t huis wilde zoeken, toen was de lucht ook zoo mooi rood. Maar,” ging zjj voort, „toen waren er geen bloemen, maar lag er sneeuw op den grond, en de boomen waren kaal.” ’t Was of Hetty zich plotseling alles weer herinnerde. Haar zuster, haar broertje, Martha, die booze man, die hen op straat wilde zetten en ’t boek, waaruit iemand haar had voorgelezen, alles kwam haar weer voor den geest. „En juffrouw Emma, in dat boek stond, dat er in den hemel woningen zijn waar men geen huur hoeft te betalen, en ik wilde er zoo gaarne naar toe, naar dien mooien hemel.” „Maar dacht gij dan werkelijk, dat gij er maar zoo naar toe kondt gaan?” vroeg de jonge dame. Hetty knikte bevestigend. „Maar de Hemel is niet hier, Hetty! die is daar Boven, boven de wolken en de lucht, en wjj kunnen daar niet naar toeloopen lieve!” „Maar moeder dan,” zei Hetty, „die is toch naar den Hemel gegaan. Ja ik weet heel zeker dat zjj daar is, want Jan heeft het mjj gezegd.” Dokter Maxwell’s Kerstgeschenk 4 „Ja Hetty, het kan wel zijn, dat uw moeder in den Hemel is, maar dan is zij ook gestorven.” „Gestorven” herhaalde Hetty verschrikt. „Moeten de menschen dan eerst sterven, voor zjj in den Hemel komen?” Emma knikte toestemmend. „Maar ik wil liever niet sterven” zei Hetty, haar hoofdje schuddend, en toen, na eenige oogenblikken van diep nadenken, zeide ze: „Zoudt u gaarne willen sterven om in den Hemel te kunnen komen, juffrouw Emma?” Emma antwoordde niet terstond, zjj gevoelde zich niet op haar gemak. „Zoudt gij gaarne naar den Hemel gaan, waar zooveel woningen zijn?” ging Hetty voort. „Als ik stierf zou ik gaarne daar willen komen Hetty, zei het jonge meisje zacht. „Denkt gij, juffrouw Emma, dat gij heusch in den hemel komt, als gij sterft? Wie zal u daar dan naar toebrengen? Zal oom Frank dat doen?” „Neen Hetty, oom Frank kan mjj daar niet brengen.” „Wie dan? Br moet toch iemand zijn om u daarnaar toe te brengen, als gjj er niet heen kunt loopen, zooals gjj zegt. Aan wien zult gij dan vragen u in den Hemel te brengen?” „Ik weet het niet lieveling,” zei Emma ontroerd, „maar Hetty ik ben nu zoo moe, ga hier dicht naast mij zitten op dit lage voetenbankje, en zing eens wat voor mij, wilt gij ?” „Wat zal ik zingen, juffrouw Emma?” vroeg het kind. „Wat ge maar wilt!” Hetty’s gedachten waren dien avond zoo met haar verleden bezig, dat zp het lied aanhief waarmede Martha haar somtijds in slaap gezongen had, en als werd z\j daartoe gedrongen, zong zij met zachte stem ’t schoone lied, waarin gesproken werd over ’t Huis, zoo ver van hier, maar waar ieder komen kan als hij maar gelooft in den Heere Jezus als den Verlosser van zondaren. Emma luisterde aandachtig en ’t was haar als hoorde zij iets wonderlijks, maar toch tegelijkertijd zoo iets schoons. En ’t verlangen kwam bp haar op, om ook tot die verlosten te behooren, om ook in den Heere Jezus te gelooven. Juist was ’t lied uit, toen de deur openging en dokter Maxwell binnentrad. Bij de schemering, die nu in de kamer heerschte, zag hij niet hoe ontroerd Emma was. Hij ging naast haar zitten, en nam het kind op zpn knie. Hoe stil vond hij Emma dien avond, veel stiller dau gewoonlyk. Dr. Maxwell, die dacht dat zij misschien vermoeid was, ging vroeg naar huis, en raadde haar aan maar dadelijk naar bed te gaan. Nadat de dokter haar verlaten had, zonk Emma in diep gepeins. Hetty’s woorden hadden indruk op haar gemaakt, en ’t was als zong Hetty nog steeds dat schoone lied. En telkens, telkens weder hoorde zij ’t kind vragen: „Denkt gij, dat gij werkelijk in den hemel komt, als gij sterft, en wie zal u daar naar toe brengen? Aan wien zult g\j het vragen?” Deze woorden hielden Emma’s geest zoo bezig dat zij niet in slaap kon komen. Zij stond op, ging voor ’t raam staan, en tuurde naar de flonkerende sterren. „Wist ik maar meer van den hemel, en van den weg, die daar heen leidt,” peinsde het jonge meisje. „Ik zal morgen mijn Bijbel eens voor den dag halen, die ik al met mijn belijdenis gekregen heb, maar waarin ik nog nooit gelezen heb.” En met dit goede voornemen ging Emma Reimer weer naar bed en sliep weldra in. HOOFDSTUK XIII. „Hetty, zijt gij daar? Kom eens bij mij lieve, en zing nog eens wat voor mij.” Van ’t mooie huis, juffrouw Emma?” „Ja, zing dat maar." Weder klonk het schoone lied door het vertrek en weder voelde het jonge meisje zich zoo weemoedig gestemd. Maar nu stond de tuindeur niet meer open. De boomen werden al kaal en overal lagen dorre bladeren, die telkens weder door den ruwen wind werden voortgejaagd. Een helder vuur brandde in Emma’s kamer. Zij lag nu altijd op de sofa. Zij glimlachte wel en schertste soms, maar toch voelde zij zich ziek en lusteloos. Zij nam zich telkens voor een nieuwe jurk voor Hetty te maken tegen den winter, maar het bleef altijd bij ’t voornemen. ’t Eenige, wat zij deed, was lezen in een boek, dat altyd binnen haar bereik lag. „Denkt gij, dat het daar heel mooi zal zijn in den hemel, juffrouw Emma?” vroeg Hetty. „Heel mooi Hetty,” zeide ’t jonge meisje: „O, Hetty, ik kan er u nu veel meer van vertellen, dan toen wij er laatst over spraken. Ik heb veel in mijn bijbel gelezen, en ik heb ook de plaats gevonden, waar gesproken wordt over de vele woningen in het Vaderhuis en ik weet, wie gezegd heeft: „Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; die tot Mij komt zal Ik geenzins uitwerpen.” „En hebt gij Hem ook gevraagd of Hij u naar den hemel wil brengen?” „Ja Hetty,” zeide de zieke met bevende stem. „En zal Hjj het werkelijk doen?” vroeg Hetty, terwijl zjj haar handjes samenvouwde. „Ik hoop het Hetty, ik vraag er Hem gedurig om. O, ik verdien het niet, ging Emma voort, meer tot zichzelf sprekend dan tot het kind, ik heb mijn geheele leven niet aan Hem gedacht. Maar Hij heeft gezegd, dat H\i gekomen is om het verlorene te zoeken, en ook, dat Hij voor onze zonden stierf aan het kruis. Ik zou geen hoop hebben, zoo ik niet zeker geloofde, dat wjj in den hemel komen, niet door eigen verdienste, maar alleen uit genade door ’t Bloed van onzen Heere Jezus Christus.” Emma zweeg, haar oogen schitterden, haar boezem hpgde. Maar kalmer vervolgde zjj: „Dat alles begrijpt ge nu nog niet Hetty, maar eenmaal, als ge groot zij t, zult ge ’t leeren verstaan, tenminste