UHH TLUEE 10HQEH5 EH EEH EZEL Da c. DOOR □□ 1. (Tl. LUESTERBRIHR LLMRTZ mei ILLUSTRRTIES URH TRH FRRHSE ÜIT6HUE H. TEH BRIHK – RRHHEfTI No. 45. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. VAN TWEE JONGENS EN EEN EZEL DOOR J. M. WESTERBRINK—WIRTZ. MET PLATEN VAN JAN FRANSE, UITGAVE H. TEN BRINK. ARNHEM. HOOFDSTUK I. „Van twee jongens en een ezel.” ’t Kon ook wezen van een ezel en twee jongens. Want soms is de ezel hoofdpersoon. Maar ’t begint toch met de jongens. Of eigenlijk met Henk. t Was een dag van regen zonder end. De heeren liepen met regenjassen en deukhoeden; de dames met lakhoeden en regenmantels, en de kinderen leken met hun cape's, waarvan ze de capuchon over hun hoofd getrokken hadden, veel op kleine kabouters. Alles glom: de jassen, de mantels, de paraplu’s, de trams, de paarden, de rijtuigen ; en de straten glommen ook, voor zoover ze niet met een glibberig laagje modder bedekt waren. En al maar door regende het; soms met flinke stralen, die op je paraplu kletsten ; soms met heel fijne drupjes, die de wind als een vochtige damp in je gezicht joeg. De trams, die reden tusschen de stad en 't groote dorp, waren propvol. Het dorp bezat veel bosch, maar weinig kantoren en groote winkels, en altijd was er een druk verkeer tusschen de stad en het dorp, dat er als ’t ware een uitlooper van vormde. Veel menschen hadden hun zaken in de stad, maar woonden buiten, en veel kinderen gingen in de stad school. En ook wie anders gewoon was te loopen nam met dit weer een trammetje. Op de markt van de stad stonden twee meisjes en vier jongens de tram op te wachten. De conduc- teur kende ze wel, ’t waren vaste klantjes. T WAS EEN DAG VAN REGEN ZONDER EIND. „Ho! Eerst de menschen!” riep hij toen de kinderen tusschen de grooten doordringen wilden. „Dan zijn wij zeker ’tvee!” zei Henk Brunt tegen den kameraad, die ’t dichtst bij hem stond. Maar die hoorde ’t al niet, meer, want ze drongen alle zes om nog een plaatsje te bemachtigen. „De meisjes kunnen nog binnenstaan. Voor de jongens is buiten wel een plaatsje,” besliste de conducteur. „’t Geeft niet. We zijn toch al nat,” vond Henk. Terwijl de tram door de lange straat reed, die stad en dorp verbond, werd hij al leeger. Bij iedere zijstraat, en soms nog tusschen twee zijstraten in stond hij stil om iemand uit te laten. „Je kunt er nou nog best in,” zei Jaap van den Ontvanger tegen Henk. „Och, dat beetje regen meer of minder maakt niet uit,” meende deze. „Nou, jij moet het weten, ’t Is voor jou nog wel de moeite waard. Ik ben er. Atjuus. De tram van twintig vóór morgen ochtend, hoor!” „Ja” riep Henk hem na. ~’k Zal er voor zorgen. Denk om de sommen.” Henk stond al een poos op ’t randje van ’t balcon; nu de tram dicht kwam bij de bocht, waar hij er uit moest, wilde hij al vast op de treeplank stappen. « „Wachten, tot de tram staat, jongeheer,” gebood de conductuur. „Ja. ’t Is al lang goed,” zei Henk. Maar hij trappelde van haast. En toen de conducteur floot, ging hij toch. „Je denkt zeker: als ik een arm of een been breek, kan mijn vader ’t wel weer maken,” hoorde hij den conducteur nog zeggen. „Och wat! Zoo’n sukkel trammetje!” riep Henk de weer voortgaande tram na. Toen holde hij naar huis terwijl ’t water uit de plassen z’n schoenen, kousen en zelfs z’n cape bespatte. De achterdeur ging hij in, dan behoefde hij niet te bellen. Even slierden z’n voeten bij wijze van vegen over de vloermat, toen rende hij in een maar even langzamer tempo de gang door naar de huiskamer. Maar daar was niemand, dan juf. „Is vader er niet? Is hij nog niet thuis?” vroeg hij, buiten adem van het harde loopen. „Maar jongen, wat zie je eruit! En waarom heb je zoo hard geloopen? Doe toch eerst je goed af, voor je binnenkomt!” „Is vader nog niet thuis geweest?” vroeg Henk, zonder op’ ’t verwijt te letten. „Nee. Zeker een ernstige zieke. Of misschien nog bij iemand ingeroepen. Je weet, dat je vader nooit vooruit kan zeggen, wanneer hij thuis wezen zal.” „Natuurlijk. Net, nou ik vader noodig heb”, mopperde Henk. „Misschien komt de dokter, als jij je verkleed hebt. Zoo nat kan je toch niet blijven. Dan stuurt je vader je zeker ineens naar boven.” ’t Laatste argument sloeg in. Vrij wat langzamer dan hij de kamer ingekomen was, ging Henk er weer uit, om zich te verkleeden. Net trok hij zijn pantoffels aan, toen hij de voordeur hoorde. „Eindelijk, ’k Heb al zoo lang op u gewacht. Vader, mag ik nou, nee, hoor u nou eerst, mag ik nou . . . .” „Je mag me eerst den tijd gunnen, om mijn jas uit te doen: dan mag je meegaan in de huiskamer, en als ik zit mag je met je vraag, of verzoek, of wat het is voor den dag komen,” zei de dokter kalmeerend. „Hebt u natte voeten? Wil u uw pantoffels?” vroeg Henk, om zijn vader maar gauw tot luisteren gestemd te krijgen. „Jonge, jonge, je bent gedienstig vandaag! Nee ’k heb geen natte voeten, maar je mag toch m’n pantoffels wel geven. En breng dan meteen van de studeerkamer dat kistje sigaren mee.” Henk zag, dat z’n vader zijn gedienstigheid wel begreep. Anders zou hij niet zoo lachen. Enfin, dat mocht ook wel. Toen hij in de kamer terug kwam, was meteen zijn vraag eruit. „Vader, mag ik nou een ezel?” Daar stond de dokter toch even versteld van. „Een heusche ezel, jongen?” „Natuurlijk een echte, vader. Kees, de vrachtrijder, heeft er een te koop. En van den winter zei u: misschien van ’t voorjaar. En nu is ’t voorjaar,” „Op den kalender, ja. Maar buiten merk je er niet veel van.” ~0, dat komt wel. U weet wel van Tijl Uilen spiegel, dat die altijd blij was wanneer ’t regende, omdat er dan zonneschijn te wachten was.” „Dus jij lijkt in dat opzicht op Tijl. Als je dan maar niet zulke streken gaat uithalen. Want dan krijg je zeker geen ezel.” DAAR STOND DE DOKTER TOCH EVEN VERSTELD VAN. „O nee, vader. Ik zal er netjes op rijden. Mag het dan?” „Vertel me eerst eens, hoe je daar nou zoo ineens weer op komt.” „Omdat Jaap zei, dat Kees er een te koop had. En omdat we rapporten gekregen hebben, en ik over de heele linie vooruit gegaan ben. En omdat u met Nieuwjaar, toen ik slechte .. . toen ik niet zulke mooie cijfers had, zei, dat ik zoo over geen ezel hoefde te denken.” „Ah zoo. Dus jij redeneert: als ik achteruit was gegaan, had ik een dracht stokslagen verdiend; als ik gelijk was gebleven, kreeg ik niks. Nu ik vooruit ben gegaan mag ik wel een ezel hebben.” „’t Zou zoo prettig wezen. Als Jaap straks weggaat heb ik ook geen kameraad meer.” „Een mooie ruil: een ezel inplaats van Jaap,” lachte de dokter. Toen werd hij ineens ernstig. „Dus, jij hebt je best gedaan, omdat je graag een ezel wou hebben. En als je er een hebt, ga je natuurlijk dag in dag uit rijden, en vergeet je jollessen. En dan krijg ik weer zoo’n rapport onder mijn oogen, als met Kerstmis.” Even zag Henk voor zich. ’tWas ook lam, dat er soms zooveel andere dingen waren, waar je mee bezig was en dat je dan je werk maar afroffelde en gauw, gauw leerde. Een goed rapport, en vader tevreden, dat was toch veel mooier. Open keek hij toen zijn vader weer aan. „Ik vind het zelf veel prettiger, een mooi rapport te hebben. En ik zal wel hard werken, al krijg ik den ezel,” zei hij. „Als ik daar dan maar op rekenen kan,” hernam de dokter, nog steeds ernstig. „Je bent nu te oud om op commando van juf je werk te maken .... (Hier knikte Henk wat al te energiek van ja.) ... Je moet leeren zelf je studie te regelen, en zelf de verantwoordelijkheid voor je werk te dragen. Op voorwaarde, dat je dit beseft. . . .” „Ja, ja,” knikte Henk weer. „Krijg ik dan den ezel. vader ?” kon hij zich niet weerhouden te vragen. „Op die voorwaarde zal ik eens bij Kees gaan zien. En als hij er niet te duur mee is, koop ik den ezel. Maar als jij je werk verwaarloost, gaat hij onherroepelijk de deur weer uit.” „Ik zal mijn best doen, vader,” beloofde Henk. Juf, die in de keuken naar ’t eten gezien had, kwam zeggen, dat er gedekt was. „Ik krijg een ezel, juf!” riep Henk. „Een ezel?” Juf keek zoo verbaasd, dat de dokter plagend zei: „U hoeft de logeerkamer niet voor hem in orde te maken, juf. Hij kan wel bij Bles logeeren.” Juf was er wel aan gewoon, dat de dokter graag plaagde. „Nu, als ’t zoo geschikt kan worden, vind ik’t wel prettig,” zei ze lakoniek. Toen gingen ze eten. Maar zoo gauw als de dokter gelezen en gedankt had, liep Henk naar de keuken, naar Piet, den koetsier. „Piet!” „Present, jongeheer,” zei Piet, die militair was geweest. „Ik krijg een ezel, Piet. Waarschijnlijk tenminste.” „Zoo, zoo, jongeheer. Dat is niet zoo’n kleinigheid. Hoewel ik voor mij meer van een paard houd.” „Maar vader kan voor mij toch geen paard koopen!” Dat begreep Piet ook. „Wil jij me dan leeren rijden, Piet?” „Tot je dienst, jongeheer. Als de dokter mij missen kan.” „En wil jij dan ook een beetje voor den ezel zorgen ? Als ik geen tijd heb ? Of ’t vergeet ?” „Hoor eens, jongeheer,” zei Piet gewichtig, „als je een ezel wilt hebben, moet je hem zelf eten geven. We zullen ’tzoo inrichten, dat je hem’s morgens verzorgt, voor je weggaat. En’s avonds, als je thuis bent. ’s Middags is de tijd misschien wat kort. Hoewel, als je wilt, kan er veel. En als je dat vergeet, ben je geen ezel waard.” „Ik zei ’t ook eigenlijk maar zoo, van ’t vergeten,” begon Henk weer, een beetje beschaamd. „’t Beest went dan ook aan je,” ging Piet verder. „Een ezel is toch al nukkig. En als hij je dan niet kent, gaat het natuurlijk mis. Beesten zijn verstandiger, dan menschen soms wel meenen.” „Jk zal wel maken, dat grauwtje me gauw leert kennen. Maar nu moet ik m’n werk gaan maken.” „Krijgen we nog meer vee in huis?” verzuchtte Mie, de meid, toen Henk weg was. „Nog meer vee? Bij mijn weten hebben we niet anders dan één paard. En de kippen. Of je moest mij bij ’t vee rekenen,” zei Biet lachend. „Nou, zoo meen ik ’t natuurlijk niet. Maar wat moet zoo’n jongen met een ezel ? Op een keer krijgt hij er een ongeluk mee, en dan zit je.” „De jongen heeft niet veel vertier, moet je denken. Als hij nog broertjes of zusjes had! En nou gaat z’n kameraad ook nog verhuizen.” „Wil ik je wat zeggen? ’t Was allemaal niks als zijn moeder nog leefde. Niet, dat ik wat zeg van juf. t Is een best mensch en voor ’t huishouden mirakel-goed. Maar ze is zelf nog jong en de jongen wordt grooter”, kwam Mie gewichtig. „’t Wras een best mensch, onze mevrouw,” zei Piet in gedachten. „Gun den jongen zijn ezel dan maar,” voegde hij er toen bij voor Mie. „Gunnen? Ik gun hem graag wat. Maar ik ben bang, dat zoo’n ezel weinig goeds aanbrengt.” „We zullen afwachten,” vond Piet. HOOFDSTUK 11. ’t Was Woensdagmiddag. Juf had met Henk samen de koffie-boterham gebruikt. De dokter had gezegd, dat hij wel laat thuis zou komen en ze niet op hem moesten wachten. „Moet je geen werk maken ?” vroeg juf, toen Henk z’n pet opzette en zei, dat hij op Tom (zoo had hij zijn ezel genoemd) ging rijden. „O, niet veel. ’t Kan vanavond best nog,” zei Henk. Juf zuchtte even. Ze voelde, dat het weer niet goed ging met Henks werk. Als ze hem ’s avonds, terwijl hij zijn huiswerk maakte, een beker melk bracht, zag ze wel de vele roode correctie-streepjes, die z’n lessen ontsierden. Maar wat moest ze er aan doen? Henk vond zich te groot om naar haar waarschuwing te luisteren. Er met den dokter over praten ?Ze hoopte nog altijd dat Henk van haar zou gaan houden. Zelf had ze een broer van Henks leeftijd. Maar als ze zijn vader waarschuwde, zou de jongen nog meer van haar vervreemden. Ze wist niet beter te doen, dan af te wachten en ’t beste te hopen. Misschien zou Henk ’t zelf inzien. Straks kwam ’t repetitie-werk en de verhooging. Als het dan • maar niet te laat was! Ondertusschen zat Henk al lang op Toms rug. ïom had er zin in, dien middag. Hij liep in een gestadigen prachtigen draf. „Dat trof,” vond Henk. Want hij had een groot plan: hij wilde naar de hei, die zich uitstrekte achter de bosschen. Daarom had hij zijn geweten gesust, toen dit hem herinnerde aan z’n slechte cijfers en aan de belofte, die hij zijn vader gegeven had. Vanavond zou hij heusch hard werken. Maar als hij nou eerst ging zitten blokken, werd het te laat voor de heide. Hij koos zijn weg langs het huis, waar de nieuwe ontvanger woonde. Eén kind kende hij er al van: een meisje, dat bij hem op school ging. Er was ook nog een jongen van zijn leeftijd, maar die was ziekelijk en moest rust houden, had z’n vader hem verteld. En hij had er bij gezegd, dat Henk dien jongen eens moest opzoeken. Maar daar was Henk nog niet toe gekomen, ’t Was ook zoo gek, een jongen dien je heel niet kende. Toch was hij wel nieuwsgierig naar hem en daarom reed hij er langs. Z’n vader had immers gezegd, dat de jongen bij mooi weer buiten moest liggen. Met opzet liet Henk Tom wat langzamer stappen. En zooveel hij durfde keek hij den tuin in, of hij den jongen niet zag. Toen hoorde hij ineens roepen; „Zeg, kom nog eens hierlangs. Ik vind het zoo leuk. Nu zag hij den jongen ook: onder een grooten kastanjeboom, achter enkele heesters, waardoor hij hem niet dadelijk had opgemerkt. „Goed,” riep Henk terug. Een eindje verder liet hij Tom omkeeren. De ezel had er niet veel zin in, maar deed het toch. „Jij bent Henk van den dokter, is ’t niet? Je vader heeft me verteld, dat jij een ezel hebt,” nep de longen, toen hij weer langs kwam. Nog eens liet Henk Tom keeren. Hij moest immers naar de heide. Ditmaal riep hij vlak voor het tuinhek: ~Ho. Tom gehoorzaamde, maar sloeg