È mclsloc y\'-~ , ,voor‘v OJKS 1 We ver {lisabgtb* c ■» ' NU KERK G. F. GALLEND ACH. KINDERLEVEN DRIE VERHALEN VOOR MEISJES UOOB elisabeth. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. HET LIED DER ENGELEN. I. was een koude Decemberavond. Den geheebad het gesneeuwd, en zoo somber grijs zag de lucht, dat het wel scheen of het den ganschen nacht zou blijven doorsneeuwen. Men zag dan ook niet veel menschen op de straten van de groote handelsstad, waarin wij onze jeugdige lezers binnenleiden, want ieder die niet bepaald op straat moest zijn, zat liever thuis bij de gezellige kachel. Wat was het al vroeg donker, wat lange, lange avonden! Zie, de lantaarnopsteker haast zich, zooveel hij kan, om de lantarens te ontsteken, de oude man verlangt zeker ook om spoedig thuis te komen. Nu is hij in eene nauwe straat, in eene der buitenwijken van de stad; daar steekt hij weer eene lantaarn aan, tot groote blijdschap van een klein meisje, dat al gei uimen tijd voor het venster van eene bovenwoning heeft zitten uitkijken of het licht nog niet haast aanging. t Was zoo heerlijk, als die groote straatlamp brandde, want dan werd het licht in het duistere kamertje. Den geheelen avond de lamp branden, dat kon niet, de olie was zoo duur en zoo gauw op. Als het zoo donker werd, dan was Marietje bang, want moeder lag zoo stil en sprak bijna niets. Toen moeder nog gezond was, ja, toen was het gansch anders, dan zat Marietje in het schemeruurtje op haar schoot en vertelde jnoeder haar van den heerlijken tijd, dat vader nog leefde; die lieve goede vader, hij was nu dood, in den hemel, had moeder gezegd. Maar moeder zou wel gauw beter worden en weer des Zondags met haar gaan wandelen, net als vroeger. Wat duurde ziek zijn toch lang! Zoo peinsde het kleine meisje, dat daar op dien guren Decemberavond voor tiet venster zat. Het licht van de lantaarn wierp een flauw schijnsel in de kamer. Nu onze oogen een weinig aan het duister gewend zijn, kunnen wij eens rondzien in het eenvoudige vertrek. Aan den muur een paar platen Bijbelsche voorstellingen schijnen het te zijn —, op denkleinen schoorsteenmantel een klokje, en een paar vaasjes, welke men het niet zou aanzien, dat zij eens nieuw geweest zijn; in den eenen hoek van het vertrek een soort van kabinet en in het midden eene tafel en eenige stoelen. In den anderen hoek zien wij eene bedstede, waarvan de gordijnen half toegeschoven zijn, en daar op die heldere witte kussens ligt de kranke moeder van Marietje. Zij slaapt onrustig en bij het matte schijnsel der lantaarn ziet men, hoe bleek en vermagerd het gelaat der zieke is. Ja, in de laatste dagen was zij hard achteruitgegaan; de krankheid, die reeds een jaar lang haar lichaam sloopte, maakte nu snelle vorderingen, en dezen morgen had de dokter gezegd: „dat het wel spoedig zou afloopen.” Marietje’s moeder had het gehoord; want al had de dokter de deur der kamer gesloten, toen hij deze woorden tot de buurvrouw sprak, hij had vergeten zachter te spreken dan gewoonlijk, zoodat de zieke alles had verstaan, ’t Zou afloopen, spoedig! Ja, dat had zij al lang gevoeld en verlangd ook, sinds den dag waarop men haar man, den braven metselaar, had thuisgebracht, bewustefoos en bloedend, zooals men hem had gevonden, nadat hij van een steiger gevallen was. Toen hij eenige uren voor zijn dood uit die zware verdooving ontwaakte, had hij zoo rondgekeken alsof hij iets zocht.... Hij kon niet meer spreken, maar zijne vrouw had gedacht, dat hij zijn lievelingetje, zijn kleine Miesje, zooals hij haar altijd noemde, wilde zien, en zij had het kindje vlak bij zijn bed gebracht. Met zijne zwakke handen had hij het aardige krullekopje gestreeld en met tranen in de oogen naar boven gewezen, alsof hij zeggen wilde, dat de Hemelsche Vader wel voor het arme vaderlooze kind zou zorgen. Toen was hij gestorven, heel zacht en kalm.... Dit was nu vijf jaren geleden, vijf lange, lange jaren. En nu zou zij hem spoedig volgen en haar lijden weldra geleden zijn. Gedreven door eene onuitsprekelijke behoefte om alleen te zijn, had zij de buurvrouw, die reeds een paar nachten bij haar gewaakt had, weggezonden en haar gezegd dien nacht maar eens goed te slapen: „zij zou haar misschien nog menigen nacht noodig hebben.” Eene onrustige beweging van de zieke deed Miesje opschrikken. Zij verliet hare plaats aan ,’t venster en liep op hare teentjes naar het bed. Moeder was wakker geworden, en toen Marietje voor de bedstede kwam, strekte zij met moeite hare vermagerde hand naar haar dochtertje uit. _ j,Miesje, lieveling,” fluisterde zij, „kom bij mij zitten – daar vlak voor mijn bed, zoo, nu kan ik je goed zien. Moeder is zoo ziek, mijn kindje, zoo benauwd.” „Zal ik u nog eens van het nieuwe drankje geven, moeder?” vroeg het kleine meisje. „Neen, mijn lieveling, maar ik wilde zoo graag nog eens met je spreken Als moeder je nu eens zeide, dat zij naar vader ging, zou je dan niet blij zijn?” „Naar vader, moedertje? Ja, laten wij samen naar vader gaan! Wat zal vader blij zijn, als hij ons ziet; hij zal zeggen: „Daar is moeder, – en Miesje ook! nu zijn wij alle drie in den hemel.” „Maar, Miesje, mijn kindje, moeder gaat alleen naar den hemel, moeder kan haar kindje niet medenemen; Miesje moet hier blijven en wachten tot het ook voor haar tijd is om daarheen te gaan.” Het had de arme vrouw moeite gekost deze woorden uit te spreken, want met een onuitsprekelijk angstigen trek op het lieve gezichtje had Miesje de zieke aangehoord. Alles had zij niet begrepen, maar wel, dat moeder heenging, en dat zij, die nooit, nooit één uur zonder haar geweest was, alleen zou moeten achterblijven. „O! moeder, ga niet heen, neem mij mede, neem mij mede naar den hemel!” snikte het arme kind en klemde zich hartstochtelijk aan de kranke vast. Het was een moeilijk oogenblik voor de arme zwakke vrouw, die toch al zoo benauwd was. „Miesje, lieveling,” fluisterde zij, toen het wanhopige snikken begon te verminderen, „steek nu de lamp eens aan en lees moeder iets voor uit den Bijbel!” Dat behoefde de zieke geen tweemaal te zeggen. Moeder voorlezen? Grooter genot kende het kleine meisje niet! Zij droogde hare tranen, stak de lamp aan, nam den Bijbel, die in een hoek van het kabinet lag, en kwam weer voor het bed zitten. Moeder had de oogen gesloten en de handen gevouwen. Miesje wist niet, wat zij opzoeken zou. Pas sedert de laatste weken had de zieke vrouw haar nu en dan gevraagd uit het groote Boek voor te lezen. Wat was het kind blijde, dat zij op school zoo goed lezen had geleerd! ’t Was heel jammer, dat zij reeds langen tijd niet meer naar school ging, omdat moeder niet alleen kon blijven en hare hulp noodig had. Wat zou zij lezen? Zij wilde de kranke niet storen, en zocht en zocht of zij niet hier of daar ergens een vouwtje of papiertje vond. Ja, daar was eene groote vouw; dit gedeelte zou zij maar nemen! Zij boog zich een weinig voorover, en las het tweede hoofdstuk van het Evangelie van Lukas: het heerlijke Kerstverhaal, dat ons spreekt van dien stal te Bethlehem, dat Kind in de kribbe, die herders op de duistere velden van Efratha, van dat hemelsche licht, die blijde boodschap, die heerlijke woorden van het loflied der engelen: „Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!” Miesje begreep niet veel van die heerlijke Schriftwoorden, want ach, moeder had haar nooit veel gesproken van den Heiland, Die op aarde kwam om zondaren zalig te maken, Die kinderen in Zijne armen nam om ze te zegenen. „Vrede op aarde,” herhaalde de kranke zacht, maar duidelijk, „vrede, welbehagen ” Miesje las niet verder; zij sloot den Bijbel. Daar zij door hare hartstochtelijke droefheid van zooeven moe en slaperig was geworden, kleedde zij zich spoedig uit, en draaide de lamp neer.... Weldra was ze, naast moeder, in een rustigen slaap verzonken. Zij wist niet, dat in dienzelfden nacht, terwijl zij zoo heerlijk sliep, moeders magere, klamme hand zegenend rustte op haar hoofdje en brandende tranen vielen op haar blozend gezichtje. Zij wist niet, dat de woorden, die zij dien avond had voorgelezen, de arme zieke al die heerlijke uren te binnen hadden gebracht, toen zij nog vertrouwde op dien Heer, Wiens komst vrede brengt aan degenen, die in Hem gelooven en ook zij den Heiland van zondaren zoo vurig liefhad. Maar toen beproeving en moeite, leed en smart, ziekte en dood kwamen, waar was haar geloof en blijmoedig vertrouwen gebleven? Zoo vaak had het haar toegeschenen, alsof de Heer haar had verlaten, en zij alleen was met haar kommer en verdriet op deze groote, groote wereld. Maar in deze laatste lange, bange nachten werden al die twijfelingen langzamerhand weggevaagd, en dezen avond vooral was dit haar zoo wonderbaar duidelijk geworden: al had zij den Heer verlaten, Zijn oog had steeds op haar gerust vol liefde en mededoogen; dat oog vol ontferming en genade voor afgedwaalden als zij. Een Heiland van zondaren, ja, dat was Hij; ook voor haar stond het heerlijke woord geschreven: „Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen witter worden dan sneeuw.” Al die twijfel aan Zijne liefde, al die bittere gedachten en overleggingen, al dat ongeloof en dat wantrouwen stonden haar nu zoo helder voor den geest; maar even duidelijk gevoelde zij, dat Hij, Die op aarde gekomen was om zondaren zalig te maken, ook hare zonden aan ’t kruis gedragen en hare ongerechtigheden op Zich genomen had, zoodat zij in dit vast geloof vol vrede kon nederliggen. Miesje wist niet, dat in dienzelfden stillen, donkeren winternacht, terwijl zij zoo heerlijk droomde dat moeder weer heelemaal beter was, Gods Engelen kwamen om haar met zich te nemen naar den hemel, en dat de kranke vrouw heengegaan was met de woorden: „vrede, welbehagen” op de stervende lippen en met een glimlach van vertrouwen op het bleeke gelaat. In de grijze morgenschemering ontwaakte het moederlooze kind, onbewust van hetgeen haar ontnomen was. Zij stond haastig op en keek naar moeder, die nog scheen te slapen; wat zag zij bleek en wat lag zij stil! Miesje drukte een kus op het roerlooze gelaat, dat daar zoo kalm en zoo vredig nederlag.... Wat was moeder koud! Zij zou haar nog maar eens warm instoppen, dat had zij zoo dikwijls gedaan als moeder nog wat bleef liggen, terwijl zij de kachel aanmaakte; heel voorzichtig zou zij het doen, opdat de zieke vooral niet wakker werd. Zoo gezegd, zoo gedaan. Onhoorbaar sloop Miesje door de kamer, maakte de kachel aan, en zette haar ontbijt klaar. Moeder sliep nog altijd. Het kind had haar boterham reeds opgegeten, en nog verroerde de zieke zich niet. Wat zag zij toch bleek en wat was zij koud! Miesje besloot maar eens even naar buurvrouw beneden te gaan en haar te vragen om eene warme kruik, want moeder had wel eens gezegd: „Kind, ik ben zoo koud, geef mij eens eene kruik met heet water.” Voorzichtig opende het kleine meisje de deur.... Eenige oogenblikken later kwam zij terugmetbuurvrouw, die met één oogopslag zag, dat Miesje’s moeder was gestorven, ’t Duurde lang, eer het arme kind wezenlijk wilde gelooven, dat zij reeds was heengegaan, en ’t kostte moeite om haar te overreden niet bij de doode te blijven, maar met buurvrouw mede te gaan. Toen zij eindelijk begreep, dat moeder haar nooit meer roepen of met haar spreken zou en hare hulp niet meer noodig had, brak zij weer in een hevig snikken uit en buurvrouw had de grootste moeite haar tot bedaren te brengen. „Wat moet er nu met Marietje gebeuren?” Zoo vroeg de eene buurvrouw aan de andere. Na de begrafenis zou er al bitter weinig geld overschieten; gesteld dat er genoeg gevonden werd om de overledene op eene fatsoenlijke wijze „onder den grond te krijgen.” Miesje’s moeder had een paar dagen geleden aan buurvrouw gezegd, dat men het geld voor hare begrafenis in een zakje in het kabinet zou vinden; verder had zij over niets gesproken. Zij scheen weinig of geen familie te hebben. Ze had altijd zoo stil geleefd, zich met bijna, niemand ingelaten en met naaiwerk den kost verdiend; maar men kon aan alles zien, dat zij vroeger, toen haar man nog leefde, in „goeden doen” was geweest. De opbrengst van de meubelen zou.bitter weinig zijn: wat moest er dus met Miesje gebeuren? Uit een onderzoek, ingesteld door hèt armbestuur, bleek, dat de ouders van het weesje beiden lidmaat van de Hervormde kerk waren geweest en Miesje recht had in het weeshuis opgenomen te worden. Maar dit was reeds lang te klein geworden om aan al de aanvragen tot plaatsing te voldoen, dus kon men het kind vooreerst niet opnemen, en er werd besloten haar voor onbepaalden tijd „ergens te besteden.” Maar waar? „Weet ge wat,” stelde de bewoonster van de kamer, naast die der overledene, voor; „Laat het kind bij mij komen, ik kan haar best gebruiken, zij is een handig dingetje. Ze kan, terwijl ik uit werken ga, op mijne kinderen passen, dan zal ik haar tegen eene kleine vergoeding den kost geven. Kleeren zal zij vooreerst wel niet noodig hebben, en later kunnen wij verder zien; bevalt het mij niet, dan kan ik haar immers „als er plaats is” altijd nog wel naar ’t weeshuis brengen.” Dit voorstel werd door (de) armvoogden _ goedgekeurd. Zoo was dus Miesje’s lot voorloopig beslist en kwam het weesje dienzelfden dag nog in haar nieuw tehuis. 11. week was er verloopen, sedert, den morgen waarop Miesje’s moeder het huis was uitgedragen en in een zwarten wagen gereden werd naar ’t kerkhof. Miesje had zoo graag mede willen gaan om te zien, waar zij moeder brachten ; maar buurvrouw had "haar gezegd, dat zij thuis moest blijven en met veel tranen had zij zich hierin geschikt. De eerste dagen, na moeders dood, was de buurvrouw zeer vriendelijk en zacht voor het weesje geweest. Doch toen er meer dan eene week was verloopen en het kleine meisje nog even treurig en stil bleef, vond zij, dat het toch wel tijd werd, dat Miesje zich een weinig tegen hare droefheid inzette. Zij meende, dat wanneer het kind eerst maar eens goed aan ’t werk was, alles zich wel schikken zou: lieve tijd! er waren immers zooveel kinderen, die geene moeder meer hadden en die toch gezond en vroolijk waren; waarom zij dan ook niet? Zoo redeneerde buurvrouw bij zichzelve, en Miesje werd dus aan het werk gezet. Van naar school gaan was geen sprake meer: „Het kind kon immers lezen en wat schrijven ook, meer had zij niet noodig.” Er was genoeg werk te vinden in de kamer van vrouw van Achten (zoo heette de buurvrouw, die Miesje tot zich genomen had). Baas van Achten was reeds driejaren geleden gestorven, en nu verdiende zijne weduwe den kost voor zich en hare beide kinderen door uit werken te gaan. Voordat Miesje bij haar in huis kwam, had zij eiken morgen de kinderen, die drie en vier jaar oud waren, naar de kinderbewaarplaats gebracht, maar nu vond zij, dat Miesje wel op hen passen kon en dus dit geld kon worden uitgespaard. Zoo moest het negenjarige kind de twee kleinen aankleeden, de kachel aanmaken, de kamer vegen, en, als vrouw van Achten uit werken was, voor de twee kleine jongens zorgen. Het waren een paar lastige, ondeugende bengels, die al heel gauw den baas* over haar speelden en het haar dikwijls moeilijk genoeg maakten. Geen wonder, dat het arme kind dikwijls verlangde naar haar lief, bleek moedertje en met oogen vol tranen dacht aan den heerlijken tijd: „toen moeder nog leefde.” Zoo gingen weer bijna twee weken voorbij, en het Kerstfeest stond voor de deur; het heerlijke Kerstfeest, dat allen, arm en rijk, oud of jong, toeroept: de Heiland is ook voor u geboren; het blijde feest, dat licht en warmte verspreidt in onze harten. Maar het Kerstfeest zou geen feest zijn voor Miesje, want buurvrouw ging nooit naar de kerk en las nimmer in den Bijbel: „zij hield zich met al die dingen niet op, dat was goed voor menschen, die daar recht den tijd voor hadden.” Wat Miesje zich van vorige jaren herinnerde, was, dat moeder op dien dag met haar naar de kerk ging, „omdat het Kerstfeest was.” Toen zij eens gevraagd had; „wat is dat, Kerstfeest?” had moeder haar verteld van het Kind Jezus dat in een’ stal geboren was. Ze had dit zulk eene mooie geschiedenis gevonden ! en dikwijls had zij gevraagd of moeder haar nog eens vertellen wilde van het Kindje, dat daar in eene kribbe lag en in doeken gewonden was. Waarom dit Kindje op aarde gekomen was, wist Miesje niet, want dat had moeder haar nooit verteld. Het was de dag voor Kerstmis. Vrouw van Achten kwam dien middag bijzonder vroeg thuis en zag er ook buitengewoon vroolijk en opgewekt uit. Dit was niet te verwonderen, want de mevrouw, bij wie ze dien dag werkte, had met een vriendelijk: „Daar Antje, dat is voor de feestdagen,” haar een rijksdaalder in de hand gedrukt en ook een pak kieeren en nog een rijksdaalder medegegeven voor het weesje „dat zij zoo liefderijk tot zich genomen had.” Vrouw van Achten had dus wel reden om in haar schik te zijn. Onderweg zei ze bij zichzelve, dat het nog zoo kwaad niet was Miesje te hebben opgenomen; zij had ei' anders reeds dikwijls over gedacht om het kind toch maar in ’t weeshuis te doen of er ten minste met de „heeren” eens over te spreken, want ze was altijd zoo stil en bleek: „zoo chagrijnig” maar neen! ze zou er nu nog maar een poosje meê wachten. „Kinderen,” zeide zij, toen zij hare woning binnenkwam, „omdat het morgen Kerstfeest is, zal moeder van avond eens tracteeren op krentenbrood Je weet wel dien bakker een paar straten hier van daan, Marietje? Haal jij daar even een krentenbrood; hier is geld! Maar gauw terugkomen, hoor!” Miesje stond dadelijk op, nam een mandje en het geld, en verliet het huis. Het was ongeveer zes uur, maar reeds geheel donker in de buitenwijk, waar zij woonde, en waar slechts hier en daar eene lantaarn brandde. Het kind was echter gewend boodschappen te doen voor hare pleegmoeder; dikwijls werd zij ’s avonds laat nog uitgestuurd om het een en ander te halen. Zij liep langzaam voort, want zij was wat moe; de kinderen waren zoo lastig geweest en hadden haar zóó geplaagd, dat zij eindelijk in een hoek van de kamer was gaan zitten en bitter om moeder geschreid had. Eensklaps hief zij ’t hoofdje op en luisterde aandachtig; was dat geen gezang, dat zij daar hoorde? Waar zou het vandaan komen? Zij was nu in de straat, waar de bakker woonde; ongeveer in’t midden moest zij wezen, en hoe dichter zij bij den winkel kwam, hoe duidelijker zij het zingen hoorde. Juist tegenover den bakker zag zij een troepje kinderen, die vlak tegen de vensters van een mooi, groot huis stonden te luisteren, ja, daar kwam de muziek zeker vandaan. Eventjes, heel eventjes maar, moest Miesje er ook naar hooren. ... Met moeite veroverde zij een plaatsje onder de kinderen en luisterde opmerkzaam, totdat het lied uit was. De luiken van het huis waren niet geheel en al gesloten en daardoor kon men naar binnen in de kamer zien. Miesje keek door de reet en zag zóó iets schoons, als zij nog nooit gezien had: Eene groote zaal, schitterend verlicht door eene kristallen gaskroon, de wanden bedekt met prachtige schilderijen en groote spiegels, die al dat licht en de kostbare meubelen duizendvoudig weerkaatsten. In het midden stond eene groote tafel, bedekt met een wit kleed; allerlei pakjes van verschillende grootten waren hierop uitgestald; daar omheen stonden allemaal jongens en meisjes, keurig aangekleed, en een heer in ’t zwart, die „Toe, laat- mijn nou ook reis keiken,” klonk het eensklaps en een ferme duw van een naast haar staanden jongen gaf Miesje een duidelijk bewijs, dat het recht van den sterke ook geldt in de kinderwereld. Al kon zij-nu niets meer zien, zij moest toch nog even luisteren, misschien begonnen die mooie kinderen straks weer te zingen. Het scheen daarbinnen wel erg warm te zijn, niettegenstaande het vroor, zoodat Miesje