als gij Gods Woord leert kennen en liefhebben. Ach, ik heb het lezen dor Heilige Schrift altijd verzuimd, en daarom was mijn leven zoo arm. Had ik maar vroeger naar dien weg gezocht, hoeveel gelukkiger was ik dan niet geweest.” En dat was ook zoo. Had Emma Reimer Hem vroeger gekend, Die gezegd heeft: „Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij ' gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven,” zij zou blijmoedig en getroost haar levenspad bewandeld hebben. Dan zou zij ook niet zulke angstige uren gehad hebben bij de gedachte aan haar sterven. Ja, Emma voelde ’t, lang zou zjj niet meer leven, en wat zou er dan met haar gebeuren? Alles was nog zoo duister om haar heen, en ’t werd steeds donkerder en donkerder. Al hooger steeg de nood harer ziel. Maar toen, in die diepe duisternis, rees de zonne voor haar op. Die bracht genezing met zich. Een straal van hemelsch licht viel neder van het Kruis van Golgotha. Emma zag dat licht, en nu wist zij ook op Wien zjj haar eenige hoop moest stellen. Nog was de weg donker en de angst soms hevig, maar Gods liefde en genade omringden haar, en toen zij in groote benauwdheid uitriep: Heere, behoud mij toen keerde Hij, Die al zoo dikwijls de Zijnen met ontfermende genade tot zich getrokken had, zich ook tot Emma. Hij strekte Zijn hand uit en Emma greep die en hield haar vast, ook in de duisternis waarin zij nog worstelde, eer het licht van den morgen haar met vollen glans bescheen. En dat licht kwam van Boven en wees heen naar de Stad waarvan geschreven staat: „Aldaar zal geen nacht zijn,” Zoozeer was Emma in gepeins verzonken, dat zjj niet meer dacht aan de kleine Hetty, wier handje zij steeds had vastgehouden. Maar de zachte vraag van het kind, of zü ’t lied nog eens zou zingen, ontrukte haar aan haar overpeinzingen en de kleine dichter naar zich toe trekkend zeide zjj op teederen toon: „Ik zal niet lang meer bij je zijn lieve; het zal ook niet zoo lang meer duren of ik zal in dat Huis daarboven zijn, waarnaar gij eens gezocht hebt, maar ’t niet hebt kunnen vinden. Toch hebt ge mij den weg gewezen, en nu weet ik hoe ik daar moet ingaan. Als ik er niet meer ben Hetty,” zoo ging Emma voort, „moet gij bij oom Frank blijven en hem troosten en zeg hem dan, dat ik in den Hemel ben en dat hjj niet bedroefd moet zijn; zult gij dat doen lieveling?” Hetty beloofde het, hoewel zij er de volle beteekenis niet van begreep. „En,” zeide de kranke zacht, „als ik heengegaan zal zijn. moet gij zooveel mogelijk mijn plaats innemen bij mijn ouders, Hetty, en bun dochtertje zijn; zult gij daaraan denken lieve? kus mij nu, Hetty.” Het kind sloeg beide armpjes om den hals der arme zieke, met een onbestemd gevoel van vrees, dat zjj haar verliezen zou. Klagend zong de herfstwind door de kale boomtoppen, ruischend vielen de laatste bladeren af. Emma hoorde het en zij zag in dat afvallen van die bladeren een beeld van haar eigen, kortstondig leven. Een oogenblik scheen nog de gedachte aan den dood haar te benauwen maar God was haar nabij. En toen kon z« weer het hoofd opheffen en zonder vrees denken aan dien Koning der verschrikking; zij wist immers, zjj zou ingaan in den Hemel, want zij geloofde in den Heiland, die ook voor haar zonden aan ’t kruis gestorven was, en daarom kon zij met luider stemme uitroepen; „Dood, waar is uw prikkel, hel waar is uw overwinning?” HOOFDSTUK XIV. In somber en droef gepeins liep dokter Maxwell in zijn studeerkamer op en neer. Zijn gelaat was zeer bleek, zjjn oogen stonden droevig, en zijn lippen trilden \an smart. Toen het half tien sloeg zeide hij bij zichzelf: „Kom, ’t is tijd om te gaan.” Hij greep zijn hoed, en maakte zich klaar om zijn patiënten te bezoeken. Maar juist werd er aan zijn deur getikt en trad Lize binnen. „Mijnheer Frank, daar is de knecht van mijnheer Reimer die u laat vragen of u dadelijk bij hem wilt komen. Een blik op ’t verschrikt gelaat van Lize was voor den dokter genoeg om te begrijpen dat bet heel erg met Emma moest zjjn. En zonder iets te antwoorden ging h\j haastig op weg om zoo spoedig mogelijk bij zjjn arme Emma te kunnen zjjn. „Arme man,” zeide Doortje tot Lize, toen z\j de voordeur hoorde dichtslaan, „och Lize, onze arme mjjnhecr, het is vreeselyk.” „En zoo’n jong leven,” antwoordde Lize, „dat daar wordt afgesneden, ja, Doortje, het is een roepstem voor allen, en ook voor u, die even oud zjjt als zij.” „Ja, ja,” snikte Doortje, „pas twintig jaar o, het is verschrikkelijk zoo jong te sterven.” „Ik weet niet of juffrouw Emma ’t zoo verschrikkelijk vindt; ik geloof ’t niet, Doortje. Naar wat ik van de kleine Hetty heb gehoord, schijnt zij zeer kalm en gelukkig te zijn.” Br verliepen uren, uren van onzekerheid en angstig wachten voor Lize, die alleen in de huiskamer was achtergebleven nadat Doortje naar bed was gegaan, en wier gedachten steeds waren in dat andere huis, waar Dr. Maxwell nu was en waar zooveel geleden werd. O! wat had zjj niet willen geven, als zij hem Voor dat groote leed had kunnen bewaren! De uren kropen voor Lize voorbij, doch zij dacht er niet aan, ook naar bed te gaan. Zij wist dat haar meester in die stille nachtelijke ure bij een stervenssponde knielde, en zp, de trouwe dienstmaagd, wilde met hem waken en bleef geduldig wachten. Zij dacht aan Een, Die tijdens Zijn omwandeling op aarde was rondgegaan om te genezen, te redden, te behouden. Zij zag Hem in haar gedachten gebogen over het gestorven dochtertje van Jaïrus, zij zag Hem de baar aanraken, waarop de Benige zoon lag eener weduwe te Naïn, zij zag Hem weenen bij Lazarus’ graf, en overal stak Hij Zijn gezegende hand uit, en genas allen. O, hoe goed kon Lize dien uilroep van Lazarus’ zuster verstaan: „Heere! waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gestorven.” Lize nam haar bijbel om daar nog eens weer de geschiedenis van Lazarus’ dood en Opstanding te lezen. Zij sloeg ’t boek open en ’t eerste, waar baar oog op viel was: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Eerst tegen den morgen kwam Dr. Maxwell thuis. Hij begaf zich regelrecht naar zijn studeerkamer, zijn meest geliefd verblijf, en sloot de deur. Tevergeefs zagen zijn patiënten dien dag naar hem uit; hij kwam niet. Ook niemand in huis zag