A. NOREL-STRAATSMA GROOTMOEDERS BIJBEL De afbeelding op de voorzijde van dit boekje is gemaakt naar een schilderij van Gerard Don, „de moeder van Rembrandt, in den bijbel lezende”. Deze schilderij is door den eigenaar in bruikleen afgestaan aan het Rijksmuseum te Amsterdam. GROOTMOEDERS BIJBEL. I. Wat Grootmoeder wist. lederen avond na ’t eten zocht Dick zijn boeken bij elkaar en ging zijn zelfden gang naar grootmoeder. ’t Was altijd weer ’t eendere „klop, klop”, van Dick en de vriendelijke stem van grootmoeder, die „kom maar binnen” riep. Blij blonk haar gezicht Dick tegen. Ze vond ’t altijd weer een verrassing, dat die woelige, drukke bengel ’t laatste uurtje van den dag voor haar bewaarde. „Kom je weer bij me werken, mijn jongen?” lachte ze. „Ja grootmoeder”, speelde Dick dan comedie, „’k heb ’t vreeslijk druk, U mag geen woord zeggen, anders.... dan ga ik naar mijn eigen kamer”. „We zullen zien”, zei grootmoeder dan, „wie zich ’t langste stil kan houden”, en ze schoof haar leunstoel bij ’t kleine tafeltje aan ’t raam. Dick had de groote tafel voor zich, om daar zijn zware schooltaak af te werken. Als Dick werkte, las grootmoeder. Dat was haar vaste gewoonte geworden en bijna altijd las ze in ’t zelfde boek. Een zwaar, oud boek in bruinleeren band, versleten aan de hoeken, ’t verguldsel dof en de bladen vergeeld, met veel potloodstrepen en een schutblad vol namen. „Grootmoeder!” „Ja Dick”. Grootmoeder dreigde met den wijsvinger en vroeg plagend: „Wie verbrak de stilte?” „Ja, maar dit geldt niet. Ik wou zeggen, dat ’t zoo donker wordt. Mag de schemerlamp aan?” „Ik kan nog wel zien”, plaagde ze, „maar jij moet vooral je oude oogen niet bederven”. Toen werd door Dick heel secuur de schemerlamp gesteld tusschen hem en grootmoeder, zoodat ze beiden hun deel hadden van ’t glanzende licht, dat door de goudgele kap heen straalde. „Zoo mooi”, zuchtte Dick. „Nou ga ik hard werken”, en zijn pen ging wel vijf minuten lang over ’t papier. Toen keek hij op en zag grootmoeders lieve, oude gezicht in ’t licht. Wat las ze toch aandachtig, wat las grootmoeder toch vroom. Net die mooie plaat, die hij op zijn kamertje had, van dat oude vrouwtje met den bijbel. „Rembrandt’s moeder”, had vader verteld, „van Gerard Dou”. „Grootmoeder!” „Wel, mijn jongen?” „Grootmoeder, hoe houdt u dat uit? Altijd leest u ’t zelfde boek, altijd maar weer leest u in den bijbel! 0....”, Dick wou zeggen, „wat vervelend”, maar dat hield hij maar terug.' Grootmoeder keek haar jongen aan. Hij zag er bepaald wat ongeduldig en driftig uit, alsof hij ’t niet goed kon verdragen, zoo’n liefde voor dat ééne boek. Ze legde haar bril op den bijbel en met de oude handen in haar schoot ging ze zitten voor een rustig praatje. „Dick”, zei ze, „er was eens een heel geleerde man, die maar ’t liefst op zijn studeerkamer zat tusschen al zijn honderden boeken. Toen kwam er iemand bij hem en vroeg: „Als je nu al die boeken eens moest missen op één na, wat zou je dan uitkiezen?” „Dan koos ik den bijbel”, zei hij. „En als je daar dan maar één helft van mocht houden?” „Dan koos ik ’t nieuwe testament”. „En als je daarvan maar eens één deel mocht houden?” „Dan nam ik ’t evangelie van Johannes”. „En als ze je dan maar één tekst overlieten?” „Dan had ik genoeg aan Joh. 3 : 16. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar ’t eeuwige leven hebbe”. Dick keek grootmoeder ongeloovig aan en hij dacht daarbij aan zijn boekenschat, Winnitou en Shackleton, en de Schatten van Bidoux en Edison.... „Nee grootmoeder”, zei hij, „ddt kan niet”. „Stil maar”, zei ze, „je bent nog niet oud, je hebt nog niet met ’t leven gevochten. Er is maar één boek, dat voor alles raad geeft en troost”. „Ja, ’t is goed voor bedroefde menschen”, zei Dick, „maar ” „Nee Dick”, zei grootmoeder stralend, „dat heb je mis, ’t maakt ook vroolijk en blij. Ik geloof wel, dat je ’t nu nog niet begrijpt, maar beloof je oude grootmoeder, dat je altijd zuinig zult zijn op je bijbel en er eerbiedig mee om zult gaan. Heb je er al een, jongen?” „Ja immers, grootmoeder, die mooie van moeder met die slappe randen, en ik leer er altijd mijn teksten uit”. „Mooi”, zei grootmoeder, „dan is hij niet alleen zuinig weggeborgen”. Ze bladerde in haar groote boek. „Kom ’s Dick”, lachte ze, „hier sta jij ook in”, en ze wees op ’t schutblad den ondersten naam van een lange rij. Ja, daar stond ’t. Dirk, Nicolaas van Heesden, geboren 18 Aug. 1915. „Leuk toch”, vond Dick om daar in te staan. „En daar is vader en dan u, grootmoeder. O, wat lang geleden, 1854, en dan overgrootvader. „Krijg ik ’m later, dan schrijf ik mijn zoon' er onder. Er is nog plaats, ziet u wel?” Vol trots keek grootmoeder langs den krachtigen, bruinen jongenskop. „Ja, hij is voor jou, Dick. Maar ’t moet een schat voor je zijn. Ik hoop eens de allergrootste”. „Dat weet ik niet”, zei Dick nadenkend, „ik zal er onmogelijk zooveel in kunnen lezen als u. Maar ik pas er goed op, hoor”. Dick zou nu verder werken, maar er schoot hem nog iets te binnen. „Grootmoeder”. „Ja Dick”. Ze dreigde hem waarschuwend, „je werk, je werk, ik ben niet met praten begonnen”. „Maar dit moet ik u nog even vertellen. Wist u wel, dat er zoo’n groote, zware bijbel is, dat een man ’m niet alleen kan dragen, en er is ook zoo’n kleintje, dat je ’t wel in je hand kunt stoppen. Dat moet je met een vergrootglas lezen. Meester vertelde ’t ons laatst”. „Ja”, zei grootmoeder, „dat weet ik best. Ik heb ze zelf eens gezien. Dat is al lang geleden, toen grootvader nog leefde. Toen zijn we samen in ’t Bijbelhuis in Amsterdam geweest en hebben alles bekeken”. Makassaarsch schrift. 1 Bataksch schrift. „Bijbelhuis”, riep Dick, „wat is dat nou weer, ’n huis vol bijbels?” „Ja, ’n huis vól bijbels. In Amsterdam op de Heerengracht staat een prachtig oud huis. Je weet wel die rijke regenten en kooplui uit de gouden eeuw, die hadden van die deftige, ruime huizen noodig om in te wonen. Zoo’n huis is dit, ’t is geloof ik van 1662 en nu hoort ’t aan ’t Nederlandsch Bijbelgenootschap. Die oude huizen zijn sterk en solide gebouwd, maar nog niet sterk genoeg om zoo’n last van bijbels te dragen. Overal zijn nog ijzeren pilaren en steunbalken aangebracht om te schragen. Je moest ook eens op die zolders zien. ’t Is daar een doolhof van gangetjes, die door de opgestapelde bijbels worden gevormd. Gebonden en ongebonden liggen ze daar te wachten tot hun beurt komt. Er wordt hard gewerkt in dat