van koude bibberde, want op eens werden de ramen een eind opengeschoven en de luiken dichtgetrokken. „Da’s jammer, nu kunnen we niets meer zien en ze zingen ook niet meer,” riepen de kinderen, die voor de vensters verzameld waren, en de een na den ander trok af. Miesje ging echter niet heen, maar bleef nog vlak voor het venster staan. Duidelijk hoorde zij nu een mannenstem, zeker de stem van den zwarten heer, dien zij daarstraks had gezien.... Tusschenbeide verstond zij een paar woorden, want het was zoo stil in de straat, zooals: „de Heer Jezus geboren voor u” „Hem liefhebben,” „Hij werd arm om u rijk te maken ....” Eindelijk klonk het klaar en duidelijk: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” Het werd het kind wonderlijk te moede, toen zij die woorden opving; vooral toen, terstond nadat die ééne stem ze uitgesproken had, het gansche kinderkoor inviel met het lied: „Eere zij God, eere zij God!” enz. Ja, dat waren de woorden, die zij haar moedertje had voorgelezen op dien laatsten avond van haar leven; duidelijk had zij gehoord, hoe moeder herhaald had: „vrede, welbehagen.” Waarom was er zulk eene wonderbare, zalige vreugde op moeders gelaat gekomen? Wat waren het toch voor woorden; wat beteekende toch dat alles wat zij zooeven gehoord en gezien had? O, was er toch maar iemand, wien zij het vragen kon! Zoo dacht het arme kind, daarbuiten op de koude straat. Zij bleef staan, totdat de laatste tonen van het lied uitgestorven waren; toen bedacht zij opeens met schrik, dat buurvrouw al dien tijd op haar had zitten wachten. Zoo spoedig mogelijk liep zij naar den bakker, kocht het krentenbrood, en liep op een drafje naar huis. „Zoo, ben je daar eindelijk, ondeugend kind! Heb ik je niet gezegd, dat je dadelijk terug moest komen ? Zeker heb je weer staan suffen en droomen onderweg, nu, voor je straf zul je niets van het krentenbrood hebben, marsch, naar bed, stoute meid!” Met deze woorden ontving vrouw van Achten haar. Miesje hoorde zwijgend dien woordenvloed aan; zij kon niets tot hare verontschuldiging inbrengen, want buurvrouw zou haar toch niet begrijpen. Ook was haar hoofdje zóó vervuld met alles wat zij gehoord en gezien had, dat zij het eigenlijk wel heerlijk vond naar bed te gaan, om rustig te denken aan moeder en aan het lied. Toen zij daar in het nauwe, donkere kamertje, dat vroeger voor bergplaats gediend had, op haar stroomatras lag, zag zij steeds die heerlijk verlichte zaal voor zich. Zou het in den hemel, bij moeder, ook zoo mooi zijn? Maar moeder lag immers in ’t graf, hoe kon zij dan in den hemel zijn? O, kon zij het nog maar eens even aan haar vragen!. ... Als zij eens naar het kerkhof ging, naar moeders graf, en dan daar eens vroeg of moeder haar meê wilde nemen, wie weet of zij dan niet gaan mocht! Zij was hier zoo alleen en zij verlangde zoo naar haar. Ja, dat zou zij doen: morgenochtend heel vroeg opstaan morgen was het Zondag en dan sliep buurvrouw altijd langer dan anders zij zou stilletjes uit het huis gaan, de menschen beneden waren toch zoo vroeg op, en dan naar het kerkhof loopen, naar moeders graf.... Terwijl alles stil was in het huis en al de bewoners rustig sliepen, lag Miesje nog wakker; zij verlangde met koortsachtige spanning, dat het maar morgen mocht worden. •Dat zij niet maar zoo stilletjes mocht weggaan en buurvrouw haar streng zou straffen als zij terugkwam, daaraan dacht zij niet, haar bezielde slechts eene gedachte en die was ... naar moeder! met moeder spreken. Reeds om half zeven was Miesje klaar wakker. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, kleedde zij zich in het donker aan, en opende voorzichtig de deur van haar kamertje. Met ingehouden adem sloop zij voorbij de bedstede van buurvrouw, maar deze, vermoeid van het werken, sliep gerust, evenals de beide kinderen. Zij hoorden dus niet, hoe Miesje de kamer verliet en de trap afging. Gelukkig! de deur van het huis stond juist open, want de benedenbewoners, die een drukke melkzaak hadden, waren altijd voor dag Kinderleven 2 en dauw op om hunne klanten te bedienen. Zij letten niet op het kleine meisje, dat reeds zoo vroeg op Kerstmorgen de deur uitliep. Miesje haalde ruimer adem, toen zij zich goed en wel op de straat bevond; zij was aldoor bang geweest, dat buurvrouw wakker zou zijn geworden en haar geroepen zou hebben. Het was nog rustig en stil op straat, maar bitter koud. Het kerkhof lag een heel eindje ver, doch Miesje was daar vaak met moeder geweest, zoodat zij den weg zeer goed wist; ook het graf van vader kon zij gemakkelijk vinden. Maar moeders graf, waar was dat? Hoe zou zij te weten komen, waar zij dat vinden moest? Daar schoot haar eensklaps te binnen, hoe hare moeder zoo dikwijls had gezegd, als zij bij vaders graf stonden: „Ja, Miesje, spoedig zal men mij hier ook nederleggen naast je vader en wie zal dan voor mijn arm kindje zorgen?” Nederleggen naast vader dus naar vaders graf moest zij gaan, daar lag moeder ook. De doodgraver had het kleine meisje meermalen gezien en altijd een vriendelijk praatje met haar gehouden. Hij wist, dat hare moeder ook gestorven was en opende dus terstond het hek voor haar. „Wat moet het kleine ding hier zoo vroeg, wat ziet ze bleek en wat is ze mager geworden, arm stumpertje,” mompelde de oude man. Hij had haar wel achterna willen gaan om haar te vragen of zij een boterham en wat warme melk wou hebben; maar ’t was zoo koud en daarbinnen brandde de kachel zoo heerlijk. Hij verlangde al weer terug naaide warme kamer, waar hij juist zoo genoeglijk een kopje koffie had zitten drinken, toen hij de bel voor het hek gehoord had. Hij bromde nog zoo iets van „arm kind” en ging zijn woning binnen. Onderwijl was Miesje, zoo spoedig hare voetjes haar dragen konden, naar het graf van haar vader geloopen; ja, daar was het: in de tweede laan van het hek af. Daar lagen dus vader en moeder allebei; waarom lag Miesje ook niet bij hen? Het arme kind knielde neder op den grafheuvel en snikkend riep zij: „Moeder, lieve moeder, hoort u mij niet? Ik ben zoo alleen, moeder, ik weet niet, hoe ik bij' u in den hemel moet komen, en wat het lied beteekent! Och, neem mij toch mede, laat mij toch niet alleen hier blijven!” Maar moeder antwoordde niet. Geene zachte hand werd liefkoozend op het hoofdje van het kind gelegd, geene vertroostende woorden werden tot haar gesproken, de vochtige aarde bleef even koud als altijd. En toch zag Een, oneindig teederder dan de liefdevolste moeder op aarde, op het verlatene kind neder, dat schreide alsof haar hartje zou breken. Scheen het, dat niemand zich om haar bekommerde, het oog van den Hemelschen Vader rustte vol’mededoogen op Zijn schaapje, dat daar eenzaam en bedroefd nederlag, omdat Hij, in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid en liefde, hare moeder van haar had genomen in Zijn hemel. ITT. diezelfde stad was er dienzelfden Kerstnacht nog een klein meisje, dat ook niet slapen kon. Zij was niet ziek —en niet bedroefd ook, o, neen! Zij was zoo gezond als een vischje in het water en ze had alles wat haar hartje begeerde; toch lag zij rusteloos te woelen in haar heerlijk zacht bedje en hare heldere oogen wilden zich maar niet sluiten. Geen wonder, want Nelly, zoo heette de kleine rustelooze, had een heerlijken dag in 't vooruitzicht: zij kon niet slapen van pleizier. Morgen was het Kerstfeest! en morgenmiddag zou er Kerstfeestviering zijn op de Zondagsschool, dat was al één heerlijk, heerlijk ding, en dan was er nog iets wat zij niet minder prettig vond: morgen was het ook Nelly’s verjaardag. Als men zoo negen jaar wordt en een verjaardag niets voor ons is dan een dag van louter genot, van allerlei heerlijke verrassingen, dan is het waarlijk niet te verwonderen, dat de gedachte alleen aan al die heerlijke dingen ons den slaap uit de oogen drijft. Nelly was het eenige kind van dokter van Hall. Hare ouders hadden haar hartelijk lief. Sommige menschen dachten wel eens, dat zij wel een bedorven kindje moest wezen: haar papa was zoo rijk en zij had broertjes noch zusjes; maar dan vergaten die menschen, dat Nelly’s ouders den Heer liefhadden en iederen dag van Hem wijsheid en verstand vroegen om hun eenig dochtertje zoo op te voeden, als Hij wilde, dat zij opgevoed werd. Nelly was een aardig kind, altijd even vroolijk en opgeruimd, maar zij had één groot gebrek: zij was erg zelfzuchtig en dacht dikwijls, dat al de dingen, die zij dagelijks ontving, haar eigenlijk toekwamen, omdat, nu ja, omdat zij Nelly was. Zij had nog zoo weinig gezien van de armoede en ellende, die in de wereld te vinden zijn; ze kon nogal eens gauw pruttelen, als iets haar niet naar den zin was, maar gelukkig duurde zulk eene booze bui nooit heel lang. J-, . „Morgen, ja morgen, o, heerlijk! wat zou ik wel van papa en mama krijgen? En dan dat heerlijke feest op de Zondagsschool en die mooie liederen, die wij geleerd hebben, en waarnaar papa en mama ook komen luisteren! Was het maar morgen; – wat duurt die nacht toch vreeselijk lang!” zoo dacht kleine Kelly en keerde zich nog eens om en om. Eindelijk, daar kwam Klaas Vaak, heel stilletjes, voetje voor voetje, en strooide zand in haar heldere kijkertjes; zij wilde ze weer opendoen, maar zij vielen van zelf weer dicht, en het duurde niet lang of het kleine meisje lag rustig te slapen. Bij het krieken van den dag was onze kleine jarige reeds wakker; zij kon het uurtje van opstaan haast niet afwachten. Op ’t laatst kon zij het niet meer in bed uithouden; zij kleedde zich haastig aan en was er niet weinig trotsch op, dat zij dit zonder de hulp van de kindermeid doen kon. Als Heintje nu kwam om haar te roepen, dan was zij reeds kant en klaar. In de haast, die zij maakte, vergat Nelly iets, wat zij anders nooit vergeten zou, namelijk haar morgengebedje; haar hoofdje was zóó vol van alles wat haar heden wachtte, dat zij er in het geheel niet aan dacht den Gever van al dat goede te danken ook daarvoor, dat Hij haar weder een jaar had gespaard. Toen Nelly een half uurtje later aan de ontbijttafel zat, glinsterden hare oogjes van genot. Papa en mama hadden haar verrast met allerlei dingen, waarnaar hun jarig dochtertje reeds zoo lang verlangd had. „Wat zou nu wel het grootste geschenk zijn, dat je vandaag ontvangen hebt, Nelly?” vroeg papa de kleine jarige. Nelly bedacht zich eens goed. Wat zou ze zeggen, wat was het mooiste present? Die groote pop, dat beeldige prentenboek, dat aardige wasch tafeltje, dat „Ik zal je wel eens helpen, Nellylief,” zeide mama. „Het geschenk, door papa bedoeld, is een geschenk dat vandaag niet alleen gegeven wordt aan ons dochtertje, maar ook aan ons, ja, aan alle arme zondaren. Ga nu maar eens stil zitten, dan zal ik je voorlezen, wat dat is.” Mevrouw van Hall nam den grooten Bijbel, sloeg het Evangelie van Lukas op, en las de Kerstgeschiedenis. „O! ik weet al, wat papa en u bedoelt!” riep het kleine meisje, toen hare moeder ophield. „Het grootste geschenk is: dat de Heer Jezus geboren is, nietwaar mama?” „Ja Nelly, maar als je dat nu weet, en zoo goed begrijpt wat de kostbaarste gave is, dan moetje daar ook dankbaar voor zijn, den Heer Jezus liefhebben, en doen wat Hij wil, dat je doen zult. En de Heer Jezus wil, dat je gehoorzaam bent en dankbaar voor alles, wat Hij ook vandaag aan ons kleine dochtertje geeft.” Nelly werd vuurrood, want zij bedacht zich daar opeens, dat zij gansch en al vergeten had haar morgengebedje te doen. Als mama het eens wist! Nu, als straks het ontbijt was afgeloopen, dan zou zij nog eens gauw naar boven, naar haar kamertje, gaan en den Heer danken. „Nu heb ik een heerlijk plannetje,” zeide papa opeens. „Als mama het goedvindt, mag Nelly vanmorgen met mij mederijden, terwijl ik mijne patiënten bezoek; en dan gaan papa en mama vanmiddag met haar mede naar de Kerstfeestviering op de Zondagsschool.” Een glans van blijdschap kwam op Kelly’s gezichtje; met papa medelijden in het aardige koetsje: hoe heerlijk! Dit gebeurde bijna nooit, want in de week ging zij naar school en ’s Zondagsmorgens naar de kinderkerk. Hoe prettig zoo deftig naast papa te zitten en al de huizen te bekijken, waar hij in moest; dan kon hij haar zoo vertellen van de zieke kinderen, die hij bezocht had! Eens had hij haar meegenomen naar het Kinderziekenhuis, maar Kelly had gevraagd om daar nooit meer heen te gaan, zij had het zoo verschrikkelijk naar gevonden al die bleeke, magere gezichtjes op die witte bedjes te zien. „Wel, Kelly, wat zeg je er van? Ga je maar gauw aankleeden, want het is al laat geworden en het rijtuig wacht al.” Papa behoefde haar geen tweemaal te zeggen zich te haasten; in een ommezien had zij haar hoedje opgezet en haar manteltje omgedaan, haar nieuw mofje zou zij ook maar medenemen. „Dag, mamaatje, tot straks!” en, wip! zat Kelly in het koetsje. „Kaar de B-straat!” riep de dokter den koetsier toe —en voort ging het over de gladde steenen. De B-straat was spoedig bereikt en de dokter ging zijn patiënt bezoeken. Kelly bleef in het rijtuig zitten, ze vermaakte zich met naar de voorbijgangers te kijken. Spoedig kwam papa de huisdeur uit, hij stapte in ’t koetsje, het portier werd dichtgeslagen, en voort ging het weer. „O! papa, papa! kijk eens wat een boel menschen daar staan rond eene kar met steenkolen, zij kijken allemaal naar iets. Kijk toch eens, papa, naar dezen kant!” riep Kelly opeens. De dokter opende het raampje en beval den koetsier stil te houden; juist kwamen er een paar mannen, die het koetsje in de verte hadden zien aankomen, naar den heer van Hall toe. „O! mijnheer de dokter, hoe gelukkig, dat u juist hieilangs komt.... Er is een groot ongeluk gebeurd; een klein meisje is door een steenkolenkar overreden, maar zij schijnt nog niet dood te zijn,” zeide een der mannen, zijn pet afnemende. „Blijf stil zitten, Nelly, ik kom dadelijk terug,” zeide dokter van Hall en sprong uit het rijtuig. Hij volgde de beide mannen naar de plek, waar de menschen geschaard stonden rondom een klein meisje, dat daar bewusteloos en bloedend nederlag. „t Was een ongeluk, mijnheer! Wij kwamen hard aanrijden en riepen haar, zoo luid wij konden, toe uit den weg te gaan; het kind struikelde, gelukkig ging de wagen enkel over haar beentjes anders was zij zeker dood geweest,” verzekerde de koetsier van de kar met steenkolen en wischte zich het zweet van het voorhoofd. De man had zelf een dochtertje thuis, omtrent zoo oud als het arme kind, dat daar doodsbleek op de straat lag; stel u eens voor, dat hij zijn Annatje daar zoo eens gevonden had, ’t was ontzettend! In een oogenblik wist dokter van Hall wat hem te doen stond; hij nam het bewustelooze kind in zijne armen en droeg het voorzichtig naar het rijtuig. „Dadelijk naar het Kinderziekenhuis in de volgende straat!” riep hij den verbaasden koetsier toe. „O, Papa!” meer kon Nelly niet zeggen, wantgroote tranen van medelijden met het arme bleeke meisje kwamen in hare oogen. Het Kinderziekenhuis was slechts eene straat verder van de plaats, waar Miesje, want zij was het, door den steenkolenwagen overreden was. De dokter zond Nelly met het rijtuig naar huis. Hijzelf bleef langen tijd in het ziekenhuis en wendde al de middelen der kunst aan om het arme zwaar gekneusde kind tot bewustzijn te brengen en te doen wat in zijn vermogen was om haar lijden te verzachten. Toen Miesje na eenige uren de oogen opsloeg, lag zij in een helder wit bedje, in eene groote ruime zaal. Overal had zij eene stekende pijn; een gevoel van onuitsprekelijke afmatting en zwakheid overviel haar. Zij sloot hare oogjes weder en geruimen tijd wist zij van niets. Weken lang zweefde zij tusschen leven en dood, maar de zorgvuldige verpleging deed, onder ’sHeeren zegen, wonderen – en ten laatste was het gevaar voorbij. Eindelijk kwam zij tot bewustzijn; alleen nog doodelijk zwak en moe gevoelde zij zich’ ’t was of hare voetjes geheel verlamd waren, zij kon ze niet bewegen. Waar was zij toch ?en hoe was zij daar toch gekomen? Zij herinnerde zich flauw haar tocht naar het kerkhof, op dien Kerstmorgen. Hoe bitter bedroefd was zij geweest, toen zij eindelijk opgestaan was om naar huis te gaan! Ze had langs de straten geloopen, zonder ergens op te letten, want hare oogjes waren verduisterd door tranen en haar arm hartje was tot berstens toe vol; moeder had haar immers niet geantwoord en Miesje bleef nog alleen, geheel alleen! Wat er verder met haar gebeurd, op welke wijze zij onder den steenkolenwagen geraakt en naar dit zachte bedje gebracht was, niets van dit alles stond haar helder voor den geest. Daar aan den muur, vlak over haar bedje, hingen allerlei mooie platen; eene daarvan stelde een herder voor, met een lammetje in de armen, en daarachter liepen allemaal schapen, die den herder volgden, omdat hij het lammetje droeg. En het gelaat van den herder! Miesje dacht, dat zij nooit zulk een vriendelijk gezicht gezien had, zij werd niet moede er naar te kijken.... En toen ten laatste hare oogjes dichtvielen, droomde zij, dat iemand haar in de armen nam en haar vasthield, juist zooals die Herder op de plaat het lammetje droeg. Toen zij wakker werd, zat er een jong meisje voor haar bedje, met een zwarte japon aan en een eenvoudig wit mutsje op. „Zoo, ben je wakker, kleine meid! Wat zie je nu veel helderder uit je oogjes; hoe is het met je, doet je beentje nu niet zoo’n pijn meer?” vroeg de jeugdige verpleegster en boog zich zachtjes over het kind heen. „Ben ik ziek geweest, en hoe ben ik hier gekomen ? Waar is buurvrouw; moet ik niet naar haar toe?” vroeg Miesje. „Neen, arm klein ding, je bent hier in het Kinderziekenhuis, waar nog heel veel zieke kindertjes zijn. Als je een beetje beter bent en eens opzit, zul je wel zien, dat hier allemaal kleine bedjes staan in de zaal en dat daar zieke kindertjes in liggen. Maar nu moet je niet meer spreken, hoor, en een beetje gaan rusten.” Miesje gehoorzaamde terstond, ofschoon zij nog wel graag even zou gevraagd hebben of zij gauw beter zou worden, of moeder wel wist, dat zij niet meer bij buurvrouw was, en of moeder haar hier wel zien kon ? Den vriendelijken dokter, die haar eiken dag bezocht, en hare jeugdige verpleegster, die haar zoo zacht kon toedekken „net als moeder” kreeg zij spoedig hartelijk lief en langzamerhand sterkte Miesje zoo aan, dat zij een uurtje op een dag kon opzitten. Dokter van Hall was nog steeds bevreesd, dat het eene beentje afgezet zou moeten worden, en hij deed wat hij kon om het arme kind moed in te spreken. Bij stukjes en brokjes had Miesje hem alles verteld van moeder en buurvrouw, en deze onvolledige aanwijzingen volgende, had hij onderzoek laten doen naar vrouw van Achten en haar met het ongeluk van haar pleegkind in kennis gesteld. IV. J|/e lente was voorbijgegaan en men was reeds aan het einde van Juni. Het was heerlijk warm weder; een echte zomersche dag. In den tuin van het Kinderziekenhuis, op een schaduwrijk plekje, lag Miesje in een grooten stoel. De vrees van den dokter was bewaarheid geworden. Haar eene beentje was afgezet, en dit had haar verzwakt gestel zoo aangegrepen, dat niemand die haar zag er aan twijfelde, dat zij het Huis ooit op andere wijze zou verlaten, dan om gebracht te worden naar hare laatste rustplaats. Doodsbleek en teer lag zij daar, en toch zag men een opgeruimde trek op haar mager gezichtje. Want zij lag daar niet alleen; neen, naast haar zat, op een laag stoeltje, onze oude bekende, Nelly! Nooit had Nelly dien gedenkwaardigen dag vergeten waarop Miesje zoo bleek en bloedend in het koetsje gedragen was. Bitter had zij geschreid, toen papa thuis kwam en haar vertelde, dat het kleine meisje zoo heel erg ziek was. Voordat ze dien avond naar bed ging, had zij aan den Heer Jezus gezegd, dat zij dien morgen zoo heel ondankbaar