JAN KRUM DOOR K. LANTERMANS DRUK VAN DE BOEKDRUKKERIJ DER WEESINRICHTINO TE NEERBOSCH JAN KRUM JAN KRUM DOOR K. LANTERMANS UITGAVE NEERBOSCH’ BOEKHANDEL NEERBOSCH 1929 HOOFDSTUK I Dc buitengewone Vergadering Al in geen zes weken was er ’n drup regen gevallen. Overal, op de wegen, op de akkers, lag ’n laag stof. Toen Jan Krum op die heete Zaterdagmiddag om half vijf de boterham op had, liep hij over de deel') en nam ’n hark, want hij moest tegen de Zondag de rommel om ’t huis heen toch wat aan kant maken. Drie streken deed hij met ’t ding over den grond naast ’t huis. Toen kwam hij weer op de deel terug en smeet de hark in de koezul 2). Waarom zou hij harken? De stofwolken vlogen je onder ’t harken om de ooren. Dat was alles wat je er mee bereikte. Buiten raapte hij hier en daar wat sprietjes hooi op. Dat bukken was voor Jan geen gemakkelijk werkje, want hij was al bijna zeventig jaar. Daarbij was hij ’n lange, magere boerenkerel, vel over been. Wat hoog van rug, omdat ’t hoofd door de ouderdom wat naar voren hing. Schokkerig liep hij met de schouders, de knieën altijd wat doorgebogen. Nee: ’t bukken ging voor de ouwe Jan niet gemakkelijk. En dan nog die hitte daarbij! Zelfs ’t strootjes-rapen was buiten niet uit te houden. Hij zou maar ’n beetje in de keuken gaan zitten. Daar was het in elk geval nog wel te harden. Onderweg naar de keuken liep hij wat tegen zich zelf te mummelen: „Ik zal ’t toch mar doen! Vertig jaor, dat is ’n heele tied! Op andere plaotse zouwe ze d’r mit vijf-en-twintig jaor al wel wat van gemakt hebbe .... Mar: zouwe de jonges wel wille komme? Zoo midden ien de zommer? Laot ik t’r toch mar van zwiege! Gin mins wit t’r nou wat van, as ik t’r de mond over dichthouw. En gin drie jonges zouwe d’r komme mit deze allerverschrikkelikste hits3)!” Jan liep over de deel, schuins rechts, naar de deur van de keuken, die open stond. Zóó, als je die keuken inkomt, zie je recht voor je de schoorsteen met ’t fornuis er onder. Rechts is ’t kleine raampje, waar de tafel tegen aan geschoven staat, met de lamp er boven. Aan die tafel gaat Jan zitten en kijkt door ’t raam naar buiten. ‘) schuur ’) voerbak] *) hitte Nou ’szei hij tegen zich zelf: „Ik zal ’ttoch mar doen!” en even daarna mummelde hij weer: „Nee, ik doei ’t toch mar niet !”’t Was duidelijk, dat hij het met zich zelf niet eens was. Opeens stond hij resoluut op en ging naar de schoorsteen. Daar kreeg hij ’t kleine inktfleschje en de pen en ging er mee naar de tafel. Van ’n ouwe enveloppe, die op tafel lag, scheurde hij ’t achterstuk af en streek toen de pen ’n paar keer langs de broek, terwijl hij ’t eene been daarbij wat oplichtte. De hoeken van ’t papier scheurde hij er wat af, zoo goed en kwaad als dat ging, zoodat hij ongeveer ’n vierkant stukje papier had, waar met eenige goede wil wel wat op te schrijven was. „Kom!” zei hij, „we zulle de advertentie toch mar plaotse!” Rustig ging hij zitten en nam ’t stukje van de groene envelop voor zich om met schrijven te beginnen. Hij kraste al gauw wat letters neer, maar moest toch telkens de pen weer langs de broek strijken, om de haren uit de inkt te krijgen. Veel te schrijven had hij niet. En met de hitte en ’t vloeiige papier was de inkt gauw droog. Moe stond hij op en liep met ’t papiertje in de hand naar de deel. In de hoek stond een soort timmerwerkbank. Daar zocht hij de hamer en een stuk of wat kleine spijkertjes. Toen had hij alles bij elkaar. Hij liep de deel af, naar buiten, ’t pad naar de straat op. Dat pad was ’n pas of vijf-en-twintig lang. Fel scheen hem de zon op ’t lijf, toen hij dat kleine eindje naar de straat afliep. Daar, vlak naast ’t hek, stond de groote peppelboom, die wel heel dik was en ook heel oud, maar toch nog lang niet zoo oud, als onze Jan zelf. En toen hij zoo van de kant van de straat af ’n mooi vlak stukje op de stam opgezocht had, kon hij er nog niet goed toe komen om ’t te doen. Maar in eens scheen hij de knoop door te hakken. „Alla dan mitte geit!” zei hij, en spijkerde het papiertje aan de boom. Zoo plaatste Jan Krum de bewuste advertentie. Daar stond, voor elke voorbijganger te lezen: JONGELINGSVEREENIGING Zondagmiddag buitengewone vergadering. Belangrijk nieuws. Traktatie. Twee uur precies. Komt allen. Jan Krum Zoo stond het dan duidelijk voor ’n ieder te lezen aan de peppelboom bij Jan Krum. De meeste jongens wisten het natuur- lijk Zaterdagavond al. En wie het toen zelf nog niet gezien had, hoorde het wel van het volk, dat Zondagmorgen uit de kerk kwam. leder had er bij staan lezen. Als er nou gestaan had „vergadering”, en meer niet, dan zouden er zeker heel wat leden van de jongelingsvereeniging geweest zijn, die Jan maar alleen hadden laten vergaderen. Zoo midden in de zomer! En dan nog met die hitte. Dat zou morgenmiddag nog wel zoo zijn met ’t weer, want de lucht leek er niet naar, dat er vergadering op komst was. Nee: vergadering alleen zou ze niet getrokken hebben. Maar traktatie! Jongens! Daar moesten ze bij zijn, al was het op die Zondagmiddag ook nog veel heeter dan het op Zaterdag geweest was. ’t Was die Zondagmorgen in de kerk goed te zien, dat de menschen er niet veel zin in gehad hadden, om over die brandend-heete straatweg met de ongemakkelijke Zondagsche kleeren aan naar de kerk te gaan. ’t Was er niet vol. Neem ’t de lui ’s kwalijk bij die hitte! ’t Was dan ook allerverschrikkelijkst met de droogte! Waar de lui wat water gegoten hadden, barstte de grond met heele spleten los, vooral op de klei. En kwam je nog ’n dag later, dan was alles stof, en nog ’s stof. De boer bij Jan Krum in de buurt had ’t die week nog ’s willen probeeren om te ploegen. Maar ’n stofwolk was de kerel om de ooren gedwarreld. Jan Krum had uit de verte heelemaal niet kunnen zien, dat er in die voortschuivende stofwolk op ’t land ook nog ’n loopende boer was. Ga bij dat droge weer ’s sla- of andijvieplanten poten! Kun je begrijpen! Eer je je omgedraaid hebt, heeft de zon de dunne blaadjes al verbrand. Kom dan twee dagen later, en er staat geen plant meer. ’t Is al mooi, als je dan hier en daar nog ’n verdroogd draadje vindt, dat ’n blad geweest is. Je kon niks aan ’t leven krijgen. En die planten, die geen lange wortels tot diep in de grond hadden, gingen ook nog allemaal dood van dorst. Nee: Jan Krum kon ’t de ouwe Giel uit ’t veld niet kwalijk nemen, dat de sloof niet naar de kerk gekomen was. En zou hij ’t dan de jongens wel kwalijk nemen, als ze door die hitte niet naar de catechisatiekamer kwamen ? Tegen twee uur stapte Jan op die Zondagmiddag bij hem de achterdeur uit. Langs het rijtje mangelwortels liep hij naar de straat. Onder ’t loopen, praatte hij weer tegen zich zelf. Zoo half binnensmonds. Voor ’n ander niet verstaanbaar. Dat was Jan z’n gewoonte. „As t’r niet gauw regen kumt, is ’t kedielje1) mitte mangelwortels. Dan gaon ze me allemaol kepot!” Kas, de hond, die naast z’n hok uit de zon gekropen was, rammelde wat met de ketting, toen Jan er voorbij kwam. Jan ging naar ’t beest toe, streelde hem met de rouwe hand wat over de kop, dat ’t haar blonk, als ’n spiegel, Kas gromde vriendschappelijk tegen de baas. Zoo menneke ? Bedde gij ook last van de hits 2) ?” Kas liet de tong maar lang uit de bek hangen en keek met wijdopen bek naar z’n baas. Hij schoof wat traag met de staart heen en weerjover de rooie steenen om ’t hok, wat zeker kwispelen moest beteekenen en liet de oogleden maar half dicht zitten. „’t Is hier midden ien de brandende zon veur ou ok niet te harde, mien jong! Kom hier!” Hij maakte de ketting los en liep met Kas achter zich aan naar de deel. Kop en staart hingen bij ’t beest af naar de grond en hij kroop meer dan hij liep over de heete grond. Alleen trok hij zoo beverig elke keer ’n poot op, die hij pas neergezet had. Bij ’t beest, dat allijd aan de ketting zat, en nooit liep, waren de zooltjes onder de pooten zoo zacht, dat ze pijn deden op dat gloeiende stof van ’t pad. Op de deel deed Jan de koestal open. „Zoo, menneke, goi daor mar ligge! Dat is ’n beteren stei3) veur ou! Ik had eer aan oe motte dinke! Het de baos wer te veul aon andere dinge gedocht ? En z’n beste menneke vergete? .... Hier is ’t heel wat beter, wor? Rust mar wel, heur! Ik goi4) naor de jonges! As ze mar komme!” Toen liep hij ’t pad af, langs de mangelwortels op, voorbij de groote boom, naar de straat. Hij wou de advertentie maar wegnemen. Die was niet meer noodig. Toch liet hij ’t nog, want er kon nog ’s ’n jong voorbijkomen, die eerst geen zin gehad had om te gaan. Jan sjokte moeilijk langs de straat met z’n doorzakkende knieën. Hij liep zoo dicht mogelijk langs ’t huis van Bulten om toch zoo veel mogelijk van de schaduw te hebben. Zoo kwam hij bij de kerk, waar de groote lindeboom op ’t plein staat. In de schaduw bleef hij even staan en keek naar ’t St. Janslof, dat nou al voor de zeven-en-zestigste keer aan die groote lindeboom zat, sinds de tijd, dat Jan Krum met bloote beentjes in de wieg lag te spartelen. ’t Was maar een pas of wat naar de kerk toe, maar toen hij 1) huilen 2) hitte 3) plaats 4) ga tegen de hoogte op stapte, nam hij de rooie zakdoek en haalde die ’n paar keer door ’t gezicht en over ’t voorhoofd, en liet daarbij de hooge zijden pet maar achter op ’t hoofd hangen. Zoo steukerde1) hij naast de kerk heen, naar de catechisatiekamer. Daarbij liet hij de rooie zakdak aan ’n punt maar naast zich slingeren bij elke stap. Als ’n straal water hing dat ding hem naast de broekpijpen. Zoo kon de zakdoek misschien nog wat drogen. Kletsnat was ’t ding van ’t zweet. Mensch, wat was ’t toch heet! „’k Had den andere kant van de kerk motte vatte!” zuchtte hij. Daar had hij gelijk aan, want de laaie warmte sloeg tegen de muur en ketste als ’n steen tegen ’n zerk terug en viel dan tegen Jan Krum aan. De grintsteentjes waren heet onder z’n pantoffels, ’t Gras was verbrand, rood van de hitte, zoo rood als ’n wortel. Hij ging ’n eindje van de muur af loopen, op ’t gras van ’t Kerkhof, daar, waar ’t leek, of ’t gras nog gras was en geen hooi. Bij de laatste por van de dikke kerkmuur zaten twee huismusschen naast elkaar in ’t grashooi. De vleugeltjes wijd van ’t lijf af, ’t dikke tongetje uit de snip. Zoo zaten de stumpers te ademen. Om ’n drupje water te kunnen vinden zouden ze wel ’n half uur ’t veld in moeten vliegen. En dat konden ze niet meer. Ginds, ver weg, stond in ’n diepe sloot misschien nog wel ’n klein modderplasje. Maar hier? Bij de kerk? Midden in’t dorp? Alles zoo droog als ’n noot. Jan deed nog ’n paar stapjes op zij, verder ’t kerkhof op, van de kerkmuur af, om de muschkes niet te verdrijven. „De Heer lit ollie2) nog langer wachten as ons!” mummelde Jan tegen de twee diertjes. Hij stapte door. Zoo was hij tot achter de kerk- gekomen. Maar hij stapte nog verder ’t kerkhof op, ’t gras over, wat ten minste gras moest zijn, en kwam zoo bij de nieuwe zerk van Martens, de vrind van Jan Krum. Hij bekeek de zerk heel nauwkeurig. Omdat hij meende aan de hoek te zien, dat ze er ’n klein stukje afgestooten hadden, bukte hij wat, om beter te kunnen zien. Nee, gelukkig, ’t was maar ’n klein spinnewebje, waar wat stof ingewaaid was. „Dat is ok al ’n jaor gewest mit St. Jan, Martens 1 En hebbe ze ou deze week de zerk pas gebracht ? Jong, wat ’n dikke! Ja, kjelje, dat hebbe ze goed gedaon; „In den Heer ontslapen 1” 1) moeilijk stappen 2) laat jullie Hij sloeg met de zakdoek ’n blaadje van de zerk af. Telkens deed hij er ’n paar stappen om heen en stond de zware steen dan weer van ’n andere kant te bekijken. Maar toen kreeg de hitte hem weer te pakken, die hij door Martens ’n paar minuten vergeten had. Alsof hij in eens ’n zwaar pak op de rug kreeg, zakten de schouders nog wat naar beneden en met open mond zuchtte hij van de benauwdheid: èèèèè! ’t Was daar midden in de zon niet te houden. Voorzichtig stapte hij over de heuveltjes heen, die geen zerken hadden, trapte er op niet één, en kwam zoo achter bij de kerk aan de deur van de „catechisatie”, die open stond. Twee trapjes op, waarbij je Jan z’n rug haast zou hooren kraken, en hij was binnen, onder dak, uit de zon. „’t Is hier beter as bute!” ’t Waren maar ’n paar stappen, om bij de stoel aan het tafeltje te komen. Alsof hij erg moe was, ging hij zitten, met ’t gezicht naar de open deur, en keek maar naar buiten. Hij nam de pet af en lei die, heel voorzichtig, want ’t was de Zondagsche, met de klep naar onderen, want er kon wel wat stof liggen, op ’t tafeltje. Toen maar weer met de zakdoek door ’t gezicht en over ’t hoofd geveegd. Maar hij moest dat werkje heel voorzichtig doen: hij zou die paar haren, die hij nog had, heelemaal in wanorde krijgen. Die zwarte Zondagsche kleeren zaten toch ook zoo verschrikkelijk heet. Hij trok de panden van de jas aan elke kant wat van de stoel af. dat de jas niet zoo zwaar tegen ’t lijf drukte. Hij wist toch nog beter raad: hij trok de pandjesjas heelemaal uit en lei ’m, natuurlijk met de voering naar buiten, voorzichtig, of ’t een eierschaal was, op ’t tafeltje, naast de pet. Zoo ging hij weer naar buiten zitten kijken. Hij zakte op z’n stoel wat voorover, leunde met elke elleboog op ’n knie, de handen liet hij aan de binnenkant der knieën als ’n touwtje naar beneden hangen. Hij lichtte ’t hoofd wat op. Zoo kon hij net mooi van z’n plaatsje af op de zerk van Martens kijken. In een hand hield hij de zakdoek nog bij ’n punt vast. „Dat t’r niet veul zouwe komme, dat begreep ik wel! Mar dat t’r niet één zou weze, dat valt me toch bar van ollie1) tege, jonges!” Hij draaide op de stoel om, van de deur af en keek nou I) jullie recht voor zich uit naar de kachel. Dat gaf nog ’n beetje koeligheid aan z’n gevoel, als hij dat zwarte ijzer voor zich zag. Maar hoorde hij daar wat achter zich, in de kerk? Rechtop ging hij zitten en liet de mond loshangen om beter te kunnen hooren. Nee, hij had zich toch vergist. Wie zou er nou ook op Zondagmiddag in de kerk kunnen zijn? Hè, nou had hij niks aan ’t lijf als ’n hemd, ’n broek, ’n half-hemdje, ’n vest, sokken en schoenen en nog zat hij daar te zweeten als ’n paard. Van benauwdheid moest hij de mond maar los laten hangen. Die lange mouwen aan dat hemd zijn ook ongemakkelijke dingen in de zomer. Hij zal die knoopjes aan de pols maar ’s losmaken. Zoo! Dat lucht al heel wat op aan de polsen. Hij draait zich van vervelendheid op de stoel weer om en kijkt weer uit de deur, de lucht in. Wat staat die lucht strak. Hij kon onmogelijk tegen die blauwe lucht inkijken. Daardoor zakten z’n oogen vanzelf weer naar omlaag en keken weer op de zerk van Martens. „Ja, Martens, dat hadde wij same niet gedocht, wor, toen we de Jongelingsvereeniging oprichtte: gij daor en ikke nog hier. Nee, menneke, gij niet daor onder ien de put, mar daor bove! Bove die strakke locht. len de heerlikheid! En daor kunne wij minse al eve slecht ien op kieken as ik tege die strakke blauwe locht Hè! wat is dat schrikke! Wat is dat nou?” Jan stond op en liep naar de deur, waar hij iets naar beneden had zien vallen. Maar bij de eerste stappen, was ’t net of ’m de botten te stroef waren, zoo stijf was hij al van die paar minuten stil zitten. Hij kwam bij de deur en zag op de stoep ’n huismusch liggen, dood. De pootjes staken als dunne ijzerdraadjes naar boven, de lange teentjes als sprietjes tegen elkaar aan. De oude man deed een stap naar beneden en raapte ’t beesje op. ’t Kopje slingerde heen en weer, of ’t met ’n dun draadje aan ’t lijfje zat. ’t Was nog warm. „Kepot!” zei Jan. Hedde gij vandaag de hits en den dorst niet kunne houwe, êrm pietelootje?” Hij lei ’t beestje op z’n hand en keek naar ’t open snaveltje. De oogjes keken nog door de half geopende spleetjes. Met ’n zwaai gooide hij ’t doode diertje over ’t kerkhof. Naast de zerk van Martens kwam ’t terecht. Daar, naast Martens, zou ’t zeker wel rustig liggen, ’t Was zeker door de warmte bevangen en daar boven van de dakgoot afgevallen. Jan keek ’s naar boven, maar dat lukte niet lang. De lucht stond te strak en pikte in de oogen. Als je goed keek, dan leken ’t wel allemaal heele kleine sterretjes in de blauwe lucht, sterretjes van zilver. Maar je kon er niet lang naar kijken, want als kleine naalden staken ze Jan in de oogen, zoo scherp. „De zon braoit t’r op! Geleuf dat vrij! De harst uuttesparreboome steet te knettere. Ge kunt ’m hier ruke 1” Met bijna gesloten lippen zoog hij de lucht naar binnen sv ... . sv sv En tegelijk door de neus naar binnen gehaald, dan rook en smaakte de lucht als honing zoo zoet. Dat kwam van de hars uit de dennen op ’t kerkhof. Telkens trok hij de lucht weer door neus en lippen naar binnen. En keek in gedachten maar naar buiten. Hoorde hij daar nou niet wat in de kerk? ’t Was net zoo! Zeker: hij hoorde wat. Daar bij de deur kon hij het ook niet langer uithouden. Toen hij pas de catechisatie-kamer in gegaan was, leek ’t hem, dat ’t daar zoo koel als in ’n kelder was, maar nou merkte hij ’t wel anders. Hij zou maar weer op de stoel gaan zitten wachten. D’r zou toch wel één van de jongens komen 1 Willem van Kleef zou toch niet wegblijven? Onder ’t stappen naar de stoel dacht hij er aan, hoeveel er die morgen in de kerk hadden zitten slapen. Ook geen wonder als de zon daar al de heele morgen op de leien van de kerk heeft staan te kniesteren, dan is ’t er heet, al lijkt ’t koel, als je er binnen stapt. En ook niet te vergeten: als je de heele week in ’t veld gestaan hebt, en je komt dan zoo rustig te zitten, dan zit de hits je nog in ’t lijf en je valt onder de rust van zelf in de dut. „Mar daor heur ik toch wat ien de kerk? Dat is zoo zeker as ’n huus!” Resoluut stapte hij naar ’t kleine deurtje midden in de muur tusschen de catechisatie en de kerk. Ja, ’t deurtje was open. ’n Jongen zou moeten bukken om door ’t kleine deurtje te gaan. En dan Jan, lange kerel, als hij was. Hij bukte diep. En nog toepte hij met het hoofd tegen de bovendorpel. Hij ging de vier kleine treedjes op en keek nou de heele kerk door. Niks te zien. Hij liep tusschen de twee banken door naar ’t middenpad. Toen rechts om gesloft naar ’t doophekje onder de preekstoel. „Is hier gin mins?” riep hij de kerk in. Zoo stil was ’t in de kerk, als wanneer de dominee ’t vers opgegeven heeft, en de organist begint nog niet te spelen. Jan ging maar ’n beetje op de voorste bank zitten, op de plaats van de ouwe Peter. Want ’t was in de kerk toch heel wat beter uit te houden dan in de catechisatiekamer. ’t Was toch niet mooi van de jongens. Kijk, ’t horloge van Jan had ’t al kwart over twee. Maar dat kon ook best ’n kwartier voor zijn. Misschien wel ’n half uur. Hij had die morgen heelemaal vergeten ’t uurwerk gelijk te zetten met ’t luien. Wie weet, of ’t ding niet meer dan ’n half uur voor was. Hij zou nog maar stiekum ’n poosje hier in de bank van de ouwe Peter blijven zitten. Ze zouden nog wel komen. „Piep!” ging ’t achter tusschen de vrije mannebanken. En even daarna „Piep” hier en „piep” daar en „piep” overal. „Kom mar veur den draod, mennnekes! Ik heb ’t al ien de gaoter! Hedde den ouwe Jan wer ’n keer te pakke gehad?” Daar kwam stilletjes ’n jongenskop even boven de bank van de pastorie. Maar Jan zag hem toch. „Oechtem!” zei Jan, „daor is Piet den Ezel ok al!” Toen kwam Piet met ’t heele bovenlijf boven de bank uit en zei: „As gij mien niet fesoendelik Piet janse kunt nume, dan zeg ik „Jan Slof!” Aan alle kanten kwamen nou de jongenskoppen te voorschijn. Want ze konden ’t lachen toch niet houden, nou Piet de Zondagsche naam van Jan gebruikte, zooals Jan dat zelf noemde. „Kom nouw mar allemaol gauw mee, heur!” zei Jan, en trok weer door ’t middenpad in de richting van ’t kleine deurtje. Achter Jan aan kwamen de jongens ook de catechisatie weer binnen. Ze gingen op de banken zitten en Jan nam natuurlijk, als de dominee, de plaats op de stoel. „Hoeveul?” vroeg Jan en keek de schare ’s rond. ,Acht man!” Dat is niet veul!” „Zuukte1) gij wat, Jan?” riep Piet Jansen. „Den Bijbel, menneke. Toe Piet, loop efkes de kerk ien en krieg de miene van mien plaots.” Terwijl Jan de jongens ’s lachend aankeek, die zoo zaten te zuchten en te blazen van de warmte, kwamen er nog viergroote jongens de buitendeur binnen. Daar keek Jan niks vreemd van op, want die vier kwamen altijd wat later dan dat kleine grut. Daar was Jan al aan gewoon. Dat stond al ’n beetje voornaam, meenden die jongens. Toen ook Piet met de bijbel uit de kerk kwam, kon Jan beginnen. Hij bladerde eerst wat in de bijbel rond, terwijl de jongens wat tegen elkaar zaten te brommen, I) Zoek je maar veel leven maakte dat gebrom niet, want de jongens waren te lammenadig om „pap” te zeggen. Jan ging in z’n hemdsmouwen naast ’t tafeltje staan, de Bijbel tusschen de handen en las ’n stukje van de profeet Amos voor. Toen dat gelezen was, ging Jan bidden en zakte dadelijk na ’t amen weer op zijn stoel neer, om dat stukje van Amos te gaan uitleggen. De jongens waren nog nooit zoo stil geweest onder de bijbelbespreking; als leege meelzakken hingen ze met de armen over de bankleuning voor hen en gaven geen kik. Piet Jansen maakte ’t vest los, en trok de riem van ’t lijf, waarmee hij de broek ophield. Dat gaf Piet wat verluchting. Maar hij had nog maar even zoo gezeten, toen hem dat nog niet genoeg was. Hij maakte de bovenste knoop van de broek ook nog los, want ’t was ’m nog te strak om de buik. Met glazen schelvisch-oogen keek hij naar Jan, die maar toesjoers door aan ’t praten was. Daar luide de Roomsche kerk. Willem de Fluit zal ’t ook heet hebben, om daar aan dat touw te trekken, aan die zware klok 1 As je zoo door de open deur naar de blauwe lucht keek, dan was ’t net, dacht Piet Jansen, of ze je met ’n handvol spelden in je facie gooiden, ’t Allerbeste kon je nog naar de kachel kijken, want dan was ’t net, of je daarvan ’n beetje frisschigheid jangs den rug liep. Of nog beter deed je de oogen maar dicht. En dan de armen maar over de leuning van de bank naar beneden laten hangen: de vingers wat uitgespreid; anders kleefden ze nog aan mekaar. Luisteren, om te hooren, wat Jan nou eigenlijk zei, dat kon je heelemaal niet. En Jan zelf had ’t ook heet. Dat kon je zoo maar aan hem zien. Zoo onder ’t preeken door: floep'.gooide hij’t half-hemdje met de zwarte stropdas af. En even later deed hij onder ’t praten door de leeren pantoffels uit en zette de groote platte voeten in de blauwe wollen sokken als twee strijkijzers op de planken vloer. Net op dat oogenblik deed Frits de oogen even open en zei toen tegen Piet Jansen, die naast hem zat, wijzende op (an z’n sokken: „Sahara-vuutjes! Mit Mozes deur de Rooie zee gewest!” „Hè?” informeerde Piet, die niet gehoord had, wat Frits zei. Maar die was te lam om ’t nog ’s over te zeggen. En Piet kon ’t ook niks verschelen, dat hij geen antwoord kreeg, want hij had, net als Frits, de oogen al lang weer dicht. Jan was toch overend gekommen en stond met de Bijkel in de hand nog ’n pooosje te praten, met ’t hoofd naar voren hangende, als ’n groot vraagteeken, van de zijden afgezien. Maar Jan begreep zeker zelf wel, dat de aandacht niet groot was. Al gauw lei hij de Bijbel neer en ging zitten. „Ik zal d’r mar mee uutscheije, want de jonges luustere toch niet Ja, ja! Nou zien we tot aon punt twee van de agenda gekomme. Kiek nou’s aon: nou luustere ze wel. Want ze zien allemaol nijsgierig, waorum ik ze midden ien de zommer hier gehaold heb. Nee Piet den E Piet Janse luustert nog niet. Mar die zal zommedeen wel wakker worde, bij de Traktatie.” Jan keek de jongens ’s de een na den ander aan en lachte ze wat uit, omdat ze hem zoo nieuwsgierig aankeken. „Jan!” riep Willem van Kleef, de oudste van de vereeniging, „lig nou niet langer te ouwewieve! Zeg nou op, waorem we ien die hits hierheer hebbe motte komme!” Willem van Kleef meende, dat hij als oudste ook wel ’n woordje op de vereeniging mee te kommandeeren had. De kleineren konden dat niet altijd verdragen, en noemden hem spottend wel de vieze-veurzitter. Nou wou ’t geval, dat de schoenen van Willem op dat oogenblik niet al te schoon waren. Hij had zeker ’n vuil werkje te doen gehad, net voor hij naar de vereeniging stapte. Een van de kleine jongens zag dat, net toen Willem tegen de ouwe Jan begon te kommandeeren. Hij wees op Willem z’n schoenen en riep hard door ’t kleine lokaaltje heen : „De vieze, vieze-veurzitter zeit wat!” Alle jongens, tot de ouwe Jan toe, moesten om de grap van dat kleine kereltje lachen. Willem werd daar natuurlijk wat nijdig over. Hij brulde over ’t algemeen gelach heen: „Veurzitter, begin! Waorom bedde ons bij die hits hierheer geroepe ?” Maar Jan was blijkbaar nog niet van plan om met ’t nieuws van wal te steken. Wou hij de jongens, die hem wel ’s meer wat lieten praten, nou ook ’s uit ’n soort zoete wraak aan ’t lijntje houwen? Ze zagen aan hem, dat hij er zelf schik in had om hen te laten wachten. Hij zou toch zeker wel heel wat bijzonders hebben. Maar wat? „Laote we toch ien de kerk gaon zitte, Jan!” riep Frits, die ’n kop had als ’n biet. „Ik stik hier anders nog van de hits. ’t Is hier veur ’n mins niet uut te houwe!” Jan was ’t met dit voorstel eens. Hij zat maar met de volle hand in ’t vest te grijpen en trok zich dan ’t hemd van ’t lijf, dat aan alle kanten kleefde, of er stijfsel aan zat. Zonder wat te zeggen, kreeg hij z’n spullen van ’t tafeltje en schuifelde in 2 de pantoffels. Toen stapte hij, met z’n jas en andere kleeren onder den arm en de bijbel in de hand naar ’t kleine deurtje en kroop er door, deze keer zonder z’n hoofd te stooten. De jongens kropen, een voor een, achter hem aan, de kerk in. Als lamgeslagen driekwarten daalden ze in de kerk weer de trapjes tusschen de banken af. Frits had wel ’n speld onder de jaskraag zitten, maar hij dacht er heelemaal niet aan, om Piet, die voor hem liep, er mee door de broek heen te steken. Als hij maar weer zat. Klets! viel de jong als ’n natte dweil op de eerste bank neer, waar hij aankwam. Als ’n zak zand bleef hij in de hoek van de bank liggen. Hent de Leeuwerik ging languit op ’n bank liggen en riep: „Jan! As gij nou’s op de preekstoel ging staon! Dan kan ik oe zien en heure! Ik bin te lam, dat ik ojem haol. As gij strak niet goed traktiert, dan kom ik nooit mer, al wilde ok ’n pampier aon de boom spiekere, zo groot as ’t hemd van Dirk!” Als je nou goed geluisterd had, dan zou je misschien hier en daar wel gegrinnik gehoord hebben over die mop van de Leeuwerik. Misschien! Zeker was dat in elk geval nog niet, want tot lachen kwam er niet een: daar waren ze allemaal te lam voor. „Op de preekstoel, Jan 1” riep de Leeuwerik nog’s ’n keer, en hij schoof wat op in de bank om op ’n nieuwe plek te komen liggen, waar de geverfde planken nog koud waren. „Och jong”, lachte Jan moe, „dan mot ik die trappen opklimme. En ’t kumt me ok niet toe. Ik zal mar bij ’t voorlezersbankje van de meester gaan staan”, zei hij deftig in ’t Hollandsch. Jan praatte in ’t dagelijksch leven altijd plat Betuwsch, maar op de vereeniging deed hij z’n best om ’t Hollandsch van de dominee en de meester na te praten. Dat lukte hem bij de bijbelbesprekingen nog ’t best. Maar bij de gewone praat tegen de jongens moesten ze wel’s om z’n Hollandsch lachen. Hij ging in ’t doophekje naast ’t voorlezersbankje van de meester staan. Nou kon hij de jongens goed zien. Ten minste: die rechtop zaten. Hij praatte als Brugman om ze allemaal zoo ver te krijgen, dat ze zaten en niet lagen. En onder de hand greep hij maar met de volle hand dan hier en dan daar en trok zich de kleeren wat van ’t lijf, om de kouwe lucht er wat tusschen te laten spelen. „Hechtem ! Jongens ! Wat is ’t toch barrebaos heet!” Hij had de pantoffels al weer uitgetrokken en stond nou met de sokken op de blauwe estriken1). ledere keer verzette hij ’n 1) vloersteenen voet en dan was er ’n donkere vochtige plek van z’n warme voeten op de kouwe steenen. Hij had de vlakke handen op de breede lijst van ’t doophekje liggen. ledere keer lei hij de handen op ’n ander, koud plekje en schoof daarbij ’n stapje op zij. „As ge nou niet gauw begint te vertellen, dan kunde me den bout hachele, en loop ik naor huus!” zei Willem van Kleef beslist. „Zoo!” zei Jan tevreden, „nou kan ik Knillis ook zien. Mar wat kunne die jonges toch zuchten over de wêrmte. Als ik, ’n ouwe man van tegen de zeuventig nou ’s begon te klage 1” Willem van Kleef stond op uit de bank, deed twee stappen naar ’t middenpad toe en zei: „Kumt er wat? Of ik goi1). Wat wordt ’t? ’n Pruk of ’n kaole kop ?” Jan lachte ’s voldaan tegen Willem en begon: „Dan zal ik de historie maar ’s doen. We hebben in de zomer nooit vergadering. Mar vandaag heb ik de jonges laote komme. Dat er zooveel gekommen zijn, doet me plezier, meer as ik ollie zegge kan. En nou trek ik ’t schot ien ins af: ’t Is vandaag vettig jaor, vettig jaoren, dat de vereeniging is opgericht!” Toen zei hij niks meer, maar keek de jongens om de beurt aan met ’n lachend gezicht, of hij zeggen wou: Zeg nou zelf ’s, of ’t niet de moeite waard is, dat ik jullie in deze hitte hier heb laten kommen 1 De pezen en strepen in z’n magere bleeke gezicht werden al duidelijker zichtbaar. Was ’tvan de warmte? Of van de zenuwachtigheid over ’t feit van de veertig jaar? Hij streek zich met de hand over ’t voorhoofd, maar greep dadelijk de leuning van ’t doophekje weer vast. Was hij moe ? Of benauwd? Duizelig misschien? „Daor wiest ik niks van 1 Gij wel ?” zei Willem tegen Frits. „Och, daar hoefde ook geen mensch wat van te weten. Ik weet ’t. Dat is genoegl Ja, mennekes! Toen zaten al die jonges nog ien de holle boom! Hier op zeze plek waor wij nou zitten, hier hebbe wij ’m opgericht, voor veertig jaren. Waor Frits nou as ’n schotteldoek over de bank hangt, daor zat ou grootvaoder, Hent! Mar toen was ’t niet zoo heet, lang niet, ’t was koud. En nou is van alle oprichters geen mins meer over als ikke alleen. Lang waren we nog met z’n tweeën, ikke en Martens, die daor leit!” Jan wees met de duim over de schouder achter zich naar de preekstoel in die richting lag ’t graf op ’t kerkhof. 2) ga Weer veegde Jan met de ouwe, magere hand vol naden over ’t voorhoofd en keek ’s wazig over de jongens heen naar ’t orgel. Gingen die veertig jaar in vliegende vaart aan z’n geestesoog voorbij ? „Binde gij altoos veurzitter gewest ?” vroeg een klein kereltje. Jan scheen van dat gepraat te schrikken. Als kwam hij uit ’n heel andere wereld bij de jongens terug, schudde hij met ’t hoofd, terwijl hij de oogleden even dicht kneep en zei: „O ja 1 Ik bin nog bij de jongens. Jan stond ’n beetje te slapen, zou de meester zeggen. Ja, Knilliske, ik ben al die jaren veurzitter gewest. Mar één Zondag niet. Toen was hier zoo’n wiesneus uit de Beneden-Betuwe gekommen as bouwknecht bij boer Geurtse z’n vaoder. Die wou alles anders hebben. Hij was bij hum ook veurzitter gewest. Hij het ’t klaar gefiegelierd, dat hij hier veurzitter gemaakt werd. Marien die eigeste week het Geurtse dat ventje eweggejaagd, want meneer had achter ’n hooimiet met de meid zitten vrijen, toen ’t tied van wêrke was. De andere Zondag was de ouwe voorzitter weer voorzitter, en hij is ’tnog!” ,Van die ouwe tied kon Martens zoo mooi vertellen, wor Jan?” „Ja Henteman, dat is zoo. Jonges, ’t is toch zoo zund1), dat Martens niet meer leeft. Hij zou hier motten staan, niet ikke. Maar de Heer heeft ’t anders gewild. En wat de Heer doet, is altijd goed. Wij denken zoo vaak: dat is verkeerd van den Heer. En later zien we, dat ’ttoch goed was. Dat is mien in ’t leven al wel honderd keer overkommen. Denk daar ’s aan, as ge ouwer wordt, of ’t niet waar is, wat de ouwe Jan daar gezeid het .... Kom nou gaan we naar punt drie van de agenda. Hent, zeg ’s tegen Drik; dertien. Dan zal je wel wat meegeve. Veurzichtig dragen, heur!” Hent had ’t al lang begrepen en vloog weg. ’t Is maar ’n heel klein eindje van de kerk naar Jan Krum z’n huis. Jan weet nog goed, dat hij, als kleine jongen, met ’n steen van achter ’t huis bij hen tegen de wijzerplaat van de kerktoren kon gooien, ’t Duurde nou ook maar ’n paar minuten, en ze hoorden naast de kerk de grond al knerpen: Hent kwam al terug van Drik. Jan had net de tabaksdoos uit de zak gehaald om ’n kouwe te nemen, toen hij Hent weer hoorde. Daarom stak hij de doos maar weer in de zak. „Hier ien de kerk kunne we niet ligge knooie, jonges! Dan zou de meester nijdig worde!” Hij pakte al z’n spullen weer bij elkaar en ging de jongens 1) Jammer weer voor naar de catechisatie-kamer. Daartegen maakten'ze nou heelemaal geen bezwaar meer, want ze begrepen wel, dat er nou wat kwam: ’t voornaamste van de heele middag. Maar wat zou jan voor hen hebben? Ze liepen Jan allemaal voorbij om toch gauw bij Hent te komen en te zien, wat hij meegebracht had van Drik. Zoo was Jan de laatste, die door ’t lage deurtje weer in de catechisatie-kamer kwam. Frits maakte de opmerking, dat Jan nou niet de veurzitter was maar de achterkruiper. Jan lei al zijn hebben en houwen weer op ’t tafeltje en zette de pantoffels er onder. Met de blauwe sokken stond hij nu op de planken. Dat was bij slot van rekening toch beter dan op de kouwe estriken, want daar kon je de rheumatiek van in de voeten krijgen. Maar heet dat ’t in die kamer was! Veel heeter dan in de kerk. Jan greep naar de keel en maakte het knoopje van ’t hemd los. Hent had ’t hengselmandje naast Jan op de vloer neergezet en zat al heel stil op z’n plaats. Zoo verlangend als de andere jongens om te weten, wat er kommen zou, was hij natuurlijk niet, want hij had alles al lang gezien onderweg. „Veur we nou’s zien, wat Hent meegebrocht het, mot ik erst ’s wat vertelle!” begon Jan, die kalm op z’n stoel zat. „Ge houdt ons wer aon ’n draodje, Jan!” riep Willem van Kleef. Allerlei teekenen van instemming kwamen er van de jongens, maar niet te opvallend, ’t Was er alleen maar om te doen, dat Jan toch goed zien zou, hoe verlangend de jongens waren, om te weten, waarop hij hen wou trakteeren. „Ik mot ollie1) wel aon ’n draodje houwe! Want uut oe eige komde niet hier! Dan loope die jonges liever schandaoliteit over straot te doen. En hoe kan ik van den Heere Jezus vertellen, as ge niet komt? En de Heere Jezus, jonges, daar komt het op aan. Nou heb ik ze hier. Mar Martens, die daor leit, kon de jonges nog veul beter hier kriegen as ikke. Ja: van de Heere Jezus! Hoe gauw was Martens er niet geweest! Geen twee tellen: gezond, en in de Eeuwigheid! En ’t is toch krek, oftie nog hier is, wor? Kiek: ge kunt de zêrk zóó mar zien ligge. Gellie het ’m toch allemaol al gezien? ’n Dikke, wor? Kom wat hier zitte, Jaap, dan kunde gij ’m ok zien! Och ja, dit leven is maar een l) jullie poosje, ’n gedachte, ’n schaduw, die als ’n wolk voorbij trekt.. Kom nou ’s hier, Hent, en help de ouwe Jan ’s.” Hij nam een flesch met rood goed uit de mand en zette de glazen op ’t tafeltje. Hij wees Hent, hoeveel van „dat rooie grei” hij in elk glas doen moest. En „vorders” zou Willem van Kleef elk glas dan wel vol met water schenken, dat Hent ook meegebracht had. „Dat is nou mien traktatie van wegens de veertig jaren. De piep marien de zak. Hier heb ik ’n heele kiest sigaren. Nou bebben we feest van de Jongelingsvereeniging. Elk ’n sigaar ien ’t heufd! Geef ’s rond, Piet! Elk één heur! Niet meer!” Jan had zelf ook ’n sigaar genomen en stak die met een schuin hoofd aan; je kon ’m door de heele kamer heen hooren zuigen en smakken om de sigaar aan te krijgen. Toen liep hij met z’n sigaar van de eene jongen naar de andere om aan de zijne de andere te laten aansteken. En telkens zoog hij met ingetrokken wangen z’n eigen sigaar weer goed aan, voor hij naar ’n andere jongen liep. Want Jan was van nature zuinig en leerde de jongens zóó niet onnoodig lucifers te verknoeien. En telkens stond hij maar met ’n groote open mond voor ’n jongen te lachen van plezier. Waarom had hij de mond zoo open hangen? Van de warmte? Van genoegen? Van benauwdheid? Of misschien van ’n soort aangedaanheid? Hoe kleiner de jongen, die aan de sigaar zoog, hoe grooter Jan z’n plezier was, als hij voor hem stond. Toen allen met een sigaar in de eene hand en ’n glas limonade in de andere zaten of stonden en de rook in groote wolken in de kamer dwarrelde, ging Jan weer op z’n plaats zitten. ledere keer deed hij de mond al open, om wat te gaan zeggen, maar dan moest hij weer lachen, omdat die jongens daar zoo zaten te dampen, ’n Klein kereltje lei voorzichtig de sigaar op de bank en hield ’t glas na elk klein slokje tegen ’t licht, om te kijken, hoeveel er nog in was. „Jonges!” zei Jan, „ik heb ’n brief van ’t Hoofdbestuur gekregen. Ze hebben weer ’n Groote Bonsdag. Dit jaor is ’t ien Den Haag, de stad van de Koningin. De tweede en de derde Augustus. Dat is dus ien deze week Woensdag en Donderdag. Nou motten al de glaos wer hier op ’t taofeltje kommen. Dan zal Hent ienschinke, mit Willem van Kleef. Heel veurzichtig omboere mitte glaos, want as ze breken, dan krieg ik Drik aon de rug.” Dadelijk stonden ze om ’t tafeltje heen en hielden hun glas bij. Hé, dat smaakte nog ’s lekker bij die warmte. Daar moest je nou ’n emmervol van achter mekaar kunnen opdrinken. Dan zou die dorst wel wat minderen. Frits zette z’n breede mond voor ’t glas en goot ’n breede stroom over de onderlip in de keel. Maar ’t goed klokte hem in de keel, zoodat hij zich verslikte en hij voorover kwam om uit te hoesten, ’t Rooie goedje spoot ’m de neus uit. Met ’t hoofd voorover hoestte hij maar door, terwijl hij weer, met ’t leege glas in de hand, naar z’n plaats liep. „Jong, jong!” zei Jan, meer niet. Ze lagen als vaatdoeken op de bank, sommigen languit, met ’t hoofd op de armen. Jan liep ’s van de een naar de ander en had meer plezier dan één van de jongens. Hij kwam weer bij z’n stoel, ging zitten en begon weer met z’n mooiste Hollandsch te praten: „Ik had bij mijn eigen gedocht: als ’t veertig jaren is, dan mot de vereeniging feest hebben. En nou hebben we feest, al is ’t dan ook geen Bondsfeest. Ja, dat is ook zoo, dat zou ik weer vergeten: die Bonsdag in Den Haag zal ik maar weer traktieren als verleje jaor, wor?” „Hoe is dat dan gebeurd?” vroeg Frits. „Toen bin ik aon ’t mestrijje gewest, kjelje, en de jonges hebben ok gedaon, of t’r gin Bondsdag was.” „Wat zou d’r dan anders mee kunnen gebeure? Wat is dat: Bondsdag?” vroeg Frits weer verder. Jan deed het de jongens nou uit de doeken, dat er op alle plaatsen van die vereenigingen zijn, als zij hadden. Van elk ging er dan een, zooveel als woordvoerder, op kosten der Vereeniging naar Den Haag en die mocht, als uitverkorene daar al die rijke meneeren van Den Haag bekijken. Maar daar hadden zij nog nooit aan gedaan. Zij konden de centen wel beter gebruiken, meende Jan. Als ze ’s lachen wilden, dan kietelden zij zich op ’t dorp zelf maar; net, als ze nou deden. En ook al precies zoo, als ze dat nou al veertig jaar gedaan hadden, leder jaar vielen er ’n paar af, maar er kwamen er ook altijd weer bij. Toen kwam Jaap van Welie er in eens tusschen met de opmerking, dat hij niet begreep, waarom [an al die veertig jaar, elke winter maar weer opnieuw met die ondeugende blagen ]) optrok. Maar daar moesten ze allemaal om proesten van ’t lachen, want als Jaap aan ’t praten was, dan leek ’t altijd net, of er ’n wagen met de raderen door de hardgevroren sneeuw i) kwajongens knerpte. Daarbij was Jaap niet erg slim, wat onnoozel. Daarom noemden ze hem op het dorp ook nooit anders dan „De onmundige Jaap”. Geen wonder, dat er gelachen werd, toen de onmundige Jaap die vreemde vraag deed. Maar Jan lachte heelemaal niet mee. Anders kon hij om grappen meelachen als de ondeugenste kwajongen. Maar nou vatte hij de vraag dadelijk aan de ernstige kant aan. „Laat ze maar lachen, Jaap! Ik zal ’t oe zeggen, menneke!” Toch kon hij die middag moeilijk bij de zaken blijven. Hij keek in de mand en hield de flesch in de hoogte, om te zien, of er nog wat onder de kurk was. Toen dat meeviel, moest Hent nog maar ’s wat inschenken. Jan vergat zich zelf niet. „Mien ok wat, Hent! De keel is me zoo dreug as leer mit de hits. Niet van dat klaore rooie grei drinke, Hent! Dat geeft pien in ’t lief!” D’r mot ’n flinke kwak waoter deur!” „Mot t’r waoter deur?” vroeg Frits met z’n domme facie naar Jan toekomend. In eens wipte hij toen al ’t rooie goedje, dat Hent ’m in ’t glas geschonken had door de keel en hield Willen ’t leege glas voor. En toen ’t vol water was, slurpte hij in drie groote slokken al ’t water naar binnen, dat je ’t in zijn gorgel kon hooren klokken. Toen lachte hij; – „Hent zou me ’t waoter en de lammenaode bedêrve!” Toen liep hij voldaan naar z’n plaats en viel als ’n zak neer. Maar Jan lachte heelemaal niet om de mop van Hent. Hij keek ’m maar na, tot aan z’n plaats toe. En toen Hent goed en wel lag en weer de ouwe oogen van Jan ontmoette, begon Jan: Jong. jong! Te hitsig2)! Veul te hitsig! Pas op, dat gij oe eigen baos blieft. Nou kan ik Jaap ook mooi ’n antwoord geven, waorum ik zoo graag van die jonges urn me heer heb.” En toen ging Jan, heel op z’n gemak, eerst in hoog-Hollandsch, maar al heel gauw in ’t reinste Betuwsch vertellen, dat de jongens wel ’s wat ondeugend zijn, maar toch nog lang zoo erg niet, als hij zelf vroeger geweest was. Hij, Jan, was vroeger ook net zoo heet, zoo hitsig geweest als Hent nou daar net was. En bij Jan was de hitsigheid baas geweest en heel lang baas over hem gebleven. Als Jan zoo over zich zelf zat te praten en daarbij allerlei dingen van vroeger jaren ophaalde, waarbij dan ook lui uit ’t dorp kwamen, die al lang dood waren, dan zaten de jongens altijd te luisteren als vinken. Als Jan eenmaal aan ’t vertellen 2) heet, onstuimig was, dan had hij nooit moeite om de jongens er bij te houden. Dan ging ’t luisteren van zelf. Maar zoo echt van hem zelf vertellen als nou, dat had Jan toch nog nooit gedaan. Hij was zelf vroeger ook zoo heet geweest. En met de dolle kop, door die hitsigheid, had Jan toen ’n stomme streek uitgehaald, ’n heele stomme streek, waar hij jaren lang verdriet van gehad had. En hij niet alleen, maar ’t verdriet was ook gekommen over andere menschen, die er part noch deel aan hadden. En in de drabbeldriestigheid van dat verdriet, dat hij over zich zelf en anderen gehaald had, stond hij daar eens in Nimwegen aan de Waalkaai. ’t Was hem geweest, of er nergens op de wereld meer ’n plekje voor hem was, waar hij de vroolijke zon zou kunnen zien schijnen, ’t Was hem allemaal verdriet en narigheid geweest, wat hij maar zag. „Net zou ik me op de kop ien de Waol gooien, urn aon alles ’n end te maken, daar klinkt ’t me met ’n stem als ’n toornklok in de ooren : Ik ben het licht der wereld! Dat was mijn geluk. Ik draaide me um: ik durfde weer te leven, ’t Was me net, of ’n mistige dag de zon zoo op slag deur de wolken breekt en de heele wereld licht maakt!” Anders, onder de bijbelbespreking, konden de jongens nog wel ’s zitten dutten, als Jan van die mooie vrome woorden gebruikte. Maar nou ? Nee hoor: ze keken hem de woorden uit de mond, want ze zagen het aan hem, en de lummels voelden het, zonder ’t goed te begrijpen : Jan liet de woorden wel over de lippen komen, maar ’t leek wel, dat de dingen, die hij zei, zóó maar uit z’n hart rolden. Hij vertelde verder, dat hij de eerste keer die tekst gehoord had, van de grootvader van Jaap, op de begraafenis van ’n oom van jaap, die ook Jaap geheeten had. Daarom vertelde hij nou zoo graag aan de jongens uit de Bijbel. Want die grootvader van Jaap was dood en z’n oome Jaap ook, die zich door z’n hitsigheid heelemaal in de afgrond gegooid had, maar er kwamen altijd maar weer nieuwe jongens. En die moesten ’t toch ook weten, dat de Heere Jezus leefde. En als ze ’s in de narigheid kwamen, dan kon één tekst hen wel helpen. En die narigheden en drabbeldriestigheden zouden komen. En omdat Jan ’t zoo goed wist, dat die narigheden door eigen schuld bij de andere jonge kerels zeker zouden kommen, net zoo goed als bij Jan, daarom had hij ’t met Martens afgesproken, dat hij wat voor die andere jongens en den Heere Jezus doen moest toen voor hem zelf het Licht der wereld opgegaan was. Martens had gezegd, dat ’n Jongelingsvereeniging ’t allerbeste was. Narigheden met z’n eigen kreeg elke jonge kerel. Ze hoefden er niet aan te twijfelen. Want er waren dingen in ’n menschenleven, waar de jongens nou nog niks van begrepen en ook nog niks van wisten. Die dingen zaten hen in ’t hoofd, en vooral in ’t hart, zonder dat ze ’t merkten. Ze hoefden ze niet te roepen, want ze kwamen wel uit zich zelf voor den dag. En ze hoefden ze ook niet terug te douwen, want dat hielp niks, ze kwamen toch. Die zouwen uit zich zelf als ’n paling de kop wel naar boven steken, als de jongens ouder werden. „En as ge dan zoo bedroefd bint, en ongelukkig, dan is er maar één, die bewaren kan van groote zonde 1 En dat is de Heere Jezus!” .Waar dat kon Jaap met z’n dikke kop blijkbaar niet goed volgen. Hij had, terwijl Jan aan ’t vertellen en uitleggen was, maar in zich zelf zitten pruttelen: „Oome Jaap ? ’n Oome Jaap ? Daor weet ik niks van 1” Maar Jan zei hem, dat hij van die oome Jaap nog heel wat zou kunnen vertellen. En nog van zooveel ouwe menschen, die al lang dood waren. Daar had je de vader van Martens. Dat was ook nog zoo’n echte ouwe Betuwsche stijfkop geweest. „Kunde ons niet ’s wat meer van die ouwe knasters vertellen?” vroeg Willem van Kleef, terwijl hij gaapte als ’n Nijlpaard. O, dat zou best kunnen, meende Jan. Hij zou er ’s over denken. Ja, hij had er al meer over gedacht om dat te doen. Want hij had thuis al wat opgeschreven over ’n paar van die ouwere vrinden. Hij zou wel ’s ’n nieuw schrift aan de meester vragen. Dan zou hij over elk van die ouwe knasters ’n opstel opschrijven. Alleen maar in punten, want Jan vertelde altijd uit ’t hoofd. Maar punten, uitgewerkte punten, moest hij toch hebben, om de draad vast te houwen, meende hij. „Wat mot er dan buten op ’t schrift staon ?” vroeg Frits met z’n bekend onnoozele, lachende gezicht, dat ieder voor de gek wilde houden. „’n Kruiwagen vol goeie en slechte knollerabi') 1” riep Jan uit. Hij sprong van z’n stoel en sloeg zich van plezier over ’t plan in de handen. „Dan vertel ik iedere week van ééne knaster 1 Ik kom d’r ien de heele wienter niet deur. De kruiwagen is te vol 1” 1) knollen De jongens lachten tegen elkaar en tegen Jan over ’t plan. Wat was dat fijn! „Dan kommen d’r nog veul meer jonges op de vereeniging, as ze dat wete 1” riep Willem van Kleef. „Goed jong! vertel ’t dan maar aon alle jonges! Zegt het voort! We beginne weer de eerste Diensdag ien October, als de Heer ons ’t leven en de gezonheid spaart. Mar ’t wordt hier och wezenlijk te benauwd. Kom, we gaon naar moeder de vrouw, ’t Was van middag mar zoo’n butenissigheidje van den ouwe jan, van Jan Pap, zei Hent al, wor!” Jan stond al weer en had de handen al samen. De jongens begrepen dat. Ze maakten zich ook al klaar om voor ’t danken te gaan staan, toen in eens, over allen heen, Willem van Kleef, die vlak voor de open buitendeur stond, riep: „Hent en Frits, kom ’s efkes bij me hier bute? Nog niet danke, Jan!” Hij ging de twee trapjes van de stoep af naar buiten. De jongens begrepen niet, wat dat beduiden moest. Jan zelf keek ook heel onbegrijpelijk. Maar Frits en Hent stapten naar de deur. Frits keek bij de deur nog ’s om naar de anderen. Hij wees eerst met de vinger naar Willem, die buiten stond, draaide toen met z’n vinger aan z’n eigen hoofd en zei: „Willem het zeker vergeten van de mêrge daor de klok op te drêje!” Toen wipte hij naar Willem en Frits in de laaie zon. Jan vond het blijkbaar toch niet zoo verkeerd van Willem. Hij zou zeker wat willen bespreken. Want de jongens wisten ’t allemaal wel, dat Jan zooveel met Willem van Kleef op had. Misschien was ’t wel daarom, uit jaloerschheid, dat de anderen ’n beetje smalend praatten over de vieze-veurzitter. Jan ging, om de tijd dood te slaan, zelf nog ’n keer rond met de sigaren. Wie de andere nog niet op had, mocht er een in de zak steken, want de kist moest leeg; hij was er voor bestemd. Toen hij bij de laatste, vlak bij de deur, kwam, stapten de drie groote jongens ook weer naar binnen. Willem trok een erg gewichtig gezicht en liep dadelijk door naar de kachel. Vlak er voor ging hij staan, en stond nou ’n meter of drie van de ouwe Jan af, die weer op z’n stoel was gaan zitten en die hij nou recht in z’n gezicht keek. Aan beide kanten zaten de jongens en keken dan ’s naar Willem en dan weer naar Jan. Jan begreep wel, dat Willem wat te zeggen had, maar daarom juist keek hij niet naar Willem. De jongens kenden dat. Als er wat particuliers aan de hand was, dan was de ouwe Jan ’n beetje bleu. Hij keek maar op de grond. „Jan, ge mos ons ’s efkes alleen laote!” zei Willem. Jan ging staan en liep om ’t tafeltje heen, omdat hij niks beters te