onrustig met zijn staart. „Hoe heet jij ?” vroeg Henk, die het toch wel leuk vond, dat het nu tot een kennismaking kwam, al was ’t op een beetje vreemde manier. ~ J „Dik !” riep de ander terug. „Kom je eens bij me?" „Als ik mag. Ben je ziek ?” ’t Laatste vroeg Henk, om t gesprek nog wat aan den gang te honden. „Anders zou ik hier niet liggen,” zei Dik terug. ’t Klonk een beetje norsch. „Zeg, ben je altijd zoo vriendelijk P” vroeg Henk, die gauw geraakt was. „Als je bij me wilt komen, zal ik zoo aardig zijn als je maar verlangt.” „Op een anderen keer. Ik ga nou . . De rest kreeg Dik niet te hooren, want Tom had al lang genoeg van ’t stilstaan. Hij gooide den kop • achterover en zette het op een hollen, zoodat Henk heen en weer slingerde en moeite genoeg had om in t zadel te blijven. Achter zich hoorde hij nog even ’t schaterlachen van Dik. „HOE HEET JIJ?” VROEG HENK. Toen Tom bedaarde en Henk over de kennismaking o kon nadenken, was hij ’t nog niet met zichzelf eens, of Dik hem een aardige jongen toeleek of niet. „Ik kan er licht eens heengaan. Maar zieke jongens zijn haast altijd vervelend. Als hij vervelend is, ga ’k vast niet vaker dan één keer.” Tevreden, dat hij tot een beslissing gekomen was, lette hij weer meer op Tom. Die was gaan stappen, maar Henk liet hem weer draven. ’tWas nog een heel eind, en met het eten moest hij weer thuis zijn. Eigenlijk moest er nog een jongen wezen, die een ezel had. Als Jaap nou maar niet weggegaan was ! ’t Scheen, dat Tom de hei rook. Hij begon nog harder te loopen. Nu waren ze er ! Wat leek het hier mooi om te draven. Je zou er wel een heelen middag kunnen blijven. Maar erg vast zat Henk nog niet in ’t zadel. Daarom liet hij Tom maar op z’n gemak langs de smalle zandpaadjes loopen. „Zeg, durf je niet harder ? Alloo ! Vort! Vort!” hoorde hij ineens achter zich roepen. Verschrikt keek Henk om. Hij meende de stem te herkennen. Ja hoor, dat was Dries. „Lange Dries” noemden ze hem op de dorpsschool, waar Henk ook eerst gegaan had. Toen al plaagde hij graag de „groote-lui’szoontjes,” zooals hij ze noemde. Henk zette Tom een beetje aan. Misschien kon hij Dries nog ontkomen. N. Z. S. No. 45. Van twee jongens en een ezel. 2 Maar Tom had meer zin om van de hei te gaan knabbelen dan om nog langer te draven. Meteen was Dries al bij het spannetje. „Laat mij eens op z’n rug. Ik kan ook wel rijden, hoor,” zei hij brutaal. „Nee, doe dat nou niet,” zei Henk, haast smeekend. „Ik heb hem nog zoo kort. Hij is nog niet goed gewend.” „Praatjes. Je wil mij er niet op laten,” kwam Dries weer op een toon, als wou hij ruzie zoeken. Angstig keek Henk rond. Als er toch maar iemand kwam ! Maar op de gansche uitgestrekte hei was niemand te bemerken dan zij drieën. „Vort dan toch beest. Vort! Vort! Loop dan toch als ik er niet opmag!” riep Dries. En hij kittelde Tom met het stokje, dat hij in z’n hand hield. Eigenlijk wou hij niet anders dan Henk wat plagen. Maar Tom was met deze manier van doen gansch niet ingenomen. Met een onverhoedschen ruk sloeg hij er vandoor, de ongelijke hei over. Door den schok kon Henk de tengels niet houden. Nog probeerde hij zich vast te klemmen aan den hals van Tom. Maar deze werd door dat ongewone doen al wilder. Hij steigerde en Henk buitelde in de hei. Tom er van door, blij met de ongewone vrijheid. Dries schrok nu toch een beetje. Zoo had hij ’t niet bedoeld. Eerst lachte hij om de gekke sprongen van Tom en de malle houding van Henk. Maar nu was hij met een paar groote stappen bij de plaats, waar deze gevallen was. „Heb je je zeer gedaan?” vroeg hij bang. Henk, die eerst wat beduusd was van den schok, sprong nu overeind. „Help me liever Tom weervangen, ’t Is jouw schuld, dat hij er van door is,” zei hij boos. En tegelijk begon hij te roepen: „Tom! Tom!” Maar de ezel liep door, wel wat kalmer nu, doch af en toe een zijsprong makend, als uit louter joligheid om dat ongewone vrij-zijn. En toen Henk hem achterna holde begon hij weer harder te draven, recht op den straatweg aan, die de hei begrensde. Dries, alweer bekomen van den schrik, had groote pret om de ongewone jacht. „Help nou toch, Dries,” riep Henk nog eens, terwijl hij zich even omkeerde. „Maak je niet dik. Hij komt uit z’n zelvers wel thuis,” schreeuwde Dries terug. Nu ’t met dien val zoo goed afgeloopen was gunde hij dien jongen van den dokter den angst wel. Ze deden toch altijd net, of ze al heele heertjes waren die jongens, die in de stad schoolgingen. Henk zette alleen z’n vervolging voort, soms lokkend roepend: „Tom! Tom,” als de ezel staan bleef om te onderzoeken, of er ook iets van zijn gading groeide; dan weer hollend, als Tom, nadat Henk hem bijna gepakt had, het ineens weer op een loopen zette. Ze waren nu dicht bij den straatweg. Ineens stond Henk verschrikt stil. Door de wijde stilte roesde een eigenaardig geluid; niet luid of schel, maar dreunend-eentonie. Al duidelijker hoorbaar werd het. lom scheen het nu ook te merken. Even stond hij stil met gespitste ooren. Toen begon hij te draven in een prachtige korte galop. „Een stoomfiets! Of een auto!” begreep Henk. En meteen greep hem de angst. Nu zou Tom ingehaald worden. En als hij dan schrikte voor t vreemde ding! Een zijsprong deed! In gedachten zag Henk hem al liggen; gekwetst, dood misschien. Al duidelijker hoorde hij den motor ronken. Nu zag hij hem ook, daar bij die bocht. Een auto was het. Gelukkig, hard reed hij niet. Nu herkende hij: ’t was de jonkheer, die op 't kasteel woonde. Die reed altijd zoo bedaard. Henk had al vaak gezegd, dat hij 't anders zou doen, als hij een auto had. Maar nu was hij dankbaar voor dat kalme rijden. Als Tom nu maar doorholde! Maar misschien stond hij alweer ergens te grazen. Ineeens kreeg Henk een idee. Hij trok z’n zakdoek uit zijn zak, er niet eens oplettend, dat zijn zakmes ermee uitvloog en een eindje verder in de hei bleef liggen. Met een paar sprongen was hij op den straatweg. Bijna middenop bleef hij staan, zwaaiend met zijn doek. Als de chauffeur ’t nu maar begreep. De auto was al vlak bij. Henk zag niemand dan den chauffeur. Gelukkig, dat trof. Als die maar even stilhouden wou. „Stop! Stop als je blieft” schreeuwde Henk. Werkelijk, de chauffeur remde. Op een paar meter afstand van Henk bleef ’t rijtuig staan. En toen ook hoorde hij ineens binnen in iemand vragen: „Wat beteekent dat, Rudolf?” De chauffeur keerde zich om teneinde te antwooi’den en Henk zagdoor ’tglazen voorschotden jonkheer zitten. Rudolf wees op hem, de jonkheer zag hem en deed meteen ’t portier open. „Jij bén Henk Erunt, is ’t niet? Wat wou je? Is er wat gebeurd ? Een ongeluk misschien ?” „Neen, ja, mijnheer,” stotterde Henk een beetje in de war nu hij niet alleen den chauffeur voor zich had. Maar ineens vond hij zich zelf kinderachtig om die bangheid. Wat deksel, de jonkheer zou hem toch niet opeten. En achter elkaar deed hij • ’t verhaal van ’t plagen van Dries en Toms vlucht, een beetje verward wel, omdat hij zich haastte om aan ’t eind te komen, maar toch zoo, dat de toehoorder ’t wel begrijpen kon. ~En wat wou je nu?” vroeg de jonkheer, toen hij klaar was. „Moet ik je ezel misschien op vangen en dan met mijn auto thuisbrengen?” Ondanks zijn angst om Tom moest Henk toch lachen om ’t idee. „Nee mijnheer. Maar wil u als ’t u belieft Tom niet overrijden? U rijdt toch nooit hard, en als de chauffeur nou stoppen mag, als hij Tom ziet.” „En dan wachten, tot de özel zin heeft om op te marcheeren? Misschien" ben jij dan net zoo gauw op je voeten thuis als ik met mijn auto. Maar weet je wat? Ga jij maar naast Rudolf zitten en kijk dan goed uit, of je je beestje niet ziet onderweg.” „O mijnheer, als ’t u belieft” zei Henk met een hoog roode kleur van opwinding. Haastig stapte hij in; Rudolf zette de auto aan .. . Hè, als hij nou maar wist, dat Tom goed thuis kwam, dan zou hij ’t nog veel heerlijker vinden, dit ritje. In een auto te zitten, ’t was lang al zijn ideaal geweest! „Rijd je nooit harder?” vroeg hij aan Rudolf, toen ze een heel recht eind weg voor zich hadden, waarop niets van Tom te zien was. „Mijnheer wil niet, dat ik hard rij.” „Hè, jammer.” ~Ja. Jij wou zeker wel vliegen, hè ? Maar als je ezel er dan ineens voorsprong?” „Nou ja. Ik bedoel natuurlijk als Tom er niet kon loopen.” „Er zijn nog andere beesten dan ezels. En er spelen nog wel eens kinderen ook,” zei de chauffeur droog-weg. „Woon je niet daar om de bocht?” vroeg hij toen. „Ja” zei Henk kortaf. Hij was nu ineens weer vol spanning omtrent het lot van Tom. Als hij eens niet naar huis was gedraafd. Waar zou hij hem dan moeten zoeken? En wat zou vader zeggen? Ineens jubelde hij: „Kijk! kijk! Daar staat hij. Bij Bruin.” Het doktershuis stond aan een weinig drukke en niet overal-bebouwde verkeersweg. Naast het huis lag een wei, waarop Bruin ’s zomers graasde in gezelschap van een paar koeien. Dit jaar had hij ook Tom voor kameraad gekregen. Op de wei had Tom niet kunnen komen, maar hij stond aan den wegkant en Bruin aan den weikant van het dichte hek. .Hij vertelt zijn avonturen,” riep Henk. „Als hij nu straks maar niet wegloopt, als hij mij ziet.” „Ik zal je er hier uitlaten. Dan schrikt hij niet van de auto en ik kan meteen recht doorgaan. Als je ’t maar kalm aanlegt, zal hij wel blijven staan.” Henk riep naar binnen: „daar is Tom, mijnheer. En u wordt bedankt, dat u me meegenomen hebt.” Toen wipte hij op den weg. Voorzichtig ging hij naar ’t hek, al roepend; „Tom! Tom!’ De ezel bleef stil staan. „Ben je blij, dat ik je bij je kameraad laat?” vroeg Henk, terwijl hij ’t hek open deed. HIJ STOND AAN DEN WEGKANT EN BRUIN AAN DEN WEIKANT VAN HET DICHTE HEK. In huis werd Henk ontvangen met een barsch: „waar kom jij zoo laat vandaan, jongen ?” van zijn vader. Maar toen t heele verhaal verteld was begreep de dokter, dat zijn jongen ditmaal geen schuld had. „Kom clan maar gauw eten. Ik denk, dat Tom ook honger had gekregen van zijn reis en daarom z’n wei opzocht.” Toen Henk na ’t eten de lotgevallen van dien middag in de keuken vertelde merkte Piet wijsgeerig op: „Heb ik ’t niet gezeid, dat zoo’n stom beest veel verstandiger is dan de menschen vaak meenen ?” „Ja. ’t Is gelukkig afgeloopen. Hij had net zoo goed ’t bosch in kunnen gaan, en hoe hadden we hem dan weerom gekregen,” zei Henk, rillend bij de enkele gedachte. Maar den volgenden dag oordeelde hij, dat het in één opzicht niet gelukkig afgeloopen was. Na al ’t beleefde wou ’t namelijk ’s avonds met zijn werk niet best meer vlotten. Toen het bedtijd was hield hij er maar mee op, hopend op zijn goed geluk bij ’t overhooren van de lessen. Dat geluk was hem echter niet heel gunstig en hij kreeg een laag cijfer met nog een reprimande van den leeraar op den koop toe. En dat, terwijl het er met zijn cijfers toch al niet rooskleurig voor stond! Hij nam zich voor, dien avond tenminste eens extra zijn best te doen. Doch toen het na ’t eten zulk heel mooi weer was, kon hij de verzoeking niet weerstaan tenminste nog een half uurtje op Tom te gaan rijden. Straks zou hij dan de schade wel inhalen, ’t Was toch ook zoo kort zomer! Juf zag hem gaan en kreeg weer haar twijfelingen, of ze ook den dokter moest waarschuwen. Een paar dagen zou ze nog wachten, besloot ze. En eerst zou ze nog eens met Henk praten. De jongen was toch oud genoeg om zelf te begrijpen, dat Eet zoo niet ging! HOOFDSTUK 111. Een week later had Henk op een middag volstrekt geen haast om thuis te komen. Eerst talmde hij zoo met het uit de tram stappen, dat de conducteur ongeduldig riep: ~Kom, schiet je haast op, of wou je nog verder mee ?” En daarna slenterde hij op z’n dooie gemak naar huis toe, terwijl hij nog eerst een poosje staan bleef bij ’t hek van de wei, waar Bruin en Tom graasden. Maar aan Tom roepen deed hij niet. Want eerder nog dan hij z’n ezel zag bemerkte hij Bruin, en toen schoot het ineens door z’n gedachten : vader is al thuis. Hij zal het dus dadelijk weten, en dan . . . „Was de tram laat vanmiddag?” vroeg Juf, toen Henk binnenkwam. „Ik weet niet. Ik geloof ’t wel,” zei Elenk onzeker. Juf keek hem aan, een beetje verwonderd. Had de jongen wat? Maar de dokter, die vroeg thuis was geweest en nu de krant las zei: „ga maar dadelijk naar de eetkamer, Henk. Juf is al een poosje klaar; als we nu dadelijk beginnen en er komt geen boodschap meer voor me, heb ik nog eens wat aan mijn avond.” Terwijl hij at zat Henk aldoor te piekeren over dat laatste zinnetje van zijn vader. Hij wist, hoe die een avond, waarop hij zich met zijn boeken kon bezig houden, waardeerde. „Dan heb ik nog wat aan mijn avond.” Maar Henk wist, dat de dokter geen prettigen avond hebben zou. En dat door zijn schuld. Hij wou, dat hij maar beter zijn best gedaan had. Of dat Tom nooit gekomen was. Nee, dat toch niet. ’t Stomme dier kon er niks aan doen. Hij, Henk, had alleen schuld. „Scheelt er wat aan jongen? Je bent zoo stil?’ vroeg de dokter. „Nee, vader,” zei Henk kortaf. Straks zou hij ’t zeggen. Dadelijk, als vader boven op zijn studeerkamer was. Maar niet, waar juf bij zat. Juf zou zeggen, dat ze hem wel gewaarschuwd had, Of nee, misschien zou juf niks zeggen. Eigenlijk was ze toch wel aardig. Maar Henk won zoo graag flink lijken. En hij toonde juf telkens, dat hij zichzelf al flink vond ook. En nu... Hij was blij, toen ’t eten afgeloopen was. Zoo gauw als hij begreep, dat zijn vader op de studeerkamer kon zijn, ging hij hem achterna. Gezegd moest het toch