geweest was, omdat zij vergeten had Hem voor alles te danken ; ook had zij zoo dringend gebeden of de Heiland het arme kindje beter wilde maken. Toen papa den volgenden morgen uit het kinderziekenhuis kwam, had Nelly terstond gevraagd of het kind niet reeds een beetje beter was? Wat eene teleurstelling, dat het weken en weken duurde, eer Miesje buiten gevaar was. Maar toen! welk een blijdschap, dat zij eindelijk iets beter werd; de Heer Jezus had dus haar gebed verhoord! Hoe smeekte zij papa en mama om met haar Miesje te gaan bezoeken; zij zou het niet meer akelig vinden bij die zieke kinderen, zij wilde volstrekt het kranke meisje zien. Eerst was mama een paar malen met Nelly medegegaan en hadden zij samen het kind wat vruchten en bloemen gebracht. Maar toen Miesje zoo ver beter was, dat zij bij zacht weder in den tuin mocht liggen, had Nelly verzocht of zij ’s Woensdags en’s Zaterdagsmiddags haar mocht gaan voorlezen uit al hare mooie prentenboeken. Dokter van Hall en zijne vrouw waren innig verblijd, dat hun dochtertje zulk een liefde en belangstelling toonde voor de arme kleine, en bijna eiken Woensdag en Zaterdagmiddag, als het mooi weer was, bracht de dokter Nelly met zijn koetsje naar het Kinderziekenhuis en kwam hij haar een paar uurtjes later weer halen. Zoo zaten zij ook weer samen op dien schoonen Junidag. Nelly las een mooi verhaaltje voor, en Miesje luisterde met zooveel belangstelling, dat zij niet bemerkte, dat eene dame den tuin inkwam, gevolgd door eene der verpleegsters. Het was Nelly’s mama, die haar dochtertje kwam halen, want de dokter moest naar een geheel anderen kant van de stad en hij zou pas heel laat thuiskomen. Daar keek Nelly van haar boek op en zag mama aankomen .... Met een kreet van blijdschap vloog zij naar haar toe en sloeg beide armen om den hals harer moeder. Een pijnlijke trek kwam op Miesje’s gezichtje; zij wendde het hoofdje naar den anderen kant en twee dikke tranen rolden langs hare wangen. Niemand had het gezien, want Miesje had de tranen weggeveegd, toen mevrouw van Hall zich over haar heenboog, het bleeke gezichtje kuste, en met de hand haar hoofdje streelde. Het kind trilde, en weer stonden haar de tranen in de oogen. „Net als moeder deed,” fluisterde zij zacht. Mevrouw van Hall ging naast haar zitten en nam Miesje’s magere handjes in de hare. „Vertel mij eens wat van je moeder, mijn lieve kind,” zeide zij, „ik zou zoo graag eens iets van die lieve moeder hooren.” Miesje’s gezichtje klaarde geheel op. Over moeder spreken, dat deed zij zoo graag. Zij begon dadelijk, en het deed haar arm hartje onuitsprekelijk veel goed aan die lieve dame te vertellen van dien laatsten avond met moeder, van de lange weken bij buurvrouw, en van dien Kerstavond, toen zij door het venster al die mooie dingen gezien en dat heerlijke lied gehoord had. Zij wilde zoo gaarne weten, wat het lied toch beteekende, want, voordat moeder stierf, had zij ook gezegd: „vrede” en „welbehagen.” „Welk lied was het?” vroeg mevrouw van Hall. „Ik hoorde: „Eere zij God,” en dan „vrede en welbehagen,” alles heb ik niet kunnen onthouden,” antwoordde het kind. „Wat beteekent het lied, en waarom zongen zij dat?” „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!” zeide Nelly’s mama zachtjes. „Dit is het lied, dat de engelen zongen in den heerlijken Kerstnacht, toen de Heer Jezus op aarde kwam.” „Maar wat beteekent het, en waarom was moeder er zoo blij mee?” vroeg Miesje weer. Nu begon mevrouw van Hall haar langzaam en duidelijk te verhalen: hoe de engelen Gode lof en eer toezongen, omdat Hij toonde een welbehagen te hebben in de menschen; daar Hij alzoo lief de wereld, had, dat Hij Zijnen eeniggeborenen Zoon, Jezus Christus, op de aarde zond, Wiens komst vrede zou brengen aan allen die Hem liefhebben. Zeker had Nelly’s mama Miesje reeds eerder gesproken over den Heiland; maar de bezoeken, die zij tot nu toe aan het zieke kind had gebracht, hadden om verschillende redenen nooit heel lang kunnen duren, zoodat hetgeen zij nu vertelde grootendeels nieuw voor haar was. Grètig luisterde Miesje toe. Dat was nog mooier dan de geschiedenis van het Kind Jezus, zooals moeder die vertelde! Lang nog nadat mevrouw van Hall en Nelly waren vertrokken, lag zij over het gehoorde na te denken. Hoe verlangde zij naar den volgenden Zondag, want dan zou mevrouw terugkomen en haar nog meer vertellen van den Heiland der wereld. Den volgenden Zondag kwam mevrouw van Hall werkelijk, en nog heel dikwijls na dien tijd vertelde zij Miesje van den Heer Jezus: dien goeden Herder, Die ook haar zocht en ook haar in Zijne armen wilde nemen, als zij tot Hem de toevlucht nam, Hem hare zonden beleed, en oprecht begeerde Zijn schaapje te zijn. Met welke andere oogen zag het kind dien vriendelijken Herder op de plaat aan, nu zij wist, dat daarmede de Heer Jezus bedoeld werd, Die op aarde kinderen in Zijne armen had genomen. Als Kelly ’s Woensdags en ’s Zaterdagsmiddags kwam voorlezen, dan vroeg Miesje voortaan vaak om van den Heer Jezus te lezen, en daar Kelly natuurlijk veel meer wist dan het zieke kind, kon zij haar veel van Hem vertellen. Zoo ging de zomer voorbij. De herfst kwam, de bladeren vielen af, en toen het weer winter geworden was, vroeg Miesje niet meer, zooals zij zoo dikwijls had gedaan: „Wanneer zij weer beter zou zijn?” of „Wanneer zij weer naar moeders graf mocht gaan ?”, want het kind werd zwakker en zwakker, en zij hoopte dat zij nu spoedig bij den Heer Jezus zou wezen en moeder in den hemel zou terugzien. „Ku nog drie weekjes, Miesje, dan is het Kerstfeest en mijn verjaardag,” zeide Kelly op een Woensdagmiddag, toen zij weer in het Kinderziekenhuis was gekomen. „En dan.... heb je wel eens eene Kerstfeestviering bijgewoond?” „O, neen!” antwoordde Miesje. „Maar ik heb wel eens heel eventjes door het venster gekeken, toen men bezig was het Kerstfeest te vieren, wat zongen ze toch mooi!” „Zou je wel eens eene Kerstfeestviering willen bij wonen?” vroeg Kelly weer. Miesje’s oogen begonnen te glinsteren: bij het feest zijn net als die gelukkige kinderen en dan dat lied nog eens te hooren, wat zou dat heerlijk zijn! „Ku, ik weet wat,” zeide Kelly, nadat zij een oogenblikje nagedacht had; „ik zal aan mama vragen maar dat kan ik je nu nog niet zeggen, wees maar niet erg nieuwsgierig. Zaterdag kom ik weer bij je, hoor!” en met een hartelijken kus nam zij afscheid. „O, mama!” riep Nelly, toen ze thuiskwam; „nu weet ik in eens, wat ik hebben wil op mijn verjaardag.” Zij fluisterde hare moeder iets in het oor: „Mag het, mama, mag het?” Mevrouw van Hall beloofde er met papa over te zullen spreken. Hoe groot was Nelly’s vreugde, toen zij den volgenden morgen hoorde, dat papa haar plannetje goedgekeurd had. Welk plannetje? Wel, Nelly wilde met hare vriendinnetjes allerlei aardige dingen in orde maken, gekleurde teksten opplakken en platen uitknippen, – en op Kerstavond Miesje, heel warm ingepakt, in een rijtuig naar haar huis laten brengen. Wat zou zij blij zijn, als zij al die mooie dingen zag, die Nelly voor haar had gemaakt! Er was nog eene verrassing voor het zieke kind. Nelly en hare vriendinnetjes van de Zondagsschool zouden nog eens het lied zingen, dat Miesje zoo mooi gevonden had, het lied der engelen: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” Nooit zou Nelly dien glans van geluk vergeten, die er op Miesje’s gezichtje kwam, toen zij hoorde, wat haar op Kerstavond te wachten stond. Naar Nelly’s huis gaan, zoo’n mooi, groot huis, waar zeker heel veel lichten brandden en waar het stellig net zoo mooi en heerlijk was als in de kamer, die zij verleden jaar gezien had, ’t was haast te heerlijk om te gelooven! „En dan zal papa heel mooi vertellen van den Heer Jezus,” had Nelly gezegd, en Miesje had daarbij gedacht, hoe heerlijk het was, dat zij nu zoo goed wist, wat het Kerstfeest beteekende en waarom de engelen gezongen hadden in dien heiligen Kerstnacht. „O, was het maar Kerstfeest!” dacht de kleine zieke, eiken morgen als zij wakker werd. Zij was blijde als er maar weer een dag om was, en niets vond zij prettiger dan dat Nelly haar kwam vertellen, wat mama en zij wel klaarmaakten voor dien heerlijken avond, hoe de zaal er uit zou zien, en nog vele dingen meer. Nog slechts éen weekje en dan zou het Kerstfeest zijn en zou Miesje al die heerlijke dingen zien. Maar de Hemelsche Vader wilde het anders; nog veel heerlijker dingen had Hij voor haar bereid. Toen Nelly dien Woensdagmorgen weer met hare mama bij Miesje kwam, zeide de verpleegster haar, dat het kind dien nacht hevige koorts had gehad en zoo afgemat en verzwakt was, dat haar lijden wel spoedig geleden zou zijn. Nelly vond toch juist, dat haar vriendinnetje er zoo goed uitzag, wat gloeiden hare anders zoo bleeke wangen en wat schitterden hare oogjes! Zoodra zij Nelly’s mama zag, strekte zij haar mager handje uit en lachte de beide bezoeksters vriendelijk toe. „Nog maar één weekje, Mies,” fluisterde Nelly haar bij ’t heengaan in het oor, want van blijven was geen sprake, zoo zwak en afgetobt was het arme stumpertje. „Nelly, kind, ik vrees, dat het eene groote teleurstelling voor je zal zijn,” zeide de dokter een paar dagen later, toen hij van zijne bezoeken thuiskwam. „Miesje zal hier niet kunnen komen om het Kerstfeest te vieren, zij is zoo erg ziek en heeft weer zulk eene hevige pijn gehad.” Nelly’s oogen stonden vol tranen. „Laten wij dan wachten, totdat zij beter is, papa,” zeide zij met een bevend stemmetje. Kinderleven 3 „Wachten tot zij beter is? Hoor eens, Nelly, kom eens dicht bij mij zitten en luister dan eens goed naar mij. Zou je niet heel erg blij zijn, als je eens wist, dat er iemand was die maken kon, dat Miesje weer heelemaal beter werd en even gezond en vroolijk als jij? Zou je dit niet prettig vinden?” „Maar papa, hoe kunt u nu zoo iets vragen! Als Miesje loopen en springen kon net als ik: dat zou immers heerlijk zijn!” „Ja maar, Nelly, als die iemand die haar beter wilde maken nu eens zeide: „Ik kan dat zieke kindje niet genezen, wanneer ik haar niet mee neem naar mijn huis, en als ik dat doe dan zal Nelly haar misschien in langen tijd niet zien; maar eenmaal zullen die twee, die zooveel van elkander hielden, weer bij elkander komen,” wat zou je dan kiezen? Miesje altijd bij je houden: ziek, bleek en moe als zij nu is, of haar laten heengaan om haar eenmaal terug te zien, verlost en bevrijd van al die smart en pijn, die zij nu zoo geduldig draagt?” „Miesje in langen tijd niet zien, dat zou ik heel naar vinden,” antwoordde Nelly langzaam. „Maar natuurlijk zou ik toch liever eene poos wachten en haar dan heelemaal beter terugzien.” „Welnu, Nelly, die lemand die haar beter kan maken, is de Heer Jezus, Die haar opnemen zal in Zijn heerlijken hemel; niet omdat Hij haar op aarde niet genezen kan, maar omdat Hij haar daar veel gelukkiger zal maken, dan het arme moederlooze kind hier ooit op aarde wezen kan. Schrei zoo niet, Nelly lief, straks ga je nog eens met mama naar Miesje toe; zij heeft zoo verlangd je nog eens te zien. Ze weet heel goed, dat zij het Kerstfeest bij den Heiland vieren zal en is er heel blij om, want zij heeft mij verteld, dat zij bij Hem vergeving gezocht en gevonden heeft; het spijt haar alleen maar, dat je niet mee kunt gaan. Als zij nu ziet, dat je zoo geschreid hebt, dan zal haar dit bedroefd maken. Droog nu je traantjes, want daar komt mama al aan om je mede te nemen naar je vriendinnetje.” Nelly droogde hare tranen en hield zich zoo ferm als zij kon. Maar toen zij daar met mama bij Miesje’s bedje stond en het zieke kind met groote inspanning haar bevend, klam handje oplichtte en het in Nelly’s hand legde, begon Nelly’s lipje te beven. Snikkend boog zij zich over haar vriendinnetje heen en riep hartstochtelijk: „O! Mies, ga niet heen, ik wil wel blijde zijn, dat je beter wordt en nooit meer pijn hebt maar, maar ....” „Niet schreien, Nelly, ik ben zoo blij, dat ik naar den hemel ga waar moeder ook is. Ik ben zoo moe en alles doet zoo’n pijn, maar je mama heeft gezegd, dat de Heer Jezus mij vast zal houden, net als het lammetje op de plaat. Ik ben nu niet bang meer om te sterven, want Hij heeft mij al mijne zonden vergeven ; ook dat ik weggeloopen ben van buurvrouw, zonder het haar te vragen. Geef mij nu nog een kus Nelly ik ga wat slapen ik ben zoo moe.” Mevrouw van Hall drukte een kus op het klamme voorhoofdje van het naar lucht hijgende kind en nam zachtjes de schreiende Nelly mede. Fluisterend vertelde de verpleegster haar, dat'het nu wel spoedig zou afloopen; hoogst waarschijnlijk zou het arme kind den nacht niet meer halen. Het liep toch niet zoo spoedig af, als men gedacht had. Nog een paar dagen leed Miesje veel en ze was af en toe zonder bewustzijn. Den dag vóór het Kerstfeest keerde het bewustzijn weer, en klaagde zij alleen maar, dat zij o! zoo moe was; zij sprak niet veel en lag den ganschen dag heel stil. Maar toen de nacht aanbrak, werd zij onrustiger; de benauwdheden kwamen terug, en eene hevige koorts sloopte de laatste weinige krachten van haar moegestreden, zwak lichaampje. Eindelijk ging de koorts af en lag Miesje in den ochtendstond langen tijd zóó stil, dat de verpleegster, die bij haar gewaakt had, meende, dat alles reeds voorbij was; doch terwijl zij zich over het bleekegezichtje heenboog, openden de lieve oogen zich nog eenmaal. „Hoort zij zingen, de engelen, vrede, welbehagen – moeder! – moeder!” fluisterde zij bijna onhoorbaar Nog een flauw zuchtje en het kind was verlost van alle smart en pijn. Langs een moeilijken, pijnlijken weg had de goede Herder Zijn moederloos schaapje geleid; maar het einde was vrede, geluk, zaligheid, want Hij Zelf had het lammetje in Zijne armen gedragen, door de donkere doodsvallei heen, naar het Huis met de vele woningen, waar ook voor haar een plaatsje was bereid. Daarboven in den hemel kon zij mede instemmen met het lied der Engelen, dat vóór achttien eeuwen weerklonken heeft in de velden van Efratha: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” En ' Nooit vergat zij het arme weesje, en de nagedachtenis van het kind, dat zoo geduldig geleden en gestreden had, was haar tot grooten zegen. Niet op eens leerde zij hare zelfzucht bestrijden en dankbaar zijn aan den Heer voor alles wat zij zoo onverdiend genoot boven zoovele kinderen en menschen; want, dat het heel moeilijk is een gebrek af te leeren, waaraan wij om zoo te zeggen gewoon zijn geraakt, weten wij allen. Maar Nelly wist, Wien zij om hulp moest vragen. – En wanneer wij nu, evenals zij, weten Wie ons helpen wil, als onze eigene krachten te kort schieten, dan zullen wij ook ondervinden wat Nelly ondervond, namelijk dit; dat wij nooit tevergeefs zullen vragen: „Heer help ons,” als het ons werkelijk ernst is te leven naar den wil en tot eer van dien Heiland, Die ook voor ons Zijn hemel verliet en bij Wiens geboorte in Bethlehems stal de engelen zongen: „Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.” ANNEKE. I. et kerkhof te G., een groot dorp in ons Vaderland, ligt aan het eind van een statige kastanjelaan. Terzijde van den hoofdingang der begraafplaats staat een klein tmisje. De muren zijn geheel bedekt met klimop en wilden wingerd, de ramen van de voorkamer zien uit op den weg, en achter de kleine woning is een aardig tuintje, waarin gedurende de grootste helft van het jaar zorgvuldig onderhouden bloemen staan. De oude doodgraver, baas Willems, en zijne vrouw hadden al heel wat jaren in dit huisje gewoond. ’t Was een rustig, kalm leven geweest! Weinig menschen kwamen in de week dien kant uit, want het kerkhof lag een goed eind van het dorp af. Willems en zijne vrouw gingen zelden naar G., alleen om boodschappen te doen; zij hielden zich liefst zoo min mogelijk met de menschen op. Ontelbaar velen van de dorpelingen hadden zij in die dertig jaren dat groote zwart- en witte hek zien binnendragen! „’t Moest toch somber zijn zoo vlak bij het kerkhof te wonen, altijd als het ware te midden der dooden te leven,” meenden sommige menschen. Maar als men dit aan den ouden doodgraver vroeg, dan antwoordde hij on veranderlijk: „Wat komt het er nu op aan of men uren ver van een kerkhof woont of er dicht bij: men sterft er geen oogenblik eerder om. Sterven moeten we toch allemaal, dat is nu eenmaal zoo helaas!” Dan zuchtte hij even, deed weer een haal uit zijn pijpje, zijn onafscheidelijke metgezel, en ging op luchtigen toon voort: „Sterven moeten we toch; daarom niet getreurd. Wat zoo velen vóór ons gedaan hebben, daar zullen wij ook wel dóórkomen, zou ik denken! Er over tobben helpt toch niet!” „Baas Willems,” had de oude dominee meer dan eens gezegd, als hij hem zóó hoorde spreken: „Ik zou liever zeggen: daar is Een Die ons doorhelpen kan, Die ons het sterven gemakkelijk kan maken: onze Heer Jezus Christus alleen kan de vreeze des doods wegnemen.” Maar daar wilde de doodgraver nooit van hooren. „Dominee,” zei hij dan: „je moet het me niet kwalijk nemen ik heb alle respect voor je, wantje bent goed voor de armen, maar aan Godsdienst heb ik nooit gedaan, en ik heb er me wèl bij bevonden. Kerkgaan en Bijbellezen is goed voor menschen die niets te doen hebben. Bij mijne vrouw behoef je er ook niet meê aan te komen, zij denkt er net zoo over als ik.”