Prijs 20 Cts. MAL VA Een drama van het Strand DOOR M. GORKI. TWEEDE DRUK. A. W. BRUNA & ZOON. _ UTRECHT. MAL VA Een drama aan het strand. MAL VA EEN DRAMA AAN HET STRAND DOOR M. GORKI. TWEEDE DRUK. Utrecht, A. W. BRUNA & ZOON, De zee lachte. Zij beefde onder den ademtocht van een zoelen wind, de oppervlakte was bedekt met lichte gekroesde golfjes, waarin de zon zich weerspiegelde met een verblindenden luister en zij lachte den blauwen hemel duizendmaal in het gezicht toe, met een zilverhelderen lach. Door de oneindige ruimte tusschen lucht en zee weerklonk het vroolijke rommelen en ruischen der golven, die achter elkander heensnellend, tegen den vlakken oever van een smalle zandbank klotsten. Dit geluid en de glans van de zich duizendmalen in de zee weerspiegelende zon vloeiden harmonisch samen met de onafgebroken vreugdevolle levensbeweging. De zon gevoelde zich gelukkig dat ze scheen; de zee verheugde er zich over, dat zij het jubelende licht mocht weerkaatsen. De wind liefkoosde de krachtige zij de-zachte boezem der zee, de zon verwarmde ze met hare warme stralen en de zee lachte droomerig onder de teedere macht _ dezer liefkozingen en drenkte de heete lucht met het ziltige aroma van hare uitdamping. Groenachtige golven bevochtigden het gele zand, en wierpen het witte schuim van hare gekrulde kammen er ver over heen ; het schuim stierf weg met een zacht geknetter en liet vochtig' iporen achter..... De smalle lange zandbank zag er uit als een reusachtige toren, die aan den oever in de zee scheen omgevallen te zijn-; zijn scherpe spits boorde zich diep in de eindelooze vlakte van het water, dat door de zon bestraald werd, terwijl het fondement, van hem afgescheiden, in de verte scheen te liggen, daar ginds, alwaar een droeve, zoele nevel de aarde verborg. Van daar uit kwam een zware, onaangename reuk, die hier te midden van het heldere, blauwe gewelf der hemel, geheel onverklaarbaar scheen. In het dicht met vischschubben bezaaide strand, had men houten palen geslagen en daaraan hingen netten te drogen, die hunne fijne, spinnewebachtige schaduwen op het zand wierpen. Eenige groote booten en eene kleine stonden naast elkander op een rij op het zand en de golven, die tot op het strand rolden, schenen van plan te wezen, hen te ontvoeren. Visschershaken, roeispanen, groote kluwens touw, manden en tonnen liggen in wanorde op de zandbank verspreid en midden daartusschen stond een uit takken, latten en schorsmatten gevlochten hut. Voor den ingang daarvan stonden een paar versleten laarzen, met de zolen naar boven gekeerd aan een vertakten stok gestoken. En boven dezen chaos verhief zich een lange staak, waaraan een roode lap bevestigd was, die in de lucht fladderde. In de schaduw van een der booten lag Wassili Legostend, de wachter op de zandbank, die de voorpost uitmaakte van de vischindustrie van den koopman Grebentschikow. Hij lag op zijne borst en tuurde, met 'zijn hoofd op de vlakke handen steunende, over de zee heen naar de nauwelijks zichtbare strandreepen. Daar ginds in het water zag men een klein, zwart stipje en Wassili zag met genoegen, hoe het grooter werd en hoe langer hoe meer naderde. Hij kneep zijn oogen dicht voor de verblindende weerspiegeling der zonnestralen op de golven en lachte tevreden. Daar komt Malva aan, zij zal komen en zal lachen, zoodat haar boezem verleidelijk op en neder gaat, zij zal hem met hare zachte en toch stevige armen omvatten, hem kussen en hem met een heldere stem vertellen van de nieuwtjes daarginds op het strand, zoodat de zeemeeuwen verschrikt zullen opvliegen. Dan zullen ze samen eene goede vischsoep koken, brandewijn drinken, op het strand gaan liggen praten en verliefde dwaasheden uithalen. En eindelijk, als het donker wordt, zullen ze hun thee koken, hem met smakelijke krakelingen drinken en zich daarna te slapen liggen Aldus ging het iederen Zondag en iederen feestdag in de week. ’s Morgens vroeg roeide hij haar dan over de, in de frissche morgenschemering droomende zee. Zij pleegde dan half sluimerend aan het roer te zitten, terwijl hij roeide en naar haar keek. Zij zag er zoo aardig uit, zoo aardig en zoo lief als een vermoeid katje. Dikwijls gleed ze van de bank af op den bodem van de boot, rolde zich als een kluwen te zamen en sliep daar in. Misschien zou ze het morgen vroeg wel weer doen, dacht Wassili. Vandaag waren zelfs de meeuwen uitgeput door den gloed der zon. Zij zaten naast elkander op het zand, met geopende snavels en lieten de vleugels hangen of zij wiegden zich, zonder schreeuwen en zonder hare gewone levendigheid, op de golven. De borst der zee verhief zich zoo wellustig onder d' warme liefkozingen der zon, en de lucht was door trokken van een zalige uitputting. . . . Het scheen Wassili toe, of Malva niet alleen in de boot was. Zou ze zich dan weer aangesloten hebben bij Isereschka? Wassili kroop langzaam op van den grond, ging op het zand zitten en keek, met de hand boven de oogen, onvergenoegd naar de boot, om te zien, wie zich daarin bevond. Malva zat aan het roer. De roeier was niet Isereschka, hij roeide flink maar ongeoefend, en als het Isereschka geweest was, dan had Malva niet behoeven te sturen. Heel” riep Wassili ongeduldig uit, De meeuwen in het zand schrikten op en luisterder „Hee, hee!” klonk het van uit de boot, met Malva heldere stem. Wie heb je bij je Tot antwoord weerklonk een helder gelach „Duivelsch wijf!” schold Wassili en hij toonde zich beleedigd. Hij wilde zoo gaarne weten, wie daar aankwam, en terwijl hij bezig was, om eene sigarette te rollen keek hij ingespannen naar den nek en den rug van den roeier, die snel naar hem toe kwam. Een geplas deed zich hooren onder de krachtige riemslagen en het zand knarste onder de bloote voeten van den wachter, die buiten zich zelf was van ongeduldige nieuwsgierigheid. „Wie komt er met je mee!” riep hij, toen hij reeds den bekenden glimlach op Malva’s vol, mooi gelaat kon onderscheiden. „Wacht toch even. Je zult het wel zien!” gaf ze lachend ten antwoord. De roeier wendde het gelaat naar het strand toe, en zag Wassili eveneens lachend aan. Deze trok zijne wenkbrauwen fronsend samen, want hij meende den knaap te kennen, ofschoon hij niet zoo dadelijk wist waar hij hem vroeger gezien had.” „Roei wat harder!” kommandeerde Malva. De boot vloog met een ruk bijna half op het zand, helde even op zij en lag toen vast, terwijl de golfjes, die haar begeleid hadden, lachend weder in de zee terug liepen. De roeier sprong op het strand, hij trad op Wassili toe en zeide: „Dag vader.” „Jakow,” riep Wassili met een schorre stem, meer verbaasd dan verheugd. Zij omarmden elkander en kusten elkander driemaal op de Wangen en de lippen, en ten slotte vermengde de verbazing zich op Wassili’s gelaat met vreugde en verlegenheid. „Daarom kan ik er niet wijs uit worden .... ik meende al dadelijk .... ik gevoelde iets aan mijn hart .... ben jij het werkelijk? In het begin dacht ik, dat het Isereschka was; en dan weder dacht ik, dat hij het niet was. En dus ben jij het?” Wassili streek met zijn 'eene hand door zijn baard en de andere bewoog hij gestikuleerend in de lucht. Hij wilde Malva aankijken, maar de lachende oogen van zijn zoon waren gericht op zijn gelaat en hij was niet zeker van zich zelf. Het gevoel van voldoening, dat hij zulk een gezonden, Hinken zoon bezat, kampte met zijn verlegenheid over de tegenwoordigheid der geliefde. Hij ging van den eenen voet op den anderen staan en overstelpte den voor hem staanden Jakow met vragen, zonder dat hij diens antwoorden afwachtte. In zijn hoofd was alles verward, en het was hem hoogst onaangenaam, toen hij Malva’s spottende woorden hoorde : „Wees toch niet zoo opgewonden.... in je blijdschap! Neem hem liever mee naar de hut en geef hem wat te eten. Hij keek haar aan. Om hare lippen speelde een glimlach, die hem eensklaps vreemd voorkwam, en zooals ze daar stond, zoo rond, zacht en frisch als ooit, scheen ze hem nu toch zoo nieuw en vreemd toe. Zij richtte hare groenachtige oogen van den vader op den zoon en kauwde terwijl op watermeloenpitten met hare kleine, witte tanden. Jakow zag hen beiden, eveneens lachend aan en gedurende eenige, voor Wassili zeer onaangename seconden, zwegen alle drie. „Dadelijk,” riep Wassili eensklaps uit en snelde haastig naar de hut toe. „Ga wat in de schaduw, ik zal intusschen water gaan halen en dan kunnen we vischsoep koken. Je zult eens zien Jakow, wat voor een diner ik je zal voorzetten! Zoek jullie een beschaduwd plekje en rust wat uit, ik kom dadelijk terug ” Hij greep een ketel, die bij de hut stond, en liep daarmede naar de netten toe en verdween achter de grijze massa. Malva en zijn zoon begaven zich eveneens naar de hut. „Zie je nu wel, jongen, dat ik je bij je vader gebracht heb,” zeide Malva, terwijl zij de gespierde gestalte van Jakow met een onderzoekenden blik van ter zijde opnam. „Ja, nu ben ik hier .... en wat is het hier mooi wat voor eene zee is dat hier 1 „De zee is groot Nu, wat zeg je er van? Is je vader heel oud geworden?” „Neen, dat vind ik niet. Ik dacht dat hij grijzer zou zijn geworden, hij heeft bijna nog geen enkel grijs haar En voor het overige is hij ook nog heel .. . . sterk . .. „Hoe lang is het geleden, dat je hem het laatst gezien hebt ?” „Het zal vijf jaar geleden zijn .... Ik was 17 jaar oud, toen hij het dorp verliet.” Zij gingen de hut binnen, waar het zoel was en rook naar gezouten visch en namen daar plaats. Jakob ging zitten op een afgezaagd blok, Malva op een hoopje zakken. Tusschen hen in stond een doorgezaagde ton, waarvan de bodem Wassili diende als tafel. Nadat ze plaats hadden genomen, zagen ze elkander zwijgend strak aan. „Je zoekt hier waarschijnlijk werk?” vroeg Malva. „Ja, .... ik weet het nog niet recht.... als ik iets vinden kon, zou ik het wel willen.” „Bij ons zul je wel werk vinden,” zeide ze op een overtuigden toon, terwijl ze hem, met hare raadselachtige oogen, voortdurend aankeek. Maar hij keek haar niet aan, en veegde met zijne hemdsmouwen het zweet van zijn voorhoofd af. Plotseling begon ze te lachen „Je moeder zendt waarschijnlijk door jou, wijze lessen en groeten aan je vader?” Jakow keek haar aan en fronsde zijne wenkbrauwen samen en zeide: „Zeker. ... en wat verder?” „Verder niets,” lachte ze, Haar lachen beviel Jakow niet het klonk, alsof ze hem uitlachte. Jakow keerde zich van haar af en dacht aan de vermaningen van zijne moeder. Nadat ze hem had weggebracht tot aan het uiteinde van het dorp, had zij zich vastgehouden aan een gevlochten heining aan den weg en, zooals het hare gewoonte was, terwijl ze met de oogen knipte, hem toegevoegd: „Zeg hem, Jascha ... . om Christuswille, zeg hem: „Vader, moeder is daar ginds alleen vijf jaren zijn verloopen, en ze is nog altijd alleen. Ze wordt oud!” zeg hem dat, Jascha, om Godswil. Moeder zal spoedig eene oude vrouw zijn en daarenboven ze is altijd alleen, alleen! Zij werkt van den morgen tot den avond. Om Christus wille zeg hem dat . .. .” en daarna had ze geweend en haar gelaat in haar schort verborgen. Jakow had haar toen niet beklaagd, maar nu had hij medelijden met haar. Hij keek Malva streng aan en maakte zich gereed om haar duchtig onder handen te nemen. Zie zoo, daar ben ik weder terug,” riep Wassili, terwijl hij de hut binnentrad, met een spartelenden visch in de eene en een mes in de andere hand. Hij had zijne verlegenheid overwonnen, ze diep in zijn binnenste begraven en keek hen beiden kalm en tevreden aan, alleen zijne bewegingen verrieden eene hem ongewone bedrijvigheid. „Dadelijk zal ik het vuur aansteken en dan kom ik wat bij jullie .... en dan gaan wat praten, hé ? Jakow, wat ben je toch een ferme, flinke jongen geworden.” En andermaal liep hij de hut uit Malva knabbelde voortdurend op hare meloenpitten en keek Jakow ongegeneerd aan, hij ontweek echter hare blikken, ofschoon hij haar gaarne aangekeken had en dacht daarbij: „Men schijnt er hier een gemakkelijk, lekker leventje van te nemen; wat is zij vroolijk en frisch en vader is ook .... En daar de stilte drukkend werd, zeide hij overluid: „Ik heb mijn knapzak in de boot laten liggen, ik ga dien halen.” Hij stond langzaam op en ging naar buiten. In zijne plaats kwam Wassili nu in de hut, die zich over haar heenboog en haar haastig en nijdig toevoegde : „Waarom ben je met hem meegekomen ? Wat moet ik hem van je zeggen ? Wat ben je van mij ?” „Ik ben met hem meegekomen en daarmee basta,” gaf Malva hem kortaf ten antwoord. „Och jij dwaze vrouw! Je neemt met jouw brutaliteit alles even licht op. Maar wat moet ik nu doen ? Kan ik hem zoo in eens ... in zijn gezicht ... ik heb toch tehuis nog eene vrouw . . . Zijne moeder . . . dat had je toch ook moeten bedenken.” „Waarom zou ik mij daar druk over maken ? Ik behoef toch niet bang voor hem te zijn. Of zou ik soms bang moeten zijn voor jou?” En ze kneep verachtelijk hare groene oogen dicht. „En hoe belachelijk liep je eerst rondom hem heen en weder. Hoe komiek vond ik je toen.” „Ja, jij vindt het komiek, maar wat moet ik beginnen?” „Daar hadt je vroeger aan moeten denken.” „Kon ik het weten, dat de zee hem zoo plotseling op het zand zou werpen?” Zij hoorden buiten Jakows voetstappen en braken hun gesprek af. . Hij bracht een kleinen reiszak mede en wierp dien in den hoek en keek de vrouw met afkeurende blikken aan. Zij was geheel verdiept in hare bezigheden met de zaadpitten en Wassili ging op het houten blok zitten, wreef zijne knieën met de handen en zeide daarop, met een verstrooiden glimlach: „En dus ben je naar mij toegekomen. . . Hoe kwam je eigenlijk op die gedachte?” „Het gebeurde zoo maar op eens .... We hadden u immers geschreven?” „Wanneer? Ik heb geen brief ontvangen.” „Hoe is het mogelijk? We hebben toch geschreven.” „Dan is de brief zeker zoek geraakt,” zeide Wassili misnoegd. „Voor den duivel! Juist als men het noodig heeft, gaat hij verloren.” „U weet dus niets van onzen toestand ?” vroeg Jakow, terwijl hij zijn vader wantrouwend aanzag. Hoe zou ik? Ik heb geen brief ontvangen Toen vertelde Jakow hem, dat hun paard gevallen was, dat zij in Februari al hun koren al hadden opgegeten, en dat ze niets verdiend hadden. Het hooi was ook niet toereikend geweest, zöodat de koe bijna van honger gestorven was. Tot April hadden ze het hoofd boven water gehouden, maar toen hadden ze besloten, dat Jakow, als het werk op het land was afgeloopen, maar een maand of drie naar zijn vader zou gaan, om te zien daar werk te krijgen. Dat hadden ze hem geschreven en na dien tijd hadden ze nog drie schapen moeten verkoopen om graan en hooi te koopen, en nu was Jakow hier. „Staan de zaken zoo?” zeide Wassili.... Z00.... Maar hoe kan dat?.... Ik heb jullie toch geld gezonden.” „Hoeveel dan? De isba (boerenwoning) hebben we moeten repareeren .... Marja is getrouwd .... ik heb een ploeg gekocht.... en vijf jaren zijn intusschen verloopen!” „Dus, het was niet toereikend ? En de zaken staan nu zoo .... Maar mijne vischsoep zal overkoken!” Hij stond op en ging weg. Terwijl hij neerknikte over het vuur, en over den koperen ketel heenboog, waaruit de witte schuim sissend in de vlammen spatte, dacht Wassili over het gehoorde na. Wat zijn zoon hem verteld had, trof hem niet zoo zeer, maar het wekte een onaangenaam gevoel bij hem op, ten opzichte van zijne vrouw en Jakow. Hoe veel had