worden, en dan liefst maar dadelijk. Hij wou tenminste niet te laf wezen, om de gevolgen van zijn onbezonnenheid te dragen. „Had je dan toch wat?” vroeg de dokter, die al met een boek zat en het niet prettig vond, gestoord te worden. Henk gaf hem den brief, dien hij in zijn hand hield. „Deze moest ik u geven van den directeur, vader. En morgen moet ik hem weer meebrengen, met uw naam er onder, als bewijs, dat u hem gelezen hebt.” Terwijl de dokter las, begon zijn gezicht al donkerder te staan. „Ken je den inhoud van dezen brief?” vroeg hij streng „Ja, vader,” zei Henk deemoedig. „Dus je hebt geluierd, inplaats van te studeeren, en nu zal je niet overgaan, als je niet heel hard je best doet deze laatste vier weken, ’t Spijt me, dat ik je nog had moeten nagaan als een klein kind, zooals me nu blijkt.” „Vader . . .” borst Henk los. Maar ineens hield hij weer in. ’t Klonk wel als een beleediging, dat laatste gezegde van zijn vader, maar ’t was waar. Hij had getoond, niet op zichzelf te kunnen passen. En clan wist vader nog niet, dat juf hem wel gewaarschuwd had. Nu voelde hij ook dit nog als een vergrijp, dat hij soms juist met Tom was gaan rijden om aan juf te toonen, dat hij wel baas over zichzelf kon zijn. Schuw keek hij naar zijn vader, die zijn naam zette en toen den brief in een nieuw couvert deed, waarop hij ’t adres schreef. Zonder iets te zeggen gaf hij dit aan Henk. Met de enveloppe tusschen zijn vingers bleef de jongen staan. Hij had verwacht, dat zijn vader tegen hem uitvaren zou, en was daar vooruit al bang voor geweest. Maar dit koude zwijgen vond hij veel erger. „Vader, ’t spijt me zoo. Ik zal nu heusch mijn best doen ...” „Beloof maar niks,” viel de dokter hem in de rede. „Toen ik den ezel voor je kocht heb je ook beloofd, er even hard om te zullen werken. Nu zie ik, hoe je je woord hebt gehouden. Je moet niet vergen, dat ik zoo ineens weer een belofte van je voor goede munt aanneem. Ga nu maar, en laat me alleen . . Maar inplaats van te gaan viel Henk neer op den stoel, waar hij naast stond en met zijn hoofd op de tafel snikte hij zijn berouw en zijn verdriet uit. ’t Was kinderachtig voor zoo’n grooten jongen, vond hijzelf, maar hij kon er niets aan doen. Hij h,d niets dan zijn vader, en dat die nu zoo tegen hem was door zijn eigen schuld! Een poosje bleef de dokter zitten, zooals hij zat, zijn hoofd steunend op z’n hand. Henk schreide al door en zag niet, dat z’n vader naar hem keek, niet streng nu, doch eer meelijdend. Toch klonk de stem van den dokter nog heel ernstig, toen hij zijn hand leggend op Henks schouder, zei: „Kom, hou nu maar op. Schreien helpt toch niets. We zullen ’t nog eens een keer probeeren. Misschien heb je nu wat geleerd, ’t Is al wel wat TOEN HIJ, ZIJN HAND LEGGEND OP HENK’S SCHOUDER. laat geworden, maar toch nog niet te laat om van avond al te beginnen.” Henk deed een wanhopige poging om zich te beheerschen. Ja, hij wou werken, en ’t vertrouwen van zijn vader herwinnen. Maar eerst moest hij nog wat vragen. ~Wilt u ’t me vergeven, vader?” smeekte hij. ~Ik vertrouw, dat je berouw echt is, en waar berouw vindt altijd vergeving. Maar vergeet niet, dat berouw ook betering insluit.” Alsof hij de zaak nu ook geheel als afgedaan beschouwde, nam de dokter z’n boek weer op. Maar Henk had nog iets, waarmee hij haast niet voor den dag durfde komen. „Wou je nog wat?” vroeg zijn vader, die zijn aarzeling merkte. „Vader, mag Tom nog blijven? Als ’tu belieft, vader. Ik zal niet meer op hem rijden, voor u zegt, dat ik mag, maar verkoop hem als ’tu belieft niet aan vreemden.” Even bleef de dokter nadenken. „Je weet onze afspraak,” zei hij toen. „Je hebt door je gedrag je recht op Tom verbeurd. Maar ik begrijp, dat je aan hem gehecht bent en daarom zal ik hem niet aan vreemden wegdoen. Voortaan is hij van mij, begrijp je ? En jij mag hem voor mij verzorgen. ..Dank' u, vader,” zei Henk verruimd. Op dat oogenblik voelde hij ’t nauwelijks als een gemis, dat hij afstand had moeten doen van Torn. Hij had immers niet anders verdiend ! En . . . Tom was nu van vader; hij zou ’t er niet slechter om krijgen, en niet behoeven te lijden om de onbezonnenheid van zijn jongen baas. HOOFDSTUK iy. De reuzen-inspanning, waarmee Henk ’t eenmaal bedorvene weer goed wilde maken, deed hem wel overgaan, toen de tijd van ’t examen kwam. Doch ’twas slechts een voorwaardelijke verhooging; in een paar vakken moest hij her-examen doen. Dit bezorgde hem niet alleen extra-lessen in de vacantie, maar deed ook ’t verbod om op Tom te rijden van kracht blijven. Tom werd niet verkocht, doch bleef nog van vader. De dokter zelf vond het jammer. De jongen had zooveel van zijn ezel kunnen genieten in de vacantie. Maar Henk moest leeren, de gevolgen van zijn eigen daden te dragen. Misschien, dat deze ééne bittere ervaring hem in de toekomst veel leed bespaarde. En intusschen deed de vader, wat hij kon, om Henk toch nog een prettige vacantie te bezorgen. Dikwijls nam hij hem mee, als hij ’s middags met het rijtuig op ziekenbezoek ging. Maar nu gold het een ernstige zieke in een ver ge- hucht, waar de dokter lang moest blijven, jen nu kón Henk niet mee. „Je moest Dik Troevers toch ééns gaan opzoeken,” zei de dokter, voor hij wegreed. „Hij heeft al zoo dikwijls naar je gevraagd. Nu hij beter wordt, verveelt hij zich erg, en ik durf hem nog niet toestaan zich met loopen te vermoeien.” „Ach ik vind het toch zoo gek, om er heen te gaan. Als ’k hem nou kende.” „Je hebt toch al eens met hem gepraat. En hij kent jou heel best.” „’k Wou liever, dat u me eens mee nam „Dan blijft het een officieel bezoek. Kom, wees nou een kerel, en stel je niet aan als een verlegen jochie van vijf jaar,” zei de dokter, hem even met zijn hand op den schouder slaande. „Nou, ik moet weg hoor. Denk er nog maar eens over, en in ieder geval, zie je te amuseeren.” Toen ’t rijtuig den hoek om was, ging Henk ook ’t huis uit. Juf keek hem na zooals hij een beetje slenterend langs den weg ging. Ze had medelijden met hem, en ze wou, dat ze hem helpen kon. Maar ’t laatste jaar was hij zelden vertrouwelijk met haar, en hij was nu ook geen kleine jongen meer, die zich zoet liet houden met een verhaaltje of een spelletje. „Als hij maar een vriend had, zooals vroeger Jaap,” dacht juf. N. Z. S. No. 45. Van twee jongens en een ezel. 3 Henk was toch in de richting gegaan waar ’t huis van de familie Troevers stond. En toen hij bij hun straat was vond hij, dat hij er ook wel langs kon loopen. Zag hij Dik, nou, dan was ’t goed, en zag hij hem niet, wel, dat was ook niet erg. t Zusje, (hij wist nu van school al wel, dat ze Hilda heette) was in ieder geval in den tuin. Hij hoorde haar praten. Of ’t met Dik was ? Ja hoor, daar lag hij, op ’t zelfde plekje onder den kastanjeboom, maar niet zoo weggestopt nu. t Hoefde ook heusch met voor de kou, want de zon scheen brandend-heet in de nieuwe straat, waar geen boomen stonden. De tuin, waar ’t vol schaduw was, leek Henk ineens een heerlijk plekje, en hij had zoo wel ’t hekje open willen doen, om er in te-stappen. Joch riep hij alleen ; „bonjour” en deed net, of hij van plan was door te gaan. Maar Dik riep van onder zijn boom: „Toe kom nou eens hier. Waarom rijd je nooit meer hier langs met je ezel ?” Vervelend dat hij dit nu ’t eerst vroeg! Henk had werkelijk zin, om toch door te loopen. Maar de tuin zag er zoo gezellig uit. ’t Zou ook wel prettig wezen, weer een vriendje te hebben. Als Dik tenminste aardig was. En Hilda had natuurlijk allang verteld, dat hij her-examen had. Als je toch op één dorp woonde ! „Waarom ben je nooit eerder gekomen? Ik ken hier nog geen mensch, en ’t is zoo saai al maar te liggen. Maar ik mag gauw loopen; je vader heeft het van morgen nog gezegd. Zeg, ik vind jouw vader veel leuker dokter dan die we ginds hadden. Die was zoo vreeselijk haastig. Je vader maakt nogeens een praatje. Hij heeft m’n schetsboek ook gezien. Hou jij van teekenen? Wil je ’t ook ééns zien? Hilda, toe, haal jij m’n teekeningen even ? Of liggen ze nog hier? Nee, moeder heeft ze meegenomen. Vraag maar aan moeder. Of nee, moeder is nog niet terug. Misschien zie je ze wel liggen.” Dik ratelde aan een stuk door, en voor hij aan ’t eind was voelde Henk zich al meer op z’n gemak. „Wat scheelt jou eigenlijk?” vroeg hij, toen hij er een woordje tusschen kon krijgen „Och, niks, geloof ik. Je vader zegt, dat ik zwak ben. Maar ik vind dat zoo meisjes-achtig. Ik wou wel weer loopen en gewoon naar school gaan. Ik hoest nou toch niet meer. Maar ik denk niet, dat ik van den winter zal mogen gaan. Ónmogelijk saai.” „Ik werkte vroeger altijd met Jaap samen. Je weet wel, Jaap van mijnheer Helmers, die hier vóór je vader was,” zei Henk. En toen ineens vertrouwelijk; „Als hij gebleven was, had ik misschien geen her-examen gehad. Maar alleen te blokken is zoo vervelend.” „Zou je . . begon Dik. Maar tegen zijn gewoonte in kon hij nu zijn verdere woorden niet vinden. „Wat?” vroeg Henk. „Och niks. Kijk, daar heb je Puckie ook. Kom ’ns hier, Puckie!” Henk keek uit naar een hondje, maar zag niks dan een klein meisje, met bruine krulletjes, een rood mouwsehortje en erg vuile handjes. * „kan jij zandtaartjes bakken?” „Kijk Puck, dat is Henk, je weet wel, Henk van oome dokter. Zeg nou ’ns „dag Henk.” „Kan jij zandtaartjes bakken?” vroeg ’t kleine ding, in-plaats van netjes gedag te zeggen. ~Misschien wel. Wil ik ’t probeeren ?” „Ik wil ’t je wel leeren. Maar dan moet je meegaan. Dik mag ook mee.” „Nee Puckie, Oome dokter wil ’t nog niet hebben. Breng maar een taartje hier voor Henk,” zei Dik. ’t Kleine ding huppelde weg. „Ga jij mee, Plilda?” vroeg ze aan haar zusje, die een boek genomen had, toen ze zag, dat Dik gezelschap kreeg. „Ik kom bij je zitten lezen. Is ’tgoed?” „Noem je haar Puckie?” vroeg Henk aan Dik. „Ja. Omdat ze zoo dik is en zoo rond. Ze heet eigenlijk Emma. Vin je haar niet leuk? Ze zegt altijd „oome dokter” tegen je vader. Ze is niks verlegen voor hem.” „Ik wou, dat ik ook een zusje had,” zei Henk. „Werk jij met Hilda samen?” „Nee. Ze zit immers pas in de vijfde. En met een jongen werken is ook leuker.” „Natuurlijk,” stemde Henk in gedachten toe. Aarzelend vroeg hij; „Maar nou mag je toch nog niks doen, wel?” „Je vader zegt, dat het nou overal vacantie is. Maar na de vacantie krijg ik les. Als ik maar geen klas achter kom. Wat doe jullie op school? Welk boek heb je voor Fransch ?” Henk ging aan ’t opnoemen, en kwam van de boeken op de leeraren en van hen op de leerlingen. „D’r gaan nog wel meer jongens hier van’t dorp, maar omdat ik altijd met Jaap ging, vragen ze mij niet, en ik wil hun niet vragen,” vertelde hij. En toen flapte hij er ineens uit, wat hij eerst niet had durven zeggen : „Maar bij jou wil ik wel komen, als ik mag van vader.” „Wil je? Nou graag. Ik wou ’t wel vragen, maar ik was bang, dat je niet wou.” Van de straat kwam een dame den tuin in; Dik zag haar ’t eerst en riep: „Moeder!” en meteen kwamen ook Hilda en Puckie aanloopen. Puekie met haar schop en Hilda met haar boek. „Heb u wat meegebracht, moesje?” vroeg Puckie „Welnee, deugniet, waar denk je aan?” zei de dame lachend. Maar Puckie sprong om haar heen en riep: „’t is wel! ’t is wel! Ik zie ’t aan uw oogen!” „Nou ja, voor Dik, omdat hij ziek is,” zei mevrouw plagend. Ze kwamen alle drie naar Dik toe, en Henk zei haastig, terwijl hij zijn pet afnam voor mevrouw: „ik ga nóu weg, hoor. Ik kom morgen wel weer." Maar Dik riep: „Kijk, moeder, dat is Henk Bruut. Hij is eindelijk gekomen,” en Dik zag er zoo vroolijk uit, dat mevrouw Henk een hand gaf en zei: „Ik ben blij, dat je Dik gezelschap hebt gehouden. Als je nou niet dadelijk wegloopt, krijg je misschien nog wel een cake van hem ook.” „Cake! Cake!” zei Puckie dansend. „Voor Dik!” plaagde moeder. „Ikke ook, Dik! Ikke ook, Dik! Zoete Dikkie,” vleide ’t kleine ding. „Kijk,” zei Dik. „Eén voor moeder, één voor Henk, één voor ITilda, één voor Dik!” „En één voor mij!” juichte Puck. Toen zag moeder de vuile handjes. „Maar eerst met Hilda mee om je handjes te wasschen,” zei ze. „En nu ga ik mijn andere boodschappen wegbergen,” zei mevrouw, toen ze even bij de jongens gepraat had. „Blijf je nog bij Dik tot het tijd is om te eten, Henk?” „Graag, mevrouw.” In ’t heengaan streek mevrouw even liefkoozend met haar hand over Diks kortgeknipt, blond haar. Hij vond dat altijd heerlijk, maar nu keek hij wat schuw naar Henk. Zou die ’t niet kinderachtig vinden? Henk zag mevrouw na, tot ze ’t huis inging. Zijn gezicht stond heel ernstig. „Ik wou, dat ik mijn moeder ook nog had,” zei hij zacht. Toen speet het Dik, dat hij zich even voor de liefkoozing van zijn moeder geschaamd had. „Je moet maar dikwijls hier komen. Je zal zeker van moeder gaan houden,” zei hij gul. Een uurtje later, toen Henk weg ging, liep hij niet meer zijn slentergangetje van dien middag. Vroolijk fluitend stapte hij flink door En omdat vader er nog niet was, vertelde hij juf alles van dien middag. Je kan je toch niet stil houden, als je weet, dat je een vriend gevonden hebt? HOOFDSTUK V. „Je past toch wel op, dat je niet te druk bent bij Dik en hem teveel opwindt?” vroeg dokter Brunt aan Henk, toen die op een middag weer terug kwam van de familie Troevers. El enk was er nu dagelijks, en ’t leek den dokter dat niet alleen voor Dik die omgang een prettige verandering had gebracht. Doch dezen keer vond hij Henk al bijzonder opgeruimd ; telkens sprong hij op om zoogenaamd naar ’t een of ander te kijken, waarbij hij dan een wijsje floot om midden in ’t vers te blijven steken en naar zijn vader te kijken, alsof hij wat op ’t hart had. Maar zoo gauw merkte hij niet dat de dokter een beweging van opzien maakte, of hij scheen weer geheel verdiept in zijn boek, of vol belangstelling voor ’t geen er buiten op straat voorviel. ~ k Geloof bepaald, dat ze iets hebben samen; een geheimpje of zoo,” dacht de dokter. Maar als arts vreesde hij dadelijk, dat de jongens de voorzichtigheid, geboden door Diks altijd nog zwakke gezondheid, niet in acht zouden nemen. Vandaar zijn vraag. ~0, we zijn altijd heel bedaard, vader. U vond Dik toch niet erger, toen u er den laatsten keer was ?” „Nee. Volstrekt niet. ’t Lijkt me integendeel, dat hij langzamerhand sterker wordt.” „Gelukkig ! Anders kon er nog niks van komen !” flapte Henk er uit. „Van komen ? Waarvan komen ?” vroeg zijn vader. ~U mag ’t wel weten. Maar eerst moet ik u wat vragen. Wat heel ergs.” „Toe maar. ’t Is me geen kleinigheid ! Gauw voor den dag er mee, want ik brand van nieuwsgierigheid.” Henk merkte wel, dat z’n vader een beetje den gek met hem stak, maar ditmaal ging hij niet op de plagerij in, want het w-as heusch heel ernstig, wat hij te vragen had. „Vader, mag ik de volgende week Tom eens hebben? Voor één middag maar ?” Toen keek ook de dokter ernstig. „Tom ? En onze afspraak dan ?” „Ja, ziet u, ’t is niet voor mij, vader. Maar u weet wel, dat Diks tante er is. Nu vroeg mevrouw of ik ook een mooi plekje wist, om eens een heelen middag heen tè gaan. Zij kent hier de buurt natuurlijk nog niet. Ik zei dadelijk „de witte kuil.” Maar dat is te ver voor Dik om te loopen en voor Puckie ook eigenlijk. En de tram geeft niks, dien kant op. Dan is ’t nog haast even ver. ïoen zei ik; „als Dik eens op Tom mocht rijden”. Mevrouw vond dat wel wat gevaarlijk, omdat Dik nooit gereden heeft en wou er eerst nog eens over denken. Maar toen ik naar huis ging, liep ik Hein den groentenman achterop, en toen kreeg ik ineens een idee „Hein,” zei ik, „heb je ’s middags je groentekar nog noodig?” „Nee, jongeheer,” zegt hij. „Na elven niet.” „Zou ik die niet eens voor een middag kunnen huren?” vroeg ik weer. „Welzeker, jongeheer. Je kunt hem zoo wel krijgen, als je er niks aan kapot maakt. Dat ben ik aan uwee’s vader wel verschuldigd ” Hier trok Herik speelsch aan den snor van z;n vader. „Ziet u wel, ik kom het af en toe wel te weten, wat een beste dokter u voor de arme menschen bent,” zei hij, met een zachte liefkoozing in zijn stem. „Natuurlijk. Voor zoo’n kwajongen als jij blijft niets verborgen,” bromde de dokter gemaakt-boos. „Maar wat verder?” „Denk je, dat Tom jouw wagen wel kan trekken ? Als er een jongen op zit? Tom is mijn ezel, weet je,” vroeg ik weer. „Kunnen? Secuur wel, al zaten er zes jongens op. Willen is wat anders, want zoo’n ezel kan rare kuren hebben. Maar de jongeheer kent hem natuurlijk wel.” „Daar moeten we ’t maar op wagen Hein Maar 't is nog niet vast hoor, dat het doorgaat,” zei ik. „Nou, als je de kar hebben wil, kom je ’t maar zeggerf, jongeheer. Een dag van te voren, dan kan ik ’em netjes schoonmaken,” zei Hein weer. „En nou weet u ’t, vader.” „H’m. Geen kwaad idee. Zoo’n dag in ’t bosch zou voor Dik nog zoo slecht niet zijn. Hoe meer buiten hoe liever. Als mevrouw Troevers er mee instemt, mag jij voor dien dag Tom. En nog een paar dagen eerder ook, want hij zal toch eerst moeten wennen om een kar te trekken.” „Dank u, vader! Mag ik aan Piet gaan vragen, of die me dan den eersten keer helpen wil Tom in te spannen ?” „Ga je gang, vent. Mevrouw Troevers vond het een prachtig plan en Dik was er hoogelijk mee ingenomen. Tom gedroeg zich ook als een verstandige ezel. Berst, toen Henk op zijn rug naar Hein reed, maakte hij wel wat dolle sprongen. „Dat is van blijdschap, nietwaar jongen?” zei Henk, hem op de hals kloppend. En toen de ezel die blijdschap eenmaal lucht gegeven had, liet hij zich kalm aanspannen door Piet, die al bij de groentekar stond te wachten. „’t Gaat best,” juichte Henk, die zelf stuurde, terwijl Piet ernaast liep. „Geduld, jongeheer, geduld, ’t Is nooit goed zoo gauw te juichen,” zei de bedachtzame koetsier. Maar toen ’t zoo ver was, dat Tom weer uitgespannen mocht worden, zei Piet toch ook : ,/t Is best gegaan.” Nog één keer hielden ze een proefrit, en toen zouden ze ’t er maar op wagen. „U zult eens zien, hoe netjes ïom stapt,” verzekerde Henk opgewonden aan mevrouw Troevers. „En ik blijf er naast loopen, voor ’t geval hij kuren mocht krijgen.” „We zullen wat voor hem meenemen. Klontjes suiker of zoo,” stelde Dik voor. „’t GAAT BEST,” JUICHTE HENK „Hè ja, moeder? hebt u nog van die stukjes suiker?” vroeg Hilda. i, k Geloof ’t wel. En anders zal ik Kee wat laten halen. We moeten toch nog inkoopen doen, want behalve Tom zullen er nog wel gasten zijn, die wat lusten, als we eenmaal rustig in den kuil zitten.” t Werd nu een algemeene beraadslaging wat meegenomen zou worden, totdat tante Marie zei: „Hoor eens, daar zorgen je moeder en ik nou samen voor, en jullie mag er netjes niks van weten, vóór we in den kuil zijn.” ’tWas een pracht-dag, die Woensdag, toen ze gingen, vond Henk, en de anderen waren ’t roerend met hem eens. Dik en Puckie troonden op de bank van de groentekar, en de ruimte achterin werd ingenomen door trommels, pakjes en de noodige regenmantels en regenjassen, voor ’t geval er een bui mocht komen. „Die kun je in ons land nooit thuislaten,’ zei mevrouw. „Je vindt het toch niet gek?” vroeg Henk aan Dik, toen hij merkte, dat de menschen hun kleine karavaan nakeken. „Gek ? Ik vind het eenig. ’k Ben nog nooit zoo leuk uit geweest,” verzekerde Dik vroolijk. Henk overlegde bij zich-zelf dat je aan Dik nooit Kets merken kon van zijn lang ziek-zijn. Hij was niks geen vervelende jongen. Puckie praatte honderd-uit, en als ze Dik door haar typische opmerkingen eens erg aan ’t lachen bracht, moesten de anderen ook gauw weten, wat er was. ~Is ’t nog ver?” vroeg Hilda, toen ze ’t dorp al een heel eind achter zich hadden. „Ben je moe ? Dan mag je er ook wel eens op,” bood Dik aan. „Moe! Kan je begrijpen,” zei Hilda minachtend. „Maar ik verlang naar ’t bosch.” „Kind, je wandelt tusschen de bosschen door ” „Ja, maar om er in te wezen. Echt erin, bedoel ik.” „Zie je ginds dat huisje? Daar gaan we er echt in,” legde Henk uit. De boschweg, dien ze daar insloegen, was mul van de droogte, en mevrouw vond, dat het wel een zware trek werd voor Tom. „Is ’t nog ver ’t bosch in ? Anders konden Dik en Puck nu ook wel loopen,” zei ze. „Een minuut of tien, mevrouw,” legde Henk uit. „Kom jullie er dan maar af. Tom heeft zich al genoeg ingespannen.” „Hè, ik ben stijf van ’t zitten,” beweerde Dik. „Ikke ook stijf” zei Puckie, en rende meteen hard vooruit. „Nou, dat zien we,” lachte haar moeder. „Kijk, dit breede pad moeten we houden tot gindsch zijpad, en als je daar een eindje op bent, zie je van zelf den kuil,” vertelde Henk aan Dik en aan Hilda. „Mag ik vooruit gaan, moeder ? Met Puck ?” vroeg Hilda. „Maar als je dan verdwaalt? „O, mevrouw, dat kan niet. We zijn er zoo bij,” verzekerde Henk. „Toe dan maar,” stond mevrouw toe. Henk had wel mee willen draven, maar hij moest bij Tom blijven. En Dik mocht toch ook nog niet zoo rennen. „Hoezee! hoezee!” hoorden ze Hilda roepen, toen ae ’t zijpad insloegen. «I I Tegelijk kwam ze er weer aanhollen. ~0 moeder, .tante, kom u toch gauw. ’t Is er eenig!” o „Dan mogen we Henk wel dankbaar zijn, want die heeft er ons gebracht,” zei mevrouw. „En ïom,” meende Dik. „Ja, en Tom. We zullen voor Tom een prachtplaatsje uitzoeken om te rusten,’ vonden ze allemaal. Henk spande Tom uit en bond hem een eindje van den kuil af aan een boom vast, maar zoo, dat hij genoeg vrijheid had om naar hartelust te grazen. Toen hij terug kwam, zat het heele gezelschap oijder in den ondiepen kud op het mos, terwijl mevrouw onder veel belangstelling van de zijde der kinderen bezig was één van de trommels open te maken. „’k Ben nog nooit zoo leuk uitgeweest,” zei Dik nog een paar keer dien verderen middag. Hilda vond het ook, en Henk was ’t met hen eens. „Hè, ’k wou, dat ik mijn jongens ook eens hier kon brengen,” zei tante Marie, toen ze eens weer een poosje bij elkaar zaten uit te rusten op t zachte mos. „Uw jongens? Maar u ben toch niet getrouwd?” vroeg Henk verwonderd, „Zeker is tante getrouwd! Met een heele oude, heele magere, heele lange, leelijke man. Omdat hij zoo leelijk is neemt ze hem nooit mee, als ze uitgaat,’’ riep Dik. Hij en Hilda schaterden het uit en tante lachte ook. „Nee vent, ik ben niet getrouwd, maar ik heb toch m’n jongens. Een heele boel. Wel vijftig.” TOEN HIJ TERUG KWAM, ZAT HET HEELE GEZELSCHAP IN DEN ONDIEREN KUIL. „Nou begrijpt hij er nog minder van!” zei Dik, opnieuw lachend om ’t verwonderde gezicht van Henk. „Kom maar eens dicht bij me zitten, dan zal ik jullie vertellen van m’n jongens. Dik en Hilda kennen ze wel, maar ze willen er toch nog wel eens weer over hooren, is ’t niet?” „Graag tante.” „’t Zijn geen nette jongens, Henk. En eigenlijk ook geen zoete, lieve jongens. Ik denk, dat er maar een heel enkele bij is, die nog nooit met de politie in aanraking is geweest. Je pa zou, vermoed ik, niet graag willen, dat je onder hen je kameraden zocht. En toch mag je niet uit de hoogte op hen neer zien. Je moet eerder medelijden met hen hebben, en dat zou je ook zeker, als je bij \en in huis een kijkje kon nemen. Ik noem het hun huis, maar ze wonen meest in ongezellige zolderkamertjes, die wij nauwelijks goed genoeg zouden vinden om er onze oude spulletjes in te bergen; of in ongezonde kelderwoningen, waar het water soms op den vloer staat. Het ig dan ook geen wonder, dat ze liefst buiten zijn en op straat zwerven. Maar je begrijpt ook wel, als er een troepje van zulke jongens, wier ouders zich soms ook nog heel weinig om hun doen en laten bekommeren, bij elkaar zijn, voeren ze ook nog al eens streken uit, die al heel gauw de grens van ’t geoorloofde overschrijden. Wij probeeren nu, die jongens van de straat te houden, door ze te brengen in een echt, gezellig huis, waar ze van alles vinden om hen bezig te houden: werk, maar ook spelletjes. En zoo veel als we kunnen zorgen we er ook voor, dgt de jongeren, die nog op school moeten gaan, daar ook werkelijk komen. N. Z. S. No. 45. Van twee jongens en een ezel. 4 t Gebeurt dikwijls, dat de jongens, die gewoon zijn te doen en te laten wat ze willen, ’t eerst niet eens prettig vinden bij ons. Maar de meesten wennen gauw, en brengen dan zelf wel eens een kameraadje mee. Alleen enkelen, die feitelijk al kleine boefjes zijn, houden het niet uit, omdat ze onmogelijk aan orde en tucht kunnen wennen. En dwingen om té blijven doen we ze niet; we kunnen ’t niet, en we zouden er ons' doel ook niet mee bereiken. We willen graag, dat de jongens ons als vrienden leeren beschouwen, bij wie ze komen met hun bezwaren en moeilijkheden. „He, k wrou dat ik hier ’s nachts ook blijven mocht,” zeggen ze meer dan eens. Jullie, die een prettig thuis hebt, en ouders, die voor je zorgen, kunt dat moeilijk begrijpen, maar wij begrijpen het wel. En soms zeggen wij bij ons zelf ook wel eens: ~we moesten ze geheel en al voor onze rekening kunnen nemen.” Maar gelukkig zijn er ook wrel bij, wier ouders wel heel arm zijn zoodat moeder ook den ganschen dag uit werken moet gaan, maar die toch wel graag voor hun kinderen zouden zorgen, als ze maar konden. Dan probeeren we wel, om den vader aan meer loonenden arbeid te helpen, en zulke jongens komen in den regel nog best terecht. Maar je begrijpt nu ook wel, dat ik ze o zoo graag eens uit hun eigen benauwde omgeving zou willen overzetten naar de heerlijke bosschen hier. ...” Ze bleven allen een poosje stil, toen tante Marie zweeg. „Tante komt Jaapie nog? U weet wel, die zoo dikwijls ziek was en waarvan u ons wel eens verteld hebt?” vroeg Dik. „Nee,” zei tante ernstig. „Jaapie hoeft niet meer bij ons te komen. Maar hij is ook niet meer in z’n armoedig dakkamertje en hij is ook nooit meer ziek.” „Hij is toch niet....?” Hilda vroeg ’t haastig, iets begrijpend door tante ’s toon, maar ’t vreeselijke woord durfde ze niet uitspreken. „Ja, Jaapie is dood. Maar voor hem is ’t niet erg. Want Jaapie is nu in den hemel. Hij werd op een keer weer heel erg ziek, on de dokter vond het noodig, dat hij naar ’t ziekenhuis ging. Daar heb ik hem dikwijls opgezocht. „’t Is hier zoo mooi. Ik wou wel, dat ze allemaal hier konden zijn: vader, en moeder, en de broertjes en de zussen. Maar dan moesten ze niet ziek zijn”, zei hij soms. En dan vroeg hij weer: „Vertel u nou nog wat?” „Vertellen” beteekende bij hem, uk. den Bijbel vertellen. „De Heere Jezus zal mij ook wel dragen, is ’t niet ? En anders zal Hij wel een engel om mij sturen,” vroeg hij eens. „Weet je zeker, dat je naar den Heere Jezus gaat?” vroeg ik hem. „Hij is immers ook voor mij gestorven aan ’t kruis ? U hebt het zelf verteld,” zei hij toen. „Vannacht heb ik den engel gezien/’ vertelde hij op een anderen keer. Dat is ook ’t laatste, wat ik van hem gehoord heb. Toen ik weer kwam, den volgenden dag, was hij al gestorven.” „Voor zoon kind is ’t louter winst,” merkte mevrouw op. „Voor ons moest het eigenlijk ook enkel winst lijken,” zei tante Marie. „Maar ons leven is zooveel rijker, en daar mogen we toch ook weer dankbaar