.... Hij had er nog heel wat bijgevoegd, want als het hierover kwam: om zijn afkeer van den Godsdienst uit te spreken, dan was hij nooit uitgepraat. Ja, hij had zich eens zóó driftig gemaakt, toen de predikant zijne zieke schoondochter, op haar verzoek, kwam bezoeken, dat hij den dominee verzocht had maar niet meer bij hem te komen. „Als ik je noodig heb, dominee, dan zal ik je wel laten roepen, maar zoo ver zal ’t wel nooit met me komen!” had hij den eerwaardigen leeraar toegevoegd. Dit was gebeurd, een paar weken na de komst van Anneke en hare moeder in het huisje bij het hek. De eenige zoon van baas Willems had reeds jong de ouderlijke woning verlaten; hij was getrouwd en een paar jaar later overleden. Zijne ziekelijke vrouw en zijn eenig dochtertje bleven broodeloos achter, want de ziekte had veel geld gekost en hulp hadden zij niet willen vragen. Baas Willems had aan het laatste verzoek van zijn stervenden zoon voldaan en de weduwe met haar kind bij zich in huis genomen. De jonge vrouw was haar man spoedig in het graf gevolgd, en zoo bleef Anneke alleen bij hare grootouders. Zij hadden het kind voor geen schatten van de wereld willen missen! Een vroolijk, vlug, aardig ding was dat kleine Anneke! Ze had een blondkrullekopje en helderblauwe oogen. ’t Was al leven en bewegelijkheid wat er aan was; ze kon haast geen oogenblik stil zitten. Grootvader en grootmoeder begrepen niet, hoe ze ’t vroeger in dat eenzame huisje hadden kunnen uithouden, zonder dat lieve heldere stemmetje om zich heen te hooren; want het kind was aan ’t zingen, van den morgen tot den avond, als een klein vogeltje. Maar Anneke kon ook heel stil zijn. O, ze kon zoo ernstig er bij staan kijken, als grootvader bezig was een graf te graven, en vol medelijden vroeg ze dan: „Wie daar ingestopt moest worden?” en „Of ’t niet donker en naar was in die zwarte aarde?” De oude man troostte haar altijd door te zeggen, dat men er toch niets meer van voelde, als men dood was; een beteren troost kon hij niet geven! Eén plekje van ’t groote kerkhof was Anneke’s heiligdom. Onder de breede takken van een ouden treurwilg was een graf, bedekt met eene eenvoudige zerk. Geen onkruid was er rondom den steen te vinden, maar in voorjaar en zomer bloeiden daar viooltjes en vergeet-mij-nietjes. Die bloemen had Anneke zelf gezaaid en verzorgd, – want eens op een morgen had grootvader haar deze zerk gewezen en gezegd: „Kijk, Anneke, daaronder ligt je moeder!” Het kind herinnerde zich niets meer van haar bleek, zwak moedertje; ’t was ook al zes jaar geleden, dat zij gestorven was en Anneke was toen nog maar een jaar oud! „’t Is één Mei vandaag, grootvader,” riep het kleine meisje op zekeren morgen den ouden doodgraver toe, die druk bezig was de paden van het kerkhof gelijk te maken en ze netjes aan te harken. „Wel zoo, klein ding!” riep hij vroolijk terug. „En wat zou dat?” „Ik kom bij u!” – en Anneke liep tusschen de oude grafsteenen door naar baas Willems toe . . . . „Eén Mei is moeders sterfdag: grootmoeder zeide het mij daarnet – nu ga ik op de weide, achter het kerkhof, bloemen plukken, en dan maak ik een mooien krans voor haar graf!” Weg! huppelde het kind Na een half uur vond grootvader haar op een ouden, verweerden grafsteen zitten, ijverig bezig boterbloemen en madeliefjes in elkander te vlechten. Er ging een heele tijd mede heen, voordat de krans klaar was; toen moesten de bloemen rond moeders graf nagezien en begoten worden.... „Wel, wel, kleine meid, wat heb je het toch druk!” zei baas Willems, die juist dien kant weer langs kwam. „Ik heb het klimop een beetje van den steen weg moeten halen, anders kon ik den krans niet op het graf leggen. Staat het nu niet mooi?” vroeg het kind opgetogen. „En . ... ’t is waar ook, kom eens eventjes hier, grootvader, wat beteekenen die dingen in den steen?” „Heb je die nooit eerder gezien?” vroeg baas Willems, naderbij komende. „Dat zijn letters; er staat iets op den steen te lezen.” „Ik kan niet lezen,” zuchtte Anneke: „ik zou wel willen weten, wat er op moeders graf stond; wilt u het mij zeggen?” „Ja,” zeide de oude man een beetje ongeduldig: „je moeders naam staat er op en haar sterfdag: 1 Mei 1860, en . .. „Nog wat?” vroeg het kind. „Och ja, maar je kunt daar toch niets van begrijpen,” antwoordde baas Willems onwillig. „Je moeder wilde het zoo hebben, dus lieten we die woorden in den steen beitelen.” „Wat staat er dan op, toe, grootvader,” vleide het kleine meisje. „Naar Huis gegaan’’ zeide de oude man kortaf en wilde weggaan. Maar Anneke hield hem vast. „Naar huis gegaan!” herhaalde zij verbaasd. „Waar is dat huis dan, en waarom ging zij daarheen? Was het niet bij u en grootmoeder?” „Neen, zeker niet,” antwoordde de grijsaard driftig: „zij verbeeldde zich, dat er nog een ander thuis voor haar was, waar zij gelukkig zou zijn na haar dood.” „Mag ik daar ook heengaan?” vroeg het kind peinzend. „Ik zou wel graag mijn moedertje willen zien!” „Wensch dat maar nooit,” zeide de oude man bitter; „is het zoo prettig ziek te zijn, dood te gaan, en in een kist neergelaten te worden in die kille, vochtige aarde?” „Moet dat dan eerst? Is zij er niet ingebleven? Kan men uit den grond weer terugkomen ?” vroeg het kind in één adem. „Dat dacht je moeder ten minste, maar ’t is verbeelding, anders niet,” zeide grootvader, schouderophalend. „Een ander mensch is blij, als hij op aarde een thuis heeft gehad en hij is daarmee tevreden; wat hebben wij nog een leven nh dit leven noodig? Laat nu mijn jas los, Anneke, ik moet aan mijn werk. Je moogt naar zulke dingen niet vragen, onthoud dat eens en voor altijd. Als je klaar bent, ga dan naar binnen en vraag aan grootmoeder of de koffie gauw klaar is.” Anneke gehoorzaamde, maar zij liep heel langzaam, met gebogen hoofdje, diep in gedachten. „Grootmoeder,” vroeg ze, toen zij de kamer inkwam, „waar is dat huis waar moeder heengegaan is? Grootvader zegt, dat op haar steen staat: „Naar Huis gegaan”; waarom mag ik daar niet naar vragen?” Vrouw Willems opende den mond, alsof zij iets wilde zeggen; maar zij bedacht zich. Zij ging naar het kind toe, gaf het een kus, en zeide zacht: „Je moedertje was zoo lief en zoo goed, Anneke, ik wenschte, ja, ik wenschte, dat je op haar mocht gelijken. Ik denk zoo vaak aan haar, en ....” Een paar groote tranen vielen op Anneke’s krulkopje. „Huilt u nu, grootmoeder? ik zal ’t niet meer vragen, hoor, maar dan moet u ook niet bedroefd zijn.” En Anneke trachtte met haar zakdoek grootmoeders tranen af te vegen. Zij had grootvader boos en grootmoeder bedroefd gemaakt, waardoor dat wist ze eigenlijk niet. Gelukkig waren de tranen gedroogd, was de koffie gekookt, en stond het blad met de kopjes klaar, toen baas Willems binnenkwam. Anneke’s leed was vergeten, nu zij onder het eten tusschen de oude menschen inzat en zij even vriendelijk voor haar waren als altijd. Den volgenden dag en nog een paar dagen daarna, dacht Anneke soms aan dat gesprek met grootvader; maar eer er eene week verloopen was, had het kleine meisje het geheele voorval vergeten. 11. jaar is voorbijgegaan. ’t Was weer lente; een heerlijke zachte voorjaarsdag. De vogels zongen zoo lustig ook op het kerkhof ; ’t was zoo heerlijk die knopjes en blaadjes aan boomen en struiken hoe langer hoe grooter te zien worden en de geurige frissche lentelucht in te ademen. Voor dag en voor dauw was Anneke opgestaan en naar buiten gegaan, in het tuintje, totdat grootmoeder haar binnenriep. „Kijk, kleine wildzang, ik heb een boterham voor je klaargezet; kom nu eerst zitten,” zeide de oude vrouw lachend. „Wat is het mooi weer vandaag,” zei Anneke. „Wordt er vanmorgen ook iemand begraven ? Ja, zeker wel, want u hebt gisteren den geheelen tijd zoo hard gewerkt, grootvader, ’t Is aan den anderen kant van het kerkhof, grootmoeder, lang zoo’n mooi plekje niet als het graf van moeder!” „De weduwe van bakker Dirks, niet waar?” vroeg vrouw Willems. „Ja,” knikte haar man. „’t Moet daar een arm boeltje wezen,” voegde hij er bij ; „ten minste dat vertelde haar broer me; hij is overgekomen voor de begrafenis. Wat die stumper van een jongen moet beginnen, weet ik niet!” „Welke jongen?” vroeg Anneke. „Wel, Jan, haar zoon,” antwoordde vrouw Willems. „Heb je hem nooit gezien, Anneke? Hij kwam toch vaak ’s Zondagsmiddags met zijne moeder op ’t kerkhof om naar ’t graf van zijn vader te gaan.” „Ja, ik heb hem wel gezien,” zeide Anneke. „Zijne moeder zag er zoo bedroefd uit, ze knikte mij altijd goedendag!” Daarop at het kind heel stil haar boterham op en dronk haar glas melk uit. Maar voordat zij opstond om weer naar buiten te gaan, vroeg zij zacht aan grootmoeder: „Mag ik wat van mijn madeliefjes in het graf strooien? Dan is het niet zoo donker, ja?” Grootmoeder knikte toestemmend en keek haar Anneke glimlachend na, toen zij vroolijk de deur uithuppelde. „Het kind moest toch eigenlijk noodig naar school,” meende baas Willetns, toen zijne vrouw hem vertelde wat Anneke had gevraagd: „ze moet eens onder andere kinderen komen. Ze kan soms zulke wonderlijke dingen zeggen, dat je er van versteld staat!” „Ze is nog zoo klein,” bracht grootmoeder hiertegen in. „De school is zoover weg; ik zie er tegen op haar dat eind te laten gaan en ook om haar te missen,” voegde zij er, aarzelend, bij. „’t Is werkelijk beter voor ’t kind,” zeide Baas Willems, opstaande: „ze moet toch wat leeren; we kunnen haar toch niet in het wilde laten opgroeien.” ’t Is beter voor ’t kind! Deze laatste woorden hadden de gewenschte uitwerking, en vrouw Willems beloofde spoedig eens naar .het dorp te zullen gaan om den schoolmeester over Anneke te spreken. Een bleeke, armoedig gekleede knaap kwam den volgenden morgen de laan af, die naar de begraafplaats leidde. Hij had een pakje in de hand, in een roodbonten zakdoek geknoopt; een droevige, hopelooze uitdrukking lag op zijn vermagerd gezicht. Het was Jan, de veertienjarige zoon van vrouw Dirks die gisteren begraven was. Met gebogen hoofd liep hij voort, en zijne handen beefden, terwijl hij het zware hek openduwde. Baas Willems, die in de deur van zijn huisje stond, knikte den armen jongen vriendelijk toe. Maar de knaap zag het niet; met wankelende schreden ging hij naar de plek, waar men, zoo kort geleden, zijne moeder had ter ruste gelegd. ’t Was stil om hem heen; zoo echt kalm en vredig was het op den vriendelijken doodenakkef. Diepbedroefd knielde Jan neder bij den versch opgeworpen grafheuvel en verbergde het hoofd in de handen. Hij had zich goedgehouden, o! zoo goedgehouden, waar de menschen bij waren; maar hier, nu niemand hem zien kon, begonnen de lang ingehouden tranen rijkelijk te vloeien. „O, moeder! moeder!” snikte hij halfluid: „wat moet ik toch zonder je beginnen? Ik heb je zoo noodig; het is zoo moeilijk goed te zijn, nu je er niet meer bent! Als ik slecht word, dan zal ik je nooit, nooit meer zien! Waarom nam onze lieve Heer je toch van mij weg ” „Welke heer nam haar weg?” vroeg een zacht stemmetje naast hem, en een klein handje raakte vertrouwelijk zijn versleten jasje aan. Verschrikt keek Jan op en glimlachte door zijne tranen heen, toen hij Anneke voor zich zag staan. Zij zag er zoo aardig uit in haar blauw katoenen jurk met het witte schortje; een stroohoed hing aan haar arm, gevuld met hare geliefkoosde madeliefjes. Ze keek Jan met haar heldere oogjes medelijdend aan, en herhaalde nieuwsgierig; „Wie heeft haar weggenomen ?” De knaap zag haar vol verbazing aan en antwoordde toen: „Weet je niet eens, wie onze lieve Heer is?” „Neen,” verzekerde het kind. „Weet je niet, wie God is en de Heer Jezus? Heeft je moeder je dat nooit verteld?” „Mijn moedertje is dood,” antwoordde het kleine meisje, en zij vertelde er terstond bij: „Daarginds onder dien mooien grooten boom is haar graf; eiken dag breng ik er bloemen op. Wil je het eens zien? Kom dan maar meê.” Zonder recht te weten wat hij deed, had Jan zijn pakje opgenomen en was hij opgestaan. Anneke trok hem aan haar handje voort en bracht'hem bij het graf harer moeder. „Dien krans heb ik er gisteren opgelegd, omdat het haar sterfdag was; is ’t geen mooie?” Zij had het kransje in hare handjes genomen om het Jan beter te laten zien; – maar de knaap tuurde aandachtig naar de letters in den steen. „Naar huis gegaan” ontcijferde hij langzaam; „mijne moeder is ook naar Huis gegaan.” ~Waar is dat huis?” vroeg het kind smeekend, zij dacht niet meer aan grootvaders verbod naar die dingen” te vragen. „Hier op aarde niet,” antwoordde Jan ernstig. „Het is de plaats, waar God is en de Heer Jezus, ergens boven ons: wij noemen het den Hemel.” „Is je moeder dan niet meer in de kist in dien donkeren grond? Hu! ’t is vreeselijk,” vond Anneke. „Moeder vond het niet vreeselijk,” antwoordde de arme jongen rustig. „Zij zeide, dat alles licht en heerlijkheid is voor degenen die den Heer Jezus liefhebben.” „Waarom huil je dan?” vroeg het kind weer. „Ik dacht dat je huilde, omdat zij daar in den grond ligt; ik heb nooit gezien dat ze mijne moeder daarin brachten, daarom huil ik niet, zie je!” De tranen sprongen den knaap opnieuw in de oogen. „Ik ben geheel alleen in de wereld,” zeide hij en zijne lippen beefden. „Mijn vader is ook dood. Nu moet ik ook moeders graf verlaten; mijn oom neemt mij vanmiddag mee naar de stad en dan ga ik met Kinderleven het eerste het beste schip als scheepsjongen mede. Vroeger zou ik wel graag naar zee gewild hebben om geld voor moeder te verdienen, wij waren zoo bitter arm! O, ik kon het soms niet aanzien, dat zij zulk een gebrek moest lijden; ik had het haar zoo graag goed willen geven later, als ik groot was en .... en ....” Zijn stem begaf hem. „Is zij nóg arm?” vroeg Anneke, toen Jan wat kalmer werd. „Wel neen, in den Hemel is niemand arm: de Heer Jezus is daar; zij zal nu nooit meer koude lijden, honger hebben of ziek zijn!” „Dan behoef je ook niets meer voor haar te doen,” zeide het kleine meisje. „Maar je zoudt haar kunnen zeggen, dat je het hebt willen doen, als je in den hemel komt; kom je ook in den hemel?” „Een wonderlijk schepseltje ben je toch!” vond Jan. „Je weet al heel weinig van die dingen af. Maar je hebt er goed slag van iemand moed in te spreken, hoor! Ik vind het prettig dat ik met je gepraat heb. Ik denk wel, dat jij het waart die bloemen in moeders graf hebt gebracht gisteren Zij hield zooveel van bloemen ” „Huil maar niet,” troostte Anneke; „ik zal op haar graf alle dagen ook bloemen brengen, net als op dat van moeder.” „Je bent een lief klein meisje; ik wilde dat moeder je ook gekend had, maar je liept altijd weg. Ik zal niet zoo’n eenzaam gevoel hebben, nu ik weet dat iemand voor haar graf zorgen zal... .en ik zal niet meer denken dat moeder zoo alleen achterblijft. Zij is wel in den hemel, zie je, maar.... Ach, ik zal haar zoo missen; zij bad altijd met mij en vertelde mij van den Heer Wil jij voor me bidden, nu zij heengegaan is?” voegde hij er plotseling bij en zijn gezicht verhelderde zich bij die gedachte. „Wat moet ik doen?” vroeg Anneke verschrikt. „Wat meen je?” „Of je voor mij wilt bidden,” herhaalde Jan: „weet je niet wat bidden is? O! hoe zal ik je dat nu zeggen ?” „Ik wil ’t graag weten,” verzekerde het kind. „Kom, laten we onder dien boom gaan zitten, daar zit ik dikwijls Zoo, vertel me nu maar wat „bidden” is.” Maar Jan vond het niet zoo gemakkelijlf haar dit uit te leggen. Bidden is spreken met God, ja, maar het kleine meisje wist niets van God af. „Toe, begin nou,” zei Anneke. – Jan dacht even na en begon toen zachtjes: „In den Hemel is God; Hij heeft de geheele wereld gemaakt en laat alles groeien. Maar Hij is ook heel heilig en rein, en als wij zonde doen, dan moet Hij boos op ons zijn, zóó boos, dat wij nooit, nooit in den Hemel zouden kunnen komen, als de Heer Jezus niet aan ’t kruis voor onze zonden gestorven was Begrijp je dat nu?” „Met goed,” zeide het kind verlegen. „Wat is zonde?” „Wel, dat is het kwaad, dat wij allen doen: booze woorden en gedachten, als wij b.v. ongehoorzaam of driftig zijn. Nu zou God ons dat alles nooit hebben kunnen vergeven, als de Heere Jezus niet gezegd had: straf er Mij voor in plaats van de menschen. Hij heeft ons zóó lief gehad, dat Hij Zijn leven voor ons heeft gegeven. Geen mensch kan ons zoo liefhebben als Hij zelfs moeder niet. Ik kon dat niet begrijpen, maar zij zeide dat het zoo was. Nu wil God om Jezus’ wil onze Vader zijn, en wij mogen Hem alles vragen, net als wij aan onzen vader of onze moeder zouden vragen: wilt u dit of dat doen ? Maar God is natuurlijk veel, veel machtiger!” „Is het ver weg om iets aan Hem te gaan vragen ?” „De Hemel is niet ver: God is overal; Hij hoort en ziet ons, waar wij ook zijn. Kijk, als ik nu zoo neerkniel, mijne handen vouw, en zeg: „Lieve Heer, bewaar mij om Jezus wil. Amen,” dan is dat bidden en hoort Hij mij.” „Waarom bid je zelf dan niet?” vroeg Anneke. „Waarom moet ik het voor je doen?” „Ik zou het kunnen vergeten ik zou er niet om kunnen denken.... Als ik maar wist, dat er op aarde iemand was die voor me bad, zou het mij zoo helpen om mijn best te doen goed te zijn. Wil je het me beloven?” „Wat beloven?” „Eiken avond, voordat je slapen gaat, te zeggen: „Heer, geef dat Jan U nooit vergeten mag; dat hij U altijd mag blijven liefhebben en dat hij eenmaal bij U in den hemel mag komen, om Jezus wil, Amen.” „Ik zou ook wel in den hemel willen komen, als ik doodga,” begon Anneke weer. „Mag ik het voor mezelf ook vragen?” „Zeker,” antwoordde Jan geruststellend. „Weet je wat? Ik zal het ook voor je vragen aan den Heer, dan moet jij het voor mij doen!” „Ik geloof dat ik ’t al weer vergeten heb,” zei Anneke met een bedrukt gezichtje. „Ik zal ’t je net zoolang vóórzeggen, totdat je ’t gebedje van buiten kent. Je kunt zeker niet lezen, anders zou ik het wel voor je opschrijven: luister nu goed.” Hij zeide het haar eenige malen voor, heel langzaam, woord voor woord. Wat was Anneke blij, toen zij hem het gebed zonder haperen kon nazeggen! Jan was altijd verlegen van aard geweest, heel stil en teruggetrokken; hij zou het nooit geloofd hebben als iemand hem gezegd had, dat hij zoo vrijmoedig over den Heer zou hebben durven spreken, Maar Anneke luisterde met zulk een opgetogen gezichtje, dat het als ’t ware vanzelf ging haar nog meer te vertellen van den Heiland van zondaren. „Anneke! Anneke!! Waar zit je toch den geheelen morgen?” „Dat is grootvaders stem,” zei Anneke, een beetje teleurgesteld. „Wat was dat mooi Ja, ik kom dadelijk, grootvader!” „Ik moet ook gaan,” zeide Jan, opstaande: „nog even naar moeders graf en dan naar ’t dorp. Dag hoe heet je?” „Anneke van baas Willems,” zeide het kind: „ik woon in dat huisje bij het hek.” „Ik heet Jan Dirks. Als ik terugkom, zal ik bij je komen en je van mijne reizen vertellen; kun je mijn naam onthouden?” „Zeker wel,” antwoordde Anneke: „ik wist wel dat je zoo heette. Maar nu moet ik weg, want grootvader roept alweer.” Zij stak haar handje uit: „Dag, Jan!” „Dag, Anneke! Zal je er om denken?” „Ja,” beloofde het kind; daarop liep ze weg, zoo gauw als ze kon. Maar toen ze bij baas Willems kwam, keek ze nog eens, vriendelijk knikkend, naar Jan om. „Ik heb zóóveel met dien jongen gepraat, met Jan, van gisteren, groot vadertje, o! zooveel,” verzekerde zij vroolijk: „vanmiddag gaat hij weg, nog verder dan de zee.” „Zoo,” zeide grootvader. „Je hebt dus eenprettigen morgen gehad? Ik wist niet, waar mijn helpstertje gebleven was. Kijk eens hier,” vervolgde hij, stilstaande: „heb ik dat oude graf niet eens netjes opgeknapt? Hoor eens, Anneke,” ging hij voort, terwijl ze weer doorliepen: „zou je wel meer met kleine jongens en meisjes willen spreken en spelen?” „Heel graag, grootvader,” antwoordde het kind en hare oogen straalden bij de enkele gedachte. „Nu, we zullen je gauw naar school sturen, daar kan je dan een boel nuttige dingen leeren.” „Wat zijn nuttige dingen?” „Wel, die je in het leven noodig hebt om gelukkig en goed door de wereld te komen: lezen, schrijven, rekenen, naaien, breien .... weet ik, hoe al die dingen heeten!” besloot baas Willems lachend. „En hoor ik dan ook van God en van den Heer Jezus? Heb je God ook noodig om gelukkig en goed te leven, grootvader?” Nooit, zoo oud als ze werd, zou het kind vergeten, hoe op dat oogenblik de vroolijke, vriendelijke uitdrukking van grootvaders gelaat plaats maakte voor afkeer en haat. „Wat!! wat zegje?” riep hij driftig: „wie heeft je gesproken van.... van die dingen?” „Jan heeft mij verteld, dat zijne moeder bij onzen lieven Heer is, en dat de Hemel het Huis is, waar moeder heenging. Ik ben zoo blij, dat ik het weet en ook dat God ons zoo liefheeft, o, zoo lief, grootvader.” „Wel heb ik van mijn leven!” barstte de oude man uit, terwijl hij bleef stilstaan. Hij trok met een driftigen ruk aan zijne muts, zoodat die heel scheef kwam te staan en zag er zoo boos uit, vond Anneke. Zij werd bepaald bang en trachtte haar handje uit grootvaders groote, breede handen los te maken. Zij keek rond of ze Jan ook nog zag, ja, daar liep hij heel in de verte; hij ging juist het hek uit. „Je moet alles maar zoo gauw mogelijk vergeten,” begon baas Willems eindelijk. „Die praatjes van onzen lieven Heer en hemel duld ik niet in mijn huis, je maakt er grootvader heel boos meê, Anneke! Dood is dood en leven is leven; ik zeg, een mensch moet maar voor zichzelf zorgen en zijn eigen weg maken door de wereld.... Wees maar niet bang, kleintje,” vervolgde hij bedaarder, toen hij zag dat het kind hem zoo verschrikt en angstig aanstaarde, „geef me je handje maar, je bent mijn eigen lief meisje maar zulke dingen brengen een mensch heelemaal van de wijs.” Anneke’s vroolijkheid was verdwenen; met een bevend mondje liep zij naast den ouden man voort. Haar hartje was zoo bezwaard. Gelukkig, dat ze nog maar niet gezegd had van dat bidden en die belofte aan Jan; grootvader zou ’t haar stellig verbieden, als hij het wist! Er met grootmoeder over spreken, dat durfde zij ook niet; arm klein Anneke, dit was de eerste zaak die zij in haar hart verborgde! „Grootmoeder,” vroeg ze, toen zij een oogenblik met de oude vrouw alleen was, „als we iemand iets beloven, moeten we het dan doen?” „Zeker moeten we dat, ten minste als het ie – goeds is,” was