hij hun in die vijf jaar niet gestuurd en toch hadden ze de zaken er niet mede in orde kunnen houden. Als Malva er maar niet bij geweest was, dan zou hij Jakow wel te woord hebben gestaan. Om zoo maar eigenmachtig, zonder permissie, naar zijn vader toe te komen .... dat kon hij wel doen, maar tehuis de zaken drijven dat kon hij blijkbaar, niet. En die boerderij, waaraan Wassili, die tot op den dag van heden zulk een prettig gemakkelijk leven geleid had, zoo zelden gedacht had, scheen hem nu plotseling een bodemlooze put, waarin hij vijf jaar achtereen zijn geld geworpen had, ze scheen hem nu eensklaps iets overtolligs, iets onnoodigs in zijn leven toe. Hij zuchtte, terwijl hij de vischsoep met den lepel omroerde. Het kleine gele vuurtje scheen in den zonneglans zoo armzalig en zoo bleek. Blauwachtige, doorzichtige dampen trokken van het vuur naar de zee toe, de schuimende, spattende golven tegemoet. Wassili volgde ze met de oogen en dacht aan zijn zoon, aan Malva, en ook daaraan, dat hij na de komst van Jakow niet meer zoo vrij en goed zou kunnen leven als vroeger Jakow had zeker al wel geraden wie deze Malva was .... Maar zij zat doodkalm in de hut en bracht den jeugdigen knaap door hare brutale, uitdagende blikken, waarin tevens een overmoedig glimlachje schemerde, in verlegenheid. „Je hebt zeker een liefje in je dorp achtergelaten?” vroeg ze, terwijl ze Jakow aanzag. „Misschien, antwoordde hij norsch, terwijl hij in zijn hart op Mal va schold. „Is ze mooi?” vroeg Malva opnieuw, achteloos. Jakow zweeg. „Waarom zwijg je? Is ze mooier dan ik ben, of niet ?” Hij keek haar aan zonder het zelf te willen. Haar wangen waren vol en bruinachtig, de donkere lippen waren, terwijl ze zoo brutaal lachte, half geopend en beefden. Het rosé katoenen jakje zat bijzonder nauwsluitend om haar lichaam en teekende de ronde schouders en den sterken vollen boesem af. Maar hare sluwe, groene, lachende oogen bevielen hem niet. „Waarom spreek je aldus?” zeide hij plotseling, zuchtend en op een bitteren toon, ofschoon hij ernstig en streng met haar spreken wilde. „Hoe moet ik dan spreken ?” vroeg zij lachend. „En waarom lach je nu?” „Ik lach over jou . „Waar denk je dan g.an vroeg hij verward en beleedigd en sloeg andermaal de oogen voor haar neer. Zij gaf hem geen antwoord. Jakow raadde, wat zij voor zijn vader was en dit belette hem, om vrijuit met haar te spreken. Deze veronderstelling verwonderde hem niet. Hij had wel eens gehoord, dat de lieden, die eene betrekking zoeken, verre van hunne woonplaats, zich veel veroorloofden en begreep, dat het zoo’n gezonden man, als zijn vader was, moeielijk zou vallen, om zoo lang zonder vrouw te leven. En niettemin vond hij zich genegeerd, zoowel tegenover zijn vader als tegenover haar. En dan Weer dacht hij aan zijne moeder eene afgetobte sombere vrouw, die daar ginds in het dorp voortdurend werkte. „De soep is klaar,” verkondigde Wassili aan de deur der hut. „Breng je de lepels mede, Malva !” Jakow keek zijn vader aan en dacht: „Men ziet, dat zij veel bij hem is, als ze weet waar de lepels zijn.” Nadat ze de lepels voor den dag had gehaald, zeide ze dat ze naar de zee moest gaan, om ze af te wasschen, en dat ze in de boot bij het roer een flesch brandewijn had. Vader en zoon keken haar beiden na en zwegen beiden. „Waar heb je haar ontmoet ?” vroeg Wassili ten slotte. „Ik vroeg naar u op het kantoor en toen was zij daar en zeide: „In plaats van te voet door het zand te waden, moest je liever met mij meevaren in de boot, ik ga ook naar hem toe. En zoodoende zijn we hierheen gekomen.” „Z00!.... Hoe dikwijls heb ik gedacht: Hoe zou Jakow er toch uitzien?” De zoon lachte den vader vriendelijk toe en dit lachen gaf Wassili moed. „Hoe .... vindt je dat vrouwtje?” „Heel aardig,...” zeide Jakow, terwijl hij met zijn oogen knipte. „Men is nu toch eenmaal geen boschduivel, jongen!” zeide Wassili, terwijl hij met zijn* handen zwaaide „In ’t begin leed ik veel .... Maar toen hield ik het niet uit.... De gewoonte doet veel af... .Ik ben een getrouwd man. En bovendien houdt ze mijn kleederen in orde en dergelijke dingen .... En bovendien .... Ach, men ontkomt evenmin aan de vrouwen als aan den dood,” aldus besloot hij zijn verklaring met volle overtuiging. „Wat gaat het mij aan?” zeide Jakow. „D|it is uwe zaak. Ik ben uw rechter niet.” Malva. 2 Maar bij zichzelf dacht hij „Zou zoo eene wel een broek verstellen?” „Ik ben pas 45 jaar oud .... Ze kost mij niet veel. Ze is toch mijne vrouw niet,” zeide Wassili. „Zeker niet,” stemde Jakow toe en dacht terwijl: „zij zal de kunst wel verstaan om geld uit je zak te kloppen.” Malva keerde terug met een flesch brandewijn en een hoop krakelingen in hare handen, en zij zetten zich alle drie neder aan tafel, om soep te eten. Zij aten zwijgend, en trokken de graten er uit dat men het hooren kon en spogen die uit op het zand, bij de deur. Jakow at veel en gulzig; dat scheen Malva te bevallen. Zij lachte vriendelijk, terwijl zij gadesloeg hoe zijne, door de zon verbrande wangen opzwollen, ep hoe vlug zijne volle, vochtige lippen zich bewogen. Wassili at weinig, maar hield zich niettemin of hij zich druk maakte met het eten. Hij deed dit om rustig en ongemerkt over het een en ander te kunnen nadenken. De vroolijke, liefelijke muziek der golven werd afgebroken door het wilde, triomfeerende geschreeuw der meeuwen. De hitte was nu midder drukkend en af en toe zweefde er door de hut een frisch, met zeewind doortrokken koeltje. Na de smakelijke vischsoep en eenige glazen brandewijn, begonnen Jakows oogen verwonderlijk dofte staan. Hij lachte onnoozel, verslikte zich, gaapte en zag Malva met zulke oogen aan, dat Wassili het noodig oordeelde om te zeggen; „Ga een uurtje liggen tot theetijd ... . Dan zullen wij je roepen.” „Dat kan ik wel doen,” gaf Jakow toe en wierp zich neder op de zakken van schors. „En .... waar gaan jullie dan heen ? Ha, ha, ha !” Wassili ging, beschaamd door zijn lachen, de deur uit. Malva preste de lippen op elkander, trok hare wenkbrauwen samen en gaf Jakow ten antwoord: „Waar wij naar toe gaan dat gaat jouw niet aan, Wie ben jij dan? Je bent voor ons niets dan een kleine jongen! Zie je, dat ben je ventje!” en daarmee ging ze eveneens de deur uit. „Ik? ’t Is mooi!” riep hij haar achterna. „Wacht maar .... ha, ha, ha! Ik zal je wel! Nu, goed Heb je niet gezien .... wat voor eene mamsel!” Hij bromde nog wat en.sliep toen in, met een dronken, walgelijken glimlach pdp zijn vuurrood gelaat. Was*fi stak drie visschershaken in het zand, bond de boveneinden aan elkander, wierp er eenige matten over en legde zich neder in de schaduw daarvan, met de handen achter zijn hoofd saamgevouwen en keek naar den hemel. Toen Malva bij hem kwam en naast hem op het zand ging zitten, keerde hij zijn gelaat naar het hare toe en zij zag daarop opgewondenheid en ontevredenheid. „Wat is er, oudje?” vroeg ze lachend. „Ben je niet erg blij met je zooni^ „Kijk zij nu eens .... Zij lacht mij uit... . Waarom dan ? Waarom ben ik niet blij .... Alleen omjouwentwil,” zeide hij gedrukt. „Hoe dat, om mijnentwil?” zeide ze sluw verwonderd. s,Zeker, om jouwentwil.” „Ach, arme man! Hoe heb ik het nu? Moet ik niet meer bij je komen? Zeg, welnu.... dan niet meer... „Wat ben je toch een heks!” zei Wassili verwijtend. „Wat voor menschen zijn jullie! De jongen lacht jij 00k.... En jullie zijt mij toch de naasten! En waarom lach jij duivelin!” Hij keerde zich van haar af en zweeg. Maar zij sloeg hare armen om zijn knie, schudde haar bovenlichaam heen en weder en keek met hare groene oogen voortdurend naar de blinkende, vroolijke zee en lachte met den triumfeerenden