voor zijn.” Henk zat zwijgend met efen takje te spelen. „Kom, ga jullie nog even mee loopen?” vroeg Hilda op ’t laatst. „I\og even. Maar we moeten zoo zachtjes aan ovei opstappen gaan denken,” zei mevrouw. Hilda speelde al gauw weer met Puckie, die van t verhaal nog weinig begrepen had. Henk liep zwijgend naast Dik. Scheelt er wat aan ?” vroeg Dik op ’t laatst. ~]\ee. Maar ik dacht aan moeder. Zij is nu ook daar,” zei Henk eenvoudig. legen Dik durfde hij wel hierover praten. „Jaapie was eigenlijk ook al gelukkig, toen hij nog ziek was,” zei Dik in gedachten. /e waren nu vlak bij Tom, die ooren spitste, toen hij ze hoorde aankomen. * Ineens begon hij te balken, dat het door ’t bosch weerklonk. „Is dat om ons te verwelkomen ? Of wil je graag weer voor. je equipage?” vroeg Henk. loen hoorden ze uit de verte een ander geluid, dat echter nog niet recht te onderscheiden viel. „Hoor. Wat isv dat P” vroeg Dik. Tom scheen ’t ook te hooren. Hij balkte nog eens, als verwachtte hij antwoord te zullen krijgen. En werkelijk hoorden de jongens even later weer ’t zelfde geluid van daareven. „’t Lijkt wel een paard, dat hinnikt, ’t Komt van den straatweg, ’t Zal toch Bruin niet zijn ? Bruin met het rijtuig en vader ?” riep Henk opgewonden. „Jongens, dat zou leuk wezen,” zei Dik. „Blijf jij even hier. Ik ga kijken. Ik weet wel een kort pad,” riep Henk, en weg was hij. Een poosje later hoorde Dik stemmen. En dadelijk daarop zag hij werkelijk den dokter, met Henk aan zijn arm. „Wel Dik, dat had je niet gedacht, hé? Maar Tom riep en Brum was de eerste, die hem hoorde. Wel jongen, bevalt het je hier?” ' „O dokter, uitstekend.” „Ga u nou mee naar den kuil, vader?” „Moeder! Kijk eens, wie hier is !” riep Dik. „He, dokter. Hoe kon u ons zoo goed vinden ?” vroegen de dames verwonderd. „Ja mevrouw, Tom riep me, en ik hoop, dat u me niet te vrijpostig vindt, omdat ik gekomen ben.” „Welnee, dokter, volstrekt niet. We vinden het juist aardig. En een heel klein beetje is er nog wel voor u overgebleven, al hebben de jongelui goed gezorgd, dat de trommels lichter werden.” „En heeft Dik flink meegeholpen?” „O ja, veel beter dan thuis.” „Kom, zoo mag ik ’thooren.” De kinderen vonden, dat het nu nog veel leuker werd, maar de dokter was met mevrouw van oordeel, dat het tijd werd om op huis aan te gaan. „Juf zou denken, dat ze ’t eten vandaag alleen o? «locht maken, en dat zou je toch niet bevallen,” zei hij tegen Henk. Tom moest dus weer aangespannen en de trommels ingeladen worden. Op den straatweg zouden Dik en Puckie ook weer instappen. „En willen de dames nu met mij meerijden? Mevrouw vindt het misschien wel prettig, als ze wat eerder thuis is om straks de kinderen te kunnen ontvangen,” stelde de dokter voor. Aldus werd besloten I lilda bleef bij Henk. „Dat is gezelliger voor hem, omdat hij naast lom moet loopen, vond mevrouw. Tom bracht zijn last weer behouden thuis en de kar bij Hein, den groenteboer, waarna hij zelf in de wei mocht gaan uitrusten. „Je hebt het er magnifiek afgebracht,” prees hem z’n jonge baas. „En heb je een prettigen dag gehad, Henk?” vroeg juf. „O, heerlijk gewoon.” En dat herhaalde Henk nog eens bij zichzelf, toen hij ’s avonds op zijn eigen kamertje kwam. ~’t Was heerlijk gewoon.” tLeek ook net, of z’n kamertje hem nu anders voorkwam dan andere dagen. Prettiger en gezelliger. Want hij dacht nog telkens aan de jongens van tante Marie. De jongens die zooveel missen moesten. Dien dag was hij een oogenblik getreden uit z’n eigen klein wereldje, waarvan hij zichzelf graag als middelpunt beschouwde, en had een blik geworpen in de groote wereld daarbuiten, met haar leed en haar zonde. En wat hij daar gezien had deed hem eigen omgeving te beter waardeeren. HOOFDSTUK VI. ~’k Heb vanmiddag bericht van huis ontvangen, dokter,” vertelde juf onder ’teten. Even keek Henk verbaasd op: ’t gebeurde nooit, dat juf ’t zoo officieel aankondigde, als ze een brief kreeg. Maar toen z’n vader heel gewoon-weg vroeg: „Zoo ? En is alles nog goed thuis ?” nam hij er verder ook geen nota van. Doch een poosje na ’t eten riep de dokter hem bij zich. „Weet je wel, dat in dien brief van juf ook iets staat over jou?” vroeg hij. „Over mij P” zei Henk verwonderd. Maar er was nu geen onrust in zijn verwondering, zooals dit een paar maanden geleden misschien ’t geval zou zijn geweest. toen, hij wist het nu zelf wel, toen was hij soms erg onaardig tegen juf. Maar tegenwoordig waren ze beste maatjes samen. „Over jou en over Dik. En je raadt in geen tienen wat het is,’ plaagde z’n vader. „Toe, vader zeg u ’t dan maar.” „Ben je erg nieuwsgierig?” „O, ik brand . ..” „ s Jonge ’s jonge, dat wordt gevaarlijk. Dan zal ik t maar gauw zeggen. Juf d’r moeder vraagt, of jullie nog een weekje bij haar komt logeeren. Jullie samen met juf.” De laatste twee zinnetjes had de dokter met opzet heel langzaam en plechtig uitgesproken. Maar Henk jubelde ineens: „Is ’t waar vader? Is ’t heusch waar ?” En toen bedachtzamer: „Maar zou ’t kunnen met Dik? Geeft u toestemming? En mevrouw?” „Ik zal je nu maar de volle waarheid vertellen,” was t lachende antwoord. „Ik vond het heel goed voor Dik, wanneer hij nog eens een paar weekjes naar zee ging. En daarom heb ik aan juf gevraagd, of ’t zoo niet zou kunnen. Vanmiddag kreeg ze een toestemmend antwoord.” „O, daarom verkondigde juf zoo plechtstatig, dat ze een brief had gekregen! „U bent de beste van alle vaders!” Henk trok den dokter aan zijn oor, omdat hij zijn blijdschap moest toonen en hij het gek vond voor zoo’n grooten jongen om dit door een kus te doen. Toen holde hij naar beneden, naar juf, die hij in de huiskamer vond. „En vin u ’t goed, dat we met u meegaan ? Ren u niet bang, dat we te lastig zullen zijn?” „O jongen, ik vind het dolletjes,” zei juf vroolijk, welk antwoord Henk zoo beviel, dat hij haar om ’t middel pakte en met haar de kamer rond danste. „Jongen, houd toch op ! Ik kan niet meer. Als je nu niet ophoudt, ben ik ziek van moeheid, vóór we gaan,” hijgde juf. ’t Laatste argument hielp. Henk liet juf los. „Weet Dik het al?” vroeg hij toen. „Welnee. Hoe zou hij?” Henk weer naar boven. „Vader, mag ik ’t aan Dik gaan zeggen?” „Hallo! Ik ga mee. Wie weet wat jullie anders in je dolle blijdschap nog uitvoert.” Henk was intusschen toch zooveel bedaard, dat hij bij de familie Troevers met Dik kon overleggen, wat ze mee moesten nemen en wat ze alzoo doen wilden op ’t eiland, waar de moeder van juf woonde. Heel kalm gingen die beraadslagingen echter niet te werk, en de dokter moest af en toe eens tusschenbeide komen, als hun enthousiasme al te luidruchtig dreigde te worden. „Kom Henk, nou gaan we. Jullie hebt nog twee dagen, om te overleggen,” zei hij ten laatste. „Hoezee! Over twee dagen!” juichte Henk. ’t Was een verre en lastige reis naar jufs moeder, en Dik verlangde op ’t laatst dat ze er kwamen. ’t Laatste eind met de boot gaf wel afwisseling, maar hij was toch blij, toen ze op ’t strand stonden. Mevrouw, met Rolf en Joop stonden hen op te wachten. Ze namen allen juf in beslag, maar mevrouw besliste, dat Rolf bij de jongens moest gaan loopen. Dan konden ze meteen kennis maken. „Is ’t ver loopen, naar jullie huis?” vroeg Dik. „Een twintig minuten. Ben je moe? Je bent pas ziek geweest, hè?” vroeg Rolf. „Ja. Maar ik ben al een poosje weer beter,” hield Dik zich groot. „Wat is ’t hier mooi,” zei hij even later. „Vin-je ? Als ’t mooi weer is, gaan we alle dagen de duinen in. Als je moe bent van ’t klimmen, kan je en en naar de zee kijken. De zee is toch ’t mooiste.” „Jij gaat later naar zee, is ’t niet?” vroeg Henk aan Rolf. „Ja. Maar eerst naar de zeevaartschool. Als ’t niet daarom was, en ook om Lena, zou Moe wel naar Utrecht verhuizen, waar Wim onderwijzer is. Maar ik ben liever hier,” vertelde Rolf. Dik wist van Henk, dat Lena een zusje was van juf. Ze was een zwak meisje; alleen de zeelucht maakte dat ze nog niet vaker ziek was. Flink als andere meisjes zou ze echter nooit kunnen worden. „Zeg, jó, ’t is jammer, dat we Tom niet mee konden nemen,” zei Henk ineens tegen Dik. „Tom? Is dat ook een vriendje van je?” vroeg Rolf. „Een vriend”, zei Henk gewichtig, „Maar ’t is geen mensch, hoor. ’t Is m’n ezel,” voegde hij er bij. Rolf lachte even „Ja. Je zou hier goed ezeltje kunnen rijden. Je had hem mee moeten nemen in de coupé.” „’t Idee!” schaterde Henk, terwijl Dik ondanks zijn vermoeidheid, ook lachte. „Welkom in ons huis,” zei mevrouw opeens, terwijl Rolf ’t hekje openhield van een klein tuintje, waarin een aardig en net huisje stond. „Hé, wat zal je hier prettig kunnen wonen!” vond Henk, waarna mevrouw hem vriendelijk toeknikte. „Ik hoop, dat jullie hier prettige dagen zult hebben,” zei ze. „Gonne! Eindelijk ééns weer thuis,” hoorde Henk naast zich een meisjesstem. Doordat hij naar mevrouw keek, had hij niet gezien, dat juf op een slank, blond meisje was toegeloopen, dat haar nu stijf vast hield. ~Kijk, Lena, daar zijn onze andere logé ’s. En dat is Lena, m’n zusje,” stelde juf voor. De jongens waren tegenover haar meer schuchter dan tegenover Rolf. Maar ze vonden haar toch lief. „’t Is voor Lena wat ver, zoo achter elkaar heen en terug van de boot. Daarom is ze maar thuis gebleven en heeft voor een boterham gezorgd,” vertelde mevrouw. Ze zaten al gauw heel gezellig met elkaar te eten. Zonder zich al te bezorgd voor hem te toonen had juf toch gemaakt, dat Dik een gemakkelijke rieten stoel kreeg. En toen ’t eten bij hem niet erg vlotte, schonk ze hem nog eens extra melk in. ~Heb je koek meegebracht, Gonne?” vroeg Joop ineens. Hij was nog maar vijf jaar, en erg trotsch op z’n groote zus. „Natuurlijk, vent. Een trommel vol. Voor je naar bed gaat, mag je er één.” „Wij hebben ook wat raeegebracht. Mogen we ’t straks krijgen, juf?”, vroeg Henk. „Jij mag me zoo dadelijk helpen de koffers uitpakken. Wij zullen wel voor Dik z’n boeltje ook zorgen, dan kan hij wat nader kennis maken met Lena.” „Laten we dan maar alvast danken,” stelde mevrouw voor. Toen juf en Henk een half uurtje later beneden kwamen, sprong Joop in z’n hansop de kamer rond. „Ik ga naar bed. Ik krijg koek,” riep hij. „Kijk eens. Wil je deze ook P” vroeg Henk, en liet hem een doos vol denneappels zien. Mooie groote, ■en ook heele kleintjes, maar altemaal prachtig gaaf. „Ik heb ze zelf in ’t bosch gezocht,” vertelde hij „Zijn er nog meer in ’t bosch?” vroeg Joop, met welgevallen z’n schat bekijkend. SPRONG JOOP IN z’n HANSOP DE KAMER ROND. „O ja, nog veel meer.” „Dan kom ik ook eens bij jullie. Ga je ze dan met mij zoeken?” vroeg^ij. En Henk beloofde gul: „Wis en drie. En dan mag je op mijn ezel rijden ook.” „Ik kom zeker,” beloofde Joop plechtig, en ging toen naar bed. Heel lang bleven de jongens ook niet meer op. Juf drong er op aan, dat Dik niet te laat zou gaan rusten, en Henk begreep, dat hij ’t ongezellig zou vinden om alleen te gaan. „Maar morgen raag ik toch vroeg op ? Ik zal u niet wakker maken, maar Rolf zal mij alvast een heel mooi plekje wijzen, waar je goed de zee kan zien,” zei Henk. „Als je Dik ook maar niet wakker maakt, raag je opstaan, wanneer je wil. Maar Dik moet zich nog een beetje ontzien, net als thuis,” besliste juf. „Morgen laten we ons wegen. Als we dan weg gaan zullen we eens kijken, of we zwaarder geworden zijn,” voegde ze er bij. „O, ik ben van plan zooveel te loopen, dat ik beslist af zal vallen”, beweerde Henk, waarop Rolf hem met de opmerking: „nou d’r kan bij jou ook nog wel een beetje af,” in z’n arm kneep. „Jó, ik heb zoo prachtig de zee gezien! Je gaat straks toch ook mee ? ’t Is niet heel ver.” Henk vroeg ’t aan Dik, toen hij met Rolf aan ’t ontbijt verscheen. „Zijn jullie er werkelijk al op uit geweest?” vroeg Dik. „Natuurlijk. Om zes fftir was ik al beneden, niet Rolf?” „Ja hoor. Heusch. Ik kan wel merken, dat jullie ook geen stadsjongetjes zijn. Maar we hebben flink honger gekregen. Heb je een goeie stapel boterhammen klaar, Gonue? Je bent niet aan zoo n gioot huishouden gewoon.” „Moeder waarschuwde me al, dat het niet genoeg was, toen ik uitscheiden wou. Wat ben jullie hier eters! Of doe jij alleen er zooveel aan?” „Ik wed, dat Henk het vanmorgen wel tegen me volhoudt. De zeelucht maakt hongerig. En we hebben gedraafd, niet Henk?” „Of we,” zei Henk, nog lachend bij ’t denken aan de pret. „’t Was te frisch nog, om in ’t duin te zitten, en toen zijn we maar gaan hollen, duin op, duin af.” „En eerst holde hij niet, maar rolde hij,” wierp Rolf er tusschen. „Nou, dat ging ook wel fijn,” beweerde Henk. „Laten we nu maar eerst gaan eten. Dik kan dan straks meegaan, als we klaar zijn. Wanneer hij tenminste zin heeft,” zei mevrouw. „O, dol veel, mevrouw,” riep Dik. Na ’t eten, toen Henk in den tuin even wachtte op Rolf en Dik, kwam kleine Joop bij hem staan. „Jij ben die jongen bij wie Gonne woont, niet?’ informeerde hij wijs. „Ja,” zei Henk, neerziende op z’n blonde krullebol. ~H°U je veel van Gonne?” vroeg Joop ernstig. ~En als ik nou eens nee zei?" Henk vroeg ’t meest, om de kleine baas een beetje te plagen. „Dan moest ik met je vechten,” was ’t plechtstatige antwoord. „En als ik je dan eens omgooide ?” »Dan moGst ik toch met je vechten,” „Nou, wees maar gerust hoor. Ik hou heusch veel van juf.” „Juf? Is dat Gonne?” „Ja. ’ „O,” zei Joop verlicht. tii kalm wandelde hij weer weg. „Halloo! Waar zit je?” daverde de stem van Rolf. „Hier!” riep Henk terug. En met z’n drieën wandelden ze de