het antwoord van vrouw Willems, die druk zat te naaien en niet veel acht sloeg op de woorden van het kind, want hare oogen begonnen minder te worden, en ze had wel hare volle aandacht bij haar werk noodig. Heel gerust was Anneke nog niet. Het duurde haar buitengewoon lang, voordat het tijd was om naar bed te gaan. Andere avonden vond ze het altijd heerlijk, als grootmoeder wat lang bij haar bleef in haar slaapkamertje, maar dezen keer! Ze kon toch niet bidden, waar grootmoeder bij was. Bij het goeden nacht zeggen sloeg Anneke beide armen om den hals der oude vrouw en fluisterde: „Is het heel slecht van me om over onzen lieven Heer te denken en te praten als grootvader het verbiedt?” Vrouw Willems antwoordde niet dadelijk. Onrustig keek zij naar de deur; die was goed gesloten; grootvader kon haar niet hooren. „Ik weet het niet,” zeide zij eindelijk. „Waarom vraag je me dat? Slecht is het niet over den Heer te denken, neen, het kan niet slecht zijn, want ” de oude vrouw zweeg eensklaps. „Waarom spreekt u dan nooit van Hem?” vroeg het kind. „Sst Anneke! Ga nu gauw slapen, en spreek er niet meer over! Grootvader wil het niet. Doe nu je oogen dicht en leg je hoofdje neer, toe,” antwoordde grootmoeder haastig, en terwijl zij het kamertje verliet, mompelde zij: „Wanneer we iemand iets beloven, moeten wij het doen, als het iets goeds is, maar ik weet niet of ik goed doe.” Toen Anneke alleen was, bleef zij roerloos liggen. De oogen sluiten, de handen vouwen, had Jan gezegd, maar dat knielen! Op de knieën moest je tot God bidden. Als grootmoeder nu maar niet binnen- kwam .... of grootvader! Nog even wachten: nu is alles stil. Anneke had zich half opgericht Daar naderden voetstappen de deur van haar kamertje, de knop werd half omgedraaid, het kind had nog juist den tijd om heel diep onder de deken weg te kruipen. Haar hart klopte bijna hoorbaar.... ’t Was baas Willems zelf, die bij haar bedje kwam! „Wel, wel! naar bed gegaan en je ouden grootvader niet eens goeden nacht gezegd!” begon hij op schertsenden toon: „dat heb je nog nooit vergeten; foei, Anneke, Anneke! Nu kom ik mijn nachtkus zelf halen, hoor! Wat, ben je weggekropen?” „Nacht, grootvader!” klonk het van onder het dek met een heel benauwd stemmetje. Ja, Anneke’s hoofdje was zóó vervuld geweest van hare belofte aan Jan, dat zij waarlijk geheel en al verzuimd had naar den grijsaard te gaan. „Ik ban niet boos'*bp'je, werkelijk niet!” verzekerde baas Willems lachend. „Ga nu maar gerust slapen en droom van al de vriendinnetjes, die je op school zult krijgen en dat je grootvaders en grootmoeders eigen kleine meid bent.” Toen de oude man heengegaan was, bleef Anneke weer wachten; ze durfde zich niet te bewegen. Ze wachtte lang, heel lang en ze was moe: Zoo’n geheelen dag in de open lucht en zooveel om over te denken, geen wonder, dat je oogen dan eindelijk dichtvallen. Ze hoorde of zag niets meer; alles was en bleef nu heel stil, heel rustig en stil maar ons Anneke dacht er niet meer aan om te bidden. Haar handjes had ze gevouwen, de oogjes gesloten, doch de geregelde ademhaling uit het halfgeopende mondje toonde aan, dat zij rustig sliep. Ja, Anneke was in slaap gevallen .... zonder hare belofte gehouden te hebben. „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhinder ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der Hemelen,” zegt de Heiland. Die gevouwen handjes en die gesloten oogjes waren een gebed, klein Anneke, uw Heiland heeft het gehoord. De menschen willen u verhinderen tot Hem te gaan, maar, Godlof! Hij is machtiger dan zij. Daarbinnen zitten baas Willems en zijne vrouw nog lang te praten, natuurlijk over hun kleindochtertje; over wie anders zouden zij ’t hebben? „Ze wordt met den dag liever,” beweert grootmoeder trots. „Ze is aardig,” stemt grootvader volmondig toe; „als ze maar niet bedorven wordt door vrome praatjes, net als haar moeder!” En de oude man vertelde, wat er dien morgen gebeurd was. Grootmoeder zeide niet veel, maar zij begreep nu, waarom het kind haar gevraagd had of het slecht was over onzen lieven Heer te denken. „We moeten die gedachten met wortel en tak uitroeien,” besloot grootvader; „met wortel en tak, denk er aan, vrouw!” En ver weg in de groote stad, op een klein, benauwd zolderkamertje ten huize van zijn oom, te midden van vier bengels van jongens die onophoudelijk met elkaar vochten en kibbelden, knielde Jan bij zijn stroomatras neder en zond deze bede op tot zijn Hemelschen Yader: „Heer, ik ben alleen, maar Gij zult over mij waken. Laat mij nooit ophouden ü lief te hebben. Breng ons allen eens bij U in Uwen Hemel, om Jezus’ wil. Amen.” 111. lein Anneke is een groot Anneke geworden. Zij is nu elf jaar oud en helpt grootmoeder trouw in het huishouden. Grootmoeder had die hulp hoe langer hoe meer noodig. Sedert een paar weken heeft het kind de school moeten verlaten, want vrouw Willems, al geruimen tijd sukkelende, was nu bepaald bedlegerig geworden. De dokter zegt, dat er weinig meer aan te doen is; de oude vrouw wordt zachtjes aan zwakker en zal „als een kaarsje uitgaan.” Anneke heeft veel geleerd in de drie jaar dat wij haar niet gezien hebben. Lezen, schrijven en rekenen kent ze op haar duim, en naaien en breien doet ze wat handig. Maar van den Bijbel weet ze niets en van den Heer Jezus heel, heel weinig. Veel van hetgeen Jan haar verteld heeft op dien voorjaarsmorgen, bij moeders graf, heeft ze trouw in haar hart bewaard; soms, als ze denkt aan moeder en aan den Hemel, komt er een verlangende blik in hare oogen. Wanneer zij den ouden dominee op het kerkhof tegenkwam, en hij zijne handen op haar hoofdje legde, haar vriendelijk aankeek, en zeide: „Mijn lieve kind, onze Heiland zegene je,” dan werd haar hartje zoo vol. .. En als grootvader er niet altijd gauw bijgekomen was, dan zou zij gevraagd hebben: „Och, vertel mij toch van den Heer Jezus.” Al de pogingen van den predikant om baas Willems te bewegen zijn kleindochtertje naar de Zondagsschool te laten gaan waren afgestuit op dat onverzettelijk: „Nooit dominéé, dat krijg je van mij niet gedaan, vraag het me niet meer!” En nu de oude vriendelijke leeraar al weken lang ziek lag, was er niemand meer, die het kind van den Heiland sprak. Eiken avond doet Anneke trouw haar gebedje; na dien eersten avond vergat zij het nooit meer. Yan Jan hoorde zij niets, maar dat hij terug zou komen, dat geloofde zij vast. In deze laatste maanden had Anneke ook voor grootmoeder gebeden. Arm grootmoedertje, zij was zoo zwak en zoo ziek, zij zou wel spoedig sterven: zou zij ook naar den Hemel gaan? Op een warmen zomeravond zat het kleine meisje met haar breiwerk voor het open venster. „Anneke,” klinkt het zacht uit de bedstede. De kleine verpleegster legt terstond haar werk neer, en slaat de witte gordijnen van de bedstede op zijde. „Is er iets, grootmoeder? Heeft u iets noodig?” vroeg ze. „Ja, kind! Trek de venstergordijnen eens wat hooger op, zoo, nu kan ik die mooie, groote boomen zien: wat is het heerlijk buiten! Kom nu dicht bij me zitten, heel dicht. Is grootvader al thuis?” „Neen, grootmoeder; grootvader is naar het dorp om de medicijnen te halen, die de dokter vanmorgen heeft opgeschreven.” „Anneke,” zeide de oude vrouw weer, „zal je goed voor grootvader zorgen, als ik er niet meer zal zijn?” „Ik hoop, dat u nog heel lang bij ons zult blijven, grootmoedertje,” zeide het kind bedroefd. „Neen, Anneke, lang zal het niet meer duren, ik ben zoo ziek en zoo moe! Maar .... o, kind! ik zie zoo tegen dat sterven op: ’t is alles zoo donker, zoo donker!” „Zal ik licht halen, grootmoeder?” vroeg het kind, opstaande. „Neen, Anneke, dat bedoel ik niet. Ik meen, ’t is hier vanbinnen zoo donker in mijn hart. Bij je moeder was alles licht en blijdschap, toen zij sterven ging .... maar ik ” „Waarom was mijn moedertje zoo gelukkig?” vroeg Anneke zacht Zij begreep wel welk antwoord volgen zou. „Zij wist, dat zij naar den Hemel zou gaan.... zij kon bidden, zij had den Heer lief! Maar ach, ik heb Hem verlaten en vergeten, en nu ik Hem zoo noodig heb, kan ik Hem niet vinden. En toch, Anneke, ik kan niet sterven zonder Hem.... Kon ik maar bidden, zooals ik dat deed, toen ik een kind was was er maar iemand, die met mij kon en wilde bidden!” Zij vouwde smeekend de bevende handen, die arme, arme grootmoeder! Anneke werd beurtelings rood en bleek. „Grootmoeder,” zei zij, zoo zacht, dat de zieke haar nauwelijks verstaan kon: „Grootmoedertje, ik kan bidden!” „Jij bidden, Anneke?” vroeg vrouw Wiliems verbaasd : „kind, ik heb het je nooit geleerd, hoe zou je het kunnen?” „Jan heeft mij bidden geleerd, drie jaar geleden, op het kerkhof: u weet wel die jongen met wien ik gepraat heb. Hij heeft mij verteld van den Heere Jezus, en ik heb hem beloofd eiken avond voor hem te bidden. Ik ben zoo blij dat u’t nu weet; ik was zoo bang dat u of grootvader het mij zou verbieden.... en ” haar stemmetje werd nog zachter.... „ik heb ook voor u gebeden, dat God u leeren zou Hem lief te hebben en of Hij u in den Hemel wilde brengen.” Men hoorde niets in het vertrekje, dan het tikken van de ouderwetsche klok en het ruischen der bladeren, zacht bewogen door den avondwind. „Anneke,” zei grootmoeder, heel zwak en bevend: „je moeders gebed is verhoord. Het was haar wensch, haar vurige wensch, dat haar kind den Heer zou leeren kennen. Zou Hij dat gebed voor mij ook gehoord hebben ?” „Jan zeide, dat Hij ons altijd hoort, als wij het Hem vragen om Jezus’ wil,” zeide het kleine meisje ernstig. „Heeft Jan nog meer gezegd?” vroeg de zieke dringend. „Ja,” antwoordde Anneke langzaam. „Hij zeide, dat het sterven niet vreeselijk is, als je den Heere Jezus liefhebt. Ik wilde zoo graag meer van den Heer weten .... ik wilde Hem zoo graag liefhebben, Hij heeft ons zoo lief.... o, grootmoeder! waarom mag ik niet van God spreken?” Het kind barstte in tranen uit en verbergde haar hoofdje in de dekens. Grootmoeder liet haar uitschreien. „Wil je dat gebed voor mij nog eens opzeggen, voordat ik ga slapen?” vroeg zij, toen het snikken bedaarde. Anneke stond op en knielde neder bij den leuningstoel, die voor de bedstede stond. „U kunt niet meer knielen, maar Hij zal wel weten dat u oud en ziek en zwak bent,” zeide zij, glimlachend door hare tranen heen. De laatste stralen van de ondergaande zon wierpen een rooden gloed in de kamer. Zij verlichtten de oude, bleeke vrouw, die half overeind in de kussens zat, de handen gevouwen, de oogen gesloten, en dat blonde kind, eerbiedig sprekende tot Hem, Die „Waar twee of drie vergaderd zijn in Zijnen Naam” is in het midden van hen. „Ik bid u voor mijn grootmoedertje, dat zij U mag leeren liefhebben en bij U in den Hemel mag komen, om Jezus wil, amen.” „Om Jezus wil, doe het om Jezus wil!” stamelde de oude vrouw. Toen zij een kind was, bad zij ook in Jezus’ naam. Hoe ontrouw was zij geworden aan den Heer, Dien zij beloofd had te dienen en te volgen; ontrouw uit.... menschen vrees! ’t Was haar of zij haar eigen stem weer hoorde: „om Jezus wil.” Maar, luister! zij hoort nog eene andere stem: „De goede Herder zal mijn Anneke niet verlaten, zij zal Hem leeren kennen en liefhebben, zij zal reeds vroeg Zijn eigendom zijn. Dit is mijn gebed, mijn onophoudelijk gebed van het oogenblik af, dat zij gedoopt werd in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes! O, moeder, moeder! als de Heer mij oproept, verhinder mijn kind niet tot Hem te gaan.” Dat had Anneke’s moeder kort voor haar sterven, haar gelukkig, zalig heengaan, gezegd! Verhinder haar niet! O, het had haar dikwijls moeite genoeg gekost haar kleindochtertje niet te spreken van wat omging ook in haar eigen hart; maar ze had haar man zoo stellig beloofd tot Anneke nooit een enkel woord te reppen over Godsdienst. Zij had hare belofte gehouden, ter wille van den vrede in haar huis maar ten koste van den vrede in haar gemoed en het einde was bitter, bitter berouw! „Verhinder haar niet” en „Zij zal reeds vroeg Zijn eigendom zijn”— Op wat ongedachte wijze had Anneke bidden geleerd; had God Zelf daar niet voor gezorgd ? En als Hij het gebed der stervende moeder voor haar kind zoo zichtbaar verhoorde, zou dan het gebed van dat kind voor hare stervende grootmoeder vruchteloos zijn? „Slaapt u, grootmoeder?” vroeg Anneke, toen de oude vrouw zoo stil bleef liggen. „Neen lieve, ik lag te denken, hoe groot, hoe ontzaglijk groot mijn schuld en zonde i 5.... zou er voor mij nog vergeving zijn?” De deur werd geopend en grootvader kwam binnen. Hij had een fleschje in de hand, dat hij voorzichtig op de tafel zette. „Nu zullen we moeder de vrouw eens gauw opknappen,” zeide hij opgeruimd; „dokter vond je niet slimmer dan gisteren. Hoe gaat het nu?” De oude vrouw schudde het hoofd; zij wist wel dat geene geneesmiddelen haar meer baten zouden. De nacht ging rustig voorbij. Den volgenden dag was grootmoeder nog stiller dan anders. Tegen den middag, toen Anneke naar buiten gegaan was om een luchtje te scheppen en grootvader zoo rustig bij het bed van de zieke zat, begon zij op zachten toon: „Ik heb het altijd voor je verborgen gehouden, maar ik heb veel gelezen in het Bijbeltje dat Anneke’s moeder mij gaf. Na haar dood is er zooveel in mij omgegaan. Ik dacht dat ik den Heer niet noodig had, maar nu, aan de poort des doods, weet ik dat al dien tijd een verlangen in mijn hart was naar den Zaligmaker, Dien ik liefhad, toen ik een kind was. Ik weet niet of Hij het mij kan vergeven, dat ik zoo lafhartig ben geweest om er nooit voor uit te komen tegenover u en het kind nooit te spreken van Hem, Die kinderen in Zijne armen nam en ze zegende; ja, om u meer te gehoorzamen dan God! Ik wilde mij uitspreken, voordat ik heenga,” ging zij voort, toen zij zag dat baas Willems somber voor zich heen zat te staren.... „Ik hoop dat het niet te laat is; dat Hij mij nog zal aannemen, om Jezus’ wil, zooals het kind gisteren zeide. God Zelf heeft in dat hartje gewerkt; zij heeft den Heiland lief, ofschoon zij Hem zoo gebrekkig kent: zij verlangt naar Hem!.... Ik kan niet rusten, voordat ge mij beloofd hebt haar naar de Zondagsschool te laten gaan – het zou mij rust geven als ik het wist.” Zij zweeg en leunde vermoeid in de kussens. Het was een harde strijd voor baas Willems; niemand weet, hoe zwaar het dat trotsche hart viel zich kalm te houden uiterlijk ten minste want daarbinnen kookte het! Zijne vrouw dacht over den Godsdienst als hijzelf, had hij altijd gezegd, en nu zag hij, hoe deerlijk hij zich had vergist. Zijne kleindochter naar de Zondagsschool en de Bijbel in huis: watzom den de menschen wel zeggen? Neen, het kon niet, het was onmogelijk!.... Maar de kranke zag hem zoo smeekend aan, zij zou spoedig sterven, voor altijd van hem heengaan en hem alleen laten; ach ! zoo alleen, ’t Was hem op dat oogenblik niet mogelijk boos of driftig te worden, zooals anders; hij had wel alles willen doen om haar rust en verlichting te geven, waarom zou hij dit zwaarste offer ook niet brengen? „Beloof het mij,” herhaalde vrouw Willems nog dringender: „laat het kind gaan naar degenen, die haar spreken van den Heer, laat haar lezen in het Bijbeltje van hare moeder; geef mij die zekerheid . ... Kinderleven 5 Want ach, mijne schuld is zoo ontzettend groot!” „Ik zal het doen, haar laten gaan,” antwoordde de oude man op vasten toon, en toen barstte hij los: „Maar ze moet er bij mij niet mee aankomen, o, vrouw! je weet niet, wat je van me vraagt!” De zieke hoorde niet, wat hij zeide; een zucht van verlichting ontsnapte haar. „lets goed gemaakt,” fluisterde zij telkens: „God zij geloofd!” Wat zij dien nacht met den Heer doormaakte, weet de Kenner der harten alleen, maar dat gevoel van angst en vrees maakte plaats voor vertrouwen en vrede. Zij had alles aan den Heer overgegeven: ook grootvader en Anneke. Den volgenden morgen gaf zij zelf aan het kleine meisje het Bijbeltje van hare moeder, dat baas Willems uit het oude kabinet moest krijgen. Maar toen zij aan Anneke vroeg haar eenige gedeelten uit Gods Woord voor te lezen, verliet de oude man stilzwijgend het vertrek. „Waar de vouwtjes hij liggen, lees dat, kind,” had grootmoeder gezegd; het was haar zulk een onbeschrijfelijk genot die heerlijke woorden te hooren lezen door haar kleinkind: „Komt tot Mij allen die vermoeid en belast zijt, Ik zal u ruste geven,” en „Uw hart worde niet ontroerd! Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou ik het u gezegd hebben: Ik ga heen om u plaats te bereiden.” IY. {grootmoeder was gestorven; men had haar ter ruste gelegd onder de groene hoornen, en Anneke had nu drie graven te verzorgen. Zij was grootvaders zonneke: zijn eenige steun, zijn troost, zooals hij dikwijls zeide. Wat zou de eenzame man zonder het kind hebben moeten beginnen? Hij had zijn woord gehouden: eenige dagen na den dood zijner vrouw had hij Anneke meegedeeld, dat zij, volgens den wensch van grootmoeder, den eerstvolgenden Zondag naar de Zondagsschool mocht gaan, zij moest dat zelf maar in orde maken. Anneke’s blijdschap over deze onverwachte toestemming en de vervulling van een zoolang gekoesterden wensch werd wel wat getemperd, toen baas Willems er bijvoegde: „Maar hier in huis geen woord er over, hoor!” Dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Geen kind luisterde oplettender dan Anneke, wanneer op de Zondagsschool al die heerlijke geschiedenissen uit den Bijbel werden verteld; haar hart opende zich geheel voor haren Verlosser en Zaligmaker, Dien zij zoolang reeds had aangebeden. Hare oogen verloren die verlangende uitdrukking; wel was zij sedert grootmoeders dood niet meer zoo uitgelaten vroolijk als vroeger, maar opgeruimd en tevreden was Anneke altijd. „O, als grootvader den Heer ook maar mocht liefhebben, wat zouden we dan gelukkig zijn!” zeide zij eens tot hare onderwijzeres op de Zondagsschool. „Niets is voor den Heer te wonderlijk, dat heb je zelf ondervonden, Anneke,” antwoordde deze. „Je moet maar veel voor hem bidden, en, door een lief, gehoorzaam, vroolijk meisje te wezen, hem toonen, hoe heerlijk het is den Heer Jezus te dienen.” Anneke deed al haar best om dezen raad op te volgen. Ze zou het nooit hebben willen toegeven, dat het wel een heel saai, eentonig leven voor haar was: zoo met grootvader alleen in het huisje bij het kerkhof. Ze deed hare huishoudelijke bezigheden, dat het een lust was om te zien, en haar grootste belooning bestond hierin, dat de oude man goedkeurend zeide: „Anneke, kind, zoo zou grootmoeder het ook gedaan hebben.” Hij sprak anders weinig van zijne vrouw en over hare laatste dagen nooit. ’t Was herfst geworden; ’t waren echt koude, stormachtige dagen. Anneke was op een middag naar het dorp geweest om boodschappen te doen. Wat sloeg de wind en de regen haar in ’t gezicht, toen zij op den open weg liep! Ze was blij dat zij eindelijk bij de kastanjelaan kwam; gelukkig! nu zou ze spoedig thuis zijn. „Hè, grootvader, wat een storm! ’t Is maar goed dat u niet naar ’t dorp bent gegaan,” zeide Anneke, toen zij de kamer binnenkwam, waar de grijsaard zat te schemeren. „Wat is het hier lekkertjes warm!” „Raad eens, wat ik hier voor je heb, Anneke?” vroeg baas Willems. „Ik kan ’t heusch niet raden – en het niet zien ook, ’t is al zoo donker. Ik zal even mijn goed afdoen en de lamp aansteken, zoo ’t is een brief!” „Ja, de postbode bracht dien vanmiddag, even nadat je uitgegaan waart. Ik brandde van nieuwsgierigheid dien te lezen, maar jawel, daar staat duidelijk op het adres; „Aan Anneke Willems, Kerkhoflaan te G-. (Provincie Gelderland) Holland. Wel, wel! wat wordt mijn Anneke groot,” plaagde Grootvader met iets van zijne oude vroolijkheid. Anneke bekeek den brief aan alle kanten. „Yan wien zou hij toch zijn?” vroeg ze verbaasd. „Er zitten