lach, dien de vrouwen meermalen hebben, als ze zich bewust zijn van de macht harer schoonheid. Een zeilboot gleed over het water, als een groote, onbehouwen vogel, met groote vleugels. Hij was ver van den oever af en verwijderde zich nog verder, daarheen, waar zee en hemel tot een geheel samensmelten—- in eene donkerblauwe oneindigheid, die de boot door hare plechtige stilte scheen aan tè lokken. „Waarom zwijg je?” vroeg Wassili „Ik denk . . .zeide Malva. „Waarover denk je dan nu?” „Och zoo maar .. . zeide ze met opgetrokken wenkbrauwen, en na een kleine pauze voegde ze er aan toe: „Je zoon is een flinke vent.” „Wat gaat jou dat aan?” zei Wassili jaloersch. „Waarom zou dat niet?” . . . . „Neem je in acht,” riep hij uit, terwijl hij haar wantrouwend aanzag. „Begin geen dwaasheden! Ik ben wel is waar kalm, maar prikkel en terg me niet.” Hij klemde zijne tanden op elkaar, balde de vuisten en ging voort: „Toen je vandaag aankwam, begon je dadelijk een rol te spelen. Tot nog toe begrijp ik je niet .... maar neem je in acht .... als het mij omhoog schiet, zal het slecht met je afloopen! Je lacht zoo vreemd.... zoo bijzonder vreemd .... en alles wat .... Ik zal het wel met je klaar spelen . . . . als . . . „Maak me toch niet zoo angstig, Wassja .. . zeide ze bedaard, zonder hem aan te zien. „Juist daarom, maak geen grappen.” „En hou jij dan op met dreigen!” . „Ik sla er op los, als je ooit zoo iets begint,” dreigde Wassili. die hoe langer hoe nijdiger werd. „Wil je mij slaan?” zeide zij, terwijl ze zich naar hem toekeerde, om nieuwsgierig in zijn opgewonden gelaat te staren. „Ja, wat ben je dan voor eene gravin ?.. . . Ik zal je slaan . . . „Ben ik soms je vrouw, zeg?” vroeg Malva met nadruk, ém, zonder een antwoord af te wachten, ging ze vo«ft: Je bent gewoon, om je vrouw zonder reden te slaan, en denkt nu met mij ook zoo te doen. Ik ben mijn eigen baas en vrees niemand. Maar jij bent zelfs bang voor je eigen zoon; hoe heb je je voorheen gedragen .... het was schande! En dan durf je mij nog dreigen 1” Zij schudde verachtelijk met het hoofd en zweeg. Hare koude, verachtelijke woorden maakten Wassili nog nijdiger. Hij had haar nog nooit zoo mooi gezien en verwonderde zich, tften hij haar aanzag. _ _ . . -i ■> ? _i j _ ; i „Welnu, praat en schetter maar raak,” mompelde hij, terwijl hij zich boos maakte en haar tegelijkertijd met verrukking aanzag. „En dan wil ik je nog dit zeggen: Je hebt je er tegenover Isereschka op beroemd, dat ik zonder jou niet leven kan. Dat is een dwaze inbeelding. Misschien houd ik niet eens van je en kom alleen hierheen, omdat ik van deze plaats houd,” zij maakte eene beweging met de hand in de rondte. „Misschien bevalt het mij hier, omdat het hier zoo ledig is niets dan zee en lucht, geen nietswaardige menschen. En dat jij hier bent, is mij volmaakt onverschillig. Het is alleen, alsof ik voor deze plaats betaal .... Als Isreschka hier was, kwam ik evengoed bij hem ; als je zoon hier woonde . . . zou ik naar hem toegaan .... En het zou het allerbeste zijn, als er niemand van jullie hier was jullie staan me allemaal tegen!.... met mijn schoonheid kan ik altijd wel een boer uitkiezen die mij past. Ik ben je vrouw niet. .. .” „Zoo .... oo,” siste Wassili woedend en greep haar eensklaps bij haar keel. „Dus .. . . je .. .. meent?” Hij schudde haar heftig heen en weer, maar zij verzette zich niet, ofschoon haar gezicht rood werd en hare oogen vol bloed schoten. Zij legde eenvoudig hare beide handen op zijn hand, die haar keel samendrukte en zag hem brutaal aan. „Dat ben je dus van plan?” riep Wassili heesch en steeds woester. „En daarom heeft die gans gezwegen .... mij in haar armen gesloten .... mij geliefkoosd Wacht! daarom zul je ... .” Hij boog haar voorover en sloeg haar met zijn gespierde vuist tot driemaal toe met welbehagen op haar nek, met een zeker gevoel van wellust liet hij haar hand neervallen op haar volle, stevige schouders. „Dat is voor jou slang .... Wat heb je nu te zeggen ?” vroeg hij haar triumfeerend aanziende en duwde haar van zich af. Zij viel, zonder geluid te geven, kalm op haar rug neer en lag verhit, ontsteld en niettemin toch nog mooi, aan zijne voeten. Haar groene oogen keken hem door de wimpers heen aan, met een kalmen, dreigenden haat. Maar hij haalde na de opgewondenheid diep adem en was aangenaam bevredigd door de uiting van de opwelling zijner woede en zag haar blik niet; maar toen hij daarna vol triumf en verachting op haar nederzag, lachte ze stil. In ’t begin beefden hare volle lippen nauw merkbaar, haar oogen fonkelden; op de wangen vormden zich kuiltjes en zij lachte nu luidkeels. Wassili zag haar verbaasd aan, dat zij zoo vroolijk en tevreden lachte, alsaf hij haar in ’t geheel niet geslagen had. „Wat heb je, duivelin ?” riep hij opstuivend en pakte haar stevig bij den arm. „Wasska! heb je mij geslagen?” vroeg ze fluisterend. Ja ik.... Wie anders?” Hij begreep niets; hij keek haar aac/en wist niet, wat hij nu doen zou. Of hij haar nog ee-hs zou slaan? Maar zijn toorn was nu voorbij en hij hief zijne hand nu niet meer tegen haar op. „Je bemint mij dus?” vroeg zij weder en bij haar fluisteren werd hij inwendig kokend. „Genoeg... Duivelswijf!” zeide hij verdrietig. „Hadt je het noodig?” „Wasska! Ik geloofde dat je niet meer van me hieldt. Ik dacht, nu zijn zoon gekomen is ... . nu zal hij mij, terwille van dien zoon, wegjagen .... En voortdurend lachte ze zoo vreemd en veel te luid. „Gans, dat je beiïï;” zei Wassili en hij lachte zonder het te willen .... „Zou mijn zoon somtijds mijn leermeester moeten zijn?” Hij begon zich voor haar te schamen en kreeg medelijden met haar, maar eensklaps schoten hem hare woorden te binnen en hij zeide streng: „Mijn zoon heeft hier niets mede te maken Maar dat ik je geslagen heb, is je eigen schuld, waarom heb je mij nijdig gemaakt?” „Dat deed ik met opzet Ik wilde je eens be- proeven,” zeide ze en vleide zich met een gelukkigen glimlach tegen hem aan. Hij keek schuw naar de hut en omhelsde haar. „Och, jij .... Heb je mij op de proef gesteld ? Waarom deed je dat! Waartoe diende dat ? Wat heb je nu daarmede bereikt?” _ Dat doet niets ter zake,” verzekerde Malva, „ik ben met boos Je hebt me toch uit liefde geslagen. Maar je zult er voor boeten,” zij keek hem ongestoord aan, boog zich voorover en zeide met een gedempte stem. „O, hoe zal ik je laten boeten, hoe zal ik het je terugbetalen!” Wassilie hoorde in dien toon eene onaangename belofte, die hem prikkelde en met een tevreden lachje vroeg hij: „Nu, hoe moet ik er voor boeten? Hoe zul je het mij terugbetalen.” „Daar zul je vreemd van opzien,” zeide Mal va kalm ; zij zeide het doodkalm, maar hare lippen beefden. „Mijn lieveling!” riep Wassili uit, terwijl hij haar verliefd in zijn armen sloot. „Nadat ik je geslagen heb, ben je mij nog dierbaarder geworden. Inderdaad, nog veel dierbaarder.” De meeuwen vlogen boven hunne hoofden. Een zoele wind dreef het schuim der golven bijna tot aan hunne voeten en het voortdurende lachen der zee klonk zoo bevredigend. „Waarom hebben we gekibbeld?” zeide Wassili zuchtend, terwijl hij de vrouw, die zich aan zijne borst had gevlijd, peinzend liefkoosde. „En tis nu eenmaal zoo in de wereld, wat zondig is, dat is zoet. Je begrijpt daar niets van maar ik denk dikwijls na over het leven en dan wordt het mij angstig te moede. Vooral ’s nachts als ik niet slapen kan .... Dan kijk ik naar buiten, voor mij ligt de zee, boven mij den hemel, rondom mij is alles donker, somber en ik ben zoo heel alleen. En dan voel ik me zoo klein, zoo heel klein, het schijnt mij toe, alsof de aarde onder mijne voeten wankelt en alsof er behalve