M mi tKMNI I "kddtina oq/\ DRIE KAMERADEN Drie Kameraden door KRISTINA ROY Schrijfster van „ZONNELAND", „M A RTI N KO”. „DE VISSCHERSKNAAP”, „DIE VERLOREN GAAN”, enz. ’s-GRAVENHAGE J. N. VOORHOEVE EERSTE HOOFDSTUK. OP DE HEELE WERELD WAREN ER geen kameraden te vinden, die zooveel van elkaar hielden, als Peter, Ondrejko (Andreas) en Fidel. Ze waren eigenlijk alle drie weezen en hadden in hun korte leven al heel wat ondervonden. De ouders van Peter waren kort na elkaar aan een besmettelijke ziekte gestorven. Toen was hun jongen door het dorpsbestuur ergens in den kost gedaan, totdat hij eindelijk bij oom Filina, een verren neef van zijn grootvader, in de herdershut op de bergweiden van Gemersky terecht was gekomen. De arme Peter kon er niet genoeg over roemen, welk een goed leventje hij nu toch had. Ondrejko, dien ze, waar hij vroeger woonde, Andrasch van Gemersky hadden genoemd, was op raad van den dokter bij den ouden herder gekomen om in de gezonde berglucht, door het drinken van wei en ’t eten van schapekaas wat sterker te worden. Hoewel Ondrejko’s vader nog leefde, had hij evengoed geen vader kunnen hebben. Hij wist niet eens meer, hoe hij er uitzag, want hij was nog maar twee jaar, toen zijn ouders voorgoed van elkaar waren gegaan. Zijn moeder had hem meegenomen, toen ze haar man verliet, maar hij was toch niet bij haar gebleven. Ze had haar kind tegen betaling aan de zorg van vreemden overgelaten en was zelf de wereld ingegaan. Er werd verteld, dat ze een beroemde zangeres was en dat de menschen geen reis te ver vonden om haar te hooren zingen. Ondrejko herinnerde zich, dat hij haar, toen ze eens naar hem was komen kijken, heel mooi vond, en dat ze een groote doos met lekkers, een hobbelpaard, een trompet en nog allerlei andere dingen voor hem had meegebracht. Daarna had hij haar niet weergezien en zou haar misschien ook wel nooit terugzien. De menschen, waar hij in huis was, zeiden, dat, na een proces, dat er gevoerd was, zijn vader en zijn moeder geen van beiden meer recht op hem hadden. Eindelijk had de dokter hem naar ’t kasteel Gemersky gebracht, omdat hij was als een vlammetje, dat dreigde uit te dooven. Van zijn vader wist hij alleen, dat die heel ver weg was en dat hij weer een andere moeder en twee kleine broertjes had. Zoo was dan Ondrejko evengoed een weesje als Peter. Fidel, de hond, had zijn moeder ook niet gekend; die was door een wild zwijn verscheurd, toen hij nog niet eens goed kon loopen. Geen wonder dus, dat dit drietal zoo aan elkaar gehecht was. Voor Ondrejko was aan de herdershut een houten kamertje gebouwd, want al de drie bergweiden waren immers het eigendom van zijn vader, en oom Filina had er alleen maar het opzicht over. Ondrejko had in dat kamertje een heerlijk bed en een tweede bed stond daar altijd opgemaakt voor den dokter, die hem nu en dan kwam bezoeken. Maar, omdat het hem daar te eenzaam was, sliep hij liever bij Peter op den hooizolder, en Fidel, die de ladder niet op kon, hield beneden de wacht over de kinderen. Oom Filina was buitengewoon lang. Zijn gezicht was vroeg verouderd en had een strenge uitdrukking. Hij had prachtige witte tanden en in zijn donker haar was nog geen grijs draadje te zien. Alleen de dichte wenkbrauwen waren wat grijs geworden en als hij die boven de zwarte arendsoogen, die zoo heel ver konden zien, samentrok, was ’t of men een dreigende onweerswolk zag hangen boven den berg. Voor zoo’n onweer was iedereen bang, niet alleen de beide jongens, maar ook de herders, ja zelfs het vee en de ruige herdershonden. Oom Filina werd niet gauw boos, maar als ’t gebeurde, dan o wee! Al was Ondrejko ook een Gemersky, toch zag hij ook van hem niets door de vingers. De jongen was nooit gewend geweest iemand te gehoorzamen, maar oom Filina wist hem deze moeilijke kunst wel bij te brengen, hoewel hij hem nooit barsch toe- sprak en hem met geen vinger aanraakte. Toen de dokter hem bracht, had hij gezegd: „De jongen moet zwart brood eten en wei drinken, maar omdat hij aan lekkernijen gewend is, zal hij eerst wel wat tegenpruttelen. Ook moet hij zich met koud water wasschen, waar hij een afkeer van heeft. Je behoeft er je niet aan te storen, dat hij een Gemersky is, want het gaat hier om zijn gezondheid.” Oom Filina had toen zijn voorhoofd gefronst en gezegd: „Och wat, ik zal ’t met zoo’n ventje wel klaarspelen.” En hij speelde ’t klaar! Na eenige dagen waagde Ondrejko ’t al niet, den grooten man in iets tegen te spreken. En nu? hij durfde er niet meer aan denken! Nochtans, hoewel oom Filina zoo streng was en ieder voor hem beefde, als hij boos werd, kenden de jongens niemand, van wien ze zooveel hielden, als van oom Filina. Overdag liet hij de kinderen in alles hun gang gaan, maar ’s avonds, als ’t vee naar de stallen werd gedreven, zat hij met de jongens in Gods schoone natuur voor de hut, en dan mochten ze hem alles van dien dag vertellen. Ze zaten dan beiden naast hem, de een rechts en de ander links, en Fidel liet zijn harigen kop rusten op de knie van zijn baas en keek hem zoo verstandig aan, alsof ook hij wou biechten, wat hij dien dag had uitgevoerd, want hij was immers ook jong en vroolijk. Aan zijn neus en ooren kon men zien, dat hij nog wat onnoozel was. Soms was zijn vel zóó gehavend, dat de lappen er bij hingen, doordat hij ruzie had gezocht met de oude herdershonden Belko en Zahraj. Toen oom Filina de twee jongens voor de eerste maal op den hooizolder vond, had hij de wenkbrauwen hoog opgetrokken, zoodat ze vreeselijk schrikten en dachten: „Wat zal er nu gebeuren?” Maar er gebeurde niets. Hij zei alleen, dat Ondrejko een laken over ’t hooi moest leggen en zich met een deken toedekken. En zoo kropen ze dan maar allebei onder dien deken en sliepen wat kostelijk in ’t geurige hooi. TWEEDE HOOFDSTUK. Het was zondagmiddag, de twee kameraden liepen hand aan hand door ’t bosch, waar men de Zondagsrust voelde. Ze waren frisch gewasschen en op zijn Zondagsch gekleed, want oom Filina was er op gesteld, den dag des Heeren op een waardige wijze door te brengen. leder die maar eenigszins kon, moest naar de kerk gaan, al lag het dorp, waar de kerk stond, wel twee uren van huis af. Hij zelf kon maar een enkelen keer gaan, omdat hij niet zoo ver kon loopen. Eens was hem namelijk in ’t bosch een boomstam op den voet gevallen en sedert dien tijd had hij dikwijls pijn in dien voet. Op dezen Zondag echter was hij naar de kerk geweest en de jongens liepen hem tegemoet. Ze verlangden zoo naar hem! Want hij had hun voor dezen Zondag een gedeelte van een Evangelie van buiten te leeren gegeven, en nu wilden ze het voor hem opzeggen. Al loopende overhoorden ze elkaar. Opeens hield Peter op, trok zijn makker aan de mouw en wees zonder iets te zeggen naar een gevelden boom in ’t bosch. Daarop zat oom Filina met het hoofd in de handen. Nu en dan schokte zijn lichaam en snikte hij, alsof hij wel in den grond had willen kruipen van verdriet. „We moeten maar liever niet naar oom toegaan,” zei Peter, „oom is zeker bedroefd.” „Ja, dat geloof ik ook,” zei Ondrejko bezorgd, „maar misschien wordt oom weer vroolijk, als hij ons ziet.” Oom Filina hoorde de droge takken kraken onder de bloote voeten van de jongens, en keek op. De kinderen bleven staan. Zouden ze naar hem toegaan of niet? „Waar gaan jullie heen?” riep hij hun toe. Ze kwamen bij hem. „Wij wilden u tegemoet gaan, oom.” „Zoo? En waarom?” Zijn gewoonlijk wat harde stem klonk nu zoo geheel anders. „Omdat we zoo naar u verlangden,” zei Ondrejko bedeesd. En meteen gingen ze in ’tmos aan ooms voeten zitten. „Waarom zat u daar zoo bedroefd, oom?” Peter keek Ondrejko verschrikt aan, dat hij dit durfde vragen. O, als oom nu eens boos werd! „Dacht je, dat ik bedroefd was?” Oom streelde ’t blonde haar van den jongen, dat, nu de zon er op scheen, het bleeke kindergezichtje als met een stralenkrans omgaf. „Was u dan niet bedroefd?” De blauwe oogen van het kind keken recht in de zwarte arendsoogen van den man. „Nu ja, mijn kind, ik was bedroefd, en jullie hebt er goed aan gedaan mij tegemoet te komen. Doch laten we daarover maar verder niet spreken. Terwijl ik nog een poosje uitrust, kunnen jullie voor mij opzeggen, wat ik je uit het Evangelie heb opgegeven; dan zal ik eens zien, of je ’t goed van buiten hebt geleerd.” De jongens zeiden nu de een na den ander uit ’t hoofd de geschiedenis op van den rijken man en den armen Lazarus. „Zeg oom, vertel u ons toch asjeblieft eens, waarom de rijke man den armen Lazarus niet heeft geholpen,” zei Peter schuchter, toen hij met opzeggen van het Schriftgedeelte gereed was. „Waarom? Omdat hij een steenen hart had. Die honden waren beter dan hij. Kinderen, denkt er aan, dat jullie nooit een vogeltje of eenig ander dier kwaad doet. Ze zijn allemaal beter dan wij. Maar komt nu mee!” Oom nam Ondrejko bij de hand en gaf Peter zijn kerkboek te dragen, en zoo liepen ze samen door ’t bosch naar huis. Van de bergweiden klonken de klokjes van het vee, en nu en dan een ongeduldig blaffen van Belko of een gehuil van Zahraj en eindelijk hoorden ze de herdersfluit van Stevo, den jongsten herdersjongen, die met helderen klank een Slovakisch minnelied blies: „Houd je heel stil, liefje, en beweeg je niet, Dat niemand mij hier bij je ziet; Vinden ze mij hier bij jou, Dan ontnemen ze mij hoedje en ranseltje, Nemen mijn hoed met de veeren, Mijn mantel met de mooie bloemetjes; Ze ontnemen mij ook jou, mijn lief En zonder mijn liefje wat moet ik doen, En zonder zonder mijn lief Wat moet ik moet ik doen?” De jongens genoten van deze muziek. Ze kenden ook de woorden van het lied. Maar oom liet het hoofd weer op zijn borst zinken, alsof hij gebukt ging onder een zwaren last. Nadat ze het eenvoudige avondeten gebruikt hadden, zaten ze weer als gewoonlijk voor de hut: oom op een boomstam en de jongens aan zijn voeten. Ze keken elkaar eens aan, of ze ’t zouden durven wagen hem te vragen of hij hun iets wou vertellen. Hij kende een massa mooie verhalen, en als hij goed geluimd was, kon hij bijzonder mooi vertellen. „Toe, oom, zou u ons asjeblieft een verhaaltje willen vertellen?” vroeg eindelijk Ondrejko, en hij keek den ouden man daarbij zóó smeekend aan, dat die wel een hard mensch had moeten zijn om hem zijn zin niet te geven. Oom was uit zijn sombere gedachten opgeschrikt en nadat hij een poosje in de mooie, smeekende oogen gekeken had, zei hij met een diepen zucht: „Jullie hebt me gevraagd,kinderen, waarom ik treurig was? Zouden jullie dat willen weten? Nu dan, dat, waaraan ik elk jaar als het tegen Sint Jan loopt, dag en nacht moet denken, is ook een verhaal, maar een heel treurig.” „Vertel het ons, oom,” drongen de jongens aan, en Fidel, die altijd mee wou doen, huilde van verlangen en lei zijn kop op de knie van zijn baas. „Jaren geleden,” begon oom nu, was ik ook een jongen, zooals jullie nu. Opdat jullie moogt inzien, hoe je nooit moet worden, wil je niet vreezen voor den toorn des Heeren, zal ik jullie vandaag iets vertellen uit mijn eigen leven, dat ik nog aan niemand op de wereld heb verteld.” Zóó begon oom Filina, en bleef toen een poosje zwijgen. De jongens wachtten vol spanning op wat hij verder zou zeggen. Eindelijk begon hij te vertellen. „Toen ik vijf jaar was, stierf mijn moeder, en een poos later bracht vader een tweede moeder in huis. Ze was weduwe en een lieve, jonge vrouw. Ze had een zoontje uit haar eerste huwelijk, dat Istvanko heette. Als ik jou aanzie, Ondrejko, dan heb ik hem altijd voor oogen, zooals hij voor de eerste maal ons huisje binnenkwam: een rond hoedje met lange linten op zijn hoofd, de kleine halienka (Slovakische mantel) over den schouder, een kleurig geborduurd hemdje aan en een wijde broek. Hij deed denken aan een heiligenbeeldje, zoo mooi en zoo lief was hij. Ik was vaders jongste, al zijn andere kinderen waren gestorven. Nooit had ik een broertje gekend, en nu was hij gekomen en zou mijn broertje zijn. Jullie houden veel van elkaar, dat weet ik, ook dat herinnert me aan mijn kinderjaren. Maar zoo lief als ik hèm kreeg, kunnen zelfs echte broers elkaar niet hebben. Wij waren even oud, maar ik was sterk en hij zwak; ik wild, hij zacht; ik leelijk, hij mooi. Toch hielden we van elkaar, tot groote blijdschap van onze ouders. Ze konden hem gerust bij mij laten, omdat ze wisten, dat ik op hem zou passen, en ook, dat ik bij hem altijd veel zachter en toegevender was. Och, was ’t maar altijd zoo gebleven! Maar het spreekwoord zegt niet voor niets: „Waar de duivel zelf niet komen kan, stuurt hij een oude vrouw.” Zoo ging ’t ook bij ons. Ze was een tante van mijn vader, jouw overgrootmoeder. Peter. Eens toen ze ons kwam bezoeken, nam ze mij afzonderlijk en hoorde mij uit, of mijn moeder wel goed voor me was. En ze beklaagde mij en noemde mij een armen wees. Want wie een stiefmoeder had, die had ook een stiefvader, en mijn vader, zei ze, hield meer van Istvanko dan van mij. Ze bleef niet lang bij ons en even onverwacht als ze gekomen was, ging ze ook weer weg; maar mijn liefde voor Istvanko nam ze met zich mee. Omdat ik heel wild was en veel ondeugende streken uithaalde, moest mijn vader me dikwijls straffen. Istvanko had nooit straf noodig, want hij deed altijd alles, zooals hij wist, dat vader en moedei ’t graag hadden. „Na ’t bezoek van de oude tante waren haar woorden me nooit uit de gedachten. Ik begon mij te verbeelden, dat vader mij strafte en hèm niet, omdat hij meer van hem hield en moeder een goed woordje voor hem deed, terwijl ik niemand had, die voor mij opkwam. En toch is moeder wat dikwijls voor mij in de bres gesprongen! Ze was een bijzonder lieve vrouw en heeft me nooit verdriet gedaan. Maar ik eischte, dat ze mij liefhad, ja dat ze nog meer van mij zou houden dan van haar eigen jongen; en dat kon immers niet! Mijn bitterheid en mijn nijd groeiden met de jaren, tot wij even oud waren als jullie nu. En nu komt het vreeselijke, dat ik nooit meer kan vergeten en dat me nog altijd drukt.” Oom wees naar een heuvel aan den overkant van het dal. „Zien jullie die hoogte?” vroeg hij. De jongens knikten. „Onder aan dien heuvel hebben wij vroeger gewoond. En daarginds in ’t Westen, waar nu in Juni de zon ondergaat, woonden de wevers, aan wie de vrouwen uit al de hutten in den omtrek haar wol brachten om geweven te worden. Naar die bergweide leidden twee wegen: de eene over een dun begroeide plek langs die hooge rots daar, bergop, bergaf. De andere liep door een diep dal en was gemakkelijker, maar ook gevaarlijker, want in dat dal lag een moeras, waar een mensch, als hij er inviel, alleen niet weer uit kon komen. Uit dat moeras staken enkele met mos begroeide rotsblokken omhoog; wie den weg precies kende en behendig van den eenen steen op den anderen kon springen, kon het moeras doorkomen, of- schoon men altijd het gevoel had, alsof een geheimzinnige macht je naar de diepte trok. „Eens had onze moeder ons met wol naar den wever gestuurd. Op de heenreis namen we den weg langs de rots, zooals vader ons uitdrukkelijk had bevolen. Nadat we onze boodschap bij den wever hadden gedaan, gaf Istvanko mij een appel, dien hij van de weversvrouw had gekregen en zei, dat hij er ook nog een van moeder in den zak had. Mij had moeder niets meegegeven voor onderweg, want ik had haar geen goedendag gezegd. Ze had me zelfs niet eens gezien, toen ik met mijn pakje op weg ging. Maar nu de weversvrouw mij ook niets had gegeven, voelde ik me zóó achteruitgezet en werd zóó driftig, dat ik den appel ver weggooide en wel hardop had willen schreien. De oude tante had dus wel gelijk gehad. Er was niemand, die wat om me gaf, thuis niet en ook bij anderen niet. Alle menschen hielden alleen van Istvanko en zoo zou ’t wel altijd blijven ook. Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat de duivel de wereld rondgaat en de menschen, al zien ze hem niet, influistert wat ze moeten denken en doen. Ik weet niet, of ’t waar is. Maar bij mij was hij toen zeker, en hij gaf mij een schandelijken, duivelschen raad. Toen we verder gingen, zei ik tegen Istvanko; „Over den berg is het te ver; laten we den benedenweg nemen, die is veel korter.” „„Maar moeder heeft gezegd, dat wij den anderen weg moeten gaan en vader heeft ons nog nageroepen; „Waag het niet door de weiden Drie Kameraden. 2 te gaan!” antwoordde Istvanko. Maar toen we bij den kruisweg kwamen, sloegen we toch den benedenweg in. Ik had er over geklaagd, dat mijn voet zoo’n pijn deed, doordat ik er een doren in had gekregen. Istvanko beklaagde mij en dacht dat vader en moeder het dan zeker wel goed zouden vinden, dat we den benedenweg waren gegaan. Over ’t zachte mos was ’t heerlijk loopen, tot we aan ’t moeras kwamen. „„Zie je, je moet zoo van den eenen steen op den anderen springen,” riep ik en liep hard vooruit. Hij volgde mij tot bijna aan den anderen oever. Daar lag nog maar één steen. Ik was grooter en met mijn lange beenen kon ik vandaar op den oever springen. Ik wist heel goed, dat hij dit niet zou kunnen, maar daar waren immers nog drijvende bosjes gras! Ik ried hem aan, daarover te loopen. Hij probeerde en liep over twee er van, maar het derde zonk onder zijn voeten weg. Toen sprong hij terug op den steen. „„Blijf staan!” riep ik hem toe. „Hier dichtbij woont de boschwachter. Ik zal hem even gaan roepen. Die zal je wel willen helpen.” „„En ik liep weg, zoo hard ik maar kon maar niet naar den boschwachter! „„Petertje, ga niet weg, ik ben zoo bang!” riep Istvanko mij na, en dadelijk daarna klonk de kreet: „Moesje!” „Deze kreet heb ik jarenlang dag en nacht gehoord, en ik zal dien zeker ook in mijn sterfuur, ja in de eeuwigheid hooren. Ik was nog maar klein, maar een heel slechte jongen en op dat oogenblik was mijn hart zoo hard als een steen. „Hij is er zeker in gevallen en verdronken,” zei ik bij mezelf. „Nu kan niemand hem meer een appel geven en nu zullen de menschen mij en mij alleen liefhebben.” Geen oude misdadiger kon boozer gedachten hebben dan ik toen had. Ik begon nog harder te loopen tot ik buiten adem was en de voeten niet meer voortwilden. Zoo liep ik eenzaam en verlaten door de bergen als een Kaïn, toen hij zijn broeder had doodgeslagen en vluchtte voor Gods aangezicht. Maar opeens maakte zich een woeste wanhoop van mij meester, want dezelfde stem, die mij eerst had ingefluisterd: ~Verdrink hem daar in ’t moeras,” beet me nu toe: „Je kunt niet weer naar huis gaan wat zou je moeten zeggen, als ze je naar Istvanko vragen?” Moe en hongerig als ik was, begon ik bitter te schreien en viel eindelijk in slaap. Tegen den morgen kwam er een wagen met hout voorbij. De voerlui kenden mij, legden mij slapende en wel op hun wagen en brachten mij tot vóór ons huis. Toen ze me daar wakker maakten en afzetten, was ik nog zóó slaapdronken, dat ik me niet dadelijk herinnerde, wat er gisteren was gebeurd. Ik ging het huis binnen en deed de kamerdeur open. Zoodra de zon opkwam, scheen ze altijd het eerst in onze kamer, zoo was ’t ook nu. Ze scheen juist op vaders bed en” oom hield even op; de tranen liepen hem over de wangen. „Och oom, vertel toch wat u daar zag,” riepen de jongens, ook schreiende. „Daar op het bed, door de zon beschenen, lag als een engeltje onze Istvanko te slapen. Moeder zat voor het bed. ’t Suisde me in de ooren en ’t werd me zwart voor de oogen, en als vader niet was toegeschoten om mij op te vangen, zou ik op den grond zijn neergeslagen. Het duurde lang voor ik weer tot bewustzijn kwam.” „Dus hij was niet verdronken,” riepen de jongens blij. „Was hij dan niet in het zwarte moeras gevallen?” „Ja, kinderen, hij was er in gevallen en er was geen mensch in de nabijheid, die hem had kunnen redden. Maar wij hadden een grooten hond, die Belko heette en die altijd met ons meeliep, zooals Fidel met jullie. Juist dezen dag hadden we hem thuis gelaten, maar hij was ons nageloopen en had ons spoor gevonden, en God stuurde hem juist op het oogenblik, toen de steen onder Istvanko wegzonk en hij het evenwicht verloor en in ’t moeras viel. Belko trok hem er bij de haren uit en bleef net zoo lang blaffen en huilen, tot de boschwachter kwam aanloopen. Deze droeg Istvanko naar de beek, spoelde hem af, zoodat hij weer bijkwam en bracht hem toen naar huis. Ik dacht, dat vader mij zou straffen, maar hij deed het niet. Moedertje kuste mij onder tranen en gaf me een boterham. Mijn ouders waren in groote ongerustheid geweest over mij. Ze dachten, dat ik verdronken was, omdat ik nergens te vinden was geweest. Ik zag duidelijk, dat ze mij allebei heel liefhadden, maar dit maakte mij nu niet gelukkig. Ik was steeds in angst, dat het aan den dag zou komen, welke booze gedachten ik had gehad en wat ik had willen doen. „Ze zijn nu al lang dood en weten nu alles, maar ik kan hun geen vergeving meer vragen. Istvanko heeft nooit verraden, dat ik hem verleid had, den verboden weg terug te gaan. „Na dien tijd hielden we weer evenveel van elkaar als vroeger en ik was nooit meer jaloersch, omdat vader en moeder hèm liefhadden. Ik zag en voelde immers duidelijk, dat ze ook veel van mij hielden, en wist nu, dat ik dit niet verdiende. Telkens als ik Belko aanzag, voelde ik een steek in mijn hart bij de gedachte, dat hij Istvanko had gered, terwijl ik hem had willen verdrinken. Maar ofschoon Istvanko toen niet verdronken is, heeft de heilige God hem later toch weggenomen, terwijl ik, zondaar, nog altijd gebukt ga onder Zijn toorn. „Daarom zeg ik jullie nog eens: doet de dieren nooit kwaad, want ze zijn beter dan de menschen. Ze zijn schepselen Gods, die God nooit vertoornen, maar Hem gehoorzaam zijn. Maar nu moeten jullie gaan slapen.” Ofschoon de jongens nog graag vele dingen hadden willen vragen, zeiden ze gehoorzaam: „Goeden nacht, oom.” Maar toen ze op hun hooizolder lagen, raakten ze niet uitgepraat over Istvanko, hoe hij over ’t zwarte moeras liep, hoe de steen onder hern wegzonk en hoe Belko hem redde. „Maar ’k heb nog veel meer medelijden met oom Filina,” zei Ondrejko. „’k Begrijp zoo goed, dat oom dit nooit kan vergeten en dat hij er nog altijd verdriet van heeft maar zou ’t waar zijn, dat God nog altijd boos op oom is?” „En waar zou Istvanko nu zijn?” vroeg