Bijbelhuis, jongen; daar wordt gezorgd, dat alle mogelijke soorten van Nederlandsche bijbels worden gedrukt, van de kleinste af tot de grootste toe. Heele goedkoope vind je er en kostbare, handige kleine testamentjes om in je zak te steken en bijbels voor blinden in brailleschrift. En dat is nog maar alleen voor óns land, maar er is veel, veel meer. Je weet niet, wat ik er allemaal zag. Ik werd in een prachtige zaal gebracht, natuurlijk de vroegere feestzaal van ’t huis. Er was nog een heel beschilderd plafond, dat zweeft daar vol godinnen en góden”. „Wat gek”, zei Dick, „je zou zeggen, dat hoort niks bij zoo’n zaal vol bijbels.” „Wel”, vond grootmoeder, „’t is aardig om te zien hoe ze hun huizen vroeger versierden. Maar nu is ’t daar geen feestzaal meer, ik zat in de bestuurskamer. Rondom kasten met allerlei bijbeluitgaven. Daar lag de dikke bijbel van jou en dat heele kleintje. Toen heb ik ook den alleroudsten bijbel uit die kasten gezien, die was gedrukt in 1477. „U moet eens zien, wat op de laatste bladzijde geschreven staat”, zei de meneer, die me alles liet zien. ’t Was de bijbel van Maria van Cats, waarin ze haar troost vond toen haar man, die schout van Haarlem was, in 1492 werd vermoord, ’t Was bij een oproer met zoo’n vreemden naam, kom knappe Dick, help me even”. Dick wist ’t ook niet meer. „Jaartallen, grootmoeder”, zei hij, „daar heb ik ’t niet op, maar hier is mijn boekje. Kijk, hier; 1492 Kaas en Broodvolk”. „Ja, dat is waar ook, Kaas en Broodvolk. Of zoo’n bijbel ook veel zou kunnen vertellen, Dick”. „En wat was er meer?” vroeg Dick, die schik begon te krijgen aan grootmoeders bijbelverhaal. „Wat er nu komt”, zei de oude vrouw, „dat zal jou interesseeren. Ik mocht een Indianenbijbel zien”. „’n Indianenbijbel”, riep de jongen ongeloovig, „net zoo’n bijbel als wij hebben en dan in ’t Indiaansch? Van welke Indianen, grootmoeder, want er zijn zoo’n boel stammen. Was ’t van de Apachen of van de Mohikanen of van „Hou je stil”, riep grootmoeder, „met al je Indianen, jongen. Wacht ’s even, ik heb ’t toen opgeteekend, misschien zit ’t briefje nog wel in een laadje van mijn kabinet”. De deuren kwamen open van die kast vol geheimen, waar zoo’n prettige, zoete geur hing van lavendel. „’t Kleine laadje links, grootmoeder”, zei Dick, „daar had u altijd zooveel geheimen in, zou ’t daar niet uitkomen?” Dat was zoeken, zoeken, ’t groote licht moest er bij op, en.... „natuurlijk ’t allerlaatste papiertje”, zei Dick, „dat heb je nou altijd, waren we maar van onder af begonnen. Maar dün had ’t natuurlijk bovenop gelegen”. „Jij weet ’t precies”, plaagde de oude vrouw, „maar kom nu eens hier”. En samen over een oud, beschreven stuk papier gebogen, zaten ze aan de groote tafel Indiaansch te studeeren, midden tusschen Dick’s sommen en aardrijkskunde in. „Kijk, hier staat de naam. Massachusetts Indianen”. „Zijn die dan christenen, grootmoeder?” „Ja, dat waren ze, ze zijn nu allemaal uitgestorven, daarom hoeft de bijbel niet meer herdrukt te worden. En ’t Bijbelgenootschap heeft dezen bijbel cadeau gekregen om bij al de andere merkwaardige uitgaven te bewaren. Hier staat Joh. 3 : 16, dat heb ik toen overgeschreven, maar ik kan ’t onmogelijk