of hoorde iets van hem. Eenzaam dwaalde de kleine Hetty rond, niet wetende, wat te doen. Het was voor de eerste maal sedert zij bij den dokter was, dat hjj haar niet kwam halen om naar juffrouw Emma te gaan. Hetty begreep er niets van. De gordijnen voor de ramen waren neêrgelaten, iedereen in huis liep zacht alsof er iemand ziek was, en ook de huisschel klonk anders dan gewoonlijk. Toen zij aan Lize vroeg, wat dit alles toch beteekende had deze haar gekust en gezegd, dat zij heel stil moest zijn, en den dokter niet moest storen. Zij mocht niet eens naar oom toe gaan om hem goeden morgen te zeggen en met hem te ontbijten, zooals gewoonlijk, maar zij moest bij Lize blijven, den geheelen langen dag, en het viel Hetty op dat Lize zeer ernstig keek, en dat Doortje gedurig schreide. Zij begon onrustig en verdrietig te worden, en bad geen lust tot spelen. Maar toen het avond geworden was en Lize in een grooten stoel van vermoeidheid in slaap gevallen was sloop Hetty heel zachtjes naar boven en bleef voor de studeerkamer staan. Haar hartje begon te kloppen, want zjj wist niet of oom ook boos zou worden als zij hem riep, want Lize had immers gezegd, dat zy hem niet storen mocht. Bijna zou zy weer teruggekeerd zyn, maar het verlangen om weer hy hem te zijn, deed haar moed grijpen, en met een bevend stemmetje riep zij: —„Oom! Er kwam geen antwoord. „Oom,” herhaalde zij met trillende stem, „Hetty zal heel stil zijn en u niet storen.” Nu hoorde zij eenige beweging in de kamer en een stem riep: „Wie is daar?” Maar vreemd, ’t leek wel of ’t oom’s stem niet was; het was alsof een vreemde gesproken had. Zy begon bang te worden en dacht er over na maar weer stil weg te sluipen toen er nog eens geroepen werd: „Wie is daar?” „Ik ben het, oom” zeide ze zacht, ’t is Hetty, die u moet troosten.” „Wie heeft dat gezegd?” hoorde zy den dokter driftig vragen. „Juffrouw Emma,” riep Hetty. Nu werd de deur opengedaan en toen de dokter die kleine gestalte daar zag staan, was ’t of hij Emma weer met haar zag spelen. Een oogenblik wendde hy het gelaat af en bittere tranen vloeiden uit zijn oogen. Hy bracht schielyk de hand er voor. „Kom binnen, Hetty” zeide de dokter eindelijk op gesmoorden loon, „hoe kon ik u vergeten, arm, klein ding?” , '-' II o Hy trok haar naar zich toe en deed de deur weer op slot. Toen keerde hij naar zgn stoel terug nam de kleine op zjjn knie, en drukte haar hoofdje tegen zjjn borst. „Wat zeidet gij daar zooeven van juffrouw Emma?” vroeg de dokter. „Zij heeft me gezegd, dat ik u moest troosten, als gij bedroefd waart oom, en Lize vertelde mij, dat gij heel treurig zijt.” „Weet gij, waarom ik zoo bedroefd ben, Hetty?” vroeg hy met tranen in de oogen. Hetty schudde ontkennend haar hoofdje. „Omdat juffrouw Emma is heengegaan, Hetty.” „Naar ’t mooie huis, oom,” zei Hetty met een verheugd gezichtje. „O, ja ik weet zeker, dat zij nu daar is, zjj wilde er zoo gaarne zyn, omdat het er zoo mooi is, oom, veel mooier dan hier, dat heeft z\j mij zelf verteld. En nu mag u niet bedroefd zijn, nu u weet, dat zij in den Hemel is, oom Frank.” De dokter boog het bleeke gelaat over het kleine hoofdje en schreide in stilte. „Yertel mij nog meer, Hetty; vertel mij alles, wat zjj u gezegd heeft en waarom zij zoo gaarne naar den hemel wilde. Zij heeft mij verteld, dat gij haar het eerst den weg gewezen hebt, Hetty. Dien weg moet gij mij ook wijzen en dan komen wij ook eens daar bij de lieve Emma. Gij moet nu altijd bij me blijven, wij behooren bjj elkander.” „Dat heeft juffrouw Emma ook gezegd,” zeide Hetty opgewekt. HOOFDSTUK XV. Weder was het zomer geworden, en weer stond alles daarbuiten in bloei. Het geboomte prijkte in zijn vollen bladerdos en overal bloeiden de schoone bloemen en verspreidden haar liefelijke geuren. Op een stillen Zondagavond wandelde een heer in rouwgewaad op ’t kerkhof, die stille rustplaats der dooden. Een klein meisje liep met vluggen tred naast hem. Zij had een witte jurk aan, met zwarte strikken, en ook de groote witte hoed was met zwart lint opgemaakt. „Oom Frank,” begon het kind. „Ja Hetty.” „Nu zyn we dicht bij juffrouw Emma’s graf, zie, daar is het; ik kan den steen al zien. Oom Frank keek met weemoedigen blik naar de aangeduide plek, zijn gelaat stond droevig en zijn lippen trilden van smart Hij wendde het gelaat af om zijn ontroering te verbergen. tteeds zoo menigmaal had hij dat pad betreden en altjjd gevoelde hij die vlijmende pijn, altijd nog bloedde zijn hart. De avondzon bescheen de hoornen en zerken en kuste de bloemen, die haar kopjes ter aarde bogen. Ook zij zouden eenmaal sterven en vergaan, even als degenen gestorven waren tot wier nagedachtenis zjj daar bloeiden. Hetly had de hand van den dokter losgelaten en liep vooruit. Dr. Maxwell wandelde langzaam verder, in gepeins verzonken. Hij dacht aan die lang vervlogen dagen, toen Emma nog zoo gezond was en zij beiden zoo gelukkig waren. Wie had toen gedacht, dat zij zoo spoedig zou heengaan. Zij was nog zoo jong en toch had de dood haar reeds opgeëischt. Zóó was hjj met zijn gedachten bezig, dat hij niet merkte, dat Hetty een roos had geplukt van één van de graven, en hem die liet zien. „Kyk eens, wat een mooie roos ik hier heb Oom.” „Waar hebt gij die bloem geplukt Hetty?” vroeg h\j op ernstigen toon. „Yan dat graf,” zeide Hetty en wees naar een heel eenvoudig graf. „Maar kindje,” zeide de dokter op bestraffenden toon, „dat moogt ge niet doen, van de graven mag men geen bloemen plukken, Hetty? „Maar, Oom” zeide Hetty, „gij hebt toch ook laatst een witte roos medegenomen van juffrouw Bmma’s graf, die ge thuis in den bijbel hebt gelegd; weet gij nog wel?” De dokter glimlachte flauw. „Maar die had ik er zelf op laten zetten, Hetty, het is dus myn eigendom, niet waar? Maar wijs my straks het graf aan, dan zullen wy er even langs loopen.” Zy waren nu bij Emma’s graf gekomen, en de dokter las weder het opschrift, dat in den steen gebeiteld was: Emma Reimer, en daaronder: Jezus zeide, Ik ben de Weg en de Waarheid, en het Leven. Hy zuchtte diep. „Den weg weet ik,” peinsde hy, ik heb hem altijd gekend; toen ik nog een kind was sprak myn moeder er my reeds over, maar ik ben jarenlang dien anderen weg gegaan, den breeden weg van het