mijn persoon, zich niemand daarop bevindt. Als jij in zulke oogenblikken bij me waart .... dan waren we alleen met ons beiden.” Malva lag met gesloten oogen op zijne knieën en zweeg. Het ruwe, maar goedhartige, door de zon verbrande gelaat van Wassili, boog zich over haar heen en zijn lange, grijzende baard, raakte haar hals aan. De vrouvg/ bewoog zich niet, haar boezem ging alleen regelmatig op en neder. Wassili’s.oogen dwaalden dan eens naar de zee en dan weder naar dezen boezem die zoo dicht bij hem was. En hij sprak er met haar over, hoe vervelend het was, alleen te wonen en welk eene beproeving die slapelooze nachten waren, waarin hij zich kwelde met sombere gedachten over het leven. Daarop kuste hij haar op de lippen, zoo aanhoudend en zoo luidruchtig, alsof hij een goed met boter bereide grutten at. Zij brachten zoowat drie uur daar samen door en pas toen de zon inTie zee begon te verdwijnen, zei Wassili met eene zachte stem. „Nu moet ik voor de thee gaan zorgen .... onze gast zal wel spoedig wakker worden.” Malva schoof langzaam van hem af, als eene verwende kat, en hij stond eveneens met weerzin op en ging naar de hut toe. De vrouw sloeg hare oogen op en keek hem zuchtend na, zooals alleen menschen zuchten, die zich ontheven gevoelen van een drukkenden last. Er verliep nog een uur, vóór dat ze alle drie bij het vuur zaten en pratend hun thee uitdronken. De zon doopte, voor haar ondergang, de zee nog eens in de levendigste kleuren, zoodat de groenachtige golven, onder de tooverkracht harer stralen, purperrood en zacht rozerood schenen. Wassili dronk zijn thee uit een witten aarden schotel; hij vroeg zijn zoon naar het leven in hun dorp en vertelde zelfs uit het verledene. Malva luisterde naar hunne langzaam gevoerde gesprekken, zonder hen in de rede te vallen. „Dus leven de boeren nog op de ouderwetsche manier ?” Ze leven naardat ze het hebben,” antwoordde Jakow. „We hebben niet veel noodig. Eene isha, een voldoend stuk brood, om genoeg te eten .... op feestdagen een glas brandewijn .... Maar ach, dat hebben we niet eens.... anders was ik niet hierheen gekomen. In het dorp is men zijn eigen baas, een mensch als al de anderen, maar hier is men niets meer dan een knecht.” „Maar daarom verdient men hier ook meer en het werk is lichter.” „Ja, maar ook niet altijd! Soms doen je knoken hier ook allen pijn .... en dan ook, hier werkt men voor vreemden en tehuis voor zichzelf.” „Maar men verdient meer,” gaf Jakow kalm ten antwoord. Wassili was het inwendig met zijn zoon eens, dat in het dorp het leven en het werk beiden zwaarder waren dan hier maar hij begreep niet goed, hoe Jakow dat kon weten. En daarom zei hij ruw. „Wat weet jij er van hoe het hier verdiend wordt? In het dorp is het. .. .” „Zoo donker en benauwd als in het graf,” lachte Malva. En het leven der vrouwen in het bijzonder niets dan tranen.” „Het leven der vrouwen is overal eender. .v. en overal schijnt dezelfde zon,” zei Wassili boos, terwijl hij haar bestraffend aankeek. „Dat is niet waar,” riep ze levendig uit. „In het dorp moet men trouwen, of men wil of niet. En eene getrouwde vrouw is niets als eene slavin; voor haar heet het, op het veld werken, binnenshuis spinnen, naar het vee omzien en kinderen ter wereld brengen .... Wat blijft er dan voor haar zelf over? Niets dan slagen en scheldpartijen van haar man.” „Niet slechts slagen alleen!” viel Wassili haar in de rede. Maar zonder acht te slaan op zijne woorden, ging zij voort; „Hier echter, behoor ik niemand toe. Ik ben zoo vrij als een meeuw. Ik vlieg, waarheen ik wil. Niemand kan mij den weg versperren .... Niemand mag mij aanraken.” „Raakt niemand je aan ?” vroeg Wassili lachend op een toon, die haar moest herinneren aan .... „Dat zal ik je bethald zetten ... . zei ze zachtjes en haar oogen verloren hunnen glans. Wassili lachte, nederbuigend genadig. , „Och jij ... . brutaal ben je genoeg, maar niettemin zwak. Je praat op vrouwen manier. In het dorp gebruikt men de vrouwen om te leven .... maar hier alleen v00r.... tijdverdrijf,” en na eene korte pauze voegde ze er aan toe: „voor de zonde.” Toen het gesprek verstomde, zeide Jakow zuchtend en in gedachten: „deze zee is zonder einde, naar het schijnt.” Ze keken alle drie zwijgend over het water. „Als dat alles eens land was,” zij Jakow, terwijl hij zijne armen uitstrekte. „Als het zwarte grond was en men het kon beploegen.” Wat heb je toch vreemde wenschen,” lachte Wassili goedhartig terwijl hij zijn zoon goedkeurend aanzag, die bij het uitspreken van zijn wensch vuurrood was geworden. Het deed hem aangenaam aan, in de woorden van zijn zoon, de liefde voor zijn land te hooren, en hij dacht, dat deze liefde hem wel weer spoedig uit het verleidelijke, vrije arbeidersleven, terug zou voeren naar het land. Hij echter zou met Malva hier blijven en alles zou weer worden als vroeger .... „Je hebt braaf gesproken Jakow! een boer moet er zoo over denken. Een boer is alleen sterk door zijn land. Zoo lang hij zich daaraan hecht, leeft hij. Maar als hij zich daarvan heeft losgerukt gaat hij te gronde. De boer is zonder land, als een boom zonder wortel zijn hout deugd nog wel, om verwerkt te worden maar het leeft dan niet meer •—■ het verrot. Zijn frissche boschschoonheid heeft hij verloren, hij is afgebeiteld, afgeschaafd, heeft geen aanzien meer Je hebt waar en verstandig gesproken, Jakow!” De zee verwelkomde nu de in haar wegzinkende zon met de vriéndelijke muziek van hare plassende golven, die door de wegstervende stralen in tooverachtige, onuitsprekelijk menigvuldige kleurschakeeringen gedompeld werden. De hemelsche, leven-verwekkende lichtbron nam hier door de welsprekende harmonie harer kleuren, afscheid van de zee, om aan gene zijde, ver van de drie menschen die haar gadesloegen, de slapende aarde met den vroolijken glans van hare stralen te wekken. „Het is alsof mijne ziel smelt, als ik zie, hoe de lieve zon ondergaat .... werkelijk zoo is het, zeide Wassili, terwijl hij zich tot Malva wendde. Zij zweeg. Jakow’s blauwe oogen dwaalden lachend over de verre zee. Ze tuurden alle drie langen tijd in gedachten daar heen, waar de laatste oogenblikken van dezen dag verliepen en wegstierven. Voor hen gloeiden de kolen onder de theeketel. Achter hen spreidde de nacht zijne schaduwen reeds uit over den hemel. Het gele zand werd donker, de meeuWfen waren verdwenen rondom hen werd alles zoo stil .... zoo droomerig .... zoet.... Ja, zelfs de onvermoeide golven sloegen "biet meer zoo vroolijk en luidruchtig tegen het zand, als overdag. „Ik blijf hier maar zitten,” zeide Malva, „Ik moet weg.” Wassili keek zijn zoon aan, „Waar ga je naar toe?” mompelde hij ontevreden. „Wacht.... dadelijk gaat de maan op . . . .” „Ik heb de maan niet noodig ? Ik ben ook niet zoo bang .... ’t Is niet voor het eerst, dat ik in den nacht van hier ga.” Jakow keek zijn vader aan en poogde een glimlach te verbergen, die in zijne oogen schitterde; daarop keek hij naar Mal va, die hem eveneens aan zag en toen werd hij eensklaps verlegen. „Nu trek dan maar op,” zeide Wassili ontevreden en landerig gestemd. Zij stond op, nam afscheid, en ging langzaam langs den oever der zandbank weg en de golven spoelden tot aan hare voeten,, alsof ze met haar wilde spelen. De sterren begonnen aan den hemel te schitteren, de gouden bloemen des hemels. Malva’s lichte blouse verdween langzamerhand in de duisternis, terwijl ze zich van Wassili en zijn zoon verwijderde die haar met hunne oogen vergezelden. „Liefste schat, kom toch spoedig, en druk me vurig aan je hart!” zong Malva met eene hooge, schelle stem. Het scheen Wassili toe, of ze was blijven stilstaan en op hem wachte. Hij keek haar verbitterd na en dacht: „Dat doet ze met opzet.... zoo plaagt ze mij, die duivelin.” „Heb je het niet gehoord ? ze zingt,” lachte hij hardop. Nu wÜs zij alleen nog maar als een grijze vlek in de schemering. „Ontzie mijne witte, zachte zwanenborst niet. . . .” klonk hare stem over de zee. „O zoo,” riep Jakow uit en rekte zijn geheele lichaam naar den kant vanwaar die verleidelijke woorden weerklonken. „En dus heb je het met de boerderij te huis niet klaar kunnen spelen?” deed zich Wassili’s ruwe stem hooren. Jakow zag hem verstrooid aan en nam zijn vorige plaats wederom in. Ten deele uitgedoofd door het ruischen der golven klonken enkele afgebroken woorden van het onstuimige lied tot hen door. „Ach.... ik kan niet slapen. Alleen.... in den zoden nacht!”