doen wist. Willem sloeg de beide armen achter zich en lei aan elke kant ’n heete hand tegen de kouwe zwarte kachel. Willem was altijd heel op z’n gemak bij zulke zaakjes. „Loop mar wat over ’t kerkhof. Ik wou wat met de jonges bespreke! Daar hebben wij jou niet bij noodig!” zei hij er erg Hollandsch achter aan. Met ’n heel vreemde trek op z’n gezicht zei Jan: „Dan kan ik ok wel ien de kerk gaon zitte. Bute is ’t me te heet. Daor kriege we mêrge wel wer genoeg van op de rug. Dat Zondagsche grei plekt me overal aon ’t lief!” Hij wipte *t deurtje in, stootte weer ’t hoofd, en douwde ’t deurtje achter zich dicht. In de kerk liep hij naar ’t middenpad en toen naar dezelfde plaats, waar hij gezeten had, nou veertig jaar geleden, toen Martens die mooie toespraak gedaan had, waarvan Jan Krum dadelijk gedacht had: Ja, Martens, dat zegde gij daor goed: die kant mot ’t uut! Daar zat Jan op dezelfde plaats. En ’t was net, of Martens daar in ’t doophekje stond te praten, en of de ouwe Wiegman naast ’m zat, en de Rooie Steven was er ook, al was die ook al wel dertig jaren dood. En allemaal zag Jan ze daar nog zitten, of er geen veertig jaren tusschen lagen. Maar daar kwam hem ook in ’t hoofd van die dominee, die er niks van had willen weten en maar gezegd had, dat ’t allemaal afbreken van de kerk was. En Martens had bij alle tegenwerking toch altijd ’t hoofd maar omhoog gehouden. Ook nog, toen ze maar meer met z’n drieën waren en Jan van opheffen gesproken had. Ja, die Martens, dat was nou lan z’n rechterhand geweest; de handwijzer, die maar iedere keer, als Jan de verkeerde kant uit wou, de goeie weg aangewezen had. ledere keer, dat ’t er op aan gekomen was in z’n leven, was ’t toch ook telkens Martens geweest, die gemaakt had, dat hij voor de wereld niet verloren was gegaan. Dat staan daar aan de Waalkaai, en dat andere ook. Ja zeker! Dat andere vooral! Waar niemand wat van wist! Terwijl hij daar zat en de jongens in de catechisatie-kamer heelemaal vergat, ging zijn heele leven als de plaatjes van een tooverlantaarn voor z’n oog voorbij. Hij hoorde de jongens wel ’s door elkaar roepen: „Ja, ja!” en dan weer: „Nee, nee! Wat anders!” maar hij lette er niet op, hij was er niet bij. Hij leefde in ’t verleden. Hij had in z’n lange leven wel geleerd, en goed geleerd ook, om zich niet te bemoeien met dingen, die hem niet aangingen. Vroeger was dat anders geweest. Ja, vroeger! Toen was hij heet, en vloog er op in met geweld. En wat krijg je in den wereld klaar met geweld? Immers niks! Met geweld kun je wel ’n viool op ’n boom kepot slaan, maar wat heb je dan? Stukken! Anders niks! Maar met geweld kun je geen jongens aan ’n touwtje houwen. Daar mot je altijd ’n beetje mee heendollen. Ze zullen wat te bespreken hebben met elkaar. Misschien ’n grapje, omdat hij Hent van middag ’n paar keer met z’n scheldnaam genoemd heeft. Maar hij was dadelijk weer met z’n eigen gedachten bezig. Daar had je nou dat jonge domineetje, dat ze ’s ’n keer gehad hadden. Dat moest en dat zou nou net zoo allemaal gaan, als meneer de dominee ’t hebben wou. En niks was er van terecht gekomen. Och, dacht Jan, als die jonge dominees hier kommen, dan deugen ze geen van allen. Maar als ze maar de rust in ’t lijf hadden om ’n paar jaar op ’t dorp te blijven, dan werden ze wel goed. Hij had er al wat zien komen en gaan, in die meer als vijftig jaar, waar hij heugenis van had. Als ze hem, Jan Krum, ’s dominee gemaakt hadden? Dat had wel gekund, heel best zelfs. Als alles maar niet zoo vreemd in z’n leven toegegaan was, meende hij. Maar nee: dan was ’t toch zeker verkeerd met hem afgeloopen. Nou had de Heer hem altijd met zware steenen, stevig vastgebonden, bij de grond gehouden. „En nou zucht mien hart van de grond op naor boven, naar den Heer!” ja, dat was toch maar ’t voornaamste voor ’n mensch: zuchten naar den Heer. Om zoover te komen, daar had Martens hem aan geholpen, Martens en die z’n vader. Die hadden ’t hem overgeleverd. En nou gaf hij ’t al weer lange jaren achter elkaar over aan de jongens. O, daar kwam er wel weer een bij, die ’t later van hem overnemen kon en weer verder geven aan ’n nieuw geslacht. De Heer zou wel weten, wanneer hij Jan van z’n post moest oproepen. Dan zou Willem van Kleef het wel weer kunnen doen. Want Willem was in de grond toch ’n vrome jong. „Ja, ’t is toch wel zuver waor, wat we van de mêrgen ien de kerk zongen: Voorgeslachten kwijnen henen, en „Jan! ge mot werum komme!” riep ’t kleine Knilliske door ’t deurtje heen de kerk in. Jan stapte op de blauwe sokken, met ’t vest openhangend, ’t hemd aan hals en mouwen los, weer ’t bekende wegje af, dat hij van middag nou al zoo vaak geloopen had en kwam weer bij z’n stoel tusschen de jongens. Met ’n wit lachje ging hij zitten en keek ’n beetje verlegen naar Willem op, die nog voor de kachel stond. Jan trok ’t vest ook uit en lei ’t op de tafel, boven op de zwarte pandjesjas. Mensch, mensch 1 wat had hij ’t heet. En al de jongens keken maar naar hem met ’n vreemd lachje om de mond, dat zeggen wou: Nou komt ’t! De onmundige Jaap van Welie zat zich zelf uit stiekeme schik met de volle hand in de arm te knijpen. En hij foeperde maar on en neer op de bank, dat ’t ouwe ding onder ’t zware gewicht van Jaap elke keer piepte. Gelukkig, dat Willem van Kleef gauw begon; „Jan, as wij ons goed herinneren, dan is er nog vijftien gulden in de pot. Nou hebben wij bedocht, dat we ’s ’n keer wat anders doen motten as altoos. Wij motten dit jaor nou ’s een van ons van die vijftien gulden naor de groote stad van Den Haag sture. Naor die Bondsvergadering, of hoe dat dat ding hiet. En wie zoude gij nou dinke, Jan, dat daor veur ons naor toe gaon mot?” „Jaap van Welie! flapte Jan er uit, net als ’n kwajongen van veertien jaar, die wel weet, dat hij een grapje maakt, waarom hij wil, dat de anderen lachen zullen. Maar Jan wist ook niet, hoe hij zich houwen zou. Maar hij had succes met z’n grap, want de vloer van de heele catechisatie daverde van ’t gestamp op de vloer. Zoo moesten de jongens over die mop lachen. Ze zagen Jaap al bij al die hooge heeren in Den Haag. Den onmundige Jaap! Maar over al ’t lawaai en gebrul van de anderen riep Willem heen: „Mis Jan! Mis menneke! Gij mot gaon!” Willem had zoo’n schik van Jan z’n beduusdheid, dat hij met z’n groote, wijde mond open bleef staan lachen, dat je beide rijen witte tanden zien kon. Hij boog zich nog ’s ’n keer naar Jan over en riep: „Gij mot gaon! Op kosten van de pot! Dat is nou onze traktatie veur de veertig jaor van de vereeniging! As wij ’t mar eer geweten hadde, wor jonges? Mar geen mins wiest er wat van! Gij mot naor Den Haag. En ge mot ons van de Koningin vertellen, as ge werum komt! Gij mot toch weten, hoe ’t mit heur geet? Ge het ze ien langen tijd niet gezien, wor? En gellie bint toch speciale vrinden, gij en de Koningin!” Nou moest Jan toch wel wat zeggen! Want Willem zei niks meer. En de jongens bleven ook stil zitten. Het werd akelig stil in de kamer. Maar Jan bleef maar voorover zitten. Hij liet ’t hoofd maar naar de grond hangen. En voortdurend schudde hij ’t hoofd maar van nee, zoodat je die paar lange, grijze haren, die hij altijd in ’n kringetje over ’t heele hoofd in de rondte gekamd had, kon zien wuiven. Hij schudde maar van nee. „Nee, jonges! Wat mot ’n boeremins as ikke ien die groote stad van Den Haag?” Maar z’n hoofd kwam niet naar boven. Z’n gezicht konden ze niet zien. Maar allemaal riepen ze door elkaar heen: „’t Mot!” en ze zaten van plezier op de banken te wipperen. En toen ’t geroep wat stil hield, kwam Jaap van Welie er nog een keer met z’n kraakstem achteraan: „’t Mot!” en hij veegde met de mouw van de jas ’t zweet uit ’t gezicht. En die dikke Jaap zat maar te zuchten en te hechten, dat Frits ineens aan ’t vette varken bij hen thuis in ’t hok moest denken. Geen wonder, want dat beest zou ’t nou ook wel heet hebben, want Frits had, voor hij wegging, glad vergeten om de luiken van de schuur dicht te doen. Wat zou de zon daar op de planken staan te braaien! Maar Frits kon nou verder niet aan ’t varken of aan Jaap denken, want Jan was beginnen te praten en nou moest hij daar wel naar luisteren. „As gellie ’t dan mit alle geweld wilt, goed dan! Dan zal Jan Pap naar den Haag gaan!” zei hij er heel deftig Hollandsch bij. „Ten minste”, ging hij door, „ten minste, as ik van huus kan, an als de Heer me gezond blijven laat.” „Dat is dan in orde!” zei Willem van Kleef heel deftig. Je kon toch wel zien, dat die Willem wat meer was dan de anderen. Hij zou vast nog ’s ’n keer voorzitter kunnen worden. Hij was ook niks bang om wat te zeggen, als ze zoo allemaal naar hem zaten te kijken. Hij durfde nog beter dan Jan zelf. Daar waren ze van overtuigd. Hij begon alweer: „Laote we nou naor huus gaon, Jan! Ik stik bijkans. Danken en naor huus, Jan! Vandaog ’t gewone werk maar niet. ’t Is ’n buitengewone vergadering.” Jan stond op. En Willem ging op z’n plaats naast de kachel zitten. „Laten we dan zingen: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven!” Hent Jansen beweerde wel, dat ze dat nou buiten moesten zingen, als ze om de zerk van Martens stonden, maar Jan vond dat niet goed. Dat stond zoo vreemd voor de andere menschen, die om de kerk woonden. En ’t verschil was ook zoo groot niet: ze zaten zoo dicht bij Martens; ze konden onder ’t zingen de zerk allemaal best zien. Dat was net zoo goed, meende hij. Jan zette met zijn beverige stem het vers in, dat ze allemaal best meezongen. Want dat kenden ze allemaal nog uit hun schooljaren, waar ze ’t zoo vaak gezongen hadden in de donkere namiddagen voor Kerstmis, als ’t in de school te donker werd om te werken en ze maar wat harder gezongen hadden om wat warme voeten te krijgen. Wie daar onder ’t zingen aan dacht, voelde zeker nog een beetje van de kou over de schoolvloer trekken en had ’t er nou in de catechisatie-kamer wat minder warm van. Ze zongen ferm mee. Elke stem kon je er best uit hooren, ieder met z’n eigen stem. Zelfs Jaap van Welie, die niet zingen kon, hoorde je er toch nog onderdoor brommen en knerpen, als de kleppen van ’n harmonica. Jan dankte. Ze sloften achter elkaar naar de deur. Willem van Kleef zei in ’t voorbijgaan tegen Jan: „Dank oe wel, heur!” Toen riepen er nog ’n paar terug in ’t heengaan: „Wel bedankt, Jan!” Frits hield de flesch van ’t roode goedje nog even aan de mond voor de laatste druppeltjes en grabbelde nog ’s in de sigarenkist, maar dat gaf niks meer. Daar stond Jan in z’n hemdsmouwen op de blauwe sokken weer alleen in de „kortegezoasi-kamer”. Hij stapte op de sokken naar de deur en stond met de handen in de zakken naar buiten te kijken, ’t kerkhof over. „Die jongens toch!” lachte hij. Hij keek op naar de strakke lucht en trok sv .... sv ... . de harslucht weer tusschen de lippen door naar binnen. Daar knapte hij bepaald weer van op. Die harslucht deed goed sv sv deed hij nog ’n paar keer. Hij zou ’t met al die werkingen van ’t hart daar bij de jongens bepaald te pakken hebben gekregen. Toen Willem daar zoo stond te preeken, had jan’n beetje’n duizelig gevoel over zich gekregen. Geen wonder ook : in de krant stond iedere keer veel over ’n jubileum van ’n dominee of ’n meester. Dan werden er toespraken gehouden kort en lang. En dan stond er zoo dikwijls bij; „De jubilares was aangedaan en kon maar met moeite zijn aan- doening beheerschen om de sprekers te beantwoorden.” Ja, Jan moest er voor zich zelf rond voor uitkommen: toen Willem daar die toespraak gehouden had, onder de instemming van al de andere jongens, toen was de jubilaris aangedaan geweest. En nou stond hij daar in z’n hemdsmouwen, de handen in de zak, op de blauwe tsokken en keek over ’t verdorde gras naar de zerk van Martens. „Ja, Martens, de jubilaris was aangedaan, jong!” Dat was ’n eigenaardigheid van onze Jan, dat hij altijd zoo half en half liep te praten tegen zich zelf. Wat hij dacht, kwam er meest in halve zinnen en korte woorden uit. Hij wist ’t zelf wel. Vroeger hadden ze hem er om uitgelachen, toen hij zoo ongeveer vijftig was. Toen had hij er z’n best voor gedaan om ’t te laten, maar hij had gezien, dat ’t niet hielp. En nou deed hij er al jaren en jaren z’n best niet meer voor om ’t te laten. Hij mummelde nou al de jaren als ’n watermolen maar door. Natuurlijk, alleen, als hij in z’n eentje rondliep. Je zou zoo’n mummelaar anders mooi kunnen afluisteren. Bijvoorbeeld, als hij meende alleen te zijn en dan maar als ’n pot aardappels, die op kachel staat te koken, voortpruttelde. „In den Heer ontslapen!” Ja, ja. Zoo was ’t. Martens had de rekening vereffend gekregen. Maar hij? Jan Krum? Hij kon het zich maar niet indenken.dat zijn rekening ook al heelemaal klaar was, Martens was altijd z’n vrind geweest, en veel, heel veel hadden de twee vrinden met elkaar zitten te praten. Uit eigen leven en de dingen van algemeen belang van ’t dorp. En toch waren er dingen, jan bekende dat in de nabijheid van Martens z’n graf, dat er bij hem dingen in z’n leven geweest waren, waarover hij zelfs met Martens niet gesproken had. En nou was hij alleen op de wereld. De Heer had hem zelfs ook Martens afgenomen. Als hij zich ooit had kunnen sissendeeren om over dat eene te gaan praten met ’n ander, dan zou ’t toch zeker tegen Martens geweest zijn. Hoe vaak had hij zich vroeger niet voorgenomen, om alles aan Martens te vertellen, om bij die vrind de zak uit te schudden als ’n zak wortels. En nooit had hij gedurfd, als t op stuk van zaken aankwam. En nou was Martens weg, voor goed, en was hem voor altijd de gelegenheid ontnomen, er ooit met iemand over te kunnen spreken. Nou was hij alleen met den Heer. En die had hij alles al lang verteld. Al wel honderd keer, en nog meer. Maar moest hij ’t ook voor de menschen belijden? „Ja Heer ? Ook veur de minsen ? Ik kan ’t niet. En ’t zal toch motten!” Nee: hij voelde het: nou Martens dood was, was ook de kans verkeken om er ooit met ’n ander over te praten. Want nou hij al zoo’n oud stuk leer was, zou hij toch wel nooit meer iemand ontmoeten, die hij zoo vertrouwde als Martens. Zoo’n David en Jonathan, als hij met Martens geweest was, heb je alleen in je jonge jaren. Dat komt op de ouwe dag niet meer zoo voor. Maar hij zou hier in ’t deurgat maar niet langer blijven staan. Kijk, daar bij van Druten stonden ze al over ’t horretje heen naar hem te kijken. Hij ging terug naar ’t tafeltje. Oechtem! wat was ’t heet 1 En wat bleef die damp van de tabak in de kamer hangen. Je kon ruiken, dat er menschen in geweest waren. Drik zou de glazen en de andere rommel wel komen halen. Jan maakte de knoopjes aan hals en polsen dicht en trok ’t halfhemdje met de stropdas en ’t vest aan. Toen schuifelde hij in de pantoffels. De jas, die zwarte pandjesjas, dat ongemakkelijke Zondagsche ding, hield hij even op de arm. Hij kon er nog niet toe besluiten om in dat harnas te kruipen. Maar ’t stond toch ’n beetje gek, om met de Zondagsche jas over de arm naar huis, over straat te loopen. Als ’t nou de weeksche jas, de „dundagse”, de pilo-mollevelsche geweest was, dan had ’t er niks op aangekomen. Maar ’t stond toch ’n beetje gek om, als was ’t maar ’n paar honderd stappen, met de Zondagsche jas over de arm over de straat te loopen. En, al ging ’t moeilijk, zonder hulp van Drik trok hij ’t ding maar aan. Zoo stapte hij met z’n doorzakkende knieën van ’t stoepje af, slenterde naast de kerk op, maar nou langs de andere kant in de schaduw, en sukkelde op huis aan. En onder ’t stappen door mummelde hij maar weer van die halve zinnen en stukken van woorden voor zich heen, die z’n gedachten inhielden. Dat praten zat onze Jan nou net zoo vast in de kop, als ’n ekster ’t huppelen, zooals de menschen van hem zeiden. Liep hij over de weg, dan liep bij hem de wekker ook maar in eenen door, al was ’t dan ook niet zoo hard als bij ’n wekker. Ja, dominee had hij moeten worden, meende hij. Maar toch: nee! Dat was nou weer de hoogmoed, die hem dat voor de zooveelste keer ingefluisterd had. Die had hij er nou nog niet onder. En hij liep al tegen de zeventig. Zou ’t wel ooit lukken? ’t Was, of dat ding daar binnen bij hem ’t benauwd had en iedere keer als ’n snoek de kop weer boven water stak. Met dat dominee-worden daar was ’t nou al precies net zoo mee, als met die brieven van de notaris uit Arnhem. Daar was ’t ook al mee geweest: van ’t eigeste laken ’n boks: hoogmoed, en anders niks. ’t Was toch maar goed geweest, dat hij nooit gegaan was. Martens, als Jan er met hem over gesproken had, zou ook vast gezeid hebben: „Niet doen, Jan! Blief, wat ge bint!” Nee: die geheimen moesten maar allemaal geheimen blijven, en met Jan Pap de put ingaan. „Drik, haol de spullen ’s uut de kortegezaosie-kamer. Ik trek de dundagsche kleer aon. ’t Is ien die zwarte kleer veur geen Jood urn uut te houwe bij die hits!” HOOFDSTUK II Regen en Muziek De volgende dag, Maandagmiddag, liep Jan met ’n hamer en wat spijkers in de hand om ’t achterhuis heen. ’t Voorhuis heeft steenen muren, maar ’t achterhuis, de deel, is heelemaal van hout opgetrokken, ’t Huis staat met de deelkant naar de straat toe. En van die kant kwam net die brandende, braaiende zon en had nou al weken en weken op die ouwe rotte planken staan te kniesteren, dat er heele naden tusschen gekomen waren, waar je wel ’n hand doorsteken kon. Je keek van buiten zóó maar de deel op. Dat is nou niet zoo slim. ’n Plank hier en ’n lat daar gespijkerd, en ’t grootste ongeluk is verholpen. Want als met ’n paar maanden de herfst weer kwam met regenbuien en mist, dan zouden al die naden wel weer dichttrekken van de vocht. Maar verscheiden planken waren aan de kanten zóó verrot, dat er geen spijker meer in houden wou. En dat was slimmer. Als Jan aan ’t spijkeren was, viel ’t stof ’m voor de voeten. En de spijker ging er met één slag in, als in de boter. Dan maar wat nieuwe stijlen en nieuwe planken koopen? Kun je begrijpen! Dat kost geld! En geen klein beetje ook! En om geld moet je bij Jan Krum niet komen. Als hij nog ’s ’n gulden of tien bij elkaar gegrabbeld heeft, dan er maar op ’n kippedrafje mee naar de notaris. Dan is die kerel ook al weer voor ’n paar maanden tevreden. Die zijstukken van de deel zouden anders noodig door Frens de timmerbaas opgedokterd moeten worden. Maar ’t ging niet, Jan moest de patiënt zelf maar wat opknappen, met ’n plank hier en ’n plankje daar. Hij had ’t hek aan straat wat opgekallefaterd en stond zoo met de hamer in de hand ’s naar z’n vila te kijken, zoo uit de verte van ’n twintig meter. Hij stond zelf om ’t mooie aanzicht te lachen. Zoo van de straat af gezien, leek de achterkant mirakels veel op dat mooie kleedje van mevrouw van de dominee, dat ze voor de piano had liggen: je kon maar uitzoeken: van alles wat! Mevrouw had al die rooie en witte en zwarte lapjes nog mooi gelijk, evengroot, geknipt. Maar bij Jan z’n lappendeken was dat anders. Je zou ook denken, dat er heel wat te koop was bij Jan Krum: zonlichtzeep, stijfsel, maizena, lijnkoeken. Van alles stond er op de plankjes te lezen, als de zon en de regen de letters d’r nog niet afgewasschen of gebrand hadden. Hè! wat schitterde de zon op dat nieuwe stukje blik, dat hij verleden week in de achterdeur gefiegelierd had, waar ’n ruitje stuk was geweest. Blik is heel wat goedkooper dan glas, en voor vijf centen of ’n dubbeltje heb je ’n heel stuk bij Frans de smid. Jan stond onder de schaduw van de groote peppelboom naast z’n hek en keek de lucht ’s af. De zon brandde wel niet zoo fel, als gisteren, maar ’t was veel benauwder. Jan kon haast geen adem halen, ’t Was toch net, of er verandering aan de lucht zat. Daar, onder aan de lucht, achter van Heumen was ’t net, of de hemel wat dikker was dan anders. Wel geen wolken, geen spier, maar net ’n dikke, zachte wollen deken, die je indouwen kunt. De bladeren van de peppel boven zijn hoofd schenen ’n beetje heen en weer te bengelen, ’t Scheen, dat er in de bovenlucht ’n klein trekje of zuchtje was. Jong, als ’t toch ’s waar was! Als er toch eindelijk ’s ’n drupje regen kwam! Daar in de verte, naast de kerk, kwam Hentje de Scheper1) met z’n groote troep vuil-witte kinderkes aan. Och menschenkinderen! wat sloften al die kleine pootjes ’n stof op! ’n Heele wolk stoof boven de beestjes uit en bleef maar in de lucht; tot zoo’n twintig meter hoog, hangen. Je kon precies zien, waar Hentje met zijn schaapjes heengegaan was. Geen bè, bè hoorde je. Met de kop naar de grond en ’t kleine schapensnoetje los, zóó schommelden de stomme diertjes over de laag stof vooruit, die er overal op den zandweg lag. Hent, met de groote vijgemand als hoed op, en ’t schopje in de hand, liep er al net zoo lammeltentig bij als de schapen. De hond liep naast hem met de tong uit de bek, en keek niet rechts en keek niet links, hij stapte maar met de oogen half dicht. De baas en de hond zagen er niks van, dat één van de schaapjes, toen ze bij ’t huis van Bulten kwamen, tegenover Jan Krum z’n huis, naar dat huis liep en in ’n klein streepje schaduw ging liggen. Daar lag ’t te hijgen, dat z’n wollen buikje wel ’n wollen deken leek, die als ’n machine heen en weer bewogen werd. Door de stofwolk had Hent niet heen kunnen kijken en dus ook ’t schaap niet gezien. Maar toen hij met de schaar wat opschoot en tegenover ’t huis van Bulten was gekomen, zag hij ’t diereke. Hij joeg de hond er op af, maar die wou niet. Je zou toch zeggen! Zoo’n hond! ’n Dienstweigeraar! 1) Schaapherder „Ge verliest er één, Hentje!” riep Jan. Hentje zou blij zijn, zei hij, als hij ze thuis en aan ’t zuipen had. Geen drup water had hij voor de beesten kunnen vinden in ’t heele veld. De hond had ook de heele middag niet kunnen drinken. „Gin korn waoter!” riep Hentje nog ’n keer. En hij zwaaide en weverde met de hand door de lucht, net als de dominee over de rand van de preekstoel heen. Hij had ’t schopje al ’n tijd achter zich aan laten sleepen. Nu trok hij ’t naar zich toe en zocht in ’t stof op de weg ’n steentje. Dat nam hij op ’t schopje en gooide ’t naar ’t schaap. Als de damp van ’n geweerschot bleef de stof van ’t schopje in de lucht hangen. Maar ’t schot was raak; precies op ’t schudderige rugje, ’t Beestje richtte zich op de dunne stokjes van voorpootjes op, toen werkte hij, om ’t achterlijf ook op de pooten te krijgen, maar hij viel twee keer weer terug. En bleef liggen hijgen. „’k Heb ’m al wel tien keer op de pooten gezet! Ik krieg ’m niet tuus, Jan!” En voor de elfde keer pakte Bent ’t beestje in de wol en beurde ’m op de pooten. Alsof de rheumatiek er in zat, zóó zette ’t beestje de pootstokjes een voor een neer en ging er weer bij liggen. „Laot ’m daor mar ligge, Hent. Ik zal ’m wel ien ’t vizier houwen, Kom ’m strak ‘) mar haole, astie op z’n verhaol gekommen is!” Hentje wist er ook niks anders op. Hij trok met de heele familie maar verder, naar de boer. Jan liep door de brandende zon naar huis. Hij kwam al gauw met een bakje water terug, dat hij de stumper voor hield. En toen ’t beest niet dronk, douwde Jan ’m met de kop er in. Toen dronk hij wel. En toen probeerde Jan, om ’m, heel piano-aan, op de pootjes te zetten Ja, hij bleef staan. Toen pakte hij ’m bij de nekwol, en daar ging ’t heen. Bij Jan door ’t hek, over ’t pad, de deel op (Hè, wat was ’t daar lekker frisch!). De oude paardestal in. „Zie zoo, vaoder Krum! Ik boer toch veuruut! Nou heb ik al wer ’n perd ien de stal! Rust wel, menneke! As Hentje ou strak kumt haole, dan zal ’t wel gaon!” Jan kwam weer terug, en ging weer onder de peppelboom staan. Daar kon hij mooi naast z’n eigen huis heen ’n groot ) straks stuk van de lucht in ’t Noord-Westen zien. Hij meende bepaald, dat er werking in de lucht zat: daar onderaan, achter ’t huis van Heumen. ’t Was zoo! Daar kwamen twee van die dikke wollige donderkoppen opzetten. Maar ze werden wat dunner, ze bauwden uit, en verdampten, toen ze wat hooger aan de hemel kwamen. Maar daar achter aankwamen een paar nieuwe, wat zwarter dan de eerste. Die hielden de strijd wat langer vol, bleven wat dikker. Maar ook die verdunden al meer, toen ze hooger op kwamen. Toch lieten ze na ’n halfuurtje zooiets als’n soort wollige damp boven Jan z’n hoofd hangen. En daar zag Jan ineens, dat er achter van Heumen al weer ’n nieuwe aangevaren kwam, zoo’n mooie zwarte, met gouden randen. En die deed net, of hij ’t nou ’s zou vertikken om te verdampen. Die kwam niet aangevaren, aangedreven, als die andere vóór hem; nee: hij rolde als ’n lange kachelpijp, die al maar langer en breeder werd, langs de lucht. En er kwamen op zij en er onder en er boven al maar meer kleine wolkjes, die werden allemaal door die groote opgevreten. De groote rolde er tegen aan en overheen en werd bij elke rol al weer langer, en dikker, en vooral zwarter. Alleen de randenwaren geel-rood. De zon ketste er tegenaan, net als nou hier bij hem nog tegen dat blikken ruitje in de achterdeur. Jan dacht aan de droom van koning Farao. Maar er was toch ’n verschil, ’n groot verschil: De Egyptische koeien werden niet grooter, maar deze wolk zou straks de heele lucht vol maken. Toen Jansen met de post voorbijkwam, was er voor Jan zelf geen twijfel meer aan. ’t Zou er nou ’s van komen. „Zou ’t wat geven, Jansen ?” „Ik weet ’t niet, jong! We zien al zoo duk1) blij gewest! En elke keer was ’t toch huilen met de pet op 1” Jansen had de mond nog niet dicht, of daar kwam ’n wind opzetten, alsof ze daar in ’t Westen met ’n groote blaasbalg aan ’t werk waren, ’t Stof werd van de straat opgezogen en naar boven in de lucht opgeslurpt. En daar, midden op de straat, tusschen ’t huis van Jan Krum en dat van Bulten in, draaide en wrong en kronkelde en dwarrelde ’n groote, groote kurketrekker van stof, maar hooger, en al maar dikker van stof en breeder en langer. En die groote kurketrekker van stof schoof, recht over eind, voort, midden over de straatweg, naar de kant van de kerk heen. En daar vlak achter aan kwam al weer ’n nieuwe zuil van stof, die ook van de straat opgezogen werd, maar die veel hooger en veel dikker was dan de vorige. U dikwijls Jan stond stijf tegen de dikke peppel aan. Nog geen drie minuten was ’t geleden, dat hij ’t eerste woord tegen Jansen gezegd had. En waar was de kerel nou? Midden in die stofferasie ? Fie fie fie-ie-ie-ie-ie ! schoor de wind in dunne straaltjes door de peppelboom boven Jan z’n hoofd, dat de bladen, of ’t volop herfst was, van de dunne steeltjes braken en in de groote stofschroeven, die hoe langer hoe grooter werden, meedraaiden en voortwentelden naar de kant van de kerk toe, die Jan nou heelemaal niet meer zien kon. Aan die kant was niks te zien, alles één groot stuk stof, verstikkende stof hing over de heele breedte van de lucht tusschen hem en de kerk. Fie-ie-ie-ie-ie! deed de wind nog ’n keer in ’n lange trek. Vlak voor hem, op straat, kwam er ’n gat van ’n honderd meter in de stofwolk. Daar zag hij Jansen midden op de straat staan, de elleboog van de jas voor de oogen en de mond, om niet te stikken. „Janse, kom hier! Ge zou stikke, mins!” Met ’n paar stappen was Jansen ook bij de boom. Aan de kerkkant, buiten de wind, gingen ze tegen de dikke stam staan. De lucht werd zwart als roet. Donker werd ’t. Jan stikte haast van de stof en de benauwdheid. De heete lucht, die de heele dag op de velden had staan te branden, werd door de wind naar ’t dorp geblazen en viel Jan als uit ’n oven tegen ’t gezicht. Hij hield de punt van de jas voor de mond en ademde daar door heen, om geen stof naar binnen te krijgen. „’t Is of de wereld vergeet!” zuchtte Jansen. Daar scheen de wind ietwat naar ’t Noorden om te ioopen. Er kwam ’n groot gat van ’n honderd meter in de stofwolk. Er was zeker geen stof meer op te vegen met de groote bezem daar ginds in ’t veld. Fie- fie fie-ie-ie-ie-ie! ging ’t weer daar boven in de takken, die kraakten en afbraken. En toen zette de wind nog meer aan, en ’t ging daar boven van fs fs fs De dikke stam zwaaide heen en weer. De grond, waar de twee kerels stonden, werd door de dikke wortels, die er onder zaten, opgelicht en ze stonden als op ’n papieren zoldertje met de grond op en neer de deinen. Straks zou de boom er aangaan. Van angst gingen ze nou aan de andere kant staan, dat hij niet op hen zou vallen. Maar de stof was weg. Ze konden zien. Ze konden adem halen, ’t Was niet zoo afgerazend heet meer. ’t Was wat koeler. Ze konden de kerk weer zien. Ook, aan de andere kant, kwam Jan z’n villa weer voor den dag. „Jan! Daor geet oe de kast!” ’n Harde windstoot smakte Jan met z’n magere lichaam tegen de peppel aan. Hij keek naar z’n huis. Als pruimen van ’n boom regenden de pannen onder van ’t achterhuis af naar beneden, ’n Heele streep van ’t rieten dak schoof naar onderen, de wind kwam er onder, en daar vlogen duizenden en milioenen kleine stukjes riet de lucht in, en ze draaiden en warrelden in de lucht, in n groote wolk van afbraak, en ze draaiden en wentelden in de groote stofwolk mee, over ’t land, naar de kerk toe, hoog in de lucht, al hooger en verder. Aan de andere kant van ’t dak werd ’n tweede schuif riet opgebeurd en van ’t dak getild, of ’t vloeipapier was. En in duizenden-duizenden stukjes draaide alles naar de kerktoren toe. Gelukkig; nou waren er twee gaten in ’t dak: de wind, die er in kwam, kon er ook weer uit. Misschien zouden de opleggers en dakpannen ’t nou wel uithouwen. Daar rolde de donder achter van Heumen langs de lucht en dreunde over de twee mannen heen. Dadelijk stond Drik aan de achterdeur en hield beide handen aan ’t hoofd. Zeker bang dat ze ’n pan op ’t hoofd zou krijgen. n Meter of wat van ’t huis af ging ze naast de doornenheg staan. Ze vertrouwde ’t zeker niet meer binnen. Jan wou wel naar haar toe gaan, maar hij kon Jansen toch ook slecht daar alleen onder de boom laten. Daar kwam ’n gesoes en gedreun aan door de lucht van de kant van van Heumen af, of er een zware trein kwam aangedreund. En daar kwam ’t aanrollen als een groote opgerolde wollen deken, ’n schoer,1) zoo zwart als inkt. Klets! klets! op de grond ’n paar regendruppels. Ze vielen Jan op de kap van de klomp, of de kraaien boven van de toren wat op de zerken stoep lieten vallen; klets! klets! Druppels als ’n rijksdaalder. En nog meer kwamen er. En al weer meer. De wind draaide en stoof nou van de straat af naar Jan z’n villa toe. Fie fie ie ie deed de wmd nog ’n paar keer. En als stukken lood vielen de regendruppels uit de lucht op de grond. Jan ging nou toch van de boom weg om Drik wat gerust te gaan stellen. Maar bij ’t hek 1) wolk moest hij zich toch aan de post vasthouwen, anders was hij van de zolen gewaaid. Ketsssssss! Kretsssssss! twee keer vlak achter elkaar de bliksem, of je midden op ’t veld naast je een geweer af hoort schieten. En dadelijk daarop: Bom, bom, bomberdebomberde-bomberde-bom. De donder naast hem heen en over hem. De grond dreunde hem onder de klompen. „Dat is iengeslagen, Jan!” riep Jansen, die nog onder de boom stond. Daar vielen de telefoonpalen langs de straat als opgezette dominosteenen achter elkaar: een, twee, drie .... nog een: vier, vijf! Verder dan de kerk kon je niet kijken, of er nog meer aan gingen. Van Jan z’n rieten dak sloeg de damp in heele wolken weg. „Dat is mis bij ou, Jan! ’t Huus steet ien den brand!” „Nee, menneke! Dat is ’t niet. De leien van de kerk hebben ’t ook te pakken. En bij Bulten en bij van Heumen is ’t ok al zoo. De regen valt as waoter op ’n gloeiende plaot!” Daar kwamen weer ’n paar windstooten aan. Maar niet meer met die lange dunne stralen van fie . . . . fie .. .1 Nou was ’t, of ze ’n douw, ’n harde douw tegen ’n meelzak gaven: hmmm! hmmmm! Kort op elkaar. Kort, maar krachtig. Nou klebetterde de regen naar beneden, of ze met groote bakken ’t water uit de lucht goten. Jan en Jansen konden daar nou niet blijven staan: in drie minuten zouden ze tot op ’t hemd nat zijn. En veel meer dan ’n hemd hadden ze in weken al niet onder ’t vest aangehad. Gelukkig, dat ’t wat rustiger in de lucht scheen te worden, nou de regen in stroomen naar beneden kwam. Ze liepen op ’n drafje, met ’t hoofd naar beneden ’t pad naast de mangelwortels op en namen Drik mee. En toen Jan voorop de deeldeur inging, had Drik zeker ook geen angst meer om er in te gaan. Jan liep midden de deel op, keek ’s naar boven naar de twee groote gaten in ’t rieten dak hoogop en de ontelbare gaten in de pannen onderaan. Hij zei niks, maar liep door naar de geut') en verder de keuken in. Jansen en Drik volgden hem. In de keuken was niks bijzonders te zien. Ze zaten even op ’n stoel, maar Jan had niet veel rust. Hij moest de keet toch ’s beter inspecteeren. Midden op de deel keek hij naar boven door ’t grootste gat de lucht in. De regen kletterde er door, dat ’t al in straaltjes over de leemen vloer liep. En hij stond al weer te mummelen: „’t Wordt er niet beter op, Vaoder Kruin!” Maar als ’t nou niet erger werd, dan zou hij dat ongeluk 1) bijkeuken ook wel weer te boven komen, ’n Paar bossen sfroo zouden wonderen doen om die gaten weer dicht te krijgen. En ouwe pannen zou hij ook wel hier of daar voor ’n kleinigheid en ’n vnndelijk gezicht op de kop kunnen tikken. Maar nog nooit had hij het zoo zien regenen. Het kletterde maar door de gaten. Als ’t hard regent, duurt t niet lang. Hij keek door de open deur naar buiten, waar hij in de verte ’t hek en de peppelboom zag staan. De regen werd toch wat minder. Als ’t ’n beetje wilde, dan kon ’t nog wel ’s ’n avondregentje worden, ’t Moest drie dagen regenen. Als ’t dat deed, dan kon hij Woensdag best naar Den Haag gaan. Dat briefje van de Regelingscommissie zou hij maar niet wegsturen. Ze wilden daar in Den Haag wel vooruit bericht hebben van allen, die komen zouden, maar dat zou Jan maar met doen. Hij wist immers nog niet eens goed, of hij wel gaan zou! Er kon ook nog zooveel tusschenbeiden komen! Maar de jongens wilden toch zoo beslist hebben, dat hij gaan zou. Overal m ’t dorp vertelden ze elkaar al, dat Jan Krum weer naar de Koningin ging. En stuurde hij dat briefje van de Regelingscommissie niet terug, ingevuld met z’n naam, dan wilden ze hem er misschien niet eens in hebben, als hij er zich toch nog toe reselveerde om te gaan. Hij keek ’s in de paardestal naar siekeman van Hentje de Scheper. Zou t diereke al hooi lusten, zoo midden in de zomer? Jan hield hem ’n plukje hooi voor. Ja, hij lustte ’t al. He, wat was ’t nou lekker opgefrischt op de deel! Jan liep met de handen in de zak naar de buitendeur, goed onder de twee gaten weg, om niet nat te worden. Hij werd bepaald wat huiverig. Geen wonder: als je bijkans geen kleeren aan ’t lijf hebt. ’t Kon nou wel ’s aan ’t regenen blijven. En dan zou hij best naar Den Haag kunnen gaan overmorgen. De briefkaart had hij al wel geschreven, maar hij kon er toch maar niet toe omen om ’t ding in de bus te laten glijden, want dan moest nj gaan of hij wilde of niet. Kom, hij zou Jansen, die nog met Unk in de keuken zat te praten, de briefkaart toch maar meegeven. bn toen Jansen na ’n kwartiertje opstapte, ging hij nog zonder de briefkaart weg: Jan kon er nog niet toe komen. De regen hield stevig aan. maar ’t was nou ’n heel fatsoenlijke ui t Kletterde niet zoo hard meer. De wiend liep wat om naar e moge kant, en toen Jan met Drik de vijfuursche boterham op had, was ’t droog. Er was heel wat water gevallen. En dat met zoo weinig onweer: niet meer dan ’n paar slagen, maar dat waren ook goeie geweest. Wie nou maar sla-planten had, die was ’t ventje. Jan was zoo gelukkig. Naast ’t raam van de opkamer had hij een perkje staan. Elke dag had hij ze gegoten, maar nou had hij ook ’n mooi partijtje. De regen was nog niet goed en wel opgehouden, daar had je ’t gegooi in de glazen al: daar kwam vrouw van Elferen al schooien: „Jan, ik kan zeker wel ’n handvol slaote-planten van oe kriege?” En wat moest Jan doen? Hij zou ze liever zelf gehouden hebben, maar ’t arme mensch was de heele week van huis als werkvrouw en kon dus zelf niet zorgen voor zulke dingen. Die ging nog niet weg met ’n handvol planten, of daar had je Hent de Man al. Dat was zoo’n fijne van Houw-’m-in-de-gaten. Die kwam aan met twee rokken en meedeelen. En Nulleke Foeps zette al weer ’n heel andere snaar op de viool. Al weigerde Jan eerst, Nulleke hield aan als ’n bloedhond en tottelde1) maar door: „’k Heb zzzzzommedeen ... g ... g ... gin ..vv. . . . vvr. . . . vrete veur de vr . .. vr .. . vrouw en de . . . k . . k . . kiender!” Allemaal konden ze hun praatje goed maken. En toen ’t zeven uur op de torenklok sloeg, begon Jan maar gauw zelf wat uit te poten, anders bleef er niks meer over, en konden hij en Drik over zes weken op ’n houtje bijten. Kijk: daar loopt hij met een handje vol van die planten naast z’n huis. Hij heeft toch nog een mooi zootje overgehouden, al zijn ze dan ook niet van de beste. Als ze allemaal aan ’t groeien komen, dan zullen ze toch zeker wel ’n week moeten staan te trekken, om zoo ver te zijn, als de andere, die hij weggegeven heeft. Daar naast ’t huis kan hij er ’n mooi hoekje van neerzetten. Pik 1 met de pootstok ’n gat, ’t plantje mooi met de worteltjes naar onderen ingezet, de grond stevig aandouwen en al weer staat er een te groeien. „Heer, zorg er alstublieft voor, dat ’t ’n goeie krop wordt, want ik heb al ’t werk er nou aon gedaon. Pik, douw, douw! dat is alles, wat wij doen kunnen. Och ja, denkt Jan, wij kunnen planten en nat maken, maar de Heer mot toch maar de wasdom en zegen geven. Daar heeft hij al drie lange rijen staan. Hij richt zich ’s overeind en houdt de eene hand achter aan de ruggestreng: daar doet ’t ’m zeker wat zeer van ’t bukken. Hij kijkt ’s rond zich. ') stotteren De regen is veel te hard gegaan. Waar de grond een beetje schuin lag, is alles met de stroomende regen weggespoeld-Postelijn, dat hij zoo mooi met veel gieten aan ’t groeien gekregen had, twintig meter ver, bij de sloot, vond Jan de halve plantjes liggen. Met wortel en al weggedreven. En zoo was ’t ook al met de polboontjes, die hij eergisteren toch nog maar gelegd had. Niks kwam er zoo van terecht. Maar hij laat zich door de tegenslag met de boontjes en de postelijn de moed voor de slaplanten niet ontnemen. De aanhouder wint. Veel verloren, wat anders gewonnen, zegt de boer. En Jan is ijverig bezig voor ’n nieuwe vrucht. Nou heeft hij al weer ’n rij en komt aan ’t eind aan, waar hij weer met moeite rechtop gaat staan. „O Hanne, mien rug! Wat word ik oud! Ik kan niet meer bukken!” Nog ’n rij, en dan heeft hij geen planten meer. Dat valt hem toch wat tegen: hij had gemeend er meer over te hebben gehouden. Hij kijkt de mooie rijen ’s over. Wat is de lucht nou lekker zoet. Hij zuigt weer tusschen de tanden en door de neus heen: sv sv sv Je zou je zelf dronken slurpen aan de lekkere, zoete lucht na die regen. En de zonnebloemen van Drik steken de kop ook al weer rechtop. Hij loopt terug naar de deel en bergt de pootstok op. Hentje de Scheper komt de logé ook niet gauw halen. Hij denkt zeker, dat Jan ’t beestje wel bij den boer brengen zal. Dat kon ook best. En dan zou hij de briefkaart ook wel op de bus kunnen doen. Want ’t was toch beter, dat hij ging. ’t Zou voor de jongens bepaald ’n teleurstelling zijn, als ’t uitkwam, dat hij niet gegaan was. En hij kon wel weg Hij kon ook wel ’n reden opzoeken, waarom hij niet zou kunnen gaan. Maar dat zou met z’n boerderij in verband staan. „Nee : de jonges gaon veur!” Op de deel stampt hij de modder en al de onnuttigheid1) wat van de klompen af. Op de geut staat ’n emmer vol water, waar hij de handen ’n paar keer doorheen slaat. Hij floddert nog wat in de emmer en dan slaat hij ’t meeste water van de handen af op den steenen vloer. De handen strijkt hij verder droog aan de pijpen en aan ’t achterwerk van de broek. Hij gaat de deel weer op en maakt ’t deurtje van de paardenstal open. ‘) vuil „Zoo siekeman? Al op oe gemak gekomme, bij Jan ien de stal? Nee, wees mar niet benauwd: Jan is Hannes de Slachter niet! Nee, ik zal oe ’t touw niet te strak urn de nek doen. Stil mar menneke! Zoo! ’t is al ien orde. Kom, jungske, nou mooi achter Jan aonloope, as ’n hundje!” Daar trok Jan met ’t schaap achter zich heen, ’t pad af, de straat op. Wat was ’t nou frisch in de natuur. Je kon zóó maar weer ademhalen, zonder dat je bang hoefde te zijn te stikken. Wat had de regen gestroomd! Overal langs de kant van de straat waren van die diepe geulen, waar de grootere stukken grind waren blijven liggen. En op verschillende plekken liep ’t laatste water nog door die geulen naar de sloot. Vooral bij de hoogte van de Roomsche kerk was ’t erg. ’n Man als Jan Krum, die de tijd heeft, staat naar zulke dingen ’n poosje te kijken, al heeft hij ook ’n schaap van ’n ander aan ’t touw. Overal, waar zoo’n geul de sloot in liep, waren er in ’t water heele lange streepen van ’t gele zandwater van de straatweg. En aan de andere kant in de sloot, van ’t land af, liepen er van die zwarte strepen in. Die kringelden en draaiden dan in ’t water door elkaar. Jan stond naar die mooie figuurtjes op ’t water te kijken. De slooten waren van boord tot boord vol water. En dan hier en daar de heele kant verregend en verzakt. Dat kon wel ’s ’n ongeluk geven, als daar iemand met de kar voorbijkwam en niet goed verdacht was op die geulen. „Kom siekeman, daor zal Arns wel veur zurgen mit de schup!” Bij Driessen in de bongerd stonden de boomen nog te druipen, maar de kalveren gaven daar nou niet om. Ze waren ook blij, dat ze ’s ’n paar smeeltjes gras in de bek konden krijgen, waar geen laag stof op lag. Afgewasschen was alles. Er zouden nog wel wat zandkorreltjes aan hangen, want de regen had met geweld de stof omhoog gekletterd, maar al hadden de kalveren nog geen gras te vreten, ze waren toch van ’t stof af. „Vrouw Driessen, djen, wat ruke de resieda’s bij ou ien den hof nou lekker!” Jan bleef van de straat af over de sloot heen met vrouw Driessen nog ’n poosje staan praten. Elke keer streek zoo’n golf van die reseda-lucht dwars over de weg heen met ’t koele windje en waaide Jan dan om de ooren. Hij stond maar weer in te zuigen: sv .... sv .... En dat kon hij best. Hij had er de tijd voor, want hij moest vrouw Driessen toch uitvoerig uitleg geven van ’t schaap. En dan ’t ongeluk met de pannen en ’t riet van z’n dak. Met ’t mooie weer liepen er tegen de avond zooveel menschen op straat voor ’n boodschap, die ze door de warmte in geen weken hadden kunnen doen. De meesten bleven even met |an staan praten. En hij zoog maar aan de reseda-geur, onder ’t praten door: sv .. . . sv „De minse zien krek as de slekke1), vrouw Driesse! Ze loopen allemaol uut nao de regen. Kijk, daar heb je meneer de dominee ook ai op ’t pad. ’n Kuiertje maken, dominee? Met ’t mooie weer ? De Heer heeft ons toch nog niet vergeten.” „Ik heb maar ’s ’n boodschapje gemaakt Krum. Ik ga maar ’s naar de post. Alleen ’t ademhalen in de frissche buitenlucht is nu al ’n genot.” „’n Schaop koope, dominee? Dat is nou krek wat veur ou! „Hoe dat zoo?” „Dominee heeft de tijd urn met zoo’n siekske aon ’n touw over ’t dorp te loopen kuiere. Ge kunt ’m gres neve de straot laote vrete!” Jan lachte de dominee ’s hartelijk uit. „Ge zou d’r best ’n boek bij in de hand kunnen houwen!” En Jan lachte maar door. ,lk heb andere schapen, Jan!” „Ja maar! Van schapen kunnen de dominees veul leere! Kiek mar naor Mozes.” „Beter gek gepraat dan gek gedaan, Jan! Je gaat naar den Haag, hoor ik?” „Dat is nog lang niet zeker!” „Willem van Kleef heeft ’t me voor vast verteld. Je aarzelt nog, merk ik. Ik zou maar gaan. De jongens rekenen er op 1 Dat hebben ze mooi verzonnen. Als je niet gaat, vind ik, dat je ondankbaar bent tegen de jongens. „Daar beware me de hemel voor, dominee! Ondankbaar, dat mag niet! De dominee liep door en Jan steukerde met z’n logé verder. AI gauw had hij ’t beestje bij Hentje de Scheper in ’t hok bij de andere. Hij praatte nog wat met Hent en met de boer. In de uilevlucht 2) kuierde hij weer op en liet bij Jansen de Post de briefkaart voor den Haag in de bus glijden. Nou was de kogel voor goed door de kerk. Er was niks meer aan te doen. Hij moest gaan. Toen liep hij voorbij de pastorie en ging ’t Boonenlaantje door. Daar kwam hij misschien nog wel iemand tegen, met ') slakken !) schemerdonker wie hij ’n praatje kon maken, want ’t was veel te mooi weer om nou naar huis te gaan en op bed te gaan liggen. Zoo kwam hij voorbij de bakker, waar ze allemaal op de bank voor ’t huis zaten, de bakker, de vrouw de kinder. Jan was nog wel twintig pas weg, toen de bakker al ’n eindje op zij ,schoof en Jan ’n plaatsje naast hem aanwees. Al had Jan nou ’t plan niet gehad om daar te gaan zitten, dan was ’t onder zulke omstandigheden nog moeilijk geweest door te loopen. Jan moest natuurlijk dadelijk vertellen van Den Haag, en van de „rinnewasie” aan z’n huis. De lucht was de heele avond al wat dunner geworden. Er schoven nog wel wat wolken langs de lucht, maar die werden hoe langer, hoe langer en smaller. En toen de maan even boven zoo’n streperige wolk uit kwam kijken, en zulke mooie zilveren en gouden randjes aan die wolk verfde, konden die wolken daar heelemaal niet tegen. Ze verdwenen als sneeuw voor de zon. Nog een paar van die lange smalle witte strepen door de lucht en toen was de heele hemel zoo klaar als ’n klontje. Daar stond de ronde volle maan hoog boven de kerk in de lucht te schijnen en keek recht tegen ’t voorhuis van de bakker aan. ’t Licht van de zon ging wel weg, maar ’t werd met de lange zomerdagen niet donker. En dan scheelde het nog ’n uur, omdat er van uit Den Haag gekommandeerd was, dat de horloges ’n uur achteruit gezet moesten worden. Zoo van de bank voor ’t huis van de bakker af gezien, lag ’t heele dorp in ’n wazig donkere nevel. Maar de daken en de toren van de kerk staken boven die donkerheid tusschen de boomen uit tot boven, waar alles hel licht was van de maan. En boven dat alles uit stond daar de spitse naald van de toren. Aan eene kant glimmerden de leien van de maanstralen, die er schuins langs vielen. Daar zaten ze met z’n allen naar te kijken. Opeens begon Jan van Druten, aan de andere kant van de kerk, op de klarinet: „Er was laatst een meisje loos!” Als ze nou niet beter geweten hadden, dan zouden ze daar bij de bakker volgehouden hebben, dat ze de tonen over ’t dak van de kerk naar hen toe zagen rollen, zoo duidelijk leken de golven naar hen toe te komen. En nog had van Druten dat versje niet uit, of hij begon al weer met: „Uren, dagen, maanden, jaren!” Maar dat blazen is zwaar werk. Lang kon van Druten ’t niet volhouden. Ze hoorden na dat lange psalmvers niks meer. Dat was jammer, want nou hij ophield, merkten ze pas, hoe mooi dat naar alle kanten van ’t dorp geklonken had. En ’n klarinet draagt zoo ver. Jan Krum vond ’t zoo mooi, zei hij, om te denken, dat Jaap Welle, daar heel op de wal achter ’t spoor, nou net zoo goed naar die klarinet kon luisteren als zij, die er zoo dicht bij zaten. Het troepje bij de bakker was aardig aangegroeid. De buurlui en veel kinderen stonden en zaten er ook bij. De jongens lagen op de grond, die al mooi opgedroogd was. Waar kon je ’s avonds ook mooier zitten in de maneschijn dan bij de bakker? ’n Zwartbonte kat kwam van de buurman en liep heel zacht langs de boonenheg, iedere keer bleef hij staan om te kijken, of er geen onraad was. En zoo zacht als Mies stapte en toch voortschoof, zonder dat je wat hoorde, zoo zacht schoof de avond ook verder. Boe-oe-aa! Boe-oe-aaaaa 1 loeide ’n koe in ’t verre veld. En toen hoorde je pas, hoe stil ’t in de zomernacht was, als je ’n koe heelemaal van achter uit ’t veld midden in ’t dorp hooren kunt. Dan kwam er ’n kerel op de klompen voorbij. Omdat die langs de boonenheg in de schaduw van de maan liep, kon je niet goed zien, wie ’t wel was. Maar als hij zoo loomerig: „Genavond!” zei, dan hoorde je dat wel aan de stem. Als de voorbijganger wat lang wachtte met goeden-avond te zeggen, dan deed ’t gauw een van de kinderen. Dan moest de klompenboer zich van zelf verraden. Daar begon van Druten weer: „Er ruischt langs de wolleken!” „Ge zou d’r de troan van ien de ooge kriege,” zuchtte Jan, die voorover hing „Ja, Marietje, gij mag gerust lachen urn de ouwe Jan. ’t Zal ou ok nog wel ’s ien de butjes1) zitten, wat mien van aovend deur de kop geet. Muziek op zoo’n zommeraovend, bakker, daor zou ik nou van lachen en schrouwe kunne tegeliek!” „Jan, doede gij dat ’s,” grinnikte Marietje, „lachen en schrouwen tegeliek!” Maar de bakker, de vader van Marietje, begon dadelijk te zingen: „Heb je wel gehoord van de zillevere vloot?” Allemaal zongen ze mee, tot de ouwe Jan toe. Toen zette de bakker in van: „Er ruischt langs de wolleken!” en alle ouwe I) botjes 4 schoolversjes, die ze allemaal kenden, zongen ze achter mekaar, wel ’n half uur lang. Maar ’t werd maar niet donkerder