Peter. „Als hij toen even oud was als oom, moet hij nu ook al oud wezen.” „Misschien wil oom ons later nog wel eens meer van hem vertellen.” Hier werd hun gesprek gestoord door Fidel, die op een onverklaarbare manier naar boven was geklommen. Ze waren daar heel blij om en vertelden hem nog eens van den held Belko, en zeiden, dat hij ook zoo flink moest zijn. Hij kwispelde met zijn staart, likte hun het gezicht en de handen en huilde van pleizier, alsof hij ’t hun wou beloven. Toen de jongens eindelijk insliepen, sliep hij ook wel, maar met de oogen half open en de ooren gespitst, want hij moest immers op zijn kameraden passen! DERDE HOOFDSTUK. IN DE WEEK, DIE HIEROP VOLGDE, had oom Filina ’t heel druk. En ofschoon het leek, dat hij geen notitie van de jongens nam, keken ze hem, bij alles wat ze deden, naar de oogen. ’s Dinsdags kwam de dokter om naar Ondrejko te zien en toen deze vertelde, waar hij nu sliep, lachte de dokter. „Goed zoo, jongen, dat kan niet anders dan gezond voor je zijn! Je vader is wel een groot heer en een voornaam Magyaar, maar alles heeft zijn tijd. Wij zullen ’t nog beleven, dat deze bergen weer Slovakisch worden en dat jij ook nog eens als Slovaak zult wonen, waar je voorvaderen als goede Slovaken hebben geleefd. Leer vooral de taal van je vaderen en heb den grond lief, dien zij eens bearbeid hebben.” De jongens begrepen niet, wat hij hiermee bedoelde, maar ze voelden, dat hij ’t goed met hen meende, ’t Werd avond en ze moesten ook voor hèm een slaapplaats in orde maken naast hen op het hooi. ’s Morgens dronk hij wei, at goede kaas en vroeg toen den jongens, of ze zin hadden tot aan de Weiberfels met hem mee te gaan. Onderweg vroeg Ondrejko naar zijn vader. Hij hoorde, dat deze nu in Parijs woonde en dezen zomer niet op ’t kasteel zou komen. Dit was voor Ondrejko een opluchting, want hij begreep wel, dat hij, als zijn vader kwam, naar hem toe zou moeten gaan, weg van oom Filina, Peter en Fidel, en dat zou hij vreeselijk hebben gevonden. Toen de dokter de jongens terugstuurde, bleven ze hem nog nakijken, zoolang ze zijn stroohoed konden zien. Eindelijk klommen ze wat hooger om hem van daaruit nog langer te kunnen zien, maar hij was al uit het gezicht verdwenen. Opeens zagen ze aan de andere zijde van den berg een klein dal met één enkel huisje er in. ’t Had kleine raampjes, was geheel van hout opgetrokken en had een dak van smalle puntige stukjes hout, netjes over elkaar gelegd, ’t Zag er uit als een sprookjeshuis, ook al omdat het aan een beekje stond. De jongens hadden Stevo dikwijls hooren vertellen van heksen, die in zulke eenzaam gelegen huisje woonden. Dit zou ook wel eens zoo’n heksenhuisje kunnen zijn, dachten ze. Vóór de hut lag een groote, witte hond zich in de zon te koesteren. Als die domme Fidel hier was geweest, zou hij zeker dadelijk ruzie hebben gemaakt. Terwijl de jongens naar ’t huisje stonden te kijken, ging opeens de deur open en er uit kwam geen oude heks, maar een jongen, wat grooter dan zij. Hij had een blouse aan, een halienka (Slovakische mantel) over den schouder, hooge laarzen aan de voeten en een klein rond hoedje op. De hond sprong tegen hem op en kwispelde met zijn dikken staart; daarna plantte hij zijn beide voorpooten op den grond, rekte zich uit, gaapte en blafte. De jongen streelde hem den kop en lachte hem toe. En daarna kwamen ze samen den berg op, recht op de beide jongens af. De hond kreeg het tweetal het eerst in ’t oog en bleef staan, ’t Was hem aan te zien, dat hij niet zoo jong meer was als Fidel, en dus te verstandig om de menschen onnoodig aan te blaffen, en dat hem geleerd was, vriendelijk te zijn. Plotseling stonden ze vóór de twee jongens en de grootere jongen, aan wiens kleeding men kon zien, dat hij niet uit deze streek was, groette hen vriendelijk. Hij vroeg hun, wat ze daar deden en waar ze vandaan kwamen, en ze vertelden hem, dat ze den dokter een eind hadden weggebracht. Toen vroeg Ondrejko bedeesd, wie in dat huisje woonde. „Dat is van ons. Ik woon eigenlijk in Trentschin en ben pas een week geleden met mijn vader hier gekomen. Een oom van mijn moeder is gestorven en daar hij geen nadere familie had, erfde mijn moeder dit huisje. Vader wou ’t eerst verkoopen, maar er hoort ook nog een stuk bosch met mooie boomen bij, die we voor ons werk heel goed kunnen gebruiken; daarom blijven we nog een poos hier. Het hout zullen we klein maken en dan meenemen.” „Is dat jullie hond?” vroeg Peter. „Ja, dat is onze Dunaj; hij wou niet thuis blijven. Wij moesten hem wel meenemen en in den trein voor hem betalen.” „Maar mocht je hem wel bij je in den wagen hebben?” vroeg Ondrejko. „Dat nu wel niet, en daar, waar ze hem hadden opgesloten, is ’t hem zeker niet erg bevallen, want toen hij weer loskwam, heeft hij me haast omgegooid, zoo blij was hij. Is ’t niet Dunaj?” De hond huilde en ging liggen aan de voeten van zijn jongen baas. „Wij hebben ook een hond, maar die is nog jong,” zei Ondrejko. „Maar als hij opgroeit, zal hij ook wel zoo groot worden,” zei Peter met trots. „Waar ga je heen?” Alleen maar op den berg om te zien wat daarachter ligt. Wij hebben er thuis ook zoo een, maar die is veel hooger en breeder. Als men daar bovenop staat, is ’t juist als Zonneland in ’t sprookje. En als na een onweer een regenboog aan de lucht komt, is ’t of men de hemelpoort ziet uit Jakobs droom. Vroeger meende ik, dat alleen daar de hemelpoort was. Nu weet ik, dat de hemel overal open is, opdat de Heere Jezus tot ons kan komen, wanneer Hij maar wil. Kennen jullie Hem ook al?” „Wien?” vroegen de jongens verwonderd. „Den Zoon Gods, den Heere Jezus. Maar ’k merk al, dat jullie Hem niet kent en Hij heeft mij zeker hier naar jullie toegestuurd om jullie alles van Hem te vertellen, wat ik weet. Hebben jullie een poosje den tijd?” „Een uurtje kunnen we nog wel blijven,” verzekerde Peter, wien de nieuwe kennis zóó goed beviel, dat hij graag vriendschap met hem wou sluiten. „Laten we dan boven op den berg gaan zitten, dan zal ik jullie vertellen, hoe het toeging, dat ik voor de eerste maal in Zonneland kwam en welk boek ik daar vond. Dat heb ik nu ook bij mij, want ik kan er niet meer buiten. „Maar vertel me eerst, hoe jullie heeten. „Ik heet Palko, ofschoon ze mij eerst als Mischko gedoopt hebben. Maar dat is een lange geschiedenis.” „Ik heet Peter en deze hier Ondrejko. Vroeger in ’t Magyaarsch hebben ze hem ook anders genoemd, maar oom Filina vond, dat wij onze tongen niet moesten plagen met dien naam. En niet waar? Ondrejko klinkt ook mooi!” „Ja, dat is een mooie naam. Zoo heette ook de discipel van den Heere Jezus, Andreas, die het jongetje met de brooden en de vischjes bij Hem bracht. Dit mooie verhaal staat ook in mijn boek.” Intusschen hadden de jongens den bergtop bereikt. Ze gingen naast elkaar zitten, en de nieuwe kameraad haalde een zorgvuldig in papier gewikkeld boek te voorschijn en begon daaruit allerlei moois te vertellen. *) Hij vertelde hun onder anderen, dat wie zijn boek ter hand nam, het van ’t begin tot het einde langzaam, woord voor woord moest lezen, want alleen zóó kon hij den weg leeren kennen, die naar het ware Zonneland leidt daar aan de andere zijde van de *) In het boek „Zonneland” wordt de geschiedenis van Palko uitvoerig verteld. Het is een zeldzaam boeiend en waar verhaal. In den Boekhandel of bij den Uitgever dezes is het te bekomen. hemelpoort, waarheen de Heere Jezus ons is voorgegaan en allen, die in Hem gelooven en gehoorzaam navolgen, een plaats heeft bereid. De jongens zouden wel naar hem hebben willen luisteren tot het donker werd, maar eindelijk kwam Fidel aanhollen, en alsof hij voelde, dat hij met Dunaj geen ruzie mocht maken, likte hij alleen de handen van zijn kameraden en begroette vriendelijk den grooteren jongen. Nu eerst begonnen de jongens er aan te denken, wat oom wel van hun lang uitblijven zou zeggen. Ze sprongen op en Palko beloofde met hen mee te zullen gaan; dan kon hij meteen zien, waar hun berghut stond om hen daar gauw eens te kunnen opzoeken. Ze moesten echter heel eventjes op hem wachten, want hij wilde eerst zijn huisje sluiten. Toen hij terugkwam, bracht hij een groot stuk brood mee, dat hij eerlijk onder hun vijven verdeelde. Toen liepen ze met elkaar het nauwe dal door en kwamen zoo op de bergweiden van Gemersky. Onderweg vertelde de nieuwe kameraad hun nog van alles. Ze konden haast niet van hem scheiden! Toen oom voor ’t middageten thuis kwam, vertelden ze hem allebei vol vuur, wat ze dien morgen hadden beleefd. Hij hoorde hen opmerkzaam aan en zei, dat hij blij zou zijn, als de vreemde jongen, die zoo aardig leek, hen eens kwam opzoeken. Ze hoopten allemaal, dat hij den volgenden Zondag zou komen. VIERDE HOOFDSTUK. Een slowakisch spreekwoord zegt met recht: „Menschen bij menschen en bergen bij bergen.” Soms gewent een mensch zoo gauw aan een ander, dat men ’t niet zou gelooven, als men ’t zelf niet eens had ondervonden. Wat zou ’t zijn, dat sommige menschen zoo tot elkaar aantrekt? Langen tijd hadden oom Filina en de drie kameraden zonder Palko geleefd en ze hadden zich heel gelukkig gevoeld en nu zouden ze ’t niet hebben kunnen uithouden, als er één dag voorbij was gegaan zonder dat hij kwam. En hoe vreemd het ook leek, oom Filina verlangde nog ’t meest naar hem. Nooit vergat hij het oogenblik toen, op een mooien Zondagmiddag, de struiken voor de hut zich opeens vaneen scheidden en de vreemde jongen daar stond, als een portret in een lijst, zóó netjes alsof hij uit een doosje kwam, de halienka over den schouder geslagen, het ronde hoedje in de eene hand, terwijl de andere rustte op den kop van een witten hond. Menig schilder in deze bergen zou verlangd hebben, hem zoo te schilderen, en als ’t hem gelukt was, zouden de menschen zijn werk niet weinig hebben bewonderd. En dan herinnerde hij zich weer, hoe Palko met hen op de bank voor de hut had gezeten en hun uitbet heilige boek woord voor woord en hoofdstuk na hoofdstuk had voorgelezen, allemaal heerlijke, goede woorden. Het was een liefelijk gezicht, dezen jongen te zien tusschen de anderen, die met diepen ernst naar de woorden luisterden, welke hij hun uit het oude boek voorlas. En hoe goed begreep hij Gods Woord! Nooit had een preek oom Filina zoo getroffen, als de woorden van dezen jongen, hoewel hij al deze dingen in zijn leven al dikwijls had gehoord. Oom bezat een familiebijbel en las op Zondag dikwijls daarin; ook bezat hij een verzameling preeken. Maar sedert Palko Lesina eiken avond bij hen kwam, was het hem, of er een blinddoek van voor zijn oogen werd weggetrokken, zóó levend werd hem nu Gods Woord. „De Heere Jezus heeft eens bij ’t meer van Gennezareth gewandeld,” had de jongen vol ernst gezegd; „en al is Hij niet meer persoonlijk op aarde, toch is Hij nog onzichtbaar tegenwoordig en wandelt Hij door uw bergen. Ook door de bergen aan de andere zijde van de Waag gaat Hij en is Hij gegaan om ons te zoeken, en nog zoekt Hij of er niet zijn, die zich willen laten vinden.” Weer was ’t Zondag geworden. Filina had dezen keer de jongens naar de kerk gestuurd en zat zelf voor zijn hut. Fidel, die niet mee had mogen gaan, lag aan zijn voeten. Opeens spitste de hond de ooren, sprong op en verdween in t struikgewas. Oom lette er niet op, want hij zat daar met gebogen hoofd. Hij hoorde ook niet, dat er iemand met den hond praatte. Hij sprong eerst op, toen vlak bij hem de heldere, jonge stem, die hij zoo graag hoorde, zei: „Goeden morgen, oom Filinal Waarom zat u daar zoo treurig en zoo heel alleen? Waar zijn de anderen?” „Wees welkom, Palko,” riep de man blij verrast en stak den jongen zijn bruine hand toe. „Als ik geweten had, dat jij zou komen, zou ik misschien de jongens niet naar de kerk hebben gestuurd. En heb je den Bijbel, waar je gisteren over sprak, meegebracht?” „Ja, vader is voor eenige dagen naar huis en nu laat hij u vriendelijk vragen, of ik in dien tijd bij uw jongens mag blijven, omdat ik anders zoo alleen ben in ons huisje.” De sprekende oogen van den jongen keken den man smeekend aan. „Natuurlijk, we zullen heel blij zijn, je een poosje bij ons te hebben,” verzekerde oom. „Waarom is je vader naar huis gegaan?” „Hij brengt hout weg, maar hij kon niet alles ineens meenemen. Het andere zullen we op een vlot naar Trentschin brengen. Maar hier heb ik onzen Bijbel.” „Is het die van pastoor Malina?” „Ja oom, en hij is mij heel dierbaar. Er is veel in geschreven, gedeeltelijk in ’t Latijn, wat ik natuurlijk niet begrijp maar ook in ’t Slovakisch. Als ik het schrift zie, dan heb ik den pastoor altijd vóór mij. ’k Wou u laten lezen, wat hij op den Zondag heeft geschreven, toen hij zooveel minder werd. Hebt u tijd, oom?” „Zéker, mijn kind, ’t is immers Zondag. Lees jij maar! „U zult het zeker beter begrijpen dan ik, omdat u ouder bent. ’t Is iets heel goeds. Luister u maar. „Ik heb veel verzuimd. Mijn geheele leven tot nu toe is verloren,” begon de jongen en zijn stem klonk zoo eerbiedig, als las hij den Bijbel zelf. „Al zou ik ook willen, ik kan niets meer goed maken, ’t is daartoe te laat. Zielen zijn de eeuwigheid ingegaan en klagen mij daar aan, omdat ik hun den goeden weg niet gewezen heb. Ze komen niet meer terug, zoodat ik hun vergeving zou kunnen vragen en mijn fouten zou kunnen herstellen. O, hoe heerlijk is het woord: uit genade zijt gij zalig geworden het is Gods gave. „Tot deze heilige gave neem ik mijn toevlucht, God, mijn Heiland! Ik weet, dat Gij mij hebt vergeven; dat Gij de straf, die ik had verdiend, op Uw schouders hebt genomen! Ik grijp Uw kruis aan, Uw voor mij doorboorde voeten, en ik dank, ja, ik dank U! Eens zal ik in eeuwigheid Uw heiligen Jezusnaam prijzen.” „Kijk oom, zóó geloofde pastoor Malina.” Maar de jongen hield verschrikt op, want de oude man had het hoofd op de borst laten zinken en snikte luid. „Al wilde ik ook, ik kan niets goedmaken, zielen zijn de eeuwigheid ingegaan en klagen mij daar aan,” herhaalde hij onder tranen. „Dat is het, wat ook mij zoo neerdrukt. Mijn geheele eerlijke, fatsoenlijke leven daarna beteekent niets niets ” Ook de jongen had zijn blond hoofd gebogen en steunde het met de hand. „Lieve oom, zou u mij niet willen zeggen, wat u zoo hindert? De zonde, dat u Istvanko wilde laten verdrinken, waarvan Peter mij vertelde, kan het niet zijn, want Istvanko is niet verdronken. Als ik iets heb, dat me hindert en het aan iemand anders beken, dan wordt het me altijd lichter om ’t hart. ’t Is waar, ik ben nog maar een jongen, maar ik weet toch ook wel hoe het is, wanneer het hart je zoo’n pijn doet en men niemand heeft. De Heere Jezus wil mij misschien wel geven, dat ik u zal kunnen begrijpen en troosten.” De man keek den jongen aan en droogde zijn tranen af. „Als ik het aan iemand zal vertellen, waarnaar ik al jaren verlang, —” zei hij, „dan aan niemand liever dan aan jou. God heeft je grootere wijsheid geschonken dan aan mij, ouden man, evenals de jonge Samuël eens wijzer was dan de oude Eli.” Oom ging op zijn gewone plaats, den boomstam, zitten en Palko strekte zich naast hem uit in het gras. Hij had het boek onder zijn hoofd geschoven en zijn hand op Fidel gelegd, die dicht tegen hem aankroop. Zoo wachtte hij geduldig. Drie Kameraden. 3 „Nu Peter je al verteld heeft, wat een slechte jongen ik was, behoef ik daarover niet meer te spreken,” begon de oude man somber. „Zoo groeiden we dan samen verder op en ik kan met een gerust geweten zeggen, dat we veel van elkaar hielden. Nooit heb ik kunnen vergeten, dat Istvanko niet aan onze ouders had verteld, hoe schandelijk ik hem in den steek had gelaten. Hij wist mij te overtuigen, dat onze ouders ook mij liefhadden. Nu, zoo was dan alles in orde en t zou misschien ook altijd goed zijn gebleven, als moeder na den dood van haar zuster haar nichtje Ivka niet in huis had genomen. Het meisje was klein en mooi. Voor mij was ze eerst bang, maar Istvanko liep ze dadelijk overal na. Eerst nadat ik haar tegen een boozen hond had beschermd, sloot ze zich ook meer bij mij aan. Zoo bleef het ook, toen we grooter werden en eindelijk volwassen waren. Je zult me nog niet begrijpen, mijn jongen, daarom zeg ik je maar dit eene: toen wij beiden al jonge mannen waren, was er voor ons op de geheele wereld geen liever meisje dan Ivka. Voor mij schitterden haar donkere oogen mooier dan alle sterren des hemels, en waren geen leliën en rozen te vergelijken bij het wit en rood van haar wangen. In dien tijd begonnen vele menschen bij ons naar Amerika te trekken. Dikwijls dacht ik bij mezelf, hoe ’t toch mogelijk was, dat de menschen alleen om geld de wijde wereld in konden gaan, terwijl het toch bij ons, niettegenstaande onze armoede, zoo mooi en zoo goed was. Voor mij waren deze bergen en dalen als het paradijs, en in mijn hart was alles jubel en zaligheid. Maar ach, op aarde bestaat geen paradijs. Eens, op een avond, toen ik thuiskwam van de bergweide, zaten vader en moeder vóór het huis, en spraken over onze toekomst. Ik wilde hen niet storen, daarom ging ik stil zitten en luisterde naar wat ze zeidei ,„Je denkt dus,” zei moeder, „dat een van hen beiden naar Amerika moet gaan?’ „„Ja, zie je vrouw, daarginds komen de menschen beter vooruit dan hier bij ons. Wij beulen ons af en hebben toch maar nauwelijks genoeg om te leven,” zei vader zuchtend. Hij was een goed man, maar door ’t harde werken vroeg oud geworden. – „„En wie van de twee zou moeten gaan r vroeg moeder angstig. „„Dat moeten we aan henzelf overlaten. Een van beiden kan thuis blijven en met Ivka trouwen, dan heb jij altijd iemand tot hulp. De andere kan dan eenige jaren in Amerika blijven en als hij daar wat heeft oververdiend, en, als God het wil weer terug mag komen, kunnen ze hier verder met elkaar leven, k Zou liever niet willen, dat ze na onzen dood van elkaar zouden gaan. Zóó zal ’t wel het best zijn. „Ik zag duidelijk, dat moeder zich verlicht gevoelde, maar mij was ’t, of er mij een mes in ’t hart was gestooten. Ze verwachtte zeker, dat ik zou gaan. Istvanko zou bij haar thuisblijven en met Ivka trouwen. Dien nacht sliep ik niet in huis. Een onbeschrijfelijke wanhoop had zich van mij meester gemaakt; een wanhoop nog veel grooter dan eens, toen ik een jongen was. Hoe ’t mij mogelijk was, ’s morgens weer naar huis terug te keeren, weet ik niet. Ivka kwam mij tegemoet en toen ik haar zag, nam ik het vaste besluit, dat zij de mijne moest worden en dat ik niet naar Amerika zou gaan. Istvanko kon ik na dien tijd haast niet met goede oogen aankijken, hoewel hij mij niet de minste aanleiding gaf om boos op hem te zijn. „Wij bezaten een weide achter het moeras. Den volgenden dag moest ik daar met Ivka gaan hooien en toen verloofde ik mij met haar. ’t Ging niet zoo heel gemakkelijk haar over te halen, maar ik smeekte en praatte net zoo lang, tot ze eindelijk toegaf. „Toen de zaak in orde was en Ivka haar bundel gras bijeen bond, zag ik Istvanko langs de wei loopen. Hij had alles gehoord, zonder dat wij ’t gemerkt hadden. „De volgende week moest er een boodschap worden gedaan in de stad. Istvanko zei, dat hij zou gaan. Moeder wilde liever, dat ik ging, omdat hij er zoo slecht uitzag. En ’t was waar, hij zag er werkelijk bleek en ingevallen uit, alsof hij een zware ziekte had gehad. Maar ik wou niet gaan en vader gaf me gelijk, omdat hij iets anders voor me te doen had. »>,Zeg, ga een eind met mij mee,” riep Istvanko mij den volgenden dag toe, nadat hij al afscheid had genomen van vader en moeder en Ivka. Ik deed het. We liepen zonder iets te zeggen den steilen weg op tot aan het kruis. Daar bleef hij staan. We keken elkaar in de oogen. „„Moeder heeft mij verteld dat vader wil, dat een van ons naar Amerika zal gaan,” zei hij toen. „Jij kunt het niet zijn. Ik heb je met Ivka in de weide gezien. Vader wil, dat een van ons met Ivka zal trouwen; zij heeft jou haar jawoord gegeven; wat zal ik nu langer hier doen? Toen we nog kinderen waren, stond ik je in den weg en heb je mij willen verdrinken in ’t zwarte moeras. Ik wil je niet voor de tweede maal in den weg staan. Mijn moedertje zou ’t zwaar vallen mij te laten gaan, maar dit moet je haar niet kwalijk nemen. Ik ben immers haar eenig kind. Daarom wou ik haar het afscheid besparen, zie je? Maar jou wil ik de waarheid zeggen, opdat je tevreden zult zijn en me niet langer benijden. Kijk, ik laat je alles: onze ouders, ons thuis en ook Ivka. Ze kan maar met een van ons beiden trouwen. Daar op die wei is mij een zware slag toegebracht. Ik denk, dat jij ’t niet overleefd zoudt hebben, als je hadt moeten ondervinden, wat ik in die oogenblikken heb doorgemaakt. Daarom is ’t goed, dat ze jou heeft gekozen, ’t Was me als moest ik weer verdrinken; maar het moeras, waarin je mij dezen keer hebt gestooten, was nog veel dieper. Moeder meent, dat ik ziek ben. Hier zou ik niet meer gezond kunnen worden misschien zal ’t beter gaan daar in den vreemde. Ik reik je de hand tot af- scheid, geef jij me ook de jouwe, zonder bitterheid. Laten we scheiden als broeders.” „Ik herinner me nog, dat ik hem zonder een woord te spreken de hand gaf. Toen nam hij zijn pak op en liep vlug het pad af, dat naar het kreupelbosch leidde. Ik boog mij over het kruis om hem nog eenmaal te zien en ik zag hem. Hij had zijn knap gezicht met die diep-treurige uitdrukking opgeheven naar den heuvel, waar hij nog voor ’t laatst ons huisje kon zien. De tranen stroomden hem over de wangen. Ik wou hem naloopen om hem terug te roepen en hem te zeggen, dat ik bereid was alles af te staan en zelf heen te gaan. Maar ik had er geen kracht voor. En zoo liet ik hem voor altijd heengaan. Wij hebben hem nooit terug gezien.” Oom begon weer luid te schreien en Palko weende met hem mee. „Oom, vertel me nu ook nog, hoe het verder afliep,” zei Palko na een poosje. „Wat zei het arme moedertje? Hoe hebt u ’t haar verteld?” „Ach, ik behoefde ’t haar niet te vertellen, mijn jongen,” zei oom Filina, nadat hij wat tot kalmte was gekomen. „Daar had hij zelf voor gezorgd. Moeder had een neef. Die kwam een paar dagen later bij ons om de boodschappen, die Istvanko in de stad had gedaan, te bezorgen, en die bracht tevens een brief van hem