.... „Het is warm,” zeide Wassili verdrietig en hij strekte zich uit op het zand .... Het is toch al nacht.... en nog altijd is het warm .... Een vervloekte streek.” „Dat doet het zand, het is nog warm van den dag,” zeide Jakow stotterend en keerde zich om. „Wat heb je?.... Lach je 50m5?....” vroeg zijn vader opstuivend. „Ik?” vroeg Jakow onschuldig, „waarom zou ik lachen ?” „Dat is juist de zaak. Je heb er heelemaal geen reden toe.” En beiden zwegen. En tusschen het gedruisch der golven fluisterde het als zachte zuchten, als teeder vleiende roepstemmen . . . . Twee weken waren verloopen en wederom was het Zondag en wederom lag Wassili Legastow naast zijne hut in het zand, keek over de zee en wachtte op Malva. En de groote zee lachte en speelde, met de zich duizendmaal in haar weerkaatsende zon, en legioenen van golven verhieven zich en wierpen zich op het zand en snelden dan, nadat zij het schuim van hunne koppen op het strand geworpen hadden, weer naar de zee terug om daar verzwolgen te worden. Alles was juist eveneens als veertien dagen geleden. Maar Wassili, die de geliefde toen kalm afwachtte, verbeidde haar nu met ongeduld. Verleden Zondag was ze niet bij hem geweest daarom moest ze nu zeker komen. Hij twijfelde er niet aan dat ze komen zou, maar hij wilde haar spoediger zien. Vandaag zou Jakow hem niet storen, want eergisteren was hij met andere arbeiders bij de netten gekomen en had gezegd, dat hij Zondag ’s morgens al naar de stad wilde gaan, om hemden te koopen. Hij had bij de visscherij eene betrekking gekregen van vijftien roebels in de maand, was al meer dan eens mee uitgevaren en zag de wereld nu vroolijk en opgewekt te gemoet. Hij rook, even als de anderen, naar gezouten visch en zag er smerig en haveloos uit, even als de anderen. Wassili zuchte, als hij aan zijn zoon dacht. „Wat zou er hier van hem terecht komen .... Indien hij eenmaal lichtzinnig geworden was .... zou hij mis- schien niet naar zijn dorp terugwillen Dan zou Wassili zelf.... Behalve de meeuwen was er niemand op zee te zien. Daar, waar zij zich door een smalle zandstreep van den hemel scheidt, ziet men op het strand kleine zwarte stippen zich heen en weer bewegen en verdwijnen. Maar ofschoon het al middag is, is er nog geen boot te bespeuren. De zonnestralen vallen bijna loodrecht op de zee. Om dezen tijd was Malva anders al lang hier. Twee meeuwen vechten in de lucht, dat de veeren er afvliegen. Hun verbitterd geschreeuw verstoort het eeuwig vroolijke lied der golven, dat zoo harmonisch samenvloeit met de plechtige stilte van den schitterenden hemel, zoodat het schijnt, als ware het de stem van het vroolijke spel der zonnestralen op de onmetelijke vlakte der zee. De meeuwen werpen zich m zee en vechten met elkander, waarbij zij van kwaadheid en van pijn schreeuwen, ze verhitten zich andermaal in de lucht en vervolgen elkander.... Hunne vrouwelijke makkers echter een heele vlucht schijnen het verwoede gevecht niet te zien en zijn gulsig aan ’t visschen vangen; zij dompelen daarbij in het groenachtige, doorschijnende water, dat zijn spel met hen drijft. . . . Wassili keek naar de meeuwen en het werd hem treurig om het hart. Waarom vechten ze? Zijn er dan niet genoeg visschen in de zee?.... Zoo maken de menschen elkander het leven ook moeielijk. De eene kiest een stuk en de ander rukt het hem uit den mond. Waarom? Waarom neemt de eene mensch den anderen af wat hij heeft uitgekozen?.... Dikwijs ontstaat er om eene vrouw zulk een twist. De een heeft er eene, de ander neemt ze hem af, lokt haar tot zich. Waarom neemt hij juist die, daar er op de wereld toch genoeg vrije vrouwen zijn, die niemand toebehooren. Dat is niet goed, dat maakt angstig. Maar de zee bleef ledig. De verwachte donkere stip verscheen van gindsche kust niet. „Je komt niet ?. .. . zeide Wassili luide. „Welnu blijf dan maar weg. —■ Denk je soms, dat ik er om treuren zou . .. .” Hij spoog verachtelijk naar de kant, waar het strand lag. De zee lachte. . Wassili stond op en ging in de hut; hij was van plan zijn eten te koken maar, daar het hem nu inviel dat hij geen honger had, keerde hij terug naar zijn oude plaatsje en ging op nieuw in de zon liggen. „Kwam dan Ssereschka toch maar!” riep hij in gedachten uit en dwong zich zelf om aan hem te denken. „Dat is een kerel een ouwe duivel. Hij is gezond, hij kan lezen en schrijven en is overal geweest.... maar ’t is een zuiplap.... En toch is men gaarne in zijn gezelschap .... Alle vrouwen loopen hem na, ofschoon hij pas een korten tijd hier is. Malva alleen houdt hem op een afstand .... Ze komt niet, dat vervloekte wijf! Zou ze wellicht boos zijn, omdat ik haar geslagen heb. Zou dat dan iets nieuws voor haar zijn ? Wie weet hoe anderen haar te voren geslagen hebben. Ja, en nu zou hij haar ook eens goed door elkaar rammelen, dacht Wassili. Maar Malva kwam dien geheelen dag niet. Toen het bedtijd was, schold Wassili woedend op zijn dienst, die hem niet vergunde deze plaats te verlaten en bij het inslapen vloog hij telkens weer op hij meende telkens in zijn dommel in de verte het slaan der roeispanen te hooren. Hij legde dan de hand als een scherm boven zijne oogen en tuurde over de duistere Malva. 3 sombere zee. Op het strand aan den overkant brandden twee vuren, maar op de zee was niemand te zien. „Wacht jou heks,” dreigde Wassili” .... en daarna sliep hij in, in een zwaren diepen slaap. Maar aan het gindsche strand was er dien dag het volgende gebeurd; „Jakow stond vroeg op, toen de zon nog niet zoo warm scheen en er nog een frisch koeltje uit zee woei. Hij ging uit de keet, om zich in de zee te wasschen en toen hij op het strand kwam zag hij Malva daar. Zij zat aan het roer van een groote barkas, die half op het zand getrokken was, zij liet hare bloote voeten van den rand der boot afhangen en kamde haar vochtig haar. Jakow.bleef staan en bekeek haar met nieuwsgierige oogen. Haar katoenen jakje was op de borst niet toegeknoopt en was van haar eenen schouder afgegleden en deze schouder was zoo blank en smakelijk. Tegen het stuurboord der barkas sloegen de golven en Malva werd nu eens ver over de zee opgebeurd, en dan zoo diep neergeworpen, dat hare bloote voeten het water aanraakten. „Heb je gebaad?” riep Jakow haar toe. Zij keerde haar hoofd naar hem toe, keek even naar hare voeten en begon toen opnieuw haar haren te kammen, terwijl zij antwoordde; „Ja, ik heb gebaad .... Waarom ben je zoo vroeg opgestaan ?” „Maar jij toch nog vroeger.” „Ben ik een voorbeeld voor jou?” Jakow zweeg. „Mijne manier van leven zou jou zwaar vallen,” zeide zij. „O, ben je dan zoo kwaad ?” lachte Jakow, hij hurkte neer en begon zich te wasschen. Hij schepte het water met de holle hand en gooide het in zijn gezicht, terwijl hij proeste bij het stekende gevoel van frischheid. Daarop droogde hij zijn gezicht met zijne hemdsmouwen af en vroeg aan Malva; „Waarom