duinen in v > # «HUiVli 111. „He. zei Dik, toen ze van af een hoogen top ineens de zee zagen. Stil bleef hij staan. , ”Vlin Je ’fc mooi?” vroeg Rolf, die trotsch was op z n eiland, maar vooral op de zee. „Ja Zoo mooi als. . Even zocht Dik naar een vergelijking. „Zoo mooi als de hei,” zei hii toen. ~Ja. Maar toch anders,” vond Henk. »Nu is de zee kalm. Maar als ’t stormt, dan is t eerst prachtig,” zei Rolf enthousiast. Een poos bleven ze nog kijken en elkaar de schepen wijzen die ze heel in de verte zagen als kleine, onduidelijke stippen. Toen gingen ze spelen Den ganschen morgen bleven ze in de duinen. Eu ’s middags gingen ze altemaal; mevrouw met Juf en Lena en Joopie ook mee. „Kom, kleine ridder zonder vrees en blaam,” riep Henk opeens tegen Joop, die achter gebleven was. Joop bleef stokstijf staan. TOEN ZE INEENS DE ZEE ZAGEN ~Ik wil niet meer mee. Jij scheldt mij uit,” zei hij boos. —. TA • • • „Welnee, jongen. Dat is juist een eerenaam.” „Nietes! .Tij scheldt mij uit,” hield Joop vol. N. Z. S. No. 45. Van twee jongens en een ezel. 5 Tegen juf, die een eindje terug kwam, om hem te halen, zei hij ook; „Ik wil niet meer mee. Gaan jullie maar alleen. Henk scheldt mij uit.” Juf keek vragend naar Henk, en die vertelde vroolijk ’t gesprek van dien morgen. Toen lachte juf ook. „Henk bedoelt er niets leelijks mee. Als we in t duin zitten, zal ik je wat vertellen van een ridder zonder vrees en blaam. Dan zal je zien, dat het een mooie naam is, en geen leeliike.” Half nog maar tevreden gesteld ging Joop mee. En pas zaten ze rustig of hij drong: „nou vertellen, Gonne.” „Misschien gaan Henk en Rolf liever spelen,” aarzelde juf. Maar Henk zei gulgauw: „Nu, vertel u maar.” Juf vertelde de geschiedenis van David en Goliath. ler wij 1 Henk luisterde, dacht hij ineens aan thuis. loen juf pas kwam, had ze ook nog wel eens verteld. Vreemde geschiedenissen, die Henk niet kende. Later was dat vanzelf in onbruik geraakt, omdat Henk er nooit meer om vroeg. Maai nu vond hij het wel prettig, en niks kinderachtig, om te luisteren, al kende hij de geschiedenis wel heel goed. En Dik en Rolf schenen er net zoo over te denken . .. „Zie je, David was eigenlijk ook een ridder zonder vrees en blaam, al noemt de Bijbel hem ook niet met dien naam. Nou begrijp je toch wel, dat het geen scheldwoord is.” „Nee,” zei Joop nadenkend. „Maar ’k heb toch liever, dat Henk Joop tegen me zegt,” voegde hij er even later bij. „Dan zal ’t altijd Joop wezen, hoor!” beloofde Henk. „Hij voelt wel, dat je hem toch eigenlijk een beetje plaagde,” zei Rolf zachtjes. „Willen we nou ezeltje spelen? Dan ben ik Tom, je weet wel, van bij mij thuis, en jij mag op mij rijden,” stelde Jlenk voor, om ’t weer volkomen goed te maken. Dat plan leek Joop prachtig, en bracht een volkomen verzoening teweeg. Juf keek naar ze, zooals Henk voortholde, en dan soms ineens met een ruk stil stond, alles met Joop op z’n rug. „Het doet Henk goed, dat hij nu meer onder andere jongens is. Ik ben blij, dat Dik bij ons op ’t dorp is komen wonen, ’t Is een leuke jongen, en omdat er meer kinderen zijn, blijft Henk ook langer kind mee. Hij liep heusch gevaar om vroeg-wijs te worden,” zei ze tegen haar moeder, toen de andere kinderen ook een spelletje waren gaan doen. Mevrouw knikte begrijpend. „Een eenig kind, en dan al zoo vroeg zonder moeder,” zei ze meelijdend. En toen voegde ze er hoopvol bij; „Maar Henk zal best terecht komen. Wees daar maar niet bang voor.” Ze zaten samen in een duinpan, Henk en Rolf. ’t Was een heete, zonnige dag, en Dik had er de voorkeur aan gegeven met de anderen te blijven zitten onder de schaduw van den eenigen boom, die in het kleine tuintje stond. ALLES MET JOOP OP z’N RUG. Maar Henk moest zooveel hij kon de zee zien. Met Rolf maakte hij al plannen, om later samen naar de zeevaartschool te gaan, en samen zee te kiezen, als ze oud genoeg waren. „Als vader ’t maar goed vindt. En als ik maar wat beter was in wiskunde.” Dat waren zijn groote bezwaren, die echter verdwenen met den zoelen wind, die hen om waaide als ze op de hooge duintoppen stonden. Maar dien middag was het toch ook hun beiden te warm geworden in de brandende zon daarboven. Nu echter zei Rolf:,, De boot moet gauw aankomen. Ik zie ’t aan de zon. Willen we gaan kijken?” Rolf bezat wel een horloge, maar was er erg zuinig op en rekende daarom gewoonlijk met den stand van de zon, waarbij hij zijn uurwerk veilig thuis kon laten. En Henk vond deze manier van tijd bepalen veel te leuk, om ’t niet ook te willen leeren. Ze klommen weer naar boven'; toen Henk pufte van de warmte, zette Rolf zijn handen op Henks heupen en duwde hem zoo vooruit. „Bergopwaarts, dat is onze leus,” galmde hij, toen ze boven waren en hij weer een beetje op adem kwam. Ze konden vandaar net de aanlegplaats van de boot zien. „De menschen zijn er al af. ’t Is later, dan ik dacht, of de boot is vroeg. Nou, ’t is ook weinig de moeite waard, zoo’n paar passagiers. Ga je mee naar huis, Henk? ’tls hier toch bar heet in de zon.” „Even wachten nog,” zei Henk. En toen riep Rolf ineens: „Wim!” en Henk schreeuwde op ’t zelfde oogenblik: „Vader,” waarop ze beiden het duin afrenden. Henk was hieraan echter nog minder gewoon dan Rolf, of misschien maakte hij nog meer haast, in ieder geval hij struikelde en legde de laatste helft van den afstand rollend af. Toen hij kans zag stil te houden hoorde hij meteen de stem van zijn vader: „Ben jij ’twerkelijk, jongen ? En is dit hier op ’t eiland de manier, om de menschen te verwelkomen?” Rolf was intusschen ook beneden en riep: „Wim, je ben het dan toch heusch ?, Heb je nou nog vacantie genomen? Blijf je hier een poosje?” „Ik ben tin eigen persoon, hoor. Maar groet nou eerst eens deze mijnheer, die de vader is van je vriend Henk, en stel mij dan meteen als je oudste broer aan je vriend voor.” Zoo gebeurde het. „We hebben op de boot kennis gemaakt,” vertelde de dokter. ~Je moet weten, ik vond, dat ik zelf ook wel een paar daagjes vacantie mocht hebben, en dat ik die dan best gebruiken kan om jullie te halen. Misschien werd het me ook wel wat te stil, zoo alleen thuis. Enfin, je mag er van denken, wat je wil.” „Mag ik vooruit loopen om te vertellen, dat je er bent?” vroeg Rolf aan z’n broer. „Dat is goed. Maar kalm aan, hoor. Maak moeder niet van streek.” „Zeg haar meteen maar, dat er nog een 'verrassing is, maar dat je broer zelf wel vertellen zal, wat,” riep de dokter hem nog na. Henk keek vragend naar zijn vader. „Je mag deze mijnheer alvast wel feliciteeren, want hij is vanmiddag zoo dadelijk uit de examenzaal op reis gegaan, en dat zou hij niet gedaan hebben, als de uitslag ongunstig voor hem was geweest.” „O, ik feliciteer u mijnheer,” zei Henk haastig. En toen: „O, wat zal juf nou blij zijn. En uw moeder!” De ander glimlachte even „Dus, je wist wel iets van ra’n examen?” vroeg hij. „Rolf had mij verteld, dat u ’t doen wilde. En dat u daarom niet eerder naar huis kwam. Maar dat het heel moeilijk was, en dat u niet precies had willen zeggen, op welken dag u opging, omdat uw moeder dan zoo zenuwachtig zou zijn.” „Je bent al goed op de hoogte van de familieomstandigheden, merk ik.” „O ja!” zei Henk trotsch. „En nu gaat u ook vooruit, om uw moeder’t genot van de begroeting te gunnen. Henk en ik komen straks wel, als de eerste blijdschap wat over is.” „Maar mijnheer . . .stribbelde de ander tegen. ~Ja, ik weet wel, wat u zeggen wil. U vindt dat onbeleefd, en niet netjes en zoo wat meer. Maar vandaag mag u onbeleefd zijn en alles, wat u maar wilt, als u nu maar doet, wat ik zeg...” Henk vond het ook wel leuk, z’n vader een poosje voor zich alleen te hebben. En er was zooveel te vertellen, dat zij eigenlijk schrokken, toen ze na een poos Dik op zich af zagen komen. „Dag dokter. Mevrouw was bang, dat u niet binnen zou komen. En daarom stuurt ze mij, om u te halen.” „Zoo, jongmensch. Je ziet er best uit. Ik geloof waarlijk, dat je je tijd goed besteed hebt. Maar natuurlijk ga ik mee naar binnen. En dan moet jullie mee, om me een hotel te wijzen.” ’t Eerste gebeurde, maar toen de dokter in 't bijzijn van mevrouw van het tweede sprak, protesteerde ze zoo heftig, dat hij zijn plan wel op moest geven. „De jongens kunnen best op zolder op een kermisbed slapen. Rolf en Henk tenminste. Dan kan Dik Rolfs kamertje krijgen en u de logeerkamer.” „Ik wil ook wel boven, mevrouw,” riep Dik. „U moet mijnheer Willem ook nog bergen.” „O, mijnheer Willem komt wel terecht,” zei deze. Maar de jongens vonden ’t zoo leuk, met elkaar op zolder te mogen bivakeeren, dat mevrouw toegaf. Vooral toen de dokter zei, dat Dik heusch op een gezonden Hollandschen jongen begon te lijken. „Maar als je vannacht drukte maakt, kom ik je opzoeken, hoor,” dreigde de dokter. Nadat ’t zoo tot aller tevredenheid geregeld was, kreeg men tijd, om rustig bij elkaar te zitten. Toen ook, onder zijn praten met Dik en Rolf door, merkte Henk, hoe juf genoot, nu ze zoo geheel haar familie bij elkaar had. „Zou ze ’t niet saai vinden, straks weer met ons mee te moeten naar huis?” dacht hij ineens. En hij kon niet nalaten ’t haar te vragen, toen hij later op den avond er even gelegenheid voor vond. „Saai? Maar jongen, waar denk je aan?” „Ja, ik bedoel niet het dorp bij ons, maar dat u allemaal van hier weg moet. En ’t is hier zoo gezellig.” „Dat is het. Maar ik heb hier geen taak. Als moeder niet zoo flink meer was, of Lena erg ziek, dan zou ’t anders zijn. Maar op ’t oogenblik is mijn werk bij jou thuis, en daarom ga ik graag weer mee, al verlang ik natuurlijk wel eens om moeder en de anderen te zien.” Henk had een taak altijd beschouwd als een min of meer onaangenaam ding, dat nu eenmaal gebeuren moest, maar dat je op sommige oogenblikken liever zou laten liggen. Hij dacht aan zijn eigen omzwervingen op Tom, toen hij eigenlijk thema’s had moeten maken, en sommen, en aardrijkskunde had behooren te leeren. „Denk u dan niet, dat het prettig zou zijn, precies te kunnen doen en laten, wat men zelf wil ?” vroeg hij. „Beslist niet. ’t Lijkt wel heel aardig, maar ’t zou gauw vervelen. Een mensch zonder eigenlijken arbeid, zonder bepaalde taak, vind ik ongelukkig.” „Maar t werk kan soms toch erg vervelend zijn,” wierp Henk tegen. „Je denkt zeker aan je wiskunde?” vroeg juf, even lachend. En toen weer ernstig: „Natuurlijk past niet ieder werk aan iedereen. En als je vrij bent om aan te pakken, wat je wilt, mag je gerust met je eigen neigingen te rade gaan bij ’t zoeken van een werkkring. Maar iets anders is ’t, om ’t werk op zichzelf als een noodzakelijk kwaad te beschouwen, ’t Is juist een zegen.” „Waar praatten jullie toch zoo gewichtig over?” vroeg Rolf. „Hel, Henk vroeg me, of ik dacht, dat jij wel ooit zoo knap zou worden als Wim, en toen zei ik, dat ik daar ernstig aan twijfelde.” „Ik zie aan je gezicht, dat je jokt,” riep Rolf, maar toch vond hij iu die woorden aanleiding genoeg om Henk te dreigen, dat er wat voor hem op zat. Omdat Henk aan de gevolgen van dat dreigement door een vlucht naar den tuin trachtte te ontkomen, eindigde het gesprek tusschen hem en juf met een dolle ren rond het huis, waaraan ten slotte ook Wim deelnam. „Maar wie pakken we nou eigenlijk?” vroeg deze op ’t laatst. lir was echter niemand, die hier een bevredigend antwoord op wist, want Rolf zei, dat hij Henk mbest hebben, en Dik beweerde, dat Rolf er onder moest, waarop bij onderling goedvinden besloten werd de dolle jacht te staken, temeer daar juf in de deur stond en riep, dat moeder limonade had ingeschonken. „Zulk rennen doet je goed, als je zoolang hebt zitten blokken,” beweerde Willem, door welk gezegde hij erg in de achting rees bij Henk. Twee dagen later nam de dokter met zijn gezelschap afscheid. „U vindt het dus heusch niet heel naar?” kon Henk niet nalaten aan juf te vragen. „Ik neem immers een broertje mee. Of mag ik jou niet een beetje als een broer beschouwen, nu je ze thuis allemaal hebt leeren kennen ?” „Als u wilt, graag,” zei Henk welgemeend. HOOFDSTUK VIL Henk had succes gehad met zijn her-examen, en ging nu weer geregeld naar school. Rolf, met wien hij nu briefwisseling hield, en die hem trouw alles van zijn eiland vertelde, en de familie Troevers, bij wie hij vast iederen dag kwam, zorgden er echter wel voor, dat hij zich niet weer opsloot in zijn eigen klein kringetje, waar hij gelegenheid‘had zichzelf als een gewichtig persoontje te voelen. Omdat hij nu veel meer dan vroeger belang stelde in wat er rondom hem voorviel, merkte hij ’t ook dadelijk toen juf na een brief van haar broer ontvangen te hebben, er treurig en terneergeslagen uitzag. ~ls er iets? Lena is toch met ziek?” vroeo, hij. „j\ee, Lena is gelukkig heel wel.” Juf nam haar naaiwerk weer op, en Henk ging verder met zijn huiswerk. „Misschien had hij t zich verbeeld,” dacht hij. „En misschien had juf toch wel verlangen naar huis, maar wilde ze hem dat niet zeggen.” Toen hoorde hij juf zuchten. Hij schoof zijn schrift wat weg, en zei: „er is wel wat. Kunt u ’t mij niet zeggen P” ”Ach, vent, het is heusch niet zoo heel erg. Trek je er maar niks van aan. Je bent nog te jong, om nu al de teleurstelling van anderen mee te dragen.” „Weet Rolf ervan?” vroeg Henk. „Rolf? Ik weet niet. Misschien wel. Hoe kom ie daar bij ?” „Omdat u zei, toen we weggi’ .gen, dat u mij ook zoo n beetje als een broertje beschouwde. En omdat ik heel goed weet, dat u ’t Rolf wel zeggen zou, als er