met de volle manus daar vlak voor hen in de lucht. Toen ze ’n oogenblikje ophielden om uit te blazen en zoo over de ouwe meester aan ’t praten waren, die toch „zoo mirakels veul” van zingen had gehouwen, begon daar dicht bij de molen ’t jong van de smid op de harmonica te spelen. Daar zaten ze zeker ook allemaal buiten. Maar daar stond ’t huis net andersom, als dat van de bakker, en zaten ze niet zoo mooi in de maneschijn. Wie daar bij de bakker nou wat tegen de anderen zeggen wou, die deed het zachtjes, want anders kon je de harmonica niet goed hooren. Zoo zaten ze al gauw geheimzinnig wat te fluisteren. Dat paste goed bij die stille zomeravond, meende Jan Krum. En omdat Jan nou toch eenmaal aan de praat was, ging hij maar door en zei, dat zoo’n „ammonika” toch eigenlijk ’n lam ding was. Want als je nou ’s wat weemoedigs hooren wilt, dan mot je op zoo’n stille zomeravond naar zoo’n klagende „ammonika” luisteren. Of ze nou ’n psalm spelen, of ’n walsje, ’n schotse-drie of van Deesie, „Moeder onze kraai is dood”, of „De kindren moeten slapen gaan”, ’t was allemaal van ’t eigeste laken ’n boks. Als hij ’s avonds alleen op z’n kamertje was en hij hoorde dan zoo’n huilerig ding heel achter ’t spoor knerpen, dan wouwen hem van kinderachtigheid de tranen in de oogen schieten. „Motte d’r dan ook bij lachen, Jan?” giebelde Marietje weer. Er hoefde geen antwoord gegeven te worden, want ’t grind knerpte: er kwam weer iemand aan. Die zei al gendag, toen hij nog wel tien pas weg was. ’t Was de jonge ondermeester, die nog niet lang op ’t dorp was. De viool bij zich!” fluisterde Piet van de bakker. De stappen kwamen dichter bij. „Meester!” riep Jan Kruin, „kom hier ’s bij ons op de bank zitte. Ge mot ons ’s ’n stukske op de viool veurspeule. Dat heb ik nog nooit zoo van dichtbij gebeurd!” Dat viel bar mee. Dadelijk kwam de meester er bij en ging op de stoel zitten, die Marietje voor hem naast de bank neerzette. En ook dadelijk nam hij de viool uit de doos. Hij gaf ’n paar streken en begon toen wat aan die kleine knopjes te fiegeleeren. Toen kommandeerde hij, of hij in de school voor de klas stond: „Allemaal meezingen!” En daar ging ’t heen. Och man, och man! Allemaal ouwe bekende versjes, ’t Eene vers was nog niet uit, of hij streek al weer ’n nieuw aan. Je kon met alle geweld de voeten nog niet stil op de grond houwen. En als ze dan even ophielden, omdat de vrouw van de bakker rondging in de halfduistere nacht om aan allemaal ’n pleske') te geven, dan hoorde je daar bij de smid de harmonica, en bij van Druten de klarinet, ’t Heele dorp zat in groepjes te zingen, ’t Leek wel Mei. Dat de nachtegalen in de maneschijn op ’n tak zitten te zingen, om ’t wijfke dat op ’t nest zit te broeien, de tijd wat te korten. „Ik zie,” zei de meester, „dat ’t wezenlijk waar is, wat ik over dit dorp in een oud boek gelezen heb: „De inwoners van dit dorp plegen zich bijzonder op het kunstmatig zingen toe te leggen!” Of hij nou geen andere versjes meer vinden kon, of dat hij nou’s goed. wou laten zien, hoeveel muziek er wel in de viool zat? Hij vatte de viool weer onder de kin. En daar ging’t heen 1 Geen versje! Nee hoor! Heel wat anders!’n Heel lang stuk. Alles zoo maar uit ’t hoofd. Nou’s huppelde hij met de stok en de vingers over de snaren als de huismusschen over de rand van de dakgoot, en dan weer kermde en klaagde en steunde ’t ding, waar vrouw van Kleef nog niks bij was. Geen een zei of vroeg wat. Ze zaten allemaal maar voor zich heen te luisteren in ’t donker. De kleine kinderen, die al in geen weken genoeg slaap gekregen hadden door de „hits” zaten zeker wel te geeuwen en te gapen, maar daar merkte geen mensch wat van in ’t donker. En dat was maar goed ook, want nou kon ook niemand gewaar worden, hoe de ouwe Jan zich onder deze bedrijven hield. Drie, vier keer zat hij met de zakdoek de neus af te vegen. En verhouwen was hij toch heelemaal niet. „Toe-oe-oe-oe-oet!” ging het heel in de verte, onder aan de lucht. „Wat is dat?” vroeg ’t kleine kereltje van de bakker. „Dat is ’n boot, menneke, ’n stoomboot op de waol! Dat is hier niet duka) te heure. ’n Aovend as één uut duzende! ’t Kan wel gebeure, dat ge nou tien jaor of nog meer wachte mot um dat getoet hier op ’t dorp wer te kunnen heure!” „Toe-oe-oe-oe-oe-t 1 Toetoetl Toeterdetoe-oe-oe-oet 1” dee de boot weer. „Die tien jaore zien gauw um!” grinnikte Marietje weer. 1) koekje 2) dikwijls De meester deed de viool in de doos en Jan stond van de bank op. „Ik goi naor Drik. ’t Is tied um naor bed te gaon. Mar meester, ik mot ou nog wat zeggen veur ’n bedankje. Jong, dat ding, dat uwees daar in de doos hebt, dat is nut de hemel of uut de hel! Een van tweeën! Dat kan veul uutwêrke, heel veu!! Ge bint nog jong. Zurg d’r nou veur, dat gij d’r goed werk mee doet! Ge kunt mit dat ding de minse laote lachen en laote schrouwe. Gebruuk ’m mar veul bij de kienderkes, ien de school! Nou minse, allemaol welterusten 1” Jan z’n klompen knerpten al maar zachter op ’t grind, hoe verder hij was. „Daor geet Jan Pap heer! lachte de jong van de bakker. „Lach, mar menneke!” bestrafte de bakker z’n opgeschoten lummel. „Den ouwe Jan is zoo kwaod niet. As alle minse zóó ware, dan was de wereld d’r heel wat beter aon toe as nou!” „Wat is dat voor een man?” vroeg de nieuwe ondermeester, „’n Gewoon boeremins uut ’t durp, meester!” zei de bakker. „Altoos gewest. Hij is ongetrouwd. Hij leeft krek as alle minse hier, en hij is toch heel anders. Dat zei gisteren de dominee nog tegen me. En ’t is waor: Zoolang Jan Krum nog twee centen heeft kan ’n êrm mins nog één cent van Jan krijgen .... Mar we gaan naar bed, meester! Alloo jonges! Slaop lekker allemaol! ’t Zal vannacht beter op bed wezen as ien drie weke. Gegroet same!” HOOFDSTUK 111 Op de slaapkamer Net sloeg de torenklok half elf, toen Jan Krum, die van de bakker af kwam, de klink van de achterdeur bij hem oplichtte. Hij sloot de deeldeur en liep naar de geut. Bij de deur bukte hij nog altijd, als hij er door ging. Noodig was dat in de laatste jaren niet meer, nou hij wat voorover met ’t hoofd liep en wat doorzakte in de knieën. Maar vroeger had hij moeten bukken, en nou deed hij ’t nog altijd uit gewoonte. De maneschijn maakte ’t op de geut zoo licht, of ’t dag was. Drik lag natuurlijk al lang op één oor. Die sliep in de bedstee in de keuken, ’t Huis van Jan Krum zat zóó in elkaar, dat je op de deel naar ’t voorhuis twee deuren had. Die rechts was de deur naar de geut en de keuken. En die links ging naar ’n groote kamer. Dat was in lang vervlogen tijden de mooie kamer van moeder Krum geweest. Maar in Vader Krum z’n dagen waren er de meubels al stuk voor stuk uitgehaald en in de keuken gebruikt, als daar wat noodig was. Toen gebruikten ze de kamer maar voor koren, appels en al zulke dingen die je beter achter slot doet dan maar open en bloot voor ’n ieder te laten liggen. Nou stond er al jaren en jaren niks meer in dan ’n beetje rommel, want je kon nou niet bepaald zeggen, dat de boerderij er op vooruit ging. Veel op te bergen was er nooit. Toen Drik bij Jan was kommen wonen, als meid-huishoudster, was Jan maar dadelijk naar ’t ouwe kamertje van de knecht op de deel boven de paardenstal getrokken. In de mooie kamer, zooals hij en Drik dat ding nog altijd noemden, was wel ’n bedstee, maar Jan kon er de „lekkerazie” maar niet uit krijgen. En ’n knecht hadden ze in de dagen van Vader Krum al niet meer gehad. De knechtenkamer was een mooi ding voor Jan zelf. Nou had Jan, als boer en eigenaar zijnde, wel de twee slaapplaatsen kunnen verwisselen en Drik naar de deel kunnen sturen, maar voor een vrouwmensch vond Jan dat niet goed, vooral voor Drik niet. Als we er eerlijk voor uit moeten komen, dan was ze niet „krek wies”. Dat wil niet zeggen, dat ze gek was, heelemaal niet, maar toch niet goed wijs. Apen van jongens, of van die slemieren van kerels, zouden met zoo’n vrouwmensch nog wel ’s ’n grapje op de deel uit kunnen halen. Nee: Drik in de keuken in de bedstee, en Jan in ’t knechtekamertje boven de paardestal op de deel, dat was toch voor alle zekerheid sekuurder dan andersom. Schrobben, wasschen en veel met water flodderen, dat was best werk voor Drik. Met andere bezigheden moest je maar niet veel op haar rekenen. Te kort van memorie. Dat was haar eenige gebrek. Zóó vertelde Jan haar wat, en dadelijk daarna was ze ’t weer vergeten. Haar ’n bepaald werkje opdragen kon je ook niet, of ze moest het dadelijk gaan doen. Jan kon niet tegen haar zeggen, dat ze iedere avond de deeldeur moest sluiten, want dan vergat ze ’t toch negen van de tien keer. Hij kon wel zeggen: „Drik, gooi de achterdeur ’s op de grundell” en dan deed ze het natuurlijk dadelijk. Alleen maar te kort van memorie, anders niks. Een ding vergat ze nooit. En dat was: ’t eten op tijd klaar hebben. Dat was nooit te laat. Nooit! ’t Was wel niet van ’t allerlekkerste, en je kon ook wel ’s wat brandnetels tusschen de spinazie tegen komen, of ’n enkel slakje in de andijvie, maar wie zoo nauw kijkt, kan het nergens houwen. Op tijd was ’t eten altijd, ’t Gebeurde zelfs wel, dat ze ’t eten een half of ’n heel uur te vroeg klaar had. En dan had ze zelf ’t grootste part al op, voordat de moestrein voorbij ’t station kwam. Want ’n goeie eter was ze altijd geweest. Jan kwam op tijd in de keuken, zat er bij als stomme Louise, vond alles goed, at van al ’t eten, van ’t een wat meer dan van ’t ander. Smaakte ’t hem op ’n middag niet al te best, dan dronk hij die middag maar veel zoete melk. En voor ’t overige at hij meer brood dan warm eten. Met melk en brood kon Drik toch niet liggen „knooien”. Geen wonder dat Jan, toen hij die avond de geut opkwam, nog eens naar de keuken riep: .Slaopte1) al, Drik?” ,Nee, Jan! Nog niet!” „Is de emmer mit room2) ien de kelder gezet?” „Gommes nee, Jan! Dat he’k glad vergete!” „Waor steet den emmer?” „Dat weet ik niet goed! Ik geleuf op de geut!” 1) slaap je 2) zoete melk „Wd-te-rusten dan!” Er was toch weer ’n gelukje bij ’n ongeluk. Nou kon Jan nog mooi ’n paar kopjes melk uit de emmer scheppen en opdrinken, voor hij de emmer zelf maar in de kelder ging zetten. Hij kwam terug op de deel en keek ’s naar boven, ’t Volle maanlicht viel door dat grootste gat heen en teekende ’n mooie lichte plek midden op de deel. En overal rond hem was ’t heldere dag. Hij zag de leer zóó maar tegen de balken staan. Die nam hij en zette ’m tegen de stijl van ’t kamertje. Hij kruimelde de leer op, maar ’t scheen, of er bij elke tree wat kraakte. Was ’t de leer ? Of Jan z’n rug. Dat kon allebei best, want geen van tweeën waren ze nieuw meer. En dan zoo’n dag achter de rug: eerst verdroogd en haast verstikt van de stof, en daarna de afkoeling. Jan was moe. Voorzichtig over die eene balk heengestapt, die los lag, en jan stond in ’t blanken kamertje. Jong! wat is ’t hier licht. De maan schijnt daar precies door de glazen pan. ’t Kan hier anders, met donkere maan, mirakels donker zijn om je uit te kleeden. En koud? Zoo midden in de winter? Als ’t baksteenen vriest! Hier, net zoo hard als op ’t vlakke veld 1 Daar zou Jan van meepraten kunnen. Van de kou kan ieder ’t wel begrijpen. Maar van de duisternis in de winteravonden, als Jan zich uitkleedt, daar weet geen mensch wat van. Want wie komt hier ooit anders dan Jan ? Geen mensch! Al meer dan tien jaar is dat zoo. Vroeger wel! Toen kwam Drik hier nog wel ’s, om ’t bed te spreien. Maar ze vergat het toch meer keeren dan ze ’t deed. De meeste keeren lei Jan ’s avonds de dekens maar ’n beetje recht. En na de groote ziekte van Drik, waar ze zoo „schouweel” de rheumatiek van in de hoepelbeentjes gehouwen heeft, vond Jan, dat ’t geen doen voor haar was, om de leer op te klimmen. Hij kan immers die paar dekens best zelf goed leggen. Kunnen, best, al doet hij ’t ook maar heel enkel. Hij kruipt er meestal maar weer onder, op ’t gevoel. En in de laatste weken was je blij geweest, als je maar niks over je had. Waarom zou hij nou in de zomer aan die dekens liggen klungelen? In de winter heeft hij er twee op ’t lijf. In de zomer één. En dan hangt de andere aan ’n dun touwtje aan ’n balk even buiten z’n kamertje. Die kan dan mooi uitluchten. En dan heeft hij nog ’n reden om de deken niet in ’t kamertje op te bergen. Jan zal gek zijn, om z’n mooie nieuwe dure wollen deken door de muzen kepot te laten vreten! Ja, die muzen, die muzen! Daar heeft Jan wat last van. ’t Bedstroo, waar hij op ligt en dat hij zoo nu en dan ’s opschudt, dat vreten ze tot snuf. En ze kunnen soms ’s nachts zoo te keer gaan, dat Jan er niet van kan slapen. Laatst, ’t was in de maand Mei, toen de heele natuur weer op nieuw begon te leven en alles weer zoo wat kriewelig werd en de muizen zeker ook, in de maand Mei lag hij ’s ’n keer ’s nachts in z’n bed te kijken, omdat hij weer niet slapen kon. Dat kwam nou ook wel van wat anders, maar als die krengen van muizen niet zoo te keer gegaan hadden, dan zou hij veel eerder in slaap gevallen zijn. Dat astrante goedje werd in die maand met de dag brutaler. Daar lag Jan op de rug in bed. Zou je nou niet zeggen, dat de muizen onder hem in ’t stroo rondkropen? Kriewelde hem daar niet wat onder de rug in ’t stroo? Jan friemelde wat met de rechterhand onder zich in ’t stroo. Piep-piep! ging’t. „O menneke, heb ik oe daor? Gij zult mien niet mer lastig vallen. Dit is de leste keer!” En Jan heeft ’t zelf aan de dominee verteld: hij kwakte de muis tegen het planken beschot aan, dat hem de muizevlooien op ’t lijf hoera riepen. De andere morgen lag de muis wel dood op de vloer naast ’t beschot! Maar toen was ’t ook uit met de muizenplaag bij Jan Krum. Hij trok dadelijk naar de boer om ’n jonge kat. En hij nam de moeder meteen ook maar mee. Sinds die dagen is ’t veel verbeterd, wat de muizen aangaat. Nou was het, eerlijk gezegd, ook Jan z’n eigen schuld, dat de muizen hem baas geworden waren. Muizen zijn er in elk huis. Dat wist Jan zelf ook wel. En daar moet je voortdurend de strijd tegen voeren. Daar is ’t al net precies zoo mee, als met de brandnetels tusschen de worteltjes in den hof. En dan op geregelde tijden ’n algemeene muizenverdelging, schoonmaak noemen de vrouwmenschen dat. Wat was nou ’t geval bij Jan Krum ? ’t Dak in het kamertje loopt natuurlijk scheef. Aan de kant in ’t kamertje is de bedstee getimmerd, zoodat Jan met de voeten tegen de pannen aanstooten kan, als hij de beenen uitstrekt. Maar dat doet hij nooit. Maar nou begrijpt ieder, dat ’t met de slechte pannen en ’t dunne planken beschot, dat achter de bedstee niks als riet is, dat ’t daar in de winter effectief koud zijn kan. En bij nat weer ’t doorregenen is ook niet alles, als je daar drup-drup, drup op de dekens voelt. Om dat alles te voorkomen, heeft Jan voor jaren al latjes dwars tegen de opleggers gespijkerd. En tusschen die latjes en de pannen heeft Jan de ruimte toen aangevuld met stroo. Dat is lekker warm en houdt de lekkerazie tegen. En in de lente, als alle vrouwen uit de buurt de schoonmaakziekte onder de leden hadden en Drik de andere vrouwen ook nadeed, kreeg Jan ’n zweempje van de halfjaarlijksche ziekte te pakken. Dan liep hij op ’n dag naar z’n kamertje en trok al ’t ouwe stroo tusschen de pannen uit. Natuurlijk stoof er dan hier en daar wel ’s ’n muis, die daar ’n rustig plaatsje voor ’n nest gevonden had. Maar daar gaf Jan niet om. Hij gunde ’n elk, ook ’n muis, graag, wat hij zelf ook niet missen kon: rust. Verder heeft hij dan ’n stalbezem bij zich en veegt de heele kamer daarmee aan, dat ’t stof met heele wolken de deur uit en de deel op vliegt. Zoo iets mot je zeker twee keer in ’n jaar doen, als je stof en ’t vuil de baas blijven wilt. Werd het weer koud tegen de winter, dan stopte Jan weer nieuw stroo achter de latjes. En nou ’t jaar vóór die verschrikkelijke muizenplaag? Dat jaar, dat de muizen zoo huis hielden in z’n bed? Meer dan ’n jaar had Jan ’t uitgesteld om weer ’s groote schoonmaak op de salonkamer te houden. En toen hij er eindelijk aan begon, haalde hij geen stroo, maar kaf tusschen de latjes en pannen weg. Alles was vervreten. En ’t was één muizennest en al muizennest, wat er onder de pannen te vinden was. Ze liepen ’m toch over de schoenen heen, ja: één toch al een eindje in de broekpijp tegen de kousen op. Na die keer zal Jan geen enkele schoonmaaktijd meer overslaan om daar boven orde op de zaken te gaan stellen. Ook de laatste lente heeft hij er nog danig gespookt. Van ’t muizentuig kon ’t dus niet komen. En toch meende Jan, toen hij zich op die mooie Augustus-avond uitgekleed op bed had laten vallen, dat ’t wel ’s lang kon duren, eer hij sliep. Met al die werking in ’t hart. Dan die kermende „ammonnica”, en niet te vergeten: die zuchtende viool van de nieuwe ondermeester. Zie: manus kijkt ook weer door de glazen pan naar binnen. Maar hij schijnt Jan nog niet op bed. Als dat ’t geval wordt, mot hij er weer de jas voor hangen, want hoewel Jan er niks van gelooft, dat je maanziek kunt worden, als je in den maneschijn ligt te slapen, hij wordt er wakker van. En hij heeft toch al zoo’n deun nu en dan om te slapen. Waarom zal hij onnoodig zich zelf noch ’n nacht zonder slaap meer bezorgen? Hij hangt de jas voor de glazen pan, als de maan tot aan de rand van ’t bed genaderd is. Maar dat is vanavond nog niet noodig. Hij vindt ’t wel gezellig om zoo in ’t helder verlichte kamertje wat rond te kunnen kijken. Want van slapen komt immers toch niks. Dat weet hij te goed. Daar heb je de geschiedenis van Den Haag ook nog. Die wil ook overdacht worden. Hij zou toch best kunnen lezen, zoo licht is ’t. Hij mot toch ’s zien, of ’t lukt. De rechterhand steekt hij uit de bedstee. Daar staat de eikenhoutenkist, die vader Krum nog meegehad heeft, toen hij als knecht de boer opging. En hij had ’m voor oud gekocht. Hoe oud zou ’t ding al zijn? In die kist had Jan Krum vroeger timmergereedschap gehad, want hij heeft altijd bijzonder genie in timmeren gehad. In de laatste jaren niet meer, want hij voelt zich te oud. Hij heeft er ook geen zin meer in. Maar vroeger! Nou! En de kist moest hier op het kamertje blijven staan, dat ’t beste gereedschap niet weg kwam. Nou zit er natuurlijk niks meer in. Jan gebruikte de ronmel toch niet meer en heeft nog al ’s wat uitgeleend, en niet terug gekregen. Als hij nou maar goed wist, aan wie hij wat geleend had. Nou zitten er in de kist ’n paar boeken. Er boven op heeft hij altijd de ouwe bijbel van moeder Krum liggen. Of hij daar in leest, als hij ’s avonds naar bed gaat? Dan is ’t in de meeste gevallen immers veel te donker, ’n Heel enkele keer leest hij er wel eens wat in ’s morgens, als hij pas op is. Maar dat komt toch niet vaak voor. In de bijbel lezen en lezen in ’t algemeen doet hij natuurlijk in de keuken, in de zomer aan de tafel en in de winter bij de kachel, als Drik zit te slapen op een stoel. Maar waarom hij dan die ouwe bijbel op die ouwe kist heeft liggen? Die oudheden zijn nou eigenlijk een kinderachtigheid van de ouwe Jan. Hij weet niet, hoe ’t komt, maar als hij soms heel lang wakker gelegen heeft, en zich dan zoo heel alleen op de wereld voelt dat kan toch wel ’s gebeuren met zoo’n alleenloopend mensch – dan legt Jan graag de rechterhand buiten ’t bed op de ouwe bijbel op de ouwe kist. Dan voelt Jan zich niet zoo alleen meer, als hij al die ouwe dingen vlak bij zich heeft. Hij steekt de rechterhand buiten de bedstee en pakt de bijbel. Hij wil toch ’s kijken, of hij zou kunnen lezen. De verschillende boeken, dat gaat wel. Dat zijn ook zulke groote letters. Daar heeft hij Johannes al. Hij heeft daar ’t vijftiende hoofdstuk voor zich. Of ’t veertiende ? ’t Komt er ook niet op aan, weik ’t is, want in die buurt van Johannes veertien, vijftien, zestien zijn ze allemaal mooi. Die kent hij allemaal zoo goed als uit ’t hoofd. Ik ben de ware wijnstok, en Mijn Vader is de landman. Ja maar, nou mot hij zich niet wijsmaken, dat hij die letters bij ’t maanlicht zien kan. „Nee Jenje ')!” zegt hij, „gij kent ’t uut de kop, menneke!” Hij legt de bijbel weer op de kist en trekt de hand weer onder de deken, ’t Is toch heel wat frisscher dan gisteren-avond. Ja de Heer is de landman, zegt Jan, Hij leidt ons langs grazige weiden. Hij zou anders denken, dat hij, Jan Krum, in z’n leven ook veel langs dorre woestijnen gekommen is. ’t Had zoo heel anders kunnen zijn. Maar ’t was bij hem in ’t leven al precies zoo geweest als de dag, die nou gepasseerd was, in de natuur: warmte (’n heete kop), toen storm, geweldige storm, geweldige storm, en nou al jaren en jaren stilte na de storm. De stilte van de levensavond. Altijd alleen, altijd in de eenzaamheid, ’n Half wijs mensch, daar huist hij mee. O, hij vindt Drik, als ’t er op aan komt, ook net zoo goed ’n mensch, die een ziel te verliezen heeft, als hij. Maar hij heeft er toch voor geen stuiver aanspraak aan. Nog minder dan aan Kas de hond. Zou ;t misschien ook enkel stijfkoppigheid van hem geweest zijn, dat hij nooit meer ’n vrouw genomen heeft ? Koosje van Welie die zou misschien toch geen nee gezeid hebben. Had hij ’ttoch maar moeten wagen? Dan had hij tenminste al die jaren niet zoo in de eenzaamheid hoeven te zitten. „Nee Heer, ’t is zoo beter, ik weet ’t!” Nou, van achteraf, voelt hij, dat de Heer het zoo gewild heeft en niet anders. Vroeger heeft hij daar wel eens aan getwijfeld. Nou twijfelt hij al in geen jaren meer. Want nou is er niks dat hem aan de aarde bindt. Hij leeft, net als de pastoor, alleen voor den Heer. Geen enkel touwtje bindt hem aan dit onderde-maansche. Behalve dan natuurlijk die rare trek van alle menschen, om zoo lang mogelijk te blijven ademhalen. En nou is die arme Drik ook geholpen geweest, al die jaren. Daar had Jan wel gelijk in. Toen Drik bij de Fluiten eerst geholpen had om negen kinderen groot te brengen, toen gingen ze allemaal op de rij af dood: allemaal om de twintig jaar. En toen gingen in één jaar de Fluit zelf en z’n vrouw ook nog 1) Jantje dood. Daar stond Drik. Wat moest ze beginnen? Met niks geen familie? Als kind van vijftien jaar was ze op ’t dorp bij de Fluiten gekomen. In ’t groote weeshuis in de stad was ze opgefokt. Vader of moeder had ze nooit gekend. Tenminste: je kon niks uit haar krijgen, daar je eenige vastigheid aan had. Altijd was ze bij de Fluiten gebleven. En wat moest ze doen, toen ze ’t laatste kopje koffie voor de ouwe Fluit klaar gemaakt had, waarmee hij nog dood in de hand was blijven zitten? Toen stond ze weer alleen in de wereld. Maar nou was ’t veel erger dan de eerste keer, toen ze eigen vader en moeder kwijt was, toen was ze nog te klein om er wat van te beseffen. Nou begreep ze er tenminste wat van. „Haar maar weer naar Nijmegen sturen!” zeiden toen de dominee en de armmeesters. Maar toen had je ’s motte hooren, hoe die onnoozele Drik te keer ging. Ze wou niet van ’t dorp weg, zei ze. Als ’n hond, als ’n paard, als ’n varken stond ze maar bij de dominee en bij de diaken Krijsman en ook bij Jan Krum te brullen en te stotteren, dat je er koud bloed van krijgen zou. Toen was ’t eerst pas uitgekomen, hoe gek ze wel was. En toch ook weer: hoeveel wijze streken er nog wel in die dikke kop van de onnoozele Drik zaten. Ze wou en ze zou niet uit ’t dorp weg, zei ze. En als ze haar toch naar Nimwegen brachten met ’n rijtuig, zooals ze de gekke Steven Pothoven ook naar ’t Gekkehuis gebracht hadden, dan liep ze van hen weg en dan zouwen ze ’s zien. „Ik verzuup me, Jan 1 Ik spring op de kop ien de Waol 1” En toen Drik dat zoo tegen Jan gezegd had, toen ze daar achter bij hem op de deel was komen staan, toen zag Jan Krum in eens voor zich ’n jonge kerel met erge slingerachtige beenen en die jonge kerel stond aan de kant van de Waal. Hij zou er net op de kop inspringen, en toen klonk er ’n stem, als van een torenklok; Ik ben hei licht der wereld. Drik begreep er natuurlijk niks van, waarom Jan zoo’n raar gezicht zette. Ze meende, dat Jan erg nijdig op haar was. Daarom begon ze te huilen als ’n kind, maar zoo vreeselijk hard, dat ’t wel leek, of er ’n auto over de weg ging. Met stralen liet ze de tranen langs ’t gezicht loopen, zonder ze af te vegen, en ze brulde maar door. „Help me toch, Jan! Dat ik op ’t dêrp blieve kan!” „Ik zal zien, wat ik veur oe doen kan! Wees maar stil!” In die dagen was Jan al ouderling. Op de eerste vergadering, die ze hadden, stelde hij voor, dat er wat voor Drik gedaan zou worden. Maar daar wilden de diakenen niet zoo grif aan. Ze was eigenlijk niet van ’t dorp. De dominee vond ook, dat ze maar weer naar Nimwegen moest gestuurd worden. En of Jan al opmerkte, dat ze na zooveel jaren toch wel beschouwd kon worden als inwoner, ze wilden er niet aan. Zelfs ’t kleine beetje geld, dat noodig was, om haar ergens uit te besteden, konden de diakenen wel beter gebruiken, meenden ze. ’t Was duidelijk: ze wilden er niet aan. ’n Half gek mensch, dat nou zoo graag op ’t dorp bleef, moest maar weer weggestuurd worden. „Ik begriep ’t wel!” zei Jan. „Gellie wilt niet! Dan weet ik het wel. Laten we danken, dominee!” De volgende morgen stond Jan Krum bij Drik in de keuken, in ’t huis van de Fluiten, waar ze na ’n paar dagen erfhuis zouden houden. Jammer dat ze Drik er niet bij verkoopen konden, zei Jan tegen haar, en lachte ’s. Ja, dat vond Drik ook Jammer. Dan kon ze mooi op ’t dorp blijven. Ze had al heel weinig verstand. Maar Jan had ’t zich nou eenmaal voorgenomen, en nou moest ’t ook maar gebeuren. „Dus gij weet nog niet, waorheer ge mot?” „Nee Jan! Ik weet niks!” En daar begon ze weer ’n keel op te zetten, dat de buren, die Jan naar haar toe hadden zien gaan, zeker zouden gemeend hebben, dat Jan haar te lijf ging, als ze Drik al niet lang gekend hadden. „Zoude wel ergens Ineid of huushoudster wille worde?” „Gin mins wil me hebben!” „Zoude wel bij mien wille komme?” „Ja graag, Jan! Graag jong! Ik zal alles doen, wat ge hebben wilt!” En zoo was ’t in z’n werk gegaan. Dezelfde dag van ’t erfhuis is ze bij Jan in ’t dorp komen wonen, en ze woont er nog. Doet al ’t werk. Waar ze dan verstand van heeft natuurlijk. Voor Jan zelf was ’t al ’n heele uitkomst, want na de dood van vader Krum was hij al die jaren moederziel alleen geweest. En als je dan zoo’n natuur bent als Jan, dat je voor jezelf weinig noodig hebt, dan worden de behoeften ook met het jaar minder. Eigenlijk gezegd, had hij in de laatste jaren niet genoeg te eten gekregen. Drik was geholpen maar Jan was ook uit ’n groote moeilijkheid. De menschen zeiden in de eerste dagen wel, dat Jan toch ’n vrouw ging vatten, en er waren er heel wat, die zeiden, dat ’t geen pas voor Jan gaf, en trokken de mond wat scheef, als ze het er met elkaar over hadden, en ze beweerden ook wel, dat ze zooiets nooit achter Jan gezocht hadden, maar Jan stoorde zich nergens aan, heeft waarschijnlijk ook nooit iets gehoord van alles, wat er achter z’n rug gemomoeld werd. En in de loop van de jaren zijn die praatjes vanzelf opgehouden. En als je nou ’s wil weten, hoe de algemeene opinie op ’t dorp over Jan in betrekking tot Drik geworden is, dan moet je de ouwe vrouw Kouwenberg maar ’s hooren. „Jan verdient den hemel aon ’t ongelukkige mins!” Dat zeit vrouw Kouwenberg, die zelf Roomsch is en dus niet in de eersre plaats de zaak mooier zal maken dan noodig is. En Drik zelf? Hoe denkt die er over? Ze wonen midden in ’t dorp. Jongens, die ’n lolletje willen maken, komen er genoeg voorbij. Zoo stonden niet lang geleden >n paar van die opgeschoten knuppels bij Drik aan de zijdeur en vroegen haar, of Jan Pap ook thuis was. „Kunde niet fesoendelik Jan Krum zegge? Goddeloos stuk vrete, dat ge bint?” Ze greep de bezem om de jongens met de steel ’s over de rug te trekken. Die er natuurlijk vandoor. En Drik er achter, ’t pad langs, de straat op, de kerk voorbij, langs de dominee en heel de achterstraat door. Elke keer zou ze een van die jongens eens raken, maar dan stoof ’t jonk al lachende weer ’n end vooruit. En zij er maar weer achteraan, ’n Heele troep jongens en meisjes kwamen nu achter Drik aan en zongen en schreeuwden maar. En ze hitsten Drik maar aan. „Toe maar, Drik! Ge kriegt ze wel!” Drik gaf ’t niet op. ledere keer, als Drik struikelde, of haast viel, ging er ’n gelach op onder de jongens en meiden, die achter haar liepen. Dan wou ze wel omdraaien en op die blagen ‘) afgaan. Maar dan wou ’t geval, dat die voorste jongens zóó vlak bij haar kwamen, dat ze ze haast te pakken had. En dan maar wer vooruit. En achteraan zongen die jongens. Op ’t laatst lieten de voorste jongens haar dwars door een hoop oud, verroest prikkeldraad loopen. Ze haalde de heele kousen en beenen er aan op. De slob3), de rok, alles zat vol scheuren. Daar lag ze. Ze kon niet meer opkomen. De kleeren haakten overal aan die smerige dingen. Maar al was dat niet 1) kwajongens 2) schort ’t geval geweest, dan had ze nog niet meer op de been kunnen komen. Ze was te moe geworden. Ze was ook al ’n dagje ouder. En dan die -kortademigheid, waar ze zoo allerverschrikkelijkst mee aangemaakt was. Ze was heelemaal overstuur en ging voorover liggen brullen van pijn en verdriet. Uit medelijden heeft die oudste jong van Speiers de kinder toen weggejaagd. Och, die hadden er ook al gauw genoeg van, nou ze goed zagen, dat Drik wezenlijk zoo overstuur was. Die jong van Speiers heeft Drik toen op ’n kruiwagen gebeurd en haar naar ’t dorp, naar Jan toegereden. Maar na die dag wil Jan niet meer hebben, dat Drik het hek achter aan de straat uit gaat. Hij heeft het haar finaal verboden. Probeer ’t maar niet om over Jan Pap te praten, waar Drik bij is, want je zou nog wat kunnen beleven. En denk je nou, dat Jan, na jaren, er spijt van heeft, dat hij Drik in huis genomen heeft? Geen spier! Al had hij ook ’n vrouw en ’n huis vol met kinder, dan zou hij Drik nog niet weggestuurd hebben. „Dan had ik ze nog in huus genomen!” zegt hij tegen zich zelf, terwijl hij naar ’t verlichte raampje ligt te kijken en niet slapen kan. ’n Half mensch als Drik, heeft toch ’n heele ziel. En die moet toch ook behouden worden. En ze was vast de Waal ingesprongen, als ze haar weer naar Nimwegen gebracht hadden. Er zijn genoeg van die grootmoeien, denkt Jan, die ’t zeggen en niet durven. Maar Drik kon in haar onnoozelheid soms nog zoo’n vaste wil hebben. Ze had ’t gedaan! Jan kende ze, hoor! En nou zijn hier in huis twee halve gekken bij elkaar, lacht Jan hard op. Die passen goed bij elkaar, al bemoeit de een zich ook nog zoo weinig met de ander. Hoor: daar heeft de torenklok’t al twaalf uur. Wat klinkt dat deftig in de stille nacht. Niet zoo met die golven van de zware lucht, die je om de ooren vliegen en er tegen aan, als ’t zoo stormt. Nee, nou komt ’t geluid van de slag als ’n kanonschot op je af en ’t wordt al maar zachter, al maar minder, tot je heelemaal niks meer hoort. En dan: bom! daar valt weer ’n nieuwe slag, alle twaalf achter elkaar. De klok in de keuken is zeker weer ’n stuk achter. Hij heeft ’m nog niet gehoord. Ja, daar is hij ook. Nou mot er toch gauw wat van slapen komen, anders wordt ’t de heele nacht niks meer. Hij zal ’s versjes gaan opzeggen, dat helpt hem nog maar ’t beste, net, als toen hij nog ’n klein kind was en angst had, als hij wakker op bed lag. Hij draaide zich voor de zooveelste keer nog maar ’s om. Hij werd toch wat gaperig. Maar half één hoorde hij de klok toch nog slaan. Dat was ook ’t laatste. Toen moet hij zachtjes-aan toch weggedreven zijn. Toen hij met ’n schrik wakker werd, was ’t van ’n harde donderslag. Hij greep naar ’t vest en ’t horloge: al half zes! Minsenkinderen! Zoo laat was hij de heele zomer nog niet opgestaan. Hij schoot gauw in de boks. Hij moest Kuseman nog gaan melken. En die liep heel achter de lijn in de wei. Tot op ’t hemd nat kwam hij van ’t melken thuis. Gestadig aan rommelde het maar aan de lucht. En de regen viel in stroomen. In de voormiddag was ’t nou prachtig weer om nog wat planten te pooten en wat boontjes te leggen. Hij dreef van ’t water, toen hij weer in huis kwam. In de namiddag was er in de boerderij niet veel te doen. Hij zocht de spullen ’s bij elkaar, die hij voor de reis van morgen noodig had. Hij zag er bar toch tegen op: ’n heele dag van huis. En dan bij al die vreemde menschen. Liever zou hij maar thuisblijven en dan ’s beginnen om de heele deel wat op te knappen, maar de jongens rekenden er op, en de briefkaart was weg. Dat was nog ’t slimste. Ging hij nou niet, dan zouden die meneeren wel denken, dat Jan Krum ’n bedrieger was. En dat wou hij toch niet hebben. Nee, al kwamen er nou honderd politie-agenten aan te pas, Jan ging, zoo vast als ’n huis, nou de briefkaart weg was. Daar heeft hij de mooie zwarte pandjesjas al te pakken, die alleen gebruikt wordt bij begrafenissen en aan ’t nachtmaal. Hij hangt ’t mooie ding aan ’n spijkertje in de muur van de keuken en borstelt ’m ’s goed af. Dan komen de schoenen aan de beurt. Hij heeft nog ’n best paar vetleeren. De anderen zijn niet te vertrouwen, daar zouden de zooien van doorlaten. De vetleeren zullen hem niet in de steek laten. Dan neemt hij de twee tabaksdoozen: de eene, van vader Krum, met die mooie uitgesneden scheepjes op het deksel, voor de pijptabak en de andere, ook van koper voor de pruimtabak, oftewel de knaster. Verder zette hij de wandelstok en de paraplu ook vast naast de kast neer, want als hij die twee bij zich had, was hij op alle gebeurlijkheden met het weer voorbereid. Maar ’t leek er wel naar, dat hij de paraplu noodig zou hebben, want ’t regende die Dinsdag maar één keer: van ’s morgens tot ’s avonds. Gelukkig, want Jan kon de regen gebruiken, en alle menschen van ’t dorp ook al. Goud viel er die dag uit de lucht, klaar goud. Voor zich zelf had Jan er dan ook vrede mee, dat hij er ’n dag uit zou gaan. Want ’t water moest toch eerst ’n beetje in de grond zakken, voor er van werken sprake kon zijn. Alleen zat hij nog wat in de zorg over Drik, dat hij die alleen moest laten. Dat was nog nooit gebeurd behalve die eene keer dan, maar daar wil hij nou niet aan denken. Er was nou wel niemand op het dorp, die Drik kwaad zou willen doen; maar die knuppels van ’n jaar of zeventien ? Jan wist maar te goed uit z’n eigen jonge jaren, al was het dan ook al zoo lang geleden, wat die voor rare streken soms konden uithalen. Hij ging die Dinsdagavond niet te laat naar bed, want Woensdag zou ’t vroeg dag voor hem zijn. 5 HOOFDSTUK IV De Vergadering en het Kosthuis ’n Meneertje van ’n jaar of zeventien, achttien zat met z’n kameraad op ’n achterkamer in de Venestraat in Den Haag de laatste kaartjes te sorteeren van de bezoekers voor de Groote Bondsdag, die logies vroegen. De een las op, de ander vulde in op de groote lijst. De een was bleek, de ander nog bleeker. ’t Was, of de dompige stoflucht der kantoorzalen hen heel doortrokken had. Geen spier kleur op de wangen, de oogen dof als glas. Moet je ook niet uitvlakken: de heele dag zitten te cijferen, optellen en nog ’s optellen, met de zweep er achter, dat zoo’n meneertje nog geen tijd heeft om ’s rechtop te gaan zitten en ’s diep adem te halen, de longen vol. Och ; zulke stumpers voelen ’t bij instinct, dat ze niet te diep ademen moeten: ze krijgen niet veel bijzonders naar binnen. Die moesten ’s ’n paar maanden midden in de Betuwe loopen, als de schapen in de wei. Of nog beter op de Veluwe ’n heele zomer. En dan maar van de morgen tot de avond doen als Jan Krum, als de lucht zoo lekker zoet is : sv ... sv ... Ook ’n verschil met zoo’n kamer, waar de heele dag ’t licht moet branden. En als zoo’n meneertje dan ’s avonds klaar is van ’t kantoor, is hij nog zoo gek, dat hij week aan week, avond aan avond zit te zweeten en te zuchten om alles voor de groote komende Bondsdag klaar te maken. Hoeveel zouden die meneertjes daarmee verdienen per uur ? Och, Jan Krum zou ’s even bij deze twee meneertjes moeten kijken, dan begreep hij ineens, dat er nog meer gekken als hij in de wereld zijn, die liever voor ’n ander dan voor zich zelf zorgen. Daar zou Jan bepaald schik van gehad hebben. De bleekste versche-lucht-verlanger las door: „J. Heinsius, Utrecht... En daer heb ik er waerlijk een met strafport. O Jaep, kijk eens: wat ’n kleihaes! Hier staat bijgeschreven: Met regenweer kom ik, anders niet! J. Krum.” „Wat ’n mop, zeg! Waer komt die van daen?” „Jae! Dat staet er niet op!” „’t Poststempel dan, vent!” „Alleen ’n treinstempel: Nijmegen-Kesteren!” „Dat is een kleihaes uit de Betuwe, hoor! Zeker uiteen van de wereldsteden daar in dat land. Vent, daer zijn zulke meubels! Maar moet die nou logies hebben? Of niet?” „jae, daer kunnen wij toch niet mee rekenen! Je weet immers niet eens zeker, of hij wel komt! Weet jij, of ’t morgen regent in dat gat ?” „Vooruit dan maer. Een volgende! Als hij dan nog komt, moet hij morgen de vergaedering maer vraegen!” „Wat ’n pummel! Waer komt die kleihaes vandaen? Zeg je?” „Dat weet ik immers niet! Uit de Betuwe in elk geval.” „Waer is die Betuwe dan ?” ,Tusschen Nijmegen en Arnhem en dan hierheen.” „Sinds wanneer ben jij zoo’n bol in de aerdrijkskunde ? Ben je dat altijd geweest ?” „Ik ben ook geen wandelend spoorboekje. Maar waar de Betuwe ligt, weet ik bij ongeluk. Verleden zomer was ik bij m’n neef in Beekbergen gelogeerd. Toen waren we ’n avond bij de meester daar op bezoek. En die had ’n oude schoolkameraad van hem over. Dat was ’n boer uit de Betuwe. Het was ook ’n jongeling, want ik weet nog goed, dat hij zich noemde: ’n jongeling met ’n kaele kop. We hebben die aevond heel wat zitten boomen. Vent, ’t was zoo’n tijp ! ’n Tijp ! Nee maar! We noemden hem allemael eenvoudig Jan.” „Jan ? Hier staat J. Krum. Dat kan best Jan zijn! Zou dat kunnen ?” „Och kerel, ben je nou mal ? Dat zou toch wel heel toevallig zijn. Van z’n achternaem herinner ik me niks meer. Maar ik hoorde laeter nog ’n heele geschiedenis vertellen in Beekbergen over die Jan. ’t Was ’n vrijerij in Beekbergen geweest. In die kerel z’n jonge jaeren. |e begrijpt, hoe lang dai geleden was. En nog vertelden ze elkaar daer ’t heele relaes! Verbeeld je: daer gebeurt ook niet veel op zoo’n negorij, ’t Moet ’n heele consternatie daer op ’t dorp geweest zijn. ’t Meisje verdronken, ’n Heele politie-zaak. Alla, ik weet er niks meer van. Schiet op 1” Woensdagmorgen vertrok Jan Krum met de vroegtrein, die de Beneden-Betuwe inging. Zoo kwam hij voorbij Resteren, waar hij overstappen moest. Daar was' ’t nog half en half bekend voor hem. ’t Was anders wel jammer, dat hij moest overstappen, want daardoor verloor hij z’n gezelschap, waarmee hij zoo plezierig had zitten praten. In de nieuwe trein wou ’t met de praat niet best lukken. Telkens probeerde hij ’t, maar gaf ’t op ’t laatst op. Maar in Gorkum kwamen er weer veel in. Een daarvan was ’n boer, zooals later bleek, uit ’t land van Altona. Met die mensch zat Jan heel minlijk te klessjeneeren, natuurlijk over de boerderij en alles, wat daar aan vast zit. De boer was goed bereisd. Jan leerde veel van de man. Zelfs waren ze in Rotterdam, voor hij ’t goed wist. De man wees hem nog de trein voor Den Haag. Toen was ’t maar een snapje meer. De reis viel Jan toch mee. ’t Was toch heelemaal niet zoo gevaarlijk als hij zich had voörgesteld. Alleen zou hij dat helsche gerammel aan de kop toch geen dag achter elkander kunnen uithouden. In Den Haag liep hij maar in de stroom van menschen mee het perron af. Hij twijfelde er niet aan : zoo zou hij wel uit de menschenmassa wegkomen. Hij was z’n kaartje nog niet goed en wel kwijt, of hij had al ’n meneertje in ’t vizier. Dat moest er een van de Bondsdag zijn, zooals op de kaart gestaan had. Die zou hem wel kommen halen. Ja wel, hoor! Hij had de band van de Jongelingsvereeniging om de a?rm. Jan sloeg ’s aan de pet met de wijsvinger en vertelde, dat hij voor de Bondsdag kwam. Dadelijk begreep ’t meneertje hem en wees de weg, die hij maar te gaan had, om bij de zaal te komen, waar de Bondsdag was. Zoo ver was ’t niet had ’t meneertje gezegd, maar dat viel jan niks mee. Je zou er je verstand bij verliezen, om tusschen al die menschen door te moeten kruipen. Hij zag nog eerder kans om bij Hentje de Scheper tusschen alle schapen in ’t hok door te komen van ’t eene eind van de kooi naar de andere dan dat hij hier honderd meter op de straat kon opschieten. Hij kwam op ’n plein. Maar daar was ’t nog veel erger. Dat leek wel ’n potje met pieren. Hij was al bang, dat hij dwars over dat plein zou moeten. Maar dat hoefde gelukkig niet, want hij zag al ’n vlag hangen en ook ’n heele groote oranje lap, dwars over de straat heen met Bondsdag &r op. Hij liep er heen, om ’t plein heen, en zag nou, dat er nog veel meer lui die kant uitgingen. Hij volgde maar, toen hij een-’ maal door de poort was, en kwam nou vanzelf in de groote zaal. ’n Zaal als een kerk. En die was al bijna vol menschen. Maar hij kreeg toch nog ’n heel goed plaatsje en nog wel bijna vooraan. Dat trof hij. Jan was toch blij, dat hij er was. Hij was wel niet moe, maar ’t gaf zoo’n vredig gevoel te weten, dat je nou tusschen allemaal menschen zat, die je vertrouwen kon. Je hoefde nou niet zoo afgerazend op te passen met iedereen, die je tegen ’t lijf liep, zooals in die straten en op die pleinen. Hij voelde zich hier net zoo op z’n gemak, als bij de dominee en mevrouw op de pastorie. Daar zat hij: de stok en de paraplu tusschen de knieën, en de pet er op. Naast hem zat ’n jonge kerel van ’n vijf en twintig jaar naar ’t scheen. Kleurig gezicht, dik hoofd. Die zag er gezond uit, hoor. Dat moest bepaald ook ’n boer zijn. En dan ook ’n jongeling. Jan was al ’n paar keer van plan, om ’s wat tegen hem te zeggen, maar iedere keer keek die jonge kerel ’n andere kant uit. ’t Liep maar vol aan alle kanten. Jan dacht al: „De zaol is al zoo vol as ’n ei. En as ’n ei vol is, dan kan er niks mer bij!” Maar in deze zaal schenen er nog maar steeds meer bij te kunnen. Toen ze ’s allemaal half opstonden naast hem om naar ’n dikke meneer te kijken, deed Jan dat ook. Daarbij viel z’n pet. Dat merkte hij pas, toen die jong met dat rooie gezicht naast hem de pet voor Jan opgeraapt had en ’m hem gaf. Toen had Jan dadelijk moed om te praten. „Uwees is zeker ook ’n jongeling-boer?” Ja, dat was hij. Maar m’n lieve Hentje, wat praatte die jong toch vreemd! Jan kon hem niet te best verstaan. En dat was geen wonder ook, want hij kwam heel uit Groningen, zooals hij zelf aan Jan vertelde. Ze zaten nou dadelijk als ouwe bekenden te praten. Die jong kon Jan op veel vragen uitkomst geven. Maar wie al die verschillende meneeren waren, die zoo deftig op ’t podium gingen zitten, dat wist hij zelf ook niet. En omdat Jan dat nou zoo „iezend gern” weten wou, probeerde hij ’t maar ’s bij z’n linker buurman. En die kwam zelf uit Den Haag. Die kende al die meneeren. Jan zat er over te denken, hoe mooi hij ’t met zijn plaatsje geschoten had, want hij voelde zich met die Groningsche jong best op z’n gemak, maar die Haagsche meneer wist meer te vertellen. Op de rij af noemde hij al de heeren, die daar zoo mooi voor hem zaten. „Die daar aankomt, hoefde me niet te vertelle! Dat is Lohman!” Jan wreef zich van genoegen in de handen. Hij voelde ’n beetje voornaamheid over zich kommen, ’t Was hem, of er van de deftigheid van al die heeren daar voor hem, wat op hem afstraalde. Al die namen, die de meneer links van hem noemde, hij kende ze al jaren uit de krant. En nou zag hij ze voor zich, als gewone menschen net als hij zelf. Dat moest hij toch aan die meneer vertellen. En daarom wou die meneer ’s van hem weten, hoe ’t dan kwam, dat hij geen van die heeren kende en alleen Lohman wel. Zou hij Lohman niet kennen? Zijn portret hing immers al jaren bij hem thuis in de keuken tegen de schoorsteen! En de krant van Lohman, had hij gelezen, zoolang als ’t ding er was. „Maar ik zie Kuyper niet, meneer! Ziede gij die misschien ook ergens?” Nee, die was er nog niet. Die zou nog wel kommen. Maar verder kon Jan niks van Kuyper meer te weten kommen, want op ’t tooneel timmerde een van die dikke meneeren met ’n hamertje op ’n tafel, en toen werd ’t zoo stil in de zaal, dat je wel ’n muis over de vloer zou kunnen hooren loopen. ’t Was zingen en bidden, net precies als Jan altijd op de vereeniging deed. ’t Viel ’m in eens op, dat er met al die deftigheid hier en de boerachtigheid bij hem met de jongens, toch zooveel gelijk was. Onder ’t zingen door dacht hij: als ze hier nou ’s andere psalmen hadden, dan kon ’n boerenmins als ik niet eens meezingen. Dadelijk na ’t amen ging die dikke meneer ’n toespraak doen tegen alle aanwezigen, die er wezen mocht, ’t Was maar van welkom hier welkom daar, en nog ’s welkom. En daarbij noemde hij ze allemaal op de rij af, die uit alle hoeken van ’t land naar Den Haag gekommen waren: „Die hier zijn gekomen uit Friesland, uit Zeeland, uit Groningen, Limburg, Gelderland.” „Present 1” zei Jan zacht, en stak de hand ’n eindje in de hoogte, toen meneer Gelderland noemde. Dadelijk trok hij de mond weer in ’n zenuwachtig lachje samen. Hij merkte ’t niet eens, dat de menschen in de buurt al ’s naar hem keken, en elkaar aan de arm stootten, toen hij als ’n soldaat zoo mooi present riep. Hij had nou geen tijd om rond te kijken. Hij moest maar luisteren. En of ’t nou ’n kwartier of ’n uur geduurd heeft, dat die meneer aan de praat was, hij wist ’t niet. Of hij zich verveelde? Geen spier. En geen woord ontging hem. Die meneer had ’n stem als ’n kerktorenklok. Daar was die van Gert de Vischboer uit Eist nog niks bij. Die kon best thuisblijven, als ’t er op aan kwam, wie ’t hardste roepen kon. ’n Zaal als ’n kerk, en zoo vol als ’n ei, en nog kon hij elk woord verstaan. ’t Speet ’m bepaald, toen meneer op hield. En wat vooral jammer was: voor die morgen kwam er niks meer. Alle menschen trokken de zaal uit. Met die jong uit Groningen ging hij mee naar buiten. Samen liepen ze onder jan z’n paraplu. Daar konden ze best met z’n beiden onder, ’t Regende, dat ’t goot. Jan had heelemaal geen spijt, dat hij gegaan was, want met dit natte weer was er immers toch niks in de boerderij te doen. Dan kon je wel wat omlummelen, maar ’t was toch niks anders als maar wat modderen met ’n houtje in de goot. Ze stapten samen in ’n soort herberg, ’n lunsroem, zooals die jong uit Groningen dat noemde. Ze aten ’n boterham met ’n glas room. Jan wou die jong natuurlijk trakteeren, omdat die jong hem overal zoo mooi mee overweg hielp, maar de jong wou dat niet hebben. Jan wou niet zoo grif toegeven. Dat begrijpt ieder, die Jan ’n beetje kent. Maar toen de jong zoo gewoon weg aan Jan vertelde, dat hij ’n rijke boerenzoon was en dat ze bij hem thuis niet half opkonden, wat ze ’n jaar verdienden, toen mocht die jong best betalen. „Veuruut dan mar mit de geit!” zei Jan. „Ik kan ’t miene wel twee keer op!” En de jong betaalde alles. In de middag beviel ’t Jan op de vergadering nog zeker zoo goed als ’s morgens, ’t Was er niet zoo stikvol. Dan ging ’t bij de sprekers ook niet zoo erg hoog: hij kon alles beter begrijpen. Ze hadden ’t meer over gewone dingen, waar Jan ook verstand van had. Daarom zat hij met zich zelf te rikraaien, of hij maar niet van plan veranderen zou en die avond niet naar huis gaan. Dat was z’n vaste plan geweest. Maar die jong uit Groningen, die de heele middag ook bij hem bleef, zei ook, dat hij tot morgen blijven moest, want dan zouden er nog betere sprekers kommen. Toch was Jan ’t niet met zich zelf eens. Hoe moest hij nou aan slapes voor de nacht komen? Hij kon toch niet op de straat gaan liggen, tusschen al die duizenden menschenl Om vijf uur zouden ze weer danken en was de grap er voor die avond af. En Jan had geen groot ongelijk, dat hij dan dadelijk maar naar huis zou trekken. Want wat zou hij met zich zelf moeten aanvangen de heele avond! Maar daar kwam de voorzitter van de Regelingscommissie nog ’n keer voor ’t front, en die zei, dat; als er jongens waren, die nog geen logies voor de nacht hadden, dan konden ze na ’t danken daar bij dat tafeltje komen en dan kwam ’t wel klaar. Er waren nog vrindelijke menschen in de stad, die wel met ’n kamer en ’n bed wilden helpen, nou er zooveel jongens meer gekomen waren, dan ze eerst hadden verwacht. En zonder veel nadenken stapte Jan na ’t amen naar dat tafeltje toe. Met z’n vijven stonden ze er bij, om ’n slaapplaats te vragen. Weer net zoo’n meneertje als Jan bij ’t station de weg gewezen had, stond daar met ’n roos op de borst als ’n dahlia in de herfst na ’n regenbui, en die vroeg Jan z’n naam. Hij schreef wat op ’n kaartje en gaf ’t ding toen aan Jan. „Dat is het adres, waar u logeert!” Dadelijk daarop liep dat meneertje naar die dikke, trok hem aan de arm en smuuspelde hem wat in ’t oor. Jan bleef er bij staan kijken, want hij meende, dat de zaak nog niet in orde was. Maar die meneer schudde ’n beetje nijdig met ’t hoofd en zei: „Daar kan ik niets aan doen. Er is afgesproken: op de rij af, en daar moeten we ons dan ook aan houden!” Jan had verder niet veel tijd om rond te kijken, want in eens had hij daar ’n lange meneer gezien, dat was Lohman, ook wat aan de dunne kant, net als Jan zelf. Jan schoof al dadelijk dezelfde rij van Lohman af, om uit de zaal te komen. Maar dat ging niet gauw, voetje voor voetje schoof alles vooruit. Toch speelde Jan ’t klaar, om iedere keer een vent voor te komen. Hij kwam al dichter en dichter achter Lohman aan. Eindelijk was hij de derde man achter Lohman. Toen waagde Jan ’t. Hij stak de stok vooruit en tikte Lohman cp de schouder. Meneer keek om. En hoe ’t toen gegaan is, wist Jan later zelf niet meer, of Lohman is blijven wachten op hem, of dat de menschen hem doorgelaten hebben, weet hij niet, maar in eens stond hij bij Lohman en gaf hem ’n hand. „Meneer Lohman, ik bin blij, dat ik U eens zien mag. Van de eerste dag af, dat uw krant gedrukt is, heb ik ’m gelezen. Uw portret hangt bij me veur de schoorsteen. Ik bin blij, en ik dank t’r den Heer voor, dat ik ’s vlak veur U mag staan. Ik dank Uwees veur alles, wat U voor de Christelijke school gedaan heb. Wij hebben er ok één! En loop nou mar weer deur meneer, want Uwees zult wel wat anders te doen hebben as met ’n Betuwsche boer te staan praten.” Maar meen je, dat Lohman hem zoo maar liet gaan? Geen denken aan ! De menschen er om heen stonden wat te grinniken, dat zag Jan wel, maar meneer Lohman liet Jan Krum zoo maar niet los. Hij vroeg hem, waar hij vandaan kwam en of ze veel moeite gehad hadden om de Christelijke schooi op te richten. Ook wou hij weten, of ze nou nog niet genoeg regen gehad hadden. Hij vroeg jan van alles en praatte honderd uit met hem, tot aan de groote deur toe. En toen stak Lohman hem de hand toe 1 Zoo stond Jan in eens buiten, in de eenzaamheid, tusschen die duizenden menschen. De heele dag had hij zich nog niet zoo alleen gevoeld. Hij was nog liever in de stikdonkere nacht heelemaal alleen midden in ’t Betuwsche veld, dan hier onder al die menschen, die maar door elkaar liepen, of ze in ’n mallemolen waren. Hier ’n stomp, daar ’n dauw. Jan ging ’n beetje aan de kant staan, om ’s te overleggen, wat hem nou te doen stond. Hij keek toen ’s op ’t briefje, dat hij nog stijf in de hand had, om te zien, waar hij z’n kosthuis had. Maar hij had geen bril bij zich. En al had hij nou gelezen, wat er op stond, hoe moest hij in die zee van huizen de weg vinden? Gelukkig! Daar zag hij weer ’n meneertje met ’n roos-dahlia op de borst. Hij hield hem ’t briefje onder de neus en zei: „Hoe mot ik daar komen, meneer?” Ze hadden daar alles fijn in orde. Dat moest Jan zelf toegeven. Voor al die vreemde menschen werd gezorgd. En voor Jan ook. ’t Duurde niet lang, toen stapte hij al op met ’n meneertje aan z’n zij, die hem zou brengen, waar hij wezen moest. Maar hij liep nog ’s terug naar ’n oudere meneer met ’n roos en vroeg: „’t Is toch wel vertrouwd, meneer, dat ik met dat meneertje meega? Ik bin hier glad vreemd! En ik zou me niet weten te redden, as ik in verkeerde huze kwam.” „’t Is in orde, hoor! Ga maar mee! ’t Is ’n lid van de jongelingsvereeniging!” „Dan is ’t ien order!” riep Jan nog terug en stak voor dank de vinger naar de klep van de pet. Jan bekeek al gauw ’t meneertje naast ’m. Jong, ’t was zoo’n fijn kjelje! ’n Bomhoedje had hij op ’t hoofd, en ’n band met bloempjes om ’t lijf. ’n Vest had hij heelemaal niet aan. „Heb Uwees pien ien ’t lijf, mien jong?” „Hoe vraagt U dat zoo?” „Umdat gij die breeie band um ’t lief hebt!’ „Nee, hoor! Dat is in Den Haag mode in de zomer!” En hij trippelde naast Jan voort, net als de jongens in de Betuwe doen, als ze in de winter ijsschollen gemaakt hebben en daar over heen loopen, ’n heele sloot af: „schulleke treien”. „As wij ergens pien hebbe, dan doen we er ’n band um!” Na ’n paar stappen begon Jan weer over wat anders te praten, maar hij kreeg geen antwoord, meneer had ’m zeker niet gehoord. Even later probeerde hij ’t weer, maar meneertje gaf geen spreek weerom. En toen Jan ’m eindelijk ’s vroeg, waarom dat hij geen pruim ten antwoord gaf, zei hij, dat hij Jan niet verstaan kon. Jan kon z’n mond wel houwen, zei hij. Jan nam zich dan ook dadelijk voor maar te zwijgen. Waarom zou hij iemand, die hem hielp, nou bedanken door hem lastig te vallen met praten. Maar voor hij er aan dacht, had hij de mond al weer los. „Wat loopt hier mirakels veul volk! Is daor gunder wat te doen? Brand of zoo? Ik kan d’r umtrint1) niet deurheer wérken!” „Weet U wat? Loopt U maer achter mij aen! Zoo! Een of twee stappen achter mij aen. Dan kunt II onmogelijk verdwaelen!” Zoo gebeurde ’t. Mooi liep Jan achter ’m aan. Nou waren ze alle twee in de olie, dacht Jan: hij, omdat ’t meneertje toch niet praten wou, als Jan wel begreep, en ’t meneertje ook, want nou kon niemand zien, dat hij bij die boer hoorde. ’t Was gelukkig opgehouden met regenen. Dat trof, want anders had Jan geen kans gezien, om met z’n paraplu tusschen al die menschen door te loopen. Met zoo’n klein dingske, als de anderen boven het hoofd hadden, kon dat al moeilijk, maar met ’n fatsoenlijke paraplu als Jan had, was er geen doorkomen aan. Dat had hij ’s middags al gemerkt. Hij had nou de paraplu niet noodig en droeg dat ding met de knop naar onderen: dan kon hij mooi uitdruppen. Met de rechterhand hield hij de stok stevig vast, en zette ’m iedere keer ferm op den grond neer. Dat was hard noodig, want met de nattigheid, die overal nog lag, waren de straten zoo alderiezend glad, dat Jan met de vetleeren iedere keer wat onderuit slipperde. Hij was maar bang, dat hij nog ’n keer tegen de wereld aan kletteren zou. ’t Leek wel, of hij met de schooljongens op de hoogte naast de kerk aan ’t spelen was op de slipperbaan. Hij moest toch telkens maar aan huis denken. Hij zei al iedere keer tegen zich zelf, dat hij nou de kop bij ’t werk moest houden, maar hij vergat ’t dadelijk weer. Zoo kwamen ze aan ’n groot plein. Daar leek ’t wel, of de bijen aan ’t zwermen waren. En ze moesten er over. Jan werd ’n beetje draaierig in de kop van al dat gekrieme! door elkaar. Hij was nou erg bang, dat hij meneertje kwijt raken zou. En wat moest hij dan beginnen? Meneertje had’t briefke gehouden, waar op stond, waar jan wezen moest. 1) bijna „Meneer! Laot ik ou aon de süp van de jas vasthouwen! Anders is ’t straks huilen met de pet op! Zoo! Vooruit nou maar!” Meneertje draaide zich om en ging vlak voor Jan staan. „Denk je, dat ik gek ben? Ik wil niet door ’n ieder uitgelachen worden! ’t Is al erg genoeg, dat ik met zoo’n kleihaes over de straet moet! Je loopt maer precies achter mij aen! Als je weer wat hebt, laet ik je midden op straet staen! Zie je niet, hoe die agent naer je kijkt? Kom maer gauw achter me aen!” Ze stonden nog aan de kant van ’t plein, vlak naast ’n groote winkel met allemaal sigarenkisten. Jan kreeg ’n zenuwachtig trekje om z’n mond, toen meneertje zoo tegen hem begon op te spelen. Jan was er wat verlegen onder. Maar dadelijk werd z’n gezicht erg strak, zooals ’t bij Jan maar heel zelden was. Met de rug ging hij tegen den muur van ’t huis aan staan. Dan was hij tenminste van achteren vrij. Meneertje wou doorloopen, maar Jan zei: „Hoor uwees ’s even, meneer?” Hij kwam bij Jan staan. „Wat heb je nou weer? Zoo komen we er nooit!” „Uwees bint ook de beste niet! Dat merk ik vandaag al. Is dat vreemde minsen helpen? Mar ik zeg oe, menneke: ik blief hier ’n paar minuten tegen de muur staon urn uit te rusten. Ik wil dat gedraai in dat putje met pieren daor op dat plein ’s zien. Dan kan ik wat uutrusten!” „Kom je mee ? Of ik ga alleen !” „Ik wil dat zwermen ’s aonkieken! Gij blieft hier op mien staon wachten! Loop nou mar ’s weg, as ge durft! Ik viend de weg naor de zaol wel terug. Dan zal ik wel ’s gaon vertellen, hoe goed gij veur me gezurgd het. Zie zoo, menneke! Loop nou mar weg, as ge ’t hart ien ’t lief het. Ik zal oe ’s ’n leske geven ien de opvoeding! En den eerbied voor ouwe minsen. Gij bent veur mien hier, en ik niet veur ou! Ik heb den tied! Ik vat erst nog ’s’n kouwe. Ook een? Asteblieft! Nee? Dat docht ik wel. Mien ok goed! We blieven even goeie vrinden. Als ge me mar bringt, waor ik wezen mot! Ik wil dat gewarzeP) op dat plein van al die minsen ’s ’n pooske aonkieken. Dat kan ik bij ons niet doen.” Toen deed Jan precies, of dat meneertje er niet meer was. Hij keek rechts, keek links, lachte ’s tegen ’n jongetje met ’n harmonica, en keek veel dwars over ’t plein heen, waar de menschen maar tusschen elkaar doorkropen als wurmen in ’n bus. 1) gedraai En of meneertje al net deed, of hij gaan wou, en al ’s ’n keer vroeg, of kommandeerde, of snauwde, dat ze nou gaen moesten, nou was ’t Jan, die geen antwoord gaf. ,Als je nou niet daedelijk komt, ga ik!” „Zei Uwees wat, meneer? Ik kan dat Hollandsch niet verstaan!” zei hij met ’n knipoogje tegen meneertje. Maar lang kon Jan zich toch niet uitgeven voor ’n ander dan hij was. „Kom jong!” zei hij, „ik heb ’t moois er af gekeken. Laoten we nou mar verder gaan. Ge zult ok nog wel wat van ’n ander leeren, veur ge vieftig jaor bint. Vooruit maar. Ik volg wel!” Als ’t schaap van Hentje de Scheper eergisteren achter Jan aangeloopen was, zoo steukerde Jan nou achter meneertje aan, alleen was er geen touw tusschen beiden. Maar dat akelige jonk, liep, of ’m de veldwachter op de hakken zat. Jan hing de tong uit de mond. Meneertje stil bleef staan. Voor een heel groot huis. Met ’n breede stoep er voor. Daar hippelde meneertje op, of hij danste. Hij was al boven, toen Jan nog op de straat stond. „Hier is ’t!” riep meneertje. Jan keek de stoep ’s aan, of hij de treden wilde tellen. Toen keek hij op naar de voorgevel: wel twintig ramen: ’n huis als ’n kasteel. „Motten we hier zien, meneer?” vroeg hij van onder af. „Ja zeker! In orde, hoor!” „Jong! Ge houdt me voor de gek, umdat ik ou daar strak heb laten zien, dat ik t’r ok nog wezen durf, as ’t er op aon kumt! Gij zult oe vergissen! Hier in dit huus mot ik niet logieren 1” .Zeker hoor!” zei hij lachend en greep naar de klingel. „Nee, nog niet bellen!” Jan kwam met moeite, de voeten dwars op de treden, de stoep op. „Wacht ’s efkes!” Nou stond hij naast meneertje. „Wie woont hier?” „Graaf van Limburg! Dat had je toch ook op ’t briefje kunnen zien! Of kun je niet lezen?” „Mar jong, ik vertrouw ou net zooveul as ’n ouwe Jood! Geef hier dat briefke! Wezenlik! ’t steet t’r! Mar meneer, dat is verkeerd! Hier hadden ze ’n ander heer motten sturen! Hier ga ik niet ien!” „Maer de menschen rekenen er op! Dat is allemaal al in orde gebracht. Dat kan nu niet meer veranderd worden!” Meneertje kon ’t lachen niet laten, toen Jan daar zoo zenuw- achtig stond te kijken, en in de verbouwereerdheid de pruim uitspuwde. „Nog één vraag, meneer: zijn dat Christenminsen, die hier wonen?” „O, daar is geen twijfel aan! Daer kunt U op aen!” „Dan zal ik ok wel mit de minse praoten kunnen! Alloo! Trek mar aon de klingel 1” De bel klonk als ’n kerkklok in ’t huis. De deur ging los, en daar stond ’n man met gouwe koopen aan de jas. Meneertje gaf ’m ’t briefke van Jan, zette met ’n brutaal gezicht de hoed voor Jan af en hippelde de stoep weer af. „Komt U maar binnen!” zei de meneer met de gouwe knoopen al voor de derde keer, omdat Jan ’t niet gehoord had. „Dag meneer!” zei Jan, en stapte veel te hoog over de dorpel heen ’t mooie huis in. fan had nog niet goed gezien, hoe lang, en vooral hoe breed de gang wel was, toen er uit ’n deur ’n grijze dame op ’m af kwam en dadelijk met hem begon te praten. „Zoo? Bent U op de Bondsdag geweest?” „Ja mevrouw-fruile!” De meneer met de gouwe knoopen kwam er bij en zei wat tegen de grijze dame. Jan hoorde, dat hij „mevrouw” zei, en geen fruile, of zoo wat. „En ze hebben U hierheen gebracht voor logies? Best hoor!” „Nee mevrouw! Heelemaal niet best! ’t Is niet goed! Hier heur ik niet! Ze hadden me ergens anders heer motten sturen! En hier ’n ander. Ik doei ollie1) overlast!” „Wel neen, man! We doen het immers allen, om de menschen, die hier vreemd zijn, te helpen! En nu treft het heel mooi, dat U bij ons komt. U doet ons heelemaal geen overlast aan. ’t Huis is groot genoeg! Kom hier maar eerst binnen.” De mooie meneer met de gouwe knoopen had al ’n paar keer om Jan heen staan drummelen, en toen Jan nou achter mevrouw die mooie deur in zou gaan, pakte hij Jan resoluut de stok en de paraplu uit de hand. Toen stapte Jan, achter mevrouw aan, over de dorpel heen, de kamer in. De groote lamp boven de tafel, die wel tien armen naar alle kanten uitstak, maakte, dat Jan in eens aan de groote kerk in Arnhem moest denken, waar ook zulke mooie lampen hingen. Kwam het van >) jullie dat kerkgevoel, dat hij dadelijk de hooge zijden pet van ’t hoofd nam? Hij stond nou in ’n groote, ruime kamer, ’n Beetje duizelig van de groote ruimte werd hij. Z’n moeie oogen streken flauw langs de lange wanden, van ’t eene schilderij naar ’t andere. Mevrouw zette ’n stoel voor hem neer, maar jan ging nog niet zitten. „Mevrouw, ’t is toch heelemaal verkeerd!” Hij trok ’t horloge aan ’t leeren koordje voor den dag en keek er strak op. „’t Is nou nog geen zes uur. En om half zeuven geet ’n trein weg, waor ik nog mooi mee thuus kan kommen. Wies me de weg mar ’n endje, mevrouw. Dan kom ik wel aan ’t spoor. Ik heur hier niet!” „En wou je dan morgen niet naar de vergadering? Dan spreekt mijn man nog wel! Morgenochtend! De eerste spreker!” „Is dat dan over: „Waarom ’n Jongelingsvereeniging?” Dat zou ik graag willen heuren. Ik wil er niet um liegen! Hoe heet Uw man ook weer?” „Van Limburg! Hij komt dadelijk thuis. Kom, ga nu maar ’s rustig zitten. Ik zou nu van avond en morgen maar in Den Haag blijven. U hebt er nou eenmaal Uw geld voor uitgegeven!” „’t Is ’t geld van de jonges, mevrouw!” „O, bent U afgevaardigde? Dan mag U natuurlijk niet weg, voor alles afgeloopen is. Dan bent U verplicht te blijven tot ’t eind. Kom, ga maar rustig zitten. U kunt ’t hier kalm hebben. We zijn maar met ons tweeën, m’n man en ik. M’n man zou ’t zeker niet prettig vinden, als U nu heenging.” „’t Zou ook gauw motten gebeuren, want anders is de trein weg. En dan kan ik vandaag niet verder kommen as half weg.” „Ik weet zeker, als m’n man straks thuis komt en ik zeg dan; de logee is weer weggeloopen, dat hij dan zegggen zou: dan heb je hem zeker niet vrindelijk ontvangen. Hoe heet U?” „Krum, mevrouw, Jan Krum. Maar ze nume me altoos mar Jan, van de kleinste krummel af tot de burgemeester toe.” „En waar komt U vandaan?” „Uit de Boven Betoew.” Heel stiekem keek hij al de mooie dingen om hem heen ’s aan, terwijl mevrouw ’m uithoorde over alles, wat hij al op de vergadering gehoord had. Terwijl hij maar voortdurend naar mevrouw keek onder ’t praten, had hij niet gemerkt, dat meneer in de achterkamer aangekomen was. Die kwam daar aangestapt over ’t zachte kleed zonder dat Jan er wat van in de gaten kreeg. Maar meneer zag onze Jan dadelijk zitten, en de heele lange weg, van de achterkamer af tot aan Jan toe, had hij de bezoeker in ’t vizier. Hij dacht zeker; wat voor ’n vreemde kerel zit daar nou? „Daar hebben we m’n man al. Man, daar is Jan Krum uit Gelderland geloof ik?” „Uit de Boven-Betoew, mevrouw!” Jan stond met kromme rug en lyomme knieën van de stoel op en draaide ’t lijf naar meneer toe, als ’n heel oud mannetje. Hij had ’n heel zenuwachtig verlegen gezicht, toen hij meneer aankeek. „Hij is heel uit de Betuwe hier op de vergadering gekomen, en nou blijft hij ook morgen, en zal bij ons logeeren!” „Dag meneer! ’n Jongeling met ’n ouwe kop, van zoowat zeuventig jaor. Mar meneer, ik heb ’t ook al tegen mevrouw gezeid gehad : ik heur hier niet. Ik mot hier niet lozieren. Hier heurt ’n burgemeester of zoo-wat. En ik mot ergens anders wezen. Bij minsen van mien soort. Ik doei zulke rieke minsen overlast aon! Van de regelingscommissie hebben ze d’r eigen vergist! Of dat junkske, dat me hierheen gebracht het, het me ’s willen kullen1).” „Maar man, ’t komt juist mooi uit, dat je hier bent. Want hier krijg je ’n kamer alleen. En bij ’n ander zou je misschien de kamer hebben moeten deelen met ’n ander, want er zijn veel meer deelnemers gekomen, hoor ik, dan er verwacht zijn.” „Meneer kan ook al mooi praoten. Net as mevrouw. As mevrouw me d’r niet van afgehouwen had, was ik al met de trein naor huus toe.” „Mooi, dat je gebleven bent. Ik merkte van morgen, dat er zooveel aanvragen kwamen. Toen heb ik me ook opgegeven voor een logé. ’t Treft goed, dat u nu juist hier komt, want vreemd ben je mij al niet meer. Ik ken je al!” Jan keek meneer nou ’s astrant in ’t gezicht. Moest hij voor de rijke menschen in Den Haag nou ook al op de loer liggen, dat ze hem niet bedrogen? Want dat loog die meneer toch! Hij keek meneer ’s recht in ’t gezicht, ’s van de linkerkant, en ook van de rechterkant, en zei wantrouwend: „Ik ken Uwees anders niet!” 1) beetnemen „Ik stond van morgen vlak achter meneer Lobman, toen U hem aansprak. Hij vond het heel aardig, dat u naar hem toe gekomen was. Nee, hoor! U komt niet meer weg. Ik wil ook wel ’s wat van de Betuwe hooren. Ik had ’t niet mooier kunnen treffen. Hoe heet je ook weer?” „Jan Krum, meneer!” „Doet U ons ’t genoegen, en blijft U hier bij ons eten en slapen. Dan gaan we morgen samen naar de vergadering. Daar moet ik spreken.” Jan stond van de stoel op, nam z’n pet er onder uit en ging naar meneer toe. ’t Was net, of hij tot ’n besluit gekommen was. „Meneer” zei hij, „ik weet niet, wat ik doen mot! Ik kan me niet begriepen, dat zoo’n rieke meneer urn ’n boer zou liegen en ik vraog: Meent meneer dat, dat hij graag het, dat ik blief? Of zeit meneer dat maar zoo?” „Dan wil ik je eerlijk zeggen, hoe ik er over denk. Toen U van morgen zoo maar meneer Lobman aansprak, dacht ik: dat is origineel. En nu kom ik thuis en vind U bij m’n vrouw. Dat treft wel zoo bijzonder. Ik wil graag wat meer kennis met U maken. Wees maar gerust: niemand valt je hier lastig: wij zijn met z’n beiden, mevrouw en ik!” „Ik mot me wel gewonnen geven! Ik kan toch al niet mer tuuskommen van aovend!” Verder kon hij niks meer zeggen, want mevrouw was al de kamer uitgegaan. En daar kwam de mooie meneer met de gouwen knoopen meneer wat in ’t oor fluisteren. „Goed Hendrink! We komen dadelijk. Kom, Krum, nu gaan we eerst ’s wat eten. Me dunkt, dat je wel trek zult hebben na zoo’n ongewone dag!” Jan pakte de pet onder de stoel vandaan en liep mooi achter meneer aan. Hij moest alweer denken aan dat schaap van Hentje de Scheper, dat ook zoo mooi achter Jan aangeloopen had. Maar veel denken kon hij niet, want hij moest de kop nou goed bij ’t werk houden. Daarvoor zette hij de voeten goed plat op de vloer, om niet uit te slipperen. Dat was in de kamer niet zoo noodig, maar in de gang was ’t toch zoo afgeduvekaterd glad, dat je de beenen in de hoogte zou steken, voor je er verdacht op had. De gang ging ’t door, ’n andere kamer binnen. HOOFDSTUK V Het Middagmaal Vlak bij de deur in die andere kamer stond de mooie Hendrik al en greep Jan grif de pet uit de hand. Nou had hij niks meer: geen stok, geen paraplu, geen pet, niks! ’t Was toch geen Haagsche streek om hem zoo tot ’t hemd uit te kleeden? Die menschen waren toch geen gauwdieven, die zich maar rijk hielden, om zoo zijn spullen in handen te krijgen ? Maar nee: dat kon toch niet! Zoo gemeen was de wereld nog niet! Daar zat Jan al weer. Aan ’n tafel. Op ’n veel mooiere stoel maar lang zoo gemakkelijk niet als de knopstoelen bij Drik in de keuken. Hij ging maar op dat puntje van de stoel zitten en was maar bang, dat hij er afglijden zou. Hij keek ’s dwars over de tafel heen naar die alleriezend groote tapkast aan de muur. Jong, zoo’n baas. Daar was die van Heuf uit de gelachkamer nog niks bij. En dat was toch de grootste van ’t heele dorp. En wat stond er toch allemaal voor greiJ) op! De mooie Hendrik liep maar van de tafel naar de tapkast, en van de tapkast naar de tafel. En dan weer naar zoo’n klein deurtje of luikje in de muur. Hij zette maar alles op de tafel neer. En ’t kwam alles uit dat kleine luikje. Dat al dat spul daar achter dat kleine deurtje staan kon! Als ’t toch ’s allemaal Jodenspul was. Dan was Jan fijn in de fuik geloopen! De mooie Hendrik had nou alles voor elkaar en stond als ’n hekkepost achter mevrouw d’r stoel. Ze boog wat scheef naar Hendrik toe en zei heel rustig: „Dank je wel, Hendrik! Ik kan ’t voor van middag wel alleen vinden.” „Dus?” zei Hendrik zacht, of er ’n dooie in huis was, en hij zeggen wou: „Heb ik Uwees nou goed begrepen?” „Ja wel!” zei mevrouw tegen hem. Toen ging Hendrik weg en trok de deur achter de hakken dicht. 1) goed ’t Speet Jan niks, dat die ijskouwe schotelkijker weg was. „Zie zoo, Krum”, begon meneer en hij praatte net tegen Jan, of ze mekaar d’r heele leven al gekend hadden strakjes moet je ons maar ’s wat van je dorp vertellen, en vooral van je vereeniging, want daar ben ik zeer benieuwd naar, maar eerst zullen we nu ’s zien, of je het Haagsche eten bevallen kan.” En dadelijk deed hij de handen samen en bad het Onze Vader hard op. Toen kwam er onder ’t bidden groot zelfverwijt in Jan z’n hart. Hoe had hij toch ook maar ’n kruimeltje verkeerds kunnen denken van ’n man, die voor ’t eten,niet beter weet te bidden dan ’t gebed, dat de Heere Jezus ons allemaal geleerd heeft. Amen. Daar zat Jan. De stoel veel te ver van de tafel. En hij er op ’t voorste puntje tegen aan, als ’n rietdekker tegen ’t dak. De voeten als twee stukken lood, vlak naast elkaar, op de vloer. Op ’n haar de groote Egyptenaar op ’t plaatje in de catechisatie-kamer thuis. Van al de voornaamheid kreeg hij ’t benauwd door de stropdas om de nek en ’t vest om ’t lijf. En toch had hij inwendig schik, dat hij in zoo’n mooi huis zat om te eten. Maar nou moest er eerst gegeten worden, en niet gekeken, meende mevrouw. Omdat zij rechts van Jan voor ’t eind van de tafel zat, kon hij haar beter zien dan meneer, die ’n plaats had recht tegenover Jan aan de andere kant van de tafel. Hij keek nou maar naar mevrouw, hoe zij met de lepel fiegelierde en dat deed hij haar dan maar netjes na. En dat kwam iedere keer mooi uit, want ’t was toch precies, of ’t spul sprak, want mevrouw was Jan iedere keer één stapje voor. Toen zij de lepel neer lei, kon Jan dat ook net doen. Nou was ’t ook niet zoo’n groote toer geweest, om dat spul naar binnen te krijgen, want veel meer dan water was ’t niet. „Hoe heeft dat gesmaakt, Krum?” „Goed mevrouw!” „Je bent zeker wat dikkere soep gewoon?” „Dat is te zeggen, mevrouw, zoo’n kluifje er in van ’n verkespoot, en dan wat brune of witte boonen d’r deur, daar kan ’n mins beter op wérken.” „Er komt nog meer, Krum! Je weet toch wel, hoe de gewoonte van de vrouwen is? Ze houden je heel lang aan de praat. Dat weet je toch zeker al wel beter dan ik. Je bent ook getrouwd?” „Nee meneer! Ik bin nog vrij! Een van de jonges op de vereeniging zei al, dat ik mar ’n vrouw uut Den Haag mee most bringen!” „Daar is wel kans op hier! Pas maar op!” lachte mevrouw. Nou begon mevrouw ook al grapjes tegen Jan te maken, en om hem te lachen. Hij begon zich wezenlijk al op z’n gemak te gevoelen. „Nee, mevrouw! We kunnen d’r nou wel ’s um lachen, maar ik mot dat kleine pooske, dat ik nog te leven heb, maar alleen verder deur de wereld gaon. Mijn weg gaat alleen, heelemaal alleen deur de wereld. Dat is te zeggen: alleen met den Heer!” „Dan heb je toch zeker wel familie, waar je bij inwoont?” „Ja dat is te zeggen toen vaoder Krum gesturven is och mevrouw, schudt me liever wat op mien bord van dat grei. Ik durf mit mien groote handen die fijne schottel niet aon te vatten. Ik zou bang zien, dattie me bij de vingers afbrook. Nee, ho mar, mins, dat is genoeg! Ja, ok mar wat van die polboontjes, die lust ik gern.” „Je wou wat zeggen, toen je vader gestorven was?” vroeg meneer. „Toen is t’r ’n vrouw uut ’t durp bij mien kommen wonen. Ze is niet goed wies, en ze had geen eten meer. Toen waren wij alle twee geholpen. Veur de huushouwing is ze goed. Mar mit heur praoten, dat is onmeugelik. Onze Lieven Heer heeft ze niet meer verstand gegeven. Dat is mien huushoudster. Wel verdrêjd! die vurk daor kan ik niks aonpikken! Daor zitten geen punten aon, geleuf ik! Zeker nog ’n nijje!” „Nee Krum! die vork is ouder dan jij!” zei mevrouw. „Dat is er nog een van mijn moeder!” Mevrouw zat iedere keer heel minlijk met hem te praten. Ze wees hem ook iedere keer, hoe hij met al die spullen werken moest. Ze lachte wel ’s om hem, maar daar had Jan zelf schik van, want ze lachte hem niet uit. En of dat hij tegen de buurvrouw thuis aan de praat was, zei hij: „Ik begriep me mar niet, hoe gellle1) tweeën mit die stompe vurken klaor komt! Ik kan d’r geen erdappel mee aon pikken! „Ik zal je nog beter helpen, Krum, wacht maar even!” zei mevrouw. Ze douwde wat aan dat kleine knopje, dat aan ’n touwtje onder aan de lamp hing. En geen tien tellen daarna: daar stond 1) jullie de mooie Hendrik als ’n waskaars in de Roomsche kerk naast ’t Maria-beeld, maar nou naast mevrouw. „Geef even ’n stalen vork, wil je!” zei ze tegen Hendrik. Die kerel ging en kwam en ’t was nou precies, of hij de menschen wijs wou maken, dat hij er heelemaal niet was. Jan kon ’t niet helpen, maar van alle drie hier in huis, had hij met de mooie Hendrik ’t minste op. Die kerel met z’n gladgeschoren gezicht en twee half grijze bakkebaartjes keek nou net, of alles hem te min af was. Zonder dat mevrouw ’t ’m gezeid had, lei hij uit z’n eigen de vork naast Jan z’n bord neer. Die had hij Jan toch net zoo goed kunnen aanreiken! Jan schaamde zich ’n beetje, dat de mooie Hendrik voor hem nou twee keer dat end had moeten loopen. „Mevrouw, wat hebt Uwee toch ’n druktes met de ouwe Jan!” „Heelemaal niet, hoor! Met m’n man soms meer!” „Kom Krum, laten we nu ’s ’n glas wijn drinken! Dat hebben we samen nog nooit gedaan.” „Ik mot bedanken, meneer! Ik drink nooit drank!” „Dus geheelonthouder?” „Ja en nee! Ik heb niet geteekend, maar na m’n vijf-en-twintigste jaor heb ik nooit mer ’n drupke over de tong gehad. len die erste jaore kwam dat niet zoo veul veur as tegeswoordig. Wel twintig jaor aon ’n stuk bin ik de eenigste afschaffer op ’t heele durp bij ons gewest. Nou is de nijje dominee bij ons ’t ook. Mar aon die blauwe-knooperij heb ik nooit gedaon. Ik drink geen drank, en daormee uut!” „Hoe ben je daar dan zoo toe gekomen?” „Och, dat is ’n heele historie, meneer. Mar ik zeg mar zoo; as ge op ’n klein durpke as dat bij ons wat veur de jonges doen wilt, dan is ’t beter, dat ge geen drank drinkt.” „Is jullie vereeniging groot?” „Urn groot motte bij ons niet kommen, meneer! Groot is bij ons ’t veld! Al ’t andere is klein. Wij hebben altoos zoo’n stuk of zestien leje. Tien is weinig, en twintig is veul, heel veul. Die hebben we nooit. Mar we bestaon al veertig jaren! De veurige Zondag was ’t veertig jaor. En nou hebben de jonges me dit kadootje gedaon, dat ik veur die veertig jaor naor Den Haag zou gaon. Anders was ik ook vast niet gekommen!” „Hoe dat zoo? Dat begrijp ik niet goed!” zei meneer. „Meneer kan me zeker niet goed verstaan? Met dat Betoews! Ik doei al m’n best wel, urn Hollandsch te praten, mar dat geet toch niet, meneer!” „O, wat dat betreft, maak je daar maar niet bezorgd om. Dat begrijp ik best. Jij kent geen Hollandsch, maar wij geen Geldersch! Maar we kunnen elkaar toch wel verstaan! Wij praten ieder ons eigen taal! Ik begrijp niet van dat cadeau, waar je over sprak!” „O, zit ’m daar de kneep? Ik was al die veertig jaren veurzitter gewest, en nou wouwen de jonges hebben, dat ik vandaag hier naor de Bondsdag ien Den Haag zou gaon. Op kosten van de kas. Dat is ’t kadoo!” tDat is mooi van de jongens”, meende meneer. Maar daar hoorde jan niet veel van, want hij had onder al ’t gepraat en gewerk toch nog z’n eigen gedachten. Hij had voorname lui toch heel anders voorgesteld in z’n ouwe kop. Soms hoorde hij ’t heelemaal niet, als meneer hem wat vroeg. Mevrouw hoefde nooit twee keer te vragen. Hij kon de oogen toch haast niet van haar afhouden! Hij zat maar naar haar te kijken. En dan in eens, voor hij er aan dacht, had hij de klep al weer los: „’n Glaoske waoter zou ik wel lusten!” Nou, water, dat kon hij krijgen. Dat kost de kop niet. En meneer dronk ook ganzenwijn. En mevrouw hield d’r eigen ook bij de pompkonjak. „Maar minsen! drinkte gellie nou toch wien! Al doei ik ’f niet. ’t Is gin kwaod! ’t Kwaod zit ’m marien ’t teveulV’ „Krum”, begon mevrouw, „de gasten moet je altijd ’n genoegen doen. De gastvrouw richt zich naar haar gasten.” Toen mevrouw dat zoo ernstig zei, zag Jan duidelijk, dat ze ’t meende, en hij begreep in eens, dat zij nou, om net te doen ais hij, geen wijn dronken. En daarom zei hij, ook met’n ernstig gezicht: „Maar deze gast, Die is tot last!” En dat meende hij niet. En mevrouw wist dat ook wel. Hij stoorde er zich ook niks aan, dat ze soms net tegen hem deed, of hij ’n groot kind was. „Nu wil je zeker nog wel ’n stukje van dit vleesch ?” „Dank oe, mevrouw! nee, niks meer! Ik meen, wat ik zeg! Ik heb nog nooit zoo veurnaam gegeten! En ’t het me goed gesmaakt! En genoeg gehad heb ik ook. Nou zeggen ze bij ons altoos, dat ge bij rieke lui nooit genogt kriegt! Nee, dank oe, mevrouw! Nou al weer een nijl) bord? Kriegen we nou nog al meer?” I) nieuw „Ja! Je moet mijn pudding nog proeven! Die heb ikzelf gemaakt!” „Mar mins! Ik kan niet mer op! Ge zou me laoten eten van eeuwigheid tot amen!” „Zoo’n klein stukje dat gaat er altijd nog wel in. Probeer dit maar ’s!” Ze lei hem ’n stukje van dat rood-bruine goedje op ’t bordje. Hij boog de ouwe kop ’s over ’t bordje heen en snoeperdeT) ’s aan ’t stukje pudding, als ’n jachthond over ’t land. Hij beurde de kop op, keek mevrouw met ’n lachend snoetwerk aan en zei: ’t Ruukt goed! Meneer en mevrouw schoten alle twee in de lach. En Jan lachte zelf van harte mee. Hij nam het kleine lepeltje en stak met ’t boveneind van de steel ’n stukje van de pudding af, dat hij aflikte. En toen in eens, zonder wat te zeggen, draaide hij de lepel om, en of de zwarte hem op de hakken zat, slokte hij ’t eene lepeltje vol na ’t andere naar binnen... op was ’t! „Dat smaakt naar meer, mevrouw!” en hij hield haar z’n bordje voor. Mevrouw zat te lachen, dat ze schudde! Ze schoof Jan nog ’n mooi kwakje op zijn bordje. „Dat brokske ien mien maag wil gezelschap hebben. We zullen ’m mit dit zootje ’n gevalletje doen!” Maar toen wou hij niks meer hebben. Zonder wat te zeggen stond hij van de mooie stoel op. Meneer keek Mevrouw ’s aan met een gezicht van: „Wat zullen we nou hebben ?” Maar dat zag Jan niet, want hij draaide zich net om en kwam zoo achter z’n stoel te staan. Beide armen sloeg hij om de leuning en lichtte ’t mooie ding zoo ’n eindje achteruit, van de tafel af. Met ’n vergenoegd hoofdknikje ging hij er weer op zitten, sloeg ’t eene been over ’t andere, lei de gevouwen handen op de bovenste knie, keek mevrouw ’s lachend aan en zei: „As mevrouw mien nou ’n pleziertje heeft willen doen met ’t eten, dan mot ik zeggen, dat dat spulleke gelukt is! Ik heb best gegeten, heur!” „Kom, daar ben ik blij om!” Maar toen moest Jan van mevrouw naar meneer kijken, want die greep de bijbel uit dat mooie kastje aan de muur. „Of die klampen nou van goud zien, of van koper, zoo as bij mien, dat weet ik niet, mar dit weet ik wel: d’r steet ’t eigeste ien!” I) snuffelde „En we kunnen er dezelfde troost uit putten”, zei meneer zacht. „En den eigenste schat ien viende, mevrouw, de schat van Gods genade ja. ja we zien allemaal in Gods hand, of wij riek zien of niet!” Meneer las ’n psalm voor. Of Jan wou of niet, hij moest van meneer danken. Hij strubbelde eerst wel wat tegen. Maar toen ze ’n beetje aanhielden, gaf hij kamp. Waarom ook niet? Hij dacht maar, dat hij bij de jongens in de catechisatie-kamer was. Dat kon hij zich ook best voorstellen, want ’t verschil was in de grond toch zoo groot niet; die menschen keken hem gedurig net zoo vragend aan, als de jongens konden doen, als ze niet ondeugend waren. „Amen!” Toen ’t ’n klein oogenblikje stil geweest was, vroeg Jan, of mevrouw maar niet nijdig op hem worden wou, omdat hij reddeur1) maar zoo naar haar zat te kijken maar daar kon hij niks aan doen, zei hij, want mevrouw leek zooveel op ’n meiske, dat hij in z’n jonge jaren gekend had. Maar dat was heel lang geleden. „Die had daor neven de kin ook zoo’n vrat. Wel niet zoo groot, as uwees, maar toch op de eigeste stei.” Eerst had hij ’t zelf al niet geweten, hoe ’t toch kwam, dat hij maar telkens naar mevrouw moest kijken. Maar nou was ’t hem in de kop geschoten. Want hij had onder ’t eten ook al telkens aan dat meiske moeten denken. „Die hiette Coba Dat hangt samen met m’n geheelonthoudersschap, meneer! Lang gelejen, wor?” „Ja, dat zal wel lang geleden zijn!” Mevrouw ging er zoo rustig bij zitten, of ze zeggen wou; „En hoe zat dat dan met die Coba?” Daarom nam Jan er ook zijn gemak bij en begon zoo zachtaan te vertellen, omdat die andere twee niks zeiden. En ze vroegen ook niks. Als ze dat gedaan hadden, waren ze vandaag nog even wijs geweest, als die morgen. Maar ze keken maar zoo vriendelijk en verlangend naar Jan, dat hij vanzelf ’t rateltje liet afloopen. Hij vertelde in z’n half Hollandsch, dat er vroeger ’n schoolkameraad van hem op ’t dorp voor meester geleerd had. Die was ook meester geworden. Dat had hem danig in de krop ge- it voortdurend stoken. Maar er was niks aan te doen geweest; Jan werd keuterboertje. Maar, om kort te gaan, als Jan zelf zei: die kameraad was schoolmeester geworden. In Beekbergen. De vrindschap hadden ze onderhouden. Later was Jan hem dikwijls op gaan zoeken, en was dan ook wel eens, in wintertijd, als er toch geen werk voor hem thuis was, ’n paar dagen in Beekbergen gebleven. Daar op dat dorp was Coba, de dochter van de postdirecteur. Die directeur was ’n „moderne mins” geweest. Maar Coba was ’n aardig meiske. „Och zoo’n aordig djenje, mevrouw, de zonnestraol ien mien eenzaam mistig leven! Dat was ze en is ze gebleven!” jan streek de rechterhand vol rimpels van ’t te wijde leerachtige vel ’s over de ouwe kop, over ’t voorhoofd en zakte met de hand over de oogen. Zoo bleef hij ’n poosje zitten, zooals hij altijd deed, als hij ’s met z’n gedachten alleen wilde zijn, afgesloten van z’n omgeving. Dan kon ’t ouwe, stroeve raderwerk beter „faksieren”. Niemand zei wat, zoodat Jan vanzelf weer beginnen moest. De vader van Coba had ’t natuurlijk gauw in de neus gehad. Hij wou er niks van weten, want Jan Krum was ’m veel te min af. Jan was weer ’s ’n keer op dat dorp geweest, want toen de zaken zoover stonden, had hij natuurlijk heel veel met z’n vroegere kameraad op. Maar toen hij er dan weer ’n keer was, had daar in de herberg ’n verpachting van land plaats. Daar wou Jan, als halve boer, wat van weten, en ging ook naar de herberg. De postdirecteur was er ook. En die heeft daar onze Jan in ’t bijzijn van zooveel menschen op ’n heel minne manier verschandaliseerd. Zoo maar open en bloot voor alle menschen in de herberg. Omdat Jan daar ’n vreemde was, hadden de boeren daar allemaal razend veel om gelachen. Maar Jan had bij zichzelf gedacht: „Wacht mar, menneke! Dat is niet verkocht, dat is mar geleend ! Dat kriegt meneer de postdirecteur nog wel ’n keer van Jenje terug!” Zoo graag als hij de dochter zag, zoo leed was hem de vader.1) Toen Jan er de volgende keer gelogeerd was, wou ’t geval, dat die vader daar net ’n lezing hield voor ’t Nut van ’t Algemeen. Daarbij viel hij niet alleen de Christenen op ’n schandelijke manier aan, maar, wat veel erger was: ook de Christus. Dat was [an te veel. Daarbij kon hij niet zwijgen. I) Zoo’n hekel had hij aan „Ik maakte m’n eigen wies, dat ik veur den Heer opkomen most. len mien hitsigheid van jonge kjel vloog ik daar tegen ien. Ik docht, dat de Heer daarmee gediend was.” Maar ’t was hem later zelf wel duidelijk geworden, dat hij niet voor den Heer opkomen wilde, maar alleen voor zichzelf. Later had hij wel begrepen, dat de Heer er niet mee gediend is, als ’n hitsige, jonge kerel met geweld voor hem opkomt en tegen ’n godloochenaar intrekt. Met geweld wordt ’t Koninkrijk Gods niet gebouwd. ,Maar ’t bloed was me nog te wêrrem, mevrouw!” „En hoe ging ’t toen met Coba?” „Die mocht van heur vaoder niet eens meer mit me praoten!” De vader hield voet bij stuk. En Jan had z’n eindje niet losgelaten. En daar hing nou ’t arme kind, dat niet wist, wat ze doen moest. Jan kwam nog al vaak te Beekbergen, want de afstand van de Betuwe af was niet te groot. En elke keer, als hij er weer kwam, was de strijd voor Coba groot geweest. Strijd tusschen de gehoorzaamheid aan haar vader, en haar liefde tot Jan, want ze wou hem niet laten schieten, evenmin als hij haar. Dat was zoo meer dan ’n jaar voortgesukkeld. En toen op ’n keer was ’t gekomen. In de herfst was hij weer ’n paar dagen in Beekbergen. Op ’n donkere avond stond hij met Coba bij hen achter in de tuin. „Mins, wat had ’t kiend ’t te kwaod!” Jan moest en zou haar beloven, dat hij vooreerst niet meer op ’t dorp kommen zou. Want ze mocht niet van haar vader. En ze wist ’t ook zeker: nauwelijks was ze gewaar geworden, dat Jan er was, of ze zocht wel ’n middel om hem te spreken, al wou ze ook nog zoo graag gehoorzaam aan haar vader zijn. Maar meen je, dat Jan het haar beloven wou? Kun je begrijpen 1 Jan was nog geen ouwe Jan, in die dagen 1 Jan was nog jonge Jan, ’n eigen-gereide Jan! „Ik zeg: Coba, zeg ik, ik zal hier op ’t durp kommen, als ik wil. Veur ou vaoder gaat Jan Krum geen streep uit de zon. As ik verlang, dan kom ik. Ik beloof ’t oe niet!” En zie: dat hij haar niet beloven wou, wat ze hem vroeg, daar had Coba nog weer schik van, al had ze ook nog zooveel verdriet in ’t hart. Ze moest er maar vast op rekenen: de tweede Zondag, die komen zou, dan zou Jan hier op ’t dorp zijn, en dan ’s avonds om zeven uur zou hij daar, onder diezelfde appelboom staan. En hij zou er staan wachten, tot ze komen zou, al moest hij er staan, tot de volgende morgen de zon opging. En dat Jan dat zoo sterk zei, daar had ze nog ’t meeste schik van gehad. „Ja! De liefde is ’n raore plant! Zwakker as klim-op, en sterker as ’n eik!” Hartelijk namen ze die avond van elkaar afscheid, en Jan trok de volgende morgen weer naar de Betuwe, naar z’n werk en naar z’n rust. Maar Coba? Die had al die jaren tusschen twee plichten gezweefd: vader en Jan. Jan had nooit geweten, hoe zwaar ’t lieve kind ’t daarmee gehad had. ’t Was niet in z’n hoofd opgekomen, om daarnaar te vragen. En hij had maar op z’n pantoffeltjes in de Betuwe geloopen. „En ben je toen maar niet meer gegaan ?” vroeg mevrouw. „Nee .... ien jaoren en jaoren bin ik niet meer ien Beekbergen gewest. Dat is te zeggen, mevrouw één keer bin ik toen nog op dat durp gewest ien die eigenste week nog... ja, ja! zoo is ’t”. ’t Viel ’m niet gemakkelijk verder te vertellen. Maar als je nou twee van die fluweelen oogen voor je hebt, die je, om zoo te zeggen, de woorden uit den mond trekken, omdat die andere mond niks zegt, maar omdat die fluweelen oogen telkens knikken, of ze zeggen: Toe, maar! vertel maar verder! Dat wou ik nou net zoo graag ’s hooren! Dan kan ’n man als Jan Krum moeilijk de mond houwen. Hoe ’t kwam, wist hij niet, maar hij was er nou eenmaal mee begonnen om wat te zeggen, en nou was ’t heel moeilijk zoo midden in ’t verhaal op te houden. „Ja die week bin ik nog één keer ien Beekbergen gewest ja, ja,... ’t mot er toch ’s één keer nut.... want ’t brandt me hier op de borst en ’t kniept me hier de keel dicht die week, toen ik Zondags van heur weggegaan was, kreeg ik ’n briefke van Coba dat weet geen mins as ik den brief kreeg zou ze d’r niet mer wezen ze gaf de strijd tusschen d’r vaoder en Jan op ik dadelijk naor Beekbergen mar ’t was al te 1a0t.... ze had de strijd al opgegeven ik had de strijd nog verzwaord ’t was al te 1a0t.... ze hadden ze al gevonden ien ’t waoter.” Heel voorover hing Jan met de kop. De rooie zakdoek kwam uit de zak en hij veegde ’n paar keer aan de neus. „Nou is ’t er uut 1 De brok is uut de keel Zou de benauwdheid nou ook weggaen?— Toen ik gezeid had, dat ik toch weer kommen zou, wiest ’t kiend geen uitkomst mer Hij zuchtte ’s ’n paar keer hardop en zei nog eens: „ja, ja.” „En de geheelonthouder?” vroeg meneer. Daar schrok Jan van. ’n Schok ging hem door ’t ouwe lichaam, dat niet veel meer was dan ’n rammelend geraamte. Had hij er niet aan gedacht, dat, behalve mevrouw, meneer ook naar z’n verhaal zat te luisteren ? Hij had liever gehad, dat mevrouw die vraag gedaan had. Hij gaf ’n schok aan z’n schouders, of hij ’n besluit nam, kwam wat overeind, zakte toen weer voorover en mummelde, meer tot zich zelf dan tegen ’n ander. „Ja, dat mot ook 1 Dat mot t’r ook nut!” Toen lichtte hij de kop wat op, zoodat hij weer vlak voor zich die fluweelen oogen van mevrouw zag en vertelde, dat ze in Beekbergen allemaal aan ’n ongeluk gedacht hadden en de politie er bijgehaald. Maar de eenige, die uitkomst geven kon en van dat briefje af wist, was Jan Krum in de Betuwe, en die hield zich stil. |an wist heel goed, dat er niemand aansprakelijk voor was dan hij alleen. Maar van ’t briefje zei hij niks. „Dat is nou de eerste keer, dat ik t’r ’n woord over loslaot. Meer as veertig jaren heeft ’t hier gelegen, begraven ien mien hart.” Van de eerste dag aan had hij zijn aanhouden en drijven bij Coba aangezien als kwaad, als zonde. Hij had van de zielsangst van de arme Coba niks geweten. En dan die arme ouders. Hun eenig kind. Toen hij daar ’s avonds in de donker bij ’t huis stond, waar de doode Coba lag, had hij de moeder even buiten de deur gezien, schreiend. En dat beeld van die schreiende moeder had Jan nou dag en nacht voor oogen gehad, nog veel meer dan ’t beeld van Coba. ’t Had hem niet meer losgelaten. Hij wist geen raad. De angst brak hem naar alle kanten uit. „len de raodeloosheid daor zag de duvel de kans schoon, en sprong me op de rug!” En die had hem in ’t oor gefluisterd eerst, en toen hardop gezegd en hem eindelijk toegebruld: „Naar de Nimweegsche kermis! Ben je gek, om zoo stijf te zijn! Maak schik! Wees blij! Maak lol! Dat doen alle minsen, die verdriet hebben!” ’t Was, of Jan de dagen- van ouds weer voor zich zag. Wazig keken zijn oogen rond in de kamer, maar ’t was duidelijk: hij zag niks en merkte niet eens, dat meneer al ’n paar keer de hand uitgestoken had naar ’t knopje, dat aan dat touwtje onder aan de lamp hing. Maar mevrouw had iedere keer van „nee” geschud tegen meneer. Maar van al dat telegrafeeren had Jan niks opgevangen. „Ja!” zei meneer deftig, „radeloosheid is altijd’n goede akker geweest om verkeerd zaad in te zaaien.” „Bij mien was dat ten minste wel ’t geval Ik trok moerzaolig') alleen met ’n volle buul naor Dolle Maondag van de Nimweegsche kermis.” Daar had hij al maar z’n best gedaan om plezier te hebben. Maar ’t verdriet zat hem te hoog aan de keel. De schik kon er niet meer bij. En hij deed toch maar z’n best om met de anderen mee te zingen en te lachen. Want hij bleef niet lang alleen. Maar wat zingen en lachen niet hadden gekund, dat had de jenever wel klaar gespeeld. Hij had ’t zoo ver gestuurd, dat hij niet meer aan z’n verdriet dacht. Al gauw was hij midden in ’n heel troepje jongens en meiden geweest. Zoo trok hij mee naar de roetsbaan en de mallemolen. En toen maar de eene kroeg uit en de andere binnen. Verder wist hij zich alleen maar meer te herinneren, dat hij zoo moe was, en haast niet meer op de beenen staan kon, toen ze met de heele troep zoo’n donker nauw straatje ingegaan waren. Daar konden ze maar met z’n tweeën naast elkaar loopen, zoo nauw was dat gasje 2) geweest. „Wat verder mit me gebeurd is, en hoe lang ik daor gewest bin, dat zou ik niet kunnen vertellen. Mar toen ik wakker wier, erg doezelig ien de kop, toen was ’t zoo half en half dag. En ik lag ien de regen buten, onder ’n handkar, tegen de muur, vlak neven zoo’n gemeen huus.” Hij had maar even tijd gehad om naar de kop te grijpen, toen was ’t hem duidelijk en klaar geweest, wat er met hem gebeurd moest zijn. Als ’n halve gek liep hij ’t gasje uit, zonder hoed of pet, met gescheurde jas, geen horloge, geen geldbeurs, niks. Van ’t gasje in ’n breedere straat. Naar onderen liep de straat. Zoo’n stikke.8) Er liep nog geen mensch. ’t Was nog niet eens goed dag. Daar kwam hij bij de Waalkaai. Hij zag de sterke stroom, waar de stukken hout in meegetrokken werden. ’t Was Jan duidelijk geweest, dat hij nou niks meer te hopen had. Niet van den hemel, en niet van de menschen. „Krek wil ik van de hooge wal af ien de stérke stroom springen, daor klinkt ’t ien mien ooren, of ien mien heufd, of ien I) geheel 2) steegje 3) steile mien hart, dat weet ik niet: „Ik ben het licht der wereld!” Dat was mien geluk. Anders was ik zóó de eeuwigheid iengegaan.” Hij keek mevrouw ’s aan. Als mevrouw of meneer nou maar was begonnen te praten, dan had hij kunnen zwijgen, maar dat deden ze niet. „Nou heeft de Heer me d’r nog meer as veertig jaren bij gegeven, om naar Hem te verlangen, naar zijn vergeving, en naar zijn genade.... ik heb nooit ’n drupke meer over de tong gehad, meneer ja, ja .... ’t is wat te zeggen mit de ouwe Jan!” „Dus is ’t bij jou ook al niet enkel geluk en zonneschijn geweest!” zei mevrouw, „ook voor jou is’t groote lijden gekomen!” „En ik heb er den Heer voor leeren danken, mevrouw, al neemt ’t mien schuld niet weg .... ja, ja .... deur zoowat verandert ’n mins wel wat! Ge kunt aon ’t luien heuren, of de touwtrekker ’t groote lijden ien z’n leven al gehad heeft, mevrouw!” „Dat heb je zeker in ’n boek gelezen?” „Ja ien ’n boek, ien Oostloorn! Dat heb ik heelemaol aon de jonges veurgelezen. Ze vonden ’t allemaol mooi. Maar van llting de klokkeluier daor liepen ze toch allemaol ’t hardste mee weg Hij heeft geliek, die dat boek gemaakt het ’t is zoo mevrouw, ik weet van Uwee niks af. En toch zou ik zeggen: al heeft de Heer U ook nog zooveul mooie dingen ien ’t leven gegeven, mit ’n zak vol geld, d’r mot ook de diepte van ’t lijden ien zitten, ’t groote lijden, zou llting zeggen. Dat heur ik aan Uwees praten, en dat vuul ’k aon ’t lachen.” „Och, dat zal met de meeste menschen wel zoo zijn. Maar met ons gaat ’t toch wel op. Ons heeft de Heer juist dat onthouden, wat we zoo graag gehad hadden”, zei ze er heel zacht achteraan. „En is dat ook om te vertellen?” vroeg Jan met ’n klein stemmeke, of hij tegen een kind van vier jaar sprak. „’t Is zoo gauw gezegd: wij hebben geen kinderen.” Toen zag Jan, dat ze ’n beetje bangachtig naar meneer keek. Dat had hij nog niet van haar gezien. „Kom Krum,” begon meneer, „nu kennen we elkaar al zoowat. Laten we in de andere kamer ’s rustig ’n sigaar gaan zitten rooken. Zie eens, hoe mooi de zon doorkomt! ’t Wordt prachtig weer tegen de avond.” Piano-aan stapte Jan weer door de gang, naar die iezend groote dubbele kamer. HOOFDSTUK VI De Vooravond Jan was nog geen drie stappen in de groote kamer, of hij bleef staan. Hij sloeg de handen onder de pandjes van z’n jas en deed ze op de rug samen. Zoo bleef hij staan en keek eerst naar de spiegel, dan naar ’t plafon, de lamp, de schilderijen. „Wat mooi! Wat mooi! Wat mooi!” Heel voorzichtig, de beenen hoog oplichtend, liep hij naar ’n groote kast met glazen deuren. „Al die kupkes en schutteltjes l) van postelijn, mevrouw ?” Meneer liep hem voorbij naar de groote ramen, of deuren, wat waren dat nou eigenlijk ? Hij sloeg ze wijd open : ’t waren toch deuren, maar heelemaal van glas. ’n Groote fluweelen stoel schoof meneer vlak voor de eene groote deur, die wijdwagen los stond en neuide 2) Jan om te gaan zitten. Maar Jan hoorde ’t niet, want hij liep nou langs de muur, en bekeek een voor een de groote schilderijen. „Kom hier in deze stoel zitten, Krum”, zei meneer, die al in ’n andere zat”, dan kunnen we wat naar buiten kijken, naar ’t mooie weer!” Jan trok de veterriempjes van de schoenen los, deed de schoenen uit en zetten ze netjes naast elkaar onder de tafel. Toen hij zich weer oprichtte, had hij de rechterhand onder de lendenen, kreunde wat en zei: „O Hanne, mien rug! Jonges, meneer, wat wor ik stief! Ik kan bijkant3) niet mer bukken. Zie zoo, meneer! Nou kan ik bij oe komen zitten. Nou durf ik wel over ’t kleed te loopen.” Op de blauwe sokken stapte hij nou naar de groote stoel toe. Hij liep wat te dansen, want ’t leek ’fn net, of de vloer veerde. Daar zakte Jan toch in de fluweelen stoel neer. „Kan dat niet kapot gaon, meneer, as ik zoo naor onderen zak ?” Maar meneer stelde hem gerust. 