allemaal vreemde postzegels op.” „Ik heb er me al suf over gedacht,” verzekerde grootvader; „doe hem maar open, dat is het beste middel om het te weten te komen.” „O, ik weet het al!” riep zijn kleindochtertje eensklaps: „hij zal van Jan zijn, van Jan Dirks. U weet wel, van dien jongen op het kerkhof,” ging zij ophelderend voort: „die mij bidden geleerd heeft.” Nu was het haar toch ontvallen! Grootvader fronsde de wenkbrauwen en antwoordde koeltjes; „Zoo, van Jan, ja, dat kan welwezen. Laat maar eens hooren, wat hij te schrijven heeft.” Het gelaat van baas Willems stond lang niet zoo opgewekt, als het gezichtje van Anneke. „Eerst gemakkelijk gaan zitten, zoo, in den grooten leuningstoel, steek nu eerst uw pijp aan. Luister u nu, grootvader?” „Ja, kind,” zeide de oude man afgetrokken; zijn gedachten waren afgedwaald naar het sterfbed van grootmoeder „U luistert niet,” bestrafte Anneke. „U zit maar te denken.” „Ja, ik zat te denken,” antwoordde hij dof, maar toen hij zag dat het kind den brief had opengemaakt, voegde hij er bij: „Begin maar te lezen, ik zal een en al oor zijn!” „De brief is van Jan: dat staat onderaan, maar wat staat daar boven: Bat-a-vi-a... . Wat een moeilijke naam!” „De brief komt heelemaal uit de Oost,” verklaarde de grijsaard: „dat is een goed eindje hier vandaan, hoor, Anneke!” Het kind begon te lezen „Batavia 5 Sept. 1870. „Klein Anneke!” „Hij weet niet dat ik zoo gegroeid ben, niet waar, grootvadertje,” lachte zijne kleindochter. Maar, al voortlezende, betrok haar gezichtje: „Klein Anneke! Deze brief is een afscheidsbrief. Ik kom je bedanken, dat je al dezen tijd voor mij gebeden hebt en gezorgd hebt voor moeders graf. Ik schrijf dit zelf niet, want ik ben heel, heel erg ziek; ik lig in ’t hospitaal te Batavia, en ik geloof dat de dokters denken, dat ik spoedig sterven zal. Mijn beste kameraad van het schip is bij me om afscheid van mij te nemen; hij zal dezen brief voor me op de post doen, en hij schrijft op wat ik hem vóórzeg Mijn hoofd klopt zoo ’t Is moeilijk zoo alleen te zijn, als je overal zoo’n pijn hebt en, vooral ’s nachts, niemand om je heen te zien die je kent. Maar, Bén is met mij en Hij blijft bij mij, Hij zal mij nooit verlaten: ik bedoel den Heere Jezus, Anneke! O! de gedachte aan dat bidden van jou heeft me zooveel goed gedaan, ’t Is zoo moeilijk goed te zijn op een schip en niet te gaan vloeken en vechten zooals de anderen, vooral als je geen moeder meer hebt, die je er verdriet meê aandoet. In ’t begin was ik vaak zoo moedeloos.... Ja, Anneke.... ik ben soms heel slecht geweest, en dan durfde ik ’s avonds niet voor mezelf te bidden; maar dan was het zoo heerlijk, dat ik denken kon thuis bidt toch iemand voor me, ik ben niet heelemaal alleen op de wereld. Ik heb nooit vergeten voor jou te bidden, en daardoor ook bleef ik aan den Heer denken,.... dat hielp mij vaak om de verzoeking te weerstaan! Ik weet zeker, dat je den Heiland liefhebt, want je luisterde! zoo, toen ik je iets van Zijne liefde vertelde;- iets, Anneke, want die liefde is' zoo oneindig groot! Dat voel je zoo, als je daar zoo ligt als ik.... Ik word moe en mijn kameraad mag niet langer blijven; morgen gaat zijn schip weg. Ik zou je zoo graag op aarde weer gezien hebben; wil je blijven zorgenvoor moeders graf? Ik heb gevraagd of men je van hieruit bericht wil sturen, als ik gestorven ben. Wil je tot zoolang ook voor mij blijven bidden, Anneke? Ik ben niet bang om te sterven! Ik ben soms heel bedroefd, maar dat is niet omdat ik den Heer niet liefheb, .... maar omdat ik moeder zoo mis.... Ja, de Heere Jezus is bij mij: ik vrees niets! Hij zal mij helpen. Ik ga naar den Hemel! JAN.” Met een gebroken stemmetje had Anneke het laatste gedeelte van den brief voorgelezen; groote tranen vielen op het papier en maakten het vol vlekken. Ach! wat was zij bedroefd. Zij had wel in den laat- sten tijd niet veel meer aan Jan gedacht, maar nu stond hij haar weer zoo levendig voor den geest. Hij had toch het allereerst met haar over den Heere Jezus gesproken, nu was hij misschien ook al in den Hemel. Wat kon het soms droevig zijn op de aarde; kon zij ook maar naar den Hemel gaan. Maar grootvader dan? Zij richtte ’t hoofdje op en keek naaiden ouden man; hij zat telkens met den zakdoek de oogen af te vegen, hij dacht zeker aan grootmoeder! Wat zag hij er ongelukkig uit, hij was toch wel diep te beklagen: zonder God en zonder hoop. Daarbuiten loeide de wind en de hagel kletterde tegen de ramen. Anneke was opgestaan en naar grootvaders stoel gegaan. Zij sloeg hare armen om zijn hals en fluisterde : „Grootvader, lieve grootvader, is het niet heerlijk den Heiland lief te hebben en zoo te kunnen spreken als Jan?” Baas Willems antwoordde niet. Maar hij werd niet boos; hij zeide ook niet, wat hij anders zeker zou gedaan hebben: „Kind, praat me van die dingen niet!” De storm duurde den ganschen nacht voort. Hevige windstooten deden het huisje schudden; de boomen in de laan zwiepten en kraakten: ’t was noodweer. De oude man kon niet in slaap komen. In zijn hart stormde het ook; hij had zooveel om over te denken, en hij wilde er niet aan denken Tegen den morgen werden de regenvlagen minder en de storm legde zich neder. Maar in het hart van baas Willems werd het niet rustiger, omdat hij niet de rust zocht, waar hij die alleen vinden kon bij den Heer! Zijne kleindochter had hoopvol het hoofdje neergelegd bij de gedachte, dat zij die woorden tot groot- vader had mogen spreken, zonder dat hij boos geworden was! Zij had er God voor gedankt, en ze had ook weer voor Jan gebeden en er bijgevoegd: „als hij nog leeft!” De herfst maakte plaats voor den winter; het Kerstfeest naderde. Op den eersten Kerstdag zou er ’s avonds eene Kerstfeestviering zijn in het lokaal, waar de Zondagsschool werd gehouden. Anneke zou dit feest voor de eerste en waarschijnlijk ook voor de laatste maal bij wonen, want ze ging nu spoedig naar de catechisatie. Weken en weken vooruit had het kind zich op dit feest verheugd! Maar nu was er een groot bezwaar: kon ze grootvader een geheelen avond alleen laten ? Ze had al een paar maal gevraagd: „Vindt u ’t heel naar, dat ik op Kerstavond uitga?” „Ga maar gerust, kind,” had hij geantwoord, „oude menschen kunnen toch niet verlangen, dat de jongeren altijd bij hen blijven!” Hè, als grootvader eens meê wilde gaan dien avond! Maar het kind had den moed niet het hem té vragen. Een paar weken vóór Kerstmis, maakte Anneke zich op een middag klaar om naar de Zondagsschool te gaan. ’t Was al wat laat geworden; zij zou wel hard moeten loopen, om nog op tijd te komen. Waar was haar Bijbeltje dan toch? Zij zocht en zocht op de boekenplank in hare slaapkamer, maar zij kon het nergens vinden. Wat was dat toch verdrietig! Ze wist toch zoo goed als zeker, dat ze het den vorigen avond op de gewone plaats had gelegd ... Anneke moest dus zonder Bijbel naar de Zondagsschool. Zij luisterde ditmaal niet zoo aandachtig als anders; aldoor zat ze maar te denken aan haar ver lies. Zij zou nog maar eens goed overal zoeken, als zij thuiskwam, en alles nog eens het onderst boven halen 1 Toen de Zondagsschool uitging, liep het kind, zoo gauw zij maar kon, naar huis; de voordeur was gesloten dus ging zij de achterdeur in. De deur van de voorkamer stond open, toen zij de gang inkwam. Baas Willems zat in zijn gewone hoekje bij het raam te lezen. Hij keek niet op, toen zijne kleindochter de kamer inkwam, zóó verdiept was hij In zijn boek. Anneke kon hare oogen haast niet gelooven, want zij zag dat dit boek .... haar Bijbeltje was ! Ja, nu herinnerde zij zich, dat zij het gisteren in de voorkamer had laten liggen. Even zacht als zij binnengekomen was, ging het kind weer heen, om grootvader niet te storen. Het was niet de blijdschap over het weer vinden van haren kostbaren Bijbel alleen, die zulk eene gelukkige uitdrukking te voorschijn riep in Anneke’s oogen. Ze sprak met den ouden man geen woord over hare ontdekking; doch na dien tijd legde zij dikwijls met opzet het Bijbeltje in de voorkamer neer Maar of baas Willems er ooit weer in las dat wist zij niet. „Ik kan best alleen naar het dorp gaan,” zeide Anneke op Kerstavond. „Wat gaat u doen, grootvader? Uwe jas aantrekken om mij weg te brengen? ’t Is veel te koud voor u, hoor! En ’t is werkelijk niet noodig,” ging zij voort, terwijl zij het venstergordijn optrok: „’t is heldere maan. De juffrouw zou me laten thuisbrengen, omdat ik zoo ver weg woon, heeft ze gezegd. Nu, groot vaderlief, ik kom spoedig terug!” ’t Ging Anneke, nu het er op aankwam, toch wel wat aan het hart den ouden man zoo alleen te laten. Maar ’t zou toch jammer zijn, als ze niet ging! Er zouden zulke mooie liederen gezongen worden, en er werd ook op ’t orgel gespeeld! Ze had immers alles zoo gezellig mogelijk voor grootvader klaar gezet. Zij had de lamp aangestoken, en de kachel brandde, dat het een mensch goed deed het te zien. Een paar uurtjes waren toch ook gauw 0m!.... „Dag, grootvader,” en Anneke stapte, warm ingestopt, de deur uit. De oude man maakte eene beweging of hij haar terug wilde roepen, maar hij bedacht zich. Hij draaide de lamp wat lager, en ging weer in den leuningstoel zitten. Zijn pijp liet hij onaangeroerd liggen; hij vouwde de handen, sloot de oogen, en leunde achterover. Zijne gedachten dwaalden ver, ver weg ... Toen Anneke in het helder' verlichte lokaal kwam, waar alles er zoo recht feestelijk uitzag en bare vriendinnetjes, vroolijk pratend, om haar heen stonden, dacht zij alleen aan al het genoegen dat haar wachtte, en niet aan dat kamertje, waar de oude grootvader wel heel warm en prettig zat.... maar toch alleen op Kerstavond. Wat ging dat zingen mooi! En wat werd er prachtig op het orgel gespeeld; de kinderen stonden er omheen geschaard. Anneke’s oogen schitterden, hare wangen gloeiden; men hoorde hare heldere stem boven alles uit. Na het gezang, gingen de kinderen weer zitten, en nu werd door den ouden dominee, die gelukkig weer hersteld was, een kort openingswoord gesproken. Hij wees er op, welk een voorrecht het was bij elkander te komen om Kerstfeest te vieren; vooral, als men er aan dacht, hoe daar nog zoovelen zijn die geene Kerstvreugde kennen, omdat zij niet willen komen tot den Heiland, in Bethlehems kribbe geboren, of omdat zij niet weten, dat Hij ook voor hen uit den Hemel is neergedaald: „Laten wij toch in handel en wandel toonen, dat wij niet voor onszelven willen leven, maar tot eer van den Heere Jezus, Die Zijne heerlijkheid verliet om voor ons te lijden en te sterven, opdat anderen” Anneke luisterde, luisterde en dat kloppertje daarbinnen begon weer te spreken: „Je bent een zelfzuchtig meisje,” zei dat stemmetje. „Je hebt gedaan wat jezelf het prettigst vond, en je hebt grootmoeder toch beloofd altijd voor grootvader te zorgen. Hij zit daar zoo alleen, ach zoo alleen .... want hij behoort ook tot degenen, die geene Kerstvreugde hebben!” ’t Werd Anneke te machtig. Ze kon ’t niet langer uithouden; zij moest naar grootvader toe. Terwijl versnaperingen werden rondgediend, en de kinderen door elkander liepen, sloop Anneke onopgemerkt de openstaande deur uit in de gang. Haar hoed en mantel had zij spoedig gevonden.... Daar ging de buitendeur open en .... bons!... Er liep iemand tegen haar aan, die juist naar binnen wilde gaan. Wie was dat? Wie hield haar tegen? „Grootvadertje!” riep Anneke, „ik kon ’t niet langer uithouden, ik wilde naar u t0e;.... ’t was zoo zelfzuchtig van me, dat ik u vanavond alleen liet. Hoe komt u nu hier?” „Ik,” fluisterde grootvader: „Anneke, ik ik ben een verstokte oude man .... maar ik kan er niet langer tegenop. Ik had vanavond al met je meê willen gaan, maar .... Anneke, ik wil ook Kerstfeest vieren, daarom kwam ik hier!” Grootvader ging meê naar b'innen, en heel achteraan in de zaal zaten Anneke en hij naast elkander. De menschen keken hen verwonderd aan. Zóó iets was nog nooit gebeurd: baas Willems bij eeneKerstfeestviering! „De wonderen zijn de wereld nog niet uit,” fluisterden sommigen. En de oude dominee dacht: „Ja, de Heer gaat voort met wonderen te doen; Zijn Naam zij geprezen!” Anneke zou later wel aan hare onderwijzeres vertellen, waarom zij, in plaats van mee te zingen, het verdere deel van den avond naast grootvader bleef zitten, omdat, ach, omdat het haast te heerlijk was om te gelooven, dat hij daar nu -toch gekomen was. Tot het eind toe was de oude man gebleven; en na afloop der feestviering, toen de menschen weg waren, was hij naar dominee gegaan. Met bevende stem had hij gezegd: „Dominee, ik heb vroeger gezeid, ’t zou wel nooit zoo ver met me komen, dat ik je zou laten roepen.... Maar hier ben ik zelf: mijn oude hart is gebroken.... En nu kom ik je vragen: wil je me leeren, wie de Heer is, Dien mijn Anneke dient, en met Wien men gelukkig is in leven en sterven?” Of dominee wilde? Hij drukte baas Willems hartelijk de hand en zeide eenvoudig: „De Heer is een Hoorder des gebeds. Zijn Naam zij geloofd, dat ik dit nog beleven mag!” Die wandeling naar huis zou Anneke ook nooit ver- geten. Grootvader was te ontroerd geweest om te spieken, en Anneke wist ook niet wat ze zeggen moest, maar er was zooveel omgegaan in hun hart. „Voortaan wensch ik niets vuriger, dan met mijn Anneke den Heer te dienen, Die mij, ouden zondaar, aan den avond van mijn leven nog tot Zich riep,” had baas Willems gezegd, toen zij thuis gekomen waren en rustig bij elkander zaten. Het kleine meisje had niets geantwoord, doch in hare oogen stond het zoo duidelijk te lezen: Wat is de Heer toch onuitsprekelijk goed: is het niet heerlijk Hem lief te hebben? Y. tien jaren later treden wij nogmaals het huisje aan de Kerkhoflaan te G. binnen. Baas Willems en zijn Anneke vinden wij daar niet meer. Het hek van de begraafplaats staat juist open. Wij gaan even het kerkhof op en zoeken het welbekende plekje, waar Anneke’s moeder rust. Het graf is even zorgvuldig onderhouden als altijd, en frissche bloemen bloeien rond den steen. Daarginds, aan den anderen kant van het kerkhof, op den grafheuvel waaronder Jans moeder is ter ruste gelegd, staat een eenvoudige zerk; daarin zijn dezelfde woorden gebeiteld, als op dien anderen steen: „Naar Huis gegaan.” Als wij den nieuwen doodgraver naar baas Willems en zijne kleindochter vragen, dan vertelt hij ons, dat zij sedert een jaar of vijf in het dorp wonen. „Hij werd te oud voor dezen post, ziet u, en hij heeft zijn ontslag genomen: nu, hij kon het best doen, want hij zit er warmpjes in. Zijne kleindochter is in ’t voorjaar getrouwd, en hij woont bij het jonge paar in. En u vraagt, wie dien steen op dat graf heeft laten zetten? Wel, de man van Anneke: Jan Dirks. Een flinke knappe zeeman is hij. Hij kan wat vertellen van zijne reizen; hooren en zien vergaat je, als hij er over begint! Jammer voor zijne vrouw, dat hij zoo gauw weer naar zee moet.” .... Ja, Jan Dirks is niet gestorven; maar na maanden en maanden ziek geweest te zijn, is hij langzaam hersteld, en daarna op een schip geplaatst, dat een lange reis moest maken. Een tweede brief aan Anneke, waarin hij haar zijn volkomen herstel meldde, is nooit terecht gekomen. Toen hij eindelijk in ’t Vaderland terugkeerde, kwam hij op een goeden dag in zijne geboorteplaats, en... . bracht hij ook een bezoek bij grootvader en Anneke. Dat was een verrassing geweest! Ze hadden het zich niet kunnen begrijpen, dat het werkelijk Jan was, die daar voor hen stond. Grootvader had veel schik in dien flinken, kranigen matroos, en op zijne kosten werd Jan naar A. gezonden, om daar te leeren voor stuurman. De jonge zeeman deed flink zijn best en legde na verloop van tijd een goed examen af. Als derde stuurman heeft hij een paar kortere reizen gedaan, en toen hij tweede stuurman was, is hij weer in G. teruggekomen en met Anneke getrouwd. Baas Willems heeft een recht gelukkigen ouden dag. Voor Anna was ’t een heele troost, dat ze den ouden man nog had, nu Jans verloftijd om was en hij weer met het schip mede moest. Hij zou een heel jaar wegblijven, misschien nog langer. , Morgen heel vroeg ging hij vertrekken. Grootvader had dien laatsten dag veel met Jan gesproken, en toen Anneke binnenkwam om het middagmaal op tafel te brengen, zag zij dat de oogen van den ouden man vochtig waren. „Je komt of je geroepen bent, Anneke,” zeide hij glimlachend. „Ik zeide daar juist aan Jan, dat jelui samen nog wel even naar het kerkhof zult willen gaan vanmiddag. Voor mij is ’t een beetje te ver; als men zoo twee en tachtig is, wordt het loopen heel wat minder!” „Durf je me wel alleen laten, Anneke? Wat een oude lastpost ben ik toch!” plaagde hij, toen Jan en Anna na het eten klaar stonden om heen te gaan. Maar een oogenblik later fluisterde hij zijne kleindochter in het oor: „Je weet wel, mijn best, trouw Anneke, dat ik nooit alleen kan zijn, nu ik mijn Heer gevonden heb.” Hij knikte zijne „kinderen” vriendelijk goedendag, terwijl zij op dien Juni-avond den dorpsweg afliepen. „Die lieve, goede grootvader!” zeide Anna: „Wat is hij toch gelukkig en tevreden!” „Ja, en zoo echt kinderlijk geloovig; ’t is heerlijk hem te zien en te hooren. En wat is hij goed voor mij geweest, nooit zal ik het hem kunnen vergelden!” Anneke antwoordde niet. Zij wist wel, dat grootvader van zijn kant meende het Jan nooit te kunnen vergelden, wat hij in Gods hand voor hen allen was geweest. Zij stonden samen bij het graf van Jans moeder. „Wie had kunnen denken,” zeide hij peinzend, „toen ik hier zoo diep bedroefd nederknielde en meende alles verloren te hebben, dat de Heer mij zóó zou zegenen, en dat mijn klein troosteresje later mijn lief vrouwtje zou worden. Hoe anders ga ik nu heen, dan toen Maar, Anneke, één ding is hetzelfde gebleven: ik heb nog evenveel.behoefte aan je gebed, als op dien morgen. Willen wij elkander op deze plaats opnieuw beloven, wat wij hier, voor jaren, als kinderen afspraken?” „Jan,” zeide Anna ernstig: „ik heb nooit opgehouden voor je te bidden, en ik zal voor je blijven bidden, zoolang God mij het leven laat.” „Amen,” zeide Jan: „God brenge ons veilig tot elkander terug.” Zij waren langzaam doorgeloopen; totdat zij weer stilstonden bij den steen van Anneke’s moeder. „Weet je, wat grootvader mij vanmorgen zeide?” begon Jan weer. „Ik vertelde hem van den steen op mijn moeders graf, en toen nam hij mijn hand in de zijne en zeide plechtig: „Jan, een jaar is lang, en ik ben al heel oud Als ik je nu niet meer terugzie, jongen, dan moet je maar denken: grootvader is ook „naar Huis” gegaan. God zij gedankt! ik kan nu van ganscher harte zeggen, wat je, jaren geleden, aan ons Anneke schreef: „Ik ga naar den Hemel!” „Bij moeders graf heb je mij voor het eerst gesproken van Hem, Die ook mijn Verlosser en Zaligmaker is,” zeide Anna zacht. „En hij moeders graf zeg ik je nu, dat God een overvloedigen zegen gaf op je kinderlijke woorden en je kinderlijk geloof. Niet Kinderleven 6 grootmoeders rustig sterven alleen, maar ook die brief vol vertrouwen en zekerheid, toen je dacht van deze aarde te zullen heengaan, heeft in Gods hand grootvader de oogen geopend voor hetgeen hij toen miste en waarin hij nu roemen kan: het heerlijk uitzicht, dat de Heere Jezus ook voor hem eene plaats heeft bereid in het Vaderhuis daarboven waar geene scheiding meej zal zijn!” Anna’s oogen stonden vol tranen en ook Jans oogen waren vochtig. Maar hun hart vloeide over van dankbaarheid ; en de toekomst gaven zij blijmoedig over aan Hem, Die machtig is meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken. GRIETJE’s VADER I. i§|p een konden Novemberavond kwam vrouw Ellens uit haar werkhuis terug. Toen zij het steegje inkwam, waarin haar huisje stond, zag zij dat daar eene ongewone drukte heerschte. Een troepje vrouwen