ongeloof. Het was met u iets anders Emma,” fluisterde hij zacht, „gy waart opgevoed in onwetendheid, en dwaaldet uit onkunde.” „Maar toen u den weg gewezen werd, geloofdet gij, daarom ontvingt gy de zekerheid en de blijdschap die ik mis. O, mocht ik daar ook komen, waar gij nu reeds zjjt.” De laatste woorden werden door den dokter op half luiden toon uitgesproken, en Hetty hoorde ze. „Bedoelt gij, dat gij ook gaarne naar den Hemel zoudt gaan, oom Frank?” vroeg zjj. Hij zag haar aan, maar antwoordde niet. „G\j kunt er ook wel komen," ging Hetty met zekerheid voort, want Juffrouw Emma wilde dat ook, en zy is er nu. Maar dan moet u ook doen als zij en Hem vragen, om er u te brengen. „Aan Wien moet ik dat vragen, Hetty?” Het was dezelfde vraag die eens Emma Reimer haar gedaan had. den Heere Jezus heeft Juffrouw Emma mij verteld, zei het kind, en vouwde eerbiedig haar handjes. Dokter Maxwell nam haar gezichtje tusschen zjjn handen, en keek haar met vochtigen blik aan. „Hetty, mijn kleine lieve Hetty,” zei hij geroerd, „gij hebt Juffrouw Emma den weg gewezen, en nu wijst ge hem mjj ook weer. Ja, ik zal tot Hem gaan, even als zö gedaan heeft.” „Dan weet ik zeker, dat ge ook in den hemel komen zult oom,” zei het kind, „dan komt u in het mooie Huis, met de vele woningen, waarvan Juffrouw Emma miJ verteld heeft; het Huis ver van hier. Wil ik dat lied eens zingen?” De dokter knikte toestemmend, en Hetty zong het welbekende en zoo dierbaar geworden lied. Die heldere kinderstem klonk zoo liefelyk in de doodsche stilte en Dr. Maxwell luisterde geheel ontroerd toe. En toen het lied geëindigd was, gingen zij beiden zwjjgend verder en keerden toen naar huis terug. HOOFDSTUK XVI. Wij gaan thans eenige maanden terug en keeren weder tot Martha en Agnieta. Agnieta had haar voornemen ten uitvoer gebracht en was als dienstmeisje bjj de familie gekomen, die in de Laan woonde, ’t Beviel haar daar uitstekend, -zooals zij aan Martha verklaarde. De menseden waren goed voor baar, het werk was niet zwaar en de verandering van omgeving en vooral ook de arbeid oefenden een heilzamen invloed uit op haar gestel. Zij zag Martha dikwijls, daar deze in dezelfde straat haar naaihuis had, en geregeld vergezelde zij haar naar het verbeterhuis als het bezoekdag was. Die dagen waren de lichtpunten in Agnieta’s leven en nu zij al zoo lang niets meer van Hetty gehoord had, betreurde zjj haar als een geliefde doode en werd Jan haar dierbaarder dan ooit. Wat Martha betreft, deze gevoelde zich zeer eenzaam sinds Agnieta haar verlaten had. Wanneer zijdes avonds van haar naaihuis terugkeerde, en de donkere trap opklom die naar haar kamer voerde, overviel haar menigmaal een gevoel van verlatenheid en weemoed. Haar kamer kwam haar dan zoo ongezellig en somber voor, en de eenzaamheid drukte haar ter neer. Zij had zich langzamerhand zoo aan die moederlooze kinderen gehecht, dat het was alsof zij een deel van haar bestaan uitmaakten. Vooral sedert den dag dat zij om hunnentwil was verhuisd, en zooveel met hen doorleefd had was dit gevoel sterker geworden. Als zij alleen zat, peinsde zij dikwijls over al de droevige omstandigheden van hun leven, en vaak gingen hare gedachten over in een vurig gebed. Er woonden verscheidene gezinnen in het huis waarin Martha haar kamer had. Evenwel bemoeide zij zich niet veel met de bewoners, er was slechts een enkele waar zjj omgang mede hield. Deze was een oud moedertje van over de zeventig jaar, die geheel alleen woonde, een verdieping lager dan Martha. Op zekeren dag was Martha in de gelegenheid geweest de oude vrouw een dienst te bewijzen Sedert dien tfld was er een stille genegenheid ontstaan tusschen het eenzame meisje, en de alleen wonende oude, die zich daarvoor zeer dankbaar betoonde, en Martha somtijds b« haar binnen noodigde. Martha, die behoefte had aan ictde en aanspraak, en meer nog om een voorwerp te hebben waarvoor z« kon zorgen en hulp verleunen, vond het een waar genot, een uurtje bij het oudje door te brengen, en haar al die kleine diensten te bewijzen waartoe de oude vrouw zelf moeielijk in staat was, en deze deed wederkeerig haar best Martha van dienst te zpn. Menigmaal wanneer de oude vrouw Martha des avonds de trap hoorde opkomen, opende zjj haar kamerdeur en kwam met haar lampje op het portaal, opdat het licht de oude donkere trap beschenen mocht, die zelden en dan nog slechts zeer spaarzaam, verlicht was. Niemand van de gemeenschappelijke bewoners van het huis rekende het zich tot een plicht voor licht op de trap te zorgen en wanneer niet juist toevallig de een of ander op het portaal moest wezen, bleven beide, portaal en trap in diepe duisternis gehuld. De oude vrouw bemoeide zich over het geheel weinig met haar buren, en deze lieten zich ook niet veel aan haar gelegen liggen. I Int- I. – -I 1 – Dat kwam ook al doordat de bewoners nog al eens verwisselden, en plaats maakten voor nieuwe, en de oude vrouw gevoelde zich een vreemdeling onder hen. fIJ, „ daar Jaren laDg gewoond, en men wist alleen dat zij eene weduwe was, die veel verdriet en zware slagen in haar leven had ondervonden, maar niemand van haar medebewoners kende haar geschiedenis of wist veel van haar levensloop af. Daar zij de oudste was in het huis, waren de kinderen er langzamerhand toe overgegaan haar „grootmoeder” te noemen en zoo behield z\j dien naam, en werd in de wandeling nooit anders genoemd als „grootmoeder Brand” of b\j verkorting „grootje Brand.” Grootmoeder Brand nu was eene godvreezende vrouw, die het wist wat het zeggen wil „eenzaam maar met God gemeenzaam” te zijn. Haar Bijbel was haar troost en steun, en de weg harer beproevingen was de weg geweest, die haar tot God geleid had. Toen zjj dus meer met Martha in aanraking kwam, en bemerkte dat deze Gods Woord las en des Zondags geregeld ter kerk ging, zoo geheel verschillend van de andere bewoners die voor ’t meerendeel onverschilligen of spotters waren ontgloorde er weder een sprank van liefde en teederheid in haar oud hart voor het eenzame meisje. Menigmaal, vooral des Zondagsavonds als Martha tehuis was, sprak zij met haar over de eeuwige belangen en genoot zjj, wanneer deze haar vertelde wat zij des morgens in de kerk gehoord had. Zoo werden die beiden, de oude