uitspreken, Dick”. „Zal ik eens probeeren”, zei Dick heldhaftig en begon: „Newutche God wuslan mowomautam muttaok.... „Nee”, schudde hij geleerd ’t hoofd, zoo’n taal daar weet ik geen weg mee. Alleen maar dat ééne woordje hé, net als bij ons”. „Wie heeft dien bijbel vertaald, weet u ’t?” „Ja, hier staat, John Eliot (1603—1690), zendeling onder de Indianen. Wat ’n geduld, en wat ’n geloof, en wat ’n liefde!” zei grootmoeder. „Ja”, zei Dick in zijn jongenstaal, „wat ’n kranige kerel”. „Wie is ’n kranige kerel?” zei opeens een zware stem bij de deur. „Is dat hier huiswerk maken, en is dat kleine jongens op tijd naar bed sturen?” Als twee kwajongens op heeterdaad betrapt, zoo keken grootmoeder en Dick. „Moeder, moeder”, bromde de groote zoon, dat je nu niet wijzer bent.” Maar grootmoeder liet zich niet lang bestraffen. „Wij hebben, hier vanavond samen meer wijsheid opgedaan, hé Dick, dan je in een jaar op school leert”. „Nou”, zei Dick, „ik kom morgenavond terug, hoor grootmoeder en hoort u eens, vader, ’t is niks erg met ’t huiswerk, ik krijg morgen toch geen beurt”. Dick wachtte maar niet op vaders antwoord en marcheerde af. „Benig toch”, dacht hij, „dat je grootmoeder nog zoo’n gezellige kameraad kan zijn”. 11. Vaders Wensch. „Dick”, zei vader den volgenden avond, toen de jongen weer naar grootmoeders kamer trok, „heb je veel huiswerk?” „Haast niks”, zei Dick, „ik ben in een half uur klaar”. „Werk dan eens flink door, dan kom ik straks ook boven. Ik heb grootmoeder beloofd haar nog een boekje te laten zien, waar in staat, wat ons Nederlandsch Bijbelgenootschap in Indië doet. Of begint ’t je te vervelen om er nog wat van te hooren?” „Nee”, zei Dick, „ik vind ’t wel leuk, vader, en mag ik dan ook wat langer opblijven?” „Daar heb je nu de vurige belangstelling van Dick” plaagde moeder, „o, o, wat heb jij je verraden”. Ze moesten alle drie zoo lachen, dat Dick zich haast niet kon verdedigen, „nee, echt waar, moeder, ik....” „Stil maar”, zei moeder, „ik snap ’t best, maar je weet, ik plaag erg graag, ’t Schijnt daarboven maar gezellig tegenwoordig. Jammer, dat ik geen tijd heb om mee te gaan”. Toen vader boven kwam, was Dick warempel klaar. Hij had dat vooral aan grootmoeder te danken, die hardnekkig had gezwegen, al wou Dick ook nog zoo graag praten. „Ziezoo”, zei vader, „nu zal ik jullie wijsheid nog een beetje grooter maken, want als je alleen maar weet van de grootste en de kleinste bijbel en van ’t Indianenboek dan weet je nog haast niets”. „Niet zoo eigenwijs, vadertje”, plaagde grootmoeder, „zoo dom ben ik met”. „’t Is voor dien dommen Dick”, suste vader, „want zie je, Dick, jullie leert tegenwoordig wel veel van de zending, maar heb je daar wel eens aan gedacht, dat de zendelingen toch niet veel konden beginnen als de bijbelgenootschappen niet voor de boeken zorgden? Alles wat taalgeleerden en zendelingen van den bijbel vertalen, dat moet toch gedrukt en uitgegeven worden. Als je eens wist hoeveel werk dat ook is. Kijk eens, hier heb ik een bladzijde van een Maleischen bijbel, ’t zijn Arabische letters”. „Wat ’n moeilijke letters”, riep Dick, „toe vader, lees eens wat er staat”. „Ja, lees eens wat er staat”, spotte vader, „vraag ’t maar aan grootmoeder”. „Ik