maakt je mij altijd zoo bang?” „En waarom kijkt je mij altijd aan?” Jakow herinnerde zich niet, dat hij haar meer had aangekeken dan de andere vrouwen, maar hij zeide plotseling : „Je bent ook zoo rond en vol.” „Wacht maar, laat je vader eens achter je streken komen. Dan zal hij je den mantel wel uitvegen.” Zij keek hem listig en uitdagend aan. Jakow lachte en klauterde op de barkas. Hij begreep wederom niet, over welke streken ze sprak; maar toen ze dat zeide keek hij haar aan. En het werd hem toen eensklaps zoo vroolijk te moede. „Wat maal ik om vader! ” zeide hij, terwijl hij naar haar toeging. „Heeft hij je dan gekocht?” Nadat hij naast haar had plaats genomen,, keek hij naar hare bloote schouders, haar half ontbloote borst, haar geheele strenge, frische, naar de zee gewende gedaante. „Wat ben je blank,” riep hij verrukt uit en bekeek haar voortdurend. „Niet voor jou,” gaf ze kortweg ten antwoordt, zonder hem aan te kijken en zonder hare opene kleederen in orde te brengen. Jakow zuchtte. Voor hem lag de onafzienbare zee in den ochtendzonneglans uitgespreid. Kleine, spelende golven, die geboren waren uit den zachten adem van den wind, sloegen zacht tegen den rand der barkas. Ver naar buiten teekende de zandbank zich af, als een lidteeken op de zijden borst der zee. Op den zachten achtergrond van den blauwen hemel zag men een hooge stang als een smalle streep en zag ook, aan het einde daarvan de roode lap in de wind fladderen. „Ja, jongetje,” begon Malva, zonder Jakow aan te kijken, smakelijk ben ik, maar niet voor jou .... En niemand ter wereld heeft mij gekocht .... En ik ben je vader ook niet ondergeschikt.... Ik leef, zooals het mij bevalt.... Kom jij mij echter niet te na, want ik wil niet tusschen jou en Wassili staan .... Ik wil geen ruzie en gekibbel .... Begrepen?” „Wat doe ik je dan ?” vroeg Jakow verwonderd. „Ik raak je immers niet eens aan .... ik scherts alleen . . . .” „Waag het ook niet mij aan te faken.” Zij zeide dat met zooveel verachting, dat zoowel de man als de mensch in hem beleedigd werd. Een opstuivend, bijna boos gevoel overwelgde hem, zijne oogen fonkelden. „O, ik mag je niet aanraken,” zeide hij en ging dichter naar haar toe. „Waag het niet?” „En als ik het nu toch doe?” „Probeer het eens ?” „Wat zou er dan gebeuren? „Dan geef ik je een slag, dat je in het water vliegt!” „Ga je gang? „Raak me eerst aan!” Hij verslond haar met gloeiende blikken, pakte ze eensklaps met zijn sterke vuisten van ter zijde vast en drukte hare borst en haar rug. Door haar aanraking van haar warm, stevig lichaam, vloog het bloed naar zijn hoofd, en zijn keel werd dichtgesnoerd, zoodat hij geen adem kon halen. „Sla me nu! Sla nu, als je durft!” „Laat me los, Jasska!” zeide ze kalm en poogde zich uit zijne bevende armen te bevrijden. „En je wilde me toch een slag geven?” „Laat me los, anders loopt het verkeerd af.” „Dreig niet zoo, heks.” Hij drukte haar aan zijne borst en drukte zijne dikke lippen op hare roode wangen. Zij lachte overmoedig, pakte Jakow bij zijne armen beet en wierp zich met een hastige beweging van het geheele lichaam naar voren. Zoodoende vielen ze samen, als een zware massa in het water en verdwenen in de schuimende, opspattende golven. Daarna dook Jakow’s natte hoofd uit het bewogen water op, en keek verschrikt daarop naar beneden, want naast hem dook Malva als eene meeuw, eveneens op. Jakow sloeg als een wanhopige met zijne handen in het water en huilde en brulde. Malva zwom, luidkeels lachende, rond hem heen, en gooide met hare hand hem het zoute water in het gezicht; toen hij haar met zijn handen grijpen wilde, dook ze naar beneden. „Duivelsch,” schreeuwde Jakow proestend, „ik verdrink ! Genoeg Bij God Ik verdrink Het water .... is bitter .... O jou .... Ik verdrink !.. . . Maar zij had hem al verlaten en zwom, als een man met de armen zwaaiend naar den oever toe. Daar ging ze weer op de barkas zitten en keek lachend op Jakow neer, die spoedig naar haar toe kwam gezwommen. De natte kleederen kleefden aan haar lichaam en teekenden hare vormen van de schouders tot aan de knieën duidelijk en Jakow, die zich met de hand aan de boot vasthield, zag, met begeerige blikken, naar de natte vrouw, die hem vroolijk uitlachte. „Kruip er maar uit... . Jou zeehond” .... zeide ze nog altijd lachend; ze liet zich op één knie vallen en stak hem hare eene hand toe, terwijl ze zich met de andere aan de boot vasthield. Jakow greep hare hand en zeide opgewonden: „Nu heb ik je vast. Ik zal je ... . afwasschen . . ..” Hij trok haar naar zich toe, terwijl hij tot aan zijne schouders in het water stond; de golven sloegen over zijn hoofd en stuitten af op den rand der boot en spoten Mal va m haar gezicht. Zij lachte luidkeels en eensklaps, met een schreeuw, weer in het water. Jakow verloor door de zwaarte van haar lichaam het evenwicht. En andermaal begonnen ze te spelen in het groenachtige water, als twee groote visschen ; zij gooiden e kander met water, schreeuwden, proesten, brulden en doken op en onder. De zon keek hen lachend aan en de vensters der arbeiders keeten waarin zij weerkaatste, lachten eveneens. e golven ruischten onder hunne sterke slagen en de meeuwen vlogen verschrikt weg door het lawaai dezer twee menschen, en schreeuwden boven hunne hoofden, die af en toe onder de, uit de verre zee komende golven verdwenen. Ten slotte, nadat ze eene massa zeewater ingezwolgen hadden, gingen ze, vermoeid, op het strand zitten, om in de zon uit te rusten. „Foei, riep Jakow, met een vertrokken gelaat, terwijl hij het zilte vocht uitspoog. „Welk een gemeen water! Daarom is er zeker ook zooveel van.” „Er bestaat zooveel gemeens op de wereld .... er bestaan b.v. veel gemeene jongens Mijn hemel zoo veel!” lachte Malva, terwijl zij het water uit haar haren drukte. Hare haren waren donker en, al waren ze ook niet lang, toch zwaar en krullend. „Daarom ben je zeker op een oude verliefd,” lachte Jakow boosaardig en gaf haar een stomp met zijn elleboog. „Veel ouden zijn beter dan de jongen.” „Als de vader al goed is, dan zal de zoon nog wel beter zijn.” „Waar heb je toch dat pochen geleerd?” „De meisjes op ons dorp hebben me meer dan eens gezegd, dat ik geen leelijke jongen ben.” „Wat weten de meisjes daarvan? Je moet het mij vragen.” „Wat ben je dan? Ben jij geen meisje?” Zij zag hem strak aan, maar lachte gemeen. Daarop werd ze plotseling ernstig en zeide met nadruk ; „Ik was eenmaal een meisje.,.. Eens heb ik een kind ter wereld gebracht” „Dat kan waar wezen, maar niet goed,” zei Jakow lachend. „Stomkop,” zeide Malva en keerde zich van hem af. Jakow schrok en zweeg. Ze zwegen beiden bijna een half uur, en gingen in de zon zitten, opdat hunne kleederen spoediger konden drogen. In de keeten, die er uitzien als lange, smerige schuren werden de arbeiders wakker. Uit de verte de keeten waren ongeveer 150 Saschen (een russische maat) van hen verwijderd, zagen ze er allen eender uit, ze waren allen slechts half gekleed, hadden verwilderde haren en baarden en bloote voeten Men hoorde hunne heesche stemmen, tot aan den oever; een hunner trommelde op den bodem van een ledige ton. Twee vrouwen waren bezig elkander uit te schelden en een hond blafte. „Die staan al op,” zeide Jakow. „En ik wilde van morgen vroeg naar stad, en nu heb ik met jou gedold.” „Van mij kan niets goeds voortkomen,” zeide ze half ernstig en half schertsend. „Waarom maak je mij toch telkens zoo angstig?” vroeg Jakow met een verbaasden glimlach. „Nu je zult eens zien, hoe je vader je” Deze herinnering aan zijn vader maakte hem plotseling nijdig. „Wat zou vader? Nu?” riep hij lomp uit, „Vader! Ik ben geen kind .... ’t