vrouw en het jonge meisje, elkander tot steun en vertroosting op hun eenzaam levenspad. Het was Zaterdagavond, en Martha verliet na afloop van haar dagelijksch werk haar naaihuis. Gewoonlijk had zjj op dien avond nog boodschappen te doen en kocht een versnapering voor Jan om den volgenden dag mede te nemen als zij hem met Agnieta ging bezoeken. Ook vergat zij nimmer om voor haar oude vriendin wat extra’s mede te brengen ter eere van den Zondag, en op dien avond ging zjj meestal welgemoed naar huis. Dezen avond was zij iets later dan gewoonlijk, en zjj liep met haastige schreden, tevens vervuld met de gedachte aan Agnieta, die zjj den volgenden dag weder Dokter Maxwell’s kerstgeschenk 5 hoopte te zien. Zij wist dat haar vriendin elke week opnieuw met een stille hoop vervuld was dat Martha haar eenig goed nieuws zou hebben mede te deelen, en steeds was dit nog maar niet het geval geweest. Noch omtrent Hetty wist zij iets noch ook had zij eenig bericht aangaande het schip, waarmede haar vader en broeder verwacht werd. Dit stemde Martha wel eens verdrietig, als zij Agnieta’s vragenden blik zag en de stille zucht hoorde, die altjjd volgde op haar ontkennend antwoord. Dien avond keerde Martha vol gedachten huiswaarts. Zij vond de voordeur, die meestal open stond voor ’t gemak van de bewoners die er den ganschen dag uit en in liepen, weder open. Er stond evenwel een kleine jongen voor, die haar blijkbaar scheen op te wachten, en haar met nieuwsgierige blikken en open mond aanstaarde, toen zij hem voorbij wilde gaan. Zij zeide hem vriendelijk goeden avond, en maakte een schertsende opmerking, dat hjj nog zoo laat op was, toen de jongen zeide: „Daar is iemand voor u.” „lemand voor mij!” zeide Martha verbaasd. „Ja een man. Hij heeft naar u gevraagd. Ik heb gezegd dat hij maar naar boven moest gaan, gij zoudt wel dadelijk thuis komen, en nu is hij boven. Martha’s hart begon sneller te kloppen, en terwijl zij de eerste trap opging, peinsde zij er over wie toch de persoon kon zijn, die boven op haar wachtte. Toen zij de tweede trap opklom, kwam grootmoeder Brand reeds haar kamer uit met haar lampje in de hand, en liet het licht op de treden vallen. „Zijt gij daar Martha” vroeg het oudje met bevende stem. „Ik hen blijde dat gij gekomen zijt, want er is iemand om u te spreken. Hij is in kamer, ik heb hem verzocht binnen te komen en hier op u te wachten. Toen ik de eerste maal voetstappen op de trap hoorde, meende ik eerst dat gij het waart en ging u tegemoet. Ik zag toen dat ik mjj vergiste, en daar ik bang was dat gjj zoudt schrikken zoo gjj onverwacht iemand boven vondt, vroeg ik hem zoo lang bjj mij te wachten. Kom binnen Martha, gjj zult wel kond zjjn en moe, en dan kunt gij rustig praten. Sprakeloos van verwondering trad Martha bjj het oudje binnen. Het was schemerdonker in de kamer, want de oude vrouw hield de lamp nog in de hand en kwam achter Martha aan. Het schijnsel van het vuur bescheen echter flauw de omtrekken van de voorwerpen in het vertrek. Het bescheen ook met een onzeker licht een donkere mannengestalte die in een hoek der kamer zat, achier de tafel, en bjj haar binnentreden oprees en eenigszins verlegen bleef staan. Doch toen grootje Brand de lamp op de tafel zette, en het volle licht op den persoon viel uitte Martha een kreet van verrassing. Het was Agnieta’s broeder. HOOFDSTUK XYII. „Martha,” zeide hij, „kent gij mjj niet?” „Willem,” is ’t mogeljjk, zijt gjj hetheusch Willem Wij riants Agnieta’s broeder?” „Ja dat ben ik” antwoordde hjj en stak haar de hand toe, „maar waar zijn mijne zusters en waar is Jan?” „Hoe komt gij hier!” was Martha’s verbaasde wedervraag „gij wist toch niet dat wij allen verhuisd waren ?” „Ik ben het zooals ge ziet te weten gekomen,” sprak de jonge man op doffen toon. „O Martha, Martha welk een thuiskomst!” Hij viel op den stoel neder en bedekte zijn gelaat met zijn hand. Een oogenblik heerscbte er een diepe stilte in het vertrek, alleen nu en dan afgebroken door het snikken van den jongen man. Hij was nog niet in staat het gesprek geregeld voort te zetten, zijn aandoeningen waren hem te sterk, en hij schreide als een kind Martha stond eenige oogenblikken onbewegelijk toe te zien, zij eerbiedigde zijn smart, want zij begreep wat er in hem omging. Ook durfde zij de vraag nog niet te doen die haar op de lippen lag, waar zijn vader was en hoe het kwam dat zjj hem daar alleen vond. Toen hij echter meer tot zichzelven kwam, en zjj haar hoed en mantel had afgedaan, trad zij op hem toe, en legde zacht haar hand op zijn schouder. „Willem” zeide zij ontroerd, „weet gjj alles?” „Neen, ik weet slechts dat moeder dood is, en dat gij met de kinderen hierheen verhuisd waart.” „Heden morgen,” vervolgde Willem is de „Koningin Victoria” binnengeloopen, en tegen den avond kreeg ik verlof om van ’t schip te gaan. Ik begaf mij regelrecht naar myn oud tehuis, verlangend moeder en de kinderen weder te zien, en tevens bezwaard door de last die mjj op ’t hart drukte, want ik bracht een droevige tijding mee naar huis.” „Betreffende uw vader?” vroeg Martha. „Is het niet goed met hem?” „Neen.” „Hjj is dood.” Weder verborg Willem het gelaat in zijn handen en snikte. Doch na eenige oogenblikken hief hjj het weder op vermande zich en ging voort: „Verdronken is hjj niet, God zjj gedankt,” maar hij werd ziek, toen wij pas de reis hadden aanvaard, en toen wij in volle zee waren gekomen, stierf hij. Wel had de scheepsdokter alle pogingen aangewend tot zijn behoud, doch het baatte niet; na eene korte ongesteldheid overleed hij. En op Zondagmorgen, toen de klok aan boord luidde tot de godsdienstoefening, lieten wy hem neder in de diepte, en vond hp zijn graf in zee.” Er heerschte een oogenblik diepe stilte in het vertrek, toen vervolgde Willem: „Ik ging dus na aankomst naar huis, en vond onze oude kamers door andere menschen bewoond. Zij vertelden mij alleen maar, wat zij van den huisbaas gehoord hadden, dat moeder gestorven was, dat Larkins, die slechte man, Agnieta de huur had opgezegd, waarna zy bij u was gaan inwonen, en dat gy om hunnentwil uw kamer hadt moeten ontruimen, doch waar gy naar toe waart gegaan, konden zy mij niet vertellen. Ik peinsde er over of ik naar Larkins zou toegaan, om