ben een en al verbazing en bewondering”, zei grootmoeder, „wat is dat toch ’n prachtig werk! Wat zeg jij, Dick?” Dick keek heel bedenkelijk. „Ja, als je ’t eenmaal goed kent, maar....” Hij had juist vanmorgen zooveel fouten in zijn Fransche thema’s gehad en dit werk was nog wel een beetje anders. „En vader”, zoo zei hij opeens, „fouten kun je natuurlijk in zoo’n bijbelvertaling ook niet maken, ’t Is verschrikkelijk knap”. „Hier is weer ’n andere vertaling”, zei vader. „Dit is Boegineesch en Makassaarsch. Nu moeten jullie eens kijken, al die haakjes en punten. En hier heb ik nog een andere bladzijde, dat is Bataksch”. „Batakkers, Sumatra”, zei Dick heel geleerd. „Nee maar, vader, dat zijn gekke letters, net kleine sommetjes voor kinderen, die pas op school komen. Wat ’n werk, wat ’n werk om zoo’n taal te leeren!” „Ja”, zei vader, „als je denkt hoe lang de zendelingen tusschen zoo’n volk moeten wonen en hoe ze maar steeds moeten zoeken en vragen en leeren. Weet grootmoeder nog van dat bezoek van Doctor Adriani? Je weet wel Dick, je hebt ’n boekje over hem en ik heb je zoo vaak van hem verteld. Doctor Adriani zei, dat de Toradja’s hem een vreeslijk dommen en zieligen blanken man vonden, toen hij bij hen kwam. Dat was ’n man, die niets wist, die alles moest vragen en maar altijd tegen hun Toradjagewoonten zondigde. En wat was hij later goede vrienden met hen. Wat hielden ze veel van hem en wat heeft hij een prachtige Bijbelsche leesboeken voor hen geschreven”. „Kon hij mooi vertellen, vader?” „O ja, je had hem moeten hooren, jongen; hij heeft ons eens drie uren achter elkaar zitten vertellen en mooie Toradja liedjes voor ons gezongen. En toen moeder hem vroeg, „vindt u ’t ook naar om straks weer naar Indië te gaan”, toen lachte hij en zei, „ik zou niet graag meer in Europa wonen, waar de menschen zich zooveel gekke manieren hebben aangewend, ik ben veel liever bij mijn Toradja’s”. „Zou je willen, dat Dick zoo’n zendeling-taalgeleerde werd?” vroeg grootmoeder. ~’k Zou er vreeselijk trotsch op zijn”, zei vader. Zou jij ’t willen, Dick?” „Ik vind ’t wel o zoo prachtig,” zei Dick, „maar bijbels in zulke letters schrijven, dat leer ik nooit, en zie je vader, ik wou immers zoo graag zeekapitein worden en de heele wereld zien”. „Dat mag óök v/el, hoor”, zei vader, „maar zal ik je eens wat zeggen; misschien kies je later toch wel dat andere, je kunt ’t nooit weten. Maar ’t voornaamste is, dat je Gods kind bent, Dick; dan komt ’t altijd goed”. Dick knikte even. Ja, zoo wou hij ’t ook wel, maar over zulke dingen praat je maar niet hardop. „Ik ga nog even bokspringen, vader. Nog ’n kwartiertje mag ’t?” „Toe dan maar”, zei vader, „dan houd ik grootmoeder gezelschap. „Daar gaat onze wildeman”, lachte grootje, „je kunt ook niet altijd bij de wijsheid zitten”. 