mee, waarin hij zijn ouders roerend smeekte, toch niet boos op hem te zijn, omdat hij naar Amerika ging. In dezen brief verried hij weer met geen woord, dat ik het was, die hem ook weer in dit moeras van verdriet had gestooten. ’t Was een heel mooie brief. Wij hebben dien trouw bewaard en toen de arme moeder op sterven lag, verzocht ze ons, dien brief bij haar in de kist te leggen. Ik heb mijn best gedaan, haar ’t gemis van haar zoon te vergoeden. Meer dan eens, toen mijn vader al gestorven was, heeft mijn moedertje mij bedankt voor mijn goede zorgen. Maar dit kon mijn hart geen vrede geven. De neef, die ons den brief van Istvanko bracht, had plan gehad, naar Amerika te gaan. Hij had zijn plaatsbewijs voor het schip al gekocht, toen er iets tusschen kwam. Hij had er tegen Istvanko over geklaagd, dat hij nu niet kon reizen en toen had Istvanko gevraagd, hem het plaatsbewijs over te doen. Het daarvoor noodige geld heeft hij van dien neef geleend op zijn erfdeel. Dat hebben wij later terug moeten betalen, want het bewuste schip is nooit in Amerika aangekomen. ’t Is in een storm vergaan. Je ziet dus, Palko, dat ik mijn broer toch nog heb laten verdrinken! Als hij niet voor mij de vlucht had genomen, zou hij misschien een ander schip hebben genomen en leefde nu waarschijnlijk nog. Hij is dus gestorven en zijn dood klaagt mij aan voor Gods aangezicht. God heeft mij al heel gauw gestraft, want maar heel kort heb ik van mijn geluk kunnen genieten. Nadat het bericht was gekomen, dat het schip was vergaan, begon Ivka te kwijnen. En toen ons een zoontje geboren werd, stierf zij. Als ze ijlde en niet meer wist wat ze zèi, kwam het uit, hoe lief zij Ist- vanko had gehad en ik zag in, dat het verlangen naar hem haar den dood had aangedaan. Nu liggen beiden in het graf, en ik ben geheel alleen.” „En uw zoontje, is dat dan ook gestorven?” „Ook dat heeft God mij ontnomen. Toen zijn moeder gestorven was, kon ik hem niet de noodige verzorging geven. Hij vatte kou en drie dagen later was hij bij God. Nu heb ik je alles verteld, mijn jongen, en je alles bekend, maar je kunt me toch niet begrijpen.” „Toch wèl oom, dat moet u niet denken! Ik zie in, dat het onrecht, dat Istvanko door uw schuld moest lijden, een blijvende groote kwelling voor u moet zijn, en ik weet, dat uw zonde groot is. Maar kunt u niet evenals pastoor Malina het kruis en de voeten van den Heere Jezus omvatten? En dan in den geest door ’t geloof de gave Gods, het heil in Christus, aannemen? Hier op een andere plaats is het volgende vers onderstreept: „Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken van welke ik de voornaamste ben.” En hier heeft pastoor Malina bijgeschreven; „Ook ik erken mijzelf als den grootsten zondaar; maar ik geloof, o Lam Gods, dat Gij voor mij zijt gestorven en ik leg mijn hart onder Uw kruis, opdat Uw heilig bloed er over mag stroomen.” „Dat zijn werkelijk heel goede woorden, Palko, laat mij dat boek voor een poos hier, dan kan ik er in de eenzaamheid veel in lezen. Misschien wil de Zoon Gods Zich ook over mij ontfermen en mij mijn groote zonden vergeven. Lees nu verder, waar we de vorige maal zijn gebleven. Ik ga mijn gezangboek halen, dan willen we ook zingen. Dat zal dan onze kerkdienst zijn.” Oom kwam met het boek en ’t werd een gegezegende ure. Christus was tegenwoordig en maakte door Zijn Geest Zijn woord levend voor de jonge ziel, die, als eens Jozef, steeds alles met God deed, en ook voor den ouden man, die kon uitroepen: „Ik ben als een verdwaald en verloren schaap; zoek Uw knecht.” VIJFDE HOOFDSTUK. "X Tergeet de herbergzaam\ j heid niet, want hierdoor hebben som-V migen onwetend engelen geherbergd.” Hoe waar dit woord is, ondervonden ook oom Filina en zijn huisgenooten. ’t Was of met Palko Lesina de zegen Gods daar in huis was gekomen. Alles ging even goed. De jongen hielp bij alles mee en bracht de hut zoo netjes in orde, als ze nog nooit geweest was. „Want, weet je,” verontschuldigde hij zich trouwhartig, „de Heere Jezus heeft hier bij ons Zijn woning, en wij weten niet, wanneer Hij zal komen en waar Hij wil gaan zitten. We zouden Hem anders niet kunnen ontvangen.” Van Stevo leerde hij op de fluit spelen en blies daarop al gauw de mooie liederen van Trentschina, die door de bergen werden weerkaatst. Als hij met de jongens speelde, was hij de vroolijkste van de drie. Maar als ze hem vroegen uit zijn geliefd boek voor te lezen, was hij daar altijd dadelijk voor te vinden en zat dan in hun midden. Vooral op Peter had hij een goeden invloed. Die kon soms zoo eigenzinnig en ongehoorzaam zijn, dat oom hem moest straffen. „Waarom oom Filina toch boos te maken? Zeg het liever den Heere Jezus, als de duivel ’t je lastig maakt. Die zal je zeker vrijmaken en helpen,” zei hij dan tegen Peter. Ondrejko was zachter en dacht meer na. Palko’s woorden maakten veel indruk op hem. Hij geloofde alles, ook dat de Heere Jezus hier bij hen was en dat ze er daarom altijd netjes moesten uitzien: schoon gewasschen en goed gekleed, maar vooral, dat ze den Heiland hun hart moesten schenken en dat Hij dat hart rein wilde wasschen. Eer Palko het nog had kunnen denken, had de Heere Jezus een kleinen discipel meer, en het woord des Heeren: „Ik dank u Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen hebt verborgen en hebt ze den kinderkens geopenbaard,” werd ook hier weer vervuld. Hoe het toegaat, daar heeft geen mensch begrip van, maar ’t menschelijk verstand kan evenmin begrijpen, hoe het mogelijk is, dat er in t voorjaar leven ontstaat in de dorre ingesponnen rups. Toen de jongens in het kostbare boek aan dat gedeelte kwamen, waarin verteld wordt, dat de Heere Jezus zooveel moest lijden en eindelijk sterven, nam Ondrejko met zijn geheele hart aan, dat dit alles ook voor hem was gebeurd. Hij had hier geen verklaring van kunnen geven, en die vroeg ook niemand van hem, maar hij wist het heel zeker. Eens had hij met Palko samen, toen ze in zijn huisje waren, gebeden, dat de Heere Jezus hem toch zijn zonden mocht vergeven en had Hem beloofd, dat hij Hem in zijn hart wou opnemen. Sedert dien tijd geloofde Ondrejko heel zeker, dat de Heiland zijn gebed had verhoord. En daar ’t nog altijd geldt: „Zoo gij gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods zien,” werd, wat hij geloofde, ook zijn deel. Ondrejko Gemersky had al veel treurigs beleefd. Zijn jonge hart had er dikwijls zoo onder geleden, dat zijn vader en moeder zich niet om hem bekommerden. Soms had hij, als niemand hem hoorde, in den nacht daarom liggen schreien. Geen mensch heeft er vermoeden van, hoeveel harteleed, verlangen, zorg en hopeloosheid in een kinderhart kunnen wonen. Vóórdat Ondrejko bij oom Filina was, had hij er ook veel over nagedacht, wat er van hem moest worden, daar er niemand was, die iets om hem gaf, al leefden ook zijn beide ouders nog. Zou hij altijd onder vreemden moeten blijven? Als hij met zijn blokken kasteden en bruggen bouwde, en de menschen in zijn omgeving meenden, dat hij geheel in zijn spel was verdiept, had er een boek geschreven kunnen worden over alles, wat in die eenzame kinderziel omging. En nu was opeens Palko Lesina gekomen, die zijn kleinen makker dagelijks vertelde, dat er iemand was, zóó goed en zóó vol liefde, die hem, den verlaten Ondrejko, ook liefhad; en dat deze goede Vriend overal bij hem wilde wezen, zoodat Ondrejko nooit meer verlaten behoefde te zijn. Hem mocht hij alles klagen en alles, alles zeggen. O, wat was dat heerlijk I „Hoe zullen wij ’t ooit weer stellen zonder Palko Lesina?” zeiden de herdersjongens tegen den ouden herder. „Sedert hij bij ons is, is ’t net of de zon helderder schijnt.” „Ja, hij is een gezegend kind,” zei Filina met een zucht. Ach, hij had den jongen nog ’t allermeeste noodig. Daarom voelde hij zich dan ook zeer verlicht, toen er in plaats van Lesina zelf een brief van hem kwam, waarin hij schreef, dat hij eerst over zes weken terug kon komen en den herder vroeg, Palko zoo lang bij zich te willen houden. Hij wilde den jongen, die zijn eenig kind was, de verre reis liever niet alleen laten doen. Toen de jongens na ’t lezen van dien brief met Fidel van blijdschap een rondedans uitvoerden, verheugde Filina zich in stilte nog wel het allermeest. Op den avond van dien dag, toen ze allen vóór de hut zaten en Palko op de fluit blies, kwam onverwachts de dokter opdagen. Met welgevallen bleven zijn oogen rusten op den vreemden jongen. Fidel kwispelde vriendelijk met zijn staart, want hij had van dezen goeden heer al menig lekker beetje gehad. Dunaj, die aan de voeten van zijn kleinen baas lag, lichtte wel den kop op, maar blafte niet. Hij wist, wien men met rust moest laten en wien niet. Als hij jonger was geweest, zou hij keffend zijn opgesprongen en geprobeerd hebben, of de lange jas van den dokter van goede stof was. Nu hapte hij liever naar een vlieg, die ’t met den dood moest bekoopen, dat ze ’t gewaagd had, hem om den neus te gonzen. De honden verrieden dus niets, en zoo bemerkten onze vrienden niet, dat ze een toehoorder hadden. Ook nog niet, toen Palko begon te lezen uit zijn boek. Hij las het verhaal van Zacheüs, hoe de Heere Jezus hem aansprak, toen hij daar in den vijgeboom zat, en hem vroeg, gast te mogen zijn in zijn huis. „Oom Filina,” zei Palko opeens, toen hij ’t woord des Heeren had gelezen: „De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is.” „Als iedereen toch evenzoo wou doen als die Zacheüs, die den Heiland dadelijk met vreugde heeft binnengelaten! Wat moet die zich daarna gelukkig hebben gevoeld, toen de Heere Jezus hem al zijn zonden vergaf!” Verwonderd keek de dokter naar den vreemden jongen en ook naar oom Filina, die zonder iets te zeggen in huis ging. Op dit oogenblik kreeg Peter den bezoeker in ’t oog. De jongens sprongen op om hem te begroeten en vertelden hem, wie Palko was en wat hij bij hen deed. Palko beviel den dokter dadelijk, evenals aan ieder, die met hem in aanraking kwam. De dokter vertelde nu, waarom hij dien dag was gekomen: hij wilde hier, in de buurt van de herdershut, een huisje zien te vinden voor een patiënte, die rust, buitenlucht en zon noodig had om weer gezond te worden. „Zeg, Palko,” fluisterde Peter zijn makker in, maar zóó luid, dat allen ’t konden verstaan, „jullie huisje staat toch leeg! Je vader komt eerst over zes weken terug en jij woont hier bij ons. Dat zou misschien juist geschikt zijn voor die dame.” „Wat zeg je daar, jongen?” riep de dokter uit. Ondrejko vertelde nu, dat Palko’s vader een huisje had onder aan den Weiberfels, daar, waar een voetpad naar de stad liep, en dat dit huisje nu leeg stond. „Zou je denken, Palko,” vroeg de dokter, „dat je vader het ons zou willen verhuren, als ’t ons geschikt mocht lijken?” „Waarom zou hij dat niet willen doen?” zei de jongen. „Als dat huisje u bevalt, geef ik u den sleutel. Laat u die zieke dame maar komen.” ’t Was nu te laat om het huisje nog te gaan zien, maar dadelijk den volgenden morgen wilden de jongens den dokter er heen brengen. Deze sliep dien nacht niet bij hen op den hooizolder, maar had nog een lang gesprek met Filina. En toen de oude man later nog naar de jongens kwam kijken, zooals hij eiken avond placht te doen, boog hij zich nadenkend over hen heen. Daarna dekte hij Ondrejko toe en streelde hem zoo treurig het voorhoofd, alsof hij diep medelijden met hem had. Waarom toch? Hij zag er toch zoo lief uit, al een beetje gebrand door de zon, met het warme blosje op de fluweel-zachte wangen en den kleinen rose-rooden mond; ’t was duidelijk te zien, hoeveel goed de versterkende berglucht en de eenvoudige kost hem deden! Waarom beklaagde oom hem dan toch? In den nacht was een kort onweer over de bergen getrokken. Daarop volgde een wonder- schoone zomermorgen. Op de weilanden lagen de druppels als groote parelen, en aan de boombladeren hingen edelsteenen, waarin de zon zich spiegelde. Alles jubelde ter eere van den Schepper; elk vogeltje, elk insekt, elk vliegje. Was ’t daarom een wonder, dat ook Palko begon te zingen? Peter keek den dokter eens van terzijde aan, wat die daar wel van zou zeggen. Ondrejko viel vroolijk met zijn zilverhelder stemmetje in en daar klonk het door ’t bosch: In den vroegen morgen, Neergeknield in ’t stof, Brengen wij U, Heerel Stamelenden lof. Omdat, vol erbarmen, Gij in dezen nacht Hieldt met teedre zorgen Over ons de wacht. Wees Gij, Heer! genadig Ons vandaag nabij! Dat ons doen en laten U ter eere zij! De dokter kende dit lied uit zijn kinderjaren, en ’t kon niet anders, of hij moest met de heldere kinderstemmen meezingen I En het is een feit, dat niets geest en gemoed zóó verkwikt, als een van ganscher harte gezongen morgenlied, vooral buiten op een heerlijken morgen, als de geheele natuur haar Schepper prijst, en de mensch overal Zijn heilige, reine, lichte nabijheid voelt. '„Zeg eens, Palko,” zei de dokter, toen ze na ’t zingen even stil waren. „Begrijp je wel, wat we hebben gezongen?” „Dit lied?” vroeg de jongen verwonderd, „maar elk woord daarin is immers duidelijk.” „Zou je dat denken? Welnu, leg ’t ons dan eens uit,” zei de dokter met een goedig lachje. Uitleggen? Wij weten immers, dat God ons dezen nacht heeft bewaard, omdat we nu weer zoo gezond en frisch van Zijn mooie aarde genieten. En dat Hij, de eeuwige God, waard is, dat wij Hem eeren, weten wij toch ook.’ „Hm, ja, dat weten ook de kleine kinderen, maar nu verder.” „Van het tweede vers houd ik bijzonder veel. Hij is toch hier op aarde altijd bij ons en zal ons dus den geheelen dag en den geheelen nacht bewaren. Ik ben altijd zoo blij, als ik maar een stukje van Hem mag zien. „Waar zie je dat dan?” vroeg Ondrejko, vol verwachting. „Kijk eens, hoe om ons heen de zonnestralen schitteren, en in ieder dauwdruppeltje glanst een stukje regenboog. Dat is de zoom van Zijn kleed. En in het zachte koeltje voelen wij Zijn adem. O, Hij is heel dicht bij ons! Ook dat derde vers is zoo mooi: „Dat ons doen en laten U ter eere zij! „En hoe verklaar je dat dan, jij kleine theoloog?” zei de dokter plagend. „Ik denk,” zei Palko, vroolijk lachend, „dat Drie Kameraden. 4 we nu juist iets gaan doen, wat de Heere Jezus gaarne ziet. Wij zoeken immers een plaats voor een zieke dame. En als u ’t huisje bevalt, zullen we er hout en bloemen naar toe brengen. Het is pas schoon gemaakt en de ruiten zijn ook gewasschen.” „Je bent een kleine wijze 1 En zie daar, dat is zeker je huisje!” „Ja, ja,” riepen de jongens, en Dunaj holde, als om het te bevestigen, recht op de deur toe. „Hoor eens jongen, je huisje is als geknipt voor mijn zieke,” zei de dokter, nadat hij ’t van binnen en van buiten had bekeken. „Ik zal hier meubelen laten brengen en op de vloeren zullen we kleeden leggen, opdat ze geen kou zal vatten. Jullie bed en de tafel zetten we in de keuken voor haar verpleegster. De raampjes zijn wel wat klein, maar er zijn er drie. Zon is er overdag genoeg. En dan deze omgeving! Het liefelijke dal en op den achtergrond de groene weiden en de hooge bergen! En het beekje vlak bij het huis; jammer dat er geen bankje bij staat.” „We zullen oom vragen, of hij Stevo hier wil sturen om een aardig bankje te timmeren,” riep Ondrejko. „Ik kan dan zoo lang voor hem het vee helpen hoeden.” De dokter streek het kind over ’t goudblonde haar. „Dat zou ik wel eens willen zien, hoe jij de schapen bij elkaar zou drijven?” zei hij. „Maar dat behoeft hij niet te doen,” zei Palko. „Dat doen Belko en Zahraj wel, die beide heel verstandige honden zijn!” „Nu, we zullen eens zien, wat we gedaan krijgen; maar een bank moet er komen! Nu wilde ik eerst het water nog wel eens proeven.” Palko haalde een bont beschilderde kruik en een kommetje en ze dronken allen naar hartelust. Daarna gingen ze aan den oever van t beekje zitten. De dokter haalde kaas en brood voor den dag. Ook de jongens hadden een groot stuk brood meegekregen en oom had ook op den eetlust van Dunaj en Fidel gerekend. De dokter deelde den jongens mee van zijn kaas, en ’t eenvoudige ontbijt smaakte allen heerlijk. Dunaj had geen oog van Palko af en deze deelde alles met zijn vierbeenigen vriend. Fidel, die gulzigaard, liep van den een naar den ander, ja, bedelde zelfs bij den dokter, en dat niet tevergeefs. Maar toen hij dicht bij Palko kwam, begon Dunaj te grommen, wat in de hondentaal zeker moest beteekenen; „Schaam je je niet? Dkt hielp! Fidel probeerde ’t niet voor den tweeden keer! De dokter keek naar de blijde kindergezichten, en merkte op, met hoeveel graagte Ondrejko at. Toen zei hij: „Je hebt straks gezegd, Palko, dat je hout wou brengen in het huisje, maar dat is niet noodig. Ik zal er een vracht gehakt hout laten bezorgen. Maar als jullie voor bloemen wilden zorgen, dat zou aardig zijn! De dame moet wei drinken. Zoolang ze nog zoo zwak is, zou een van jullie haar die eiken morgen wel kunnen brengen. Als ze wat sterker wordt, moet zij die zelf in de herdershut komen halen. Wat zeëSen jullie? Willen jullie meehelpen om die dame gauw gezond te doen worden?” De jongens zeiden, dat ze dit graag wilden doen. „Ik zal jullie eerst maar eens vertellen, wat haar scheelt. Ze heeft langen tijd den nacht tot dag gemaakt, maar ze kan van den dag geen nacht maken! Den slaap van al die doorwaakte nachten moet ze dus weer inhalen. Nu zou ze héél graag willen slapen, maar ze kan niet. ’t Is een beklagenswaardige vrouw, die veel verdriet heeft gehad. Maar als jullie me willen helpen om haar op te vroolijken, zal ze zeker gauw beter worden.” „Verstaat die dame Slovakisch?” vroeg Palko bezorgd. De dokter sloeg zich voor ’t voorhoofd. „Jij bent ook op alles bedacht, jongen. Daar heb ik nog niet eens aan gedacht. Maar wacht, ik was er bij, toen ze sinaasappelen kocht, en toen sprak ze Tsjechisch. Dus dan zullen jullie elkaar toch wel kunnen verstaan. Wil je mij helpen?” „Heel graag,” verzekerde Ondrejko. „Als oom het goed vindt,” voegde Peter er bij. Palko dacht, dat het best gaan zou, zoolang hij er was. Vroolijk en opgewekt keerden de jongens naar huis terug. De dokter had afscheid van hen genomen en hun een dicht beschreven velletje papier voor oom meegegeven. Deze vond dadelijk alles goed. Hij liet Stevo de bank timmeren en gaf den jongens verlof om de dame eiken dag bloemen en wei te brengen. Zoo was dus alles in orde. ZESDE HOOFDSTUK. Al weer was de zondag gekomen, maar dezen keer ging niemand uit de hut naar de kerk. Ze hadden samen een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen, een lied gezongen en gebeden en daarna ging ieder zijns weegs. Oom Filina had een uitnoodiging ontvangen van den opzichter van het domein en moest naar het kasteel, De jongens wilden naar Palko’s huisje gaan, al konden ze er ook niet inkomen, omdat de dokter den sleutel had; maar ze wilden toch eens zien, of de voerlui het hout hadden gebracht en netjes opgestapeld. Maar wie beschrijft hun verrassing, toen ze bij ’t huisje kwamen! Alle ramen stonden wijd open en op de vensterbank van de keuken zat een groote witte kat. Ze had een heel mooi fluweel-zacht velletje en ronde, blauwe oogen als een uil. Om den hals had ze een met kralen geborduurd bandje, met een verguld belletje er aan. Ze liet haar breeden, langen staart buiten het raam hangen. Toen de jongens haar zagen, waren ze blij, dat de honden niet bij hen waren. Fidel was met oom meegegaan en Dunaj zwierf op eigen gelegenheid door de bosschen. „Hier woont al iemand,’’ riep Ondrejko. „Ja, anders zou die kat daar niet zitten,” zei Palko. Zacht liepen ze om ’t huisje heen. Op het plaatsje lag het hout al netjes opgestapeld. Ze vonden, dat het noodig was om bloemen te gaan zoeken, omdat de dame blijkbaar al was aangekomen. Als ze terugkwamen, zouden ze in ’t huisje misschien wel op zijn. Toen ze een uur later weer bij ’t huisje kwamen, had ieder van hen een grooten ruiker bloemen en groen in de hand. Palko had ze geschikt, want dat kon hij uitstekend. Ondrejko hield zijn ruiker met beide handen vast, zoodat hij er haast niet overheen kon zien. Peter sleepte den zijnen mee als een schoof. Hij merkte het ’t eerst op, dat de huisdeur open stond en dat de schoorsteen rookte. Een vrouw op leeftijd met een zwarte japon aan en een wit mutsje op, kwam naar buiten. Haar vriendelijk uitzicht had een bezorgde uitdrukking en ze keek om zich heen, alsof ze dacht: ~Wat moet ik nu beginnen?” „Ze heeft zeker ’t een of ander noodig,” zei Palko. De jongens gingen dadelijk naar haar toe en ze beantwoordde hun groet in het Tsjechisch. Verwonderd keek ze de jongens aan, die daar vóór haar stonden met hun groote ruikers. „U is zeker de verpleegster van de zieke dame,” zei Palko, „en wij hebben den dokter beloofd, dat we haar bloemen zouden brengen. Nu hebben we deze geplukt. Ze zijn al een beetje slap, maar als u ze in ’t water zet, worden ze gauw weer frisch.” „Ik dank jullie wel; dat zal mijn zieke pleizier doen.” De vrouw nam de bloemen van de jongens aan en zette ze in water. „Als u hier heelemaal vreemd is, hebt u misschien wel ’t een of ander noodig, dat hier in de bergen niet te vinden is?” zei Palko zorgzaam. „Zeg ons maar gerust, wat het is; we willen u graag van dienst zijn.” „Ik zal jullie heel dankbaar zijn, kinderen, als je mij wilt helpen. Wij hadden wel van alles meegebracht, maar nu hebben we gebrek aan brood en zout, doordat de tasch met proviand bij ongeluk in ’t rijtuig is blijven liggen. In plaats van dezen morgen, zijn we hier gisteravond laat al aangekomen. Daardoor kon de dokter niet met ons meekomen en ik ben hier vreemd.” „O, zout en brood zullen we u wel gauw bezorgen,” zei Peter. „Onze hut is hier heel dichtbij. De wei zal ook wel klaar zijn, kom Ondrejko.” „Melk en brood zouden ze ons van de herdershut brengen,” bevestigde de vrouw. „Die is van ons,” zei Ondrejko. „Maar nu moeten we gaan, dan behoeft u niet lang te wachten.” „Ik blijf bij u,” zei Palko. „Dit huisje behoort aan mijn vader, en al hebt u het anders ingericht dan wij, kan ik u toch wel wijzen, waar u allerlei dingen kunt bergen.” „Zoo? is dit huisje van je vader? Dan zul jij mij inderdaad het best kunnen raden, waar ik alles een plaats moet geven. Maar hoe heet je?” „Palko Lesina. Deze