het van hem te weten te komen, toen mij inviel dat het niet waarschijnlijk was, dat gij hem uw adres zoudt hebben achtergelaten. Ik besloot bij al de bewoners van het huis te informeeren, doch niemand kon my op de hoogte brengen waar gij woondet. Ganseh moedeloos wilde ik het huis verlaten, toen my een jongen van den overkant tegemoet trad, die my van aanzien kende. „Gij zoekt zeker uw familie” zei de knaap „en kunt ze niet vinden.” „Ik weet waar ze zyn, want voor dat Jan werd opgepakt door de schuld van mijnheer Larkins, en in het verbeterhuis kwam, heb ik hem eens op straat gesproken. Ik vond hem bij de dokken, hij stond uit te zien naar het schip waarmede gij thuis moest komen, en ik vroeg hem waar hij woonde. Hy vertelde het my en wees my ook het huis aan. „Vlak by de dokken,” zei de jongen, „je kunt het zoo zien als je er bent ” ?af den jongen een geldstuk," vervolgde Willem zjjn verhaal, „en hij bracht mij hier heen. Onderweg kwam ik van hem nog een en ander te weten, en ook hoe goed gjj voor mijn broeder en zusters geweest zjjt, tijdens moeders dood Martha,” zei de jonge man met tranen in de oogen, en zag haar met een blik vol dankbaarheid aan. „En vroeg Martha met bevenden” stem, op aarzelenden toon, „weet gy het ook van Hetty?” Willem zag haar vragend aan, blijkbaar begreep hij haar niet. Het was een zware taak voor Martha, hem al de bijzonderheden mede te deelen omtrent de droevige lotgevallen der arme kinderen, en zjj deed het zoo omzichtig mogelijk. Grootmoeder had intusschen een kopje en schoteltje uit de kast gehaald, en het op de tafel gezet. Zjj haalde haar koffiekannetje van het vuur, en schonk het kopje vol dat zjj voor Martha neêrzette. Haar arm oud hart leed onder de treurige verhalen die zij aanhoorde, en zjj dacht aan haar eigen beproevingen en geleden smart. Zjj kende Agnieta die eiken Zondag met Martha medekwam na haar bezoek bjj Jan, en het bleeke gezichtje van ’t meisje vervulde haar met deernis zoo dikwjjls zjj het zag. Zjj had dan ook terstond den jongen zeeman als Agnieta’s broeder verwelkomd toen deze zich aan haar had bekend gemaakt, en vriendelijk met hem gesproken, doch de taak om hem alles mede te deelen, had zjj aan Martha overgelaten. Toen Martha haar verhaal geëindigd had, en zjj ophield met spreken, zat de jonge man daar bleek en bedroefd en staarde peinzend voor zich uit. Hij dacht er over na wat nu te doen,, en wilde opstaan om ergens huisvesting te gaan zoeken. Hij nam zijn muts, en vroeg aan Martha wanneer het Agnieta gelegen zou komen in haar dienst hem te ontvangen. En Martha stelde hem voor, den volgenden middag met haar mede te gaan wanneer zjj Agnieta zou gaan afhalen om Jan te bezoeken. Hij zou dan gelegenheid hebben beiden te zien Hjj wilde nu heengaan, maar grootmoeder had het anders begrepen. Zij trad op hem toe, en legde haar gerimpelde hand op zijn arm. Blijf mijn jongen,” zei het oudje „blijf, er is hier een bed, en ook brood voor u; Grootje heeft wel met veel, doch wat zij heeft zal zij met u deelen. Gij zult op het bed van mijn eigen jongen slapen. Ja” ging zjj voort, terwijl zij haar bevend oud hoofd schudde, „op zijn ]3e(j- Het is lang geleden sinds hij daar sliep, lang geleden. Ik ben eene oude vrouw geworden met grijze haren, en gerimpeld vel, maar ik geloof dat ik er nog uren ver om zou kunnen loopen, zoo ik hem nog slech s eenmaal kon zien slapen al is het de lange slaap waaruit hij nooit meer ontwaken zal.” „Is bij dood?” vroeg Martha op zachten toon. „Hij slaapt daar ginds onder de groene golven in net hart van de zee.” Het oudje uitte een kermende zucht, toen ging zy voort, „’k Placht altijd naast zijn bed te zitten, en naar hem te kijken, wanneer hij sliep. Hij was mijn jongste, mijn eenig overgebleven kind, de zoon mijns ouderdoms. Hij had mij zoo lief, mijn dierbaar kind en het waszijn plan niet mij voor goed te verlaten, neen, neen. „ aar éen enkele reis moedertje zei hij tot mij, éen enkele reis, en dan blijf ik bij u voor goed.” Zijn hart trok naar de zee, weet gij. Hij had er zijn vader en twee broeders; er scheen een stem te zijn die hem nep, en ik kon hem niet houden. Hij moest gaan, en hjj ging. Nog zie ik hem dien morgen daar staan tusschen het zeevolk in, och hoe klein en nietig geleek hjj tusschen al die ruwe knapen, toen het schip uitzeilde. Hoe had hp mjj omhelsd en gekust als kon hp toch niet scheiden. „Maar een enkele reis moedertje, en dan kom ik terug en blijf bij u voor goed:” Dat was het laatste woord dat ik van hem gehoord heb. Het anker werd gelicht, hij klom in de mast en wierp mij zijn muts toe. „Zie,” zeide de oude vrouw, terwijl zp naar de kast strompelde, en er een jongensmuts uithaalde „deze is het.” Het was een roode muts met een haneveer. Liefkoozend streek zij er met haar bevende hand over heen, en hield hem toen voor haar verduisterde oogen, waarin de tranen niet meer wilden opwellen. „Is hij dus verdronken?” vroegen Willem en Martha te gelijk. „Ja, zij leden schipbreuk, en onder degenen die verdronken was mijn eenig kind.” De oude vrouw haalde haar bijbel voor den dag, die in de vensterbank lag, sloeg hem open en zette haar bril op. Het boek was vol dikke strepen en aanhalingen. Bjj een er van hield zij stil, en terwijl zy met haar vinger de plaats aanwees, las zy overluid: „Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkeeren.” „Dat is een waar woord” zeide z\j, „en ik ben op weg naar hem toe. Een enkele reis nog slechts voor my, dan blyf ik by hem voor goed.” „Ziet gij, mijn jongen,” ging zij tot den jongen zeeman voort, „ook ik heb slagen in mijn leven ontvangen doch zy werden mij ten zegen. Ik leerde er Gods liefde in verstaan, die my mijn ooilam ontnam opdat het schaap Hem zou volgen. Eertyds was mijn Willem mijn alles, de afgod waar mijn gansche hart aan hing, mijn eenige gedachte, en het doel m\jns levens. Daarom werd hij mij ontrukt, opdat mijn gebroken hart zich van alles af zou wenden, en Hem alleen zou aanhangen, die mij zoo sloeg. Niet dan na veel strjjd en smart leerde ik de slaande hand te kussen en vond ik den Heere voor mijn hart. Hadden de vorige slagen mjj tot Hem geleid, misschien was dan dat laatste offer niet noodig geweest, doch het was zoo niet, want al mijn liefde