1) kopjes en schoteltjes 2) noodigde 3) bijna „Ik lig hier zachter dan bij mien ien bed, meneer!” Mensch, mensch! wat stond dat huis daar toch mooi, zoo vlak voor dat groote park met al die boomen. Die boomen, daar aan ’t eind van dat paadje, die stonden daar mooi. En dan daar rechts, die donkere beuk, dat was nog ’s ’n baas! De frissche avondlucht stroomde met heele golven door de groote open glazen deuren naar binnen, Jan over de kop heen, en bewoog zoo nou en dan z’n paar lange haren. Meneer stond op om ’n sigaar te halen. Daar zou Krum wel zin in hebben. Nou, of Jan ’n liefhebber van rooken was, dat behoefde meneer niet te vragen, dat kon hij wel zien. Want ’t zwarte pijpenroer van ’t kromme smulleke stak ’n end uit z’n vestjeszak. En ’t witte afgeknauwde end vertelde aan iedereen, die er was, dat Jan er die dag al ’n paar keer de brand ingestoken had. „Dank oe, meneer! Kjel, die zal smaken, nou we zoo ekfetief gegeten hebben!” Jan trok al gauw, dat hem de rookwolken om de ooren dwarrelden. De wangen zoog hij telkens naar binnen en keek meneer dan aan met ’n gezicht, of hij zeggen wilde: meneer ziet toch wel, hoe goed de manilla me smaakt? Mevrouw kwam nog niet terug. Die was zeker in de keuken in de weer, om de booien ’n beetje te helpen met ’t afwasschen van al die schotels en borden, die zij met z’n drieën vuilgemaakt hadden. Daar hielp mevrouw nou zeker ’n handje bij. Dan konden de booien ook ’n uurtje eerder vrij krijgen om de frissche lucht in te gaan met ’t mooie avondweer. Zoo overlei Jan met zichzelf. ’t Ging met ’t praten niet zoo glad over ’t ijs, als Groote Hannes op z’n Friesche schaatsen over de Verloren Zeeg: ’t was voortdurend maar zoo’n beetje krabbelen van ’t kleine grut op de slootjes achter de pastorie van de dominee. Ze kwamen wel vooruit, maar hard opschieten deed ’t toch niet. ’n Poosje ging de praat ’s over ’t vee. Dan weer over de Jongelingsvereenigihg. Ook over ’t leven op ’t dorp en de drukte in de stad. Maar recht goed op z’n eieren kon Jan toch niet kommen. Meneer moest slag voor slag ’t vuur weer overnieuw oprakelen. „Ja, dat zou je vreemd aankomen, als je ineens midden in Den Haag zou moeten wonen.” Toen was ’t weer ’n poosje stil. Jan keek naar buiten, waar de stroom van menschen maar voorbijtrok. Ze keken er net mooi bovenop. Van af de straat konden de menschen hen moeilijk zien zitten. ledere keer had Jan wat te zeggen of te vragen over iemand, die voorbijkwam, maar in de meeste gevallen kon meneer hem geen uitkomst geven. Als meneer naar buiten keek, dan waagde Jan ’t iedere keer om ’s stiekem naar hem te zien. Zoo’n vijftig jaar meende Jan. ’t Kon ook wel ouder zijn, want menschen, die niet met de schop werken, worden niet zoo gauw oud. Bepaald vervelend vond Jan ’t in de kamer nog niet, maar hij was toch veel minder op z’n gemak dan ’n uur geleden. En hij had gedacht, dat ’t wel beter zou worden. Meneer zei ook niet veel meer. ’t meeste hadden ze nog met elkaar gepraat over de Vereeniging. „As ik hier drie dagen ien de stad was met altoos toezoersdeur dat gezoes aon de kop, ik zou kapot gaon, meneer!” „Blijf hier ’n oogenblikje naar de menschen zitten kijken, als je dat niet vermoeit. Ik moet nog even ’n brief schrijven. Ik kom over ’n kwartiertje terug.” „En as ’t me buten begint te vervelen, dan kiek ik ien de kamer ’t moois er maar ’s af!” „Goed! Mevrouw zal dadelijk wel terugkomen!” Meneer ging de deur uit. In de gang deed hij de deur van de eetkamer open. Daar was mevrouw nog aan ’t scharrewinkelen, zou Jan zeggen als hij haar gezien had. Mevrouw en meneer moesten ’n beetje tegen elkaar lachen. „Wat ’n type!” zei meneer. „O, ’t is net ’n sprookje, ’n verhaaltje uit ’n boek! ’t Was me onder ’t eten net, of ’t niet werkelijk gebeurde, of ik in ’n boek zat te lezen, en ’t me maar voorstelde, dat ik er bij was.” „Laat hem nu maar ’n poosje alleen in de kamer zitten: hij is moe van al ’t vreemde en ongewone om hem heen.” „Ik moet voortdurend aan De Schaapherder van Oltmans denken.” „Hij is oud. Dat zie je z’n heele houding aan. Maar in z’n hart is hij nog jong. De buitenmenschen leven ook niet zoo sterk als wij in de stad. Er gaan bij die menschen jaren voorbij zonder dat er iets belangrijks in hun leven voorvalt”, zei meneer. „Ik heb er heelemaal geen reden voor, maar, als hij zit te praten, heb ik voortdurend medelijden met hem. Waarom? Dat weet ik zelf niet. Zoo zielig, als hij daar vertelt van z’n eenzaam leven. Ik stel me voor, dat die man daar nu dag aan dag voortleeft met ’n onwijs rnensch. Hij zelf is toch wel iemand met ’n zieleleven, geloof ik.” „In elk geval is hij geen gewoon boertje. Dat merk je dadelijk aan hem. Mij treft bij al z’n ongemanierdheid toch z’n groote bescheidenheid ’t meest van alles”, zei meneer beslist. „O, hij heeft ’n goed hart, daar ben ik van overtuigd.” „Laat hem nu eerst maar ’n half uurtje alleen zitten!” Zoo had Jan alle gelegenheid om op z’n gemakje de heele omgeving ’s te bekijken. Daarvoor ging hij er eens bij staan en rekte zich ’s goed uit. Van alle kanten bevoelde hij de stoel en wilde toch wel ’s weten, of dat lappen ding wezenlijk wel sterk genoeg was om hem te dragen. Hij zou ’m ’s van de onderkant bekijken. Maar dat viel niet mee: hij kon dat ding maar zoo niet omkeeren, zooals hij gemeend had. Hij ging er maar weer lekker in zitten, of beter gezegd: liggen. Jong wat ’n huis! Hè, hij strekte de beenen ’s goed ver uit. Zoo’n stoel moest hij thuis hebben, om in te gaan liggen, als hij ’s avonds thuis kwam, moe van de heele dag beulen op ’t land. Hè, hè! Drik moest ’m hier nou ’s als ’n fijne meneer zien zitten! En de dominé! Maar de jongens zouden er toch schik van hebben, als ze van hem hoorden, dat hij zoo voornaam uit geweest was. En ’t allermooiste van de heele zaak was nog: als ’t zoo voortging, dan raakte hij geen cent meer kwijt dan hij voor ’t spoor noodig had. Kijk ’s aan, wat ’n kast vol met dure dingen. En dan zoo’n spiegel. Als dat nou ’s allemaal van hem was! Als hij nou ’s hier in dit huis thuis hoorde! „Dan was ’t vast verkeerd mit ou geloopen, Jenje!” Hè, wat moest hij toch geeuwen! Vroeg op geweest, alles vreemd, goed gegeten, en dan zoo’n gemakkelijke stoel! Jan had slaap. Nee, ’t was maar goed, dat hij niet rijk geboren was. Dan zou ’t heel wat moeilijker voor hem geweest zijn om naar den hemel te verlangen dan nou. „Ik wed, dat deze minsen ’t daor kwaojer mee hebben as ikke!” Nou stonden de zaken bij hem er zóó voor, dat de Heer hem alles, stuk voor stuk in ’t leven had afgenomen; z’n ouders, geen vrouw, Martens. En de boerderij stond er slechter voor dan ooit, dat moest hij zelf bekennen. Z’n heele spulleke thuis was nog niet zooveel waard als de stoel, waar hij in lag. Dat wist hij. „’t Liekt wel ’n canapee! As ik zoo wat onderuut kom 7 te liggen, dan zou ik best kunnen slaopen!... Wel bar, wat mot ik gapen. Ik heb slaop als ’n perd!” Als je bedenkt, dat hij ’s morgens wat vroeger op had moeten staan dan gewoonlijk om Kuseman eerst te gaan melken, die heel achter ’t spoor over de lijn in de wei liep, dat hij toen thuis is gekommen om de andere kleeren aan te trekken om zich ekfetief te wasschen, dat hij de heele dag in ’t harnas van die ongemakkelijke Zondagsche kleeren heeft gezweten zonder ook maar eventjes de jas uit te kunnen doen, en als je dan niet vergeet, dat hij die morgen om goed zes uur na al die werkjes al gepakt en gezakt aan ’t station gestaan had, dan begrijpt ieder, dat ’s avonds tegen zeven uur de dag al lang genoeg geweest is. Daarbij de buik redentelijk goed op de leest gezet. En dan toezoers door die vochtige buitenlucht in de neus, jong, Jan moest zoo gapen van de slaap. Hij zat al ’s wat te knikkebollen, maar kwam toch iedere keer weer tot de werkelijkheid en Den Haag met ’t rijke huis terug, ’t Praten, dat hij voortdurend met zich zelf deed, als hij alleen was, werd hoe langer hoe zachter. Er kwamen ook al heele leege tusschenpoozen in. ’t Hoofd hing ’m telkens heel stil achter tegen de fluweelen stoel aan. Weer wat recht op achterover tegen de zachte rug stil hing de kop weer ’n eindje onderuit gezakt en nacht Nel! Jan was in den dut! Slaap wel! Laten we hem vooreerst niet wakker maken. Toen mevrouw na ’n kwartiertje in de achterkamer kwam geslopen, en hem uit de verte daar zoo in de stoel zag liggen, maakte ze nog minder geluid bij ’t weggaan dan ze gedaan had bij ’t kommen. „Wat ’n stumper toch !” zei ze bij zich zelf. En vast, dat die Jan sliep in dat vreemde huis! Toen weer een kwartier later de mooie Hendrik met de gouwe knoopen in de voorkamer kwam en heel voorzichtig onder Jan z’n hand de asch van ’t vloerkleed opveegde, werd hij daar niet eens wakker van. Maar toen werd Hendrik toch al te astrant. Hij wou Jan zelfs de sigaar, die natuurlijk al lang uitgegaan was, tusschen de vingers uitnemen. „Hè, meneer Hendrik! Daor heb ik geslaopen, geleuf ik!” Maar daar waren meneer en mevrouw ook dadelijk in de kamer, of ze getelegrafeerd waren. „Hoe laat ben je van morgen opgestaan, Krum?” vroeg mevrouw. „Urn vier uur was ik ien de broek, mevrouw!” „Dat is vroeg voor ’n man van jou leeftijd! Zeven en zestig immers? Dat is ’n heele leeftijd!” „Ja maar, dat is nog niet zoo oud als den dieje daar aan de muur!” zei Jan en wees met de vinger naar ’t grootste schilderij in de gouden lijst. „Die was vier en tachtig, toen hij stierf. Dat is mijn vader!’’ Jan krummelde op en liep er heen, terwijl hij mummelde: „Die mot ik dan ’s beter bekieken!” Lang keek hij er naar. Hij draaide zich om en keek mevrouw die niet ver van hem af stond, recht in ’t gezicht, of hij op de markt was om ’n koop te doen. „Dat kan ik zien, mevrouw, dat dit uw vader is! ’t Eigenste gezicht! Benamelik de oogen! Krek fluweel!” Hij keek maar weer naar de schilderij, maar veegde met de oogen toch ook n paar maal over dat andere er vlak naast. „Dan is dat zeker zooveul als ou moeder, mevrouw!” Ja, dat had Jan goed geraden. „En dit zijn de ouders van mijn man!” . Mevrouw liep met hem mee en wees aan. Van alle schilderijen moest Jan wat weten. Wat het voor familie was, en wat ze voor de kost gedaan hadden. En mevrouw vertelde maar. Ze scheen dat graag te doen. Anders had Jan vast ook niet doorgegaan met vragen. „Laat ik ’s kijken .... hoeveul zijn er dat nou? .... Een, twee, krek vieftien, groot en klein, wor? Heb ik goed geteld? Dat mot ik de jonges toch vertellen op de vereeniging. Dat van de vergadering van deze middag, daor geven ze toch niet veel um! Maar dat ik in zoo’n groot kasteel gewest bin, en er gegeten heb, en vieftien schilderijen gezien heb, daor motten ze alles van weten! Ik wed, dat ze ’t niet willen geleuven, as ik ze alles vertel.” „Kijk dan eens hier, Jan, dan kun je ze met de stukken overtuigen. Hier heb je ’n boekje met de portretten van al de leden der twee families er in. De namen staan er onder. En ook de levensgeschiedenis in t kort. Laat dat de jongens maar eens zien. Dan moeten ze ’t wel gelooven!” „Dank oe wel, mevrouw! Kiek nou toch ’s, wat een ouwerwetsche mantel deze aon heeft! Maar hier staan d’r veul meer as vieftien ien, mevrouw!” „Ja, de oudste voorouders hangen boven op meneersstudeerkamer. Die zijn niet mooi genoeg meer om hier neer gehangen te worden.” „Ja mevrouw, as wij oud worden en lillik') van vel, dan douwen ze ons ien ’n donkere hoek!” „Hè, hè, meneer, dat doet de ouwe botten goed!” Hij zakte weer behaaglijk in de fluweelen stoel weg. „Hoe zou je ’t vinden, Jan” zei meneer, „als we met z’n beiden daar door de paden van ’t grasveld onder de boomen ’s wat gingen wandelen? De boomen druipen niet meer, en ’t lijkt me heel frisch buiten.” „Maar man! Krum is van morgen al vóór vier uur op geweest. Hij is moe! Ik weet het beter gemaakt! Laat even ’n rijtuig komen! Dan ga ik ook mee!” Meneer vond dat nog beter. Maar Jan pruttelde ekfetief tegen. En hij hield voet bij stuk. „Zouwen we dat nou wel doen ? Laat mien mar alleen ’n eindje gaon kuieren! Gellie mot maar ’n pooske mit ’t rijtuig gaon toeren 1 Ik blief hier wel wat zitten kieken! Wat doen zukke rieke minsen nou mit ’n boer op ’t pad?” Maar ze wilden niet anders, ’t Plan van mevrouw moest doorgaan. „Nee Krum”, zei mevrouw, „dat kan niet. Alleen mag je niet uit, want dan zou je wel eens kunnen verdwalen. En nu je bij ons logeert, hebben wij ook de verantwoording voor je!” Hendrik kreeg dus de boodschap om voor ’n rijtuig te zorgen, dat dadelijk voor moest komen. Geen tien minuten later kwam Hendrik al weer als ’n aal de kamer in. Was ’t ding nou al kommen aanrijden? En jan had niks zien aankommen. Maar nee: zoo gauw ging ’t niet. Hendrik had ’n boodschap aan mevrouw: ,Mevrouw van Tuyl vraagt U te spreken.” „Vraag mevrouw maar even hier te komen of nee”, zei ze en scheen wat na te denken .... „laat mevrouw maar ” „Ik heb mevrouw al in Uw kamer gelaten.” Zou die Hendrik nou niet harder kunnen praten? Of deed hij dat nou maar voor de voornaamheid. Daar hoefde die kerel ’t anders niet voor te doen, want Jan had ’t na ’t eten al lang in de smiezen, dat Hendrik geen meneer was, maar dat hij bij de booien hoorde, al had hij ook nog zooveel gouwe knoopen aan de jas. Maar dat moest Jan toch toegeven; hij vond ’t toch maar best van die Hendrik, dat hij die mevrouw niet hier gebracht had, maar in ’n andere kamer gestuurd. Zoo’n vreemde madam er bij, daar was Jan niks op gesteld. 1) leelijk Mevrouw ging weg. Jan bleef weer alleen met meneer, ’t Praten ging niet best. Maar daar op eens zag Jan ’n vigelant komen aanrijden met twee paarden er voor, waar je de vingers voor zou aflikken, ’t Blonk aan ’t tuig in de zon of ’t klaar goud was. Belletjes op de kop en aan de borst van de paarden; ’t Leek wel ’n arreslee in de winter. Elastieke banden; je hoorde van’t heele spul niet anders dan: klim-klam; klam, klam, klam! Zoo sloegen de hoefijzers op de straat. „Hechteml Kjel nog toe, meneer!” zei Jan, toen ’t gevaarte al dichter bij kwam. „Dat zal voor ons zijn, Krum!” ’t Water zou je er van om de tanden loopen, als je nou dacht dat je met dat spulleke als ’n fijne meneer door de stad zou toeren. En dan die blauwe kussens! Dat zou wel zacht zitten. „Kom Krum, laten we gaan, ’t rijtuig wacht!” Jan schoof gauw de schoenen aan. In de gang kwam mevrouw ’n deur uit en vertelde, dat’t haar wel erg speet, maar ze kon niet meegaan, want ze had met die andere mevrouw nog zooveel af te spreken, dat ’t veel te laat zou worden, als ze op haar wilden wachten. Jan zei niks en hield de mond stijf dicht, want als er wat uit gekommen was, dan had hij zeker gezegd, dat hij nog liever gehad had, dat meneer niet meeging. Maar hij voelde zelf wel, dat meneer dat niet aardig zou gevonden hebben. Hendrik kwam met Jan z’n pet aandragen en maakte toen de deur voor meneer en hem open. Meneer stapte voorop, en Hendrik steukerde achter hem de trappen af: de voeten mooi dwars op elke tree, om te maken, dat hij niet van de eene op de andere trap zou uitglijden. Jan moest er toch wel wat om lachen, toen Hendrik daar zoo mooi, als kurassier ’t kleine deurtje open hield en maar als ’n paal naast ’t rijtuig stond, tot Jan ook op z’n gemak zou zitten. Jan wou ’s ’n oogje tegen hem knippen, toen hij ’t deurtje achter Jan dichtsloeg, maar kreeg geen kans. De kerel keek altijd ’n andere kant op. Je kon aan die vent z’n gezicht nou nooit zien, of hij schik of verdriet had. De paarden trokken aan de repels, en daar ging ’t heen. Jan zat wat voorover met ’t hoofd en lachte maar zoo stiekempjes voor zich zelf heen. Hij waagde ’t al gauw naast zich wat uit ’t open rijtuig te kijken. „Dat zien geen demdige peerd, meneer.” „Wat bedoel je daar mee?” „Dat ze niet kort van ojeml) zien!” Jan probeerde al wat meer tegen de kussens te gaan leunen met de rug. Hij zat zeker zoo makkelijk als in de fluweelen stoel. En zoo zachtjes aan begon hij wat op de kussens te foeperen: dat veerde zoo mooi. „’n Rijtuug is veul mooier as ’n antemobiel, meneer! We hebben niet zoo’n gezoes aon de kop. We kunnen nou mooi samen praoten, as we willen.” Meneer lachte maar ’n beetje en zei niet veel. „Kiek ’s meneer, dat jungske daar lacht Uwees al uit! Wat doede gij ok mit ’n boer op ’t pad? Ik heb ’t oe welgezeid!” „Als ’t jouw niet hindert, ik heb er geen last van.” Jan had toch wel schik. Hij zat als ’n prins naast meneer. Dat was nou ’s wat anders dan met de wipkar over de zandweg rijen. Op zoo’n wipkar moet je de keel kapot schreeuwen, als je tegen je buurman wat zeggen wilt, die vlak naast je zit. Maar die elastieke banden: dat is mooi werk. Niks stooten, alleen maar ’n beetje foeperen. Overal ging ’t heen. Jan zag die avond meer menschen dan in al die zeven en zestig jaren in de Betuwe. Je zou op de duur ’n beetje draaierig in de kop worden van al dat gewarzel voor je op straat, ’t Beste was, dat hij niet te veel naar de kanten keek. Maar in ’t rijtuig op de kussens kijken, daar waren ze toch ook niet voor uit rijen gegaan. Eerst in ’t begin van de tocht, had hij iedere keer naar de petteklep geprepen, of gewezen met de wijsvinger, als meneer de hoed afnam, maar hij gaf dat op de duur op. „Ge kunt veul makelijker met den hoed in de hand blieven zitten meneer!” „Ja!” lachte meneer, „daar heb je wel gelijk in!” Toch begon meneer telkens meer te praten, en te vertellen van al de huizen en dingen, die ze voorbij kwamen. Dat deed meneer heelemaal uit z’n eigen, zonder dat Jan er naar gevraagd had. Dat deed hem barrebaas veel plezier. Toen ze weer ’n lange laan uit waren en weer ’n straat op zouden rijden, waar de menschen liepen, als haar op ’n hond, toen ze vlak voor die breede menschenzee waren. Ho! daar stonden de paarden. Jan keek rechts en ook aan de linkerkand, of er misschien wat op de straat was, dat ze niet doorkonden. 1) adem Maar hij zag niks anders als ’n ander rijtuig, zoowat net als dat van hen. Dat kwam van de anderen kant en moest ook die menschenzee in. Twee mooie meneeren, zooals Hendrik, voorop, en ’n juffrouw in ’t rijtuig. „De koningin!” riep Jan. ’tHart sloeg hem in de keel. Floep! de pet van de kop, nog veel eerder dan meneer de hoed afzetten kon. Met ’n zenuwachtig glimlachje om de mond knikte hij maar wat met ’t hoofd op en neer, terwijl ’t rijtuig vlak voor hen, dwars over de weg reed en weverde langzaam met de pet naar de koningin. Vlak voor de koppen van zijn paarden zoesde ze voorbij. Ook op elastieke banden. En de koningin knikte naar hun kant toe. Jan zag ’t zóó maar. „He meneer, dat hebben we geschoten, wor?” Toen ze die drukke straat door waren, kwamen ze al gauw in ’n laan, waar veel minder volk liep. Was ’t wonder, dat Jan weer begon te praten ? En wie vindt ’t vreemd, dat hij ’t had over de koningin ? Hij gaf als zijn meening te kennen, dat ze met ’t mooie weer zeker ook ;s wat wou uitluchten. Ze was bepaald moe geworden van al ’t regeeren, de heele dag. Hij kon ze geen ongelijk geven, dat ze er wat uittrok tegen licht en donker. Hij moest zelf ook bekennen, dat hij liever de heele dag in de koestal stond om ’m uit te mesten dan met die honderd lui van de tweede kamer overweg te moeten. „Ja maar, de koningin is de heele dag niet in de kamer!” „O? Heeft ze daarveur d’r volk?” Hij kon ze toch geen ongelijk geven, want in de krant kon je wel lezen, dat er bij die honderd ’n paar bij waren, die soms erg onfatsoenlijk konden opspelen. „’t Liekt wel, of ze geen goeie opvoeding gehad hebben van d’r vaoder en moeder, meneer 1” Jan moest nou ’s hier kijken van meneer en dan weer daar. En veel had hij te vragen. Maar hij deed het niet. Want hij had toch ’t hard niet in ’t lijf, om iedere keer met wat an te komen. Maar een ding moest hij toch nog vragen. „Kommen we ook veurbij ’t huus van Dokter Kuyper?” „Nee! dat is hier ver vandaan. Maar als je ’t graag zien wilt dan zal ik ’t even tegen de koetsier zeggen.” Maar dat wou Jan met geen geweld hebben. Hij hield meneer bij de mouw vast en trok de arm terug, toen meneer de koet- sier wou aanstooten. Dat moest er nog bij kommen, dat meneer om Jan heelemaal van plan ging veranderen ! Meneer had de koetsier immers de weg aangewezen, voor ze van huis gingen! Dat had Jan we! begrepen. En nou weer ’n andere weg nemen? Dan raakte die koetsier immers heelemaal in de kedielje. Die kerel moest de kop maar bij de paarden houden. „As ik me niet vergis, meneer, dan zie ik daor die mooie rooie bukeboom al. En dan zien we gauw bij mevrouw wer tuus.” „Ja, we zijn nu dicht in de buurt van m’n huis. Zullen we nog wat verder gaan ? Of heb je er genoeg van ?” Over eene kant zou Jan wel wat langer willen zitten. De zee zou toch ook zoo heel ver niet weg zijn. Als hij die ’s zien kon. Maar aan de andere kant was er veul tegen, meende hij om nog verder te gaan. „Dus naar Scheveningen?” zei meneer en wou al opstaan om de koetsier te waarschuwen. „Nee, meneer, doei ’t mar niet. Ik heb t’r genoeg van. En ik zal oe zeggen, waorum. Veur mien plezier hebben die twee peerd, al meer as ’n uur motten loopen. Die kjeljes kriegen ’t te kwaod mit de hits. Ik heb al wel gezien, hoe ze zweeten. Laoten we naor huus gaon: ik wil niet mer rijen!” Om ’t park ging ’t heen en toen draafden de twee brave bruinen schoeks de straat over en recht op ’t huis van meneer aan. Mevrouw stond op dat oogenblik net voor ’n raam boven naar buiten te kijken. Jan had haar dadelijk in ’t vizier. Eerst zwaaide hij met ’n handvol uitgespreide vingers naar haar. Maar hij begreep al gauw, dat ’t zoo niet in den haak was, hij nam dus de pet van ’t hoofd. Maar toen zag hij ook, dat er naast Mevrouw nog ’n juffrouw stond, ’n Soort van kleur vloog er over z’n oude vel. Zeker zei z’n zenuwachtige trek om de mond, dat hij wat verlegen werd. Zou er nou toch weer viziete zijn? Zoo ver zou ’t gelukkig niet komen. Luister maar, wat mevrouw tegen haar bezoek zei, toen Jan met haar man kwam aanrijden: ,Neen dat doe ik niet! In geen geval!” „Och, laat hem hier nu ’s binnen komen. Ik zou ’m zoo graag ’s zien en hooren praten. Dat Geldersch klinkt zoo mooi!” „Ik denk er niet aan! Met ons is hij al heel eigen, en praat heel vrij. Maar voor vreemden is hij schuw. Zelfs als Hendrik in de kamer is, doet hij gedwongen en is niet op zijn gemak. Ga nu maar gauw heen, hoor! Later vertel ik je wel eens van hem. Maar ik laat m’n schaapherder niet opzitten en pootjes geven voor een Haagsch mevrouwtje, dat graag eens wat leuks zou zien en hooren. Adieu 1 Het soijt me, dat ik je van avond niet helpen kan. Morgen ben ik tot je beschikking, maar vanavond ben ik bezet: ik moet voor m’n logé zorgen.” Achter in de gang kwamen de twee mevrouwen te voorschijn, net op ’t oogenblik, dat Jan de voorkamer inlaveerde. ’t Duurde nog even, voordat mevrouw bij Jan in de voorkamer kwam. Hij stond met ’t boekje van mevrouw in de hand bij een van de schilderijen te kijken. Meneer is al wer weggeroepen” zei Jan. „Ja, die heeft niet vee! rust, als hij thuis is. Hij zit ook in zoo veel vereenigingen. ,Wat is meneer nou eigenlijk, minister, of zoo-wat?” „Neen! Hij vindt dat hij voor zooiets niet geschikt is. Hij werkt liever voor allerlei Christelijke doeleinden.” „Dat is mooi, mevrouw! Dat is mooi! Daor zal ik ’m straks ’s veur bedanken. Dat duut me plezier! Ge ziet zooveul, dat ’t alleen mar erme en domme minsen zien, die wat mit ons werk ophebben, ’t Duut me plezier, meer dan ik oe zeggen kan, dat er nog rieke en veurname minsen zien, die wat van de Heere Jezus weten willen. Die wat willen doen veur ’n ander. Want mevrouw, ’t is zoo: dat is ’t mooiste werk, wat ge bedinken kunt.” Omdat Mevrouw er zoo rustig bij was gaan zitten en zoo benieuwd naar hem keek, net of ze er al lang naar verlangd had, dat Jan haar dat ’s vertellen zou, daarom ging hij maar door. Hij was nou al heel wat ouder dan mevrouw, en zijn ervaring was ’t, dat menschen, die zich alleen maar met dit leven bemoeien, in de grond van de zaak te beklagen zijn. Die menschen zijn arm, want ze hebben maar niks daar van binnen, dat hun door niemand afgenomen kan worden. „Zulke minsen, dat nuum ik nou erme minsen. Ermoei ien ’t hart, dat is de grootste kou, die ik ken.” Er is immers al zooveel, dat ons menschen naar beneden trekt. Jan voelde zelf dat maar al te goed. Zijn heele leven was ’t zoo geweest, dat hij altijd met handen en voeten in de modder en de vuiligheid moest knoeien om de kost te verdienen. O, je had wel ’s ’n verheven gevoel, dat ’t je ging, als de vlieger van ’n klein jongetje. Dat was bij hem nou altijd ’t geval, als hij weer ’s wat moois van andere menschen gezien had. Maar op de duur zak je toch weer naar beneden. Mevrouw moest nou ’s even naar die handen van hem kijken. Wat ’n naden en rimpels, wor? Daarmee had hij nou al die jaren al moeten vroeten in het vuil. „Jaor uut, jaor ien vruten ien de onnuttigheid Ik heb t’r niet genoeg aon. ’t Is me mar te koud, zoo leeg bij de grond! En dat mooie is veur mien nou ’t werk mit de jonges, en de school en de kerk!” De kerk was ook wel mooi (hij was nog altijd ouderling) en in ’t schoolbestuur zat hij ook, maar er ging toch maar niks boven ’t werk met de jongens. Zou mevrouw dat nou wel kunnen gelooven, dat vaak midden in den zomer ’t verlang naar de winter hem overviel? Dat hij weer ’savonds met ze kon praten en werken. Als ’t in de winter Woensdag was, dan verlangde hij al weer naar de volgende Dinsdag. Als hij midden in de winter ’s avonds naar de catechisatie-kamer liep, dan was ’t hem net, of de beste uren van de week nou kwamen. Als hij dan even later met de jongens om de warme kachel zat onder de peterolie-lamp en de wind om de kerk heen, dan was Jan blij. „Dan heb ik daor alles bij me, mevrouw, waor op de wereld m’n hart aon kan hangen. Ik heb niks. En ik bezit niks.” „Ik bin bang, as ’t ’s hard geet wêjen, dat ik de heele keet op de kop krieg. En dan heb ik geen centen, urn te loaten timmeren.” „Bedoel je ’t huis, waar je in woont?” Mevrouw had hem goed begrepen. Hij zuchtte ’s en liet duidelijk merken dat hij in de penarie zat. Maar hij schudde ’s met de schouders, of hij dat kleine pakje ook wel van de rug af kon laten glijden. ,Alla, zeit vrouw van Kleef, ’t Zal mien tied wel duren!” Maar, zei hij lachend, hij hoopte toch maar, dat ze van de heele keet ’n mooi Paaschvuurtje zouden maken, als hij dood was. Hij wist het zelf ook wel: hij had beter op ’t werk moeten letten, dan was ’t zoover niet gekommen. Maar hij kon nou eenmaal niet werken van de morgen tot den avond om geld te verdienen. Hij wou wel werken, maar niet alleen voor geld. Maar in de 'vroegere jaren had hij toch ’n klein beetje meer aan geld moeten denken. Hij was nou oud, en kon niet meer zoo. En moest ook brood voor twee hebben. Drik was er nou ook. Maar eeriijk gezegd: hij had nooit gedacht dat hij zoo oud zou worden. Toen vader Krum stierf, had hij in de 1) vuil boerderij ’n mooi spulleke, maar nou was ’t niet veel meer. „’n Fesoendelike rommel, mevrouw. Anders niks!” ’t Ergste was nou maar, dat hij aan de notaris gemerkt had, hoe slecht de zaken er voor stonden. En daarom smaakte hem in de laatste maanden de roggetunnis veel minder dan vroeger. „Ik verwijt me wel ’s, mevrouw, dat ik te veul gepreekt heb, en te weinig gewerkt! As de Heer me veur ’n jaar of drie nou maar naar huis toe gehaald had, dan was ’t niks ja, ja, ’t is wat te zeggen.” „Wérken kan ik niet mer. Dat preeken zit me ien de kop, as ’n ekster ’t huppelen ’t Is ook zoo mooi wérk, dat mit die jonges. Ge blieft t’r eiges zoo jong bij. leder jaor kommen d’r weer jonge. Ik heb nou al schik, dat aonkommende hêrfst dat kleine kjelje van vrouw Siepenhelder ook komen zal. Wat zullen ze schik hebben, als ik ze dit buukske laot zien. Dan mot ik vertellen. Van deze kjel, en van die. Wie was deze ook weer?” „Dat was mijn mans grootvader!” „Die hangt hier niet bij, wor? Boven?” „Wil je die ook ’s zien, die anderen? Boven?” „As ’t niet te veul moeite is, graag!” „Trek dan eerst je schoenen aan.” „Heur ’s hier, mevrouw, daar praaten we niet meer over. Ik loop hier in huus niet op de schoen. Bij ons in huus mit de schoen aon is ’t niet zoo lekker as hier op de kousevoeten! Mar ’n kumke tee zou ik nog wel lusten, as ik oe niet ontrief. Mar dan graag ’n bietje minder suker. ’t Was me te zuut!” HOOFDSTUK VII Het vertelsel in de studeerkamer Hechtem! Nog toe! Wat viel dat zachte avondlicht mooi door die geteekende ruiten boven de trap. Jan keek naar ’t mooie ding daar halfweg boven de trap en bleef onder wat staan. „Dat is de twaalfjarige Jezus in den tempel! Wat duidelijk! Mooi, mooi! Hoe kan ’t door minsenhanden gemaakt worden! Ik begriep me niet, dat minsen mit al die mooie dingen nog naar den hemel verlangen, ’t Zal Jan Krum heel wat makkelijker vallen um afscheid te nemen dan Uwees, mevrouw!” Hij trok nou toch ook met mevrouw de trap op. En keek maar naar al ’t moois om hem. Met de hand streek hij ’n keer of wat over de mooie leuning van de trap. „Nou ik al die rijkdom van de rieke minsen ’s goed zie, nou mot ik zeggen: ik begriep ’t nou heel wat beter dat van ’t oog van de naald.” Maar mevrouw bleef halfweg de trap op dat portaaltje staan en zei: „Toch geloof ik, dat je je vergist, Krum! Meen je, dat wij niet naar den hemel verlangen? Ik ben er van overtuigd, dat ik daar geen trappen te klimmen zal krijgen!” Nou zag Jan pas, dat mevrouw daar maar wat was blijven staan om weer op adem te komen, voor ze de tweede helft van de reis ondernam, jan had ’n beetje schaamachtig gezicht. Had hij dat geweten, dat mevrouw wat kortademig was, hij zou niet over de portretten op de stuurdeerkamer gepraat hebben. Meer om z’n verlegenheid te verbergen dan uit belangstelling deed hij ’n paar stapjes naar ’t raam en onderzocht nauwkeurig, hoe die kleine ruitjes in ’t lood gesoldeerd waren. „’t Heb nooit geweten, wat de rijkdom eigenlijk was. Nou weet ik ’t. Nou ik al deze mooie dingen zie. Ik zou er niet van af kunnen, mevrouw! De Heer weet toch beter, wat wij noodig hebben, dan wij zelf. .Kom, nu ’t laatste stukje nog.” Jan liep zoo piano-aan, als hij maar kon, en nog was hij veel eerder boven dan mevrouw. „Ik ben jaloersch op je”, zuchtte ze. „Je bent wel twintig jaar ouder dan ik en je loopt nog zoo vlug de trap op. Om jaloersch te worden!” Jan keek haar ’s van op zij aan, terwijl ze naast hem liep te zuchten, en haar de borst ging als de blaasbalg van de smid. Hij had medelijden met haar: die erme rieke stumper!” Nou waren ze ook gauw in de kamer van meneer; de studeerkamer: ’n kamer als ’n zaal. Boeken en kasten, al wat de klok sloeg. Nou kon je toch ’s zien, wat dat gezwets van die vorige dominee op z’n boeken waard was! En de meester met z’n paar boekjes op de plankenkast, die hij zelf naast de schoorsteen getimmerd had, die kon heelemaal wel thuis blijven. Tusschen en boven die kasten daar hingen ze, de voorvaders. „Zoo menneke? Hebt uwees geholpen um de Franschen hier weg te jagen? Zoo! Dan bint uwees ’s collega van de grootvaoder van vaoder Krum, want die het ook zoo’n meseu veur den dag gehaold, die z’n eigen bij ons op ’t dorp ien ’n verkeshok verstopt had.” Eindelijk waren ze de heele rij weer af. Mevrouw schoof ’n stoel wat nader bij, dat Jan ook kon gaan zitten. Maar hij liep op z’n blauwe sokken weer naar nummer één en zei: „Nou mot mevrouw ’s luusteren! Dan ze! ik ’s prombieren, of ik m’n leske ken!” Met ’t boekje in de hand liep Jan de portretten af en zei dan z’n lesje op. Als hij zich vergiste, verbeterde mevrouw het. Ze vond ’t heel aardig, dat Jan ze goed in ’t hoofd wilde hebben. Nog nooit had ze de schilderijen aan iemand laten zien, die er zooveel belang in stelde, zei ze. Hij kwam nou toch ook even in die leeren stoel zitten. „En hier zit meneer dan te werken!” zei Jan zacht. „Medunkt, mevrouw, as meneer hier zoo zit te werken en daor kieken vaoder en grootvaoder, en over-grootvaoder hem op de kop, dan zal meneer z’n eigen ook wel twee keer bedinken, veur hij wat verkeerds neerzet. Laot de socialen zeggen, wat ze willen, mar ik zie ’t nou zoo helder as glas: d’r zit wat moois ien den adel. As ge zoo weet van drie of vier geslachten, dat is mooi! Dat bindt oe deur de afgestorvenen aan hemel en aarde vast. D’r zit veul moois ien den adell Ik weet niet eens, wie m’n vaoder of moeder was!” „Wat zeg je daar nou? Weet je niet, wie je vader en moeder waren? En je spreekt telkens over je vader!” „Nee, mevrouw! Dat hebt Uwees mis. Dat hedde vast verkeerd verstaon!” „Och Krum, al wel twintig keer heb ik ’t gehoord.” Toen keek mevrouw heel scherp naar de ouwe man- Zoo iets had ze nog niet bij hem opgemerkt. Liep ’t nou ’n beetje bij hem door? En ze had juist z’n heldere verstand zoo bewonderd. Ze keek hem met ’n onbegrijpelijk gezicht aan, terwijl Jan haar maar wat zat uit te lachen. En Jan lachte maar door, toen hij dat belangstellende gezicht van mevrouw zag. Hij had ze te pakken. Hij had haar belangstelling. Nou hield hij haar nog ’n poosje vast. Hij bracht de oplossing nog niet zoo gauw. Dat deed hij bij de jongens ook zoo. „Nee mevrouw, dat hebt Uwees glad mis Misschien heb ik wel ’s wat gezeid over vaoder Krum, of moeder Krum .... maar dat is niet ’t eigeste! .... Nee, nee .... ’n heel andere geschiedenis Ja, ja dat is ’n heele historie, mevrouw Kiek ’s! Hij richtte zich wat op in z’n stoel, terwijl de lachende trek op z’n gezicht voor strakke ernst plaatst maakte! Kiek ’s! Hij wees met de hand langs al de portretten aan de muur. „Al die meneeren en mevrouwen daor zien zonnen en vaste sterren! Maar als Jan Krum over ’n pooske ’t tijdelijke voor het eeuwige verwisselt, dan kun je wel zeggen: daor verschoot ’n vallende ster! Waor was die eigenlijk vandaon gekommen?” „Daar vat ik nu weer niets van, Jan!” „Dat wil ik wel geleuven, mevrouwke! Ik begriep t’r eiges ook geen jood van!” „Daar wil ik werkelijk wel eens wat meer van weten: je praat voortdurend over vader Krum en je zegt, dat je niet weet, wie je vader en moeder waren!” „Mevrouw, mevrouw! Uwees en meneer haalt er bij mijn uit, wat er in zit. As ik mêrgen naor huus vertrek, dan bin ik zoo leeg as de kerkbuul op Maondagmêrgen. Gellie vringt me uut as ’n spons!” Mevrouw moest hem beloven met de hand op ’t hart, dat ze er nooit over praten zou. Want Jan zou niet graag willen, dat één mensch op de wereld er iets van vernam. Alleen vader Krum en Jan zelf hadden ’t geweten. En toen vader Krum dood was, lag ’t alles alleen maar begraven bij Jan in z’n hoofd en hart. Maar hij zou ’t toch ook zoo graag ’s vertellen. Hij moest bekennen, dat hij er den Heer al heel dikwijls om gevraagd had, of hij ’t eens aan iemand mocht vertellen. Maar nog nooit had hij er de gelegenheid voor gehad. Thuis, op ’t dorp, was er natuurlijk geen mensch. Martens, dat zou nog gekund hebben. Maar die was zoo vroeg gestorven, zoo schielijk. Coba had hij ’t zelf niet eens verteld. En nou was ’t net, of de Heer in z’n hart zei: kijk, nou kun je ’t eens zeggen, schud ’t hart maar ’s uit: daar is ’n tweede Coba. Hij keek nog’s op ’t horloge en zei: „Motten we wezenlijk nog niet naar bed?” „Als jij slaap hebt, wachten we tot morgen. Maar ik ben erg benieuwd naar de oplossing. Me dunkt: je hebt wel wat te vertellen.” Als mevrouw nou dadelijk ’n beetje was beginnen te lachen, als hij wat vreemds zei, zooals ze allemaal op ’t dorp deden, dan was ’t deurtje bij Jan van zelf dichtgeschoven. Had hij twee woorden gezegd, en begonnen de menschen wat te lachen, dan hield Jan maar verder z’n mond over ’t geval, of lachte zelf maar mee. Maar ’t deurtje was dan voor goed gesloten. En dat was hier bij meneer en mevrouw nou net precies andersom. Die lui zaten maar voortdurend aan dat deurtje te trekken. Zoo leek ’t tenminste wel. Maar om zoo maar in eens van leer te trekken, hij kwam er niet toe. ’t Was toch nog aardig heet in de studeerkamer. De rooie zakdoek kwam wéér voor den dag om ’t zweet af te vegen. En al die tijd zei mevrouw maar niks. Ze zat wat door ’t raam naar buiten te kijken. Dat was niet erg. Hij zou ook wel naar de schilderijen kunnen zien. Maar ’t ergste was: mevrouw sloeg de fluweelen oogen zoo nou en dan ’s door de studeerkamer. Als met ’n gieter, en dan spiertste ze de stralen om zich heen en raakte ook wel die ouwe oogen van zeven en zestig jaar van Jan. Wie zou dan ’t werveltje op de deur kunnen houden ? Goed, ’t is mogelijk, dat er van die menschen zijn, die zoo iets zouden kunnen. Jan zou ’t willen gelooven, als je ’t hem vertelde, maar hij kon ’t niet. Hij kwam, heel zachtjes-aan, naar buiten. „Vaoder Krum was m’n vaoder niet! Maar wie dan wel?Ja, wie dan wel ? Ik wou, dat ik ’t wiest! .. . . Mevrouw ! ’t wil er niet uut! En ’t mot toch ’n keer! Want ’t brandt me op de borst en brandt me ien de keel. As ik nog ouwer mot worden, ik zou d’r nog een keer aan kunnen stikken, ’t Mot er uut! Ook voor de menschen! .. . . Vaoder Krum was dartig jaor ouwer as ikke.” Vader Krum was ’n rare geweest, ’n echte stijfkop. Als die wat in de kop had, dan had hij ’t niet in de kuiten, en ook niet in de ruggestreng. Dan kon je het er met geen stok uit slaan. En met geen regiment soldaten uitpraten. Maar er had voor geen vierduiten godsdienst in gezeten, voor geen knoop! In de kerk was hij bij z’n leven nooit geweest. Hij was we! ’n vrindelijk mensch geweest voor ’n ieder op ’t dorp, maar de dominee of de pastoor goedendag zeggen daar kwam niks van in. Uit haat tot de godsdienst. Hij had ’n hekel aan de godsdienst gehad. Samen hadden ze al ’t werk gedaan, hij en vader Kruin, in huis en op ’t land. Want na moeder Krums dood was er geen vrouwmensch in huis gekomen. Finaal zonder godsdienst had hij Jan groot gebracht, net als de varkens: eten, slapen, werken, daarmee uit! Kousen stoppen, wasschen, eten koken, schrobben en op ’t land werken! Zoo werd jan groot. Praten met vader Krum viel maar zelden voor. ’t Kon best gebeuren, dat ze ’n heele dag samen naast elkaar op ’t land gewerkt hadden en dat er geen woord gezeid was. Jan zat te vertellen. Met korte zinnetjes. Op haast fluisterende toon. Dat ’t vroeger zoo goed ging met de boerderij, toen hij en vader Krum samen werkten. Hij was ’n jong geweest, zooals alle anderen van ’t dorp. Niet overdreven braaf, maar ook niet ongewoon los. Maar op de dag van ’t loten was hij zoo zat*) geweest als ’n kanon, ’s Morgens vroeg was hij van huis gegaan met de andere jongens. Hoe hij thuis gekomen was, wist hij nog niet, maar ze hebben ’m wel ’s verteld, dat ze hem maar thuis op de deel neergelegd hebben. En van die tijd af was het begonnen. ’t Leek wel, of de duivel in hem wakker geworden was. ledere zondagavond dronken, dat hij niet meer staan kon, en in de week vaak ook nog. Wat vader Krum ook zei, ’t hielp geen spier. Als de ouwe man ’n stok nam en hem daarmee over de rug trok, Jan dêed niks terug, maar liet ’m begaan. Hij zou ’m best baas gekund hebben, maar ’t was Jan de moeite niet waard er tegen in te gaan. En de volgende keer was ’t weer van ’t eigenste laken ’n boks. „’t Was of de duvel me elke keer op de rug sprong en riep: zuipen zulde, zuipen as ’n zwien! En vechten! Schrikbaorend vechten! ’t Heele durp was bang van Jan Krum!” Dat ging zoo wel ’n jaar of drie door. Wel had hij telkens tegen zich zelf gezegd, dat ’t uit zijn moest en ’t ging dan ook wel ’n paar weken goed, maar dan was ’t weer ’t zelfde liedje. Op ’t dorp was hij niet veel meer in tel, dat merkte hij wel, en vader Krum nam zoo goed als geen notitie meer van Jan!” Op ’n weeksche dag was hij om twaalf uur van ’t land af 1) dronken komen. Midden in ’t veld op de straat kwam Martens aan. „Wie is dat?” „Dat was ’n boerenarbeier. Hij is vlejen jaor gesturven met St. Jan. Dat was ’n vrome mins. Altoos gewest. Al van klein kiend af. Strijd mit ’t kwaod het Martens nooit gehad. Hij had ook al ’n heel vrome moeder.” Die had Jan op die middag in de verte aan zien komen. Jan had gewoon gendag gezegd, toen ze elkaar voorbij zouden gaan. Martens was even oud gewest als Jan, ’n beetje ouder maar. Maar Martens was niet doorgeloopen. Met z’n kleine pasjes, want hij was klein, veel kleiner dan Jan, was hij dwars over de straat naar hem toegekomen en vlak voor hem gaan staan, met de handen in de zak. Jan had natuurlijk vreemd gekeken. Wat zou die vrome, die fijne Martens nou van hem willen hebben? „Nog zund1) van zoo’n jonge, flinke kjel!” zei Martens. Jan was al dadelijk van plan geweest um ’s goed uit te pakken en die fijne ’s van katoen te geven. Maar hij deed het niet, want Martens keek nou heelemaal niet zoo als anders de fijnen deden, die hem ook wel ’s ’n standje gaven. Hij had net ’n gezicht getrokken, of ’t hem wezenlijk speet. Twee stappen liep hij door. Maar toen draaide hij zich weer om. Jan stond nog wat scheef, naar hem te kijken. „Ik wou, dat ik zoo’n groote sterke flinke kjel was 1” zei Martens. En Jan had maar niet nijdig kunnen worden op die fijne Martens, hoe graag hij ook wou. En hij vond toch ook, dat Martens wel ’n beetje gelijk had. Jan zei niks, maar keek maar naar Martens. Die kwam een paar passen terug, toen hij zag, dat Jan niet nijdig werd. Tot dicht bij Jan kwam hij en zei: „As ge ’s ien de knooi komt te zitten, en ge het hulp noodig, kom dan bij mien. Ik wil oe wel helpen.” Zonder antwoord af te wachten was hij doorgestapt, die fijne Martens. Hij had niet eens meer omgekeken. Jan had zich op de lange eenzame weg nog wel ’n paar keer omgedraaid: Martens stapte maar rustig door naar ’t veld. Geen woord had Jan hem ten antwoord gegeven. Die paar woorden van Martens hadden Jan toch diep in ’t hart gegrepen. Veel dieper dan hij eerst zelf wel wist. Toen hij de volgende Zondag weer de straat op zou gaan, moest hij, net als de dagen te voren, maar voortdurend aan Martens denken. 1) jammer 8 En toen Jan dan ’t achterpaadje afging om de straat op te loopen, ging daar net kasjeweel Martens voorbij. Jan schaamde zich wat voor Martens en kroop gauw weer de deel op. Die heele Zondag is hij de deur niet meer uit geweest. Veel dieper wonden hadden die paar woorden van Martens geslagen, dan al de razerij van vader Krum. Drie of vier weken ging het toen goed. Jan kwam niet meer in de herberg. Maar toen, op ’n Zondag was ’t gebeurd. Er waren ’n stuk of wat gele rijers in de dorpsherberg. Dat waren geen jongens van ’t dorp. Die kwamen uit Velp. Wat ze op ’t dorp deden, wist geen mensch. ’t Was avond. De gele rijers begonnen al wat te zingen, ’t Werd plagen en treiteren van de eene en de andere kant. Tot die jongens uit Velp begonnen te zingen : De Veluwe boven, De Betuwe ien de geut! Toen zongen Jan en de andere jonge kerels van ’t dorp net andersom. Voordat ze er goed op bedacht waren, had een van de gele rijers al ’n slag te pakken. Maar dat was eerst ’t sein tot ’n algemeene vechtpartij., De een had ’n sabel, de ander ’n schee. En de slagen regenden neer als de hagelkorrels. Maar de kastelein was ook geen kwajong. ’n Kerel als Kas. Een voor een had hij hen te pakken gekregen en ze allemaal de gelachkamer uit gegooid, ’n Paar staken de beenen in de hoogte, toen de kastelein ze de straat over smeet. „Ik zie daor ’n sabel op de straot liggen. Die vat ik op. En ik geef die eene daor ’n kazewaonus mee, dat de kjel op de grond valt. Toen al die andere gele rijers as één man op mien.” In de donker was hij ontsnapt. Maar ze hadden hem toch in de gaten gekregen. Stil waren ze hem nagegaan. Toen hij ’t merkte, had er een hem al te pakken. Hij was meer dan half dronken en kon niet veel tegendoen. Onder de dikke boom bij de pastorie hadden ze hem te pakken gekregen. Ze hebben ’m half tot mosterd geslagen. Daar lag Jan, en wist van geen hemel of aarde. „Toen ik weer tot m’n eigen zei vers kwam, lag ik ien m’n eigen bed. Voader Krum zat t’r veur, met de kop in de hand.” „Hoe was je dan thuis gekomen?” „Deur die eigenste Martens! Die had me gezocht, en gevonden.” Ja, als er in Jan z’n leven nog ’s wat terecht gekomen was, en je wou ’s weten, hoe dat in orde was gekomen, dan kon je gerust zeggen; Martens. Alleen had hij Jan naar huis gebracht, ’t Was toch niet zoo erg met hem geweest, als ’t zich eerst liet aanzien. Achter ’t oor, tot in de nek had hij ’n groote snee gehad, maar niet erg diep. „Kiek mar, hier achter ’t oor mot nog ’n litteiken zitten, zoo as ze me veur ’n goeie dartig jaor ’s verteld hebben. Eigens kan ik ’t natuurlijk niet zien!” Ja, mevrouw kon ’t nog zien. Ze meende, dat die snee wel pijn gedaan zou hebben. Maar dat vond Jan ’t slimste niet. Wat ’t ergste was: die zelfde week kwamen twee veldwachters onze Jan halen. Hij werd opgesloten voor ’t vechten. En dat was voor de menschen nou Jan z’n grootste schande, uit z’n heeie leven. ,Twee maonden heb ik ien ’t Pakhuus van Happart gezeten !” „Waarin zeg je ?” „len de kast! len de gevangenis van Aorem !” Mensch, mensch! Dat was wat te zeggen geweest! Hij zat er nog geen dag, of hij was al ’n heeie andere kerel. Ze hadden er hem geen twee maanden hoeven laten, twee dagen was genoeg geweest. Hij hoopte maar, dat ze hem levenslang zouden geven, want hij schaamde zich zoo om weer op ’t dorp te komen. En zoo gingen de dagen en de weken daar in ’t gevang maar voorbij. „Daor op ’n goeie dag, geen kwaoje dag, mar ’n goeie dag, daor geet de deur van de cel los, en Martens kumt er ien gestapt.” Die had gewoon gendag gezegd en was toen bij jan gaan zitten, zonder verder te praten. Jan had niks gevraagd of gezegd, en Martens had ook de mond niet losgedaan. Wel ’n kwartier lang, zoo lang had ’t [an minstens geleken, misschien wel ’n half uur had die Martens daar maar naast hem gezeten, zonder ’n pruim te zeggen. Hij keek niet rechts en keek niet links, zat alleen maar tusschen de knieën door op de grond te staren. Ook had Martens wel ’s opgekeken naar ’t hooge venstertje, en ook wel ’s even naast zich naar Jan, maar gezegd had de man maar niks. ’t Leek wel, of Martens geen spreek voor Jan had. Op de lange duur had Jan dat niet kunnen uithouden. „Op eens barst ik uut, as een klein kiend bij moeder aon ’t hart.” Nog zei Martens niks. Hij keek maar naar de vloer. Toen had Jan hem verteld van ’t verdriet, dat hij nou had, en dat hij vroeger er ook al zoo vaak z’n best voor gedaan had, omdat hij heel goed wist, dat hij verkeerd deed. Dat hij al wel ’s ’n keer naar Marlens toe had willen komen. Ook, dat hij inwendig toch eigenlijk ’t goeie wou, en altijd gewild had, maar dat hij net ’t gevoel had, of hij ’t alleen niet kon; dat er iemand moest zijn, die hem helpen moest. Jan had niks binnen kunnen houden. Alles had hij hem verteld. En toch had Martens niks gevraagd. Ja hij had de mond nog niet anders los gedaan dan om gendag te zeggen. Zoo was ’t nog, toen de cipier zei, dat Martens weer gaan moest. Toen stond hij op en zei heel rustig: „Ik weet wel, wat er bij ou aon schort! Ou hart schreit naar den Heer in den hemel, menneke! De Heer heeft me naar ou toegestuurd, met ’n boodschap!” Toen had Martens ’n klein boekje uit de binnenzak van de jas gehaald, ’n Nieuw-Testamentje. Met de vinger had Martens wat aangewezen in ’t bijbeltje. „Hier steet de boodschap. Ik heb t’r ’n klein streepke bij gezet.” Hij stapte al naar de deur toe, maar draaide zich nog even om. „Ik wil oe gern verder helpen!” Toen trok Martens de zware deur achter zich dicht. En wat las Jan, dat de boodschap was? Ik ben het Licht der wereld! „Ja, ja .... ’t is wat te zeggen, mevrouw!” ’t Was ’n klein poosje stil. Jan zei niks, dacht zeker na. Mevrouw zweeg ook. Tegen zwijgen had Jan nooit goed gekund. Hij moest praten! Praten, om wat te zeggen! Maar ook heel, heel vaak; praten, veel praten om wat te verzwijgen. Maar altijd praten : als hij met iemand samen was, en even zooveel in de eenzaamheid, met zich zelf en met den Heer. Nou begon hij niet, om wat te verzwijgen en te verbergen maar om wat te zeggen. Met ’n zware, moeilijke stem, diep uit de keel, wat heesch, ging hij weer door: „Deur Martens z’n woorden heeft de Heer me in ’t hart gegrepen. Zeker; ’t is waor: ’t geloof is door ’t gehoor, maar de Heer mot toch zelf in ons hart werken, anders geven alle preeken van honderd dominees nog niks.” Hoe dat alles nou precies in z’n werk was gegaan, dat kon hij mevrouw niet zoo vertellen, hij wist ’t ook niet, en mevrouw zou dat zelf ook wel snappen, maar dit eene wist hij wel: in de kast was hij ’n heel andere kerel geworden. Vee! rijker, zou hij achteraf zeggen. Daar van binnen was wat gekomen, dat er vroeger niet gezeten had. Hij zou ’t zelf niet goed uit de knup kunnen doen, wat dat nou eigenlijk was, maar ’t beste zou ’t misschien nog zoo gezegd zijn: „Ik heb in de kast de eerste keer den Heer gezien!” Maar Jan had er vreeselijk tegen op gezien, om weer op ’t dorp te kommen. „En wie denkt uwees, dat daar bij de deur op me stond te wachten, toen ik weer vrij deur de groote poort de wijde wereld inging?” „Vader Krum zeker!” „Mis! Martens kwam daar krek veurbij. Hij liep met me mee. Maar hij most i\og ’n paor boodschappen doen. Ik met hum mee.” In de trein had Martens gezegd, dat vader Krum ’t nou zoo druk in de tabak had, dat hij zich alleen