111. De Zaaier. Vroolijk fluitend ging er een jongen langs de oude gracht. Hij was in zijn schik. Ze hadden van school gehandbald in de open lucht, een spannende match was ’t geweest en zij hadden gewonnen 4—l. Hij had er een flink aandeel aan gehad. Zijn rechterarm slingerde hij al loopend heen en weer, alsof er nog de zwaai met den bal in zat. Daar ontdekten zijn oogen een huis of tien verder een oud dametje, dat met kleine voorzichtige pasjes verder schoof. Juist liep ze door een groote zonneplek en de jongen zag hoe haar witte haar zilver glinsterde tusschen al het zwart van mantel en hoed. „Oejoe, oejoe”, ging zijn strijdkreet en klonk over de gracht. Maar ’t oude dametje, niet meer gewend om op zoo’n manier gelokt te worden, trippelde rustig verder. Dan zette de jongen in draf en liep even daarna naast haar. ~Dag grootmoeder, bent u zoo deftig geworden, dat u uw kleinzoon niet meer wilt hooren?” Blij verrast keek de oude dame op. ~Dick, wat gezellig, loop je mee naar huis?” „Als ’t u niet te min is”, plaagde de jongen, en toen deftig, „mag ik u soms mijn arm aanbieden en zal ik soms uw pakje dragen?” „Nee, nee”, zei ze, „daar moet ik heel voorzichtig mee zijn. ’t Is voor mijn kleinzoon, weet u”. Toen viel Dick gauw uit den toon. „Wat zit er in, Reproductie uit „de Gelijkenissen”, geïllustreerd door EugÈne Burnand. Uitgave A. Wf Sythoff’s Uitg.mij., Leiden, PE ZAAIER. Maleisch schrift grootmoeder*’, riep hij, „toe laat me ’s gauw even zien”. „Vertel jij maar eerst”, zei ze, „waar je zoo warm en vroolijk van bent”. „O, zoo’n fijne match, grootmoeder”, zei Dick dadelijk en hij begon haar uit te leggen en bleef zelfs een keer midden op straat staan om haar den stand van ’t spel te wijzen. De menschen, die hen voorbij liepen, hadden schik in dat aardige span, dat zoo vroolijk was. Ze waren al vlak bij huis gekomen, toen Dick was uitverteld. „Nu moet ik weten, waar u vandaan komt”, zei hij, „en wat er in dat pakje zit”. „Je zou nu geen ooren voor ’t verhaal hebben en geen oogen voor ’t pakje”, zei grootmoeder. „Grootmoeders vertellen niet meer van matches en avonturen en dat zit je op ’t oogenblik in je bloed. Kom vanavond maar boven, hoor; je weet wel, als ’t zoo stil wordt buiten en als je bed wacht, dan zijn mijn verhalen op z’n best”. In ’t licht van de geliefde schemerlamp zaten ze samen voor hun avondpraatje. Grootmoeder vertelde van ’s middags. „Zulke mooie lichtbeelden, Dick,” zei ze, „van al de gelijkenissen. Daar had je de gelijkenis van den verloren penning. Prachtig. Een vrouw buigt zich naar voren door een open raam en kijkt blij naar buiten. Ze heeft juist den penning gevonden en houdt dien omhoog, ’t Is of je haar tegen de buurvrouwen hoort roepen „weest blijde met mij”. En dan die vader van den verloren zoon, wat ’n geduld en wat ’n barmhartigheid. De parel van groote waarde ken je toch wel, Dick? Daar zit ’n man heel alleen aan de tafel, er is niemand in de kamer, de kamer lijkt wel heelemaal ontruimd en er staat niets op de tafel. Hij zit daar met de parel in de geopende hand en hij kijkt maar. Er bestaat voor hem niets dan die ééne parel, die hij heeft veroverd. En weet je wat zoo mooi was, Dick. Bij elke plaat las de mijnheer de gelijkenis voor die er bij hoorde. Verder zei hij niets”. „En welke zag u nog meer”, vroeg Dick. „Er zijn er nog zooveel. Zag u ’t verloren schaap?” „O ja”, zei grootmoeder, „dat zag ik ook en dan was er nog een, die ik niet kan vergeten. Er werd gelezen van de verdwaalde schapen, die nog geen plaats in den stal hebben gevonden, en toen zag ik zoo’n groote verdoolde troep schapen dicht tegen