iets was, en u was met u beiden hier, en de anderen zoo ver weg.” Opgewonden kwam ’t er uit. Juf dacht even na, en lei toen haar werk neer. „Je hebt gelijk. Als ik voor jou weghouden wou, wat me hinderde, zou je ’t recht hebben om te denken, dat ik je toch niet echt voor een broertje aanzag. Tenminste niet voor een groote broer. En daarom zal ik ’t je vertellen. Maar je moet er heusch niet te veel over denken, want er is nu eenmaal niks aan te doen. ’t Is alleen, dat ik ’t zoo jammer vind voor Willem.” „Is ’t wat met mijnheer Willem?” „Ja. Je weet wel, dat hij van den zomer net examen had gedaan, toen hij bij ons kwam. Dat was voor Middelbaar Fransch. Als hij nou geheel klaar wou zijn, moest hij nog een examen doen. Hij was dat nok eerst van plan. Maar dat kost heel veel, en eigenlijk zou hij dan een poos verlof moeten hebben van zijn school. Maar dat is het hem juist. Als hij niets verdient, en wel veel geld noodig heeft voor zijn studie, zou moeder hem moeten helpen. En dat kan ze niet. Tegen jou wil ik nu wel vertellen, dat Willem eigenlijk voor een heel groot deel zorgt, dat Lena krijgt, wat ze hebben moet. En nu zou ’tnog niet zoo hard zijn geweest voor mijn broer, om van zijn plan af te zien, als maar niet z’n leeraar er zoo sterk op aandrong, dat hij door zou gaan. Hij had zoo’n goed examen gedaan, hij zou er verder ook zeker komen. Met moeder wil Willem hierover niet praten; ’t zou haar maar verdriet doen. Maar omdat hij toch z’n hart eens uitstorten moest, schreef hij mij. Hij vertelt er echter bij, dat hij al tegen zijn leeraar gezegd heeft, onmogelijk door te kunnen gaan. ’t Is voor hem dus al een afgedane zaak, en zoo moet jij ’tnu ook beschouwen.” Dat laatste vond Henk echter niet zoo gemakkelijk. ’t Was eigenlijk nooit bij hem opgekomen, dat iemand, die lust had om verder te studeeren, dit toch niet zou kunnen. Nu leek ’t hem heel erg. Wel net zoo erg, als wanneer je studeeren moest, en er volstrekt geen zin in had. Den volgenden dag, toen ze van school kwamen (Dik ging nu ook, omdat hij zooveel gauwer was aangesterkt dan de dokter verwachtte) besprak hij met zijn boezemvriend het geval. Juf had niet gezegd, dat hij er niet met een ander over praten moest, en bovendien Dik was niet ~een ander”. Samen ontwierpen ze allerlei fantastische plannen, wat ze doen zouden, als ze eens heel, heel rijk waren, en hoe ze anderen dan helpen zouden. Maar toen Henk naar huis ging, besefte hij heel goed, dat hij niet was een rijk heer, maar een heel gewone schooljongen, die niets had dan een niet al te vollen spaarpot, en ... . Tom. Tom! Als hij eens aan vader vroeg om Tom te verkoopen ? En als hij dan ’t geld eens aan mijnheer Willem stuurde ? Maar hij was bang, dat dit toch veel te weinig zou zijn. En dan . , . . mocht hij Tom wel verknopen? Tom was toch ook z’n vriend. En die verkoop je niet. Maar, als ’t nou was om een ander te helpen ? , Een mensch ? Tom was toch maar een dier ? Ja, als hij Tom nou aan zijn verstand kon brengen, waar ’t om was! Maar dat ging natuurlijk niet. „Waar loop jij zoo over te prakkezeeren, dat je je eigen vader niet ziet?” Henk schrok toen hij ineens den dokter vlak naast zich zag. Maar tegelijk dacht hij, dat het wel goed zou zijn, als’vader alles wist. „Vader, zou ik Tom wel mogen verkoopen? Ik bedoel, zou ’t wel goed zijn?” „Tom verkoopen ? Maar waarom ? Heb je al genoeg van hem?” vroeg z’n vader een beetje ontevreden. „Nee, vader, ik wou hem eigenlijk heel graag houden. Maar de broer van juf heeft geld noodig. En nou dacht ik, ziet u, als ik Tom mocht verkoopen.... Maar misschien was ’t nog veel te weinig. Maar als, als u dan eens mee hielp. Juf heeft er zoo’n verdriet van.” ’t Laatste was een invallende gedachte. Maar toch, zqo zou ’t kunnen! Als vader hielp! Ze waren bij huis. „Ga maar eens mee naar mijn kamer, en vertel me daar alles, wat je er van weet,” zei de dokter, die alleen begreep, dat het geen gril was van Henk, maar die er verder niets van snapte. Boven vertelde Henk alles, wat hij van de zaak wist. Toen hij klaar was doorzag de dokter, veel beter nog dan Henk dit gedaan had, waar ’t om ging. „Ik zou Tom maar houden,” zei hij. „Ik geloof, dat ezels zich ook aan een goeien baas hechten, en als je hem weg deed, zou zijn ezelsgemoed je bepaald van ontrouw beschuldigen, wat je in dit geval niet verdient. Ik wil den broer van juf wel helpen, maar jij moet meehelpen.” „Hoe kan dat, vader?” „Zoo: je hebt nu herexamen gehad. En je weet heel goed, dat het niet noodig was geweest.” Henk kleurde even, maar zei niets. „Als je ’t van ’t jaar weer zoo aanlegt, moet je bepaald een keer blijven zitten.” „Maar vader, ik zal... „Luister nu eerst even. Ik weet heel goed, dat je op ’t oogenblik je best doet, en ik ben daar heel blij mee. En omdat ik wil toonen, dat ik je vertrouw, geef ik ’t lot van juf d’r broer in jouw handen. Blijf jij werken, zoodat je ieder jaar overgaat, zonder herexamen (ziekte natuurlijk uitgesloten), dan stel ik mijnheer Willem in staat verder te studeeren. Maar moet jij over één klas twee jaar doen, dan moet ik die klas voor jou natuurlijk dubbel betalen, en kan ik hem niet helpen. Neem je ’t aan?” „Ja vader. Mijn hand er op.” Een oogenblik lagen ze in elkaar; de groote gerimpelde hand van den dokter, en de kleinere van Henk. En Henk voelde zich heel trotsch. Want zijn vader had hem behandeld bijna als een volwassen man. – „Je bent oud genoeg, om te begrijpen, wat je belooft. En ik zal mijnheer Willem vragen, eens hier te komen, om alles te bespreken, want ik vertrouw op je belofte. Hoe ouder je wordt, hoe meer je zult moeten leeren, zelfstandig te werken en daarom is ’t goed, dat je nu alvast begint om op je zelf te passen.” Henk dacht aan ’t geval met Tom, dit eigen voorjaar nog, en hij schaamde zich. Maar te gelijk nam hij zich ernstig voor, dat zooiets nu niet weer zou gebeuren. „Vader zal uw broer helpen. Ik weet niet precies hoe, maar helpen zal vader,” fluisterde hij juf in. En toen liep hij weg, naar de wei, waar Tom graasde. Even moest hij zijn viervbetigen vriend zien, ’t was immers zoo heerlijk, dat hij dien niet behoefde te missen. Mijnheer Willem kwam een week later, en was lang bij den dokter op diens kamer. „Ik heb van je vader gehoord, dat jij m’n dappere kameraad ben. Ik dank je wel, hoor. En we zullen beiden hard werken, is ’t niet P” „Ja mijnheer,” beloofde Henk met volle overtuiging- Hij kreeg een gevoel of hij al rijker werd: eerst had hij een vriendje gekregen, toen nog een, en nu zoo’n heele groote vriend. Verder niet te vergeten, N. Z. S. No. 45. Van twee jongens en een ezel. 6 juf, die nu zoo heel blij was, en gezegd had, dat een echte broer niet beter had kunnen zorgen, en, boven alles vader, die er echt tevreden uitzag, nu ze allen zoo gezellig bij elkaar zaten. ~Ik geloof, dat de dokter een heel klein beetje trotsch op z’n jongen is, maar dat verdient hij ook wel,” zei juf zacht tegen haar broer. ’S AVONDS TOEN HENK NOG EVEN EEN BEZOEK BRACHT AAN TOM. Maar ’s avonds toen Henk, voor het donker werd. nog even een bezoek bracht aan Tom, zei hij: „’t komt eigenlijk allemaal door jou. Want als ik niet op jou had gereden, zou Dik me niet geroepen hebben, en was ik niet zijn vriendje geworden. En dan was al ’t andere ook niet zoo gebeurd.” Tom keek heel plechtig, alsof hij er alles van begreep. En toen zijn kleine baas weg was, balkte hij tweemaal heel hard: ~I-aa; I-aa!” HOOFDSTUK VIII. „Ik weet wat jó!” zei Dik haastig, toen Henk en hij op een morgen in de tram stapten. Hilda was hen voor, en zat al binnenin. Hij was vroeg van huis gegaan, om Henk gauw, voor ze gingen, ’t nieuws mee te deelen. Maar Henk was juist erg laat: op ’t allerlaatste oogenblik kwam hij er aan hollen. „Vertel op,” zei Henk, even toevend op ’t voorbalcon. „Nee, nou niet. Hilda mag ’t niet weten. Leen staat natuurlijk bij de eerste halte ook al weer te wachten, en die heeft er evenmin wat mee noodig.” „Wees nou niet flauw. Zeg er alvast maar wat van.” „Nee. ’t Is veel te mooi. Was dan ook niet zoo laat gekomen. Ik wachtte al wel een kwartier.” „Kom nou binnen in,” riep Hilda. „Moeder wil niet dat je buiten staat. „We komen al,” zei Henk de daad bij ’t woord voegend. „’t Is zoo donker ’s morgens. Je kan niet zien, om je goed aan te trekken,” verdedigde hij zich toen. „Ik vraag vader, of ik ook gas krijg op m’n slaapkamer. Dat akelige nachtlichtje was ook al leeggebrand. Ik was netjes doorgezeild, als juf me niet nog een keer geroepen had.” „Verheel je,” lachte Dik. „Dan vroeg mijnheer, als je met de volgende tram opdaagde, waar je zoo laat vandaan kwam, en dan zei jij heel timide: „’k Heb me verslapen, mijnheer.” „Dat toch nooit,” stoof Henk op, hoewel hij ook lachte bij ’t idee. „Ik was doodgewoon thuis gebleven, en had me ziek gemeld ” „Met een briefje van je vader zeker,” spotte Dik. De koetsier remde, maar draaide de kruk weer terug voor de tram nog goed stond. „Die apen van jongens wachten toch nooit tot ie stilstaat, al zeg je ’t hun ook honderd keer,” merkte hij op tegen den conducteur. „Je had het nog best kunnen zeggen,” fluisterde Henk Dik in. „Hilda heeft toch alleen ooren voor Sophie.” „Wees maar eens nieuwsgierig! St, daar heb • > » je m. Leen kwam bij hen zitten, en vertelde gauw druk over een logé, die ze bij hem thuis hadden; een neef, die in Indië was geweest. „Een verbazend leuke vent. Die moet je hooren hoornen over Indië. Ik ken geen steek van m’n les, want ik heb gisteravond aldoor naar hem zitten luisteren. Als we nou maar net Indië hadden bij aardrijkskunde, inplaats van die lamme Balkan-historie. Enfin, ’k zal wel zien te spieken, en anders moet jullie me een van beiden voorzeggen. Als je ’t doet vraag ik papa, of je ook eens op een avond mag komen, terwijl neef er nog is.” Henk en Dik hadden geen van beiden veel met Leen op, en aan al dat gespiek hadden ze eigenlijk een hekel. Maar ’t denkbeeld, iemand echt uit Indië te hooren vertellen van zijn avonturen was toch ook wel aanlokkelijk. „Nou, je ziet maar eerst, hoe je ’t redt. Mijnheer is erg streng op voorzeggen, dat weet je. Maar als ’t moet, we zullen je niet in de rats laten zitten,” zei Henk. Toch was hij blij, toen ’s morgens Leen maar een heel gemakkelijke beurt foeeg, en ’t er tamelijk goed afbracht. „We hadden de atlas tusschen ons in, Willem en ik,” vertelde hij later triumfantelijk. „We zaten ieder op de helft.” „Toch eigenlijk flauw, zoo den schijn te redden,” vond Dik. „Nou, doe jij ’t dan anders, heilig boontje,” schimpte Leen. Henk nam Dik bij den arm en trok hem mee. „Vertel nou. Gauw,” drong hij toen ze samen waren. „De onafscheidelijken,” noemden de andere jongens hen, en die zagen er niks vreemds meer in, wanneer die twee zich wat apart hielden. „Tante Marie komt met Sinterklaas over. En weet je, wat het mooiste is ? Zij zal voor Sinterklaas spelen en ik voor Zwarte Piet. Moeder heeft het me beloofd, en ook, dat jij mag komen. Maar praat er nou niet over, als Hilda d’r bij is. Die gelooft van zelf ook niet meer aan Sinterklaas maar zij flapt altijd alles d’r uit, en Puckie mag ’t niet weten. Puck denkt natuurlijk, dat het heusch de bisschop en z’n knecht is.” „Fijn” vond Henk. „Als ik me maar goed kan houden, wanneer jij als Zwarte Piet verschijnt.” „O, maar je moet.” En toen dreigend: „Anders stop ik je in den zak. Ik zal een goeie groote meenemen.” „Wat wou jij, dreumes?” spotte Henk en stoeiend pakte hij Dik bij de polsen. Maar Dik, hoewel kleiner, was veel leniger dan Henk en wrong zich gauw weer los. Henk wilde hem opnieuw beetpakken, doch ’t sein werd gegeven, dat de pauze voorbij was. Onder ’t vervolg van de les, als Henk toevallig Dik aankeek, gaf die hem telkens een knipoogje van : „Fijn hè? Wij weten ’t beiden wel.” Dan lachte Henk even stil voor zich heen. En in gedachten zag hij Dik al als zwarte Piet. Maar ’t heerlijkste vond hij toch, wat Dik ook ’t eerst verteld had; dat tante Marie kwam. Want Henk was van tante Marie gaan houden. Hij vond, dat ze op mevrouw Uroevers leek. En in ernstige oogenblikken benijdde hij Dik, omdat die zoo’n moeder had .... ’t Was Sinterklaas-avond en Puckie verkeerde in spanning. De anderen eigenlijk ook wel, want wie krijgt nou niet graag cadeautjes? Maar de grooteren lieten het niet zoo merken. Hilda zat zelfs aan haar huiswerk en Dik, die klaar was, had een boek genomen. Er werd gebeld. Puck liet haar speelgoed in den steek en liep naar moeder. „Zou hij daar zijn, mammie?” vroeg ze. Ze was niks bang; moeder had haar al dikwijls genoeg verteld, dat de echte Sinterklaas lang dood was, en dat nu menschen, die erg veel van kindertjes hielden, in zijn plaats allerlei moois en lekkers kwamen brengen. Als ’t eenmaal Sinterklaas-avond was, hield Puckie zich niet bezig met de vraag, wie voor Sinterklaas speelde, maar verlangde ze alleen erg naar ’t lekkers en de „dootjes,” zooals zij de cadeautjes noemde. ’t Was echter niet Sinterklaas, maar Henk, die binnen kwam. „Blijf jij ook, Henk? Sinterklaas komt straks. Of komt hij ook bij jullie thuis?” vroeg Puckie. „’k Zal maar hier blijven, dunkt me. Misschien brengt hij hier wel wat voor me,” zei Henk lachend. „Ja, nou zal ik nog even weg moeten,” kwam Dik met een ernstig gezicht. „En als Sinterklaas dan in dien tiid komt?” Henk knipoogde even tegen Dik, terwijl hij ’t vroeo-. „Dan moet Puckie mijn presentjes maar zoolang bewaren. Zal je doen. Puck?” ~Ja, vast hoor,” beloofde ’t kleine dino_ _ o * „Moet je echt juist nou?” onderzocht Hilda. „Heel echt.” Dik buitelde de kamer uit en moest buiten de deur eerst even uitlachen. Toen ging hij naar de slaapkamer, waar hij tante Marie vond met een rooden avondmantel van moeder'om. Een van kartón gemaakte bisschopsmuts stond bij haar op tafel. „Maak jij nou ook maar gauw je toilet,” zei tante, nadat Dik haar op een niet al te kalme manier gegroet had. Voor Dik lag een pakje klaar, dat hij in z’n vorige woonplaats bij een schoolfeest gedragen had, toen hij als page moest optreden, ’t Was wel wat klein geworden, maar ’t ging toch nog. Dik was misschien een kwartier weg, toen er hard aan de voordeur gebeld werd. „St-Nicolaas en zn knecht,” kondigde de dienstbode aan. Ze liet het hooge bezoek binnen en bleef toen zelf ook in de kamer, zooals mevrouw haar vooraf gezegd had. Zwarte Piet maakte z’n entree door een flinke greep in zijn tasch te doen, en volop pepernoten en suikerbeest]es rond te strooien. Hierdoor kwam Puck over ’t kleine beetje verlegen heid heen, dat haar bij ’t binnentreden van den Sint nog bevangen had. TOEN GING HIJ NAAR DE SLAAPKAMER. „Toe Hilda en Henk, zoek nou ook, anders eet ik ze alleen op,” riep ze, terwijl ze grabbelde, zoo hard ze kon. Poes, die door ’t neerkletteren van de lekkernijen in haar slaap was gestoord, rekte zich eerst eens behoorlijk uit, maar begon toen onbehoorlijk gulzig van de pepernoten te eten. ~Een paar mag je er wel, Mies, maar niet zooveel,” zei Puck, ze uit de omgeving van Mies wegpakkend. Hilda en Henk hadden hun handen vol. ~’k Wou, dat ik ook zooveel zakken had als jullie,” zei Hilda tegen Henk. Moeder had intusschen Sinterklaas een stoel aangeboden. Piet bleef netjes staan, zooals ’t een goede knecht betaamde. „Nou moet je eerst een versje opzeggen, Puck,” vermaande moeder toen zus toch niets meer vinden kon. „Ik kan wel zingen,” zei zus En heel parmantig zong ze: „St.