niet wist te redden, ’t Kwam zoo mooi uit, dat Jan er nou weer was om de ouwe man te helpen. Op ’t dorp liep Martens met jan mee, want hij wou vader Krum nog even ’n zeis te leen vragen. En de andere morgen, al heel vroeg, daar was Martens de zeis terug kommen brengen. Maar jan was hem al voor geweest: met vader Krum stond hij al op ’t land. En toen hij Jan voorbij gekomen was, had hij zoo maar slodderig ’n paar woorden uit de mond op de grond laten vallen, die vader Krum niet eens gehoord had. „Mooi zoo!” zei Martens, niks meer. Maar van die dagen af waren ze vrinden geworden, hij en Marlens. Wie daar ’t meeste aan gedaan had, wist hij niet. Samen hadden ze in de lange winteravonden van alles getimmerd. Lang had ’t geduurd, voor Marlens hem zoo ver had kunnen krijgen, dat hij ook wat deed in ’t „Christelijke”, als Jan dat nou zelf noemde. Maar toen }an na ’n paar jaar de eerste stap op die weg gezet had, was alles hem licht gevallen. Samen hadden ze nou geleefd. Samen de jongelingsvereeniging opgericht. Later samen aan de school gewerkt. En nog veel meer. Dat hij niet zoo grif mee had willen werken in de Christelijke dingen, dat was geen ondankbaarheid tegen den Heer en Martens geweest, dat moest mevrouw nou niet denken. Nee, dat zat anders. Toen hij al heelemaal goeie vrinden met Martens was, is hem de duivel toch nog ’n keer op de rug gesprongen. Dat was geweest, toen hij zoo in verdriet zat. Dat was ’t geval van Coba. „Maar dat heb ik al verteld! Ja, ja, ’t is wat! .. . . Ik hoop, dat mevrouw me begriepen kan. Ik durfde eerst niet mee te werken. Ik was zoo bang, dat ’t nog ’s ’n keer verkeerd zou gaon. En eerlijk gezeid, heb ik me inwendig altoos onwaar- dig gevuuld um veur den Heer te werken. Maar gelukkig is die ketr in Nimwegen toch de leste gewest. Niet dat de duivel ’t opgegeven het! Dat duut hij nooit. Hij het natuurlijk wel op ’n andere manier op de loer gelegen, um Jenje te vangen. Morgen, om deze tijd, zou hij weer weg zijn, Mevrouw zou hem nooit meer zien. Dan moest ze hem ’n plezier doen. Ze moest die Jan maar vergeten. „Ik geloof, al word ik honderd jaar, dat ik dan nog aan je denken zal. En ik wil je ook zeggen waarom. Hoe verschillend de menschen ook zijn, Christenen, die ’t werkelijk willen zijn, begrijpen elkaar best. Dat is me nog nooit zoo duidelijk geweest. Wat je daar vertelde van de huivering om met de arbeid voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk te beginnen; in andere vormen past ’t precies op mezelf. Nee hoor, ik zal m’n best juist doen, om veel aan Jan Krum te denken.” „Vreemd, mevrouw! Heel vreemd. Allervreemdst! Daar zit nou die Jan te vertellen over dingen, die voor meer als veertig jaren gebeurd zijn, waar ik nooit ’n woord over losgelaten heb. Och mins, gij trekt ’t me mit ellen uut de keel ja, ja ’t is veurbij ik bin toch blij, dat ik t’r ’n keer over praoten kan.” „Je hebt wel ’n bewogen leven gehad, hoor 1 Dat had ik niet gedacht. Daar had ik heelemaal geen vermoeden op. Ik dacht juist, dat ’t leven op zoo’n klein dorpje zoo rustig en kalm zonder strijd voortschuift. Je heele houding duidt ook geen strijd aan, maar kalmte en rust!” „Mevrouw, ’t heeft hier (hij sloeg op de borst) gekookt, gesturmd, gebruld 1 En hier ien m’n hart heeft ’t verlangen gewoond, ’t verlangen naar geluk, de brandende dorst naor levenswaoter, en ’t heeft me voortgejaagd, voortgeschupt, ’t leven deur! En ik wiest niet, wat me dreef, of wat ik graag hebben wou. Tot ’t te laot was. En nog kan me met keeren ]) de hitsigheid te pakken kriegen. Zoo’n kjel as ik wordt pas rustig, as de haoren wit zien, of heelemaol weg .... As ik de jonges zie zitten, en ik heur de vlaog bij ze aonkommen soezen, en ik zie de vloed, die kookt en brutselt ien de jonges d’r hart, en ze weten ’t eiges niet, de stumpers, dan zeg ik tegen m’n eigen : „O mennekes, mennekes”. Ik zou ze dan wel willen vasthouwen en ze heelemaal niet meer loslaoten. As t’r dan wer een voortholt as ’n jonge stier, 1) soms of as ’n onwetende lummelachtige poedel, dan schrouwt ’t ien mien hart: „O Heer, is ’t nou nog niet genoeg, dat ik mit de kop tegen de muur geloopen bin ? En wat kan ’n ouwe man doen mevrouw ? Ik kan niks meer doen dan ze waorschouwen 1 .... ja, ja ... . ’t is ééne troost: we zijn allemaal in Gods hand!” Mevrouw moest toch ook weten, hoe ’t nou eigenlijk met vader Krum zat. Ja, in die dagen, dat hij dan vrind met Martens geworden was, wist hij nog net zoo veel als mevrouw nou. Of eigenlijk nog minder, want hij dacht altijd, dat vader Krum zijn vader was. En mevrouw wist nou al wel beter. „Nee, Jan, je wordt moe. Morgen zal ik dat wel hooren. ’t Is al half tien. Met die lange dagen wordt ’t ook heelemaal niet donker meer. Kijk daar de maan ’s mooi aankomen! Ik weet nog goed, dat ik dat ’t mooiste van dit huis vond, toen ik er ’t eerst in kwam. ’t Is ’t ouderlijke huis van m’n man. Hier ontmoette ik hem ’t eerst, ook op zoo’n mooie zomeravond, toen daar de maan opkwam. Net zoo als nu.” „Waor waren, we gebleven? .... O, ja, ik was deur Marlens ’n Christen geworden. Nou ben ik wer op ’t perd.” Nou ging hij iedere Zondag naar de kerk. Maar toen hing de muts bij vader Krum scheef, en niet ’n klein beetje. Opspelen zonder eind! ’t Hielp niet. Vroeger had vader Krum nooit wat met hem te bepraten gehad, en als hij nou aan ’t opspelen en knetteren was, dan had Jan niks in te brengen. Maar Jan ging z’n eigen gang, zooals hij dat altijd gedaan had. Hoeveel de ouwe man ook aan te merken had Jan ging trouw naar de kerk. En vader Krum vloekte, als jan ging. En de ouwe man vloekte nog harder, als Jan er uit kwam. Op ’n avond, dat Jan naar de avondkerk zou gaan, daar verbood de ouwe man het hem vierkant. Maar kun je begrijpen. Jan was ook geen kind meer. En als ze met geweld begonnen en hem dwingen wouwen, dan was er met hem geen land te bebouwen. En toen vader Krum hem grif weg voor de voeten lei, dat voor hem die avond ’t deurgat gesloten was, toen kroop de jonge kerel de kriewel toch naar de keel. Jan gaf hem dadelijk van ’n dubbeltje weerom. En daar had je ’t moelvechten en schelden aan de gang, nog veel erger dan ’t in de kroeg gedaan was. Van achter af begreep Jan best, hoe dat zoo iets kon. Gepraat met hem had Vader Krum nooit. Van lievigheid of zoo iets was tusschen hen nooit ’n spier sprake geweest. Dat Jan met zijn hart aan de ouwe man hing, kon je dus niet zeggen. leder had altijd op zich zelf gestaan. Dat was altijd zoo geweest. Met korte woorden had vader Krum de kleine jongen altijd besteld, wat hij doen moest. En later, bij ’t opgroeien had Jan zijn eigen weg wel gezocht en gevonden. Die keer is de eenigste geweest dat ze tegen elkaar hebben staan schelden. Maar ’t ging er ook van langs 1 ’t Was toch zoo vreemd, dat ze met z’n tweeën zoo lang aan de praat waren, dat ze geen van beiden van ophouden wisten. De ouwe man had zich al meer en meer in ’t garen gewerkt. Ten laatste was hij zoo giftig geworden, dat hij niet meer wist, wat hij deed. Hij had de pook van de kachel gegrepen en Jan daarmee over de kop en de rug geturfd, dat’t aankwam.’t Zou Jan nou niks verwonderen, als daar achter in de nek er ’n litteeken van gekomen was. Jan zelf had dat natuurlijk nooit kunnen zien, en ’n ander had ’t ’m nooit verteld. Mevrouw keek ’s even voor hem, en jawel 1 Er zat ’n litteeken. En geen klein ook. Maar toen vader Krum hem daar zoo’n kazewanus verkocht had, werd ’t Jan toch te grof. Bang voor z’n bottenkas was hij nooit geweest, maar ze moesten hem toch niet te na komen. Hij vatte vader Krum bij de kraag en zette hem vierkant, over de geut heen, buiten de zijdeur. Flap! sloeg Jan de buitendeur dicht. „Kort daarop bin ik naar de kerk gegaon. Mar ik weet t’r niks van, waorover den dominee toen gepreekt heeft. Ik heb zeker niet al te best geluusterd.” En of mevrouw nou dacht, dat een op ’t dorp ooit wat van die vechtpartij van Jan en vader Krum gehoord had? Geen mensch! [an had er nooit ’n woord over losgelaten, en vader Krum zeker ook niet, al heeft hij er later met Jan nooit meer over gesproken. Uit de kerk had Jan niet veel zin om naar huis te gaan. Hij liep maar wat met Martens mee. Uit de verte toen hij met Martens voorbij stapte, zag Jan, dat er bij hen licht in de keuken was. Hij moest dus weer thuis zijn. Jan liep door. Lang bleef hij bij Martens. En toen hij daar wel weg moest, liep hij nog ’n heel eind om. Zoo zou Vader Krum wel op bed liggen als Jan thuis kwam. ’t Was dan ook al zoo laat, toen Jan ’t bekende paadje naast de peppelboom instapte, dat vader Krum om die tijd altijd al onder de wol was. En de lamp brandde nog. Dat was vreemd. Jan vermande zich en stapte naar binnen, de geut over, de keuken in. Hij zat in de keuken, naast de kachel, in z’n gewone hoekje. Jan zei bij ’t binnenkomen geen bè en vader Kruin geen ba, Jan ging aan de tafel zitten. Hij nam, om wat te doen te hebben, de krant op en ging er in zitten kijken. „Maar as ik nou vertel, dat ik wel mit de krant veur me zat, maar dat ik geen letter gelezen heb, dan wil mevrouw me zeker wel geleuven? Ik kan ’t ding ok wel op de kop gehad hebben.” Of hij niet op z’n gemak was? Mins, of er brandnetels in z’n hemd zaten. Hij had kunnen hooren, hoe stil ’t was. ’t Tikken van de Friesche hangklok leek nog veel harder te zijn dan dat van het groote uurwerk in den toren, als je onder in ’t luihok staat. En gek, dat ’t was, dat ze daar zoo zonder gepraat bij elkaar zaten, hij bij de kachel, de ander aan de tafel! Andere avonden hadden ze er vaak ook gezeten, uur aan uur, zonder ’n woord te zeggen. En waarom was ’t nou dan zoo vreemd? Andere avonden zaten ze daar ook zoo dikwijls, dat niemand wat anders zei dan: „Purk de kachel ’s uutl Hedde al zout ien de pap gedaon? Mêrgen motte ’t verkeshok uutmesten!” En nou was ’t toch zoo vreemd, dat ’t stil was! ’t Zou mevrouw misschien vreemd voorkomen, maar Jan was van oordeel, dat stil en stil niet ’t zelfde is. Hij had er Maandag-middag nog aan moeten denken, eergisteren. Toen had hij bij hem achter ’t huis op de straat gestaan onder ’n peppelboom. Er waren van die zware donderkoppen kommen aandrijven. Uit zulke donderwolken kan alles voortkomen. „Toen ik daor stónd onder de boom, ik gaapte naor ojem van de hits!” Jan wist niet, of ’t in den Haag ook zoo’n weer geweest was, maar bij hen op ’t dorp hing geen blaadje aan de peppel te schudden. Als er bij zoo’n aanzwellende lucht met wolken ’n windvlaagske komt, dan kun je al gauw zien, waar ’t weer op uitdraaien zal, want dan zeg je tegen elkaar: ’t Zal neven de Waol aftrekken. Of; ’t Kruupt wel langs de Veluwsche heuvels 1 Maar als er geen korreltje wind is, dan wordt je er angstig van. ’t Was net voor die iezend harde donderslag. Jan had staan te gapen van de benauwdigheid en de hits. Hij had de angst in ’t lijf als ’n meelmuis. Hij had net ’n gevoel gehad, of de heele natuur van onder tot boven vol zat met los kruit dat er zoo ’n bliksemstraal doorheen zou varen en de heele boel in de brand steken, ’t Was zoo stil geweest, dat hem de angst op ’t hart gevallen was. En net op dat oogenblik had hij nog moeten denken aan die keer, dat hij met vader Krum alleen in de kamer was geweest, dat het er ook zoo stil was. Toen had de grond als bezaaid gelegen met buskruit. Wie zou er t eerst de brand in steken ? Maar de benauwdheid toen in de kamer moet toch nog grooter geweest zijn dan eergisteren m de natuur. Toen Jan onder de boom stond, was ’t onweer losgebroken. at had gebracht; regen en zegen. En daar voor jaren en jaren m de kamer? Zoo stil was ’t, dat op ’n gegeven oogenblik ’n klein muiske over de vloer liep, onder de tafel uit, van Jan af naar vader Krum toe. Vader Krum had de voet met de klomp aan wat vooruit gestoken gehad en die zoo stil gehouden, dat ’t muiske t zeker voor ’n ding en geen mensch gehouden had. Op de kap van de klomp ging ’t beestje zitten om ’t snuitje te wasschen. Jan zag ’t en keek er met ’n lachend gezicht naar. En net op dat pas, dat Jan zoo om dat muuske lachen moest, keek ook vader Krum er naar, die er ook om lachte. Toen was hier ’t onweer langs de heuvels of langs ’t water afgedreven. „Ge mot ’s noar me luusteren !” zei de ouwe man, heel kalm en heel op z’n gemak. Weg was ’t muiske. Maar ook weg was de benauwde angstigheid, die misschien nog niet eens de eeuwigheid van n kwartier geduurd had. Zonder antwoord af te wachten ging de ouwe door: „Ik had t’r heelemaol niet aon gedocht, dat gij ’n kjel geworden bint en nou geen kiend mer.” Nou had hij het begrepen, ’t Was goed. Van nou af aan moest Jan maar de baas in huis zijn, en hij niet meer. Eén keer moest t toch zoo ver kommen. Of dat nou ’n paar dagen vóór of na de dood van vader Krum was, wat kwam dat er op aan ? Ais hij dood ging, was de heele zaak natuurlijk voor Jan. Dat begreep hij zeker wel ? Maar nou moest Jan toch ’s naar wat anders luisteren. En toen is het bij vader Krum losgekomen. jan had natuurlijk altijd gedacht, zei vader Krum, dat hij zijn vader was. „Dat is mis! Dat is niet zoo. Dat is anders, Jenje! Ik ben ou vaoder niet! Luuster mar, verder, jong!” De vrouw, moeder Krum dan, was nooit sterk geweest. Toen het dan eindelijk ’n keer aan de bevalling toegeweest was, had vader Krum uit zuinigheid er te lang mee gewacht om de „baakster” te halen, en toen kon hij haar heelemaal niet meer alleen laten. De buurvrouw halen? Daar ging ook ’n zware wijs op, want daar hadden ze in die dagen net ruzie mee. Maar, om kort te gaan. ’t Kind kwam. ’t Was ’n jungske. Maar geen vijf minuten had ’t geleefd. Toen ging ’t zoo maar dood, toen hij er mee op de arm stond en er zoo blij mee was. Och, wat had moeder ’n verdriet gehad. En moeder had gezucht: „En mien zulde ok niet lang mer hebben!” Vader en moeder Krum zullen elkaar met verdriet zoo ongeveer ’n pijpsmokenstijd aangekeken hebben, toen de klink van de buitendeur opgelicht werd en er iemand de geut over en de keuken inkwam. Dat zou zeker de „baakster” zijn, die uit haar eigen kwam. Maar dat was niet zoo geweest, ’t Was ’n vreemd vrouwmensch, met ’n kind in ’n doek gebonden cp de arm. Dadelijk begreep dat vreemde mensch, wat daar aan de hand was. „Dat kind is niet goed behandeld!” zei ze. „Dat kind is vermoord! Daar had ’n baker bij moeten zijn. En de moeder is ook verkeerd behandeld. Daar staat straf op! Weet je dat wel?” Daar schrok vader Krum zich zelf ’n aap van. ’n Vreemd mensch, die ’t wist! Als die ’t ’s aan de veldwachter ging zeggen? Of nog erger: aan de brigadier, die pas op ’t dorp gekomen was en die vader Krum ’n paar weken geleden nog pas van zijn land afgejaagd had! Die zou uit wraak de pan al wel over ’t vuur hebben hangen, geboterd en wel, om vader Krum daar bij de eerste gelegenheid in te braaien. „Vrouw, wie binde gij?” „We staan met de tent onder de lindeboom bij de school. Dit kind is van mijn dochter, die in de wagen ligt. Twee dagen oud. Ik kom wat melk vragen. Als je ’t kind van me koopt, zal ik zwijgen, ’n Jongetje! Tien gulden. Dan is alles klaar. Jij hebt dat kind vermoord, man! Daar had ’n baker of ’n dokter bij moeten zijn. En je vrouw heb je ook ’n stootje gegeven. Dat zie ik wel! Waarschijnlijk heb je ’n dubbele moord op je geweten !” Moeder Krum had al wel heel min in bed gelegen. Maar ze had vader toch aan ’t bed geroepen en gezeid, dat hij ’t kind maar koopen moest, nou hun eigen jungske dood was. En zij zou ’t niet lang meer maken. Dan was vader later heel alleen op de wereld. Hij moest het maar doen. Vader Krum stond nog ’n poosje met zich zelf te rikraaien, wat hij doen zou, maar na ’n paar minuten stond hij met de vrouw te handelen. En ’t eind was, dat hij ’t jungske voor drie rijksdaalders kocht. De tentevrouw had de hakken opgetrokken. En in diezelfde nacht is moeder Krum er ook uitgestapt. De volgende morgen al heel vroeg, toen ’t nog niet licht was, is vader Krum ’s naar de tentewagen gegaan, want hij wou er ’s meer van weten. Maai onder de lindeboom bij de school had geen tentewagen gestaan. Ze waren zeker dadelijk vertrokken. Of misschien was er wel heelemaal geen wagen geweest en had die vrouw ’t heele verhaaltje uit de duim gezogen. Hoe ’t zat, daar had vader Krum nooit meer wat van gehoord. Dit stond in elk geval vast: alle navraag naar die tentevrouw was tot op de dag, dat Jan daar met mevrouw zat te praten, vergeefsch gebleven. Vader Krum had toen aan ieder, die ’t hooren wilde, gezegd, dat de vrouw ’n tweeling gekregen had, maar dat één jungske dood was. Dat alles had vader Krum daar maar zoo eenvoudigjes weg aan Jan zitten te vertellen, heel op z’n gemak, net of hij de gewoonste zaak van de wereld onder handen had. „En zoo binde gij niet ’t kiend van moeder Krum en mien, maar ’t kiend van kermisvolk uut ’n tent!” Maar vader Krum had er nog bij gezegd, dat hij er al zooveel jaren over gezwegen had. Als Jan vader Krum nou’n pleizier wilde doen, dan moest hij er ook verder de moei over dicht houden. Vader Krum had gezwegen, nou moest (an maar zien, of hij ’t ook kon. En Jan moest goed begrijpen, dat er nou tusschen hun tweeën niks hoefde te veranderen. Vader Krum beschouwde Jan toch als zijn eigen kind. Hij zou later natuurlijk alles erven. Vader Krum had nog verscheiden jaren geleefd, maar nooit heeft hij tegen Jan meer ’n woord over ’t vreemde geval losgelaten. En Jan had er ook nooit meer naar gevraagd. Jan wist zelf niet, hoe ’t kwam, en hij had er ook nooit een verklaring voor kunnen vinden, maar na die vreeselijke avond had Jan veel meer met vader Krum opgehad dan vroeger. En vader Krum zelf was ook heel anders tegen Jan geworden. Wat er vroeger niet geweest was in huis, dat was nou tusschen de twee mannen gekomen. En dat was hartelijkheid. Nou ze wisten, dat ze in de grond van de zaak elkaar vreemd waren, stonden ze veel dichter bij elkaar dan voor die tijd. Ja, Jan kon nog verder gaan en mevrouw gerust verzekeren, dat hij en vader Krum na dien avond hun best deden om de ander ’n gevalletje en ’n pleziertje te doen. En toen had Jan in vader Krum dingen gezien, die hij vroeger nooit opgemerkt had, bepaald mooie dingen. Mevrouw stond op, want ’t was in de kamer nou mooi donker geworden. Ze konden elkaar nog wel zien, maar dag was ’t toch niet meer. Mevrouw liet de mooie Hendrik komen. Die zou Jan wel wijzen, waar hij wezen moest. Wel te rusten! HOOFDSTUK VIII Jan en de mooie Hendrik „Dat geet de hanebalken ien, meneer!” „Ja, ’t is wat hoog. De derde verdieping!” „Zoo! Dat is dan zooveel as ’t kieperek! Maar ze kwamen er. ’n Kamer, waar wel tien bedden konden staan. En mooi spul! Met de lange zomeravonden kon je om tien uur nog goed door de kamer heen zien. Maar de mooie Hendrik liep resoluut naar de ramen en trok de zware gordijnen dicht. „Nou is ’t mooi donker, meneer! Nou zal ik wel gauw in de slaop vallen.” Maar in eens floep \ daar was ’t hel licht in de kamer. „Hoe kumt die lamp nou zoo in eens aon, meneer?” Hendrik zei niks. maar stak de hand uit naar zoo’n klein knopje naast de deur: klip en ’t was donker, klap en ’t was weer licht. Jan stond naar de mooie lamp boven aan de zolder te kijken, ’t Licht moest toch uit de witte schotel komen, maar ’n lamp zag hij niet. „En mot ik op dat mooie bed slaopen?” Hendrik stapte als ’n infantrist naar ’t mooie bed. Eene mooie deken nam hij er af, vouwde die netjes op en lei ’t ding op ’n stoel. Toen sloeg hij de dekens op zij, dat Hendrik er zoo maar in trekken kon. Net of Jan ’n kind van vier jaar was en Hendrik z’n moeder. Maar Jan vond ’t toch mooi van Hendrik, dat hij ’m zoo hielp. In de hoek vlak naast de deur ging Hendrik staan, pink op de naad van de broek, en zei met ’n stem als ’n gebarsten potdeksel: „Verlangt U nog iets?” „Ik heb dorst. Drie kumkes thee heb ik al op, mar ’t helpt niet, as ge zoo lekker en zooveul gegeten het. Zou ik niet ’n glaoske waoter kunnen kriegen?” „Daar op de waschtafel staat ’n karaf met water 1” „Och jong, schud me ’s ’n glaoske vol ien. Ik durf aon die mooie spullen niet aon te kommen. Ik bin veul te bang, dat ik wat breken zal!” Hendrik was al in de weer en stond al gauw met ’n glas water bij Jan, die al mooi aanvang maakte met zich uit te kleeden. Net gooide jan de zwarte pandjesjas over ’n stoel, die naast ’t bed stond, toen Hendrik met ’t glas water bij hem kwam. „Dank oe, jong 1 As ’t nou niet te veul gevergd is, dan nog een.” Jan had ’t in de gaten gekregen, dat er plooien in de pandjesjas zouden kommen. Hij hing ’m netjes over de leuning van de stoel. En ’t vest er boven over. Toen dronk hij ’t tweede glas water uit, dat je kon hooren, waar ’t heen ging. „Goeden nacht!” zei Hendrik en wou de deur open maken om heen te gaan. „Heur ’s, meneer?” „Wat blieft U?” „Hoe mot ik die lamp nou uutmaken, as ik uutgetrokken bin?” Zonder wat te zeggen draaide Hendrik weer aan ’t knopje en knip ’t was donker en knap ’t was weer licht. „O ja, ik was ’t al vergeten. Laot mien ’t ok ’s prombieren 1” Jan was al bezig uit de broek te kruipen maar liep naar ’t knopje toe. Knip, knap! Ja, hij kon ’t ook. „Dat is fijn wérk!” zei Jan en liep weer naar de stoel naast ’t mooie bed. „Als U nog iets noodig hebt, dan drukt U maar even op dit knopje!” „En dan ?” „Dan kom ik wel vragen, wat U verlangt!” „O!” lachte Jan, „ik docht al, dat hier êrgens aon de zolder zoo’n perdje-schietgeld hong, dat maar alles liet vallen, wat ge hebben wilt. Jong, meneer, wat hebben ze hier in huus de spullen allemaol fijn ien orde. ’t Loopt allemaol as aon ’n draodje. De booien hebben ’t hier zeker patentig, wor ?” „Ja, heel goed!” Hendrik stond al weer bij de deur, met de knop in de hand en wou wel heengaan. „Heur nog ’s! Ik wou nog wat vraogen!” Hij maakte de voorste knoopen van de galgen los en wipte de dingen met ’n zwaai over de schouwers, dat ze achter heen hingen te bungelen. „Ja, ’t zien boveste beste minsen. Dat heb ik allang begrepen!” Jan maakte de bovenste gesp van de boks los en ging op de stoel zitten, want anders moest hij zoo bukken om uit de broekpijpen te kommen. „Heur nog ’s! Binde al lang hier, meneer?” Zie zoo, daar was hij met moeite uit de broek gekropen en smeet ’t ding over de stoel heen. In z’n grijs katoenen onderbroek met bandjes onder de knieën stapte hij ’n eindje naar Hendrik toe. „Al meer dan dertig jaren? Meneer, dat is ’n aanbeveling veur ’t volk en ook veur de booien, as ze ’t zoo lang mit mekanderen uuthouwen!” Jan maakte, toen hij weer op de stoel was gaan zitten, de bandjes van de onderboks los, en Hennrik probeerde de knop van de deur ’s. „Verlangt U nog iets?” „Nee, heur! Alles is gezond!” Hendrik was al half uit de deur. „Hoe laot mot ik mêrgen van bed af?” „’t Onbijt is om acht uur”, zei Hendrik, die weer voor de beleefdheid een pasje in de kamer kwam. „Minsekienderen, meneer! Dan heb ik de slaop al wel tien keer wakker! Me dunkt, (kom er nog ’s efkes ien, as ge de tied hebt) ge bint zoo’n twintig jaor jonger as ikke, dink ik. Gij versliet de tong ook niet met praoten!” „De een spreekt veel en de ander spreekt weinig”, zei Hendrik erg deftig. „Ik wensch U wel-te-rusten!” „Slaop ze, heur! Ik lig t’r al ien!” „Zal ik ’t licht dan maar uitdoen?” vroeg hij en kwam weer ’n stapje de kamer in. „Ja, doe dat, as ’n jong!” ’t Zal ’n half uurtje later geweest zijn, dat de mooie Hendrik nog ’s over de gang liep. Hij meende, dat hij Jan met iemand hoorde praten. Wie kon daar nou bij hem zijn? Ja, hij hoorde toch bepaald praten. Dat gemummel ging maar gestadig door, als de wind in ’t riet aan de kant van de Wetering. Nou was het weer stil in de kamer. Hendrik deed z’n werk en kwam weer over de gang om de trap af te dalen. Daar liep de koffiemolen in de logé z’n kamer toch alweer! Hij wilde zekerheid hebben, en klopte zacht aan de kamerdeur. „Wie is daor? Kom mar naor binnen!” Hendrik deed de deur op ’n kiertje en zei: „Vroeg U iets? Ik meende, dat ik U hoorde praten!” O, zat ’m daar de kneep! Nee, daar hoefde meneer zich niks van aan te trekken, ’t Zou wel mogelijk zijn, dat Jan wat hard- op had liggen denken. Nee, hoor, hij hoefde zich verder over Jan niet dik meer te maken. Hij had voor vandaag meer dan genoeg gehad. Wel bedankt, heur! ’t Was ook niet te verwonderen, dat Hendrik op ’n dwaalspoor gebracht was. Jan was werkelijk voortdurend met iemand aan de praat. Nu ’s met Drik, dan met de dominee, met de meester, met de Heer. Die praterij van Jan, als hij op bed lag, had mirakels veel overeenkomst met de spinazie van Drik. Ook alles door elkaar heen. Die Drik kon toch zoo fijn ’n potje klaar maken, dat je jezelf afvragen moest, wat of ’t nou eigenlijk voor spul was. Maar de hutspot van jan z’n praterij, als hij op bed lag, thuis op ’t kamertje boven de stal, of in den Haag in ’n bed van mahoniehout, dat werd door ’t lange koken toch zuiver spul. Want ten langen laatste praatte hij alleen maar meer met den Heer. Nou kwam hem dat oude idee weer in de gedachten, toen Hendrik weg was. In boeken had hij vaak gelezen, dat vrome menschen, vóór ze in bed stappen, voor ’t bed knielen om te danken voor de dag en te bidden voor de nacht. Dat deed Jan nooit. Ja, hardop bidden voor zich zelf, dat kwam ook nooit voor. Zoo bij de jongens of op ’n andere vergadering voor de menschen dat deed hij vaak genoeg. Zóó meende hij dat niet. Voor zich zelf alleen bidden, zooals je dat in de boeken vaak leest 1 Praten met de Heer, als hij op bed lag, of over de straat liep, of op ’t land stond te werken, dat deed hij vaak genoeg, bijna altijd. Hij kwam ook nooit aan ’t amen toe. Praten deed hij altijd met den Heer. Hij had zich wel ’s voorgenomen om ’t niet meer te doen, want hij vond ’t wel wat oneerbiedig. Maar dat was gegaan net als met al de andere voornemens: er was niks van terecht gekomen. Vooral, als hij op bed lag en de slaap maar niet te pakken krijgen kon, liep de ratel altijd bij hem. jan had meer slaap dan hij gedacht had, toen hij eenmaal goed en wel in ’t groote ledikant lag. Ten laatste mummelde hij nog: „Och Heer, ontvang deze minsen in den hemel, zooas ze mijn in dit groote kasteel ontvangen hebben.” En wat hij heelemaal niet verwacht had, hij sliep, toen hij nog geen uur op bed lag. ’t Was ook niet zoo’n hazenslaapje, van elk kwartier wakker: nee, hij sliep avond en morgen aan elkaar vast. ’n Zes weeksch varken kon niet rustiger in ’t stroo hebben liggen slapen dan Jan in deze fijne spullen. 9 HOOFDSTUK IX De Morgenstond Toen Jan eindelijk wakker werd en zich de oogen ’s uitwreef, duurde het ’n heele poos, voor hij wist, waar hij was. „O ja! Nou bin ik t’r wer! Nou vat ik de wortel! Den Haag!” Hij stond al naast ’t mooie bed, op de blauwe sokken, want die deed hij ’s nachts nooit uit. Dat zou maar dubbel werk zijn. „’t Zal me benijen, hoe laot ’t al is! Efkes op de knolleschief kieken! Wat? Wel, nou kom aon! Al meer as half zes!” Hè, wat had hij ’n kinderachtige smaak in de mond! Zoo’n dorst! Dat kwam toch niet van ’t lekkere eten van gisteren? Toch niet van die pudding? Wel nee! Daar moest Drik ’s wat van krijgen. Die snoepert. Ze zou nog veel meer genomen hebben dan hij. Hij zou toch eerst de boks ’s aantrekken, want nou hij uit die lekkere dekens kwam, werd ’t toch wat schuiverig, zoo vroeg in de morgen. Op de rand van ’t ledikant, vlak bij ’t kopkussen, zat hij heel makkelijk om de broekspijpen over de stramme beenen te stroopen. Zie zoo! Dat werkje was al weer gedaan, ’t Was anders iedere dag ’n zwaar begin, nou hij met de jaren zoo stijf geworden was. De handen in de broekzakken, de galgen achter zich bengelende, stapte hij de kamer ’s op en neer, in de lengte en in de breedte en bekeek alle spullen eens. Dat kon best, want, hoewel de gordijnen potdicht zaten, er kwam nog licht genoeg door in de kamer. Hoe zou die kerel die gordijnen dicht gemaakt hebben? Toch ’s even loeren. |a, hij trok aan dat touwke. Ook ’s probeeren. Nee, dat was de verkeerde. Die! Ja? Nee, ’t wil niet. Laat maar hangen. Hij zou voor geen geld van de wereld die mooie gordijnen kapot maken. Maar die dorst was toch leelijk. Waar had Hendrik dat water ook weer vandaan gekregen? O ja, uit dat kraftje. Ja er was nog genoeg in. Maar hij zou er met z’n groote handen wel afblijven. Hij wist niet eens, waar hij ’t aanvatten moest. O, daar was in die groote kan ook nog water. En ’t leek wel schoon water te zijn. Hè, als hij al dat water zag, kreeg hij nog meer dorst. Als hij nou ’n pijpesteeltje had, of de steel van ’n boterbloem, dan wist hij ’t wel, dan zoog hij net zoo lang, tot hij genoeg had. Zou hij de kan ’s aan de mond zetten? Nee, hoor! Hij waagde ’t niet. Zoo boven over de kan kon hij er misschien wel bij met de lippen. Hij had toch zoo’n verduvelde dorst. „Ik zal er wel afblieven motten! ’t Is bij mien nou ook: Ik kan de Roggestraot niet deur, Want dikke Hannes steet t’r veur! Nee, dat andere versje komt er nog mooier bij: Hij steet ’r veur, En hij durft niet. Hij ruukt ’m wel, Mar hij waogt ’t niet!” A ha! Daar ging hem toch de goeie klep in de hersens los. Hij had voor de reis bij Pieteman de kleermaker, die ook in sigaren en tabak handelde, nog ’n paar sigaren voor de reis gekocht en van Pieteman zoo’n mooi papieren sigarenpijpje cadeau gekregen. Wacht, dat zat in de jas. Zou hij daar niet mee kunnen zuigen uit die mooie kan met bloempjes? Hij had ’t ding gauw. Gelukkig, dat hij gisteren ’t ding niet gebruikt had, want dan krijg je de smaak er toch niet meer uit. ’t Was nog nieuw. Gelukkig! Hij stak ’t ’n eindje in ’t water en zoog de wangen naar binnen. Hè! Dat smaakte! Hij moest even ophouden, om ’s goed de smaak er van te hebben. Zie zoo, nou had hij genoeg! Op de kousen, de handen in de zak, de lippen wat vooruit heel zacht fluitend liep hij langs de muren van de kamer heen. Jammer, dat hier geen schilderijen hingen, dan had hij nou goed. de tijd om ze te bekijken. Maar nou zou hij de tijd wel met wandelen verklungelen, tot de anderen ook uit bed waren. Als hij zoo voorzichtig op de kousensokken liep, dan kon je er in de andere kamers niks van hooren. Ze zouden niet eens merken, dat hij al wakker was. Dat moest ook niet. Hij zou die beste menschen niet graag willen hinderen. Die paar lange droge haren zakten hem voor de oogen, omdat hij nog niet met de kam aan ’t werk geweest was. Hij streek ze over ’t hoofd weg. Hij kwam weer bij dat mooie spiegelkastje, met al die kannen, glazen en bakjes. Waar zou al dat spul eigenlijk voor dienen ? Hij zou wel ’s willen kijken, wat er onder die dekseltjes was. Maar hij zou er wel met de knaken1) afblijven! Hij kon beter 1) handen met de koornschop en de mestgreep overweg dan met deze fijne spullen. Dat moest Drik toch ’s kunnen zien. Ze zou er ook schik mee hebben. Zeker! Nog meer dan Jan zelf! Ja zeker; Jan had er ook schik mee, dat hij zoo voornaam uit was! Van al die grootheid had hij nou al zoo veel gelezen, en ook wel ’s hooren vertellen, maar gezien had hij er vroeger nog nooit wat van. En nou lag hij er midden in, met de neus voorover! Toch jammer, dat die gordijnen niet los konden. Want de zon scheen er achter. En van de zon moest je ’t toch hebben. ’sProbeeren, of ’t niet wou. Nee, ’t wou niet. Maar hij kon ze onder toch wel ’n heel klein beetje op zij schuiven, dan kon hij er onder en naast heen kijken. Ze zaten alleen maar aan de bovenkant vast. Zoo! daar had hij ze al van elkaar en keek door ’t raam naar buiten. Hij kreeg ’n stoel. Zette die naast ’t raam en hing ’t eene gordijn naar de linkerkant over de leuning. Nou nog ’n stoel voor ’t gordijn rechts en ’n heele spleet van ’t raam was vrij, waar hij mooi doorkijken kon. „Och ja, daor hebben we de zon al weer. Ik zie ’m al. Al weer ’n nijje dag, Heer, waor ik dankbaar voor bin. Laat ’t ’n goeie dag worden, Heer. Help me daar maar ’n beetje bij, want as ik ’t alleen mot doen, dan komt er weer niks van terecht. Met de beste wil van de wereld bederf ik alles. Ik zou die goeie minsen hier nou graag ’n gevalletje doen, mar ik wed, dat ik ze wel twintig keer ’n ongevalletje doei, zonder dat ik ’t eiges weet. Och Heer, help me, dan zal ’t wel goed worden. Ik zal m’n best doen. . . Wat schient die zon al straf. Hij valt me ook zoo recht ien de fiezelemie 1 Wel verdrêjd 1 Daor zitten al ’n paar vliegen op de vensterbank te vrijen. Die zien er vroeg bij, heur! Ge zou toch zeggen! Wie lust noe kernemelksche pap op de nuchtere maag?” Jan trof ’t goed, want meneer Hendrik had de vorige avond de ramen niet gesloten. Ten minste niet die van ’t raam, waar hij nou net doorkeek. Die stonden mooi naar buiten open. Dat was frisch om te slapen. En Jan kon nou zoo mooi naar buiten kijken. Voort met die leelijke vliegen. Hij joeg ze ’t raam uit. Maar die ramen hadden ze toch kunstig gedokterd. Zoo wijd naar buiten konden ze open. De buitenlucht kon zoo maar de kamer inkomen. Hij kon er wel met de kop uithangen. Hè, wat was de lucht lekker. Sv .... svvvvv .... sv .... zoog hij m weer naar binnen. Dat is gezonde kost op de nuchtere maag. Hij kon ’m zoo lekker tusschen die paar tanden, die hij nog had, doortrekken. Dat smaakte bepaald zoet. Wel niet zoo lekker als de harslucht van de dennen, maar die kon je hier midden in de stad ook niet hebben. ’t Leek daar, vóór hem, wel op ’n groote broeikast. Gisteren had ’t heel wat geregend. En nou dat lekkere warme zonnetje er overheen. Je kon nou de planten hooren wassen- „Allemaol gres en ende-eier!” zei hij. Als peeren op de kachel, zoo stond alles te stoven. De muggen stonden bij groepjes midden in de lucht ’n walsje te dansen in ’t zonnefeest. „Jong, jong! Dat zunneke! Dag menneke! Gij bint lekker op mien ouwe botten.” Voorover gebogen lag hij tusschen de schuine gordijnen met de ellebogen op de vensterbank en keek voor zich naar beneden op de boomen in de tuinen van de andere huizen. r„Ze mosten daor gund vandaon ’s ’n portretje van me kunnen maken, zoo tusschen de gordienen deur!” Maar van dat vooroverstaan tusschen de gordijnen kreeg hij toch de kramp in de rug. Hij moest ook nog ’n heele tijd wachten, want van zes uur tot acht, dat zijn twee volle uren. Hé, hij kwam ’s overeind met de handen aan de ruggestrang. „O Hanne, mien rug!” Hij rekte zich ’s lekker uit. Maar daarbij schoof ’t gordijn van de stoel af en viel weer dicht. Hij moest er wat anders op verzinnen. Hij zou er bij willen zitten. Hij keek de kamer s rond in ’t half donker. Ja, daar had hij nog ’n stoel, Die gordijnen moesten toch los kunnen. Hij zou nog ’s voorzichtig aan dat touwke trekken. Nee! ’t Wou niet. Maar dat andere touwtje. Gij misschien? Ook niet? O, daar hebben we nog ’n ander touwtje. Gij? Ja? Wezenlijk, ’t schoof. En Jan begon onder ’t schuiven wat te neuriën: „En trek maar aan ’t touwtje ...” Zoo, nou had hij de gordijnen heelemaal los, en ’t groote vierkante gat van ’t raam liet alle lucht en alle licht naar binnen stroomen. Nou zou hij de heele geschiedenis ’s fijn voor elkaar maken. Twee stoelen voor ’t venster gezet. „Een veur mien, en een veur mien been! Wie duut me wat?” Svvvvv sv de zoete morgenlucht golfde hem over de kop heen naar binnen. Hij rook viooltjes: svvvvv en wat rook hij nou? Seringen? Nee, dat kon niet meer, dat kon niet meer, dat was te laat in ’t jaar. Toch ’s ruiken, t Leek wel de zuiverste odeklonjelucht. ’t Zou er weer opbraaien die dag, als de zon ’s wat hooger kwam te staan. Kijk, daar had je al ’n huismusch met ’n hooismeeltje in de bek. Ja, dat was nou ’t mooiste weer om ’n nestje te bouwen. „Nee, kjelje, wees maar niet bang, Jan zal oe niet wegjagen. Zoo, mar mooi ’n beetje op de geut gaon zitten uutrusten.” Al had Jan zelf nooit kunnen nestelen, hij kon ’t daarom wel aanzien van ’n ander, zei hij tegen de huismusch. Kijk, daar kwam ’t wijfje al bij hem zitten. Hij kon er best naar kijken, al had hij ’t zelf ook nooit gedaan. Hij was Steven van de Put niet. „Goed zoo! Schik nog mar wat tegen de baos aon!” Waarom zat ’t wijfke zoo bangig met de kop heen en weer te schuiven ? Jan zou ze geen kwaad doen. „Nee blief mar zitten: Jan jaagt oe niet weg!” Maar waarom moest ’t wijfke nou zoo met de kop heen en weer wiegen? Was er onraad? Rechts om, links om ging dat kleine kopje maar. En de vlieskes van de oogjes kon Jan zien knipperen. „Niet op oe gemak, mennekes? Vertel me dat ’s?” Voor Jan waren ze niet bang. Dat zag hij wel. Maar er kon wel onraad zijn. Hij zou de kop ’s uit ’t raam steken. Nee, ze konden best blijven zitten. Hij zou ze niet weg jagen. Even rond kijken buiten ’t raam. „O, nou begriep ik de angst. Zoo’n sniekerige kat! Gemeene kaoter!” Zie hem nou ’s over de heining snieken, die gluperd! Nou moest je toch dat gesluip op die fluweelen pootjes ’s aanzien. „Gij bint ’n lillik ding, ’n heel lillik ding hier ien de mooie zonnemêrgen 1” Waarom sloop die gluperd zoo over de heining? Wou hij misschien zoo, daar op de hoek, op de goot springen ? Ja, daar wipte hij al heen. Die leelijke breeie kattekop maar recht voor zich uit, of hij heeiemaal van geen muschkes af wist, of hij niks in ’t vizier had. Zoo’n giuperd ! Jan kende de streken van dat soort katten en van de menschen er bij. Jammer dat hij geen steen had voor die gemeene patser. Die leugenaar bedierf daar alles. Kijk dat duivelsche ding nou de baard al ’s lekken! Hij had op de vroege morgen zeker al zin in ’n lekker warm boutje. „Terug ouwe Zwitser! Ge bint me ver genoeg! ketssss! Tsaaaa! ketsssssjjjjj! O, dat docht ik ook. En nou nog verder terug, of ik gooi oe mit ’n kan waoter op de kop, gemeene Kajafas !. . . Ketsssj! Tsaaaaa .... Ketssssjjjj! Ziezoo muschkes, kom nou mar terug. Hij is weg. Kom me mar ’n bietje gezelschap houwen.” Maar ze durfden zeker niet. Heel achter op de goot van ’t andere huis waren ze gaan zitten. Durfden ze niet meer? En waarom keken ze zoo schuin met ’t kopje naar de grond? Hadden ze ’t strootje laten vallen? Dan moesten ze maar naar de Betuwe vliegen. Daar bij Jan achter ’t huis lag nog genoeg. Maar: ze moesten er wel aan denken: de katten waren er nog gluiperiger dan hier die leelijke kater van daar straks. Dicht tegen elkaar aangedrukt zaten de twee muschkes. Ze moesten maar weer opnieuw op zoek naar een strootje. „Ge mot van veuren af aon beginnen. Dat motten wij ook zoo duk1) doen. Wees blij, dat ge ’t doen kunt, mennekes! Kiek de baos van oe mar ’s aon. Jan het geliek! Jan liegt niet! Daar gaon ze heer: ruuut, ruuuutl Schatsenrijen deur delocht! Bezoer, mennekes! veul plezier veur vandaag!” Ver door de lucht keek hij hen na. Daar hoorde hij ook ’n boekvink. De stad viel hem toch mee. Hij had niet gedacht, dat er nog plaats was voor zooveel moois, ’t Vinkske zong maar: trrrrrrrrr, siede-wiede-wiede-wied! Pink! Pink! Pink! ’t Was Jan nou net, of hij thuis in ’t veld liep. Hij had hier dan ook ’n bovenstbest plaatsje. Daar was hij van overtuigd. Geen blaadje bewoog aan de boomen. Jan zat er als een prins. Daar ver links en ook ver rechts liepen weer twee rijen van die groote huizen. En vóór hem, op zoo’n twee of drie honderd meter afstand, stond er ook ’n rij dwars voor. Jan keek dus mooi op ’n vierkant, maar heel groot. En in dat vierkant allemaal mooie hooge boomen. Wat had hij ’t toch met z’n kosthuis getroffen. ,Ik zou toch gauw aon die riekdom wennen!” Svvvv .... sv ... . Dat smaakte hier ook al net zoo zoet als in de Betuwe. Hier zou misschien wel ’n pijpje smaken. Kom, hij stak er de brand maar ’s in. Hij kon hier toch nog niet van de kamer af, want ze sliepen in huis allemaal nog als padden in de winter. Hij kon er misschien wel uit, maar hij durfde ’t niet te probeeren. Ziezoo 1 ’t Smulleke was gestopt. Maar als hij nou ’s geen lucifers had! Dat zou ’n ongeluk zijn! Gelukkig, hij had ze in de pandjes van de jas. Nou zullen we ’s kijken, of ’t lukt. Hij trok als een kind aan de zuigflesch. Hè, hè, dat smaakt, zoo op de nuchtere maag. Nog lekkerder dan ’n snee roggetunnis. i) vaak Ze willen anders wel zeggen, dat rooken op de nuchtere maag niet al te gezond is. Maar de menschen praten zooveel. Wie zich daar aan zou storen, die durfde van angst geen stap meer te verzetten. Zoo, nou zou hij de stoel toch ’s anders zetten, recht voor ’t raam. Dan kon hij mooi overlangs in dat groote vierkant naar buiten kijken, ’t Vest lei hij op de mooie verf van de vensterbank, en daar de voeten boven op. „Zie zoo! Daor zit Jan Pap uut de kermistent nou. ’s Mêrgens om zes uur zit hij ’n piepke te rooken, ien ’n huus as ’n kasteel. Nee, mevrouwke! Van de tentejong mot mevrouwke nog meer heuren! Ik mot oe de rest toch ook nog ’s vertellen! Nou ge de kop van de paoling gevuuld het, mot oe de start toch ook nog deur de vingers kriemelen!” Zou dat nou één hof wezen tusschen al die huizen? Als meneer en mevrouw die hadden, dan waren ze bom-af! Maar hij kon daar van boven af uit ’t raam niet zien, of er ’n sloot of ’n heining tusschen liep. Want van boven af zag hij niks dan blad en nog eens blad van al die boomen. Wat zitten er nog een vogels in de stad! Piep hier, en piep daar, en aan alle kanten hoorde je ze. Als hij de hand aan ’t oor hield, kon hij ze allemaal afzonderlijk hooren. Ze hadden allemaal schik in de buik, net als Jan daarboven. Maar hij trof ’t ook zoo wondermooi, ’t Pijpke smaakte hem als ’n oliebol op Oudejaars-avond. En de blauwe wolkjes uit de pijp waren haast net zoo blauw als de blauwe lucht. Als hij de rook zoo over de beenen en de blauwe sokken heenblies, dan was alles blauw, blauw. Maar de hemel gaf toch ’t mooiste blauw. Zoo strak als ’n boog stond de groote slaapmuts over alle huizen heen gespannen. Als je goed in de lucht keek, dan leken ’t allemaal heele kleine sterretjes in de lucht, net als Zondag van uit de deur van de catechisatie-kamer. Hij geloofde toch, dat ’t wel van z’n ouwe oogen zou komen. Maar dat kon ook weer niet, want hij wist nog heel goed, dat hij ’t ook al opgemerkt had, toen hij nog als kleine jongen de koe moest hujen1) langs de weg. Toen had hij wel ’s lankuit op de rug in ’t gras gelegen onder de lindeboom bij de school. Toen had hij ook al niet lang naast de boom op kunnen kijken, de lucht in. „Die sternjes pikken me ien de oog. Zoo rein, zoo mooi! Heer, wat is Uw wereld toch mooi!” Daar hoorde hij onder in de tuin gescharrel. Maar of ’t in I) hoeden zijn kasteel was, kon hij niet hooren. Daar begon ’n meisjesstem te zingen: De morgen breekt aan, de morgen breekt aan! Komt makkers, naar buiten, en stemmen w’ een lied Tot welkom van bosschen en velden en vliet. De vogeltjes groeten u allen gelijk. Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk! Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk! „Dat ken ik ook, m’n djenje!” ’t Was zeker ’n meid, die de dag zóó begon. Dat versje zong Jan al, toen hij nog bij den Ouwen Otter op de schoolbanken zat. Ja zeker! Toe maar! ’t Tweede ook! Vooruit maar! Hoe schoon is het bosch! Hoe schoon is het bosch! Die meid daar onder had ’t mooie weer zeker ook in de kop, of in ’t hart. Maar ze kon ’t toch niet zoo te pakken hebben, als Jan daar boven. Want daar onder kon je natuurlijk de zon nog niet zoo goed zien als Jan. En van de groote blauwe slaapmuts zou ze al ’n heel klein stukje te zien krijgen. „Zing mar op, m’n djenje! Zingen en werken, dat heurt bij mekander!” Ja, ja! die ouwe liedjes die deden ’t ’m maar! Die vond Jan veel mooier dan al die nieuwe. Als vroeger de lauwe lentewind zoo trekkerig langs de ramen van de ouwe school zoog, dat je er zelf de werking van in de jonge botten voelde, dan liet den Ouwen Otter altijd dat versje zingen van : „De morgen breekt aan!” Zoo maar midden onder ’t sommen maken door. En dan vaak er achter aan: „Uren, dagen, maanden jaren!” Ja, ’t was nog ’n Openbare School geweest. Maar nog ’n ouwe, nog ’n goeie. Den Otter had zich van de schoolopziener niks aangetrokken. Hij liet zingen wat hij mooi vond, psalmen, gezangen, alles. Jan zong ’t heele eerste versje van „Uren, dagen, maanden, jaren” uit, want de pijp had hij toch leeg. Hij zong natuurlijk heel zacht, want mevrouw sliep misschien we! vlak naast zijn kamer. „Gruramel! wat is dat hier ’n akelig geheur, dat scherpe fluiten van die smerrige trein ! Dat heurt niet mooi! ’t Liekt wel ’n viuuk ien de mooie natuur! Dat ding mot hier mar weg gaon! Gij heurt bij die gluperige koater, vluuk van ’n trein!” Jan stak ’t tweede pijpje ’s aan. Hij merkte, dat hier en daar al meer menschen opgestaan waren : er kwam leven in den tuin onder en voor hem. Toen ’t horloge goed zeven uur had, kon hij ’t maar slecht uithouden in z’n gevangenis. Hij stak de kop ’s buiten ’t raam en zag vlak onder zijn raam ’n djenje in de weer, zeker de meid. Toen waagde Jan de kans. ’t Vest trok hij aan. De pandjesjas en ’t halfhemdje nam hij over de arm en heel voorzichtig maakte hij de deur open. In de gang niks te zien. Op de sokken liep hij naar de trap en schoof er achteruit af, de hand goed aan de leuning, en de voet iedere keer mooi dwars en plat op de trap. Zoo kwam hij onder in de lange gang, waar hij al ’n beetje de weg wist. Toch liep hij heen en weer te zoeken. Er waren ’n paar deuren. Hij waagde het maar eens met ’n deur en deed die open. Ja, hij had het geraden : hij had de keuken gevonden. „Goeden morgen, m’n djenje! Hanneke, Hentje, of Mina, hoe dat ge ook hiet. Schrik mar niet! Jan zal oe niet opvreten 1” „O, bent U de logé ?” Ze kon der lachen niet laten. Ja, dat had ze goed geraden, zei Jan. Hij streek de haren weer over ’t hoofd terug, die maar niet wegblijven wouwen. Want hij zich immers nog niet gewasschen en gekamd. „Gij mot daor ’s weggaon bij dat pumpke! Ik wil m’n eigen erst ’s wasschen 1” „Is er dan geen water op Uw kamer?” O, ’t was er alles in orde! Meer dan in orde! Ze hoefde d’r eigen daar niet druk over te maken. Maar aan al die mooie dingen durfde hij met z’n groffe boerenhanden niet te raken. Hij zou daar de kop wel even onder de kraan houwen. Thuis liep hij zomer en winter zoo maar uit bed naar buiten, naar de pomp. Dan was je in de zomer van de hits af, en in de winter kreeg je ’t de heele dag niet meer koud. „Stumpere minsen! Nou kumt t’r gin waoter mer uut! En daor strak bij ou was ’t ding nog zoo goed melksch!” „Open draaien, man!” riep ze, en ze stond er bij te lachen, dat Jan twee rijen mooie witte tanden zien kon. Maar ze moest het hem wel voordoen. Jan stak de kop er ’s lekker onder. Hij liet ’t straaltje ’s vallen midden op de kop, in de nek, langs ’t eene oor, langs ’t andere. Hij streek met de natte handen ’s goed door ’t gezicht, kuchte, hoestte, roggelde en spiertste ’t water weer in de gootsteen. De handen en ’t hoofd waren gelijk schoon. Hij draaide zich om, van ’t kleine pompje af, de keuken in, en liet ’t water maar afdruipen van de handen, de neus, de kin. „Geef me ’s ’n handdoek, Sientje, of Keetje, of hoe dat ge hiet!” Ze stond wel hard te lachen, maar ze gaf ’m toch zoo’n ding. „Mooi m’n djenje. Dank oe! Ge bint de beste, as alle goeie dood zien. Hè, wat kraakt me de mg, as ik overend kom. De ouwe dag, m’n djenje!” Hij gaf haar de handdoek terug. Maar nou moest hij ook nog ’n kam van haar hebben. En toen ze weer hard begon te lachen, zei hij, dat hij met die pruik van drie haren toch niet over straat kon loopen. Die moesten toch ook wat opgepolitoerd worden 1 En hoefde ze niet zoo te staan lachen en leelijke gezichten te trekken. Of zou ze hem zoo over straat willen sturen? Dan moest hij maar even wachten, zei ze. Lachend ging ze de keuken uit. Jan was al bang, dat ze er van door ging, dat ze toch bang voor hem was. Maar ze viel best mee. Dadelijk kwam ze terug. En ’n spiegel was er wel in de keuken. Dat varken was dus al heel gauw gewasschen. Maar toen kwam er weer ’n nieuwe moeilijkheid bij. Dat halfhemdje (’t was ’n nieuw, en gisteren had Jan er ook al zoo’n dol mee gehad) dat ding wou nou heelemaal niet, zooals Jan wou. ledere keer dacht hij, dat hij ’t geschoten had met ’t knoopje, en toch vloog ’t weer los. „Djenje, ge mot me nog ’s helpen 1” En rojaal heeft ze ’t gedaan, al stond ze van ’t lachen ook op de teenen te wipperen. Jan begfeep wel, dat ze er zelf schik mee had. En om haar ook ’s ’n pleziertje te doen, zei hij: „Niet zoo kietelen ien‘de nek!” Toen de jas nog aan. De schoenen zag hij in de keuken staan, dat trof. Nou zou hij wel naar buiten willen. Maar hij moest eerst nog weten, hoe ze heette. Ze wou ’t wel niet zeggen eerst, maar Jan hield aan. Als ze ’t niet zei, ging hij op de stoel zitten en zou er blijven, tot ze ’t zei. Lena dan, als je ’t toch weten wilt!” „Gij het gezongen van: „De morgen breekt aan!” „Wel nee!” zei haar mond, maar „ja zeker!” zeiden haar oogen. „Heb je van morgen dan al hooren zingen?” „Ik bin niet doof, al bin ik oud, ik heur nog heel graag ’n jonge meid zingen. Vooral op de vroege mêrgen, as alles nog zoo stil is. Ik wed, dat gij van ’n durp komt!” „Ja, van Maasbergen bij Utrecht!” „Nou Lena van Maasbergen bij Utrecht, gij het goed veur de ouwe Jan gezurgd. As ge ’n keer tot de trouwdag komt, dan beloof ik oe ’n kjel veur ou alleen! Ja lach mar! Gij zult wel juttepeeren lusten 1 Ja ? Goed, dat ik ’t weet. Ik zal oe over ’n pooske ’s ’n mandjevol sturen over de post. Umdat ge me zoo goed geholpen het.” „Maar ik krijg hier ook wel juttepeeren 1” „Dat geleuf ik wel. ’t Is hier zeker heel goed veur de booien. ’t Motten beste minsen wezen. Dat kan niet anders. En Christenminsen, wor?” De heele morgen had Lena nog zoo ernstig niet gekeken. Ze knikte zoo beslist van ja, dat, als Jan nog ’n kruimeltje twijfel had gehad, dat door Lena wel weggeblazen was. „Goeie Christenen 1” zei ze, „niet alleen met de mond,maar ook met de hand, vooral met de hand!” Daar had Jan toch veel plezier van. Je zag het zoo vaak net anders om. Hij keek ’s op ’t kleine klokje aan de muur. Goed zeven uur had ’t mooie dingske ’t. Om acht uur moest hij klaar zijn om brood te eten. Nou wou hij eerst nog ’n poosje gaan kuieren in dat mooie park voor ’t huis. Maar dat zou moeilijk gaan, meende Lena, want Hendrik had de deur nog niet open gemaakt, die was nog niet op. „Och, m’n djenje, maak me de veter van de schoen nog ’s dicht. Ik kan toch zoo slecht bukken Mooi. Ja deze ook nog 1 ’t Was ’n leelijk geval, dat hij nou nog ’n uur moest wachten om naar buiten te gaan. Hij had ’n gevoel, of hij in de gevangenis zat, zei hij. De pet kreeg hij van Lena. Maar hoe moest hij er uit kommen ? „Lust je al ’n boterham ?” vroeg Lena. „As ik niet liegen mag, dan mot ik zeggen van ja 1” En hij kreeg er een. Hij zei, dat hij al wel twaalf uur kon luien met de ribbenkast. Jammer; koffie had Lena nog niet. Dan nam hij maar water. Als ’n kikvorsch in ’n reiger, zoo verdween de boterham in Jan z’n keelgat. „Dank oe, m’n djenje! Ik wou, dat ge m’n kleindochter was!” „Loop heen, gekke vent!” „Dan wist ik toch zeker, dat ik ’n aordige vrouw had!” Maar Jan had nou geen tijd meer om met haar te staan praten. Hij zou toch ’s zien, of hij er niet uitbreken kon. jan stond te kijken, of hij ’t wezenlijk benauwd had. Hij zou toch zoo graag ’s wat naar buiten gaan. Of zij daar nou geen mouw aan wist te passen? „Want dat ik hier nog langer opgesloten mot zitten, dat kumt me nou krek zoo goed te pas as ’n trop kiepen ien de slaoteplanten 1” „Wacht vaderman 1 Je kunt misschien wel door de zijdeur. Kom maar ’s mee, dan zullen we ’s kijken.” Ze gingen de keuken uit en kwamen zoo achter ’t huis. Naast ’t groote kasteel was ’n gang naar voren toe. Voor aan de straat was ’n houten poort. Die wees Lena hem. Hij moest maar ’s kijken of die niet open was. Als hij er niet uit kon, moest hij maar weer in de keuken komen, want Hendrik zou nou toch wel gauw beneden zijn. Jan liep langs ’t huis naar de poort. „Veel plezier op de wandeling, opa !” riep Lena hem nog na. Toen hij omkeek, stond ze te schudden van ’t lachen. Maar ze trok weer naar de keuken toe. Jan kwam bij de poort. De grundel was er gauw afgeschoven. Maar toen wou de poort nog niet los. Hij ringelde wat aan de klink, maar dat gaf ook al niet veel. Er zat een sleutelgat aan. Misschien was ’t ding wel op slot. Dat was toch ’n spul, om zoo dicht bij de vrijheid te zijn en er niet uit te kunnen. Zou hij er niet over kunnen ? Zoo hoog was dat ding niet! Gelukkig zat er een stevige klamp op, waar hij de voet op zetten kon. Hiep ! de hand boven aan de poort. Nog ’s: Hiep 1 Jan had ’t eene been er al over. Nou ’t andere nog. Mooi zoo! Daar zat hij te paard. Toen de voet op de post van ’t hek naast de poort en Jan daalde van ’t paard af. Daar stond hij al op straat: in de ruime vrijheid. Hij keek ’s rond. Er liepen nog niet veel menschen, ten minste ’t honderdste part niet van gisteren-avond. Maar ’n man of wat zag hij. Ja, om vroeg op te staan, daar moest je in Den Haag niet om kommen. Dan moest je bij Jan in de Betuwe zijn. Hier gingen ze liever wat later naar bed. Tot half in de nacht was er altijd nog leven op straat, had meneer hem verteld. Dwars stak hij de straat over, om in ’t plantsoen te kommen. Maar hij was de straat nog niet goed en wel over, of hij werd op de schouder getikt. En toen hij zich omdraaide, om te zien, wie dat deed, flikkerden hem de zonnestralen in ’n heele rij blinkende knoopen in de oogen. Hij moest er met de oogen van knipperen, zoo ketsten de stralen op die knoopen terug tot in zijn oogen. „Waar kom jij vandaan?” vroeg de politie-man. Jan wees, zonder wat te zeggen, naar ’t groote kasteel. „Dat is niet waar!” brulde de politie. „Wel waor!” zei Jan rustig en beslist. „Ik lieg niet!” „Hoe ben je dan in dat huis gekommen?” „Met die meneer, die daar woont! Door die groote deur hen!’ „Wanneer?” .Gisteraovend, meneer!” Jongens en mannen, die op de weg waren naar hun werk, vonden, dat ze wel ’n oogenblikje tijd over hadden, om ’s bij die boer en de agent te kijken. Al wel tien stonden er om heen. „Wat heb je daar dan uitgevoerd ?” „Geslaopen! Anders niks! Ik ben geen dief!” De menschen er om heen, er waren er nou al wel twintig, moesten allemaal om die pummel lachen, ’n Jongen van’n jaar of zestien riep: „Je moet vroeger opstaan om die vent te vangen, agent!” Maar de agent keek dat jonk ’s bar strak aan en stoorde zich verder niet aan zoo’n snotaap. „Als je niet dadelijk beter antwoordt op m’n vragen, ga je mee naar ’t bureau, begrepen?” „Ik heb toch iedere keer goed geantwoord? Vraog mar op, man! Ik zal we! alles vertellen, wat ik weet!” „Wat moest je daar dan doen, in dat huis?” „Ik ben daor gelogierd!” De jongens en de kerels en ook al ’n paar vrouwmenschen stonden te brullen van ’t lachen. Jan kon nou niet meer tellen, hoeveel er al om hem heen stonden, ’t Was ’n heele kring. Dat maakte Jan wat benauwd. Hij was naar buiten gegaan om wat meer ruimte te hebben, maar ’t was nog niet veul beter geworden. Gelukkig was ’t nog, dat hij, groot van persoon, zoo’n halve kop over de meeste van die gapers1) heen kijken kon. Anders had hij het zeker nog benauwder gekregen. Zoo’n klein ventje van ’n jaar of dertien stond vlak voor Jan en keek hem met de zwarte kriekoogjes maar aan. Jan kon niet laten om tegen ’t ventje wat te knipoogen. Was ’t misschien daarvan, dat de agent zich nijdig maakte? „Wie woont daar dan?” snauwde hij Jan toe, terwijl zijn gezicht vlak voor dat van Jan kwam. 1) kijkers „Laot ik ’s kijken!” zei Jan, en hij hield de wijsvinger nadenkend aan de rechterslaap. „Ik zal de naam wel weer terugvienden ien de kop. Heb mar ’n oogenblikske geduld, meneer, as ge dat zoo graag weten wilt. Dat zal ik oe wel kunnen vertellen.... ja, daor heb ik ’t: van Limburg, met nog’n naam d’r achter, maor die is me glad uut de kop geschoten!” En weer knipte Jan ’s ’n oogje tegen dat aardige kereltje, dat met ’n paar verheerlijkte oogen naar hem stond te kijken. Maar de heele troep menschen om hem heen stond te lachen, dat ’t daverde. „Alloo!” zei de agent, en pakte Jan bij de mouw, „de inspecteur zal je wel klein krijgen.” Hij greep Jan ferm in de jas en douwde hem medeen maar voort. „Laot me los, kjel! Blief van me af! Ik bin geen dief! Kunde niet ’n fatsoenlijk mins van ’n dief onderkennen?” Jan keek ’s om naar ’t groote kasteel. Al de jongens als ’n lange pauwenstaart achter hem en de agent aan. Daar zag Jan, dat Hendrik aangestormd kwam en de agent bij de arm pakte. „Vraog ’t meneer Hendrik dan, of ik lieg!” riep hij zoo hard als hij maar kon tegen de agent. Jan was geen klein beetje giftig geworden. Hendrik stond heel zacht met de agent te smiespelen. „Vooruit dan maar!” snauwde de agent tegen Jan. Toen draaide hij zich nog ’n keer naar de mooie Hendrik en zei: „’t Leek anders raar genoeg, hoor!” Jan zou daar ’n pooske gaan kuieren, onder de mooie hoornen. Hij zou wel zorgen, dat hij om acht uur weer aan den klingel trok. Hendrik hoefde zijn eigen niet bang te maken; Jan zou niet verdwalen: hij was er eigens bij. Jan stapte nou ’t paadje tusschen die groote grasperken op. „Toch nog zoo’n kwaje niet, die Hendrik”, dacht Jan, „goed werken en weinig zeggen, dat is toch beter as andersum!” Hij kuierde de lange slingerpaden onder de hooge boomen af. Maar het beviel hem daar toch minder dan hij gedacht had. De menschen keken hem allemaal aan, of hij wat van hen aan had! En dan die jonge meisjes en groote meiden, die liepen maar naar hem om te kijken en maar te lachen. Maar ’t zou nog wel erger worden. Hij was uitgegaan om rust te hebben. En die had hij nou nog niet, maar er zou nog wat bij kommen: onrust. Hij stapte maar door, ’t eene pad uit, ’t andere in. Hij zal zoo ’n kwartiertje gestapt hebben, toen hij weer zin in ’n smeeltje tabak kreeg. Hij stak dus de hand ’s in de achterzak van de pandjesjas om de tabaksdoos op te visschen. „Waar binde nou, menneke?” Hij zocht maar weer alle zakken af: op de rij af. Als hij goed telde, waren er elf zakken, waar hij wat in wegstoppen kon. Dan mag je de kop er wel bijhouden. Onder ’t loopen had hij niet gemerkt, dat hij ’t lange paadje uit was en zoo op ’n soort rijweg gekommen was. „Hè! Kjel! .... Jong! Wat is dat schrikken. Ge zou me van de zooien rijen!” Twee opgeschoten jongens, ieder met ’n groote vierkante mand voor op de fiets, stapten vlak voor Jan van de fietsepee af. Die eene viel haast tegen Jan aan, toen hij afstapte. Gelukkig maar, dat ’t jonk nog van ’t ding gesprongen was, anders had Jan ’m zeker tegen ’t lijf op gekregen. Maar de jong was heel beleefd, ’t Had ook best wat minder gekund. Jan was zoo’n beleefdheid niet gewend. Alla, dat was hier in Den Haag misschien ook al mode. Met de pet in de hand boog het jungske van zoo vijftien of zestien jaar ’t bovenlijf van de fiets af, die hij vasthield, naar Jan toe en zei heel onderdanig, of hij ’t tegen de burgemeester of de dominee had: „Mijneer de landman, kunt U mij het genoegen doen en me vertellen, waar hier ergens de Kolonie voor achterlijke boeren is?” Jan keek ’m ’s scherp aan, want hij meende, dat de jong ’n beetje lachte tegen de andere, die ook te wachten stond. Eerst dacht hij bepaald, dat er ’n distel in ’t hooi zat. Maar dat ontgaf hij zich toch gauw, want de jongens zagen er heelemaal niet gemeen uit. Ze schenen om dat ding verlegen te zijn. En dat wist hij nou al heel goed: de menschen in Den Haag waren in die dingen wat meer beleefd en viezelefacieachtig dan bij hem in de Betuwe. „’t Spiet me wel, m’n jong, maar ik zou ’t uwees niet kunnen vertellen. Ik ben hier ook vreemd 1” „Och, dat is wel jammer! Jij zou er anders uitstekend in passen!” En toen had je die apen van jongens toch ’s motten zien en hooren lachen. Die gemeene patsers kunnen de heele snoet vertrekken, dat je denkt niks anders dan zuivere koffie te krijgen, als je aan de tuit lurkt. En wat is ’t? Grondsop en adderengebroedsel! Ze waren al ’n heel eind weg, en heel uit de verte liepen ze hem nog uit te lachen en na te brullen. En nog zulke jonge kinderen, jan was er van onder den indruk. Onwillekeurig was hij stil blijven staan van verbazing en keek de twee judassen na, die nou toch weer op de fiets gesprongen waren, maar ’t nog niet laten konden om telkens naar hem om te kijken. „Of ge mien geleuven wilt of niet”, mummelde jan, „mar dat worden gevaorlijke lui veur de maatschappij! As ge de minsen op ’t gezicht niet mer vertrouwen kunt, waor mot’t dan heer?” In z’n verbouwereerdheid had hij de tabaksdoos weer in de zak laten schuiven, ’n Dertig tree verder zag hij ’n bankje staan. Hij ging er heen, liep al tien pas er voor met de pandjes van de jas in de hoogte, en zakte eindelijk op de bank neer: geen plooien maken in de pandjes. De jas mot nog langer mee als vandaag. Zoo! Hij zou daar nou maar blijven zitten, tot het tijd was om naar de achtuursche boterham te trekken. Hij zocht weer in de zakken naar de pruimtabak, maar bedacht toen, dat hij er wel ’s last van gehad had, als hij de zware knaster nam, als er nog zoo weinig in de maag was. Daarom zocht hij eerst ’t smulleke maar weer op. Dat ding zat nou toch verstopt! Jan wou er Öoor blazen, maar ’t lukte niet. Z’n lippen werden hoe langer hoe dunner, hoe sterker hij zat te blazen, maar ’t gaf niks. Dan moest er maar ’n hooismeeltje aan te pas komen, om de kwaal te verhelpen. „As ge de piep niet goed ien orde houdt, en ge laot ’r ook maar ’t minste ien zitten, dan is t’r veul kans op, dat ’t een binnenkwaol wordt. En is ’t eenmaol zoover gekommen, dan mot t’r ’n gloeiende breinaold aon te pas kommen!” Maar hij kreeg de pijp klaar. „O Drik, wat is Jan nou veurnaam! Hij zit as ’n echte Haagsche meneer ’s mêrgens urn acht uur ’n piepke te rooken ien z’n eigen hof, vlak veur z’n eigen kasteel.” Wel ja, hij zou zich voorstellen, dat al dat spul om hem heen van hem was. ’t Huis van meneer en mevrouw, deze boomen, ’t heele park, al die huizen om hem heen. Als dat nou toch ’s waar was. Hij kon ’t zich best voorstellen. Zelf voelde hij ’t wel: hij zou gauw aan de rijkdom wennen. Dan had hij natuurlijk ook ’n andere naam. Maar hoe? Meneer van Harinksmatot Slooten, zei hij zacht tegen zichzelf, omdat die naam, die hij wel ’s ergens gelezen had, hem zoo in de zin kwam. Maar daar schoot hem opeens ’t rare van z’n denken in de kop. Hij kon de laches niet meer laten en proestte het zelf uit: 10 „Meneer Jan van de Koestal tot ’t Verkenshok! Dat Mekt t’r beter op!” Hij kon maar niet uitgelachen raken over z’n eigen onzin. Maar onder ’t praten had hij goed voortgewerkt. Daar kruiden de tabakswolkjes al over z’n hoofd. Hij zat daar wat achteraf, op ’n zijpaadje. Dat beviel hem best. Hij zat daar fijn. Daar had hij niet zooveel last van al die nieuwsgierige kijkers. Hij kon zich dat ook wel begrijpen, dat de menschen veel naar hem kijken moesten, want hij zelf keek immers ook naar al die dingen, die hier om hem heen waren en die hij vreemd vond! Wel vond hij ’t raar, dat de menschen in zoo’n groote stad nog zoo alderiezend nieuwsgierig waren. En waarom moesten ze toch allemaal zoo astrant en brutaal voor hem blijven staan? Als er bij hem op ’t dorp ’n vreemde over de wegkwam, dan keek je natuurlijk ’s om te zien, wie dat zijn kon. Dan loerde je ’s naast ’t horretje op, of door ’n reet van de schuurplanken. Maar dan ging je toch niet rojaal weg achter ’t huis staan om die vreemde aan te gapen! Daarom zei hij dan ook tegen ’n paar van die juffertjes, die haast voor de bank bleven staan: „Kiek al ’t moois d’r niet af, juffers!” Met schik in den buik liepen ze weg. En ze lachten nog ’s. Maar heel niet lastig. Daar had hij zelf schik mee. Och, hij vond ’t nog wel aardig, als ze ’s ’n beetje naar hem keken. Want Jan had er nooit plezier van gehad, als de menschen net deden, of hij er niet was. Hij zou daar nou maar stil op de bank blijven zitten, tot ’t tijd was om naar mevrouw toe te gaan. ’t Pijpke smaakte hem opperbest, Hij kon verweg uitkijken onder de boomen door. De huismusschen zag hij aan alle kanten. Hij had rust. Als hij aan ’t loopen ging, kreeg hij misschien weer zooveel bekijks. „Waorum zou ik nou eiges ’t kalf ien de sloot jagen?” Onder de bruine beuk kwamen drie jongetjes aangestapt, in de soldatenpas: pink op de naad van de broek. De beenen verzetten ze zoo mooi gelijk iedere keer, of ze aan één draadje* zaten. Een, twee- een twee- rechts links-, rechts, links- hooi strooi! Jan keek er met plezier naar, toen ze daar zoo aankwamen, naar zijn kant toe. Hè, wat ’n mooi gezicht! Zoo de school instappen! Zóó lachend ’t leven in en doorgestapt! Jong, wat kwiek! ’t Lange pad af, schuins tusschen de twee groote grasperken door, kwamen ze recht op Jan af. De beentjes zoo recht als een kaars. Geen pet op ’t hoofd. De haren met ’n krulleke van ’n varkensstaart over ’t voorhoofd naar achteren gekamd, ’n Schoone witte kraag om de nek, alle drie. „Daor zou ik nou m’n leste verstand aon kunnen verkieken: vroolijke, vrije, gezonde kiender ien Gods mooie natuur!” Precies vóór Jan draaiden ze met ’n zwenk van ’t eene in ’t andere pad. „Morgen, baas!” „Morgen kienderkes!” „Heb je de pijp aan, baas?” ,Nee, m’n jong! De tabak!” ’t Heele gezicht van die jongens begon te lachen: de oogen, de mond, de neus, je zou zeggen: de haren ook. Maar ze stapten ferm in de pas door. Ze keken maar om en lachten tegen elkaar en tegen jan. Ze zouwen er van uit de pas raken, zoo liepen ze te lachen. Lachen! Nooit van z’n leven kunje beter lachen zien. Dat was nou ’s lachen, echt lachen, en geen uitlachen. Jan zwaaide ze uit de verte met de hand na en riep nog; „Een-twee! rechts-links! Leer mar goed op school!” „We hebben vacantie, baas!” „Veul plezier dan vandaag met de vacantie!” En weer draaiden ze ’t bovenlijfke onder ’t marcheeren wat, om nog ’s tegen Jan te lachen. En ze staken de hand achteruit in de hoogte, als om hem te zeggen, dat ze ’t gehoord en begrepen hadden en dat ze hem voor de wensch bedankten. Zoo verstond Jan dat zwaaien met de handen ten minste. Ja, ja. Dat was nou lachen. Die andere jongens, die met de fiets, die hadden ook gelachen. Maar dat was lachen net als Ismael gedaan had. Over ’t kleine Izakje. Jan klopte de pijp uit op de palm van de linkerhand, die hij toen aan de broekspijp afveegde. Maar toen moest hij toch dadelijk met de zakdoek in de weer. „Ik zou me de mooie Zondagsche boks bekoetelen! En ’t is m’n leste. Ik koop geen nijje meer, al word ik ook honderd joar!” Hij trok de knollenschijf ’s voor de dag. Eu vloog op. Al acht uur. Vol geweest al! Nou moest hij ’s gauw voortmaken en kijken, of mevrouw al overend was. Hij had haar in lange tijd niet gezien, meende hij. En er was sinds gisteravond in de wereld al weer heel wat gebeurd. Hij zat daar onder die boom ook niks plezierig meer. Er kwamen hoe langer hoe meer menschen voorbij. Je zat daar nog lang niet zoo rustig als bij hem thuis op ’t hek aan de straat. Daar stond er al weer een te lachen. „De rijke meneer geet met me rijen ien ’n rijtuug zoo mooi as dat van de koningin, en die Belialskiender staon me uut te lachen!'” J\4aar als hij er ’s goed over nadacht, dan meenden die kinderen dat niet zoo, als ’t voor hem leek. Dat wist hij nog wel van toen hij ook zoo oud was. Altijd in de stad te moeten jakkeren tusschen die groote muren en klompen van steenen, dat is ook geen appelepap! De jongens kunnen in de stad de beenen niet uitschoppen, of ze zitten met de teenen tegen de muur. Jan begreep ’t wel: daar moeten die jongens wel bitsig van worden als ’n kettinghond. „En as ze dan ’s ’n lolletje hebben kunnen, maak dan mar, dat ge ’n endje weg bint!” Zie zoo! Nou was hij weer zoover gevorderd, dat hij nog over de straat moest, dwars, en dan was hij weer bij moedermevrouw thuis. „Hè, kjel! ge zou me van de been loopen!” Je moest daar al je verstand in de hand houwen om dwars over de straat te kommen. Nou kon je wel zien, dat ze wakker geworden waren, die luie Hagenaars! Toen ’t deurtje van de poort, dat nou open was, weer achter hem dicht viel, had Jan ’n gevoel, of hij weer thuis was, en niet meer bang hoefde te zijn, dat er weer één Jupke met hem spelen wou. Hij steukerde ’t gangetje weer door en kwam achter ’t huis en bij Lena in de keuken. Ehé, Lena ! Daor is grootvaoder weer!” Lena lachte maar tegen hem. Toen waagde Jan ’t om haar te vragen de riemkes van z’n schoenen los te maken, want hij moest de schoenen weer uit hebben. Dat idee om in de keuken bij Lena te eten had hij al lang laten varen. Hij was al best aan de voornaamheid gewend, meende hij. Lena hielp hem mooi met de schoenen. „Gelukkig dat ik geen drie beenen heb, wor ?” Hij zou haar nog ’n paar peeren meer in ’t mandje doen. Omdat ze er zoo heet-bezweet uitzag, vroeg Jan, of ze al zoo in de weer geweest was. En wat ze dan gedaan had, in de tijd dat hij weg was geweest. „Ik heb die ramen al gezeemd, van boven tot onder! Dat moet ik iedere dag ’n keer doen. Anders worden ze veel te vuil van die vliegen. Er moesten geen vliegen zijn. Dat scheelde de helft werk!” „Wat sta jij daor nou weer te knetteren en te klagen ! Umdat de vliegen de ramen ’n bietje smerrig maken ? Ge bekiekt de wereld van de verkeerde kant, m’n djenje! Wees blij, dat de koeien en de paarden niet deur de lucht vliegen ! Dan zoude nog wat anders te doen kriegen!” Hendrik stapte deftig de keuken in, deftig, meer dan deftig. „Goeden morgen! Mevrouw wacht in de eetkamer! Wilt U mij maar volgen ?” Jan wou ’m bedanken voor z’n vrindelijkheid met de politieagent. Maar dat gezicht was weer zoo Sinterklaasachtig bevroren ! Hij was bang voor die kerel. Jan dorst hem nog niet eens goejemorgen te zeggen. Hij stapte maar achter Hendrik aan, als ’n schapenlam ’n touw achter Levie de Jood. „Alstublieft”, zei Hendrik heel zacht, of hij keelpijn had, en deed de deur voor Hendrik los. HOOFDSTUK X Op voornaam bezoek „Goeie morgen, meneer! Kiek, mevrouw is ook al ien de rokken !” „Goeden morgen, Krum ! Heb je goed geslapen ?” „De koningin kan niet beter gelegen hebben, mevrouw! Ik heb liggen ronken as ’n kind ien ’t groote bed tusschen vaoder en moeder ien ! Ik heb gisteraovend heelemaol vergeten urn te vertellen, dat ikke en meneer de koningin nog gezien hebben ! O, hier mar weer gaan zitten? Meneer wil gaan bidden geleuf ik ? En ik zit al weer te klewetteren!” Na ’t bidden zat Jan zoo zoet als ’n kind aan tafel, ’t Leek wel, of hij, als zoo’n klein jongske, die van moeder ’n zootje van de slacht bij de meester moest brengen en de boodschap meegekregen had, dat hij niet praten mocht, als hem niks gevraagd werd. Hij perste de lippen op elkaar, of hij er ’n speld mee vasthouwen moest. Anders waren ze toch weer los om te praten, eer hij er verdacht op had. Maar lang lukte het niet, want toen mevrouw hem zoo’n mooi schoteltje met dunne sneedjes brood voor de neus hield, moest hij we! praten. „Ik heb ’t mevrouw al verteld!” zei meneer. Jan vatte dat gezegde van meneer zóó op, dat ’t niet meer noodig was, dat Jan er nog meer over zei. Hij vond meneer toch niet zoo aanvattelijk als mevrouw. Die was ook veel aansprekelijker. „Dirk en ik hebben ’n bak met brood op taofel staon, ’n koffiekan en twee kommen.” Hij moest zelf lachen om ’t verschil. Hij verzekerde, dat z’n heele boerderij, met het huisraad er bij, niet zooveel waard was, als wat daar bij mevrouw op tafel stond. „Ruilen, mevrouw ? Onverziens ! ? Eén mot huilen ? Mar dat zou Jan Krum vast niet wezen!” Hij was nou met de malerij begonnen en had geen gelegenheid om te praten. Maar ’t was, of de stilte hem hinderde. „Wat heeft Uwees ’n gedol met de ouwe man, wor?” zei hij, toen mevrouw hem ’n nieuw kopje thee inschonk. Hij had zeker erge dorst, want de thee liet hij niet koud worden. „Ouwe man? Nog niet eens zeventig! lachte mevrouw. „Lena zeit al grootvaoder tegen me!” Hij kon met die dunne vludderige sneetjes wittebrood gauwer overweg dan meneer en mevrouw. „De koningin was oud geworden, sinds ik ze de leste keer gezien heb!” „Hoe lang is dat dan geleden?” „Houw zuut ’s!” zei Jan. Hij hield de wijsvinger aan de slaap, om beter te kunnen nadenken. Daarna zat hij wat te prevelen en te mummelen van Jan Nap, die toen-soldaat was en die was nou getrouwd, en twee en twee is vier, en dan kwam dat eene jaar er nog bij. Toen ging hij rechtop zitten: hij was er. „Dat is in deze maond geleden, mevrouw, krek zeuven jaoren^ ,En waar heb je ze dan gezien? In Arnhem of Nijmegen?” Jan had ’t nou te druk met de boterham om meneer dadelijk bescheid te kunnen doen. Daarom haastte hij zich wat met de kauwerij, en nam er ’n goeie slok thee bij. Maar daarbij zou hij zich haast vergaloppeerd hebben. Gelukkig! ’t Liep nog goed af. Hij verslikte zich maar ’n heel klein beetje. Hij moest nog wel wat hoesten en met de zakdoek werken, maar hij kreeg het er met horten en stooten in kleine zinnetjes toch uit, dat ’t niet in Arnhem was geweest, en ook niet in Nimwegen. Nee: ’t was op ’t Loo geweest. In ’t paleis van ’t Loo. Hij was bij de koningin op visite geweest. Wel niet op de koffie genuid! Maar toch op visite! .■ ■ • «rt Unrl in Wel wel! Wat je zegt!” zei mevrouw. Maar ze had t te druk om voor twee mannen en zich zelf te zorgen. Ze vroeg niet verder. Eerst, toen ze ook voor zich zelf ’n boterham klaar had, zei ze weer: • < » on „En hoe kwam je op ’tLoo?” „Laten we nu eerst maar eten 1” zei meneer, want Jan begon weer met brood en thee tegelijk te werken. „Straks kunnen we nog genoeg praten, Kruin”, zei meneer, „we hoeven pas om tien uur op de vergadering te zijn. Voor die tijd wil ik nog graag ’s ’n poosje met je zitten te praten, want ik heb nog ’n paar bijzondere vragen over je vereenigmg. Nu moeten we eerst zonder praten dooreten, tot we klaar zijn.” Dat vatte Jan zóó op, of meneer zooveel tegen hem zei als: houw nou je mond maar, tot je klaar bent. En zoo zaten ze ’n heele poos zonder gepraat aan de inmaak. Mevrouw zette Jan ook ’n ei voor z’n bord. In ’n soort peperbus zonder dop. Dat moest gezeid.- de eieren stonden er vast in. Maar Jan wou geen ei hebben. Hij kon er thuis net zooveel krijgen als hij hebben wou. En als er nog zooveel zieke .stumpers op de wereld waren, die er best een gebruiken konden en geen kregen, dan vond Jan, dat hij er maar afblijven moest. Mevrouw moest zijn ei maar aan ’t eerste beste kind aan de deur geven, dat er ziekelijk uitzag. „En ’t zou ummers toch mar geknooi worden bij mien.” Van alles moest Jan nog eten. De eene boterham met vleesch, de andere met kaas. Ze gleden er bij hem in als ’n paling in de aalkorf. Maar ’t waren er ook boterhammen naar. ’t Smaakte hem best. Toen mevrouw ’n beschuit voor zich zelf nam, zat Jan maar zoo stiekempjes voor zich heen te lachen. Mevrouw keek hem ’s aan. Ze zou toch niet denken, dat hij om haar lachte? Nee, dat zag hij wel aan haar. Hij begon nou ’s goed door te lachen. „Ik geloof, dat je nog al goed gemutst bent op de vroege morgen 1” Toen moest Jan er om lachen, dat mevrouw ’t ’s morgens tegen half negen „de vroege morgen” noemde. Maar waarom hij eigenlijk zat te lachen? Er kwam hem zoo’n ouwe, heel ouwe herinnering in de kop. Toen hij mevrouw zoo ferm in de beschuit had zien bijten, was de herinnering zoo in eens bij hem opgekomen. Als jong ventje had hij ’n keer ’n beschuit met witte suiker van de mevrouw van de dominee gekregen. Die was ’m uit de hand gevallen, en, wat toch maar zelden gebeurt, niet met de boter naar onderen. Toen had die mevrouw gezegd, dat dit geluk beteekende. „En ’t geluk is zoo groot geworden”, lachte Jan, „dat ik laoter, tot vandaag toe, nooit mer ’n beschuut mit suker gehad heb. As Uwees er nou ’s een missen kon ? Dan kreeg Jan toch weer ’n beschuut mit suker. Mar er liggen meer as zestig jaren tusschen.” Toen lachten meneer en mevrouw heelemaal niet, hoe hard jan er ook om zat te grinneken. Mevrouw maakte er hem een klaar en hij zat te bijten in de droge harde beschuit, dat ’t knoeperde. Mevrouw keek heel vreemd naar hem, maar akelig vond Jan dat toch niet. Wat er eigenlijk aan de hand was, begreep hij niet. Hij was zoo wat half weg met de beschuit, toen hij even de suiker van de mond afveegde en wat stil ging zitten. „Nou zou ik toch aon m’n eigen verstand gaon twiefele! Ik docht toch, dat ik as kiend van zes jaor bij de mevrouw van den dominee aon de taofel stond. En wat ’n kort pooske is dat toch: d’r liggen mar zestig jaren tusschen.” Toen at hij ook de tweede helft op. En onder dat eten beweerde hij, dat dit beschuitje met suiker toch zeker wel z’n laatste zou zijn. Mevrouw zou hem wel laten eten, tot hij niet meer kon. Maar er moest een keer ’n end aan kommen. Meneer lei de bijbel naast jan neer. „Lees ’s ’n klein stukje, Krum!” „Nee meneer!” en jan weerde de zaak af, of hij last had van ’n zwerm bijen, „dat is ’t recht van de huusvaoder!” „Wanneer die dat recht ten minste niet aan de gast afstaat, zooals ik nu doe!” lachte meneer. jan kreeg meer met meneer op. „Minsen, ik kan niet veurlezen!” „En je doet ’t toch ook altijd bij de jongens!” zei mevrouw. „O ja, daar geet ’t maar zoo, als ’t geet. Daor kumt ’t ter niet op aon! Daar kieken ze me niet op de vingers. „Maar dat doen wij toch ook niet!” zei meneer. En wat Jan ook tegenstrubbeide, meneer was er niet van af te brengen. Hij wou nou wel ’s hooren, wat de jongens te hooren kregen. „Alloo dan mar!” lachte jan en vatte heel voorzichtig de Bijbel aan. „Wat zal ’t wezen, meneer?” „Dat moet je zelf weten. lets dat jij denkt, dat goed geschikt is om hier nu door ons drieën gelezen en gehoord te worden. „Dan weet ik ’twel!” zei hij beslist en knipte medeen’n oogje tegen mevrouw. Hij zat wat te bladeren. Daar had hij ’t al. Omdat hij de bril niet bij zich had, zou hij er maar bij gaan staan, want dan kon hij de letters dichter bij de oogen krijgen. En dan leek ’t ook meer op ’t voorlezen bij de jongens. Daar was ’t immers om te doen? Meneer knikte van ja. En ’t was er ook om te doen, om te zien wat hij geschikt vond? Dat ook, zei meneer. Jan pinkoogde weer met ’t stramme ooglid naar mevrouw en zei, staande op de blauwe sokken, de Bijbel met de afhangende klampen in de grove werkhanden: „Spreuken één en dertig! Te beginnen bij ’t tiende vers. Wie zal ’n deugdelijke huisvrouw vinden? Want hare waardij is verre boven de robijnen Jan las ’t heele kapittel uit. Toen hij klaar was, zakte hij op de stoel en lei de Bijbel op tafel. Heel voorzichtig deed hij de klampen dicht, lei de handen gevouwen op de Bijbel, keek heelemaal niet naar mevrouw, maar wel naar meneer en zei: „Laoten we danken.” Meneer had zeker gedacht, dat Jan ook hardop danken zou. Maar als dat zoo was, vergiste meneer zich. Jan bleef met ’t hoofd over de handen en de Bijbel gebogen zitten wachten. Toen dankte meneer hard op. ’t Amen was meneer nog niet de mond uit, of jan stond op en liep naar ’t raam. Hij leek wel ’n beetje verlegen. Toen trok hij met meneer naar de salonkamer. Jan kwam weer voor ’t raam in de fluweelen stoel te zitten. Dat kon best, want de zon stond op ’t achterhuis en nou was het aan de voorkant zoo frisch als maar mogelijk was op ’n heete Augustusdag. Meneer zette ’n dingetje met sigaren bij Jan neer. Maar hij wou er niet van rooken. „Heb je dan geen trek in rooken?” O, wat dat betrof: hij kon we! rooken van de vroege morgen tot de late avond. Z’n verstand zei, dat ’t niet goed voor de gezondheid was, anders zou hij geen minuut van de dag zonder zijn. Maar daar in die mooie kamer wou hij niet meer rooken. Hij wou de boel niet verknoeien. Hij kon er maar niet over uit, hoe mooi het hier in huis toch allemaal was, zei hij. En zij, meneer en mevrouw, die hier altijd van de morgen tot de avond tusschien al die dingen door liepen en er ook tusschen groot gebracht waren, moesten toch ook andere menschen zijn dan hij en z’n soort, die altijd met de vingers in de vuiligheid aan ’t vroeten waren. „’t Is hier alles zoo mooi, ik zou zeggen : zoo rein ! Gellie mot van binnen toch ook anders en beter worden as wij moddervruters!” Meneer moest hem nou ’s vertellen, of er in Den Haag nog menschen waren, die nog rijker waren dan hij en mevrouw. Dat zou hij haast niet kennen gelooven, dat er nog grooter rijkdom was dan hij hier om zich heen zag. „Uwees is zeker wel de riekste van Den Haag, mevrouw!” „En de koningin dan! Het paleis vergeet je, geloof ik heelemaal 1” „Op ’t Loo, mevrouw, is ’t lang zoo mooi niet as hier 1 ’t Liekt t’r niet naor! Dat liekt mit dit huus op geen botter of brei!” „O ja, je was op ’t Loo geweest, zei je? Hoe kwam je daar? Toch niet bij de koningin zelf?” „Jawel, mevrouwke! Bij de koningin zelvers. len de kamer! ik heb ook ’n hand van heur gehad!” „Zoo? Dan heb je ’t in de wereld verder gestuurd dan ik, hoor! Wat zeg je daarvan, man? Zooiets is ons nog niet overkomen !” Daar stond Hendrik al weer. Wat moest die potkijker nou weer? Maar ’t was waar: hij deed niet meer dan z’n werk. Er zat al meer dan ’n kwartier ’n meneer op jan z’n meneer te wachten. Hij had Hendrik ook al ’n klein briefke voor meneer meegegeven. Meneer moest er weer heen. Hij zou wel ’n half uur uitblijven zei hij. Maar Krum moest toch ’n sigaar opsteken, als hij er zin in had: de ramen stonden immers weer open! Eerlijk gezegd: ’t speet Jan nou niet zoo bar, dat meneer weg ging. Hij had toch maar liever met mevrouw te doen, als hij ’t voor ’t zeggen had. Daar was hij toch meer kameraad mee dan met meneer. Bij mevrouw vergat hij ’t heeledal, dat hij met zoo’n voornaam en rijk mensch te doen had, wat bij meneer niet zoo ’t geval was. En hij wou mevrouw toch ook zoo graag wat meer van de tentejong vertellen. „Van die tentenjong, wor mevrouw? Mar daor mot Uwees toch ’s meer van heuren!” „Maar ik zou toch eerst ’s graag hooren, hoe jij bij de koningin gekomen bent. Hoe heb je dat aangelegd?” Mevrouw ging op de stoel naast hem zitten. Och, dat van de koningin, dat was nou niks bijzonders. Dat was gauw verteld. Dat kon hij eerst wel doen, als mevrouw daar zoo benieuwd naar was. Er was ’n arbeider bij hen op ’t dorp geweest, hij leefde nog, die heette Geurt. En die Geurt was in de kast gekommen, omdat hij iemand doodgeslagen had. „Ze vechten nog al eens bij jullie geloof ik! Ik was van plan eens bij jullie op ’t dorp te komen kijken, maar ik word ’n beetje bang, dat ze mij ook nog te lijf zullen gaan.” Nee, daar hoefde mevrouw nou niet bang voor te zijn. Vechten ? Ja vroeger! Maar nou niet meer. Nou : die Geurt was ’n beste oppassende mins geweest, en nog. Nooit onbekwaam1). Niks op 1) dronken aan te merken. Ordentelijk in de huishouwing en stoer in ’t werk, voor zich zelf en voor de boer, bij wie hij altijd arbeierde. Op ’n winter zou die Geurt ’n varken slachten en ging daarvoor bij van Elferen ’n hankhout leenen. „Wat is dat ’n hankhout?” „Daor hangen ze ’t verken aon op, dat geslacht is.” Mevrouw moest dan weten, dat ze bij van Elferen ’n herberg hebben. Kerksche minsen, heele kerksche minsen. Maar hij, Jan, kon er met de kop niet bij, hoe dat nou gaan moest: ledere Zondag met ’n gezicht als ’n ellewagen onder de preekstoel te zitten en toch met stuivers en dubbeltjes de centen aanvatten van ’n man, die z’n geluk en dat van vrouw en kinderen bij jou in ’n klein glaasje komt verdrinken. Maar ze moesten ’t zelf weten, ’t Lag voor hun eigen verantwoording. Jan had er al genoeg met die van Elferen over gehad. Nou: op die avond, dat Geurt daar in de herberg gekommen was om ’t hankhout te leenen, zaten er juist wat lui uit Dodewaard in de gelagkamer. Die waren naar Zevenaar geweest om tabak te leveren en zaten nou met de gebeurde centen daar bij van Elferen ’n borreltje te drinken. Ze waren zoo half en half dronken geweest. Niet goed lazarus, maar ze hadden toch allemaal ’n mooi sneetje in ’t oor. Een van die kerels hoorde net, dat de vrouw van van Elferen zoo tegen Geurt zei: „Nou Geurt, as ik ’m de andere week mar terug heb, want dan wouwen we eiges slachten 1” Daar komt een van die kerels naar Geurt toe en zeit; „Geurt? Hiette gij Geurt? Ik ook! Kastelein, geef die kjel ’n borrel van mien!” „Dat kunde wel laoten, van Elferen”, had Geurt gezeid, „ik heb geen borrel noodig!” Maar zoo gaat ’t, als de melk is in de man: dan is de wijsheid meestal in de kan, maar niet in de kop. Die kerel sloeg met de vuist op tafel en brulde, dat de kastelein inschenken moest, want hij trakteerde, omdat ’t wicht van de tabak zoo meegevallen was. „Kastelein, schink ien, of ik sla de heele kast nog kort ende klein!” brulde die vreemde kerel weer. Maar van Elferen zei, dat ’t nog tijd genoeg was om in te schenken, als Geurt bij de tapkast kwam. Hij was anders bang, dat de borrel koud zou worden. Want van Elferen wist heel goed, dat hij aan Geurt nooit ’n borrel zou kwijtworden. Geurt kwam dan ook niet, maar draaide zich om naar de deur om weg te gaan, naar moeder de vrouw en de kinderen toe. Maar de andere kerels sneden hem de pas naar de deur af en gingen in ’n kring om hem heen staan. En die ’t eerst geroepen had van trakteeren liep naar de tapkast en, vóór van Elferen er op verdacht was, had die vent al ’n bierglas half vol jenever uit de kraft ingeschonken. „Houw vast, jonges! We gieten ’t’m ien de keel!” riep hij. En dat zou gebeurd zijn ook. Maar toen ze Geurt ’t glas tegen de mond hielden, terwijl de anderen hem bij de klungels hadden, werd ’t Geurt toch te bar af. Hij maakte zich driftig en sloeg met de vuist achteruit, een van de kerels vlak tegen de kop aan. Die viel als ’n steen op de grond neer. Hij bleef liggen. Ze waren er allemaal dadelijk bij. Als ’n meelzak bleef hij op de vloer liggen: morsdood. De slag was net aangekommen tegen de slagader van de slaap. Er werd ook wel gezegd, dat hij met de kop tegen de punt van ’t billart aangekommen was. En anderen zeiden weer, dat de vent ’n vreeselijke hartkwaal had en dat hij door al die jenever van die dag toch al half dood was. Maar daar hielp allemaal niks aan: Geurt ging in dekast! Hij werd tot ’n jaar veroordeeld. Dat was wat op ’tdorp! Zoo’n oppassende jonge kerel! En dan de vrouw en ’n troep kinderen thuis. Waar zouden die dat jaar van motten leven ? ’t Was wel ’n beste vrouw, maar dat zou toch armoe-troef worden, als die heel alleen ’n vol jaar voor ’t heele huishouden zorgen moest. En dan de schande voor de familie en ’t heele dorp! In de laatste jaren had er wel ’s een wat gekregen voor stroopen of zooiets, waar nou geen mensch kwaad in ziet, maar wat bijzonders was er al in geen jaren voorgevallen. En nooit was er wat op Geurt te reklameeren geweest. Op ’t dorp zaten ze er allemaal over in de narigheid, benamelijk hadden ze ’n arm hart over de' vrouw en de kinderen. Toen had jan Krum op ’n keer de stoute schoenen aangetrokken en was naar de burgemeester gestapt. Of er nou niks meer aan te doen was? Dat vroeg hij aan de burgemeester. Want die Geurt had toch niks anders gedaan dan zich zelf verweerd. „Ge kunt oe eigen toch ok mar zoo geen jenever ien den hals laoten gieten!” Jan was van oordeel geweest, dat de burgemeester in zoo’n geval wel van zich af geturfd zou hebben. Anders zou hij in Jan z’n oogen ’n flapkerel zijn. Maar de burgemeester had de wenkbrouwen ’s opgetrokken en gezeid: „Niks meer aan te doen, Janbaas, nou ’t eenmaal zoo ver is!” jan had de moed zoo gauw nog niet opgegeven. Eindelijk had hij het er bij de burgervader uitgekregen, dat er misschien nog wel wat aan te doen zou zijn, want de burgemeester had gezeid; „Er is t’r maar één in ’t heele land, die er nou nog wat aan veranderen kan. En dat is de Koningin! Die kan gratie geven. Dan zou Geurt de kast uit kunnen komen.” En Jan had tegen de burgemeester gezeid: „Probeer ’t dan ’s bij de koningin, burgemeester!” Maar die had daar niks van willen weten. Dat lag niet op zijn weg, meende hij. Toen Jan zoo ver gekomen was met vertellen aan mevrouw, hield hij even op. Hij zette de voeten met de blauwe sokken vlak naast elkaar, als de steenen beenen van de afgodsbeelden in de Roomsche kerk. De beide handen lei hij plat op de knieën, ’t heele bovenlijf boog hij wat naar voren naar mevrouw toe en lichtte de kop naar haar op. De ouwe oogen maakte hij zoo pienterachtig als hij maar kon en de dunne lippen stak hij in ’n snoekensnuitje vooruit, toen hij mevrouw verder vertelde, dat hij toen tegen de burgemeester gezeid had: „Dan ga ik naar de Koningin toe, ik, Jan Kruin, as gij er te beroerd veur bint!” Want hij durfde toch gerust naar de koningin toe te gaan, als ’t over gracie ging. Hij wist immers maar veel te goed, dat de koningin er een was, die voor zich zelf ook op gracie rekende, als ze ’s een keer voor de groote Rechter zou kommen te staan, zooals ’t nou met ’n kleine bij Geurt ’t geval geweest was. En de burgemeester was hem toen nog wel meegevallen. Alles had hij voor Jan in orde gemaakt. Die had brieven geschreven, aan de Koningin, aan de commissaris in Arnhem, aan de burgemeester in Apeldoorn, en Jan wist zelf niet, aan wie nog meer. Genoeg: Jan was wel twintig keer bij de burgemeester op ’t secretarie geweest. Maar op ’n goeie keer kreeg hij van meneer ’n brief mee als ’n krant, zoo groot. En daar stond in, dat hij die en die was, geboren en alles er bij. ’t Meeste wat er in stond, kon hij niet eens begrijpen. En de burgemeester had gezegd, dat hij zich daar ook niet dik over hoefde te maken. Dat ging hem niet aan! Waar hij mee te maken had, dat stond zoo ongeveer half weg naar onderen in de brief. Op die en die dag, zóó laat, moest Jan maar op ’t Loo in ’t Paleis van de Koningin kommen om haar ’s te vertellen, wat hij dan eigenlijk wou. Hoe dichter de dag bij kwam, hoe banger Jan werd? Nee, dat kon hij nou niet zeggen. Hij zag er niks tegen op. Want hij ging toch niet voor zich zelf! Met de brief in de zak was hij op weg getrokken. Hij kwam in Apeldoorn aan, en kuierde naar ’t Loo. De weg wist hij, want hij was er in de jonge jaren, in de dagen van Coba, wel ’s geweest. Hij had gedacht, zoo maar aan de klingel te kunnen trekken, en dat dan de koningin, die wel wist, dat hij kommen zou, wel aan de deur zou staan met de vraag, wat hij nou wel hebben wou. Wat ’n foelepetasies die menschen op ’t Loo wel met hem uitgehaald hadden, eer ze goed geloofden, dat hij Jan Krum, geboren toen en toen was! Eerst moest hij de brief laten zien aan ’n dikke meneer. En die stuurde hem met de brief in ’n andere kamer, waar ’n heel dunne generaal zat. De een vroeg hem dit en de ander dat. Hij dacht, dat ze ’n loopje met hem nemen wilden en de koningin in die tijd uit rijen laten gaan, zonder dat Jan haar te pakken had gehad. Ze vroegen hem zooveel, dat het wel leek, of hij weer loten moest. Hij was al bang, dat hij zich eerst nog uitkleeden moest. Maar dat hoefde toch niet. Hij geloofde, dat hij al wel ’n uur in ’t paleis was geweest, toen hij de Koningin nog niet gezien had. En toen hij dan eindelijk in ’n kamer gelaten werd, waar de koningin was, had hij van zenuwachtigheid door al dat heen en weer gegooi niet geweten, wat hij deed. Hij had gebeefd, als ’n klein meisje, dat bij de dominee ’n boodschap moet doen. „As ik de koningin urn ’t jawoord had motten vraogen, dan had me ’t hart niet harder ien ’t lief kunnen kloppen dan toen ’k ze daor zag.” Mevrouw begon er hartelijk om te lachen, dat hij dat zoo rustig zat te vertellen. Mar lang zoo mooi niet as hier! Geen geliekenis naor!” En de koningin leek ook heelemaal niet op mevrouw. Zoo’n hard gezicht! Er hadden ook nog ’n paar van die generaals in dezelfde kamer geloopen. Die moesten Jan zeker in ’t vizier houwen. Nou was er net in die dagen in Oostenrijk of Turkye ’n koningin vermoord. Dat ze ’n beetje huiverig waren om ’n vreemde alleen te laten, dat kon hij van achteraf best begrijpen. Maar toen had hij ’t braaf vervelend gevonden. Hij had eerst nog willen vragen, of ze die dwarskijkers niet zou wegsturen. Hij was veel te veraltereerd om goed de kop bij ’t werk te hebben. Maar hij deed maar net, of hij die kerels niet gezien had, want aan hen had hij ook geen boodschap. Daarom zocht hij in de kamer rond met de oogen, of hij de koningin niet zag. „O ! daor is de Koningin!” had hij geroepen, toen hij ze achter ’n klein tafeltje van de stoel had zien oprijzen. Jan wist ’t wel, dat hij in die dagen nog wat astranter en vrijpostiger was dan nou. Zóó had hij de koningin niet gezien, of hij liep dwars door de kamer recht op haar en ’t tafeltje af. „Koningin, majesteit! ’t het wat voeten ien de aarde gehad, urn Uwees te pakken te kriegen! Maar nou zien we zoo ver!” Maar menschenkinderen 1 toen jan dat eerste gezeid had, werd hem de keel van benauwdigheid zoo heet, of hem hier, daar vlak bij de strot, ’n gloeiende pieper in de keel zat. Maar de koningin had hem verder op ’t pad geholpen, toen hij er heelemaal van af slipperen wou. „U komt hier, om te vertellen van die man, die ’n ander doodgeslagen heeft!” zei ze. „Juustement koningin-majesteit!” zeg ik, „daar bin ik veur gekommen. Um Uwees dat ’s haarfijn uut de knup te doen 1 Hoe dat gekommen is, mein ik!” Maar ze had niet tegen Jan gezeid: Vat ’n stoel en ga ’n pooske zitten! Dat kwam er ook niet zoo vee! op aan. Soldaat was hij nooit geweest, maar hij was er bij gaan staan, pink op de naad van den broek, de kop rechtop en hij had van stukje tot beetje de heele geschiedenis verteld, hoe dat alles gebeurd was. „Ja, dat weet ik al, dat weet ik al!” had ze gezegd, en dan had ze maar met de hand geweverd, of ze de muggen wegslaan wou, waar ze last van had. Maar onze [an had gedacht: Goed, weet Uwees dat al? Best! Opperbest! Maar dan zulde ’t van mien ok nog’n keerheuren! En hij had maar doorgepraat en alles en alles van die Geurt en z’n vader en z’n grootvader verteld. En ook, hoe ’t heele dorp er nou over in de knooi zat, hoe dat met die vrouw en arme kinderkes gaan moest, als die Geurt daar maar in Arnhem bleef zitten. Hij had gedacht; „Ik heb oe nou bij de kladder, en dat zal met deze maon wel niet mer gebeuren, en nou zal ik praoten as Brugman, want daor heb ik al die brieven veur geschreven, um dat te maggen doen.” En ook had hij de koningin verteld, hoe die Geurt vroeger, toen hij nog maar ’n krummel van jong was, z’n zieke tante verzorgd had. Dat hij bij de brand van de arme vrouw van Loon nog twee sikjes uit ’t brandende huis gehaald had, toen er geen mensch meer in gedurfd had. Dat hij voor ’t heele dorp klaar stond om te helpen, voor Roomsch en Protestant. Geurt was nou eenmaal zoo’n kerel, die altijd helpen moest. Waar maar ’n koe moest kalven of ’n paard moest veulesen daar werd hij geroepen. Eerst had de koningin onze Jan heel niet aangekeken en ze had maar ’n gezicht getrokken als van ’n zure appel. ledere keer had ze er ook tusschen willen kommen. Maar Jan had gedacht: nee koningin, hij was daar nou gekommen en hij had er de heele reis voor gemaakt om haar dat alles te vertellen. Want hij had ’t in de trein wel honderd keer overdacht. Nou zou hij eerst maar ’s goed van leer trekken. En dan kon de koningin later wel aan de beurt kommen, als ze wilde. Dat had ze zelf zeker ook begrepen, want na ’n kwartiertje had ze Jan maar stiekum laten door praten. Daarbij had ze ’n gezicht gezet, als de menschen bij hem in de kerk vaak deden, als een dominee ’t wat al te lang maakte. Dan gingen ze bij hem op ’t dorp er maar ’s rustig bij zitten, om de ruitjes in de vensters te tellen. En dan zetten ze altijd ’n gezicht, of ze zeggen wilden: één keer moet er toch wel ’n eind aan kommen. Jan had zich nergens wat van aangetrokken en was maar doorgesabeld. Maar net als de dominee hem zoo vaak op ’t lange eind toch weer te pakken kreeg, dat hij weer naar hem luisteren moest, zoo was ’t ook de koningin vergaan. Ze begon hem aan te kijken, keek al ’s meer, bleef hem maar in de petoet zien en luisterde, of Jan wonder wat moois vertelde. Dat merkte [an zelf best. En daarom was hij onder de hand met zich zelf aan de praat geweest. Het was hem precies, of hij nou met ’t praten en vertellen zoo ver gekommen was, dat hij in de hooibouw al ’t hooi mooi uitgeschud en uitgeharkt had liggen. De lekkere warme zon scheen er nou over heen, toen de koningin zoo aandachtig naar hem luisterde. En daarom zei hij onder de hand bij zich zelf: „Hou vol, Jan, ge wint! ’t Is nou tied urn de heele bouw naor binnen te haolen! Doe oe best nou nog ’n pooske!” Toen hij dan heelemaal goed gezegd had, twee keer over, hoe de hark daar eigelijk in de steel zat, en hoe die vrouw van Geurt thuis in de armoe zat met haar kinderen, toen zag hij wel, dat hij de koningin heelemaal aan ’n draadje had. Ze keek niet meer zoo koud. II En toen hij die verandering goed bij de koningin gezien had, zei hij tegen zich zelf; „Hooi binnen rijen, Jan, ’t is dreug!” Maar hardop, dat de koningin ’t hooren kon, had bijgezegd; „Die kienderkes gaon van de wienter dood van den honger, koningin-Majesteit! Dink ’s, dat ’t prinsesje oe de heelemergen aan de ooren liep te sjenken um ’n botteram, en ge kon ’t kiend niks geven!” Toen had Jan gemeend, dat de koningin met de oogen knipperde. ’t Was hem, of hij nou Steven van de buurman moest toeroepen: „Maak de groote achterdeuren ’slos: ik kom er aon met ’n vracht!” En ja, mevrouw moest toch alles goed weten, hoe dat toen in z’n werk gegaan was en daarom ging Jan voort: „Ik zeg: geen stuk roggebrood is in dat huus veur de kienderen mer te kriegen. Ze zullen daor van den honger mekander nog de vingers afbieten um wat onder de tand te hebben en ik wiest nou niet goed mer wat ik doen of zeggen wou, en daorum val ik neven ’t tafeltje veur heur neer op de knieën, kiek zóó (Jan zakte voor mevrouw neer) en ik steek zoo de gevouwen handen naor de koningin umhoog en ik lig te smeeken: „Genade Koningin-Majesteit veur die êrme vrouw, die zeuven kiender meer van den Heer gekregen heeft als de koningin!” En toen zei ik niks mer, maar bleef met de hand umhoog heur smeekend aonkieken. ,Sta op man!” zei ze koud en hard. En de stem van de koningin kon niet kouder en niet harder geklonken