droeg ik over, niet op God, maar op mijn kind. Dus was er liefde gemengd in de wijsheid Zijner bedoelingen, want nu ken ik Hem voor mijn hart, als mijn eenig algenoegzaam deel. Daarom, mjjn kind, geloof in Zijne liefde, berust in Zijn wil en eerbiedig Zqn bestel met u. Eenmaal zullen wij van alles het hoe en waarom verstaan, als alle raadsels zullen worden opgelost in de eeuwige zaligheid. Zijne beproevingen zijn vervuld met wijsheid en liefde, en Hij zal alles ten beste leiden, voor u zoowel als voor die arme kleine.” Zij spraken nog eenigen tijd tezamen over Gods leidingen met de Zijnen hier op aard, en nuttigden toen hun eenvoudig avondeten. Daarna ging Martha naar boven naar haar kamer, en Willem zocht het slaapvertrekje op, waar eens het kind der weduwe geslapen had, en de gulden droomen der jeugd gedroomd. De oude vrome vrouw legde dien avond het hoofd op het kussen neder met een gevoel van blijdschap, en stille zalige vrede. Het was haar op haar ouden dag en in haar eenzaam kamerken nog gegeven iets voor haar Heer te doen. Zij had een bedroefde getroost, een hongerige gevoed, een vreemdeling geherbergd. En toen zjj, na een eerste lichte sluimering, weder ontwaakte, blonk de groote heldere avondster door haar venster vriendelijk naar binnen, en toen zij van uit haar bed naar haar opzag was het of deze haar toefluisterde de woorden van Eén: „Ik ben hongerig geweest, en gy hebt mij te eten gegeven, Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij geherbergd: want wat gij aan dezen gedaan hebt, dat hebt gij My gedaan.” „Amen Heer,” zei het moedertje zacht. En met een glimlach om de lippen sliep zjj in. HOOFDSTUK XVIII. Eenige weken zijn er verloopen en Willem Wij riants is nog steeds de gast van grootmoeder Brand. Hjj heeft echter een groot gedeelte zijner spaarpenningen aan die gastvrijheid ten koste gelegd, en daarmede de oude vrouw tevens wélgedaan. Het wederzien van hem en Agnieta was hartroerend geweest, doch zijn terugzijn had zijn zuster tot rust gebracht. Alles ging echter zijn oude gang en Agnieta had besloten in haar dienst te blijven, daar Willem het plan had opgevat na eenigen tijd weer naar zee te gaan. In de eerste dagen na zijn terugkomst had hij des daags nog geregeld werk op de Koningin Victorie doch toen dat was afgeloopen, viel er niet veel voor hem te doen. Hij besloot dus zijn tijd te gebruiken met onderzoek naar Hetty te doen en zwierf soms uren lang door de straten in de hoop haar eindelijk eens te zullen vinden. Het wilde hem maar niet uit het hoofd dat zijn zusje niet dood was zoo als Agnieta veronderstelde, en hij vertrouwde vast dat zij nog wel terecht zou komen. Des avonds als hij moede was van zijn rondzwerven door de stad, haalde hjj Martha gewoonljjk af van haar naaihuis en wandelde in haar gezelschap terug naar zijn woning. Meestal werd dan nog een gezellig uurtje met praten doorgebracht in de woonkamer van Grootje, en de oude vrouw leefde er geheel van op. De Zondag was echter voor allen de meest geliefde dag van de week. Dan kwam Agnieta en bleef den geheelen avond na afloop van het bezoek aan Jan en dan zat men gezellig bijeen. Er werd veel over Hetty gedacht en gesproken, maar wanneer er oogenblikken van vertwijfeling over haar terugkomst kwamen, was het altjjd de oude vrouw, die hun van „hoop op God” sprak, en hen daarmede versterkte en vertroostte. weet den tijd en de wijze, mijne kinderen” sprak het oudje dan, „en op Zijn tijd zal Hij het wèl maken. Er is iets in mij dat het mp toefluistert, dat Hij eenmaal uw gebeden verhooren zal.” En het was zoo. Het vertrouwen werd niet beschaamd, de Heere schonk gèbedsverhooring, maar op Zijn tijd. Het was Zondagmiddag. Des morgens waren Martha en Willem ter kerk geweest, daarna waren zij in gezelschap van Agnieta naar Jan gegaan en nu zaten zij als naar gewoonte in grootmoeders kamer. Agnieta was er ook en zat in Grootjes armstoel in het hoekje naast de kachel. Grootje zelfwas sinds een week niet goed in orde en lag te bed. Zij hoestte, was kortademig en had veel last van de jicht. Den vorigen dag was Martha, toen zij uit haar naaihuis kwam, bjj den dokter aangeloopen, om te vragen of hij eens naar de oude vrouw kwam kijken. Haar mevrouw bjj wie zij naaide en wie zij er over geraadpleegd had, had haar aangeraden eens naar dokter Maxwell te gaan, daar deze voor zeer knap bekend stond, en tevens een vriendelyk geneesheer was, die geduldig wist om te gaan met oude menschen. Martha had dien raad opgevolgd, en nu wachtte zij nog steeds op des dokters komst. Juist had zij de thee ingeschonken, en wilde grootmoeder haar kopje in bed aanreiken, toen er een korte tik op de deur gehoord werd, gevolgd door iemands binnentreden. Het was dokter Maxwell. Na een vriendelijken groet trad hy op het bed toe, trok een stoel naar zich toe en ging naast de oude vrouw zitten. Nadat hy haar ondervraagd had naar haar pijnen, haar pols gevoeld, en een drankje had voorgeschreven, reikte hy het recept aan Martha over, om er voor te zorgen, en keek eens in de kamer rond. „Ik zie dat ge hier nog niet eenzaam en verlaten ligt, moedertje,” zei hij vriendelijk, terwyl hij zijn blik op Agnieta, Martha en Willem vestigde, „gy zyt nog omringd van uw kinderen of kleinkinderen, wat zyn het vanu?” „Geen van beiden mijnheer,” antwoordde het oudje, „zij bestaan mij niet in den bloede, doch zij zyn mij alsof zy mijn kinderen waren. Weet gij,” ging zij op dankbaren toon voort, „het zijn vriendelyke engelen, my van God gezonden die my vertroosten in mijn gemis en eenzaamheid.” „Ja, ja, de Hemelsche Vader zorgt voor Zijne kinderen en Hy weet altyd de tyd wanneer ’t noodig is. Nadat mijn man dood was, en ik van kinderen beroofd werd, peinsde ik er menigmaal in zorg en kommer over, wie my op mijn ouden dag zou verzorgen en helpen wanneer ik hulpbehoevend werd. Dan maakte het gevoel van alleen zyn mij zoo bang, maar dan was het soms of de Heere tot my zeide, juist wanneer ik er my weer beangst over maakte, „Grootje Brand, wees in geen ding bezorgd, Ik zorg voor u.” En dan zeide ik, „ja Heere ik weet het wel, Gij zult het maken. En dan werd mijn onrust gestild. En zie nu eens, dokter, ging de oude vrouw voort op vroolijken toon, „hoe goed de Heere