elkaar aangedrongen, o zoo angstig en verloren. En de laatste plaat, Dick. Ik zou wel eens willen weten of je die begreep. Er werd gelezen: „Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt”. En toen kwam er op ’t doek een groote druiventros, zoo gaaf en zoo frisch en zoo rijp!” Grootmoeder praatte zachtjes in zichzelf. „Als ons leven daar eens op leek, wat zou dat mooi zijn”. Dick zei niets, maar hij begreep ’t best. „Maar ’t pakje”, riep hij opeens, „’t pakje”. „Ja, ’t pakje”, zei grootmoeder, „dat heb ik voor ’t laatst bewaard. De allereerste plaat, die op ’t doek kwam, dat was: „Ziet een zaaier ging uit om te zaaien”. Daar stond hij opeens voor ons, de groote, sterke zaaier, die gaat over ’t wijde veld. Alles land, alles land tot aan den horizon. Wat ’n werk is er te doen! Hij gaat maar en zaait. Stap voor stap gaat hij, telkens gaat de open hand in den grooten linnen zak om zijn heupen en hij strooit het zaad voor zich heen. Weet je hoe ’t er mee ging, Dick?” „Ja”, zei Dick, „er was ’n heeleboel dat mislukte”. „Ja”, zei grootmoeder, „maar wat gebeurde er ook? Eén deel viel in de goede aarde en bracht o zoo veel vrucht voort, dertig, zestig en honderdvoud. Die zaaier heb ik voor je meegenomen, Dick. Hier heb je ’m om bij je bed te hangen”. Dick bekeek de plaat. „Ja, hij is prachtig”, zei hij. „Fijn, dank u wel. Wat wilt u toch wel, dat ik worden zal, grootmoeder?”— „Ook zoo’n zaaier, jongen; er zijn zooveel verdwaalde menschen”. „Dan maar zoo als Livingstone”, zei Dick. „Dat heb ik juist gelezen. Hij was ontdekkingsreiziger en hij had altijd een bijbel bij zich om uit te vertellen. Hij nam ook altijd een tooverlantaarn mee met bijbelserie platen. Wat zegt u er van? En als ik dan nog doe wat vader graag wil, den bijbel in de wildentaai vertalen, dan kan ik nog heel wat doen”. Grootmoeder lachte en Dick ook. „Wie weet, wie weet”, zei ze, „maar jongen, we hoeven gelukkig niet alles in ’t groot te doen, ’t kan ook in ’t klein. Als we maar zaaien”. „Wonderlijk”, zei Dick, „wat wij toch tegenwoordig ’n boel over den bijbel praten. Dat komt nu allemaal van dien éénen avond, grootmoeder, toen u zoo druk in den ouden bijbel zat te lezen. Wel te rusten, hoor, en nog wel bedankt!” Toen ging Dick. Op zijn kamertje zocht hij een mooi plekje voor de plaat. Dèèr hing de plaat van grootmoeder en den bijbel, hiér zou de zaaier ’t mooiste hangen. Ja, hij wès mooi. Wat ’n groot veld had die man nog te bezaaien! Dick vond, dat hij wel hulp kon gebruiken. Toen moeder boven kwam om haar jongen nog even wel te rusten te zeggen, moest ze met hem samen nog even den nieuwen schat bewonderen. „Ik denk aan je schoolversje, Dick”, zei ze. Dicht nabij en in de verte Waar de zaaier gaat, Op den grooten wereldakker, Werkend vroeg en laat, Roept een stem om trouwe helpers, Werken, groot en klein, Zijn er vele te verrichten Voor wie willig zijn. Stil zong ’t versje nog na in Dick, toen moeder al weg was. En een groote zaaier en Livingstone en grootmoeder en al de bijbels met hun vreemde letters schoven langs zijn dichte oogen, tot hij heerlijk insliep. UITGEGEVEN DOOR DE JEUGDCOMMISSIE VAN HET NEDERLANDSCH BIJBELGENOOTSCHAP, AMSTERDAM 1928 DRUK DE SUSS« AMSTERDAM.