hebben daar in de kamer op ’t Loo dan nou Jan z’n stem was, terwijl hij voor mevrouw opstond en weer, krakerig en steunend in de fluweelen stoel zakte. Zag Jan ’t zelf wel, dat hij met z’n vertellen ook mevrouw nou aan ’n draodje had? En liet hij er niks van merken? Was hij aan dat spelletje al zoo gewoon geraakt door ’t vele vertellen aan de jongens op de vereeniging? Maar, al had de stem koud en hard geklonken, de koningin behoefde Jan daarmee geen zakdoek voor de oogen te binden: hij zag er dwars doorheen. Er had wat geblonken in die oogen, die ze zoo graag koud wilde houden. „En wat ien die oog blonk, dat was geen iesder en geen ies!” En daarom had Jan weer tegen zichzelf gezegd; „ik win, ik win! Toe nou [an, houw nou vast! Nog één keer jong!” „Mar ik kos geen woord mer deur de keel kriegen, toen ik wer overend was gaon staon.” „Ik zal zien, wat ik voor jullie doen kan”, zei ze koud, en schoof zacht achteruit naar de deur. Toen had hij de spraak weer terug gekregen, toen hij zag, dat ze dadelijk door de deur zou gaan. En hij riep haar na, dat, als er geld voor noodig was, ’t heele dorp er wel aan mee zou doen, om dat bij elkaar te krijgen. „Mot t’r vijfhonderd gulden wezen, ’t zal d’r kommen! En ik doei er nog vijfhonderd gulden bij 1” riep hij, toen ze de knop van de deur al in de hand had. „Duzend gulden! Koningin-Majesteit!” riep hij nog. Maar dat hoorde ze zeker niet, want ze had de deur al dicht. Wat had hij ’n hekel aan z’n eigen gehad, toen hij naar huis ging, en hij in de trein zat, thuis kwam en dagen en weken rondliep, zonder dat er wat loskwam. Hij zei zoo tegen zich zelf, toen hij in Apeldoorn weer op de bank van de trein neerviel: „As ge nou ooit den hooibouw verprutst het, jenje, dan is dat vandaag deur ou gedaon.” En wat er verder gebeurde? Drie weken later stond ’t in de krant: Genade verleend aan Geurt Vink! „En ’t kostte geen rooie duit 1” proestte Jan het uit en sloeg de beenen ’n eind in de hoogte, dat mevrouw wel zien kon, hoe veel schik hij daar over had gehad. Hij viel weer achterover in de zachte stoel en lachte met ’n groote open mond. Daarbij zat hij te wipperen en te foeperen in de stoel en sloeg dan weer van pleizier met de handen op de leuningen. Hij kwam weer vooruit met ’t hoofd naar de kant van mevrouw en met vooruit gestoken lippen, zei hij: „Ik had ’t hooi toch mooi dreug binnen gekregen!” Mevrouw had ’s moeten zien, wat er de volgende dag gebeurde. Geurt kwam terug. Meer dan ’t halve dorp stond aan de trein, ’t Perron was zwart van al ’t volk, toen Geurt er uit stapte. Maar net even vóór ’t snuifding stoppen zou, had Jan ingezet van „Wilhellemus van Nassouwen” en al ’t volk had meegezongen, dat ’t daverde, en de heele trein langs hadden de lui in de trein de kop uit ’t raam gestoken, zoodat je niks anders als ’n lange rij koppen zag. Maar ’t heele Wilhelmus hadden ze niet tot aan ’t eind gezongen, want ze waren te veel aangedaan geweest, of te nieuwsgierig om te zien, hoe Geurt zich houwen zou. Met de vrouw en de kinderen, die al loopen konden, voorop en Jan met de burgemeester daarachter, waren ze opgestapt, ’n Sleep volk er achter, of ’t de grootste bruilofspartij van de wereld geweest was. De heele weg over, tot Geurt z’n huis toe, hadden ze maar gezongen: Wiens Neerlands bloed, Wij leven vrij, en alle vaderlandsche liedjes. „Je had dan nog beter gepraat dan je zelf wel meende!” lachte mevrouw. Ja, ja zoo was Jan Krum bij de koningin geweest, wel niet op de koffie, maar toch op visite. Hij had haar ook nog ’n brief geschreven, om haar zooveel als te bedanken en te vertellen, dat er wel ’n zware wijs op gaan zou om vijf honderd of duizend gulden op ’t dorp bij elkaar te krijgen. Er was ook nog ’n klein briefke voor hem terug gekommen, om te zeggen, dat die van hem goed aangekommen was. Maar van de duiten had er gelukkig niks in gestaan. Dat had Jan toen dan ook maar gelaten, als het was. „Dat bezoek heb je zeker ook wel ’s aan de jongens verteld 1” „Al wel honderd keer, mevrouwke! Mevrouw zag, dat het nu onder de hand tijd werd voor meneer om terug te komen, want ze wist, dat hij Jan nog veel over z’n vereeniging vragen wilde. Ze zou hem maar eens gaan waarschuwen. Toen meneer dan na ’n paar minuten bij hem kwam, had Jan zich de tijd verdaan met maar ’n sigaar te vatten: hij blies mooi alle rook door de deur naar buiten, waar hij, voor ’t gemak, wijdbeens voor was gaan staan. „En je doet veel aan vertellen bij de jongens, merk ik?” vroeg meneer, toen hij heel op z’n gemak ging zitten. Jan moest hem nou nog ’s goed duidelijk maken, wat hij alzoo met de jongens uitvoerde. Want hij zou zeker wel onontwikkelde jongens hebben. Ja, dat was zoo! De meesten waren blij, als ze ’n beetje lezen en schrijven konden. Hij begon altijd maar eerst met ’n stuk uit de Bijbel voor te lezen en te verklaren, want wie de bijbel niet goed kende, kon ook de weg door ’t kronkelleven moeilijk vinden. Als hij ze eerst maar in de catechisatie-kamer had! Dan voerden ze al vast geen ondeugd en baldadigheid op straat meer uit. Eigenlijk moest daarop volgen, dat een van de jongens wat voorlas, vertelde, of zoo wat. Dat moest wel op de rij afgaan, maar ’t was vroeger vaak gebeurd, dat ’n jong, die er aan moest, die avond niet kwam. En ’t was meer dan eens gebeurd, dat hij zoo’n jong dan nooit meer op de vereeniging zag. „Motten is dwang, meneer! En huilen is kiendergezang!” En ’t was er toch ook niet om te doen, om de jongens weg te jagen! Daarom had hij de verplichting maar weggelaten. Wie wat leveren wilde, die deed het nou, en wie er geen zin in had, die liet het. Dat beviel hem nog maar ’t beste in de praktijk. Nou kwamen ze allemaal geregeld, en er werd door de jongens veel meer voorgelezen en verteld dan vroeger, toen het nog verplichting geweest was. Als er niks van de jongens te halen was, dan las Jan wat voor uit ’n boek, want hij had er altijd een onder handen. En zelf vertelde hij veel. Vooral vaderlandsche geschiedenis, of dorpsgeschiedenis, van de ouwere lui uit ’t dorp. Daar luisterden ze zelf nog ’t liefste naar. En Jan moest ’t eerlijk bekennen: dat vond hij ook ’t mooiste. Of meneer hem niet goed begreep, wat hij bedoelde? Dan zou hij ’t maar noemen: vaderlandsche geschiedenis van hun dorp! Hoe ’t daar vroeger geweest was en wie er gewoond hadden. Hij vertelde ook van ’t plan, dat ze nou voor aanstaande winter hadden. Hij zou van alle ouwere dorpsgenooten vertellen, die al lang dood waren, grootvaders en overgrootvaders van de jongens. Jan had er zelf natuurlijk ook heel wat gekend, maar ’t meeste had hij van de ouwe meester, van den Ouwen Otter gehoord. Jan had vroeger plan gehad om ook voor meester te leeren, maar er was niks van gekommen. Maar bij de ouwe meester was hij heel veel geweest. Dat was nog een echte ouwe boeren-schoolmeester. Nog zoo’n derde-ranger! Die had wat van vroeger jaren geweten. Uur aan uur had hij Jan zitten te vertellen in de lange winteravonden. En nou was ’t plan, dat hij over elk van die ouwe knasters ’n opstel zou maken en iedere week er een voorlezen. Dat vond meneer mooi. Maar er was nog één ding, waar Jan groote behoefte aan had, en waar hij al jaren over gedacht had. „En dat is?” vroeg meneer. „’n Bibeleteek! Met leesboeken! Heel eenvoudig. Maar de centen! Die centen! Die centen! Mevrouw was onder deze bedrijven ook weer in de kamer gekomen. Ze had Lena zeker een pooske geholpen. Maar nou was ze er weer. „Vragen!” zei mevrouw. „Ja, vraogen! Maar aan wie?” „Maar te beginnen met de koningin! zou ik zeggen!” ,Mins! Wat zegde daor? Daor durf ik niet urn centen aon te kloppen! Ik bin veul te bang, dat ze me dan eerst weer um die duzend gulden zou maonen!” Dat was nou ’t eerste grapje, dat mevrouw van Jan hoorde. Ze merkte wel, dat Jan nou ook met meneer goed op z’n gemak was, en als ’n kip heel rustig op de eier zat. Ze kon zeker wel weer ’n hortje gaan. En ze ging. Jan en meneer bleven dus met z’n tweeën. Jan praatte maar honderd uit. En als hij dacht, zoo droog als ’n noot te zijn, en niks meer te kunnen vertellen, dan had meneer al weer wat anders te vragen. Hij merkte ’t zelf wel; hij raakte met meneer ook finaal op z’n gemak, ’t Was zeker z’n eigen schuld geweest, dat hij meneer eerst wat stroef gevonden had. ■ Maar hoe kwam ’t dan, dat hij met mevrouw dadelijk kameraad geweest was? Over dat vraagstuk zat hij net wat na te denken, toen meneer zei, dat ze nou moesten opstappen naar de vergadering. HOOFDSTUK XI En de Tentenjong dan? Goed halftien was ’t die morgen, toen Jan de schoenen aan had. Hij reikte meneer de hand om afscheid te nemen. ■* < r\ Tl /Jn „Maar Krum! Heb je dat niet begrepen? Ik ga ook naar de vergadering! We gaan samen!’ Och, dat moest meneer nou niet doen. Hij moest Jan alleen maar laten gaan. Hij wist de weg best alleen. wmii Pr nipt van hooren. Hii moest er zelf im- Maar meneer wou er met van nouieu. mj mers spreken ? Jan gaf dan ook maar toe. In de gang liep hij met de uitgestoken hand op mevrouw af. _ . • ii I 51 r /lon \r TT txrpl W7\ t „Mevrouw! ’t Is zoo ver! ik dank U wel voor anes, war Uwees ” „Maar Jan, we zien elkaar van middag weer. Je komt om half een hier weer koffiedrinken. De vergadering duurt tot half -een en dan is er van middag weer wat te doen. Je moet nu alles meemaken. Je kunt toch niet bij de jongens terugkomen, als je de helft niet gehoord hebt! Tot half een, hoor!’ Of Jan nou al beweerde, dat hij dat niet wou, en net als giste ren middag, in [die herberg wel weer ’n boterham op de kop zou tikken, ’t hielp hem allemaal niks, of hij al stond te preeken als Brugman. Hij moest om half een terug komen. Zoo werd dan ook afgesproken. Hii stapte met meneer de groote deur uit en de stoep af. • . r. . i » _ x S ,„n| T TiiiDoc „Vooruut mar, meneer! Ik zal wel 'n tree ai wat acmer uwra aanloonen. Dan kommen we er alletwee wel!” Meneer keek hem zoo vreemd aan, dat Jan er wel wat bijzeggen moest. „Zoo’n deftige meneer mot niet mit ’n boer over de straot loooen! Ge zoudt last mit de jongens kriegen, meneer!” „Over zoo iets praten we niet meer, Krum!’ zei meneer, weer zoo stroef als hij gisteren altijd gepraat had. Jan werd er meteen weer wat huiverigachtig van. Hij strubbelde dan ook niet meer tegen, maar liep netjes naast meneer mee. < ~, ibnio De paraplu had hij op aanraden van mevrouw maar thuis gelaten, want regen zou er zeker niet kommen. Maar de stok had hij goed vast: die moest hem als derde been helpen op ’t gladde pad. Ze stapten in de soldatenpas rustig verder, zonder gepraat, want Jan had al zijn verstand noodig om tusschen dat gedrang en gestoot door te kommen. Hij merkte ’t wel, dat ze de aandacht van zooveel voorbijgangers trokken. Dat zou zeker wel kommen, omdat meneer zoo’n voorname persoon in den Haag was. Hoe deftiger de menschen, die ze voorbij kwamen, waren, hoe dieper ze de hoed voor meneer afnamen. Jong, daar had Jan toch geen klein beetje schik van. Maar dat lachen en omkijken van jongens en meiden, dat kwam niet van meneer. Dat was om hem te doen. Maar hij • durfde eerst niets meer zeggen. Hij wou meneer toch laten zien: al was hij ’n boer hij wist wel ’n klein beetje hoe ’t hoorde. En daarom zette hij iedere keer ook maar de pet af, als meneer ’t deed voor iemand, die voorbij kwam. Dan maakt Jan daarbij ook ’n heel minlijk knikje, ’t Gebeurde wel, dat hij in al die heisa en dat gedouw niet wist, tegen wie hij knikken moest. Dan deed hij het maar tegen diegeen, die vlak naast ’m op liep. ’t Zou wel ’s de verkeerde zijn, maar dat hinderde niet. Toen ze dwars ’n plantsoen met boomen, bloemen en banken doorgingen, keek meneer ’s op zijn horloge, ’t Was nog vroeg: ze konden wel wat op een bank gaan zitten. Nauwelijks zaten ze, of van de andere kant kwam een groepje van ’n twintig meneertjes aan. Voorop een met ’n roos van de Jongelings-vereeniging op de borst. Die nam heel beleefd de pet voor meneer af. „Dat is al ’n groepje jongens, die vanmorgen een wandeling gemaakt hebben: ze zijn vroeger op geweest dan wij. En wie weet, hoe laat die leider, die jongen met die roos op z’n borst van nacht naar bed is gegaan. Want de regelings-commissie had t gisterenavond nog heel druk voor al die verschillende uitstapjes in de vroege morgen. En die jongens sjouwen als paarden. Niets is hen te veel of te zwaar. Al weken en weken hebben ze zich opgeofferd voor de goede zaak. Kijk Krum, dat is nu zoo mooi, dat we het jonge geslacht kunnen animeeren, om zich te geven aan ’t Koninkrijk Gods. Als ik die jonge garde zoo vol ijver zie werken, dan denk ik altijd aan ’t versje van Luther: Houdt Christus zijne kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden. Kijk, daar heb je al weer ’n groepje, ’t Gaat naar de zaal. Die jongens mogen van middag wel eens ’n pluimpje hebben. De eene geeft zich al meer aan de goede zaak dan de andere.” „En is t’r gin eene verkeerde onder, meneer? ’t Spiet me, dat ik ’t zeggen mot, mar die eene, die mien dan helpen mos urn bij Uwees te kommen, die zou me d’r gin hoog idee van geven.” „Hoe zoo ?” „Hij het me bespot, meneer. Die mocht wel eens een leske hebbe. Veur mien niet, heur. Ik kan d’r wel tege, dat ze me uutlache. As ik van Uwees nou niet beter heurde, dan zou ik de jongens tuus niet veul goeds van de leje van de Haagsche vereeniging vertelle kunne.” „Maar dan heb je ’t al heel slecht getroffen met die jongen, hoor, want er is maar één roep over, dat die jongens zich zoo geheel aan ’t werk gegeven hebben, allemaal, al weken en maanden, bij de voorbereiding. Kijk, daar heb je al weer een ’n partijtje. Kijk ’s: allemaal Zeeuwsche boerenjongens. We zullen de proef ’s nemen, Krum, of dat leidertje ’n goede is of ’n verkeerde, zooals jij getroffen hebt.” Toen ze vlak voor de bank kwamen en de leider ook beleefd groette (wat ziet dat kjelje bleik en muui, dacht Jan Krum) toen ging meneer staan en zei: „Goeden morgen. Komen jullie zoo al uit Zeeland geloopen van morgen? Zijn jullie nog al tevreden over je leider?” Ze lachten wat, tot die eene manke, die wat ouder scheen, vertelde, dat ze naar de boschjes en in Scheveningen en wie weet waar geweest waren. „En alles geloopen, meneer, ik met m’n anderhalve been ook Deze meneer (hij wees op de leider) wou maar hebben, dat ik met de tram zou gaen. Om mien been, weet je! Maer ik zeg: as jie nog loopen kunt, dan kan ik ’t zeker. Om twee uur naer bed gegaen, omdat hij nog ’n leider most zoeken voor ’n partij, die naer Voorschoten wou. En van morgen om half zeven is hij met ons vertrokken. Die jongens hier motten ’n medalje hebben, meneer. Leve de regelingscommissie!” Onder ’n hoeraatje trokken ze verder. ,Mooi meneer, mooi!” zei Jan, voor meneer wat vroeg. Toch zou hij graag willen weten, of die jongens hun eigenlijk werk nou niet verzuimden, want dat mocht niet. Dan zouden ze net doen, als hij z’n heele leven gedaan had. En hij moest ’t meneer eerlijk bekennen: daar had hij ’t in de laatste jaren toch zoo kwaad mee. „Meneer, wat mot ik toch doen: ik heb te veul gepreekt en te weinig gewerkt, ’t Geweten klaogt me aon, ’t kniept me duk de keel dicht. En nou kan ik niet mer: ik ben te zwak. Wat mot ik toch doen ?” „Den Heer om vergeving vragen, en ’t voor God en de menschen bekennen. Ook voor de menschen, want dan kunnen je jongens zich voor die fout in hun eigen leven wachten. Kom, we stappen op. Prettig hè, dat Christenen bij alle verschil als mensch, toch zoo gelijk zijn, als ze zich met ’t aangezicht naar den hemel wenden. Dan zijn ze gelijk.” „Dat is ’t ware socialisme, meneer.” „De eenheid der geloovigen, bedoel je zeker.” „Meneer, ik weet m’n fout: ik heb te weinig geleerd urn te preeken.” „Je meent zeker, dat niet elke discipel bestemd is om een apostel te worden. Och Krum; wij struikelen allen in velen. Laat ons het alleen verwachten van ’t verzoenend bloed in Christus, dat onze eenige troost is.” Ze kwamen in de zaal, die al stampvol was. Maar Jan kreeg toch nog ’n plaats, heelemaal vooraan, vlak bij de plaats voor de sprekers. En dan ook nog vlak bij de deur, die zoo mooi los stond met ’t prachtige zomerweer. Daar buiten de deur was ’n groote hof, met bloemen, gras en boomen. Meneer had hem eigenlijk ’n plaats gewezen midden in. Maar die had hij gauw verlaten en was op de plaats heelemaal vooraan bij de deur gaan zitten. Dan kon hij zoo mooi naar buiten kijken. Dan had het er mirakels veel van weg, of hij thuis bij de jongens in de catechisatiekamer zat, waar hij immers ook zoo mooi naar buiten kon kijken. En hij wilde graag aan thuis denken, want hij begon toch wel wat te verlangen: hij was al zoo lang van huis, en begon ’t toch wat ongemakkelijk tusschen al die vreemde menschen te vinden. Zou Drik zich wel redden kunnen? De sloof zou toch geen last van de kwajongens gehad hebben? Daar kwam meneer, zijn meneer voor ’t schuine kastje te staan. Hij begon met te vertellen, dat hij doen zou, wat de voorzitter hem verzocht had, en zou dus niet te lang aan de praat zijn. Nou, dat vond Jan heel jammer, want hij zou meneer graag heel lang hooren. En mooi van de voorzitter vond Jan dat dar. ook niet. Hij keek hem ’s aan, en vriendelijk was dat aankijken in geen geval. Maar Jan moest nou naar zijn meneer kijken, die al weer doorpraatte. Hij zou daarom z’n preek wat inkorten. Jan meende, dat ’n preek wat anders is dan ’n worst. Daar kun je best ’n stuk van afsnijden, en dan blijft de rest ook nog goed. Hoewel Jan dan over ’t algemeen liever had, dat ze daarvan ook geen stuk afnamen. En daar zouden de meeste menschen ’t wel mee eens zijn. Maar hij moest immers luisteren. Hij kon toch niet door de zaal heenroepen: „’n Preek is geen eind metworst.” Meneer zou dus de preek wat inkorten, en daarom zou hij ’n stuk aan ’t opschrift vastmaken. Dan kwam ’t overeen uit. Toen er in de zaal gelachen werd, deed Jan van harte mee. Er stond op alle briefjes, dat hij spreken zou over: Waarom een Jongelingsvereeniging? Maar hij zou er van maken: Waarom een Jongelingsvereeniging op een afgelegen dorpje?” En toen trok meneer van leer. Alles kon Jan verstaan, woord voor woord. En begrijpen ook! Jong, jong! wat gaf meneer ’m van katoen! Kjel, kjel! wat trok hij van leer tegen die minsen, die denken, dat alles in ’t groot gaan moet, zal ’t waarde hebben. In ’t groot? Wat was eigenlijk groot? Meneer had gisteravond nog iemand hooren zeggen: „Om groot moet je bij ons niet komen! Bij ons is alles klein. Alleen ’t veld bij ons is groot. Al ’t andere is klein !” Maar meneer zou dat ’n klein beetje veranderen willen en dan zou hij zeggen; „Alles bij ons menschen is klein, om groot moet je bij ons menschen maar niet komen. God alleen is groot!” Toen ging meneer door om over de waarde van ’t kleine te praten. Want voor God bestond er geen groot en klein, omdat alles onder de menschen zoo verschrikkelijk klein is. Daarom vond meneer ’n kleine vereeniging zoo veel waarde hebben. En daar begon hij op te noemen, wat ’n kleine vereeniging alzoo voor mooie dingen kon uitwerken. Als er maar een van de leden was, liefst ’n beetje ouder dan de anderen, die leiding kon geven, omdat hij met hart en ziel aan de vereeniging en aan het nieuwopkomend geslacht verbonden was. Bij die leider zou ’t de liefde van Christus moeten zijn, die hem drong tot ’t werk. Jan hield geen oog van meneer af. ’t Was hem, of meneer ’t maar egaal-door over zijn vereeniging had. ’t Leek wel, of meneer praatte over Willem van Kleef, over Jaap of over de kleine Frits, die zoo hitsig zijn kon. En als Jan dan zoo nou en dan de oogen ’s naar links onder ’t luisteren liet afdwalen en door de open deur de grasperken, de bloemen en de boomen zag, dan zou hij zoo zeker in de overtuiging geleefd hebben, dat hij thuis in de catechisatie-kamer zat, dat hij zich zelf iedere keer in de arm moest knijpen en tegen zich zelf zeggen, dat hij in den Haag zat in ’n zaal als de Groote kerk in Arnhem, en niet in de kleine catechisatie-kamer thuis. En heel zacht zat hij te mummelen: „Ja, meneer! Zoo is ’t! Dat is waor, menneke! Dat zegt Uwees daor raom J)!” Toch moest hij telkens zitten te lachen. Hij zag ’t wel, dat meneer hem telkens in ’t vizier had. Jan knikte hem ook wel toe, want meneer dacht zeker, dat er geen anderen in de zaal waren, dan Jan alleen. Maar waarom Jan zoo stiekempjes voor zich heen zat te lachen ? leder oogenblik moest hij zeggen: „Nou weet ik meneertje, waorum Uwees alles zoo haarfijn van mien most weten 1 Waorum meneer zoo alles en alles van mien vereeniging gevraogd heeft? Gij bint daor mooi aan de gang urn alle minsen hier ’n klein bietje bij de neus te nemen: gij verkoopt de boerekoolplanten, die ge gisteren en van mergen bij mien opgeschooid het!” En toen z’n meneer eindelijk met praten ophield? Jan was de eerste, die na ’t amen, zullen we maar zeggen, met de stok op de grond begon te stooten, nog voor er een in de handen begon te klappen, en hij zat nog op de vloer te trommelen, toen de laatste al met klappen opgehouwen was. En toen begonnen ze verempeltjes toch nog allemaol ’n keer te klappen, dat de heele zaal er van daverde. Onze Jan had niet geweten, dat meneer zoo’n schik met hem en z’n werk had. Om dat daar nou zoo, voor alle menschen te zeggen, zie, dat zou mevrouw toch wel niet kunnen. Zoo’n meneer toch! En om daar nou niks van aan hem te laten merken, dat hij dat mooi vond, dat zoo’n kerel als Jan z’n leven voor anderen over had. Jan had zelf immers vaak ’t gevoel gehad, dat hij er verkeerd aan deed met zooveel voor anderen te doen en zoo weinig aan z’n eigen boerderij en centen te denken. Toen hij om half-een naast meneer de zaal uittrok om naar moeder-mevrouw te gaan, zei hij ’n beetje schaamachtig: „Uwees heeft ’t veul te mooi gemaakt, meneer! Zoo mooi is alles op ’n durp niet 1 Dat zou Uwees schrikbarende tegenvallen!” Toen hij met meneer de groote trappen naar de mooie deur opstapte, was hij zoo goed op z’n gemak, dat hij zei: 1) goed „Daor zien we weer, Hendrik!” Hij was nou heelemaal thuis in het groote kasteel, ’n Kwartiertje later zat hij de boterhammetjes, die mevrouw hem op ’t kleine bordje schuifelde, te verknoezen, of ’t de roggetunnis was op de geschuurde tafel van Drik. Praten deed hij niet veel meer. Mevrouw vroeg, of hij nu stof genoeg opgedaan had, om aan de jongens te kunnen vertellen. Maar och, m’n lieve mensch, mevrouw, hij raakte van zijn leven niet meer uitgepraat, al werd hij ook zoo oud als Methusalem. Maar dat kon hij hen verzekeren: meneer en mevrouw zouden wat over de tong rijden bij hem op ’t dorp. Mevrouw moest ’tmaar van hem gelooven: over honderd jaar zouden ze elkaar nog vertellen, dat er eens op ’t dorp ’n Jan Pap geweest was, die ’s ’n keer bij de alderrijkste lui in Den Haag gelogeerd had. Dat zou jaren en jaren ’n heele geschiedenis blijven, die van geslacht op geslacht overteld zou worden. „Er gebeurt zeker niet veel op zoo’n dorpje?” Nee, natuurlijk gebeurde er weinig. En wat er nog voorviel, daar hoorde de lui meestal niet van. Dat kon mevrouw nou wel zien aan zijn geschiedenis, die hij zoo haar half en half verteld had. Maar, nou ’t de allerlaatste keer was, dat hij hier zat, nou zou hij haar wel wat willen vertellen, want hij wou toch niet graag hebben, dat ze dacht ’n kermisgast te logeeren gehad te hebben. Hij keek wel een beetje angstig naar meneer. Daarom zei mevrouw, dat ze meneer er al wat van verteld had. Of hij dat erg vond? Meneer zou er wezenlijk met geen mensch over spreken. Och, dat had hij ook wel begrepen, ’t Zou niet goed zijn, als mevrouw wat voor meneer verbergen kon. „Heb je later dan nog wel ’s wat van je afkomst gehoord, Jan?” vroeg meneer. En omdat hij zoo als kameraad tegen Jan praatte net als van morgen, op weg naar de vergadering, had Jan er ook niks tegen, dat meneer er nou bij zat te luisteren. Onder ’t eten door kon hij best wat praten. Maar meneer was van ’n ander oordeel. Zij zouden eerst maar gedaan maken met eten en dan gaan praten. En toch, ongemerkt, was hij weer aan de praat. Toen hij vijf en twintig jaar was, had hij eens op ’n mooie lentemorgen aardappels staan poten op ’t Meulenland. Dat was nou ’t mooiste werk, wat Jan deed: aardappels poten. Dat kon meneer misschien niet begrijpen? Maar dan moest meneer zich dat ’s voorstellen: die stroeve lentewind waait je door de stramme botten, en je voelt de zomer aankommen. De zomer, hij komt! Hij kijkt je aan uit de kopwilg, en hij toertert je in de ooren, als er ’n koe in ’t weiveld roept: boe- boe! boe oe! Maar ’t meeste zit die kommende zomer toch in je eigen hart. Jan kon zich zoo best begrijpen, dat de meeste menschen in de lente gaan trouwen, al is ’t dan ook vaak waar: Met de Mei trouwen, En met Allerheiligen van de armen onderhouwen! Maar, om kort te gaan: Jan stond daar dan op ’t Meulenland om aardappels te poten. Pik! ’n gat! Gooi ien! ’n Poter! Pik! ’n gat! Wipstem! de poter er in! ledere keer raak en geen een keer er naast. Daar hoorde hij ineens ’n stem achter zich: „Dat heb je meer gedaan, boer!” jan had zich natuurlijk omgedraaid. Dat was nog al wiebes! Daar stond ’n meneertje te lachen, ’n Vrindelijk gezicht, hij kon niet anders zeggen. En Jan had hem dan ook geantwoord: „Daor hedde geliek aon, meer! Toen den uiver ou brocht, had ik t’r al heel wat achter vaoder Krum aon ien ’t gat gegooid, waor den Heer z’n zegen op gegeven heeft.” „Dan ben je zeker Jan Krum?” „Om oe te dienen, meneer”, zeg ik, „den eigenste!” „Dan heb ik hier ’n brief voor je! Asteblieft.” Hij hoefde geen antwoord en smeerde ’m dadelijk. „Van wie komt de brief?” roep ik ’m nao. „Dat staat er in!” riep hij terug. Toen was ’t meneertje heen gestapt naar de molen, waar hij z’n karreke had laten staan, en was naar de kant van Eist op gereden. De brief kwam van Arnhem. En wat stond er in? [a, menschen, wat stond daarin? Daar in die brief, daar stond in, dat als hij, [an Krum, ’s ’n keer in de armoe kwam en geld noodig had, dan moest hij maar bij die en die notaris in Arnhem komen, en dan zou die hem wel verder helpen. Vader Krum had hij er maar niks van verteld, want in die dagen was ’t net mis met Coba in Beekbergen, en in die tijd kon hem alles op de heele wereld nou geen pruim tabak meer verschelen. Wat raakte ’t hem, wat die notaris daar in Arnhem van hem wou of niet en wou? „Jentje was toen ’n aordig onverschillig kjelje, mevrouw!” Eten en kleeren had hij genoeg. En toen vader Krum niet zoo heel lang daarna met de neus omhoog was gaan liggen, was er voor Jan heelemaal geen krimp meer geweest. In de armoe 1) ooievaar was Jan nooit gekommen. En geldgebrek had hij ook nooit gehad, ’t Was misschien ook maar allemaal voor-de-gek-houwerij van de een of andere kwajong van ’t dorp, die ’s Jupke met Jan spelen wou.- Hoewel: dat had hij zelf nooit geloofd. Hij had de brief voor waarheid opgevat. En dat hij ’t daarmee niet aan ’t verkeerde eind aangevat had, kwam later wel uit. Toen hij zoo ongeveer zestig jaar was, kreeg hij weer ’n brief uit Arnhem, ’n papier als morgen de heele dag. Maar niet van dezelfde notaris. „Dat is nou deze zommer zeuven jaor gelejen, meneer!” Die tweede brief was nog veel vreemder en onbevattelijker dan de eerste. Hij heette eigenlijk niet Jan Krum. Nou, dat hoefden ze hem niet te vertellen. Dat wist hij al van Vader Krum. Dat was hem toen al net zoo goed bekend, als meneer en mevrouw nou. Maar dat andere, dat in de brief stond, was toch nieuw voor hem, want dat had hij ook niet geweten, net zoo min als meneer en mevrouw er nog wat van snapten. Maar hij zou verder vertellen. „’t Is nou de allerleste keer, mevrouw, dat ik de voeten bij Uwees onder de tafel steek, maar dat kan ik oe al verzekeren: ge het geen tentejong gevoeierd 1” Hij had, tot die dag toe, gedacht dat hij ’t kind van ’n kermismeid was. „En kiek! Dat is niet waor. ’t Stond in die brief!” Als hij ’s weten wou, wie eigenlijk z’n vader en moeder geweest waren, dan moest hij maar ’s bij die notaris op ’t kantoor in Arnhem kommen om ’n beetje te praten. Die zou hem dan ’t een en ander uit de knup doen, dat hij we! niet weten zou. „Wat kon ik er mee winnen? mevrouw? Ik heb met die brief gedaon, wat ik met alle briefkes van de belasting gedaonheb; ik heb me d’r geen spier van aongetrokken!” „Dus je bent nooit gaan vragen?” „Wat had ik t’r mee kunnen winnen, mevrouw?” „Maar ik was gegaan, hoor 1” verzekerde mevrouw. Jan was van ’n heel ander idee dan mevrouw en meneer. Hij had zich maar afgevraagd, wat hij er mee zou kunnen winnen. En dat deed hij nog. ’t Zou in elk geval verlies geweest zijn. En daar stond nog niet eens wat van in. Al zou hij nou ’s denken, dat hij er ’n paar centen door zou kunnen krijgen, wat stond daar dan tegenover? Natuurlijk schande, ’t Kon niet anders, of er moest in vroeger jaren schande voor z’n ouwers onder gezeten hebben, of voor z’n vader, of voor z’n moeder en misschien wel voor alle twee. En zie: daar had Jan nou niks geen verlangst naar gehad om dat te weten te kommen. Ze waren immers alletwee al dood! Dat stond duidelijk in de brief te lezen! Wie z’n ouwers geweest waren, had er immers in brief gestaan! „Ik zou ’t niet hebben uitgehouden.” Je hebt toch zeker wel ’s lust gevoeld om te gaan?” zei mevrouw. Ja zeker! Als Jan nou eerlijk wezen moest, dan zou hij er rond voor uitkommen, hoe hij nou, van achter af, er over dacht. Daar had je nou de groote strijd uit z’n leven, de strijd met zich zelf, de strijd met de hoogmoed. Elke keer, als hij er zinnigheid in kreeg, om ’s te gaan vragen, dan was ’t hem al gauw duidelijk geworden, dat ’t in de grond van de zaak toch niks anders was dan de hoogmoed, die hem aanzette. En met Gods hulp was ’t hem gelukt, ’t zwarte ding er iedere keer weer onder te krijgen. Bij veel, waarover hij in z’n leven met zich zelf had liggen vechten, had hij ’t spulleke verloren, maar hij geloofde wel, dat hij ’t zeggen mocht: de strijd met t zwarte ding had hij niet verloren. Hij zou nog niet durven zeggen, dat hij t gewonnen had. Nee: ze waren zoowat evenveel mans. Inwendig was hij blij, dat hij nooit gegaan was. Hij was nou z’n eigen gebleven. Hij had z’n eigen nooit anders dan Jan Krum gekend, en dat moest toch maar zoo blijven. „Een keer had ’t zwarte ding me ten naasten bij onder de knie!” Ja, dat moest hij nog vertellen. Hij hoefde immers nog niet weg? Dan zou hij dat nog even vertellen. Hij had ’s ’n keer bedocht, dat ’t toch eigenlijk gekkenwerk was om maar altijd ongetrouwd te blijven voor Coba, die al zoo lang dood was. Hij had dan zinnigheid gekregen in ’n meiske. Hij was er wel niet rechtstreeks op af gegaan, maar hij had haar toch vaak genoeg ’t voer voor gehouwen. Ze had niet recht goed willen bijten. En ze had hem duidelijk genoeg te verstaan gegeven, dat hij haar te min was; dat ze niet in de rommelzooi van Vila Nova trekken wou. Meneer moest weten, dat ze op ’t dorp allemaal zijn huis zoo noemden. Omdat het er zoo vreeselijk vervallen uitzag. Toen al, in de dagen, dat hij nog over trouwen dacht. En dan moest meneer nou ’s kommen kijken. Toen had hij bij zich zelf gedacht: dat zullen we dan toch ’s zien! Hij zou naar die notaris gaan, zou alles willen weten. Dan zou hij natuurlijk ook wel geld los krijgen. Misschien wel ’n mooi slompje. In elk geval genoeg om ’t huis ’s fijn te laten opknappen. Hij zou z’n eigen niet door zoo’n djen voor de kop laten stooten. Hij zou ze krijgen. „En as ik dan alles fijn ien order had, en nog ’n goeie buul met geld ook, dan dan dan zou ik ’n ander vatten, want ’t kon me niks mer verschelen.” Dagen en dagen had hij met ’t plan rondgeloopen en maar met zich zelf liggen te rikraaien, of hij ’t doen zou of niet. Daar kwam ze op ’n middag voorbij om op ’t dorp boodschappen te gaan doen. Ze zag, dat Jan met stroo de grootste gaten van ’t dak wat dicht gemaakt had. Met ’n lachende snoet was ze er voorbij geloopen en had de neus wat opgetrokken. Toen was Jan toch zoo giftig geworden. Nou stond zijn besluit vast. En hij had tegen zich zelf gezegd: nou is ’t uut! Vrijdag zou hij naar Arnhem gaan. Nou stond ’t besluit vast als de kerktoren op de fondementen. En wat wou ’t geval ? Hij had al een paar dagen erg moeten hoesten. Maar ’t was al slimmer en slimmer geworden. En die eerste Vrijdag? Toen hij dan naar Arnhem zou gaan? ’t Was mis ! Heelemaal mis! Jan was ziek! Hij kon ’t bed niet af. De dokter moest er aan te pas komen. Longontsteking werd het. En geen klein beetje ook! Vreeselijk! wat was Jan toen slecht1) geweest! Dagen en weken had hij aan de rand van ’t graf gehangen, ’t Kleinste stootje had hem er in gegooid. Martens, z’n vrind, die dan verleden jaar met St. Jan gestorven was, had wel tien keer voor goed afscheid van hem genomen. En toch was hij weer beter geworden. „De Heer had ’t zoo over me beschikt!” „En toen was de lust, om je op dat meisje te wreken, vergaan ?” „Kiek nou, mevrouw! dat is nou krek precies de zuiverste waorheid. Toen ik weer aan de beterende hand was, heb ik ’n zware strijd met ’t zwarte ding gehad. Mar hij het toen ’n paor mooie peuters van me gekregen. Hij heeft na die dag de kop nooit zoo brutaal meer in de hoogte gestoken. Nou doet meneer ’t stiekem, zou ik dinken. Want z’n eigen gewonnen geven, zal hij wel niet doen, veur de Heere Jezus ’t laatste voor me in orde gemaakt heeft.” En zonder overgang, of hij de gewoonste zaak van de wereld afgehandeld had, zei hij, dat hij nou wel wat geld zou kunnen gebruiken. Maar hij zou er de haren maar niet grijzer van laten worden, ’t Zou zijn tijd wel duren. Als hij zich heelemaal niet meer redden kon, dan moest de diaconie er maar aan te pas 1) ziek 12 kommen. Hij was altijd inwoner van ’t dorp geweest en na z’n „verandering” gedoopt en aangenomen, ’t Zou toch wel zoo’n groot bezwaar niet zijn, dat hij ouderling was. Daarom kon hij toch wel bedeeld worden. Maar dan moest hij natuurlijk eerst bedanken. Hij had er tegen de notaris al ’n woordje of twee over losgelaten. Als het water dicht tot aan de lippen gekommen was, zou meneer de notaris hem waarschuwen. Dan kon Jan bedanken voor ouderling, wat altijd wel kon, omdat hij al zoo oud was. En dan kon hij ’n poosje later wel aankloppen om hulp bij de diaconie. „Zoo heel lang zal deze bottenkast ’t wel niet meer uithouwen, meneer. Mar ik geleuf, dat we nog niet gedankt hebben, wor? ’t Was anders de moeite wel werd, zou ik zeggen.” Meneer dankte weer hardop. „Zoo, mevrouwke! dat is nou de allerleste keer gewest, dat ge me de buuk weer strak gevoejerd het. Mar wat heeft die ouwe Jan bij uwees zitten te klewetteren, wor? ’n Ouwe praotzak, zal uwees wel dinken! Och mevrouwke! jan is zoo’n kletskous niet. Hij is anders nog al stil van natuur, al zeit hij ’t zelf. Maar gellie tweeën hebben me uutgeknepen as ’n riepe citroen. Ik bin nou zoo dreug as hooi! Smiet de uutgeknepen bast nou mar over de straot!” „Dat zijn we nog niet van plan, niet waar vrouw?” „Zal ik uwees ’s wat zeggen, meneer?” „Ja, vertel ’swat!” „Dan zal ik Uwees dit zeggen : sommige menschen weten niet, wie heur vaoder was, ik heb geen vaoder en ook geen moeder gehad, maar mijn vader is de Vader in de Hemelen. Deur m’n leven heen is me dat genoeg geworden, genoeg, meer dan genoeg! Van m’n moeder heeft die Vader me weggehaold, ’n vrouw en kiender heeft Hij me nooit gegeven, ’t was wat koud ien de wereld, zouwen we wel kunnen zeggen, maar ’t Vaderhart daar boven klopt warm!” Toen zocht meneer ’s voor hem in ’t spoorboekje. Ja,’t kwam alles mooi uit: hij moest om vier uur aan de trein zijn en dan kwam hij die avond nog net thuis. Geen wonder, dat ’t zoo goed uitkwam ; de chef had ’t immers allemaol zoo voor hem uitgezocht! ’t Was nou tijd om naar de vergadering te gaan. Meneer ging niet mee: die had alweer ’n andere vergadering. Zoo stond Jan met de paraplu en de stok onder de arm in de breede gang, de pet in de hand, terwijl meneer en mevrouw beiden met hem mee liepen om hem tot aan de deur te brengen. „En nou, mevrouw, aon alles komt ’n end! Ik mot gaon. Ik dank Uwees veur alles, wat ge veur den ouwe Jan gedaon hebt, mins! En ik dank er de Heer voor, dat Hij me mit ollie tweeën ien kennis gebracht heeft, meneer! We zullen mekanderen wel nooit meer zien op deze wereld, ’t Zal me toch benijen, of we mekander daar boven weer terugkennen zullen. Geleuf maar vrij; over twee dagen weet ’t heele durp bij ons, dat hier in dit kasteel twee brave minsen wonen, rieke minsen, die den Heere vreezen! Ik zal er veur zurgen, dat ze’t weten! Mevrouw, houw oe mar goed 1 Dag meneer. Ook zoo 1 . . . . we zien allemaol in Gods hand!” Meneer en mevrouw schudden hem warm de hand, benamelijk mevrouw. Jan trok alleen naar de vergadering, want hij wou niet hebben, dat ze hem Hendrik meegaven. Maar wat hij niet wist ? Dat was dit: Hendrik liep tien passen achter hem, om te kunnen bijspringen, als de nood aan de man kwam. ’t Was niet noodig geweest, zooals Hendrik aan mevrouw kwam zeggen, jan was goed in de vergaderzaal aangeland en een van de jongens zou hem om half vier zelf naar de trein brengen. Jan hoorde die middag maar heel weinig van ’t gepraat op de vergadering. Hij begon naar huis te verlangen, ’t Duurde hem wat te lang: zoo twee volle dagen. Maar toen de voorzitter vóór ’t bidden vroeg of er nog iemand was, die wat te zeggen of te vragen had, stak Jan op de voorste rij de stok ’n eind in de hoogte en riep: „Ja! Ik! Jan Krum uut de Betuwe!” Hij stapte, net als al de andere sprekers die dagen gedaan hadden, maar dadelijk de trapjes naar de opkamer op. Of hij van de hooge dijk af over de heele breede Waal heen keek, zoo kon hij de heele zee van menschen in de volle zaal overzien. ’t Was daarom maar goed, dat hij de knuppel onder de linkerarm bij de paraplu wegnam om daarop wat te steunen: hij werd van dat gezicht ’n beetje duizelig in de kop. De heele zaal zat al dadelijk in de handen te klappen, dat ’t zoo daverde. Maar Jan stak de hand met de stok er in naar de zaal uit en zei ’s: sssst! En sssst! sssssst! ging het door de zaal, tot er iemand overheen riep: STILTE! Toen werd ’t zoo stil, dat je ’n muis zou kunnen hooren piepen. Veel stiller dan dat er geen mensch in de zaal geweest was. 12* „Meneer de Veurzitter, . . . . U vraagt, of er nog iemand wat te zeggen heeft? Jawel, ikke! D’r is nog wat, dat geen mins gezeid het, en daarum mot ik ’t wel doen. Want ’t mot gebeuren! En nou wou ik veur m’n eigen, en veur de andere vrinden, de minsen hier ien Den Haag ’s bedanken, ’s hartelijk bedanken dat ze ons zoo goed opgeburgen hebben. Dat we eten en slaopes gehad hebben. En niet ien de kroeg hebben hoeven te zitten! Ik bin ook ’n jongeling al zoude ’t niet aon m’n ouwe kop zeggen. Ik wou ze bedanken! Daor we gelozierd gewest binnen, mein ik. Ze zullen ’t wel niet allemaol zoo goed gehad hebben as ikke, maar we bedanken ollie allemaol. Ik benamelijk! Ik bedank ook m’n kostvrouw en kostbaos, de barones geleuf ik en de baron van Limburg die daor krek de zaol ingestapt is. En vorders: allemaol gegroet en goeie reis! Zien ze zoo genoeg bedankt? Heb ik ’t goed gedaon, jonges?” „Ja, ja!” brulden ze in de zaal. Jan zwaaide, onder ’t gedaver van de zaal met de hand, eerst naar de menschen in de zaal. Daarna zakte hij, heel voorzichtig, terwijl de zaal nog dreunde van ’t geklap, de trapjes weer af. Toen danken. En allemaal weer weg: de een naar’t verdriet, de ander naar de vreugde, maar allemaal: naar huis! ’t Was orn ende bij twaalf uur, toen Jan op die late avond bij hem aan de klink van de zijdeur ringelde. Die zat op slot. Dat was al ’n goed teeken, ’n goed begin; Drik kon toch nog wel wat. ’n Plank aan ’t achterhuis wat op zij gedouwd, en jan stapte er door: de deel op. In de maneschijn kon hij mooi de leer naar z’n kamertje vinden. Hè, hè, zei hij, toen hij er in stapte. Daar was geen knopje voor ’t elastieke licht! En ook geen mooie Hendrik met gouwen knoopen, die de dekens voor hem op zij sloeg. Toch was er bij veel verschil nog meer gelijkheid, meende Jan, toen hij geen tien tellen later, moe en mat, al lag te mummelen. Wel te rusten! HOOFDSTUK XII Ja Heer, ik kom al In de maand September van ’t zelfde jaar waren ’n Haagsche meneer en mevrouw in Arnhem gelogeerd. Op ’n mooie middag maakten ze ’n rijtoer door de Betuwe om ook ’s bij jan Krum te komen kijken. Meneer was er niet op tegen en mevrouw had er sterk op aangedrongen. Ze zouden maar eerst bij de dominee gaan vragen. Dan konden ze ook ’s wat meer over Jan te weten komen. De dominee schrok nog meer, toen hij de naam van Limburg van de meid hoorde, dan Jan gedaan had, toen hij de eerste keer op die hooge stoep was aangeland. ’n Kwartier zaten ze bij de dominee te praten. Dominee zou hen zelf wel naar ’t huis van Jan brengen, ’t Was maar ’n eindje, ze konden mooi loopen, ’t rijtuig volgde. Maar dat was wel jammer: Jan was niet thuis. Hij was naar de stad, zei Drik, om ’n keujen te leveren. Aan Levie de Jood. ’t Was nog wel niet half vet. En Jan had ’t ook graag gehouwen om zelf te slachten, zei Drik. Maar Jan moest geld hebben voor de notaris. Nou hadden zij en Jan niks voor de winter. Mevrouw meende, dat ze dan de kerk toch wel eens zien konden misschien, nu ze hier toch eenmaal waren. Ja, daar wist de dominee wel raad op. Ze liepen de kerk in, en stonden voor de preekstoel. De dominee wees mevrouw ook, waar Jan Krum nou al zooveel jaren z’n plaats had. Daar vroeg mevrouw zelf om. En ze kropen door ’t lage deurtje naar de catechisatie-kamer. En of de dominee al gewaarschuwd had, mevrouw stootte toch ’n dut in de hoed. ’t Deurtje was ook veel te laag, meende de dominee. Door de catechisatie-kamer stapten ze naar buiten en stonden ook ’n poosje bij de dikke steen van Mariens. „De vriend van Jan Krum, zei mevrouw. De dominee zou wel heel graag geweten hebben, waarom die twee voorname minsen zoo naar Jan Krum vroegen. Maar dat vertelden ze hem niet. En hoe ze alles zoo goed wisten, dat hingen ze hem ook al niet aan de neus. Vreemd stond meneer de dominee te kijken, toen de twee voorname menschen voor de kerk weer in ’t rijtuig stapten. Ze reden weg. En de dominee bleef alleen staan, om ’t rijtuig nog wat na te kijken. Hij begreep er geen pijpesteel van. Maar nog veel vreemder keek jan op z’n neus van de onbegrijpelijkheid, toen hij de eerste Maandag daarop naar de notaris gestapt was en met ’t geld van ’t keutje op ’t kantoor stond. „Neem het maar weer mee, Krum! Ik krijg geen geld meer van je. Neem dat geld maar weer mee. Zie maar, dat je ’n vet varken koopt, als de winter weer in ’t land is. Dan krijg je ook wat in de pot.” En wat Jan ook zei of vroeg, hij kreeg van meneer geen ander antwoord dan : „Neem dat geld maar weer mee: je bent me geen geld schut dig!” Meer kon hij er niet uit krijgen, ’n Notaris en ’n dokter, dat is nou precies ’t zelfde spul: kunnen ze ’t met twee woorden af, dan gebruiken ze er geen drie, en ze doen altijd met je, of je ’n kind van vier jaar bent. Toen hij met Nieuwjaar wat geld kwam brengen, kon hij ook dat weer meenemen. Hij hoefde nooit meer geld bij de notaris te kommen brengen, zei meneer. Daar schoot Jan dat zelfde idee weer door de kop, dat hem al ’n paar weken in ’t hoofd lag te malen. Hij had van de dominee over die heer en mevrouw gehoord, die ’t zoo slecht getroffen hadden. En daarom zei hij maar zoo vol-weg tegen de notaris: „Kende gij misschien meneer en mevrouw van Limburg uut Den Haag, menneke ?” • De notaris zei daar geen nee op en ook geen ja. „Ik ken zoo veel menschen, dat ik niet eens meer weet, wie ik ken en wie ik niet ken!” zei hij. Maar ’n heel klein winkeltje van meneer z’n oog had Jan zien knipperen, toen hij maar zoo flodderachtig weg die naam genoemd had. Toen wist Jan voor z’n eigen genoeg. In Februari kocht de diaconie ’t huis van Jan Krum met ’t heele gedoeite, dat er bij hoorde. Jan had eerst vergadering na vergadering geweigerd het aanbod aan te nemen. Hij had gepreekt en niet gewerkt in z’n leven, zei hij, en nou moest hij de gevolgen van z’n zonde, zooals hij ’t noemde, zelf maar dragen. Maar al de anderen meenden, dat ’t voor Jan zelf wel beter was geweest, als hij nooit gepreekt had, maar de jongens, de kerk, ’t dorp was er wel bij gevaren. Eindelijk gaf hij toe. Ze lieten het huis van voren tot achteren, van boven tot onderen fijn opknappen. Jan kon er tot z’n dood in blijven wonen, zonder huur. „Wij hopen, dat je er honderd jaar in wordt!” zei de dominee in de vergadering, toen ze Jan voor de feiten gesteld hadden. Datzelfde jaar was ’n prachtjaar voor de hooibouw. Ze kregen ’t hooi allemaal zoo mooi droog binnen. Geen drop regen hadden ze er op gehad. Maar wie in zoo’n droge zomer staat te maaien in ’t harde gras, moet aan de zeis trekken. Jan Krum had er ook aan getrokken, om ’t akkertje er af te krijgen, dat hij gekocht had, om in de winter wat voor Kuseman op stal te hebben. Kuseman zou niet weten, wat hem óverkwam, als hij in de herfst de nieuwe stal binnenkwam. Jan had gemaaid, Jan had gehooid, Jan had alles aan den opper staan. Jan kon ’t hooi naar binnen halen. Er werd in die dagen ook naar binnen gehaald, naar huis gehaald. Maar dat was niet ’t hooi van Jan Krum, dat daar maar dagen en dagen achter ’t spoor aan den opper stond en bleef staan. Want Jan was ziek. Op Donderdagmiddag, toen hij aan ’t opperen was, kon hij ’t van de hits haast niet harden. Hij wou toch gedaan werk maken. En kreeg alles aan de hoop Hij was zoo moe, zei hij tegen Drik, toen hij thüis kwam. Hij zou maar ’n beetje op bed gaan liggen. Hij had werk genoeg om de leer op te komen. Daar lag hij, de avond en de heele nacht over, tot de volgende morgen. Toen Drik hem niet voor de draad zag kommen, riep ze maar ’s, toen ze de deel over liep om wat kachelhout, onder aan de leer: „Jan! Komde d’r nog niet af?” Ze hoorde niks. Met veel moeite is ze toen op de hoepel beentjes de leer opgekrummeld. „Drik”, zei Jan, en ze kon haast niet verstaan, wat hij zei, „ge mot daodelijk naar Willem van Kleef gaon .... en zeggen dat hij op slag hier mot kommen Jan leit op sterven ” Toen had je toch ’s moeten zien, hoe wijs die onwijze Drik nog wel was. Op ’n draf liep ze naar Willem van Kleef. En op ’n draf kwam ze terug. Dadelijk bracht ze Jan, hoe moeilijk ze ook tegen de leer op kon, ’n boterham met spek, en ’n kommetje room. En toen Willem van Kleef net kwam, had ze Jan nog ’n kopje koffie gebracht. „’t Is gedaon Willem ’t lupt op ’n end Gij mot veurzitter worden zeg dat van mien tegen de jonges en doe mar wat de Heer ou in ’t hart geeft Nou motte efkes wachten ik bin zoo muui geef me de hand Willem Willem van Kleef stond maar naast ’t bed met Jan z’n hand in zijn hand en met tranen in z’n eigen oogen. ’t Duurde heel lang. En Jan zei maar niks. Daarom vroeg Willem al ’s wat. Maar hij kreeg geen antwoord. Jan lag maar zwaar adem te halen. Na ’n poosje hoorde Willem, dat Jan toch wat zei. Willem boog zich wat over Jan heen, om te kunnen hooren, wat Jan zei. En duidelijk heeft hij ’t gehoord: Ja Heer, ik kom al. Toen was ’t gedaan. ’t Heele dorp stond op ’t kerkhof, toen ze hem naast Martens neerlegden. De dominee sprak weinig aan ’t graf. Waarom ook ? Ze kenden Jan immers allen! Alleen liet hij uitkomen, hoevelen in ’t dorp door Krum tot bekeering gekomen waren. Daarbij noemde de dominee geen namen. Samen zongen ze daar; Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont. ’t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreeverbond, getoond. d’ Oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten. Hij die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten. En toen de maand September weer in ’t land was, en de zwaluwen op ’t dak van ’t schoolhuis zaten te vergaderen, waar ze voor die winter naartoe zouwen trekken, toen gingen er rare praatjes door ’t dorp rond, heel rare praatjes. Jan Krum zou van hooge kom-af zijn geweest. Want in de krant van ’n Hollandsche stad had gestaan : „Onze stad is de bezitster geworden van een groot kapitaal op voorwaarde, dat dit bedrag besteed zal worden voor de bouw en de inrichting van een ziekenhuis. Van particuliere zijde verneemt de redactie, dat dit legaat op de een of andere wijze in verband staat met het overlijden van een arm, eenvoudig boertje, J. Krum, in de Betuwe, die dezen zomer daar overleden is.” In de Betuwe doen in de laatste weken de wonderlijkste verhalen de rondte omtrent de geboorte van die J. Krum. Zeker is, dat dit geld al van af zijn geboorte op zijn naam op ’t Grootboek gestaan heeft, maar dat het nooit is opgevraagd. INHOUD Pag. De buitengewone vergadering Regen en muziek 36 Op de slaapkamer De vergadering en het kosthuis 67 Het middagmaal 81 Q 4 De vooravond Het vertelsel in de studeerkamer 108 Jan en de mooie Hèndrik 126 no De morgenstond 1 Op voornaam bezoek En de tentenjonq dan? 167 1 Q 1 Ja Heer, ik kom al! UITGAVE NEERBOSCH’ BOEKHANDEL NEERBOiSCH