God voor mij is en hoe Hjj Zijne beloften waar maakt. Neen, neen, men bouwt nooit te vergeefs op den Heere. Dat zeg ik zoo menigmaal tegen de kinderen hier, weest maar gerust, de Heere komt op Zijn tijd. Agnieta is nog al eens dikwijls bezorgd, zij gaat haar weg niet met blijdschap en geloofsvertrouwen, sedert ze in onrust is over dat kind dat verloren is. Ach! het is ook een bittere beproeving in haar jonge leven, dokter. Ja, wij worden allen min of meer gelouterd in de smeltkroes der smart. Ik zie, dat gij ook verdriet hebt gekend, en weet wat smart is, want ge zijt in de rouw,” vervolgde de oude, terwijl zij haar hand boven de oogen bracht en den dokter opmerkzaam beschouwde. „Ik hoop dat het u tot God gebracht heeft, dat is toch maar het doel des Heeren met al het leed dat Hjj ons toezendt. Dokter Maxwell had stil toegeluisterd, en geen woord gezegd, doch hjj was van kleur veranderd toen de oude vrouw den naam Agnieta uitsprak en meldde van een verloren kind. Hij was zeer opmerkzaam geworden, en de verdere toespraak der oude deed wonderlijke vermoedens in hem oprijzen, doch hij zeide nog niets. Toen echter Grootje Brand ophield met spreken, en hem medelijdend aanzag, terwijl zij op zijn rouwkleederen wees, antwoordde hij met ontroerde stem: „Ja, ook ik heb in de school des levens de Ijjdensles geleerd, en Gode zij gedankt, het heeft mij tot Hem gevoerd. Doch ik verneem dat ik niet de eenige ben hier tegenwoordig, die beproevingen heeft ondergaan.” De dokter vestigde zijn blik op Agnieta, en zag haar vragend aan. Hij hoopte dat zij uit zich zelf hem zou mededeelen wat haar schortte, doch zij antwoordde niet. Alleen schoten haar oogen vol tranen en zag zij Martha aan, als verwachtte zij dat deze het zeggen zou. Maar Willem kwam tusschen beide „Mijnheer” zeide hjj, „het doet mijne zuster te veel aan er over te spreken, en het zal Martha moeielp vallen in al de bijzonderheden te vertellen, daar zij er zelve te veel in gemoeid is, en niet gaarne van al haar goede daden spreekt. Doch wanneer ge het niet onbescheiden vindt, zon ik u onze geschiedenis willen vertellen en mischien zoudt ge wel zoo vriéndelijk willen zijn ons een goeden raad te geven omtrent de opsporing van een klein meisje, ons jongste zusje dat reeds lang vermist wordt. Indien het niet zoo donker in het vertrek was geworden, had Willem kunnen zien, hoezeer de dokter ontroerde, en welk een verandering er in zijn gelaat zichtbaar was. Doch de schemering verborg het voor hun oog. De dokter dwong zich zelven tot kalmte en antwoordde toen op zachten toon. „Gaarne mijn jonge vriend, en ik beloof u, dat, zoo het in mijn vermogen is, iets voor u te doen, ik daartoe bereid hen.” En nu vertelde Willem van het begin tot het einde alle bijzonderheden van hun droevig verleden. De dokter luisterde aandachtig toe, en toen de spreker ophield, stond hij op en zeide met vochtigen blik terwijl hij zijn hand op de gevouwen handen der oude vrouw leide: „Grootmoeder Brand, gij hebt wèl gezegd, de Heere komt op Zijn tijd. Die tijd is thans gekomen, Hij heeft de gebeden verhoord, het verloren schaapje is teruggevonden, want de Goede Herder heeft het in Zijne armen heengevoerd naar mij. Kleine Hetty is veilig bij mij tehuis Zijn Naam zij geloofd. Wonderlijk zijn Zijne wegen, ondoorgrondelp Zijne leidingen.” HOOFDSTUK XIX. Tien jaren zijn er sedert voorbijgegaan. Grootmoeder Brand is reeds vele jaren in den Hemel en geniet er de eeuwige rust, waar zij zoo verlangend naar uitzag. Martha is met Willem gehuwd, en trok met hem de groote zeeën over, om haar geluk in een nieuw vaderland te beproeven. Het had haar wel veel moeite gekost Agnieta en de beide kinderen te verlaten, doch zij troostte zich met de hoop hen toch eens weder te zien. Jan was, op voorspraak van Dr. Maxwell, uit het verbeterhuis ontslagen en kwam voor eenigen tijd bij den dokter in huis, totdat hij, in overleg met mijnheer en mevrouw Reimer, naar een goede school gezonden werd, waar hij groote vorderingen had gemaakt, en was nu in den handel geplaatst. Toen de heer Reimer stierf was dokter Maxwell met Hetty bij de oude mevrouw ingetrokken, nadat ook zijne oude huishoudster, Lize, was overleden. Kleine Hetty was opgegroeid tot een schoon en slank meisje, en de dokter die zeer aan haar gehecht was had haar geheel als zijn kind aangenomen. Agnieta kwam bij mevrouw Reimer, tot hulp en verzorging dezer oude dame, wier gezondheid veel geleden had door het verlies harer’ eenige dochter en later van haar echtgenoot. Zij had zoowel den steun van dokter Maxwell als de trouwe hulp van Agnieta noodig. En menig-menigmaal, wanneer zij allen des avonds in Emma’s kamer bijeen waren, en de glazen deur wijd open stond, wanneer de lucht rood gekleurd was door de ondergaande zon, en alles zoo stil in de natuur was, dan zong als weleer Hetty met haar heldere stem het bekende en allen zoo dierbaar geworden lied van „dat Huis zoo ver van hier” maar waar toch een ieder komen kan, die in den Heere gelooft. Jaren zijn dus voorbijgegaan, sedert Hetty verdwaald is geraakt, en weder is het Kerstavond. Dokter Maxwell is met Hetty naar de kerk geweest waar hij haar jaren geleden gevonden heeft, en nu bij hun thuiskomst, vinden zij mevrouw Reimer en Agnieta met de thee op hen wachten. Als allen gezellig bn elkander zitten, en Hetty den dokter een kop thee heeft ingeschonken, geeft zjj hem als Kerstgeschenk een teekenmg, die zij zelf gemaakt heeft. Op die plaat ziet men een kerk, geheel besneeuwd, en helder verlicht, en voor den ingang staat een heer met een klein meisje aan de hand. De dokter beziet de teekening lang en aandachtig en dan kijkt hfl ontroerd Hetty aan, die naast zijn stoel staat, en slaat den arm om haar heen. „En dit, mevrouw,” zeide hg, zichtbaar bewogen zich tot mevrouw Reimer wendende, „is myn Kerstgeschenk voor jaren, mij van God geschonken. Vreugde en zegen heeft dat Kerstgeschenk mij aangebracht, en ik dank er God steeds voor.” En Hetty slaat haar arm om den hals van Dr. Maxwell en kust en dankt hem voor al zijn liefde aan haar bewezen. En zij zingt nog eens het lied, dat de Engelen eens zong-en op Efratha’s velden: „Eere zp God in den Hooge, Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.”