jongen heet Peter Filina, en die kleine Ondrejko Gemersky.” „Hoe heet hij, zeg je?” vroeg de vrouw verwonderd. „Gemersky. Deze drie bergweiden behooren aan zijn vader. De dokter heeft Ondrejko bij oom Filina gebracht, omdat hij zoo zwak was, en hij knapt al mooi op. Sinds hij leeft, zooals wij en niet als de stadsmenschen, is hij gezond en sterk geworden. Maar hoe gaat het met uw patiënte? Heeft ze vannacht kunnen slapen?” „Ach, mijn damel” zei de vrouw met een zucht. „Als ze ’t eens wist! Of ze vannacht geslapen heeft, weet ik niet, maar nu slaapt ze zóó vast, als ze in langen tijd niet heeft gedaan. Maar kom, Palko, laten we zachtjes in huis gaan.” ’t Trof maar goed, dat er tusschen de keuken en de kamer een klein portaal was; daardoor hoorde men niet zoo alles. De oude vrouw had aan Palko een goede hulp gekregen. Uit de keuken, die wel iets had van een uitdragerswinkel, brachten ze samen koffers, reistasschen, plaids, mantels en doeken in een aardig kamertje, dat de juffrouw nog niet had opgemerkt. Sommige dingen legden ze op een plank, die Lesina daar had aangebracht, en andere hingen ze aan haken aan den muur. Een kist met eetgerei en keukenbenoodigdheden pakte de juffrouw dadelijk uit. Palko bracht alles weg, schikte ’t in een berghokje, en hing enkele dingen op bij den haard. Toen zocht hij den bezem op, die zijn vader gemaakt had van de teenen, die hij in ’t bosch had afgesneden. Daarmee veegde hij de keuken aan, want met al dat goed was er veel stof en vuil meegekomen. Vervolgens spreidde hij een tafellaken over de tafel, haalde frisch water in een kan, en zette die, met een van de bloemruikers er in, op de gedekte tafel. Juist toen hij daarmee klaar was, kwamen zijn kameraden met verhitte gezichten terug. Ondrejko droeg de ronde met stroo omvlochten kruik en de met een deksel gesloten melkkan, en Peter had een zwaar pak op den rug. Toen de juffrouw weer in de keuken kwam, vertrouwde ze haar oogen haast niet. Op de tafel lag op een houten bord een zwart brood, daarnaast stond een nieuw zoutvaatje met zout, op een schaaltje lag kaas, en op een bord versche goudgele boter; ook stond er een kannetje met melk. In den haard vlamde weer een lustig vuurtje, in plaats van het eerste, dat was uitgegaan. De jongens zaten op de bank vóór ’traam en Palko stond bij ze. „Wel kinderen, zijn jullie daar al terug?” vroeg de vrouw verwonderd. „En wat hebben jullie daar allemaal meegebracht?” „Brood en zout, dat u graag wou hebben. De wei is in deze kruik. De melk namen we mee voor u, want u is niet ziek,” zei Peter. „En Ondrejko dacht, dat de dame misschien vandaag nog geen trek zou hebben in wei, en dat u zeker wel koffie zou zetten. Hij heeft ook boter en kaas voor u meegebracht. Hij kan dat doen, omdat alles hem later toch zal toehooren.” De jongens begrepen niet, waarom de juffrouw tranen in de oogen kreeg. Ze droogde ze af en bedankte de kleine boodschappers hartelijk. „Je hebt gelijk, Ondrejko, vandaag zet ik koffie. Jullie zult alle drie wel met me willen ontbijten, niet waar? Ondertusschen wordt mijn patiënte misschien ook wakker.” Onder ’t zetten van de koffie hoorden de jongens, dat de juffrouw Moravetz heette en dat ze haar „tante’ mochten noemen. Ze vertelde hun, dat ze in ’t Erzgebergte geboren was in net zoo’n klein huisje. Later waren haar ouders naar Amerika vertrokken en daar was ze getrouwd; maar nadat ze haar man en haar dochter had verloren, was ze teruggekomen en al tien jaar lang in betrekking bij haar meesteres, die ze verzorgde als haar eigen kind. Voordat de jongens er op verdacht waren, hadden ze alle drie een mooie kop met vergulden rand vol geurige koffie vóór zich, en op ieder schoteltje lag een groot stuk gebak. De tasch met eetwaren, die de juffrouw meende verloren te hebben, was namelijk teruggevonden, ’t Zou van dat lekkere gebak ook wel jammer zijn geweest, als de tasch in ’t rijtuig was blijven liggenl Juist toen ’t ontbijt was afgeloopen, klonk er uit de kamer een zacht belletje. Tante liep zoo vlug als een jong meisje de keuken uit. „Nu moeten wij maar weggaan,” zei Peter. Ondrejko keek Palko eens aan, wat die er van zou zeggen, ’t Was hem gelukt, de mooie poes naar zich toe te lokken. Ze zat naast hem en nam als een eekhoorntje met de beide voorpootjes de in koffie gedoopte stukjes gebak van hem aan. Eindelijk was ze zelfs op zijn knie komen zitten en begonnen te spinnen. „Wij mogen al die kopjes en bordjes niet vuil voor tante laten staan; ze heeft hier niemand om haar te helpen,” zei Palko, en hij haalde vlug wat water in een teiltje, terwijl Peter de deur uitliep om hout te halen. Ondrejko was alleen in de keuken achtergebleven, toen de deur van de kamer opeens opensprong en hij eerst de stem van tante en toen nog een andere vrouwenstem hoorde. Ach, toen stond Ondrejko’s hart haast stil. O, die reine, heldere stem! ’t Was hem, of ze uit het nevelachtig verleden, uit het geheimzinnige land der herinnering, tot hem kwam. Poes was van den stoel gesprongen en liep, met haar langen staart rechtop, naar de deur. Deze stond aan, poes deed ze met haar pootje wat verder open en verdween er achter. Ondrejko merkte het nauwelijks, zóó vol was hij van de stem, die nu weer zweeg. Eerst de terugkomst van zijn makkers bracht hem tot de werkelijkheid terug. Palko waschte alles af in de teil en Peter droogde ’t af en daarna zetten ze alles, zoo goed ze konden, netjes weg. Toen gingen ze zoo stil mogelijk het huis uit. ZEVENDE HOOFDSTUK. ZEVEN DAGEN EEN KORTE EN toch soms ook zoo’n lange tijd! Wat kan men in zeven dagen al niet beleven en lijden! Je wordt wakker, wrijft je oogen uit; is ’t wel waar, dat ze al voorbij zijn? Ook de alleen door ’t bosch loopende Ondrejko Gemersky vroeg zich af, of datgene, wat hij de laatste dagen had beleefd, werkelijkheid was, of alleen maar een droom? Neen, dit had hij niet gedroomd. De zieke dame was er werkelijk. Ze woonde in ’t huisje van Palko. Maar ofschoon hij er al driemaal de wei had gebracht, had hij haar nog nooit te zien gekregen. Tante zei altijd maar weer, dat ze sliep en veel moest slapen. Ach, waarom sliep ze juist altijd, als hij kwam? Met Peter had ze in de keuken al eens een praatje gemaakt en hij had een doos met lekkernijen van haar gekregen. Palko had haar zelfs al uit zijn boekje mogen voorlezen en die had gezegd, dat ze haast even mooi was als zijn moedertje thuis. Alleen hij, Ondrejko, had haar nog altijd niet gezien! Maar dikwijls had hij al gebeden vooral dezen morgen heel innig! dat ze toch niet weer mocht slapen als hij kwam, en hij haar eindelijk in deze bergen mocht begroeten. Ondrejko had er vroeger nooit aan gedacht, maar juist dezer dagen hadden de herdersjongens, vooral Stevo, er hem telkens op gewezen, dat deze bergweiden zijn vader en daardoor ook hem toebehoorden, en dat hij hier op alles recht had. Als ze hem kaas en boter gaven voor de vreemde dame, dan kreeg hij altijd een groote portie. „Neem ’t maar gerust, ’t gaat immers toch van ’t jouwe.” Deze gedachte vond hij wel prettig. Als Palko mocht spreken van „ons huisje,” waarom zou hij dan niet mogen zeggen: „onze bergweiden, onze grond, onze bosschen.” „Ach, dan is ze immers bij ons gekomen, al woont ze dan ook in Palko’s huisje. Als ze wat is aangesterkt, komt ze bij ons in de herdershut haar wei drinken.” In zulke gedachten verdiept, was de jongen, eer hij het wist, bij ’t punt gekomen, waar het pad zich in tweeën verdeelde, waarvan het eene omhoog liep naar den Weiberfels en ’t andere naar het dal, waarin het huisje stond. De lucht was zóó zuiver en helder, dat men van de met welig gras begroeide bergweiden de groote bellen van de rammen en de kleinere van de schapen kon hooren. „Daar luiden de klokjes van onze schapen,” zei Ondrejko glimlachend bij zichzelf. En met vasten tred liep hij op het bankje toe om even uit te rusten. Maar wat zag hij daar? De bank was bezet. Geen van de boschfeeën, waarvan Stevo hem had verteld, dat ze in den Johannesnacht uit den Weiberfels kwamen om op de weiden te dansen, kon mooier zijn dan zij, die daar op de bank zatl Neen, zoo mooi kon geen fee wezen! Over de breede bank met rug- en zijleuning hing een gebloemd kleed. Een bijbehoorend kussen lag tegen de zijleuning, en op dit kussen rustte haar blanke arm. Een van haar kleine, smalle handen ondersteunde het hoofd. De mooie, donkergrijze oogen staarden omhoog naar de bergen. De jongen zette de kruik neer en vouwde de handen. Hij keek naar het liefelijke bleeke gelaat en naar den mond, die wel geschapen scheen om te zingen. En weer was ’t hem te moede, alsof hem iemand op den arm nam en hem ver, ver wegdroeg naar ’t land der herinnering, ’t Was jammer, dat de in een sjaal gehulde dame den jongen niet zag. Hij zag er toch óók lief uit en was aardig om te zien! Den vorigen Zaterdag had de dokter hem een nieuw pakje meegebracht, haast net als dat van Palko, een rijk met bloemen geborduurd hemdje met wijde mouwen, een nauwsluitend broekje, hooge rijglaarzen, een rond hoedje met linten en een kleinen geborduurden spencer (keursje of gordelriem, van voren toegeregen). Ook Peter had een nieuw pak gekregen, zooals ze in deze streek gedragen worden. Ondrejko was er heel blij om geweest, dat hij nu net zoo gekleed was als zijn makkers. Toen ze gisteren met hun drieën uit de kerk waren gekomen, hadden verscheidene menschen hen nagekeken. Ach, als de dame nu dezen kant maar eens uit wou zien! Zoo’n aardigen, kleinen Slovaak, had ze zeker nog nnooit gezien! Maar ze deed het niet! l- tusschen was de jongen weer op zijn verhaal gekomen. Ja, dit moest zij zijn! Zeker, zij was het! Wie zou anders op deze bank zitten? En de mooie poes zat immers naast haar. Ze was al op, en eerst nu bracht hij haar ontbijt! Hij had zich zeker een beetje verlaat O wee! en de wei moest eerst nog gewarmd worden! Wanneer zou ze ontbijten? Hij vatte moed en zei goedendag. De dame schrikte even, en toen bleven haar mooie oogen verwonderd rusten op den jongen, die bedeesd naar haar toekwam. „Goeden morgen, dame!” zei Ondrejko met een kleine buiging. „Ik breng u de wei, maar ’t is zeker al een beetje laat. Ik heb me anders heusch gehaast, neemt u ’t me als ’t u blieft niet kwalijk.” „Breng jij mij eiken keer mijn ontbijt?” vroeg de dame verwonderd, terwijl ze opstond en den jongen de zware kruik afnam. Die kruik is immers veel te zwaar voor je. Je bent nog zoo klein!” „Neen, heusch niet,” antwoordde Ondrejko bedeesd, terwijl hij de dame met zijn groote oogen aankeek. Wat was hij gelukkig, dat hij haar nu eindelijk ook eens mocht zien; dat ze met hem praatte en hem zelfs bij de hand nam! „Hoe heet je?” „Ondrejko.” „Woon je ginds op de bergweide?” „Ja, ik woon bij oom Filina en ik vind ’t daar heel prettig.” De dame liep met den jongen door; de kruik droeg ze zelf. Ze was van middelbare lengte, maar had over haar heele wezen, haar gang en gebaren, iets vorstelijks. „Waarom hebben Peter of Palko de wei niet gebracht?” vroeg ze om ’t kind aan ’t praten te krijgen. „We doen het om beurten.” „Om beurten? En ik heb jou nog nooit gezien!” „Ik breng ze nu al voor den derden keer, maar u sliep altijd nog, als ik kwam.” „Zoo? Ik heb dus je bezoek verslapen? Goed, maar dan laat ik je dezen keer niet zoo gauw weer los. Je moet bij ons wat uitrusten. Kijk, tante staat al naar ons uit te kijken.” De dame bleef staan en gaf bijna vroolijk de kruik aan tante Moravetz. „Kijk eens, wie ons vandaag de wei heeft gebracht. Jullie kent elkaar zeker al lang, maar wij zien elkaar vandaag voor ’t eerst. Ik zou graag willen, dat je mijn gast een lekker ontbijt voorzette.” Tantes handen beefden wat, toen ze de kruik van haar meesteres aannam, en ze zei, dat ze zich moest haasten om de wei te warmen. Ondrejko had niet kunnen denken, hoe de Heere Jezus zijn gebed zou verhooren. Peter had de dame alleen in de keuken gesproken. Hèm bracht ze in haar kamer. O, wat was ’t daar mooi! Ze had daar een sofa en stoelen met trijp bekleed en verder allerlei dingen, die hij had leeren kennen in ’t kasteel Gemersky. Hij mocht met haar op de sofa zitten en een groot boek met kaarten bekijken, ’t Waren prentbriefkaarten van allemaal mooie landschappen en steden. Zij wees ze hem aan, en vertelde, wat ze voorstelden. „Is u daar overal geweest?” waagde de jongen te vragen. Haar gezicht stond opeens heel treurig. „Ja Ondrejko, maar nu verlang ik niets liever dan altijd in deze bergen te blijven en de slechte, bedrieglijke wereld daarbuiten nooit weer te zien!” Toen kwam tante binnen met het ontbijt en Ondrejko moest mee aanzitten aan de keurig gedekte tafel. Hij was in de berghut gewend altijd voor het eten te bidden. Hij deed dit ook nu, en in de blijdschap van zijn hart zei hij na ’t gewone gebedje nog: „Ik dank U, lieve Heere Jezus, dat U mij zoo eenig hebt verhoord!” De dame had haar glas al naar den mond gebracht, maar zette ’t weer neer, en alsof ze zich schaamde, boog ze eveneens het hoofd. Een traan hing aan haar lange wimpers. Toen de jongen genoeg had gegeten, vroeg ze hem opeens, wat het toch was, waarom hij den Heiland had gebeden; en hij vertelde haar, dat hij zoo verlangd had, haar ook eens te mogen zien en dat hij een beetje jaloersch was geweest op zijn kameraden. Toen vroeg hij haar, of hij ook het andere boek, dat op het tafeltje lag, mocht bekijken. ’t Bevatte niets dan portretten. Van onder zijn lange wimpers keek hij de dame aan. Er Drie Kameraden. 6 waren wel tien verschillende portretten van haar, maar op elk portret was ze verschillend en vreemd gekleed. Op een ervan had ze een wijd uitstaanden mantel om en een kroon op het hoofd, en er onder stond: „Mary Slakowsky als Maria Stuart.” De jongen steunde zijn blonde kopje op de handen en scheen na te denken. „Waarom kijk je dat portret zoo aan?” vroeg ze, en ze streelde zijn blonde krullen. „O, zeg mij, of u dat zelf is op al deze portretten! Was u dan tooneelspeelster?” Ze keek hem verwonderd aan. „Wat weet jij van het tooneel? Ben je wel eens ooit naar de komedie geweest?” Ze schudde het hoofd. Neen, dat kón toch immers niet! „Neen!” ’t Gezichtje van ’t kind stond treurig. „Wat scheelt er Ondrejko?” Ze sloeg den arm om hem heen. „Ach, dan zijn er van mijn mama zeker ook allerlei portretten gemaakt, en ik zal haar toch nooit weerzien! ..„Je moeder?” vroeg de dame verwonderd, „is zij dan geen boerenvrouw?” „O neen!” De oogen van den jongen schitterden. „Zij is een beroemde zangeres. Maar ik zal haar wel nooit weerzien; ze heeft me zeker al lang vergeten. lk heb nu niemand meer, geen moeder en ook geen vader, al werd ik ook aan hem toegewezen. Ik was daar vroeger soms heel bedroefd om, maar nadat Palko bij ons is gekomen, en ik geloof in den Heere Jezus en Hem mijn hartje heb gegeven, voel ik me niet langer zoo’n verlaten wees; want Hij heeft mij lief en is altijd bij mijl” De jongen zweeg plotseling, want de dame was doodsbleek geworden, en de arm, die om zijn schouder lag, viel opeens slap neer. Een diepe zucht ontsnapte haar. „Tante!” riep de verschrikte jongen. Tante Moravetz kwam hard aanloopen. Ze wiesch het bleeke gezicht van de dame met eau de cologne, schoof haar een kussen onder ’t hoofd en legde haar voeten op de sofa. Een oogenblik later begon de dame weer adem te halen. Tante nam den jongen bij de hand en bracht hem in de keuken. Op zijn angstige vragen antwoordde ze alleen, dat de dame nog heel zwak was, en nu een beetje rust noodig had. Ondrejko moest haar nu vertellen, waarover ze met elkaar hadden gepraat. Tante zuchtte, toen ze ’t vernam, streelde hem en zei: „Er is niets aan te doen, ’t moest zoo komen! Hoe eerder hoe beter dan maar!” Ze hield Ondrejko niet tegen, toen hij naar huis terug wou gaan; maar de kruik liet ze hem dezen keer niet dragen. „Stuur Palko vanmiddag even hier,” zei ze, „hij heeft beloofd, mijn meesteres den weg naar de herdershut te wijzen. De dokter heeft gezegd, dat ze van morgen af, zelf naar de berghut moet gaan om haar wei te drinken.” „Maar als ze nu te ziek is?” vroeg de jongen bezorgd. „Ze is niet ziek meer, alleen maar zwak, en deze zwakte moet ze overwinnen.” Er is nu eenmaal op de wereld geen geluk zonder bitterheid! Als zijn ontmoeting met de dame niet zoo vreemd was geëindigd, zou de jongen zeker trotsch en gelukkig naar huis zijn gegaan. Nu vond oom Filina hem met een beschreid gezicht in ’t bosch zitten, en toen hij hem als een lammetje op zijn sterke schouders tilde, sloeg Ondrejko beide armen om zijn hals en vertelde hem alles. „Ik heb zeker iets heel verkeerds tegen haar gezegd, oom, al weet ik niet wat het is, en ze is daar heel bedroefd om geworden,” zei Ondrejko snikkend. „Schrei maar niet,” zei oom geruststellend, „je hebt gezegd, wat God je in den mond heeft gegeven. Als de dame vanmiddag bij ons komt, is alles weer goed, dat zal je zien.” Met zulke woorden droeg de oude herder den vermoeiden kleinen jongen naar zijn kamertje, legde hem op zijn bed en ging bij hem zitten. Hij streek hem aldoor liefkoozend over het voorhoofd, en ’t duurde niet lang, of zijn kleine beschermeling was ingeslapen. Hij keek nog eens treurig op hem neer en ging toen de kamer uit. Ongeveer een half uur later zagen de herdersjongens hem op zijn Zondagsch gekleed den kant naar den Weiberfels opgaan. Ze dachten: hij gaat zeker naar de stad, maar daar was hij gisteren ook pas naar toe geweest. Ondertusschen zat de dame in Palko’s huisje aldoor bitter te schreien, en tante Moravetz kon haar maar niet tot bedaren brengen. Snikkend zei ze: „Hij was hier, mijn lieve schat van een kind, en ik heb het niet geweten! Die zware kruik heeft hij me zelf gebracht! Hij heeft zóó verlangd me te zien, maar herkend heeft hij mij niet. Maar hoe zou dat ook kunnen, daar ik zelf hem immers ook niet herkende! Dat zijn moeder hem al lang zou hebben vergeten, dat is niet waar! Al de heerlijkheid van de wereld heeft mij mijn verloren schat niet kunnen vergoeden! Mijn vader, o mijn vader, als u eens wist, wat er van uw dochter is geworden! U hebt haar geleerd de handen te vouwen om te bidden en ze heeft het vergeten evenals al het andere! Een ongelukkige bedrogen echtgenoote is ze geworden; een moeder, van haar kind beroofd! O, als u eens wist, hoe uw waarschuwingen zijn uitgekomen!” De jonge vrouw schreide, alsof haar hart zou breken. Er was geen troost voor haar, meende ze. Eindelijk ging tante de kamer uit, omdat ze iemand bij de voordeur hoorde, en dadelijk daarop kwam ze terug met de vraag, of ze den ouden Filina mocht binnenlaten, die over een gewichtige zaak met mevrouw kwam spreken. Even later zat de herder in de kamer. „Ik ben bij u gekomen, mevrouw Slakowsky,” begon hij op ernstigen toon, „omdat er een einde moet komen aan de zonde, die u al sedert jaren begaat aan mijn kleinen beschermeling. De dokter heeft me verteld, dat u zijn moeder is en onze landheer zijn vader. Moet dat teere, naar liefde snakkende kind nóg langer opgroeien zooals het versje zegt: Geen vader en geen moeder, Geen zuster en geen broeder, Ach, niemand hoor ik toe?” Zijn stem klonk streng. De dame strekte smeekend haar ineengewrongen handen naai hem uit. „Wat kon ik er aan doen? Ze hebben hem mij immers afgenomen, en aan Gemersky toegewezen. Mijn advokaat heeft alles gedaan wat hij kon, maar tevergeefs.” „En zoudt u hem liefhebben? Zoudt u voor hem willen zorgen, zooals ’t een ware moeder betaamt, als zijn vader hem nu eens weer aan u afstond?” „Of ik dat zou willen? Maar ik verdien, dat u dit vraagt. Of u ’t gelooft of niet, ik zou alles willen opofferen om hem terug te krijgen. Want hij heeft mij, onwaardige, lief.” „Ja, hij heeft u lief, zooals alleen zulke arme, verlaten kinderen kunnen liefhebben. Daarom kom ik bij u. Nu of nooit geeft God ude gelegenheid, uw schat terug te krijgen. Uw vroegere echtgenoot zit diep in de schulden. De opzichter heeft de opdracht ontvangen om het kasteel te verkoopen. Als u geld genoeg hebt de dokter zegt dat dit zoo is dan kunt u het uit de eerste hand koopen, voordat de Joden er de lucht van krijgen. Als uw advokaat hem schrijft, dat u de bezitting op den jongen zult laten vastzetten, zoodra de heer Gemersky u een schriftelijke verklaring geeft, dat het kind u alleen zal toebehooren, zal hij zeker zijn toestemming geven. Hij heeft altijd gezegd, dat de bezitting aan Ondrejko, den eerstgeborene, moest komen. Dat weet iedereen hier. ’t Zou een minder groote schande zijn voor ’t geslacht, dat het familiegoed verkocht moet worden, als het ’t eigendom werd van den zoon. ’t Is een mooie bezitting. Oordeelkundig beheerd, zou het veel meer rente kunnen opbrengen dan nu ’t geval is; en zelfs als u er geld voor zou moeten opnemen, zou ’t nog voordeelig zijn, het te koopen.” „Ach, oom Filina!” De dame nam zijn harde rechterknuist tusschen haar fijne handjes. „Hoe zal ik u genoeg danken voor dezen goeden, trouwen raad. Ik weet niet, of mijn kapitaal voldoende zal zijn, maar ’k heb veel kostbaarheden. Als ik die alle verkoop, zal ik er wel komen en ook nog wel wat overhouden om vooreerst van te leven. Ik ben niet zoo onervaren in landhuishoudkunde als u misschien zoudt denken. Mijn vader is een farmer. Maar wie zal het voor mij koopen? Mijn advokaat is niet thuis.” „We zullen den dokter vragen of hij eens hier wil komen; dan kunt u met hem naar den opzichter rijden en meteen de bezitting koopen. Als die eerst uw eigendom is, begint u dan te onderhandelen over het kind. Maar u moet da- delijk aan Ondrejko zeggen, wie u is, opdat hij niet langer zoo’n groot verdriet heeft. Kom vanmiddag bij ons. Ik zal Palko sturen om u af te halen.” Filina was opgestaan. „Ik zou vandaag nog niet bij u zijn gekomen, omdat u nog zwak is, als er geen haast gemaakt moest worden met het koopen van het landgoed. En Ondrejko heeft zóó geschreid, dat hij over al zijn leden beefde, omdat hij bang was, iets heel verkeerds tegen u te hebben gezegd, waardoor u in onmacht viel. De jongen is bijzonder teergevoelig. Hij heeft niet alleen de verzorging van het lichaam noodig, die hij bij mij krijgt, maar zijn geheele hartje roept om een moeder. De groote God in den hemel is zijn vader geworden. Dus, nu weet u alles!” „Oom Filina!” De dame hield hem tegen. „Weet u, waarom ik Gemersky heb verlaten? Of denkt u, dat ik het deed, als een ontrouwe echtgenoote, omdat ik toevallig zangeres ben?” „De dokter heeft me wel verteld, dat mijnheer u niet goed behandeld heeft. Meer verlang ik ook niet te weten. We hebben allen genoeg aan onze eigen zonden. God ziet ons, Hij kent ons. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.” Filina’s harde stem had bij de laatste woorden een bijna teederen klank. Hij stak de dame de hand toe en ging heen. „Oom Filina, komt u nu al uit de stad terug?” hoorde hij zeggen, toen hij bij het vee kwam. Palko liep hem tegemoet. Hij had een bos mooie paddestoelen in de hand. „Ik ben niet in de stad geweest, Palko. Maar wat voer jij hier uit?” Filina ging op een met mos begroeiden boomstam zitten en Palko strekte zich behaaglijk uit op het zachte mos. „Ik heb Stevo den brief van zijn moeder gegeven, dien de jongen van den boschwachter voor hem had meegebracht. Hij was er heel blij mee. Ze was ziek geweest, maar nu schrijft ze weer zelf, Gode zij dank.” „Daar ben ik ook blij om, want ze is een heel brave vrouw. Zoodra een zoon geen moeder meer heeft, heeft hij ook geen thuis meer. Waar heb je die paddestoelen gevonden?” „Zijn ze niet mooi? Ik zag ze beneden in het dal. Joschko zal er een lekker gerecht van klaarmaken bij ’t avondeten.” „Dat is goed, maar zoek er de mooiste uit en breng die vanmiddag naar de vrouwen in jullie huisje. Misschien houden die er ook wel van.” „Moet ik die dame werkelijk afhalen? Zou ’t niet te ver voor haar zijn?” vroeg Palko bezorgd. „Ik denk van niet, als jullie langzaam loopt.” „Maar als ze nog zoo zwak is, oom?” „Ik heb haar zoo pas nog gezien.” „Zoo? Hebt u haar gezien en komt u van haar? Bent u op den terugweg van de stad bij haar aangegaan?” Oom antwoordde niet dadelijk, alsof hij ’t niet recht met zichzelf eens was. Toen keek hij den jongen met zijn scherpen blik strak aan. „Palko, ik zal je eens wat vertellen. Als God het wil, kun je mij in een moeilijke zaak helpen.” „Graag oom, zeg u het me maar.” „De eigenaar van deze bergweiden is Ondrejko’s vader. Dat weet je, niet waar?” „Ja, dat weet ik.” „En de mooie dame in je huisje is zijn moeder.” „Neen maar, wat u zegt!” Palko sprong op, maar ging dadelijk weer zitten. „Hoe komt het dan toch, dat ze niet bij elkaar zijn en dat Ondrejko niet bij hen is?” „Omdat ze gescheiden zijn, en zijn vader jaren geleden met een andere vrouw is getrouwd.” „En heeft de Heere Jezus dat toegelaten? Hij zegt immers, dat men zooiets niet mag doen?” „Hoor eens, Palko, in de wereld doet men allerlei dingen, die door God zijn verboden. Ik weet, dat het zonde is, maar ’t is nu eenmaal zoo en ’t laat zich niet weer goed maken. De dame was, voordat ze met den heer Gemersky trouwde, een beroemde zangeres in Amerika. Ze moet heel mooi zijn geweest, want ze is het nog. Hij bracht haar naar Europa bij zijn familie. Deze konden ’t hem maar niet vergeven, dat zijn vrouw niet van adel was, evenals hij. Ze waren heel onaardig tegen haar en hij trok zich daar niet veel van aan. Zooals ik hem ken, is hij niet de man, die zijn vrouw tegen de geheele wereld zou verdedigen. Misschien speet het hem ook wel, dat hij gebonden was aan een vrouw van minderen stand, terwijl hij gemakkelijk een gravin tot vrouw kon krijgen. Hoe het tusschen hen beiden stond, weet ik niet. Alleen dit weet ik, dat zij op een dag, toen hij niet thuis was, met haar kind wegreisde. Ze woonden toen in Budapest. Daar ze anders niet in haar onderhoud kon voorzien, ging ze toen weer bij het tooneel en besteedde het kind ergens in den kost. Daarover kwam het tot een proces. Hij klaagde haar aan, dat ze hem had verlaten. Zij wou niet bij hem terugkomen en zoo werd hun huwelijk door de wet ontbonden. Het kind werd den vader toegewezen en kwam ten slotte hier bij mij. Zoolang Ondrejko bij de menschen was, waar zijn moeder hem in den kost had gedaan, heeft hij zeker niets dan goeds van haar gehoord. Maar de menschen, bij wie hij later door zijn vader werd uitbesteed, zullen, zooals je wel kunt denken, zeker niet zoo lief over haar hebben gesproken. En zoo moet dus de arme jongen zich wel eens vreemde voorstellingen van zijn moeder hebben gemaakt. En toch verlangt hij zoo naar haarl Daarom was ik vandaag bij de dame, om haar te raden, hoe ze den jongen weer terug zou kunnen krijgen, en om haar te zeggen, dat ze zich nog vandaag als zijn moeder aan hem bekend moet maken. Ik heb jou dit alles verteld, Palko, opdat jij Ondrejko er op kunt voorbereiden, wie er vandaag bij ons komt.” ’t Werd stil in het bosch. Oom keek den pein- zenden jongen aan. „Wil je dit doen, Palko?” vroeg hij. „Ja oom, maar ik moet eerst den Heere Jezus vragen, mij te helpen, want zoo heel gemakkelijk is dit niet. Wat een geluk, dat Ondrejko al tot Zijn schaapjes behoort. Hij kan nu zijn moeder helpen, den weg naar Hem te vinden. Maar, oom Filina, wanneer zal ik eindelijk eens hooren, dat u zelf Hem ook hebt aangenomen?” De bezorgde, liefdevolle stem van den jongen bracht den man de tranen in de oogen. „Ik weet zelf niet, wat ik daarop moet antwoorden, mijn jongen, ’t Is me zelf onbegrijpelijk! Nadat ik laatst zoo gedaan heb als Zacheüs, is ’t of de drukkende last, die altijd op mij lag, van mij is weggenomen. Soms is het mij, of de Zoon Gods werkelijk bij mij is, en als ik in den Bijbel lees, heb ik een gevoel, alsof Hij in mijn hart woont en mij de oogen opent. Nu weet ik niet, mijn jongen, wat ik nog verder moet doen.” „Maar oom,” riep Palko, en hij sprong op van blijdschap, „dan hèbt u Hem immers al aangenomen! Hij is tot u gekomen en heeft u den last afgenomen en dien achter Zijn rug geworpen!” „Wat zeg je daar, mijn jongen!” riep Filina verrast. „En zou dat dan werkelijk alles zijn?” „Ja, dat is alles. We hebben alleen in Hem te gelooven. U weet toch, dat Hij zegt: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven!”? Nu bent u tot Hem gekomen en Hij heeft u rust gegeven. U gelooft toch immers, dat u op Hem kunt vertrouwen?” „Ja, mijn jongen, ik begin nu alles te begrijpen. Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. Hij heeft ook mij, verloren zondaar, gezocht en ik heb mij door Hem laten vinden!” Toen ze even daarna neerknielden, de man en de jongen, was er in den hemel groote blijdschap, dat weer een mensch Jezus Christus had aangenomen. Dat deze mensch thans ook geloofde, dat de Heiland zijn zonden aan het kruis had gedragen en voor hem in den dood was gegaan, zoodat hem, Filina, nu alles vergeven was en God hem voor alle eeuwigheid als Zijn kind had aangenomen. Filina bad voor de eerste maal tot God als zijn Vader. Hij dankte den Zoon Gods voor Zijn dood en hij dankte Hem ook, dat hij Palko tot hem had gestuurd. De jongen haalde verlicht adem. „Nu ik niet meer voor u hoef te bidden, zal ik het nog meer kunnen doen voor de moeder van Ondrejko. Hij zal dan zeker geven, dat ook zij weldra aan Hem gaat denken.” Nog een eindje liepen ze samen. Toen sloeg oom den weg naar de bergweiden in en Palko keerde naar de hut terug. Hij zong daarbij zóó vroolijk, dat het weerklonk door het gebergte. ’s Namiddags was ’t in de berghut een drukte van belang. De jongens veegden en poetsten, tot er geen stofje meer te zien was. Ondrejko had bloemen geplukt om er een guirlande van te vlechten, en toen die klaar was, hing oom die boven de deur. „Ziezoo, nu ga ik maar,” zei Palko eindelijk. „Loop je een eindje met me mee, Ondrejko? Ik heb aan den weg zoo pas heel mooie bloemen zien staan, die kun je dan nog even plukken om op tafel te zetten.” „Ja, ’t is tijd, dat je gaat,” zei oom. „Ga maar met je beiden.” Ondrejko ging graag mee. Vroolijk liepen de jongens het bosch in en vonden al heel gauw de gezochte bloemen. „Laten we hier even gaan zitten,” stelde Palko voor, toen ze de bloemen hadden geplukt, en in een beekje gezet om ze frisch te houden. „’k Zou je graag wat willen vragen, Ondrejko. Kun je je heelemaal niet meer herinneren, hoe je moedertje er uitzag?” „Mijn moedertje?” vroeg Ondrejko verwonderd. „Ik weet alleen nog maar, dat ze heel mooi was en dat ze een lieve stem had.” „En zou je heel blij zijn, als ze opeens vóór je stond?” „Vóór mij?” Het kind keek hem met wijd geopende oogen aan. „Dat kan immers niet, want ik behoor haar niet toe, maar aan mijn vader.” „Wat heeft de juffrouw, bij wie je woonde, je van haar verteld?” „Dat ze van mijn vader en mij was weggegaan, omdat ze meer van het tooneel hield dan van ons; omdat daar de menschen dikwijls de paarden van haar rijtuig hadden afgespannen en het zelf hadden getrokken, en omdat ze haar allerlei kostbare sieraden hadden gegeven.” „En heb je dat geloofd?” vroeg Palko afkeurend. „Neen, want ik hield veel te veel van haar.” „Je moet het ook niet gelooven! Oom Filina heeft me verteld, dat ze alleen was weggegaan, omdat de familie van je vader niet van haar hield. Die behandelden haar slecht, omdat ze niet van adel was. Ze ging alleen daarom weer bij het tooneel, omdat ze anders niet genoeg kon verdienen voor haar zelf en haar kind. Je vader had haar meegebracht uit een ver land en daarheen kon ze niet terugkeeren. Wat moest ze doen? Ik weet niet, wat het tooneel is, maar ze moet daar heel mooi hebben gezongen. Dat was toch niet slecht te noemen, niet waar? Als zij den Heere Jezus had gekend, zooals wij Hem kennen, zou die haar wel anders hebben geraden en anders geholpen. En al heeft ze misschien niet goed gehandeld, als zij dit maar eerst inziet, en God om vergeving vraagt, zal Hij haar zeker alles wel kwijtschelden; maar wij moeten haar van Hem vertellen, jij en ik.” „Wij? Maar ze is immers heel ver wegl” „Denk dat niet, Ondrejko. De Heere Jezus heeft haar hierheen gestuurd. De dame in ons huisje dat is ze.” „Is zij dat?” Ondrejko sprong op. „Ja, ja, dat is ze! Zóó zag zij er uit! En die stem! Daarom leek het net als een sprookje, wanneer zij sprak of wanneer ik haar aankeek. Ja, ik heb haar eigenlijk wel herkend, maar zij mij niet!” zei hij bedroefd, en zijn oogen vulden zich met tranen. „Hoe zou ze je ook herkennen in deze hoerendracht? Peter en ik kenden je haast niet eens meer.” „Zou je denken?” zei Ondrejko gerustgesteld. „O, Palko, neem mij mee naar haar toe! Ze weet immers niet, dat ik haar Ondrejko ben, ze kent mij niet.” „Ja, nu weet ze het! Oom Filina was bij haar en heeft het haar verteld.” „Ach, neem mij toch mee! Ik heb haar zoo bedroefd gemaakt, dat ze bijna gestorven is.” „Kom dan maar meel” ACHTSTE HOOFDSTUK. ZIJN HEELE LEVEN LANG ZOU Ondrejko het oogenblik niet vergeten, toen de deur van het huisje openging en de mooie dame naar buiten kwam in zacht blauw gekleed. Ze had een grooten hoed in de hand, maar die ontviel haar, toen ze met den kreet: „Mijn Ondrejko!’ op hem toesnelde en hij haar tegemoet vloog. „Moedertje, mijn moedertje,” en reeds hing hij aan haar hals. Ze knielde bij hem neer en drukte hem tegen zich aan. En ze schreiden allebei, en Palko snikte met hen mee. „Ach, mijn moedertje, ik heb je toch zoo lief! Ik ben nu van jou, is ’t niet? En zal je me niet weer weggeven?” smeekte Ondrejko onder tranen. Hij streelde haar wangen en voorhoofd. „Ja, je bent van mij, hoor!” riep ze opspringend, „en ik sta je aan niemand, niemand op de wereld weer af! Maar kom, mijn jongen, we moeten nu naar oom Filina gaan. Die zal er voor zorgen, dat niemand je mij meer kan ontnemen.” Dat oogenblik zou Ondrejko nooit vergeten, en ook niet, hoe ze toen met elkaar naar de berghut wandelden, waar ze zoo hartelijk verwelkomd werden, en welk een heerlijken middag en avond ze daar hadden; want de moeder van Drie Kameraden. 6 Ondrejko bleef daar met tante Moravetz slapen in Ondrejko’s kamertje. Oom had dit zoo beschikt. Hij overlegde alles met tante, en Stevo haalde voor de beide vrouwen al het noodige uit haar huisje: kussens, lakens, dekens en zoo al meer. Ondrejko zat, toen ’t avond was, nog bij zijn moedertje, terwijl Joschko een ram braadde aan het spit en Peter tante hielp om de soep te koken. Oom vertelde van het leven op de bergen en allerlei aardige ondervindingen, die hij met de kudde had gehad. Daarna gebruikten ze buiten het avondeten. Ze zongen een avondlied, baden, en Palko las hun voor uit zijn boekje. Op verzoek van f ilina las hij het vijftiende hoofdstuk van ’t Evangelie van Lukas, van den Goeden Herder, van de vrouw, die een penning had verloren, en van den verloren zoon, die zoo’n goeden vader had en toch wegliep, en dien het in de wereld heel slecht ging, tot hij eindelijk naar zijn vader terugkeerde. Palko vertelde er van alles bij, zooals dat zijn gewoonte was. Ze luisterden allemaal graag naar hem. Toen hij zweeg, hoorden ze niets dan t knappen van het vuur. Aan den hemel schitterden de sterren. De maan verlichtte de toppen van de bergen en de weiden. Nu en dan klonk er een zacht geklingel van de belletjes uit de schaapskooien. Opeens hief de oude herder het hoofd op, en zei met een stem, die trilde van aandoening: „Dat verloren en gevonden schaap ben ik kinderen! Mij heeft de genadige God al mijn zonden vergeven. De Heere Jezus heeft me gezocht en gevonden, en ik heb mij volkomen aan Hem overgegeven. Laten we bidden.” Hij nam zijn hoed af, vouwde de handen en bad, zooals geen van hen hem ooit had hooren bidden. Ondrejko Gemersky zou dit oogenblik nooit vergeten, en ik denk, dat dit al den anderen evenzoo ging. Toen in de berghut alles stil was geworden, deed de herder, voor hij naar bed ging, nog zijn gewonen rondgang om te zien of alles in orde was. Toen hij bij den houten uitbouw kwam, bleef hij verrast staan. Op Ondrejko’s bankje onder ’t raam zat, in een sjaal gehuld, in ’t maanlicht, mevrouw Slakowsky. Ze had de handen om de knieën geslagen en zat met opgeheven hoofd strak voor zich uit te kijken naar den met sterren bezaaiden hemel. Hij kuchte even om haar aandacht te trekken. Toen keek ze om en wees smeekend naar de ledige plaats naast zich. Hij voldeed aan haar verzoek. „Ge hebt gezegd, oom Filina,” begon ze met haar lieve, treurige stem, „dat gij dat verloren en gevonden schaap waart; nu, die verloren penning ben ik. En niet alleen dat, maar ook een verloren dochter. Ik ben niet in staat, mijzelf te redden en wist ook niet, dat ik verloren was, en daarom moest dat alles over mij komen, opdat ik zou inzien, dat ik mij op den breeden weg bevind.” Ze zuchtte diep. „Vertel mij alles. Ik ben al een oud man en kon uw vader zijn. Daarom zal ik u kunnen begrijpen!” „Ja, aan u wil ik alles vertellen. Hebt u mijn arm kind niet tot u genomen, toen het niemand had? Hebt u niet als een vader voor hem gezorgd?” Mevrouw Slakowsky begon. J 0 „Wij woonden op een mooien farm in Amerika. Mijn grootouders zijn, toen ze nog jong waren, uit Bohemen naar Amerika getrokken, en hadden daar een kleine boerderij gekocht. Ze hadden hard gewerkt en God had hen gezegend, ’t Waren brave menschen, die op God vertrouwden. Ze hadden een zoon en een dochter. De zoon wilde studeeren en ze stonden hem dit toe. Hij hielp hen niet op de boerderij, zoodat ze vreemde hulp moesten nemen. Die hulp was een landgenoot van hen, en hij beviel hen dadelijk vooral daarom zoo goed, omdat hij dezelfde gewoonten had als zij. Eens toen grootvader gevaarlijk ziek was en dacht, dat hij zou moeten sterven, liet hij zijn knecht bij zich roepen en vroeg hem, of hij, als hij nog niet verloofd was, zijn dochter zou willen trouwen. Hij zou geruster sterven als hij wist, aan wiens zorg hij vrouw en kind overliet. Hij wist, dat zijn dochter den knappen, braven jongen liefhad. Deze vroeg tijd om zich te bedenken en vertelde aan de dochter alles van zijn leven in ’t oude vaderland. Wat hij daar had ondervonden, weet ik niet, maar ze besloot tóch zijn vrouw te worden, en heeft daar nooit berouw van gehad. Mijn vader was heel lief voor mijn moeder. Grootvader genas van zijn ziekte, en leefde en werkte nog vele jaren samen met zijn schoonzoon, en alles liep hen mee, zoodat ze van hun kleinen farm naar een grooteren konden overgaan. Ik was het eenig kind van mijn ouders. Oom Adalbert, die getrouwd was en professor in New-York, ried hun, mij bij hem te laten wonen, opdat ik goede scholen zou kunnen bezoeken en een „lady’ (dame) worden. Grootvader had daar wel ooren naar en zoo was ik alleen ’s zomers een poos thuis. Den winter bracht ik door bij mijn oom en op de scholen, totdat ik een echte lady was geworden. Oom Adalbert ontdekte, dat ik aanleg had voor zang en mijn leeraars waren dit met hem eens. Toen liet hij mij zangles geven, zonder dat ze er thuis iets van wisten. Ik vond het heerlijk te zingen en genoot nog meer van de toejuichingen van het publiek, dat het schoolconcert bijwoonde. Intusschen had er bij ons op den farm een groote verandering plaats gegrepen, en ik werd thuisgeroepen, omdat mijn grootvader op sterven lag. Onze farm lag dicht bij ’t gebergte en in dat gebergte hadden verscheidene weken lang samenkomsten plaats gehad van het Leger des Heils. Onze geheele familie was er naar toe gegaan, om den spreker daar te hooren, en allen hadden zich, zooals ze dat noemden, aan Christus overgegeven. Nooit zal ik vergeten, hoe zalig het heengaan van mijn grootvader was, nadat hij ons allen had gezegend, en met hoe groote be- rusting mijn grootmoeder haar verlies droeg. Maar voor de eerste maal nam ik letterlijk de vlucht van mijn lieve ouders, terug naar mijn oom. Ze hadden een huiselijke godsdienstoefening ingevoerd en zongen liederen ter eere van het Lam, waarin ze betuigden, dat Hij hen had gered. Maar ik wilde die liederen niet meezingen, ’t Was of ons huis mij te eng was; of de muren mij drukten. „Met een bedroefd hart liet mijn lieve, innig goede vader mij wegreizen. Maar ik had nog een half schooljaar vóór mij en moest nog één examen doen. Mijn beste ouders verheugden er zich op, dat ik daarna bij hen thuis zou blijven, want ik was hun eenig kind, en voor mij hadden ze gewerkt en gespaard. Mijn oom was het geheel met mij eens. Hij wilde evenmin als ik den smallen weg gaan, die voert naar de eeuwige heerlijkheid. Na het schooljaar hielden ook mijn zanglessen op en ik keerde naar huis terug met het voornemen om te trachten, van mijn ouders de toestemming te krijgen, bij de opera te gaan en zangeres te worden. Langer dan een half jaar trachtte ik dit met smeeken en tranen gedaan te krijgen, maar tevergeefs. Mijn vader was engelachtig goed voor me, terwijl moeder en grootmoeder veel eerder haar geduld verloren. Maar evenmin als de bergen daar zich bewegen, kon ik mijn vader er toe brengen, zijn toestemming tot dezen stap te geven. En omdat hij mij die niet wou geven, ging ik ten slotte mijn eigen weg.” „Wat hebt u gedaan?” vroeg oom Filina medelijdend. De dame snikte. „Ik verliet het huis en liet een brief achter, waarin ik schreef, dat ik de wereld liefhad en smachtte naar roem en eer, en me niet op een farm wilde begraven. Ik zocht een toevlucht bij mijn oom. Mijn lieve vader reisde mij na. Hij smeekte en deed zijn uiterste best om mij te overreden, maar ik wou niet naar huis terugkeeren en bleef onverzettelijk. „„Als je eenmaal de wereld en haar ijdelheid als broze zeepbellen hebt leeren kennen en je hart vol teleurstelling der wanhoop nabij is, denk er dan aan, dat je een vader hebt en kom naar huis. Tot zoolang loopen onze wegen uiteen. De onze is smal, maar voert omhoog, die van jou is breed, maar loopt van de hoogte uit in een diepen afgrond. Onze gebeden zullen je als een vurige muur omringen. Ik weet, dat je juist daardoor veel slechts en veel leed zult ondervinden, omdat onze gebeden je zullen verhinderen om evenzoo te zondigen als allen rondom je.”” „Dat waren zijn laatste woorden, en ach, oom Filina, ik ging den breeden weg op! In korten tijd was ik een beroemde zangeres. Voor mij, de eenvoudige, maar beschaafde farmersdochter, openden zich de voornaamste gezelschapskringen. De menschen droegen mij op de handen, en het duurde niet lang, of ik had, als de verloren zoon, mijn lieve ouders haast vergeten. Toen kwam Gemersky, en ik was bereid om zijnentwille alles, ook mijn kunstenaarsroem, op te geven. Hij beloofde mij echter, dat ik, als zijn vrouw, ook nog in ’t publiek zou mogen zingen. Zoolang we in Amerika en Italië waren, hield hij zijn woord, maar in zijn vaderland was dit niet meer mogelijk. „En toen ging alles, zooals mijn lieve vader het had voorspeld. Maar daar wil ik liever niet over uitweiden, ’k Wilde u alleen maar zeggen, dat het mij gelijk die verloren zoon gegaan is.” „Toch nog niet geheel, mevrouw, want de verloren zoon is naar zijn vader teruggekeerd, en dat hebt u nog niet gedaan.” „Neen, u hebt gelijk, ik ben nog niet naar huis teruggekeerd. Toen ik mijn trouweloozen man verliet, schaamde ik mij, zoo verlaten en bedrogen en beroofd van alles, wat ik bezat, terug te keeren. Toen ik mijn oom smeekte, mij toch te helpen, stuurde hij me een som geld met de strenge vermaning om óf naar mijn man óf naar mijn ouders terug te keeren en mij met hen te verzoenen. Maar ik was te trotsch om vergeving te vragen. Ik dacht, dat alle menschen mij onrecht hadden gedaan en dat ik alleen onschuldig was. Ik moest echter in mijn onderhoud voorzien, daarom keerde ik, hoewel met een gebroken hart, terug naar het tooneel. De wereld lag al heel gauw weer aan mijn voeten, maar in mijn verlaten toestand doorzag ik haar in al haar valschheid. Mijn vader had gelijk gehad! Ik kon niet zóó zondigen als de anderen om mij heen en daardoor moest ik veel, veel lijden, tot ik eindelijk niet meer kon. Mijn gezondheid was geknakt. Ik verbrak mijn contract, en trachtte uit te vinden, waar mijn kind was. Hèm wou ik ten minste nog eenmaal zien, eer ik stierf. Dat is alles.” „Neen, dat is niet alles,” zei Filina met een vriendelijken glimlach, terwijl hij opstond, „’t Einde zal zijn, dat de dochter eerst naar haar hemelschen en dan naar haar aardschen vader terugkeert. Hij, die mij heeft aangenomen, zal dit ook u doen. Maar nu moet u gaan slapen, en denk er aan, dat in de verte uw aardsche vader misschien juist op dit oogenblik voor u bidt. En God heeft ons zóó liefgehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven. Goeden nacht!” Een poosje later verlichtten de sterren het stille plekje aarde, waar alle menschen sliepen. NEGENDE HOOFDSTUK. Den volgenden dag kwam, zooals oom Filina, al verwacht had, de dokter. Het rijtuig bracht hem tot vóór de berghut, en eer Ondrejko het recht besefte, was hij al met oom Filina en zijn moeder weggereden. Vóórdat ze gingen, was nog afgesproken, dat Ondrejko voorloopig bij oom Filina zou blijven wonen en zijn moedertje alleen van tijd tot tijd bezoeken. „Palko,” zei oom, „neem den jongen mee naar ’t bosch, waar niemand jullie komt storen, en bidt samen, dat ons plan moge gelukken.” Nu, ze baden en geloofden vast en zeker, dat God hun gebed zou verhooren. Eerst laat in den avond kwam oom terug, toen de jongens al sliepen. Den volgenden morgen vertelde hij hun, dat alles, wat gisteren gedaan had kunnen worden, gelukkig was afgeloopen, maar dat eerst over een week de uitslag bekend zou worden; daarom moesten ze maar blijven bidden. Och, wat was dat voor een week! Nog nooit hadden de jongens zoo’n week beleefd! Den eenen dag waren ze met Ondrejko bij zijn moeder en den volgenden kwam zij naar de berghut. Als ze s nachts overbleef, sliep ze graag in On- drejko’s kamertje. Tante ging dan tegen den avond naar huis, onder geleide van Peter, die dat wat graag deed; want hij kreeg daar telkens zulk bijzonder lekker avondeten. Ondrejko sliep dan in de kamer bij zijn moedertje; en dat was zoo heerlijk! Ze zat dan voor zijn bed allerlei aardige dingen te vertellen, en liefkoosde en kuste hem, tot hij insliep. Maar ’s morgens wekte hij haar. Hij sprong dan uit zijn bed, sloeg de armen om haar hals en kuste haar heel zachtjes op den mond. O, wat waren dat heerlijke oogenblikken! Dan mocht Ondrejko meegaan, als oom Filina haar rondleidde over al de drie bergweiden. Ze liepen dan met elkaar door de weiden, keken naar de kudden en praatten met de herders. Ze was voor iedereen even vriendelijk en lief. Voor haar gezondheid bleken deze wandelingen ook goed te zijn, want ze at en sliep daarna uitstekend. Ondrejko was zoo blij, dat ze oom Filina graag mocht lijden. Ofschoon hij haar respecteerde als zijn meesteres, ging hij toch zóó liefdevol met haar om, alsof ze zijn dochter was. Dien Zaterdag zou Ondrejko bij zijn moeder doorbrengen en bij haar het middagmaal gebruiken. Voor den namiddag waren zijn kameraden ook gevraagd, en ze mochten Dunaj en Fidel meebrengen. Nadat de honden gemerkt hadden, dat de poes niet bang voor hen was, lieten ze haar ook met rust. Vroolijk kwam Ondrejko de kamer inloopen, maar op den drempel bleef hij verschrikt staan. Bij de tafel zat zijn lieve moeder met een brief, dien ze geschreven had, in de hand, en ze schreide. Ach, wat was ze bedroefd! Wel keek ze op, toen hij op haar toeliep en haar liefkoosde en kuste; ze beantwoordde ook wel zijn liefkoozingen, maar bleef schreien en snikken. „Waarom ben je toch zoo bedroefd, lief moedertje?” vroeg hij dringend. „Waarom toch?” „Om mezelf, lieveling, omdat ik zoo heel, heel slecht ben.” Dat wou Ondrejko eerst niet toegeven, want zijn moeder leek hem zoo goed als een engel. Maar gisteren hadden ze juist het woord gelezen: „Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods,” en Palko had gezegd, dat zoolang de mensch dat niet inzag en zichzelf voor goed hield, de Heere Jezus hem niet genezen kon; want de gezonden hadden geen geneesmeester noodig. En oom Filina had er aan toegevoegd, dat alleen de Geest van God een mensch dit inzicht kan geven. Nu was Deze dus zeker al begonnen, zijn moeder te leeren. O, dan zou ze den Heiland spoedig vinden! „Waarom denk je toch, moedertje, dat je slecht bent?” vroeg de jongen bedeesd. „Omdat ik zoo’n lieven vader heb en hem zooveel verdriet heb gedaan. Kijk, Ondrejko, nu heb ik hem na jaren voor den eersten keer weer eens geschreven.” „Je hebt hem toch om vergeving gevraagd, is ’t niet?” „Ja, maar zou hij zoo’n groote zonde wel kunnen vergeven?” „De vader van den verloren zoon heeft hem ook vergeven, omdat hij hem liefhad,” zei de jongen ernstig. „Had je vader je ook lief, moedertje?” Ze zuchtte diep, maar schreide niet meer. „Hij zou je zeker met liefde ontvangen, als je thuiskwam.” „We zullen afwachten, of en wat hij op dezen brief zal antwoorden,” zei ze. „Moedertje, je vader is toch mijn grootvader, niet waar?” „Ja lieveling, als God het toestaat, dat je mij alleen toehoort, dan zullen we samen naar hem toereizen, en dan kun jij me helpen om vergiffenis te krijgen. Jullie zult elkaar beter begrijpen, ómdat je beiden den Heere Jezus liefhebt en jij Zijn schaapje bent.” „Heeft grootvader ook den Heere Jezus lief?” riep het kind blij verrast. „Dan weet ik zeker, dat hij je zal vergeven, moedertje.” Verder kwamen ze niet met hun gesprek, want tante riep, dat het middageten klaar was. Dit was heel lekker. Daarna kwam Joschko. Hij moest kaas naar de stad brengen en vroeg, of hij ook wat mee kon nemen voor de post. Mevrouw Slakowsky gaf hem haar brief mee en tante een briefje met een heele lijst boodschappen, die hij uit de winkels in de stad moest meebrengen, met het geld er bij. Ook gaf ze hem een groot stuk gebak mee om onderweg op te eten. Mevrouw gaf hem bovendien nog wat geld om voor zichzelf en de jongens kersen te koopen. Toen in den namiddag de kameraden kwamen, ging het eerst in ’t huisje en daarna er vóór, heel vroolijk toe. Ondrejko was zoo blij, dat zijn moeder zoo vroolijk was. Ze leerde de jongens allerlei aardige spelletjes, ja, ze ging zelfs met hen naar den Weiberfels, en daar moest Palko ook aan haar vertellen, hoe hij zijn Zonneland had gevonden; dat interesseerde haar bijzonder. Hij vertelde ook, hoe hij als klein kind eens verloren was geraakt en door vreemde menschen opgenomen, en hoe de Heere Jezus er voor had gezorgd, dat hij weer bij zijn ouders terugkwam. Daar wou mevrouw Slakowsky alles van weten. Onderweg naar de berghut vroeg ze Palko naar zijn moeder, die uit verdriet over haar verloren kindje het verstand had verloren en dit terug had gekregen, toen God haar het kind teruggaf. Eer ze ’t wisten, waren ze al bij de berghut. ’t Was een bijzonder schoone zomeravond. Het avondrood kleurde de lucht als met eenroserooden sluier. De zon was op ’t punt achter de bergen weg te schuilen, en haar scheidende stralen groetten nog eenmaal het rustige dal en zijn bewoners. Haar licht viel vooral op de lieve vrouw, die, in diep nadenken verzonken, vóór den open haard zat. „Als u zoo mooi kunt zingen,” zei Palko smeekend, „dat de menschen van wijd en zijd kwamen om naar u te luisteren, dan zouden wij dat ook zoo graag eens willen hooren! Toe, als ’t u blieft, zing ook eens wat voor ons!” „Ach, Palko,” antwoordde ze hoofdschuddend, „mijn liederen zouden je zeker niet bevallen. Bovendien zouden jullie de woorden van wat ik zing niet verstaan, want ik heb meestal Engelsche en Italiaansche, en maar zelden, Tsjechische liederen gezongen. Ook zouden de woorden niet passen bij deze ernstige bergen en bij den avondvrede, die op ons neerdaalt. Daar ik je echter een pleizier wil doen, voor wat je me straks met zooveel innig gevoel hebt verteld, wil ik wel eens even rustig nadenken.” Ze lieten haar dus aan zichzelf over, en ’t was zoó stil om hen heen, dat ze een speld hadden kunnen hooren vallen. Uit de verte klonken alleen de belletjes van de schapen. Opeens hief ze ’t hoofd op. „Daar schiet me waarlijk opeens een Slovakisch lied te binnen, dat ik op zee heb geleerd. En toen ik het zong, bleef er geen oog droog, ’t Is een lied van een schip, dat vergaat. Zal ik jullie dat eens voorzingen?” »Ja> ja! riepen ze allemaal. Oom, die juist van de bergweide terug was, kwam nu ook bij hen zitten. Zulk een geluid, dat de Schepper in een menschelijke keel heeft gelegd en waarbij geen instrument t kan halen, is toch een groot wonder! Alles kan men in zoo’n stem hooren: het klinken van goud en zilver, het suizen van ’t riet in den wind, het bruisen van de groote wateren „Wie wederstaat de schrikkelijke macht, Als zij het schip bij storm in donkren nacht Naar diepste diepten van haar afgrond trekt En ons doet zinken in het watergraf! Het schip, dat barst, het schip, dat zinkt, Terwijl ons nergens hulp en redding wenkt. Wel strekt zich menige arm verlangend naar ons uit; Maar hij bereikt ons niet wij komen nooit weer thuis 1 Vergeefs wacht gij, o ouders, vrienden, broeders, Wij komen nimmer nimmermeer terug.” Vroeger, toen de dame den eersten keer dat lied had gezongen, hadden wel duizend menschen geschreid. Nu schreide ook dat kleine groepje toehoorders ja, ’t was, of alle bergen en beekjes in den omtrek meeschreiden, ’t Meest van allen was oom Filina onder den indruk. Palko, die naast hem zat, had hem de armen om den hals geslagen. Hij begreep hem. Zoo was immers ook eens het schip, waarop Istvanko zich bevond, gebarsten. Dat was in dien diepen afgrond verzonken en had hem meegesleept. Tevergeefs hadden hun armen zich naar hem uitgestrekt hij was nooit weer thuisgekomen. Noch de jongens, noch de herders hadden ooit gedacht, dat er zooiets wonderbaars bestond, als het zingen van deze jonge vrouw, ’t Was als hoorden ze het schip barsten, als voelden ze, dat er nergens hulp en redding was. En het laatste: „wij komen nimmer, nimmermeer terug,” klonk zóó zacht; het stierf al zachter en zachter weg, als kwam het uit de diepten van het watergraf, dat zich boven zijn slachtoffers had gesloten. De jonge vrouw zag, hoe haar lied de gemoederen had ontroerd, en ze wist, dat die niet zoo licht tot bedaren zouden komen. En nu deed ze iets, wat ze dien morgen misschien nog voor onmogelijk zou hebben gehouden. Ze zong een lied, dat ze in haar ouderlijk huis dikwijls had gehoord en dat ze nooit had kunnen vergeten, hoewel ze ’t in het diepst van haar ziel eens gehaat had. Eerst zacht, en daarna luider, met diep gevoel, zong zij het lied van het Lam Gods. „Op het Godslam rust mijn ziele, Vol bewond’ring bidt zij aan; Alle, alle mijne zonden, Heeft Zijn zoenbloed weggedaan. Zalig rustoord zoete vrede Vult mijn hart en blijft het bij. Hij, in Wien God Zelf kan rusten, Is het rustpunt ook voor mij. Ruste vond hier mijn geweten, Want Zijn bloed, o heilfontein, Heeft van alle mijne zonden Mij gewasschen blank en rein. Drie Kameraden. 7 Met den vrede Gods in ’t harte, Ga ik hier door smart en strijd; Eeuwge rust vind ik Daarboven, In des Godslams heerlijkheid. Daar zal Hem mijn oog aanschouwen, Hem, Wiens liefde mij verkwikt, Hem, Wiens trouw mij hier geleidde, Wiens gena mij heil beschikt. Daar bezingen Zijne liefde, Duurgekochten door Zijn bloed; Daar is Sions zaal’ge ruste, ’t Eindloos loflied, ’t eeuwig goed. Misschien had nog nooit iemand dit lied zoo mooi gezongen. Toen ze zweeg, trad oom Filina op de jonge vrouw toe en zei met van aandoening bevende stem: „Ik dank u, mevrouw Slakowsky, voor dit kostelijk lied. U hebt me daarmee een weldaad bewezen. Uw schoone ballade had in mijn hart een nog niet gesloten wonde weer doen schrijnen, zoodat ik innig bedroefd was; maar het heilige lied heeft mijn droefheid verzacht. God vergelde ’t ul Maar dit verzoek ik u, laat ons dit lied opschrijven en leer u het ons dan ook zingen, opdat het ons in leven en in sterven tot een troost kan zijn.” De jonge vrouw beloofde hem dit, maar vroeg meteen, of ze nu dadelijk iets uit Gods Woord mochten lezen, omdat ze erg vermoeid was. Dat deden ze graag, en even later was alles op de bergweide in rust. „Stevo, luister eens,” zei Joschko tegen zijn kameraad, „op ’t kasteel hebben ze me verteld, dat de menschen na den afloop van de uitvoering, de paarden van het rijtuig van deze dame hebben uitgespannen en het zelf hebben getrokken. Dit verwondert me nu niets meer, want als ze zingt, kan ze met de menschen alles doen wat ze maar wil.” TIENDE HOOFDSTUK. Dien zondagmorgen bracht de dokter allerlei papieren mee. Ze zaten in de berghut net allen aan ’t ontbijt. Toen Ondrejko’s moeder die gelezen had, keek ze haar zoontje aan, en zei lachende en schreiende tegelijk: „Mijn jongen, nu mag je gerust spreken van „onze bergweiden en onze schapen.” Ik heb ze voor je gekocht, ’t is nu alles van jou, Maar ik weet niet, of we ook mogen zeggen: „onze oom Filina.” Dien kan ik niet voor jou koopen. Hij moet zelf beslissen, of hij bij ons wil blijven. Vraag hem, of hij wil.” „Dat is niet noodig, Ondrejko,” zei oom lachend, „als jij over mij, ja, over ons allen hier, tevreden bent, dan blijven we graag, is ’t niet jongens?” „Ja, heel graag,” zeiden de herders. Spoedig werd op alle drie bergweiden het nieuws bekend, dat mevrouw Slakowsky het goed had gekocht en het op Ondrejko zou laten overdragen, zoodra de heer Gemersky haar het kind zou hebben afgestaan. Geen minuut twijfelde ze er aan, of hij zou dit wel doen. De rentmeester zei dadelijk zijn betrekking op, maar mevrouw hoopte in stilte, een geschikteren opvolger te zullen vinden. Aan het dienstpersoneel beloofde ze hooger loon, zoodra het bestuur van het goed geregeld zou zijn. ledereen was in zijn schik. Het duurde niet lang, of op de bergweiden hoorde men overal het lied: „Op het Godslam rust mijn ziele, Vol bewondring bidt zij aan!” De herders leerden het aan iedereen, die het vroeg. En wanneer heeft ooit een Slovaak niet graag een nieuw lied geleerd? Toen tante Moravetz zag, dat het lied zoo in den smaak viel, verried ze aan Palko, dat ze uit Amerika nog een heel boekje met dergelijke liederen had meegebracht. Ondrejko vroeg zijn moeder, hun daar weer enkele van voor te zingen. Eiken dag leerde ze hun nu een nieuw lied en ’t eene was al mooier dan ’t andere. Niemand wist, dat deze liederen de oorzaak waren geweest, dat Mevrouw Slakowsky het ouderlijke huis was ontvlucht, omdat zij ze niet had willen meezingen, of ze zelfs willen aanhooren. Oom vond het goed, dat ’s avonds ook de jonge herders van de andere bergweiden naar zijn berghut kwamen. Ze deden dit zoo graag om deze liederen te leeren. Ze hadden mooie stemmen, zoo zuiver als avondklokken, en Ondrejko’s moeder leerde hun zelfs een lied vierstemmig zingen. Als ’t Zondag was, oefenden ze zich den heelen voormiddag, en dan zongen ze ’s avonds zóó, dat de bergen het mooie gezang van alle kanten weerkaatsten. Dien Zondagavond las en vertelde Palko, hoe de Heere Jezus van Nazareth naar Kapernaüm was gegaan en daar woonde, omdat ze in Nazareth niet naar Hem wilden luisteren. En hij zei, dat het ook nu nog zoo was; als iemand den Heere Jezus niet wou opnemen, dan dwong Hij zoo iemand niet om het te doen, maar ging voorbij. Daarom smeekte hij allen, den Heere Jezus toch niet weg te zenden, maar Hem toe te staan bij hen te wonen. Waar Hij is, daar is de hemel, daar is het licht, en waar Hij niet is, daar is het donker, daar is ’t -als in die ballade: „Nergens hulp en redding wenkt!” Onder den indruk van deze woorden gingen allen naar bed. Ondrejko sliep wel vast, maar toch was ’t hem aldoor, of hij zijn moedertje hoorde schreien. Ook den volgenden morgen zag hij aan haar oogen, dat ze zeker niet veel had geslapen. Hij waagde ’t daarom dezen keer niet, haar wakker te maken, maar nam zoo onhoorbaar mogelijk zijn kleeren, liep op de teenen naar buiten en kleedde zich daar aan. Eens, toen Joschko allerlei boodschappen uit de stad meebracht en tante hem wat avondeten gaf, begon hij zijn nieuwe meesteres te prijzen en opeens vroeg hij op den man af: „Waarom is de heer Gemersky toch van haar gescheiden? Mij dunkt, er is op de heele wereld geen tweede zooals zij te vindenl” „Niet hij is van haar, maar zij is van hem gescheiden,” zei de oude vrouw, terwijl haar gezicht betrok. „Hij was een slechte, ontrouwe man. En zij, arme, heeft hem zóó liefgehad en hem zoozeer vertrouwd. Toen hij haar trouwde, had ze een groot vermogen. Hij leefde maar van haar geld en bracht alles er door met kaartspelen en nóg erger dingen. Toen we in Budapest kwamen, was al haar geld al op. Hij wilde, dat zij ook daar zou zingen, maar zijn familie liet dit niet toe. Ze bezat veel kostbare sieraden. Hij zei, dat hij die in een bank ter bewaring zou geven, maar inplaats daarvan verkocht hij ze; doordat hij bij wedrennen een groote som had verloren, had hij veel geld noodig. Toen hij bemerkte, dat ik haar waarschuwde, niet alles uit handen te geven, stuurde hij mij weg onder het voorwendsel, dat ik oneenigheid tusschen hen bracht. En toen ze nu niemand meer bij zich had, op wie ze kon vertrouwen, en haar vermogen verdwenen was, begonnen zijn moeder, zijn schoonzuster en ook hijzelf haar uit de hoogte te behandelen. Maar kijk, ze is een Amerikaansche en dus niet gewend, zóó behandeld te worden. Toch verdroeg ze het een geheel jaar lang, omdat ze hem nog altijd liefhad. Maar eindelijk zag ze eens een andere dame met haar diamanten pronken, en toen ze haar vroeg, hoe ze daaraan kwam, merkte ze opeens, dat al haar kostbaarheden verkocht waren. In haar omgeving waren genoeg onbarmhartige menschen, die haar de oogen openden over haar • man, hoe hij haar had belogen en bedrogen, hoe hij haar nooit had liefgehad, maar alleen haar geld. Dit kwetste haar het meest. Geen uur wou ze nu meer onder zijn dak blijven. Ze zocht bij elkaar, wat ze nog kon vinden, en nam met haar zoontje de vlucht naar Weenen. Daar vond ik haar terug doodziek! Ze eischte van Gemersky haar bezittingen op, omdat ze ziek was, maar hij verlangde het kind terug en dat wou ze niet afstaan. Om te voorkomen, dat ze ’t kind weghaalden, bracht ik Ondrejko naar het Erzgebergte bij mijn familie, waar hij goed verzorgd werd. Toen na afloop van het proces het kind aan hem was toegewezen, namen ze hem daarvandaan. Omdat zij den jongen niet terug had willen geven, stuurde hij haar alleen het allernoodigste van haar kleeren en ondergoed. Zóó behandelde hij haar, en er was niemand, die voor haar opkwam! In den ergsten nood werd ze geholpen door haar oom uit Amerika, die haar voor zangeres had laten opleiden. Daardoor kon ze het kostgeld voor haar jongen betalen. We gingen nu eerst naar Berlijn, toen naar Rome en daarna naar Parijs. Zij zong om te kunnen leven, maar ook om voor de menschen haar goeden naam te behouden, die door Gemersky was bezoedeld door allerlei leelijke dingen omtrent haar te vertellen, die hij niet kon bewijzen. Daarna waren wij in Engeland en eindelijk in Rusland, waar ze het meeste succes had. Als ze gewild had, had ze een rijke vorstin kunnen zijn, maar ze heeft geen enkelen man meer willen aanzien. Wat zouden die heeren er niet voor over hebben gehad, als ze met hen zoo vriendelijk had gebabbeld, als ze ’t hier doet met jullie! Maar hoe strenger ze was in zedelijk opzicht, des te meer werd ze geplaagd, en dit duurde net zoo lang tot ze eindelijk dit leven niet langer kón volhouden. Ze zei, dat ze alleen haar jongen nog eens wilde zien, vóórdat ze stierf. Het duurde lang voor we te weten konden komen, waar hij was. Toen werd zij op reis naar hier, in den trein, ziek en door Gods genadige leiding kwam juist dokter G. haar te hulp. Van hem hoorde ze de waarheid, en toen heeft hij ons hier naar toe gebracht. Zie zoo, nu weet je, waarom zij Gemersky heeft verlaten.” „Die schurk, die Zigeuner! Hij heeft haar dus bedrogen en bestolen! Als een van ons een kip of een gans steelt, komt hij in de gevangenis, en zoo’n groot heer laat men maar begaan; maar zij had hem toch kunnen aanklagen, dan had hij haar alles terug moeten geven!” riep Joschko driftig. „Ja, dat had zij zeker moeten doen, maar zij wil daar geen werk van maken. Voor geld is ze onverschillig. Ze wil alleen maar volkomen rust van hem hebben. Maar ik heb onzen advocaat, die met hem moet onderhandelen, geschreven, dat hij hem moet dreigen met een proces over haar vermogen en haar kostbaarheden, als hij het kind niet gewillig afstaat. Mevrouw mag niet weten, dat ik dit deed. Onze advocaat meent het goed met haar, hij is een oprecht, eerlijk man, niet zooals de andere, dien we vroeger hadden.” Dat Joschko dit alles niet voor zichzelf hield, is te begrijpen. En nu vernam het geheele personeel, wat voor een man Gemersky was, en ofschoon ze nu niet meer met hem hadden te maken, kozen ze toch allen haar partij. Ze beklaagden haar en hoopten, dat ze maar heel gauw zwart op wit de verklaring zou krijgen, dat de jongen haar toebehoorde en de vader alle recht op hem liet varen. Allen groetten haar eerbiedig, als ze haar tegenkwamen. Ze keek altijd zoo treurig en peinzend. Alleen bij de jongens was ze vroolijker. Maar ook de anderen in de berghut waren nu dikwijls stil. Ze konden de dagen al tellen, dat Lesina zou komen om Palko af te halen. Toen Ondrejko zijn moeder dit met tranen in de oogen vertelde, werd ze bleek van schrik. Ze had er nog nooit aan gedacht, dat Palko kon weggaan, ja, ze kon zich deze omgeving niet voorstellen zonder hem. Den volgenden dag begeleidde hij haar naar haar huisje. Ze had hem een mooi lied beloofd en dat kwam hij nu halen. „Palko, wil je ons verlaten?” zei ze opeens en nam hem bij de hand. „Ja, de volgende week komt mijn vader,” zei hij ernstig. „We hebben dan nog ongeveer vijf dagen werk met het hout, en dan gaan we weg.” „]e gaat zeker graag naar huis, niet waar?’” -Ja, heel graag,” bekende hij oprecht. „Ik heb mijn moeder en mijn grootouders in weken niet gezien en zij mij ook niet. Ze zullen zoo blij zijn, als ik thuis kom en ik ook, omdat we dan allemaal weer bij elkaar zijn.” „Zul je je kameraden niet missen?” „Ja zeker, en ook oom Filina. Ik heb hem even lief als vroeger pastoor Malina. ’k Ben den Heere Jezus zoo dankbaar, dat oom nog niet gaat sterven, maar aan iedereen van Hem zal vertellen. Maar ik heb er verdriet van, dat ik moet heengaan, zonder te weten, lieve mevrouw, of de Heere Jezus ook uw Heiland is. U hebt ons zulke mooie liederen geleerd, waarvoor ik u mijn heele leven dankbaar zal zijn. U hebt zoo heerlijk voor ons gezongen, als een engel uit den hemel. Maar u zelf gelooft niet wat u hebt gezongen. Dat doet mij zoo’n verdriet en ook den Heere Jezus. Gisteren hebt u ons het lied geleerd: „Veilig in Jezus’ armen, veilig aan Jezus’ hart, daar in Zijn teer erbarmen, daar rust mijn ziel van smart.” ’t Zou u zoo. goed doen, als u zich door Hem liet opnemen, zooals de herder ’t verloren schaap naar huis draagt, en ’t zou u zoo goed zijn in Zijn armen, ik weet dit aan mezelf. Toen ik hier alleen was kon ik soms zoo verlangen naar mijn moedertje, maar als ik dan bedacht, dat Hij ook hier bij mij was, was dadelijk alles weer goed, en voelde ik me thuis. U hebt in de wereld veel moeilijkheden ondervonden en u bent dikwijls treurig, niet waar? Hij zou u troosten. Maar als u Hem laat heengaan, zal Hij verder gaan, en u zult altijd alleen zijn. Ondrejko heeft me verteld, dat u een goeden vader hebt, die ook het eigendom is van den Heere Jezus. Nu, ook Ondrejko hoort hem toe. Die twee zullen eenmaal bij Hem zijn en dan blijft u alleen!” Palko kreeg, terwijl hij dit zei, de tranen in de oogen. Mevrouw Slakowsky was aangedaan. „Ik wil óók heel graag den smallen weg gaan, maar kan dien niet vinden. Ik ben een veel te groote zondares, dan dat God mij zou aannemen. Zoolang mijn aardsche vader mij niet heeft vergeven, kan ik Gods aangezicht niet zoeken.” Hier bleef hun gesprek steken. Ze bleven bij de bank staan, omdat tante Moravetz ontdaan naar hen toe kwam. „Een ijlbode bracht dit telegram. Wil u het even onderteekenen?” De knieën van mevrouw Slakowsky knikten. Ze viel op de bank neer en teekende het bewijs. Toen brak ze het telegram open en las en las: ’t was of ze zag en toch niet zag. ’t Schemerde haar voor de oogen. Ze reikte den jongen het telegram over: „Palko, lees ’t me voor!” En Palko las: „New-York, ga op stoomboot, kom bij je, je liefh. vader.” „Staat dat er werkelijk, Palko?” „Ja, mevrouw.” „Ach, mijn vader, mijn vader! Hij komt naar mij toe! Hij heeft mij nog lief en heeft alles vergeven! Palko, dank met mij God! Dit is te veel voor mijl” En Palko bad: „Ik dank u, Heere Jezus, dat hij komt, dat hij vergeven heeft en nog liefheeft. Maar hij is nog ver weg en Gij zijt nabij. Als ze u maar wou vragen, dan zou U ook haar vergeven, want Gij hebt nóg meer liefde. Amen.” Leven en dood zijn in het geweld der tong. In Palko’s woorden was leven. De jonge vrouw geloofde, dat de Goede Herder werkelijk aanwezig was en dat Hij ook tot haar was gekomen. Eens was ze Hem ontvlucht, maar nu wilde ze niet meer vluchten, o neen! Nu beleed ze Hem al haar zonden, want nu wist ze, dat ze ’t meest tegen Hem had gezondigd, omdat ze Hem had wederstaan; dat ze om Hem te ontvluchten de wereld was ingegaan; dat ze Hem had veracht, toen Hij Zijn aan ’t kruis doorboorde handen naar haar had uitgestrekt. Tot Zijn eer had ze niet willen zingen; de liederen van het Lam had ze gehaat! Zij had voor de menschen willen zingen en dit ook gedaan, en ze hadden haar daarvoor het hart gebroken. En Hij, Dien ze had veracht, was thans nogmaals tot haar gekomen. Beroemde predikers had ze niet willen hooren, en nu had Hij een kind op haar weg gebracht, en dit kind had haar geleid aan de voeten van den Heiland, en Hij verstootte haar niet, o neen! Hij nam haar aan! Palko verstond niet wat ze bad, want ze sprak Engelsch. Maar hij begreep de stem. De Heere Jezus was bij haar; zij wist het, en zij sprak met Hem. Palko stond zacht op en verwijderde zich eerbiedig van de plek, waar zij alleen moest zijn met haar God en Heiland. ELFDE HOOFDSTUK. 