stond, druk pratende, bij elkander; ze schenen wel iets heel belangrijks te verhandelen te hebben, want ze staken de hoofden zoo dicht mogelijk bij elkaar. „Wat is daar te doen?” vroeg vrouw Ellens aan buurvrouw Santje, die juist de deur van haar woninkje wilde binnengaan. Uit nieuwsgierigheid was ze even naar buiten gekomen, maar het vroor hard, en ze verlangde al weer naar haar warm kacheltje en hare snorrende poes, om niet te spreken van hare breikous en warm stoofje. „Och, Ka Roders van de fabriek is zeker weer niet al te best gehumeurd thuisgekomen. Natuurlijk moest dat schaap van een kind het weer ontgelden. Ze kwam haar juist in ’t steegje tegen en Hoor ze eens schreien!” „Waar?” vroeg vrouw Ellens. „Men kan zien, dat je pas eene week hier bent, als je niet weet waar booze Ka woont. Vlak aan den overkant, op nummer 47; daar heeft ze een zolderkamertje : armoe troef. De menschen wilden haar aan ’t verstand brengen het kind niet te slaan en toen werd ze hoe langer hoe driftiger. Is me dat een mensch!” „Hoor!” zeide vrouw Ellens en stak, luisterend, den vinger op. „Ja, dat arme schepseltje! Ik ben bang om me er mee te bemoeien; maar anders zou ik haar wel ereis duchtig de les gelezen hebben, dat ze der kind zoo verwaarloost. Als ze niet driftig is, is ze werkelijk zoo kwaad niet. Wat ga je doen, mensch?!” „Wel, ’t is zonde en schande! Ik kan ’t niet langer uithouden,” barstte vrouw Ellens uit, en zonder zich langer te bedenken, liep zij naar den overkant en ging door de openstaande deur no 47 binnen. Hoofdschuddend, keek Santje haar na. Ze liep gauw even naar de vrouwen, die nog druk bezig waren ’t geval te bespreken; en hun eenstemmig oordeel was, dat vrouw Ellens „een goed mensch was, daar blijf ik af, maar schrikkelijk eenzelverig en onverstandig.” Ondertusschen was de goede vrouw de trap opgevlogen, die heel donker, steil en vuil was .... Vrouw Ellens, die heel netjes was, voelde eene huivering door hare leden gaan bij de gedachte in zoo’n morsboel te moeten leven. Nu stond ze op een soort van portaaltje het schreV-u en klagen werd al duidelijker en duide lijker ze stuitte op een deur.... ’t was daar te donker om iets te onderscheiden. Ze bleef even staan en haalde eens diep adem. Wat kwam ze eigenlijk doen hier in dit vreemde huisje? Verhinderen, dat die onbarmhartige vrouw haar kind sloeg? Moest zij zich daarii mengen? Ze was toch eigenlijk dwaas. Ze zou maar weer naar beneden gaan al zou ouwe Santje haar dan ook uitlachen. Ach, maar ’t was toch zoo’n klein bleek stumpertje, dat kind! Bijna eiken morgen, als zij naar hare werkhuizen ging, ontmoette zij het kleine meisje in of bij het steegje, met haar bakje met koopwaren om den hals. Ze had haar altijd vriendelijk toegeknikt en haar een paar maal een boterham gegeven ... „ Moeder, moeder! ik kan ’t niet helpen. Ze wilden niets van me koopen, vandaag. Och ’t was zoo koud! Laat me toch gaan, sla me toch zoo niet!” klonk het daarbinnen op klagenden toon, die de goede vrouw Ellens door de ziel sneed. Nu was haar besluit genomen Met een ruk deed zij de deur open en bleef met een gesmoorden kreet van verontwaardiging op den drempel s'aan. In het half donkere, morsige, kale kamertje zag zij eene vrouw, in lompen gekleed, met een gelaat onaangenaam en terugstootend door de drift, die er op te lezen stond. Ze hield een klein, tenger meisje van acht of negen jaar stevig vast, en ging nog voort het kind te slaan, dat smeekende de handjes ophief en zich trachtte los te maken. „Schaam je je niet, onmensch?!” barstte vrouw Ellens uit. „Ben jij een moeder, om dat arme kind zoo te slaan!” De vrouw liet van schiik het meisje los en keek de „indringster” met een alles behalve vriendelijken blik aan. „Bemoei je met je eigen zaken,” riep ze, half schor van boosheid: „dat luie kind loopt den geheelen dag langs de straat en brengt ten slotte niets meê naar huis .... ’t Is meer dan erg ....” „Ja, ’t is meer dan erg, dat je je kind zoo behandelt. Versta je me? Dat je dat zwakke kind de straat opstuurt! Ze kan haast niet op haar beenen staan, arm, klein ding. God zal er je voor straffen, daar kan je zeker van zijn.” zeide vrouw Ellens, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan, als ze gevoelde dat ze in haar recht was. „Houd op!” dreigend liep de vrouw op de indringster toe „0f....” Ze hief hare hand op. Vrouw Ellens bleef rustig staan en zag haar vast in de oogen, terwijl zij op ernstigen toon voortging; „Ik weet niet of je Hem kent, Wien we allen eens rekenschap zullen moeten geven van ons leven. Maar dit weet ik; God zal je er voor straffen, dat je een van Zijne lammeren zoo mishandelt!” Daarop keerde zij zich om, trok de deur achter zich dicht, en ging naar beneden. Toen ze het huisje uitkwam, zag ze dat het steegje verlaten was; met opeengeknepen lippen liep zij op hare eigene woning toe. Op eens trok haar iemand bij de mouw. Het was buurvrouw Santje, die vlak naast haar woonde, en in de deur was blijven staan om eens te hooren: hoe het afgeloopen was daarboven. „Wel?” vroeg zij nieuwsgierig. „Eene vreeselijke vrouw,” zuchtte vrouw Ellens. „Ik begrijp niet, hoe een mensch zoo wezen kan.” „Zeg liever, zoo worden kan,” antwoordde Santje. „Menschlief, je had der moeten kennen als ik, een jaar of drie geleden. Toen leefde haar man nog: een beste, brave man, die een goeden invloed op haar had. Ze waren heel gelukkig, ofschoon hij heel Godsdienstig was en zij niet, ten minste lang niet zooals hij. Hij stierf plotseling en in diezelfde maand hadden ze twee kinderen verloren aan de keelziekte. Ik heb haar toen uit het oog verloren; later hoorde ik, dat ze doodarm geworden was en dat ze van verdriet ” „Van verdriet zoo geworden is?” vraagde vrouw Ellens heftig. „Ik heb ook mijn goeden man verloren, mijn kostwinner, mijn steun; zóó gezond en zóó dood. Ik heb hard moeten werken en zwoegen voor mijn kinderen. Maar om zóó te worden, wel foei!.... Ik ben mooi bezig mijn tijd te verpraten en mijne kinderen wachten me. Mevrouw moest noodig tegen me zeggen: terstond na ’t eten mag je naar huis gaan. Ga gauw naar binnen, buurvrouw, je ziet bleek van de kou.” I IJ" “ Ü.V/ W.. Maar ouwe Santje had nog iets op het hart. „Buurvrouw Ellens,” zeide zij zacht en hare stem beefde, „ik kan dat zoo niet zeggen, ik ben een oud mensch en ik weet het ook zoo niet.... Ronduit gesproken, ik heb er geen moed voor, zie je. Maar ’t gaat me aan mijn hart dat mensch zóó te zien bn dat kind, het oogappeltje van haar vader. Ze zijn vroeger goed voor me geweest, en ik heb er verdriet van gehad, dat ik ze hier zóó moest weervinden. Ik heb gehoord en gevoeld, dat je een Godsdienstig mensch bent, net als haar man. Met geld is ze niet te helpen, ik heb het wel geprobeerd, al ben ik arm. De -moed is er bij haar uit en dat maakt haar zoo Och, zie je, als je haar nu zoo ereis spreken kon van den lieven Heer in den hemel, dan .... Ik kan dat zoo niet; ik ben nou eenmaal geen dominee.” „Je kunt gelijk hebben, buurvrouw Santje,” was ’t antwoord, „’tls een bewaring van God, dat de moed er bij mij ook niet is uitgegaan onder al dat verdriet en die zorgen. Ik ben ook geen dominee, maar ik zou haar misschien kunnen wijzen op onzen Hemelschen Vader, Die ’t altijd beter weet dan wij. Nou ga ik heusch naar mijne kinderen.” Toen vrouw Ellens haar eigen rustig vertrekje bin- nenkwam, vlogen de drie kleinste kinderen haar vol vreugde tegemoet. Saartje, haar twaalfjarig oudste dochtertje, die eiken dag tot drie uur in een dienstje was, had het eenvoudige avondeten op de tafel gezet en de lamp aangestoken. De kachel snorde gezellig en de geur van koffie kwam haar tegen. En toen zij met haar viertal om de tafel zat, zeide zij: „Kinderen, laten wij den Heer toch danken voor al dit goede, want er zijn zooveel menschen, die het niet zoo gelukkig hebben als wij.” Nu gaan wij weer naar het zolderkamertje terug. „Ditmaal zal ik het er bij laten,” zeide vrouw Roders tot het bevende kind, toen vrouw Ellens weggegaan was, „dat mensch heeft een paar oogen!! Yreeselijk, zooals ze je aankijkt. Maar op een anderen keer stoor ik er me niet aan, hoor! Morgen ga je er weer op uit, en pas op, als je dan wéér zonder iets thuiskomt!” Het kleine meisje boog het hoofdje en antwoordde niet. Ze zat nog stil in het hoekje, waarin ze gekropen was, toen zij werd losgelaten. Vrouw Roders stak de lamp aan. Ze nam uit eene oude mand een stuk bruin brood, dat zij weekte in een beetje koude koffie, die ze uit een gebarsten trekpot in een houten napje schonk. Het kind verroerde zich niet, toen hare moeder na dit sober maal de walmende lamp uitblies, zich op den stroozak wierp, en, zuchtend, de oude vodden over zich heentrok, die een deken moesten verbeelden. Het was koud, ijzig koud, op het zolderkamertje. De wind blies tegen het kleine venstertje met zijn gebarsten, dicht bevroren ruiten. In de verte sloeg een klok acht slagen. Wat zou het nog lang donker blijven! Moeder scheen te slapen. Het kind stond op, zocht naar het overgeschoten stuk brood, dat op het waggelende tafeltje was blijven liggen, en ging toen weer in haar hoekje zitten om het op te eten. Zou zij ook op den stroozak gaan liggen? Neen, als moeder eens wakker werd en weer zoo begon .... Was er dan niets om haar te verwarmen? Wacht, moeders omslagdoek! Grietje wikkelde zich in den gescheurden lap en legde zich ter ruste op den morsigen planken vloer. Maar zij kon den slaap niet vatten. „God zal moeder straffen,” herhaalde zij telkens en telkens half luid en hare oogjes glinsterden bij die gedachte, alsof het iets heerlijks was. „God is in den hemel en Hij ziet alles. Hij weet dat moeder mij telkens slaat en altijd zoo onvriendelijk voor mij is .... hoe gelukkig dat Hij haar straffen zal!” Allerlei gedachten vervulden haar hoofdje. Hoe zou Hij haar straffen? Waarom, dat wist zij wèl. Niet, omdat moeder hddr geslagen had; maar zij had ook de lammeren van God kwaad gedaan. Dat had vrouw Ellens gezegd: ze had het zeker gezien. Nu, dat was niets vreemds. Moeder kon soms zoo wreed zijn, als zij boos werd. Ja, het arme lieve poesje, dat Grietje laatst \an buurvrouw Santje gekregen had, had zij verleden week zulk een slag gegeven, dat het arme diertje al heel spoedig gestorven was. En nu de lammeren ook kwaad ge daan, de lammeren van onzen lieven Heer! Dat was veel erger, dan dat moeder hdar sloeg; want God was heel machtig en rijk, en zij was maar een arm klein meisje. „Lieve God, straf haar spoedig,” stamelden Grietje’s lipjes, en met die bede sliep zij eindelijk in. 11. T V roeg in den morgen werd het kleine meisje wakker. Het was nog donker in ’t kamertje en liet venster bleef dicht bevroren. Het kind was verstijfd van koude. Moeder was al weer heengegaan naar de fabriek, waar zij den geheelen dag werkte. Zij was weggegaan, zonder omslagdoek. Grietje had dien vanmorgen heel vroeg bij moeders bed willen neerleggen, maar zij bleef doorslapen; vreemd, dat moeder zelf dien doek niet weggenomen had! Grietje maakte haar bakje met garen en band, zeep, potlooden en andere artikelen in orde. Ze zocht vruchteloos in alle hoeken en gaten naar een korst brood, trok haar oud wollen kapje nog verder over haar voorhoofd, ging het kamertje uit, de trap af, en stond weldra 'op straat om hare gewone zwerftochten te beginnen. Ze hoopte maar dat zij die goede vrouw van den overkant weer zou zien; ze wilde haar zoo graag eens vragen, hoe ze ’t wist van die lammetjes. Maar hoe ze ook keek, ze zag vrouw Ellens nergens, en bitter teleurgesteld liep zij voort. ’t Was weer geen gelukkige dag voor haar; de menschen schenen het te koud of te druk te hebben om op het bleeke koopvrouwtje te letten. Bij het groote station, waar ze eiken morgen stond, moest ze telkens van standplaats veranderen; als die groote politieagent haar weder in ’t oog kreeg, dan zou ze weer net zoo schrikken als laatst, toen hij haar op barschen toon gezegd had naar huis te gaan. ’t Werd elf uur, twaalf uur, en ze had nog niets verkocht. Half flauw van honger en koude, leunde zij tegen den muur van een groot gebouw. „Daar, arm kindje, daar heb je wat van mama en mij.... Ik moet weg, want vader wacht ons,” zei een vriendelijk stemmetje naast haar, en een klein handje stak haar een dubbeltje toe, dat zij met eene kleur van blijdschap aannam. Zij had nog even den tijd om een paar lieve blauwe oogen te zien, die haar vriendelijk aankeken en weg! was het kleine jongetje, zijne moeder achterna. „Vader wacht ons!” De tranen schoten Grietje in de oogen; maar opeens dacht ze weer aan dat dub beitje, dat ze in haar handje had, en een lachje kwam op haar mager gezichtje. Nu kon ze naar een bakkerswinkel gaan en een broodje koopen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De bakker gaf haar voor haar stuiver een grooter broodje dan gewoonlijk, en daar hij medelijdend van aard was, stond hij haar toe even de handjes te warmen boven de groote kachel. Hé, ’t scheen, dat het nog eens zoo koud geworden was, toen zij weer buiten kwam! Tegen den middag zocht ze eene andere wijk der stad op. Ze was blij, toen de lantarens werden aangestoken; ’s avonds waren de menschen altijd vriendelijker en medelij dender, dan overdag. Hare voetjes konden haar bijna niet meer dragen, hare handjes zagen blauw van de koude; maar naar huis gaan durfde zij niet, voordat ze ten minste 25 ets. aan moeder kon brengen. Tegen zes uur kwam zij bij eene winkelgalerij, waar de lichten vroolijk brandden. Ze vond het altijd zoo heerlijk al die mooie dingen, die voor de winkelramen tentoongesteld waren, te bekijken. Op dit uur waren hier weinig menschen. Dat hoekje bij den uitgang was zoo’n heerlijk plaatsje om eens even uit te rusten, daar zou niemand haar vandaan jagen; zij zat hier beschut en voelde den scherpen wind zoo niet. Ze zou haar bakje met koopwaren, dat met een stevig koord om haar hals hing, afdoen en even naast haar zetten. Ziezoo. Ze leunde het moede hoofdje op haar handjes, totdat ze ten laatste in slaap viel. Zij droomde van den heerlijken tijd van vroeger, toen vader er nog was, van het lieve mooie huisje, en dat moeder tegen haarzeide: ~Kom, Grietje, ga mede, want vader wacht 0n5...” Arme, kleine Grietje! ’t Was al heel onverstandig van haar daar zoo te gaan zitten, want een jongen, die al een heel poosje op de loer had gestaan, sloop, naar alle kanten rondziende, naar het slapen ie kind. Zou iemand hem kunnen zien? Neen, dacht hij, want hij had het oogenblik goed gekozen; maar hij had vergeten naar Boven te kijken, waar wel lemand hem zag... Het kind beweegt zich niet... De deugniet neemt het bakje, dat Gi ietje’s geheelen schat – ook hare zuurverdiende centen – bevatte, hangt het zichzelf om den hals en sluipt door de andere opening der galerij de straat op, zonder te worden opgemerkt.... Grietje droomde voort. „Wel zoo, lui kind, sta ereis dadelijk op en maak je hier vandaan! Dat bedelpak hier vlak bij de deur van mijn winkel, – allo, maak, dat je wegkomt!” Op deze ruwe wijze uit haar slaap gewekt, wreef Grietje verschrikt hare oogjes uit en zocht naar haar bakje met koopwaren. „Waar i 5.... waar zijn?” stamelde zij. „Waar zijn mijne koopwaren, ik heb ze naast mij neergezet!” „Wat, koopwaren?!” riep de man en greep haar bij hare schoudertjes, terwijl hij haar heen en weer schudde. „Maak dat je wegkomt, kwaje meid!” „Mijn bakje met koopwaren is weg!” schreide Grietje. „Ik ben in slaap gevallen, en nu hebben ze het weggenomen. Wat moet ik doen, ik zie het nergens. Moeder za! mij zoo slaan.” En Grietje schreide nog heviger. De man werd steeds boozer; vooral toen een paar menschen op het zien van dit „standje” kwamen aanloopen om er het hunne van te hebben. „Wat is hier te doen? Kom, man, laat dat kind loopen.” „Er is niets te doen,” zeide de vergramde winkelier: „ik kwam daarnet mijn winkel uit om mijne luiken te' sluiten, en daar zit me dat leugenachtige schepsel in dien hoek te slapen, op gevaar af om dood te vriezen. Te slapen!! ’t Mocht wat! Als je der niet op let, dan sluipen ze je winkel binnen en voordat je Blom denkt.... zoek dan maar, waar je boel gebleven is! Een mooi verzinsel, dat ze me wijsmaakt: ze zegt dat ze bestolen is!” In het hart van de steeds aangroeiende toeschouwers kwam wel medelijden op met het hulpelooze kind. „Maar, zie je, de wereld is zoo slecht, ze bedriegen je met open oogen” zei de een; en een ander had het druk; terwijl een derde vond dat een vierde maar helpen moest. Zoo kwam het, dat Grietje wegsloop en uit het gezicht verdwenen was, eer men er om dacht; want de winkelier -dischte nog allerlei verhalen op van dat bedelvolk, dat zijn deur plat liep en de plaag van zijn leven was. Wat moest Grietje nu beginnen! Het was wel het ergste, wat haar kon overkomen, dacht zij. Nu zou moeder haar weer slaan, en nu was het haar eigenschuld. Ze kon op de straat niet blijven vannacht; dan zou ze doodvriezen er sterven wel eens menschen van kou of ze zou opgepakt worden! Neen, dan was het nog beter op ’t kamertje. Ach, als vader nog maar bij hen was, die lieve goede vader. Wat waren ze vroeger toch gelukkig; broertje en zusje waren er toen ook nog. Vader had haar verteld, dat zij naar God in den hemel waren gegaan. Ze had bijna alles vergeten, wat vader haar van God gezegd had, maar toen gisteravond die vrouw dien Naam had genoemd, wist ze heel goed Wie het was, Die moeder straffen zou, en had zij zich weer allerlei dingen herinnerd. Zoo peinzende, was zij bij hare woning gekomen. Ze strompelde in het donker naar boven. Kon die vrouw van gisterenavond maar weer komen om haar te helpen! Ze zou hard schreeuwen, als moeder haar sloeg; dan hoorde zij haar zeker. Moeder was gelukkig bang voor haar! Schoorvoetend trad Grietje het kamertje binnen, ’t Was te donker om iets te onderscheiden. Was moeder er? Grietje betastte den stroozak, neen! Nu, ze zou straks wel thuis'komen. Wat moest ze toch doen? Ze had het geld, dat ze dien middag verdiend had, zoo trouw bewaard en nog maar één heel klein broodje gekocht, omdat ze zoo’n honger had. En nu was het weg en de koopwaren! Wat moest ze toch beginnen! Misschien zou God kunnen maken, dat moeder niet zoo heel boos werd: Hij had het toch ook gezien van de lammetjes. „O, lieve God, help me toch,” bad Grietje hardop. „Ik weet bijna niets meer van U en van nog lemand, van Wien vader me ver- telde. Maar heusch, ik kan ’t niet helpen, want weet U, vader is er niet meer en ik ben zoo ongelukkig, sinds hij weg is. Help mij als ” Een gestommel op de trap deed haar den adem inbonden. Daar was moeder zeker! Grietje kromp in elkaar van angst en drukte zich zoo dicht mogelijk tegen den muur. Bons!.. .. daar stootte iemand tegen de deur .... Eindelijk was de knop gevonden, en vrouw Roders kwam de kamer in. Hare stem klonk gejaagd en angstig, toen zij riep: „Griet! Griet! Waar zit je? Ben je al thuis?” Grietje verroerde zich niet. Moeder scheen heel boos te wezen „Nog niet thuis! Griet, Griet!....” Het kind durfde zich niet langer verborgen houden en antwoordde met een bevend stemmetje: „Ik ben hier, moeder!” ’t Was verbeelding, dat zij moeder hoorde zeggen: „Goddank!”' op een heel anderen toon dan dien waarop zij nu vervolgde: „Kwaje meid! om zoo laat thuis te komen; waar heb je toch gezeten? Kom eens gauw hier, anders zal ik je komen halen, ik kan de lamp niet vinden .... Nou, ik heb toch geen droppel olie in huis; ’t is van avond de moeite niet meer. Kom hier, Griet, terstond.” Bevend stond het kleine meisje op, maar toen zij dicht bij hare moeder gekomen was, zeide zij vastberaden : „Als je me gaat slaan, dan schreeuw ik zóó hard, dat de vrouw van den overkant mij kan hooren: dan komt ze weer hier en wordt je weer bang!” „Laat dat mensch maar wegblijven. Hu! die