-Niklaasje bisschop, zet je hooge muts op.” „Mooi gedaan hoor. Je ben een knappee meid. Piet, geef de cadeautjes eens aan.” Hilda, die Sinterklaas al eens goed aangekeken had, maar nog geen gelijkenis kon ontdekken, omdat de bisschop erg in de schaduw zat van de lampekap, en ’t gas niet al te best brandde (dat moeder ’t kraantje wat dicht gedraaid had, merkte ze niet) glimlachte even bij 't hooren van die stem. Zou ’t heusch . .. ? Hè, echt, als het tante was! Want dan bleef ze natuurlijk vanavond. Zus kreeg de zoo vurig begeerde doos met kraaltjes en nog een andere met legplaten; met haar schatten ging ze op den grond zitten, en bekommerde zich de eerste oogenblikken niet meer om den Sint. „En nu moeten de grooteren eens laten hooren, of zij ook goed opgepast hebben,” vond de bezoeker. „Hilda wil me zeker haar naaiwerk wel eens laten zien. Ginds staat haar naaidoosje, dunkt me.” Hilda kreeg een kleur, maar was er nu meteen zeker van, dat het tante was. Die wist natuurlijk, dat ze een hekel had aan handwerken, en veel liever las. Nou, beter toch nog, dat tante het zag, dan een vreemde! Resoluut kreeg ze haar werk. „Me dunkt, een beetje mooier kon ’t nog wel. Ik zal je toch het boek, dat ik voor je meebracht, maar geven, doch op voorwaarde, dat de handwerken niet lijden onder ’t vele lezen.” Hilda gaf de belofte, dat ’t niet zoo zijn zou, en meende ’t ook. Ze wou tante wel graag een plezier doen; tante was een snoes. En moeder vond het verknoeide naaiwerk ook vervelend. Een minuut later was ze al verdiept in : „Toen moeder weg was” . . . „En deze jongeheer kent zeker al goed Fransch ? Mag ik ’t eens hooren ? Vertaal maar een klein stukje voor me.” Henk, die aldoor moeite had gehad om ’t niet uit te proesten, als hij Piet aankeek, zag nu Puckie naast zich staan, en hield zich heel ernstig. Gelukkig ging ’t vertalen tamelijk vlot. Hij begreep wel, dat het slechts voor de leus ging, maar hij wou toch niet graag voor tante Marie een gek figuur maken. „Aardig goed. Piet, mijn knecht, praat nog wel beter Pransch, maar dat heeft hij op z’n reizen geleerd. „N’est ce pas, mon garcon?” „Oui, monsieur le ... oui, monsieur St. Nicolas,” zei Piet, die niet zoo gauw ’t woord voor „bisschop” kon vinden. Henk draaide zich om. ’t Werd nu al te komiek Mevrouw kon zich ook haast niet goed houden, en de bisschop zelf kreeg ineens behoefte aan een zakdoek. „Praten ze zoo in Spanje?’’ vroeg Puckie ernstig. „Ben je mal? Dat is Pransch,” zei Hilda, die door haar gestoord werd in ’t doorbladeren van haar boek. „Praten ze zoo in Holland?” vroeg St. Nicolaas ineens heel ernstig. Hilda kleurde. Tante had al zoo dikwijls gezegd, dat ze niet zoo snibbig moest zijn, en nu vergat ze ’t weer. „Moeder, nou is Dik nog niet terug,” zei Puck ineens verschrikt. Zwarte Piet bukte zich, om wat in zijn tasch te zoeken. „Wel, ik vind het aardig, dat je om je broer denkt. Is hij weg? Dan heb je hier een cadeautje voor hem, dat mag jij hem geven.” Zus was met die schikking wel tevreden, en nadat Piet nog eens gestrooid had vertrokken de gasten. Even later kwam Dik terug, naar ’t scheen buiten adem. ~Hè, jammer, dat je niet wat eerder kwam. Nou is de Sinterklaas net weg!” riep Hilda gemaakternstig. „Maar ik heb wat voor je, ik heb wat voor je I” jubelde Puckie. „Jij ben een beste meid, hoor. En heb je ook gezongen, Puck?” „Ja, Sinterklaasje bisschop. Hij vond het heel mooi.” Toen riep ze ineens: „o tante! U komt ook al te laat! De Sinterklaas is er geweest. Ik heb heel wat moois gekregen. Wil u ’t zien?” Tante Marie, nu weer in haar gewone japon, bezag heel belangstellend de cadeaux. „Dik was ook weg. Ik heb wat voor Dik gekregen. Maar niets voor u.” ’t Laatste zei Puckie erg meewarig. Tante gaf haar een kus. ..Misschien brengt hij vanavond nog wel wat voor mij. Maar moet je nou niet naar bed?” „Als u me uitkleedt. En de dootjes moeten mee.” Onder die voorwaarden ging ’t kleine ding gewillig. De grooteren bleven wat lang op, dien avond. De dokter en juf kwamen ook nog; omdat mevrouw vond, dat Henk zoo laat niet alleen naar huis kon gaan, mocht hij wachten, tot z’n vader ook ging. En natuurlijk wilden Dik en Hilda hem graag gezelschap houden. „Blijft u een paar dagen?” vroeg de dokter aan tante Marie. Toen ze zei, dat ze den volgenden middag weer weg moest, bedelde Hilda: „Hè, toe tante, blijf u nou wat langer.” Maar tante hield vol: „Plicht gaat boven genoegen.” Doch om dit antwoord te verzoeten, beloofde ze: „met Kerstmis kom ik langer.” Toen Plenk eindelijk wegging, nam hij van tante Marie afscheid met een welgemeend: „Tot Kerstmis. En vertel u dan weer van de jongens ?” Maar Hilda, toen ze tante een nachtkus gaf, fluisterde plagend: „Ik weet het toch wel! Ik weet het toch wel.” „Wat?” vroeg tante zacht. „Ik weet, wie Sinterklaas was. Maar ik zal ’tniet aan Puckie zeggen, ’t Was prachtig. Dag!” „Wel te rusten ondeugd,” zei tante lachend. HOOFDSTUK IX. Eerste Kerstdag viel op een Zondag. Ze zonden den avond gaan doorbrengen bij de familie Troevers: de dokter, Juf en Henk. Maar vóór ze gingen, riep de dokter Henk in z’n studeerkamer. De jongen vond z’n vader staande voor ’t portret van zijn overleden moeder. En ’t leek hem, dat het iets ernstigs was waarvoor hij hier boven komen moest. STAANDE VOOR ’T PORTRET VAN ZIJN OVERLEDEN MOEDER. ~Henk, denk je nog wel eens aan je moeder?” vroeg de dokter ineens. „Ja, vader. Heel dikwijls. Vooral den laatsten tijd.” „Waarom vooral den laatsten tijd?” „Omdat Dik nog een moeder heeft.” Meer kon Henk niet zeggen. Maar z’n vader begreep hem. Toch leek het den jongen, of de dokter ineens over iets anders begon, toen hij vroeg: „Hou je veel van tante Marie ?” ‘ Vol vuur zei Henk dadelijk: „O ja, vader. Heel veel. Ik vind haar net zoo aardig als Dik z’n moeder. Of misschien nog aardiger.” „Henk, je zult immers niet denken, dat ik je eigen moeder vergeten ben, als ik je vertel, dat ik tante Marie heb gevraagd, of ze je tweede moeder wil worden ?” De dokter was ernstig ontroerd, en Henk merkte dit. „Ik zal dat nooit denken, vader,” zei hij plechtig. En jongensachtig-naief voegde hij er bij: „maar ik kan heel goed begrijpen, dat u van tante Marie houdt.” En toen, ineens bedenkend dat vader alleen over z n vraag had gesproken, vroeg hij bang: „Maar zou tante bij ons willen komen, vader?” „Ze wil eerst weten, of jij genoeg van haar houdt om haar als je moeder te beschouwen. Als we straks bij Dik komen, zal ik je eerst bij haar brengen. Jou alleen.” Vu begreep Henk, waarom hij boven had moeten komen. Ineens viel hij z’n vader om den hals, wat hij anders kinderachtig vond voor zoo’n grooten jongen. „Ik ben zoo blij! Ik ben zoo erg blij, vader!” Dat was ’t eenige, wat hij zeggen kon. „Laten we nu dan gaan. Juf komt straks, ze moet nog wat klaar maken voor Piet en Mie.” Ze zeiden weinig, terwijl ze naast elkaar over de bevroren wegen liepen. Maar Henk voelde zich heel trotsch. Hij ging immers ’t geluk veroveren : voor z’n vader en voor hem zelf! Diks moeder liet hen niet in de huiskamer, maar zei tegen den dokter: ~Marie is hier,” waarbij ze de deur van ’t salon voor hen opendeed. Henk zag tante Marie bij de tafel zitten, een boek voor haar. En hij hoorde z’n vader zeggen: „Hier is Henk, Marie,” en toen hoorde hij de deur achter zich sluiten. Toen wist hij dat hij met tante Marie alleen was. Ze riep hem zacht: „Henk,” en ze kwam halverwege naar hem toe. Hij kon maar één woord vinden: „moeder”. Maar voor haar was ’t genoeg. Hij voelde haar armen om hem heen, en hoorde haar zeggen, zooals hij ’t in de jaren na den dood van z’n moeder niet gehoord had: „Henk, m’n jongen”. „Dus je kunt een beetje van me houden?” vroeg ze, toen ze beiden wat bedaarder waren. N. Z. S. No. 45. Van twee jongens en een ezel. 7 En hij zei in-gelukkig: „Ik houd al heel lang heel veel van u.” Toen nam ze hem mee haar de kamer, waar de anderen waren. Henk zag z’n vader naar hen toekomen, en hoorde Diks vader en moeder iets zeggen, maar wat het was, kon hij zich later niet herinneren. Want toen hij Dik zag staan, met een heel verwonderd gezicht om al dat ongewone gedoe, pakte hij hem ineens om z’n middel en ging met hem de kamer rondtollen, in een waren Indianendans. Want hij voelde: als hij nou niet iets heel geks deed, zou hij gaan schreien van blijdschap, en dat was voor zoo’n grooten jongen toch wat al te mal. Dik scheen er iets van te vatten : hij tolde tenminste gedwee mee, tot Henk weer kalm genoeg was om aan hem en Hilda ’t groote nieuws te vertellen. „Bent u ook blij?” vroeg Henk ’s avonds aan juf, die met hem wat vroeger naar huis was gegaan. „Ik ben heel blij voor jou, en voor den dokter ook,” zei juf. En toen vroeg ze; „Je blijft immers altijd m’n broer? Ook als ik nu over een poosje wegga?” „Als u weggaat? Wou u dan weg?” vroeg Henk verwonderd. „Ja, jij wou ons zeker allebei wel houden, om voor je te zorgen en je te bedienen, maar zoo mal zullen we je niet wennen, hoor ventje,” was ’t plagende antwoord. De Nieuwe ZONDAGSGHOOL-SERIE telt thans 47 deeltjes: 1. Hermanna, Van kerstlichtjes . f 0.15 2. Hermanna, Hoe Wim meehielp – 0.15 3. Hermanna, De goudleeren schoentjes – 0.15 4. Hermanna, Pau’s Kerstgang 0.25 5. W. A. G. J. Gilles, Poppelijntje – 0.15 6. W. A. G. J. Gilles, Stompejan Gecartonneerd – 0.30 7. Henri Hooglandt, Gewone jongens .... Gecartonneerd – 0.70 8. J. L. F. de Liefde, Echt gebeurd 0.20 9. J. L. F. de Liefde, Beter zoo – 0.25 10. A. N.—S., Truusjes platen – 0.20 11. A. N.—S., Wat het turfschip bracht .... Gecartonneerd – 0.45 12. E. Palma, Kerstkaarsjes – 0.20 13, W. Blomberg—Zeeman, Van donkere, dagen. Gecartonneerd – 0.70 14. W. Blomberg—Zeeman, Wim en Mien – 0.15 15. V. M. Viator, Lucius, uit het Duitsch d. A. L. Gerritsen, Gecart. – 0.45 16. Hermanna, Nellie – 0.25 17. Hermanna, Kerstmis bij Oma Gecartonneerd – 0.40 18. W. A. G. J. Gilles, Een zachte winter 0.20 19. A. L, Gerritsen, De spaarbank van Sam Franklin ..... 0.20 20. Ari Dane, Marianne Ronsberg Gecartonneerd – 0.90 21. Ari Dane, Aasjes visschen 0.20 22. T. Bokma, Bruno . . . .* 0.25 23. Henri Hooglandt, Jaap’s portret – 0.35 24. Aletta Hoog, Bert z’n kerstvakantie 0.20 25. Aletta Hoog, Plaats voor het kimjeke 0.25 26. Aletta Hoog, Wat de kerstboomen vertelden – 0.25 27. W. Blomberg—-Zeeman, Nonnie Gecartonneerd – 0.45 28. W. Blomberg—Zeeman, Wie was de rijkste? . . .. . . . – 0.15 29. H. Gordeau, Het dorre boompje 0.25 30. H. Gordeau, Marietje 0.30 31. H. Streefkerk, Marie’s Moes – 0.25 32. H. Streefkerk, Kees’ aquarium Gecartonneerd – 0.60 33. J. L. F. de Liefde, Er op of er onder . . . Gecartonneerd – 0.50 34 Louise L —G., Jennigje. . • . 0,35 35. W. Blomberg-Zebman, Het geheim van de Sneeuwkoningin, Gec. – 0.60 36. G. Schrijver, Jobje’s eerste Kerstboom 0.30 37. Alletta Hoog, De nieuwe Schooltasch – 0.175 38. Alletta Hoog, Kerstmis in Rome 0.175 39. T. Bokma, Van twee kinderen en twee lammetjes – 0.25 40. H. Gordeau, Tweeërlei Kerstfeest 0.20 41. Hermanna, Een Kerstfeest in benarden tijd – 0.20 42. A. L- Gerritsen, Uit dagen van strijd 0.25 43. A. L. Gerritsen, De Viking van Heïgoland . Gecartonneerd – 1.00 44. J. L. F. de Liefde, Krullemientje 0.40 45. J. M. Westerbrink—Wirïz, Van twee jongens en een ezel, Gec. – 0.80 46. Lodise L.—G,, Keesje – 0.15 w ~ V*. I «J 47. Henri Hooglandt, Mondjegauw Gecartonneerd – 0.50 De Nos. 1— 15 verschenen in 1916. De Nos. 16—33 verschenen in 1917. De Nos. 34 —47 zijn alle nieuw.