1 I EROEM U NIET OP DEN DAG I van morgen, want gij weet niet, wat X, J deze dag u zal baren,” zegt Gods "Woord. En dat met recht. Ook in de berghut hadden ze er geen voorgevoel van, wat hun boven ’t hoofd hing; een ernstige ziekte van Ondrejko’s moeder! De dokter, die zeer bezorgd over haar was, dacht, dat het onverwachte bericht van de komst van haar geliefden vader, dien ze in jaren niet had gezien, haar zoo had geschokt en haar de zenuwziekte op den hals had gehaald, die hij juist had willen voorkomen, toen hij haar hier bracht. Alleen oom Filina en Palko wisten, dat er nog iets anders was, dat haar zoo had aangegrepen, maar ze spraken daar samen alleen fluisterend over en baden veel voor de zieke. Ze herkende niemand. Ze lag in bed als een schoone, aan den stengel geknakte bloem. Tevergeefs praatte Ondrejko tegen haar, tevergeefs streelde en kuste hij haar; ze keek hem wel aan, maar zei geen woord. Eén ding troostte den armen Jongen; dat was het feit, dat haar gezicht, ’t zij ze wakker was of sliep, aldoor zoo’n gelukkige uitdrukking had. Nu en dan zong ze schoone liederen ter eere van het Lam Gods; soms ook de ballade van het zinkende schip en dadelijk daarna het lied: „Op het Godslam rust mijn ziele.” Zoo ging het ongeveer twee weken door, zonder dat er eenige verandering kwam. Intusschen was Lesina gekomen. Hij had al het noodige bezorgd, maar Palko had hij niet meegenomen. Dat kon hij Ondrejko niet aandoen 1 De jongen klemde zich vast aan den ouderen kameraad als een uit het nest opgeschrikt vogeltje. De dokter was bang, dat hij ook ziek zou worden, als Palko hem nü werd ontnomen. Oom beloofde Lesina, dat hij Palko zelf thuis zou brengen, zoodra de zieke dame beter werd, want ofschoon de dokter geen hoop gaf, geloofde hij vast en zeker, dat ze niet zou sterven, of het verstand verliezen. Ook daarom kon Lesina Palko niet meenemen, omdat de zieke hem scheen te herkennen. Als hij haar uit zijn boek voorlas, dan keek ze hem aan, alsof ze luisterde, en ofschoon ze ook tegen hèm niet sprak, zag ze er dan altijd zoo stil-gelukkig uit. Ondertusschen was er ook bericht gekomen uit Parijs, maar de arme vrouw zelf wist er niets van, dat het kind, dat zoo bleek bij haar bed zat, haar nu alleen toebehoorde, en dat niemand anders langer recht op hem had. En ze wist ook niet van twee andere berichten. Het eene kwam uit Hamburg en meldde, dat haar vader de zeereis gelukkig had volbracht; en het tweede kondigde zijn komst aan het naaste station op den volgenden Zaterdag aan. Treurig stond oom Filina met de beide telegrammen in de hand vóór het ziekbed, terwijl tante Moravetz bitter schreide. „Wat moeten we toch beginnen, oom Filina? Hij komt van verre en weet niets I Wat zal 't voor hem zijn, als hij haar zoo vindt, en hoort, dat ze door zijn telegram deze ziekte heeft gekregen? In Rusland voorspelden de doktoren haar al, dat haar zenuwen haar misschien eenmaal den dienst zouden kunnen weigeren. Ach, wat zal die arme man wel zeggen? Hij wou haar gelukkig maken en nu is ’t zoo uitgekomen 1” „Wat God doet en toelaat, is altijd goed,” zei Filina hoofdschuddend. „Wees maar niet bezorgd; ik ga hem tegemoet en zal hem onderweg er op voorbereiden, hoe hij het hier zal vinden.” „Oom Filina, neem mij mee om grootvader tegemoet te gaan,” smeekte Ondrejko, toen oom zich klaarmaakte om te gaan. „Ik ga te voet en dat zou veel te ver voor je zijn, mijn jongen,” zei hij goedig. „Blijf jij maar bij je moedertje en wacht hier op grootvader. Aan ’t station neem ik een rijtuig. Ik denk, dat we om acht uur hier kunnen zijn.” Oom kuste den jongen, wat anders zijn gewoonte niet was, en een oogenblik later was zijn forsche gestalte tusschen het dichte geboomte verdwenen. Hij bekortte zich den weg door smalle, alleen aan hem bekende voetpaden te nemen, en toch duurde ’t nog twee uur, voor hij den rijweg naar de stad bereikte. Daar Drie Kameraden. 8 bleef hij opeens staan. Hij keek naar het Oosten, waar zich steil boven een rots een oud pas opgeknapt kruis verhief. Ach, herinnering’ wat is het toch iets wonderbaars met u! Oom wierp maar één blik op het kruis, en toen was ’t hem ot al de jaren, die er tusschen lagen, vervlogen waren, en hij daar weer stond als negentienjarig jongeling. Hij voelde een onweerstaanbaren aandrang om naar het kruis te gaan, met zijn arm daarop te steunen en het voetpad af te zien, dat Istvanko eens was afgegaan om met terug te keeren. -Hij was dat „zinkende schip, dat watergraf” tegemoet gegaan. Oom hilma kon aan dat verlangen geen weerstand bieden en een kwartier later lag hij geknield onder het kruis en drukte zijn voorhoofd tegen den houden steen. Een onbeschrijfelijk harteleed had zich van hem meester gemaakt en dreigde hem de zekerheid van de vergeving zijner zonden te ontnemen. Maar daar was ’t opeens, of t in hem en ook om hem heen zong: »°P het Godslam rust mijn ziele, Vol bewond ring bidt zij aan! Alle, alle mijne zonden Heeft Zijn zoenbloed weggedaan.” Zijn zware schuld was immers door het bloed afgewasschen. De Heere Jezus had Zijn zonden aan het kruis geboet en de heilige God had hem vergeven. Maar wat deed hij nu hier? Waarom was hij hier gekomen? Waarom hield hij zich hier op? Ginds, in haar huisje, zweefde Ondrejko’s moeder tusschen leven en dood, en haar vader kwam over de zee naar zijn kind toe. Als hij, Filina, zich hier langer ophield, zou hij te laat aan ’t station komen. Hij sprong op, klopte het stof van zijn Zondagsche kleeren, legde zijn sterken arm om het kruis en keek nog eenmaaal, als voor jaren, naar beneden, ’t Was maar goed, dat het kruis stevig was en evenzoo de arm, die er omheen was geslagen! Opeens zag hij een man van slanke gestalte, en als een stedeling gekleed, het voetpad opkomen. Juist nu bleef hij staan. Hij had den hoed van ’t hoofd genomen en keek in de richting, waar eens het huisje van Filina’s ouders had gestaan. Thans was het nog maar een met gras begroeide puinhoop. Zijn gezicht teekende groote droefheid. Och, dit gezicht! Er was er maar één zoo, een nooit vergeten jonger gezicht en toch! Oom Filina sloot de oogen, die hem iets wilden voorspiegelen, en opende ze eerst weer, toen hij de voetstappen hoorde naderen. Toen nam hij zijn armen weg van het kruis en kruiste ze over de borst. Toen hij weer opkeek, stond hij oog in oog tegenover den vreemdeling. „Goeden avond,” zei deze. „Och, Istvanl” stiet oom Filina uit, half jubelend, half ontzet. „Peter, ben jij het?” En twee armen werden om Filina’s hals geslagen. „Istvankol Ben je dan nog in leven? Is ’t werkelijk waar? Neen, ’t is onmogelijk 1” „Ik leef, mijn Peter, en eindelijk ben ik hier. ’t Is wèl laat, dat is waar, maar ik wist niet eerder, dat de dierbare vrouw, die ons heeft gescheiden, al lang niet meer onder de levenden was, zoodat jij noch ik fer meer verdriet van zouden hebben. Nu kom ik mijn schatten halen, die jij voor mij bewaart.” „Je schatten?” vroeg oom verbijsterd. Hij was er nog altijd niet zeker van, of hij niet een schoonen, onwaarschijnlijken droom droomde. De stem, die tot hem sprak, klonk hem zoo liefelijk in de ooren. Het gezicht was wel verouderd en veranderd, maar de stem was nog dezelfde van vroeger. Die had Peter Filina altijd als muziek in de ooren geklonken. Zoo ook nu weer. „Wij verwachten den vader van mevrouw Slakowsky,” zei hij, „en ik ga hem tegemoet.” „Ik ben die vader.” „Jij Istvanko?” Hij liet hem los. „Dat begrijp ik nietl” „Dat begrijp ik wel, mijn Peter. Maar wat ben je veranderd. Wat ben je sterk en forsch geworden, en zoo krachtig als onze schoone bergen hier. ’k Zou je niet hebben herkend; alleen aan de stem, want niemand heeft later mijn naam op die manier uitgesproken en aan die doordringende oogen, en ja, ook aan de dichte wenkbrauwen.” „Istvanko, vertel me nu, hoe het mogelijk is, dat je nog leeft! Dat schip is toch immers vergaan?” „Ja Peter, dat is naar den bodem van de zee gezonken. Maar onder de enkele landverhuizers, die door een ander schip werden gered, behoorde ook ik. God wil niet den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve. Zoo heeft Hij ook mij gered. Op den farm van den heer Slakowsky vond ik in Amerika voor ’t eerst fatsoenlijk werk. Mijn dochter schreef mij, dat ze je alles van ons had verteld. Je weet dus, wat hij van me verlangde en dat ik aan dat verlangen heb voldaan. Toen hij van mij hoorde, dat ik voor de mijnen thuis als gestorven wou gelden, ried hij me zijn naam aan te nemen, zoodat ik onder mijn eigen naam niet meer behoefde te bestaan. Zijn vrouw en zijn zoon en ook mijn lieve vrouw waren het daarmee eens. En zoo verdween dan Istvanko Pribylinsky, en bleef ik als Stephan Slakowsky voortbestaan. Naar huis terugkeeren en met u samen leven, zooals onze vader het zich had voorgesteld, was mij onmogelijk. Ivka was jouw vrouw en ik had haar lief. Wel kende ik toen God en den Heere Jezus nog niet en wist niets van Zijn heilige geboden. Maar dit begreep ik toch wel, dat het een groote zonde en een groot gevaar voor ons allen zou zijn geweest. En daarom achtte ik het beter, voor u allen dood te zijn.” Slakowsky zweeg en Filina loosde een diepe zucht. „Je wilde voor ons dood zijn, en mij heeft tot voor korten tijd de gedachte steeds gekweld, dat ik een broedermoordenaar was, evenals Kaïn.” „Jij? Maar waarom?” „Wel, omdat ik je voor de tweede maal in ’t moeras had willen verdrinken, en je naar Amerika had gedreven. Ivka hield meer van jou, en zonder mij hadden jullie samen zoo gelukkig kunnen zijn als in ’t paradijs. Jullie pasten zoo goed bij elkaar. Bij mij is ze weggekwijnd van verdriet. Vader heeft niet lang meer geleefd, moeder heb ik tot aan haar dood verzorgd, maar haar jongsten zoon kon ik haar niet vergoeden. „Zie je die puinhoop, waar eens het huisje stond, waar we zoo gelukkig zijn geweest? Toen ik jaren geleden hier de betrekking van herder op mij nam, verhuurde ik het aan een buurman. Die heeft er niet goed voor gezorgd, en toen is het afgebrand. Ik kon en wilde het niet meer opbouwen. Waartoe ook? Ik stond immers moederziel alleen op de wereld.” Onder het kruis, op welks voetstuk de mannen zaten, werd het stil. Wat mocht er wel omgaan in de harten van de beide broeders? Eindelijk verbrak Slakowsky het zwijgen. „Vergeef mij, Peter, ’t was niet goed, dat ik me voor jullie verborgen heb gehouden! Ik heb je daardoor veel verdriet berokkend. Terwijl ik me voorstelde, hoe gelukkig je hier in onze bergen, die ik nooit kon vergeten en waarnaar ik altijd terug verlangde, met Ivka leefde, misschien met een troepje kinderen om je heen, en hoe goed onze ouders het bij jullie zouden hebben, leefde jij hier al jaren lang geheel alleen! Neen, ’t was niet goed, dat ik jullie geen teeken van leven gaf. Eens, toen ik hoorde, dat vader gestorven was een man uit deze streek, die mij niet kende, vertelde ’t mij had ik al een brief aan moeder klaar om haar te troosten, maar ik stuurde dien niet weg. Ja, en ik vond nog wel, dat ik heel edel jegens jullie handelde! Ons hart is nu eenmaal een wanhopig eigenzinnig ding, vol eigengerechtigheid en hoogmoed. Ik heb jou en moeder daardoor veel leed berokkend. Maar het is op mijn eigen hoofd neergekomen, toen mijn eenig kind mij verliet, zoodat ik het na tien jaren eindelijk hier moet gaan zoeken.” Filina schrikte. „Kom Istvan, we mogen geen tijd meer verliezen. Als je te voet komt, zal ’t laat worden.” Ze waren beiden opgestaan. „Ik kom niet te voet, maar heb een rijtuig genomen. Den koetsier heb ik gezegd, onderweg de paarden te voederen. Ik hoor een rijtuig aankomen. Ze zijn zeker klaar. Kom mee, we kunnen elkaar onderweg het verdere wel vertellen.” En zoo reden de beide broeders dan door de bergen, waar ze waren opgegroeid, waarmee ze zich zóó verwant voelden, dat de eene in de verte er altijd heimwee naar had gehad. Ook de andere had zonder die bergen niet goed kunnen leven. Maar nu had geen van beiden oog voor de schoonheid er van, nu Istvan Slakowsky moest hooren, hoe hij zijn kind zou vinden, en dat alleen de hemelsche Geneesmeester het arme schaap, dat tot Hem was teruggekeerd, nog zou kunnen redden. Wie beschrijft het oogenblik, toen de arme vader aan het bed stond van zijn eenig kind, toen hij haar zoo gebroken zag, en in het schoone gelaat de bevestiging las van alles, wat hij eens zijn dochter had voorspeld. Het licht van de ondergaande zon viel op de geknakte bloem en ook op den man, die voor het bed geknield lag met het hoofd op de gevouwen handen. Niemand waagde hem in zijn smart en in zijn gebeden te storen. Opeens deed de vrouw de oogen open, en, met den blik naar ’t raam, begon ze een lied te zingen, dat ze de jongens nog niet lang geleden had geleerd; „Jezus, Redder van mijn ziel, Laat mij schuilen aan Uw hart, Als de storm mij overviel En wanneer mij Satan tart! Leid mij aan Uw sterke hand, Tot des levens storm bedaart, En ’k in veil’ge haven land, Waarop hier mijn oog reeds staart.” Haar vader kreeg de tranen in de oogen, en allen waren aangedaan. Maar ze hield niet op met zingen en ’t was, zooals Joschko eens had gezegd als ze zong, kon ze met de menschen doen, wat ze wou. ’t Was, of de kamer vervuld was van Hem, die de Koning der heerlijkheid en de Vredevorst, maar ook de eenige Geneesmeester is. „Schuilplaats vind ik anders geen, Hulp’loos klem ik me aan Uw zij; Laat, o laat mij niet alleen, Steun en sterk en leid Gij mij! Vol vertrouwen wacht ik, Heer, Al mijn hulpe van Uw hand, Wijl ’k geen and’ren Gids begeer Op mijn reis naar ’t vaderland.” Palko geloofde en voelde, dat de Heiland tegenwoordig was. En de zieke ging nog door met zingen: „Rijke bronwel van gena, Die mij wascht van zonden rein, Gij slaat met ontferming ga ledren zondaar, groot en klein ’k Geef mijzelf geheel aan U Voor elk uur, dat mij nog rest. Geef mij ’t Levend Water nu, Dat mijn dorst voor eeuwig lescht. Het lied was uit en heilige stilte vulde ’t vertrek. De blik van de zieke dwaalde nu van het raam naar ’t gelaat van den over haar gebogen man. „Mary, mijn lieveling, ken je mij niet meer?” vroegen de bevende lippen van den man, zoo teeder als alleen een vader tot zijn eenig kind kan spreken. Een oogenblik bleven de mooie oogen van de zieke den man strak aankijken. De dokter, die juist de kamer inkwam, maakte een verschrikte beweging, als wilde hij het verhinderen; maar ’t was al te laat. Een lichtglans vloog over ’t gelaat van de vrouw, evenals wanneer, na een donkeren nacht, het morgenrood opgaat over de bergen. „Mijn vader, ach, mijn vadertje 1” Ze richtte zich op en strekte de armen uit, maar zou achterover zijn gevallen, als de armen van haar vader haar niet vol liefde hadden ondersteund. Met het hoofd tegen zijn borst gedrukt en de armen om zijn hals geslagen, kroop ze tegen hem aan als een door een roofvogel vervolgd kuiken wegschuilt onder de vleugels van de hen. „Bèn u gekomen? Hèb u me vergeven? Heb u mij nog lief? Ach thuis, thuis! niet meer in den vreemde! Ik zal niet weer weggaan. De Heere Jezus heeft Zich over mij ontfermd en heeft mij aangenomen Nu kan ik sterven!” Zacht schreiend beantwoordde de zieke de kussen van haar vader. „Neen, neen, mevrouw, van sterven is hier geen sprake,” zei de dokter om een einde te maken aan dit aangrijpende tooneel. „U hebt Ondrejko nog niet eens aan uw vader voorgesteld en het arme kind verlangt er zoo naar. Nu was ’t, of er nieuw leven kwam in de oogen van de jonge vrouw. „Mijn Ondrejko!” Ze strekte de handen uit naar den jongen, die aan het hoofdeinde van haar bed geknield lag. „Kijk eens, grootvader is gekomen en je behoeft hem nu niet meer te smeeken, of hij me wil vergeven, maar hem alleen te begroeten!” Ondrejko vloog aan grootvaders borst en was zeer verrast. Hij had zich een oud man voorgesteld met een grijzen baard. En zie, zijn grootvader had geen baard en zag er nog jong en knap uit! De jongen voelde, wat hij tot dusver nog niet had ondervonden, hoe heerlijk het is, door een vader omarmd en gekust te worden. Het bedroefde kinderhart werd weer vroolijk in het bewustzijn, veilig en geborgen te zijn in liefhebbende armen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Er gebeuren in de wereld nog altijd dingen, waarover men zich niet genoeg kan verwonderen. Zoo was het ook op de bergweiden van Gemersky. Er leefden in den omtrek nog menschen, die oom Filina’s vader goed hadden gekend. Ze herinnerden zich ook nog wel, hoe hij hun had verteld, dat hij een van zijn jongens naar Amerika zou laten gaan. De andere kon dan trouwen en als Istvanko aan de overzijde wat had overgespaard, zou hij naar huis terugkeeren, en dan konden ze allemaal bij elkaar wonen. Ook wisten ze nog, hoe er bericht was gekomen, dat het schip vergaan was en dat Istvanko zijn vaderland nooit zou terugzien. En ziedaar, wat was er gebeurd? Meer dan dertig jaren waren voorbijgegaan en Istvanko Pribylinksky was toch nog teruggekomen! ’t Leek wel, of de groote opstandingsmorgen, waarop de zee haar dooden zal teruggeven, was aangebroken. Hij zei, dat hij was gekomen om zijn dochter en zijn kleinzoon af te halen. Maar zou hij, nu hij de kruidige lucht van zijn geliefde Slovakische bergen weer om zich heen voelde, het over zijn hart kunnen krijgen, opnieuw ver weg te trekken over de zee? Had hij zich al die jaren in den vreemde niet gevoeld als een balling? ’t Was hem daar goed, ja zelfs heel goed gegaan, maar thuis had hij er zich nooit gevoeld. In het vaderland slaapt men toch het best. Wie beschrijft de verrassing van de jongens, toen ze hoorden, dat Ondrejko’s grootvader niemand anders was dan de Istvanko van oom Filina. Toen Palko het hoorde, zocht hij de eenzaamheid van het bosch en schreide het daar uit van blijdschap. Hij dankte den Heiland, dat Hij oom Filina nu voorgoed had getroost. Hij had zijn Istvanko levend terug. De Heere Jezus had hem zijn verloren broeder weergegeven. En Palko had er nog iets bij gewonnen: Hij was nu niet langer de eenige, die de menschen voorlas. Hij mocht aan de voeten zitten van oom Istvanko, van wien hij dadelijk veel hield, en uit diens mond de Goddelijke waarheid hooren. Wat was dat voor den jongen een genot! Ondrejko was er toch zóó blij om, dat oom Filina en Peter familie van hem waren! De jongens vielen elkaar om den hals. Zij waren immers neven, en wilden tot hun dood bij elkaar blijven. En wie beschrijft het geluk van mevrouw Slakowsky, toen ze voor de eerste maal naar de berghut reden? „Daardoor kwam het, dat ik daar dadelijk een gevoel had, alsof ik bij de mijnen was, alsof ik thuis was gekomen,” zei ze. „En u, oom Filina, heb ik dadelijk liefgehad, alsof ik uw dochter was.” Toen hoorde ze ook alles van den kleinen en den grooten Istvanko. Oom vertelde het haar zelf en haar vader voegde er bij: „Ik kan het mezelf niet vergeven, mijn dochter, dat ik mijn familie geen enkel teeken van leven heb gegeven. Maar nu zie ik het: de Heere