vreeselijke oogen! en dan die praatjes van God.” „God zal mij helpen, moeder, ik heb het Hem ge- vraagd. Ik weet nu weer dat het God is, van Wien vader sprak. Vader ... „Houd op! zeg ik je, spreek niet van hem, ik kan het niet hooren.” „Ze hebben al mijn koopwaren gestolen. Ik heb geslapen in mijn hoekje bij de winkels en toen ik wakker werd, was mijn bakje weg. Als je me nu gaat slaan, zal God je misschien daarvoor ook straffen, net als voor dat andere.” Sprakeloos van verbazing had vrouw Roders haar aangehoord. ’t Was toch eigenlijk wel vreeselijk, zooals dat kind tegen haar sprak. Ja, ze had het vannacht wel gehoord, dat haar dochtertje gebeden had: „Straf moeder spoedig.” Die woorden hadden haar den ganschen dag in de ooren geklonken en zij kon ze maar niet kwijt worden. Was het zóó ver met haar gekomen? Haar kind bad om haar te straffen. Welke kwellende gedachten hadden haar bestormd! Op de fabriek, waar zij werkte, hadden hare medearbeidsters gezegd, dat zij vandaag zoo suf en vreemd was geweest.... Wonderlijk, dat een paar woorden je zoo hinderen konden. Gisterenavond was het begonnen: God zal je straffen voor hetgeen je aan een Zijner lammeren misdoet.” Was het haar vannacht niet geweest of een langvergeten tooneel voor hare oogen oprees? Zij zag weer haar man, bleek en uitgeteerd, op zijn sterfbed; zij hoorde weer hoe hij, het brekend oog op haar gevestigd, had gezegd: „Ik ga heen, mijne arme vrouw, en ik kan je niet meer helpen om ons liefkind te maken tot een lammetje van onzen Heiland. Maar gij zult het doen, niet waar? ,en God vragen ute helpen!” Ze had „ja” geknikt, maar hoe had ze die belofte gehouden? vrouw Santje haar ook wel weer eens wat inde handen stoppen, en dan zou ze alles bewaren tot den heerlijken tijd, dat vader kwam en zij weer zoo gelukkig zouden zijn! 111. Jl/et viel Grietje wel erg tegen, toen hare moeder C haar den volgenden dag zeide, dat zij niet meer de straat op mocht gaan en thuis moest blijven. Zij gaf het kind een paar centen voor brood en beloofde haar ’s avonds nog wat eten te zullen meebrengen. Grietje durfde niets tegen te zeggen, want moeder had- haast, en zij was bang haar boos te maken. Zoo zat het kleine meisje den geheelen morgen op het koude zolderkamertje. Wat viel die dag haar lang, – en dat ze nu niets verdienen kon ook! Moeder,” zeide zij, toen vrouw Baders savonds bleek en moe van de fabriek thuiskwam, „ik ben vanmiddag bij buurvrouw Santje geweest; ik heb haar mogen helpen om wol te winden, en nu heelt ze me gezegd, dat ze me zal leer en breien. Zóó kan ik ook wat geld verdienen om weer naar ons huisje te gaan. Het gelaat van vrouw Roders werd nog bleeker; zij staarde het kind aan, zonder te spreken. Ja moeder, ik weet wel waarom je zoo goed voor me bent... Weetje waarom?” – haar stemmetje klonk als een juichtoon; „omdat vader weer komt!” – „Zwijg!” riep vrouw Roders met iets van haar oude drift. „Spreek niet over vader, hij is dood – en nor,?i°k°"7 "°oit terUg' En gebeurd is, kan f>maakt worden; dat kan God ook niet. O, ik wilde dat ik maar dood was!” Arm klem Grietje, dat was heel droevig voor haar' Haar hoop op vaders thuiskomst, op het lieve oudé uisje, op het naar schoolgaan zooals andere kinderen • al die verwachtingen, die zij zóó diep in haar hartje ad bewaard, dat zij er zelfs buurvrouw Santje niet ei gesproken had, in rook vervlogen! Nu zou het toch nooit meer worden als vroeger – en moeder zou wel spoedig weer driftig en bons wnrdcm – o – oij uuu» woraen. niP^T-fftónn had Zij ZiCh toch vergist- Moeder werd met; driftig en boos, neen, maar wel heel stil en bleek Ze sprak bijna niet met Grietje in de daarop volgende agen Als ze thuiskwam van de fabriek, dan gaf zij het kind brood en een paar centen voor melk en ocMendPnS,hVTdatfj W6gging’ °°k' Ja’ deze laatste ochtenden had ze turf en hout gehaald en de oude roestige kachel aangemaakt, zoodat Grietje zich bij het vuur kon warmen. J Maai vannacht had moeder al heel raar gedaan : oen had ze zoo gehuild en geschreeuwd. Ze scheen och wel veel spijt te hebben van die lammetjes, ze sprak er aldoor over. Op een oogenblik was het zóó erg, dat Grietje bang geworden was en haar in ’t oor "f6rd: ”Ik geloof dat HiJ 'tal lang vergeten heeft. God meen ik.” Toen was moeder stil geworden Vanmorgen was zij weer beter, want zij zag zoo Ztz nrW00 rm; maar zij wou maar opstaan. Of Grietje al zei: „’tls tijd voor je, moeder je moet naar de fabriek,” – de vrouw bleef stil lissen’ ”f°m’ ™°eder,” herhaalde het kleine meisje een beetje ongeduldig. „Je kunt best opstaan, je bent zoo warm en zoo rood. Vannacht heb je heel raar ge schreeuwd, maar nu ben je weer beter.” Vrouw Roders kreunde zachtjes en mompelde een paar woorden, die Grietje niet verstaan kon. „Wat zeg je toch, moeder?” vroeg zij verbaasd. „Water, water!” klonk het smeekend. „Wou je water hebben? Wacht Och, de kruik is heelemaal leeg, nu moet ik even naar de pomp ” oi —* – v-tvy VJug ging ze de deur uit. ’t Was een heel eindje loepen naar het eind van ’t steegje, waar onder een afdakje de pomp stond. „Zoo, goeden morgen, Grietje! Ik ben blij, dat ik je eindelijk weer eens zie!” Die blijde oogjes van het kind, toen ze, omkijkende, zag – dat vrouw Ellens achter haar stond! ■ ü v/wx 11WU-1 UUVIIU • „O, ik heb zóó naar je verlangd,” zeide zij haastig, terwijl zij den slinger uit haar handje liet vallen; „buurvrouw Santje zei, dat je dochtertje zoo ziek was en dat ik maar niet naar je toe moest gaan. Ik had je zooveel willen vragen! Hoe wist je dat toch van die lammetjes? En dan, moeder is zoo goed voor me sedert je gezegd hebt, dat God haar straffen zal: ze stuurt me niet meer de straat op en ik krijg toch eten, en ik mag op haar bed slapen en ze heeft de kachel aangemaakt en „dag kind” gezegd. Ze heeft spijt van die lammetjes en ze zit aldoor maar te huilen en zegt, dat God ’t nooit meer goed kan maken. Ik heb maar één keer gebeden dat Hij haar straffen zal; nu doe ik het niet meer,” ging ze in éénen adem voort. Vrouw Ellens zette groote oogen op- „Van welke lammetjes praat je toch?” vroeg zij. ' „Pch, dat weet je wel. Je hebt het zelf gezien en het aan moeder gezegd op dien avond, toen ze mij zoo sloeg en ze zoo bang voor je was. „God zal je straffen omdat je Zijne lammetjes mishandelt” zei je, en nu wilde ik zoo graag weten: houdt Hij meer van de lammetjes, dan van mij ? dat Hij haar daarvoor straffen zal?” Nu ging vrouw Ellens een licht op. Door de ernstige ziekte van haar jongste kind, dat nu gelukkig herstellende was, was dat geheele voorval en ook baalvaste voornemen, om eens rustig met vrouw Koders te gaan spreken, in het vergeetboek geraakt. Het kind had klaarblijkelijk hare woorden letterlijk opgevat. „Ik heb de lammeren niet bedoeld,” zeide zij ernstig. „Ik dacht aan de kinderen, die onze gezegende Heer Jezus tot Zich riep. Hij noemde de menschen die Hem liefhebben: Zijne schapen, dus zijn de kinderen die Hem volgen: Zijne lammeren. Heb je dat nooit gehoord?” „Neen,” zeide Grietje, maar hare oogjes straalden nog meer. „Yader heeft mij wel verteld van den gezegenden Heer Jezus; is Hij nog hier?” „Neen, Hij leeft in den Hemel! Maar Hij is toch overal bij ons, en ziet en hoort alles wat wij doen of zeggen. Hij wil ons helpen Hem en onzen Hemelschen Yader lief te hebben en ons later bij Hem in den Hemel brengen.” „Ik weet toch zéker, dat Hij op de aarde is geweest,” zeide Grietje. „Ik wist niet meer, hoe Hij heette.... Als vader nog leefde, zou ik niet zoo verschrikkelijk dom zijn.” „Het spijt me, dat ik niet langer met je praten kan,” hernam vrouw Ellens, „maar ik ga vandaag weer voor ’t eerst naar mijn werkhuis, een halven dag.... mijn Mevrouw wil niet dat ik een geheelen dag van huis ga, zoolang mijn meisje niet heelemaal beter is. Kom om twaalf uur bij me eten; dan zal ik je vanmiddag, terwijl ik zit te naaien, nog meer van den Heiland vertellen.” „Wie is dat nu weer?” vroeg het kind. „Dat is een andere naam voor den Heer Jezus,” antwoordde vrouw Ellens. „Een ding begrijp ik nog niet goed,” zei Grietje: „Waarom zeide je dat toch tegen moeder van het lammetje?” „Met dat lammetje bedoelde ik jou, kleine Grietje. Maar ik heb er spijt van, dat ik zoo driftig tegen je moeder werd. Ik had bij haar willen komen om haar dit te zeggen – en ik zal het heel gauw doen ik weet ook wat het is verdriet te hebben. Nu, dag, kleine meid!” Vrouw Ellens stapte flink door om niet te laat te komen. Grietje nam de kruik van den grond en bleef de goede vrouw nog even nazien. Ze was zóó verdiept in alles wat zij gehoord had, dat zij geheel en al vergat hare kruik te vullen en al weer op het zolderkamertje was, voordat zij haar verzuim bemerkte. Nogmaals naar beneden te gaan en met eene kruik frisch water boven te komen, was voor het kleine vlugge ding het werk van een oogenblik, maar voor de arme zieke (want ge hebt zeker wel begrepen, dat vrouw Roders de koorts had) schenen al die minuten eindeloos. Gretig dronk zij van het water, dat Grietje haar in het houten napje gaf, en toen viel zij weer in slaap. Na een uurtje werd zij wakker en scheen veel beter te zijn, want zij maakte zich gereed naar de fabriek te gaan. Het kostte haar veel moeite, maar dat zag Grietje niet. Bij de deur gekomen, zag zij nog eenmaal naar het kind om, doch daar bemerkte zij ook niets van. Grietje was blij, dat moeder heenging: ze was zoo bang, dat het haar verboden zou worden naar vrouw Ellens te gaan. Eer het twaalf uur was, wat duurde dat lang! Eindelijk stond het kleine meisje voor de deur van het huisje aan den overkant. Ze had zich voor deze gelegenheid netjes opgeknapt en heur haar zoo glad mogelijk weggestreken. Yrouw Ellens kwam haar even vriendelijk als altijd tegemoet, en nam haar mede naar haar kamertje. Wat was het warm en prettig in dat nette vertrekje, en wat zagen die kindergezichtjes er gelukkig uit, zelfs dat van het zwakke jongste dochtertje! Toen vrouw Ellens Grietje op een stoel tusschen haar en Saartje had neergezet en haar bord met aardappelen en een stukje spek vulde, dwaalden deoogen van de kleine gast de kamer rond, alsof zij iets of iemand zocht.... Ze bleven ten slotte op de deur gevestigd, als dacht zij dat er nog iemand moest binnenkomen. „Op wien wacht je toch, Grietje?” vroeg vrouw Ellens verwonderd. „Op den vader,” zeide zij; „komt hij gauw?” „Hij is gestorven; hij is nu in den hemel. Een paar jaar geleden stierf hij, mijn goede, beste man,” antwoordde de moeder, en op haar vroolijk gelaat kwam een droevige trek. „Vader is dood; hij komt nooit meer hier,” zeide het jongste kind. „Maar wij zullen tot hem gaan,” asVwoordde de moeder zachtjes. „Hé!”-zeide Grietje. Zij zuchtte diep, en het scheen haar toe of er een pak van haar hartje viel. „Geen vader! en zij is altijd lief en vriendelijk en het is hier zoo heerlijk dan zou Hij het toch kunnen doen!” dacht zij. Maar hardop zeide zij niets. Ik geloof dat vrouw Ellens wel begreep, waar het kind op dat oogenblik aan dacht. „Tot morgen,” zeide zij, toen Grietje tegen het donker naar huis ging. „Morgen mag je weer komen, en morgenavond hoop ik eens met je moeder te praten.” Maar toen Grietje den volgenden morgen kwam, zag ze er heel verschrikt uit. „Moeder is niet thuisgekomen vannacht en ze is er nog niet,” zeide zij. „Ik had haar zoo graag willen vertellen, dat je kinderen óók geen vader meer hebben en toch ....” „Wanneer is je moeder van huis gegaan?” viel vrouw Ellens haar in de rede. Het kleine meisje deed haar een onsamenhangend verhaal van den nacht, toen moeder zoo geschreeuwd had, en van gistermorgen, toen ze eerst niet op wou staan. Het gezicht van vrouw Ellens werd hoe langer hoe bedenkelijker. „Je moeder werkt in de naaldenfabriek op de Schelpkade, niet waar?” vroeg ze. „Ja,” antwoordde Grietje, „ze zegt altijd: nou ga ik weer naar de Schelpkade.” J „Ik zal daar eens gaan hooren .... gelukkig dat ik vanmiddag nog vrij ben. Wil je een beetje met de kleintjes spelen? want Saartje is nog niet thuis. Ik kom dadelijk weer.” Grietje wilde het wel graag. Een uur later kwam vrouw Ellens terug. „Grietie, Mnd, kom eens hier. Je moet vannacht maar bij ons blijven.” „Waarom?” vroeg Grietje. „Je moeder is heel ziek en kan niet thuis komen. Ze is gistermiddag heel naar geworden op de fabriek; men heeft haar naar ’t gasthuis gebracht, omdat zij daar met alle geweld heen wou. Ze hebben je moeders woonplaats niet kunnen vinden; daarom wisten wij er niets van.” „Naar ’t Gasthuis?” vroeg Grietje. „Daar gaat ze dood; vader is ook doodgegaan in ’t Gasthuis .... Dan ga ik nooit meer naar ons kamertje terug, maar blijf altijd bij u.” Het kind sprak zóó overtuigend en scheen er zich zóó weinig over te bekommeren, wat er van haar moeder werd, dat vrouw Ellens moeite had zich in te houden, ’t Was misschien heel natuurlijk, dat Grietje zoo sprak; maar het klonk vreeselijk. „Je moogt zoo niet spreken, Grietje,” zeide zij eindelijk, „ze is toch je moeder.... Ja, je mag bij mij blijven vannacht. Ik heb met den meneer van de fabriek en met mijne mevrouw over je gesproken.” Dat zij gezegd had voor het kind te zullen zorgen, zoolang de moeder ziek was, zeide zij niet. Het zou haar te veel zijn geweest de blijdschap van het kleine meisje te zien, als zij dit hoorde. Wat de kosten van onderhoud betrof: zij zou ’s avonds nog wat langer blijven naaien, en de boterhammen voor zichzelf kon ze best nog wat dunner snijden. God zou haar helpen! Ook om dit kind liefde te leeren voor hare arme moeder en door die liefde een zegen voor haar te zijn. Nooit had zij er den Heer zoo voor gedankt, als dezen avond, dat Hij haar te midden van zorgen en tegenspoeden liefderijke menschen deed ontmoeten, die in Zijne hand voor haar het middel waren geweest, om vol vertrouwen op den Helper der weduwen en den Yader der weezen blijmoedig haren weg te gaan. Als de Heer haar nu maar gebruiken wilde om deze moedelooze vrouw tot zegen te zijn! IV. dagen verliepen. o c_>— x Vrouw Ellens was niet werkeloos gebleven; met „Mevrouw van den dominee” had zij de geheele zaak besproken en ook met buurvrouw Santje. Mevrouw was zelf naar het steegje gekomen om naar Grietje te zien; zij had een heel pakje, kleederen van haar eigen dochtertje voor het kind meêgebracht. Dat wilde vrouw Ellens wel aannemen, maar geld niet: „Neen,” zei ze, „Mevrouw, u moet ’t me niet kwalijk nemen, ik verdien het liever zelf voor ’t kind; ’t is anders heel vriendelijk van u.” Waar vrouw Ellens heel blij meê was, was dit: dat de dominee naar ’t Gasthuis zou gaan om Grietje’s moeder op te zoeken. De eerste maal dat zij zelve naar het ziekenhuis ging, was vrouw Roders zóó zwak, dat zij niet bij haar werd toegelaten. Een paar dagen later probeerde zij ’t weer; zij werd bij de zieke gebracht. Eerst wilde Grietje’s moeder niet veel van haar weten, maar langzamerhand werd de kranke toeschietelijker, en vrouw Ellens dankte ook daarvoor haren God. „Grietje, je moeder is nu weer zoover beter, datje vandaag met me meê naar ’t Gasthuis mag gaan,” zeide vrouw Ellens op een helderen Decemberdag, den Zondag vóór Kerstmis. Yroolijk huppelde het kind mede aan de hand van hare trouwe verzorgster. Maar toen ze op de zaal gekomen waren, waar de zieke lag, drukte zij zich hoe langer hoe dichter tegen vrouw Ellens aan. „Vrouw Roders, hier is ons kleine Grietje! Ze wil je heel graag een kus geven; ze vindt het zoo naar, dat je zoo ziek bent. Toe, Griet,” vervolgde de goede vrouw zachtjes, „sla nu eens je armpjes om moeders hals.” „Ik durf niet ze zal ’t niet goed vinden,” zeide het kind angstig; „laten we maar naar huis gaan, ik ben bang.” De oogleden der zieke vrouw trilden en een paar groote tranen kwamen te voorschijn: „Mijn eigen schuld, dat is de straf,” fluisterde zij. „Het zal anders worden,” zeide vrouw Ellens op zachten, hoopvollen toon. „De Heer doet nooit iets ten halve: Hij geeft de moeder en het kind de moeder weer. ’t Is nooit te laat om een nieuw leven te beginnen; en de liefde van Grietje voor hare moeder behoeft maar opgewekt te worden: dat die in haar hartje zit, weet ik zeker.” „Het is hier niet moeilijk om tevreden te zijn,” vervolgde de kranke; „zooveel liefde te ontvangen doet zoo oneindig veel goed. Ik zie er tegen op het oude leven weer te beginnen ik ben zoo bang, dat ik weer even slecht en ongeduldig word.” „Het oude leven? dat kan niet,” hernam vrouw Ellens glimlachend. „Je hebt mij zelf gezegd, dat het gevoel van bitterheid jegens God weg is, en je weet, dat Hij u om Jezus’ wil alles heeft vergeven. Je wilt immers niets liever, dan dat de Heer Jezus ook in uw hart wone door den Heiligen Geest. Dan zult ge nooit den moed verliezen, dat weet ik zelf; Hij gaat nooit heen, Hij begeeft en verlaat ons niet Wat is er, Griet?” „Laten we naar huis gaan, ik ben bang,” antwoordde het kind schuw. „Gaat ze haast dood ?” „Neen, onze lieve Heer wil moeder beter maken en haar met Grietje nèt zulk een gelukkig leven geven, als ik heb met mijne kindertjes.” „Ja, dat is waar ook,” zei Grietje. „Moeder, je kunt ook gelukkig zijn, zonder vader. Yrouw Ellens heeft geen vader thuis en ze slaat haar kinderen n00it.... waarom ga je nou weer huilen? ’t Is heusch niet te moeilijk voor God om je gelukkig te maken.” Dien avond sprak vrouw Ellens lang met Grietje, want voordat ze naar bed ging, sloeg het kind de armen om haar hals en zeide: „Moet ik weer naar moeder terug?” „Moeten niet, kindjelief, maar over ’n poosje zul je het graag willen! Die arme moeder heeft zooveel verdriet gehad. Denk eens, Grietje, ze heeft je vader zien sterven en je broertje en zusje; ze moest haar lieve huisje verlaten en alles wat zij had werd verkocht. Ze was doodarm. Toch moest ze aldoor hard werken en voelde zich altijd moe en ziek; ze wilde niets liever dan maar te sterven. Ze dacht er heelemaal niet aan, dat de Hemelsche, Yader haar nog een dochtertje had overgelaten om haar te troosten. Dat kwam omdat zij niet wist, dat ze in den Hemel een Yader had en onzen dierbaren Heiland. Ze dacht maar dat niemand haar liefhad; en o, Grietje! al dien tijd sloeg die trouwe Vader in den Hemel haar toch gade, maar omdat zij het niet wist, was zij altijd zoo treurig. ' Nu weet zij het wèl, nu is zij een schaap geworden van den goeden Herder. Vader behoeft niet terug te komen om haar gelukkig te maken, omdat de Heer Jezus Zelf gekomen is, en zij het begrijpt, dat Hij ook haar liefheeft en voor haar zorgen wil. Ze dankt er den Heer voor, dat zij haar kleine Grietje heeft mogen behouden en vader en hare andere kindertjes in den Hemel zal weerzien. Grietje wil immers Zijn lammetje zijn en die arme moeder geen verdriet aandoen, wel?” Ja, Grietje wilde het lammetje van den Heer Jezus wezen en Hem liefhebben en volgen, en als Hij moeder wilde helpen om gelukkig te zijn, dan wilde zij het ook. Den volgenden morgen en de daaropvolgende dagen vroeg zij telkens naar het Gasthuis te mogen gaan; maar vrouw Ellens zeide, dat zij moesten wachten tot eersten Kerstdag, die dit jaar juist op Zondag viel. Later vertelde zij, dat zij nooit heerlijker Kerstfeest had gevierd dan daar bij het bed van de kranke, toen zij zag dat de Heer hare gebeden had verhoord en moeder en kind vereenigd had. Ze zou nooit vergeten, hoe Grietje naar hare moeder was toegevlogen, onstuimig de armpjes om haar heen had geslagen, en gesnikt had of haar hartje zou breken. Door hare tranen heen had zij aldoor maar geroepen: „Moeder, je bent nou Zijn schaap en ik ben Zijn lammetje. Ik blijf altijd bij je en zal nooit meer denken dat je maar dood moet gaan, want ik houd heel veel van je!” De moeder had de oogen naar den hemel geslagen, en gezegd: „Heer, ik dank U, dat ik nog geen rekenschap behoefde te geven en dat ik met Uwe hulp