Jezus heeft in Zijn groote liefde al ons kwaad ten goede gewend, voor mij, ginds in Amerika, en voor Peter thuis, doordat Hij Zich aan ons allebei openbaarde. En zoo leidt Hij de Zijnen naar den gewenschten oever.” Oom Filina bezichtigde met zijn broer Ondrejko’s bezitting, en zoodra mevrouw Slakowsky er sterk genoeg voor was, reden ze allen met elkaar naar ’t kasteel. Ook Peter en Palko mochten mee, en de jongens speelden er in het park. De knechts hadden voor mevrouw een ligstoel klaargezet, want de dokter had voorgeschreven, dat ze moest uitrusten in de schaduw van de wilde kastanjes. Ze lag daar te kijken naar de door het spelen verhitte jongens, en genoot van hun gejubel. Ondrejko kwam nu en dan even bij haar, drukte zijn krullebol in haar kussen, kuste zijn moedertje, liet zich even door haar liefkoozen, en liep daarna met een luid „hallo!” naar de speelplaats terug. Wie kan zich voorstellen, welk een geluk dit kleine eens zoo eenzame hart thans vervulde! Intusschen liet de opzichter van de boerderij want de rentmeester was niet thuis den vader van zijn meesteres alle bijgebouwen zien en ook het vee, voorzoover dat niet op de bergweide was. Hij merkte daarbij wel, dat de heer Slakowsky uitstekend op de hoogte was van het boerenbedrijf. Als hij wees op ’t een of ander, dat anders moest zijn, zei deze telkens ernstig: „Ja, dat zie ik.” En eindelijk zei hij: „Op deze boerderij moeten allerlei grondige verbeteringen worden aangebracht, zal het hier voor de menschen en voor het vee, ja, ook voor den grond, goed worden.” Intusschen had de keukenmeid van het kasteel een heerlijk middagmaal klaargemaakt. Dit werd onder de kastanjeboomen opgediend, opdat mevrouw zou kunnen blijven, waar ze was. Het kasteel was gekocht met alles wat het bevatte. Och, als de trotsche mevrouw van Gemersky, de grootmoeder van den vorigen eigenaar, had kunnen zien, hoe men haar fijn damast en haar kostbaar porcelein en glaswerk op tafel had gebracht voor deze Slovakische boeren, dan zou ze zich in haar kist hebben omgedraaid! Maar ’t was nu eenmaal zoo; er was niets aan te doen. Oom Filina had alles met de huishoudster in orde gemaakt. Hij gebruikte zelf weinig, maar kon er zich niet genoeg in verlustigen, hoe de jongens toetastten en hoe Ondrejko zijn kameraden drong om te eten. Ook de jonge mevrouw genoot daarvan. De dokter moest er ook hartelijk om lachen, maar tevens zorgde hij, dat zijn patiënte het eten niet heelemaal vergat. Hij drong haar niet om te eten van al de opgediende lekkernijen, maar vooral het rijpe fruit prees hij haar aan. Alleen de heer Slakowsky leek wat afwezig; ’t was als moest hij zich soms dwingen om te praten. Toen na den eten de jongens weer aan hun spel gingen, waarbij ze ook de beide zoontjes van den opzichter hadden gevraagd om mee te doen, liep de heer Slakowsky de dichte kastanjelaan door en bleef aan ’t einde daarvan staan, vanwaar men een gedeelte van den eens zeker mooien, maar nu verwilderden tuin kon overzien. Opeens nam hij zijn hoed af en bad. Toen hij klaar was, stond Filina vóór hem. „Is er iets, dat je niet bevalt, beste broer?” vroeg deze bezorgd. „Denk je misschien, dat het kasteel te duur gekocht is, omdat alles zoo verwaarloosd is?” „Dat denk ik niet, Peter, er is niettegenstaande dat, eerder te weinig voor betaald,” zei hij met een vriendelijk lachje. „En toch komt het me voor, dat er iets is, dat je hindert.” „Ik had ergens zorg over, maar heb dit zooeven onzen Hemelschen Vader overgegeven. Nu is ’t over. Hij zal zeker alles wèl maken. Jou alleen, beste broer, wil ik zeggen, wat het was, maar houd het nog voor je! Ik kan mijn dochter, nu ze nog zoo zwak is, niet naar Amerika laten reizen. Hier, in ons oude vaderland, zal ze vlugger aansterken. Ook mijn kleinzoontje behoeft daar niet heen te gaan, daar hij genoeg zal hebben om te leven. Maar nu Mary de bezitting heeft overgenomen, heeft ze een rentmeester noodig en ’t zal moeilijk zijn er een te vinden, die haar niet bedriegt. Nu heb ik gedacht, waarvoor ze eigenlijk een rentmeester noodig heeft, nu ze een nog jeugdigen vader bezit, die ook in Europa wel een boerderij zou kunnen besturen.” „O, Istvanko!” riep Filina blij verrast uit. „Ja, zie je, maar de zaak loopt nog niet zoo vlot. De farm staat wel is waar op mijn naam. Ik zou zwager Adalbert alleen hebben uit te betalen en hij zal mij niets in den weg leggen. Maar mijn lieve, goede vrouw is in Amerika geboren. Zal zij haar vaderland willen verlaten om naar den vreemde te trekken? Ik zou haar niet graag willen dringen, en moet haar alles uitvoerig beschrijven. Als ik dan uit haar antwoord opmaak, dat het haar geen te groote opoffering zou wezen, zal ik haar hierheen halen. Den farm kunnen we wel verkoopen en het kapitaal uitzetten, want bij deze bezitting zou ik niets bij willen koopen. Die is groot genoeg, dat wij er allen een bestaan vinden. Ik zou als rentmeester het brood voor mij en mijn Agnes verdienen en zij kon eindelijk eens rust nemen. Zij heeft in haar leven al genoeg geploeterd.” „Bij dag en bij nacht zal ik God bidden, dat Hij je vrouw moge bewegen, haar toestemming te geven. Al was ’t alleen daarom, dat er hier om ons heen niets dan duisternis is. Niemand zorgt hier voor de zielen. Ze kennen den Heere Jezus niet. Ik kan mij niet voorstellen, hoe het moet gaan, als Palko niet meer bij ons is. Jij zou hem bij ons vervangen.” „Dat is niet geheel juist, Peter. De Heere Jezus Drie Kameraden. 9 heeft in Palko een bijzonderen dienaar. Zoo kinderlijk vol als hij van zijn Heiland is, ben ik helaas niet en ik bezit ook niet de gave, welke God hem heeft toebedeeld. Maar ik heb een langjarige ondervinding met mijn God. De laatste tien lijdensjaren hebben mij nader met Hèm verbonden, die in Zijn Woord zegt: „Ik weet uwe moeite. Toch heb ik er ook al aan gedacht, en verlang ik er naar, hier, waar niemand is, die de waarheid Gods kan verklaren, een getuige te zijn van Gods genade. Ook dit trekt mij naar ons schoone vaderland. Daarom hoop ik innig, dat mijn Agnes zal toestemmen en wij hierheen kunnen komen. Dan zal ’t nog zoo worden als onze vader vroeger zei: „Istvan zal daarginds wat oversparen, dan zal hij terugkomen en zullen ze bij elkaar wonen.” En al zijn we er niet allemaal meer, wij beiden zijn er tenminste nog. En als God mij toestaat, dat ik hier mag wonen, weet je wat ik dan het allereerst zal doen?” „Nu?” „Dan bouw ik ons huisje weer op, want dat mag niet langer een puinhoop zijn. We zullen het in orde maken voor Peter. Nu jij hem hebt groot gebracht, geef je hem zeker ook wel het stukje grond bij het huisje, niet waar? Wij zullen, als hij opgroeit, samen voor hem zorgen.” DERTIENDE HOOFDSTUK. Soms vliegen de dagen voorbij als een gedachte en de weken als een droom. In een van de volgende weken, die zoo snel voorbijgingen, bracht oom Filina Palko naar huis en maakte er toen meteen kennis met zijn familie. De zoon van den ouden Juriga was met zijn vrouw uit Amerika teruggekomen, en de Lesina’s verkeerden in onzekerheid, waarheen zij nu zouden verhuizen. Allen waren even blij, Palko weer bij zich te hebben. Zijn moeder en zijn grootmoeder konden hem niet genoeg liefkoozen en de oude Juriga schreide zelfs van blijdschap, toen hij den jongen weer aan zijn hart drukte. Lesina klaagde er tegen oom over, dat hij veel zorg had over zijn vrouw, voor ’t geval ze nu met de jonge vrouw Juriga zou moeten samenwonen. Deze was druk en luidruchtig en had twee kleine, slecht opgevoede kinderen. Om deze kinderen waren ze naar ’t vaderland teruggekeerd, daar de oudere in den vreemde gestorven waren. Oom Filina gaf hem den raad, met zijn vrouw, moeder en Palko den winter in hun eigen huisje in de bergen door te brengen. Mevrouw Slakowsky zou hun zeker de boomen van dat stukje bosch gaarne willen schenken. Misschien zou hij intusschen nog wel een andere gelegenheid vinden om te wonen. Ze behoefden alleen kleeren en andere kleinigheden mee te brengen. Bedden, tafels en stoelen, ja ook zelfs keukengerei was er genoeg. Dit voorstel namen ze dankbaar aan. In deze weken, die zoo snel voorbijgingen, verhuisde ook mevrouw Slakowsky met haar vader en tante Moravetz naar ’t kasteel. Eiken morgen reed ze naar de berghut en bleef daar tot ’s avonds. Ook bleef ze dikwijls slapen in Ondrejko’s kamertje. Soms nam ze de jongens mee. Op ’t kasteel werden intusschen onder toezicht van den heer Slakowsky allerlei veranderingen aangebracht. Toen de tuinman geld genoeg kreeg en alles met een verstandig mensch kon overleggen, begon hij weer met lust te werken en nadat er eenige weken waren verloopen, waren het kasteel en de tuin nauwelijks meer te herkennen. Alles wat buiten en binnen aan ’t kasteel beschadigd was, hadden de metselaars hersteld en de schilders hadden het bijgewerkt. Schrijnwerkers hadden de parketvloeren en de ramen en deuren in orde gemaakt. Ze vonden op den zolder ook nog allerlei aardige houten stoelen, bedden, tafels en nog veel meer, wat in Palko’s huisje te pas kon komen, zoodat de familie Lesina zich daar gezellig kon inrichten. Zelfs Dunaj kreeg een mooi hok ter beschutting tegen den regen. ’t Was weer een mooie zomeravond. Vóór de berghut was alles rondom een helder brandend vuurtje gereed gezet. Oom Filina had het geheele personeel bijeengeroepen, omdat het dien avond feest was. Wat voor feest wist echter niemand. Vóór ’t huisje van Lesina liepen Peter en Ondrejko met Palko tusschen hen in. Dunaj en Fidel sprongen om hen heen. Ook zij waren blij, dat ze weer bij elkaar waren. De jongens waren bij Lesina op bezoek geweest en brachten allerlei schatten mee naar huis: een spuit, waarmee ze tot in de hoogste boomtoppen konden spuiten, en houten wolven, die bijna een kwartier lang huilend ronddraaiden. Van Palko’s grootmoeder hadden ze een doos vol gedroogde en met noten gevulde pruimen gekregen en Ondrejko beweerde, dat deze lekkerder smaakten dan vijgen en dadels. „Mijn moeder had vandaag iets, dat haar heel gelukkig maakte,” vertelde Ondrejko aan zijn vriend Palko. „Er is namelijk eindelijk een brief gekomen van grootmoeder uit Amerika. Mij gaf ze alleen den mijnen, waarin grootmoeder mij heel lief schrijft. Is ’t geen lieve brief, Peter?” „Ja, heel lief, en ze verzocht ook de groeten aan mij te doen,” bevestigde Peter. „Wat ze mijn moeder schrijft, weet ik niet, maar moeder is naar grootvader geloopen en is hem lachend en schreiend om den hals gevallen,” vertelde Ondrejko verder. „Ze wilden zeker niet, dat ik wist, wat ze zeiden, en daarom praatten ze Engelsch. Maar ze zullen ’t ons wel gauw vertellen, denk ik, en oom Filina zegt, dat wij een feest zullen hebben.” „En wij kennen ook een nieuw lied, o zoo’n mooi!” zei Peter. „Dat zal je ouders wel bevallen.” En ja, ’t werd een mooi feest! Eerst werden twee lammeren aan het spit gebraden, oom Filina deelde heerlijke kaas rond en mevrouw Slakowsky gaf aan allen peren en groote, fijne pruimen. Stevo had twee kruiken mineraalwater gebracht, waarvan na ’t gebraad werd gedronken. Tante Moravetz presenteerde koekjes. Allen waren er op uit om Palko’s lieve, stille moeder en ook zijn grootmoeder en zijn vader te bedienen. Daarna zaten ze allen rondom het vuur. De heer Slakowsky deed een gebed en opende toen de Heilige Schrift, las den io3den Psalm voor, en sprak heel mooi over Gods groote goedertierenheid. Daarna werden de liederen gezongen, die mevrouw Slakowsky hun had geleerd. En weer moest Palko uit zijn boek voorlezen. Hij las van Cornelius, die met zijn heele huis den Heere Jezus aannam. Palko vertelde zoo kinderlijk eenvoudig en aandoénlijk, hoe treurig het er eens bij dezen grooten heer uitzag, ofschoon hij veel bad en veel goede werken deed, omdat hij den weg naar het ware Zonneland, ja, den Heere Jezus Zelf niet kende, en hoe gelukkig hij met zijn godvreezende krijgsknechten werd, toen de apostel Petrus en met hem de Heere Jezus Zelf kwam, en hoe allen in dit huis Hem aannamen. Toen gaf mevrouw Slakowsky een teeken, en door de bergen klonk opeens een prachtig lied, dat Palko nog niet kende, en dat zoo goed paste bij wat hij gezegd had. Ik hoorde Jezus’ zachte stem: „Vermoeide, kom tot Mij! Leg ’t matte hoofd aan Mijne borst, Van vrees en kommer vrij!” Ik kwam gevloden tot mijn Heer, Vermoeid door zonde en strijd; Ik vond in Hem mijn rust en vree, Nu ben ik gansch verblijd. Ik hoorde Jezus’ zachte stem: „Zie, ’t water, dat Ik geef, Is levenswater voor de ziel: Buk neder, drink en leef!” Ik kwam tot Jezus en ik dronk Uit ’s levens Heilfontein; Mijn zieledorst is nu gelescht, Mijn hart vernieuwd en rein. Ik hoorde Jezus’ zachte stem: „Ik ben der wereld Licht! Zie slechts op Mijl uw morgen daagt, Geen donker blijft in ’t zicht!” ’k Zag op tot Jezus, vond in Hem Mijn morgenster en zon; Nu wandel ik steeds in Zijn licht; Hij is mijn Levensbron. Zacht stierven de laatste tonen van het lied weg, en op de gezichten van de meeste toehoorders om het vuur, vooral op het ernstige gelaat van oom Filina stond te lezen, dat ze dit alles ook aan zichzelf hadden ervaren. En weer was ’t zóó stil, dat men de belletjes van de schapen kon hooren. De lucht was met onweerswolken bedekt, in ’t Westen zag men het weerlichten en in de verte rommelde de donder. Maar het onweer was ver af en zou vast en zeker niet naderbij komen. Opeens stond oom Filina op. Nadat hij eerst in zijn gebed den Heere Jezus hardop had gedankt, dat Hij ook hier bij hen was gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, vertelde hij wat de aanleiding was tot dit feest, waarop hij wel de allergelukkigste was. Niet alleen mevrouw Slakowsky, maar ook haar vader wilde in deze bergen blijven wonen. Morgen zou de laatste op reis gaan naar Amerika om zijn vrouw af te halen. Zoodra hij ginds zijn farm had verkocht, zouden ze regelrecht naar ’t vaderland terugkeeren, om daar voorgoed te blijven. Oom Filina’s oogen stonden, toen hij dit vertelde, vol tranen. ’tWas dan ook werkelijk een goede boodschap. Wie beschrijft aller blijdschap? Ondrejko viel zijn moeder en grootvader om den hals en vlijde zich tegen oom Filina aan. „Wij blijven thuis bij oom Filina! Wij gaan de wijde wereld niet in, maar blijven thuis in onze bergen! En ook Palko zal hier bij ons zijn!” „Ja, mijn kind,” zei zijn grootvader, terwijl hij den jongen naar zich toetrok, „wij willen hier allen met elkaar voor en met den Heere Jezus leven.” Even later was het vuur uitgegaan. In de verte rommelde de donder en flitste de bliksem, maar boven de berghut stonden de heldere sterren aan de lucht. Oom Filina maakte nog zijn gewonen rondgang om te zien of alles veilig was voor den nacht. En weer bleef hij, evenals een paar weken geleden, voor de bank staan, en op die bank zaten thans de vader met zijn dochter, die nu niet langer een verlorene was. Ze was toch eerst tot haar hemelschen en daarna ook tot haar aardschen vader teruggekeerd. Filina wou voorbijgaan, maar ze hadden blijkbaar op hem gewacht. „We wisten, dat je nog zou komen,” zei zijn broer, en maakte plaats voor hem. „Mary wou je wat vragen.” „Mij?” vroeg de ander verwonderd. „Ja, u lieve oom. Houd er mee op, langer herder te zijn en kom liever bij ons. Wij willen u het oppertoezicht geven en met elkaar als één familie leven.” Mary vroeg dit met aandrang, maar de herder schudde het hoofd. „Ik dank je, lieve dochter, zei hij aangedaan. „Wel wil ik één familie met jullie allen zijn, want jullie zijn me dierbaar, maar ontneem me mijn beroep niet! Ik heb dit, toen ik een ongelukkig mensch was, aangegrepen en in mijn verdriet heb ik er troost in gevonden. Ik ben met de schapen, met het werk en met de natuur hier rondom als ’t ware samengegroeid. Laat het jullie niet hinderen, dat ik maar een arme herder ben en jullie welgestelde landgoedbezitters. Ik verdien hier genoeg om van te leven, ik heb nu een thuis en ben niet langer alleen, want jullie hebben me allen lief. Wij komen over en weer bij elkaar. Maar ik heb jullie ook wat te vragen. Als je eens iets kunt missen, laat Palko dan wat leeren. Zijn vader tobt er over, dat hij daartoe niet in staat is. Wat God hem geschonken heeft, zou geen school hem kunnen geven, maar als menschen met zoo’n groot geloof onze predikers waren, zou er over ons arme volk een helderder licht opgaan.” „Ik dank u, oom Filina! ook ik heb daar al eens over gedacht, maar durfde er niet met Lesina over spreken.” Ze nam haar ooms harde hand in de hare. „Geloof maar, dat ik graag alles voor Palko wil doen. Hij is het middel in Gods hand geweest om ons Gods vergeving te doen vinden. Moge hij in ’t vervolg nog vele duizenden anderen aan den voet van het kruis brengen!” Zacht daalde de duisternis over de aarde. Alleen hoorde men af en toe nog een herdersfluit. Stevo had de nachtwaak en blies: „Wist ik, waarheen de nacht ontvlucht, Ik haalde hem terug.” Maar de nacht ging voorbij en keerde niet terug. Wat kwam ’t er ook op aan? Er volgt toch weer een nieuwe morgen. Zoo volgt er ook nieuwe genade voor hen, die den Heere Jezus hebben aangenomen, die in Zijn naam gelooven, en wien Hij macht heeft gegeven om kinderen Gods te worden. O, dat alle menschen Hem mochten aannemen! Van dezelfde Schrijfster zijn bij den Uitgever dezes nog verschenen en verkrijgbaar de volgende uitgaven. ZONNELAND . Als Palko voor het eerst den Bijbel vindt in de donkere grot na zijn lange wandeling op zoek naar „Zonneland”, dan wordt dit zoo ontroerend kinderlijk beschreven. En als hij dan steeds weer terug komt om verder te lezen en niets van zijn kostbaar geheim durft toevertrouwen aan de grootc menschen, dan groeit langzaam maar zeker in zijn hart een groote liefde voor dien Jezus, Die de zonden vergeeft. En waar hij zelf meer en meer van deze liefde wordt vervuld, spreekt hij er met anderen over; met oom Lesina, met den Pastoor, met den houthakker Paul Juriga. „En zijn wensch om een getrouw dienstknecht des Hceren te zijn, vindt weerklank in menig hart, en ook van den kleinen Palko, gaat een groote invloed uit ten goede. „Moge dit boek, dat in het vaderland van de Schrijfster reeds zoo velen ten zegen is geweest, ook in ons land menigeen tot den Heiland brengen.” Onze Gids. Deze wensch is vervuld. Ook in ons land deed het boek veel nut. De groote oplaag van den eersten druk was spoedig uitverkocht. Reeds verscheen een tweede druk. Verkrijgbaar in volksuitgaaf ingenaaid a f I,—, gebonden f 1.50 per ex.; ter uitdeeling 10 ex. f 7.50; 25 ex. f 16.25: 50 ex. f 30— In prachtuitgave op mooi papier gedrukt, colombier formaat en in stempelband f 2.25. DIE VERLOREN GAAN Duidelijk treedt in dit boek de diep-ernstige waarheid op den voorgrond, dat „Die verloren gaan" niet zijn zij, die zich verloren gevoelen, maar wel zij, die nooit tot het besef van hun verloren toestand komen en dus ook nooit gered kunnen worden. Even duidelijk zien we, dat zij, die in Christus hun Redder hebben gevonden en aangenomen, een bron van kracht bezitten, die hen temidden der ruwste levensstormen doet staande blijven en hun een innerlijke rust geeft, bij geen aardsch geluk te vergelijken. „Wij kunnen dus niets anders wenschen, dan dat dit boekje in vele handen moge komen en veler oogen moge openen.” Christelijk Volksblad. „.. .. Wij bevelen dit boek gaarne aan met den wcnsch, dat het velen de oogen opene voor de rampzalige gevolgen van den dienst der zonde. Gode zij dank. Die ons een Redder gegeven heeft!" De Hope Israëls. De volksuitgave van dit werk kost ingenaaid f 1 gebonden f 1.50. Ter uitdeeling 10 ex. £ 7.50; 25 ex. f 16.25; 50 ex. £ 30.—. Groote uitgave op mooi papier colombier formaat gebonden f 2.25. M ARTI N KO „Het vertelt van een Slowaakschen vondeling, die herder wordt, langzamerhand met het Evangelie bekend raakt en als jonge Christen leeft en sterft. Er zit spanning in. Het typecrende van het volksleven komt hier en daar uit en maakt voor jeugdige lezers dit boekje aantrekkelijk.” De Rotterdammer. „Het is gemakkelijk genoeg, op uitgaven als deze aanmerkingen te maken, maar wie uit ervaring weet, hoe geliefd deze boekjes bij kinderen zijn (en waarlijk niet bij kinderen alleen), die oordeelt wat zachter, en verheugt zich, dat voor weinig geld, met zooveel afwisseling, zooveel goeds wordt geleverd. „Met sympathie nam ik kennis van het boekje van Chr, Roy. Ik kan het aanbevelen.” De Jongelingsbode. „Martinko is een vertelling uit het Slowakische volksleven. De Schrijfster weet blijkbaar van dit leven wel af. En al had hier en daar de stijl wat levendiger kunnen zijn, het zieleleven van de menschen is goed geteekend. Ook de onderlinge verhoudingen zijn goed geschetst. Vooral trekt het de aandacht, dat de Schrijfster ons doet zien de geleidelijke toename der kennis bij menschen, die vroeger nooit van den weg der zaligheid hoorden.” A. L. van Hulzen. Prijs per ex. gecartonnecrd f 0.75; 25 ex. voor de helft van den prijs. DE ViSSCHERSKNAAP „Dit boekje is een verhaal uit de dagen van den Heere Jezus, ’t Brengt ons op frissche, boeiende wijze in aanraking met allerle gebeurtenissen uit het leven van den Heiland, 't Geeft den indruk weer, die het optreden van Johannes den Dooper op de menschen maakte, en vooral van de werking, die van sHeeren woorden en wonderen uitging. „Jonathan, de visschersknaap, blijkt dan het jongske te zijn, dat bij de wonderbare spijziging de vijf brooden en de twee vischjes bij zich had. „Ik kan dit boekje warm aanbevelen. Jongeren en ook ouderen zullen het met belangstelling lezen, zelfs al zijn ze reeds min of meer met de N. T. verhalen bekend. Ze worden er hier weet langs een anderen weg dan gewoonlijk vóór geplaatst.” Doetinchems Weekblad. Prijs per ex. gecartonneerd f 0.75; 25 ex. voor de helft van den prijs. GEEN PLAATS Een eenvoudige vertelling van een arme vrouw uit Slowakije, die nergens onderdak kon vinden en eindelijk opgenomen wordt door een vriendelijken boer, een Christen, in wiens woning zij voor het eerst de blijde tijding vernam van de geboorte des Heeren. Dat wordt de aanleiding tot haar bekeering. Prijs 7V2 cent per ex.; 25 ex. f 1,50; 50 ex. £ 2.75; 100 ex. f 5.-. J. N. VOORHOEVE – UITGEVER – DEN HAAG 510 – 12 – "26 'TS l* wrv<»t > vcQWwOC*. XWOU» 653