is wat moois .... hier is een andere toestand .... ik ben niet blind .... en zie dat .... Hij is zelf ook geen heilige .... hij legt zich zelf ook geen dwang op ... . Laat mij dan ook met rust.” Zij keek hem spottend aan en vroeg nieuwsgierig: „Ik zou jou met rust laten? En wat wil jij dan?” „Ik?” hij blies zijne wangen op en strekte de borst naar voren, alsof hij een last te torschen had. „Ik? Ik kan veel. De frissche lucht heeft me al aardig doorgewaaid en het dorpstof er al afgeblazen. „Hoe vlug,” zeide Malva spottend. „Je zult eens zien, ik maak jou aan vader afhandig.” „Denk je dat?” „Dacht je soms, dat ik bang voor hem was?” „Waar praat je al niet over.” „H°or eens,” zeide Jakow heftig en opgewonden, „Prikkel me niet! Ik ... . pas op I” „Waarvoor?” vroeg ze kalm. „Niets!” Daarop keerde hij zich van haar af en zweeg, terwijl hij brutaal en zelfbewust voor zich keek. „Wat ben je driftig! de schrijver heeft ginds een kleinen, zwarten hond, heb je hem gezien ? Die is juist als jij. In de verte blaft hij, en doet, alsof hij bijten wil, maar als men dicht bij komt, sluipt hij met zijn staart tusschen de beenen weg.” Terwijl zij dit zeide, lachte ze hem in zijn gezicht uit. Met langzame schreden, zijn lichaam heen en weder bewegend, kwam nu een lange, marige, bronskleurige man op hen af; op het hoofd had hij een waren pels van verwarde, vuurroode haren. Zijn rood-katoenen hemd zonder gordel, was op den rug, bijna tot aan de kraag opengescheurd en opdat de mouwen hem niet van de schouders zouden vallen had hij ze tot boven toe opgestroopt. Zijn broek was niets anders dan een verzameling der meest verschillende gaten, en hij had bloote voeten. In zijn, dicht met zomersproeten bezaaid gelaat, had hij een paar brutale blauwe oogen en de breede wipneus gaf den geheelen man een onbeschaamd, gemeen uitzicht. Hij ging naar het tweetal toe, en bleef voor hen staan. Door de ontelbare gaten in zijn licht gewaad schitterde zijn lichaam in de zon. Hij maakte komieke grimassen en keek hen vragend aan. „Ssereschka heeft gisteren een beetje gedronken, daarom ziet het er heden in zijn zak uit als in een bodemlooze mand .... Leen hem een stuk van twintig kopeken! Ik geef het zoo voor niets niet af.” Jakow lachte over zijne drieste woorden, Malva lachte eveneens, terwijl zij zijne havelooze gedaante opnam. „Gauw, gespuis! Ik trouw jullie voor twintig kopeken met elkander. Wilt ge?” „O jou grappenmaker. Ben je dan een priester?” lachte Jakow. „Stomkop! Ik heb als huisknecht gediend bij een priester in Unglitsch .... Geef mij nu een stuk geld.” „Ik wil me niet laten trouwen,” zeide Jakow. „Ook al goed. Geef hem nu gauw! Ik zal het niet verraden aan je vader, dat je zijn liefje hebt beetgepakt,” zei Ssereschka hardnekkig en likte zijne drooge, gesprongen lippen met zijn tong. Lieg maar raak, dan zal hij je gelooven” „Ik zal wel weten wat ik liegen zal en hij zal mij gelooven,” hield Ssereschka aan, „en dan zal hij met jou wel eens duchtig afrekenen!” „Ik ben niet bang voor hem,” lachte Jakow. „Welnu, dan zal ik je zelf een pak slaag geven,” zeide Ssereschka koelbloedig, met dicht geknepen oogen. Het speet Jakow om het geld, maar men had hem al den raad gegeven, om met Ssereschka goede vrienden te blijven en hem gewaarschuwd, om ruzie met hem te voorkomen. Hij vroeg nooit veel, maar als men hem niet gaf dan speelde hij iemand onder het werken een poets of hij ranselde zonder reden zijn slachtoffer af. Jakow herrinnerde zich dit alles en tastte zachtkens in zijn zak. „Zoo is het goed!” zeide Ssereschka hem prijzend en ging naast hem in het zand zitten. „Luister altijd naar mij dan zul je verstandig wezen. En jij ?” wendde hij zich tot Malva, „zul je nu gauw met me trouwen? Maak een beetje haast, want ik wacht niet lang.” „Jij havelooze landlooper, naai eerst je gaten toe, en dan zullen we verder praten,” gaf Malva ten antwoordt. Ssereschka bekeek met een kritischen blik zijne gaten en schudde het hoofd. „Geef mij liever jou rok.” „Zoo,” zeide Malva lachend. „Neen werkelijk! geef hem mij Heb je misschien een oude.” „Koop jij toch een broek,” zeide Malva. „Dank je wel, ik verdrink liever mijn geld!” „Liever,” herhaalde Jakow en hield lachend de vier vijf kopekenstukken, die hij uit den zak had gehaald, in de hand. „Zeker, verdrink ik het liever. De priester heeft mij geleerd, dat een mensch niet zorgen moet voor het uitwendige, maar voor zijne ziel. En mijne ziel verlangt naar brandewijn en niet naar een broek. Geef mij het geld. Zie zoo, nu kan ik het er eens van nemen Maar aan je vader vertel ik het toch!” „Vertel het hem, wat mij betreft!” riep Jakow, en wenkte Malva met de oogen en gaf haar een teeder tikje op de schouders. Ssereschka merkte dit, hij sprong op van den grond en snauwde hem toe: „En jou afranselen, zal ik ook niet vergeten .. .. Zoodra ik er maar tijd voor heb. Dan zul je er niet van opfrisschen.” „Waarom toch?” vroeg Jakow driftig. „Dat is mijne zaak .... „Dus, je trouwt spoedig met me,” zeide hij tegen Malva. „Vertel me eerst, wat we zullen doen en hoe we zullen leven .... en dan zal ik er eens over denken,” gaf ze ernstig ten antwoordt. Ssereschka keek naar de zee, bevochtigde zijne lippen en zeide: „We zullen niets doen.... We zullen de wereld door zwerven.” „Waarvan zullen we dan leven?” „Je doet net of je mijne moeder bent, zoo overleg je alles,” zei Ssereschka met een handgebaar. „Jullie vrouwen bent een vervelend volkje. Weet ik dan hoe of waarvan? En nu ga ik er eentje nemen”.... Hij stond op en ging weg, vergezeld van een vreemden lach van Malva en een vijandigen blik van den jongen. „Die verstaat de kunst van bevelen,” zeide Jakow toen Ssereschka hen niet meer kon hooren. „Bij ons zou men zoo’n kerel spoedig weten te temmen. Daar zouden ze hem eens door elkaar ranselen, dat zijne botten hem er pijn van deden. Maar hier is men bang voor hem.” Malva keek hem aan en mompelde in zichzelf: „wat weet jij er van? Weet jij, wat hij waard is?” „En wat weet jij er van? Zulke lui kosten vijf kopeken het pak en dan nog alleen, als het pak honderd stuks teld.” „Zoo, zeide Malva spottend. „Dat zou jou prijs zijn .... Maar hij ... . hij heeft de heele wereld rondgezworven, hij is bang voor niemand” .... „En voor wien ben ik dan bang?” vroeg Jakow moedig. Zij antwoordde niet en keek in gedachten naar het spel der golven die op het strand spoelden en de zware barkas heen en weer schommelden. De mast zwaaide van rechts naar links en het roer ging op en neder en plaste op het water. Het was een luide bijna verdrietigen toon alsof de barkas zich van het strand wilde losrukken en in de volle vrije zee stevenen, alsof ze toornig werd op de touwen die haar vasthielden. „Waarom ga je nu niet weg?” vroeg Malva aan Jakow die naast haar zat. „Waar zou ik naar toe gaan?” gaf hij haar ten antwoord. „Ik dacht dat je naar de stad wildet?” „Ja, maar ik ga niet.” „Vaar dan naar je vader.” „En jij dan?” „Wat?” „Vaar je mee?” „Neen.” „Dan ga ik ook niet.” „Wil je dan den heden dag aan mijn lijf hangen?” vroeg Malva kalm. „Ik heb je niet noodig,” gaf Jakow beleedigd ten antwoord; daarna stond hij op en ging weg. Maar hij had zich vergist, toen hij tegen haar zeide, dat hij haar niet noodig had. Alleen, zonder haar, begon hij zich spoedig te vervelen. Na het gesprek met Malva, had hem een vreemd gevoel bevangen een onduidelijk protest tegen zijn vader, een sombere ontevredenheid met zich zelven. Gisteren had hij dat gevoel nog niet gekend en het was ook heden, voor dat hij haar ontmoette, nog niet bij hem opgekomen .... Maar nu scheen het hem toe, dat zijn vader hem in den weg stond, ofschoon hij daar zoo ver in zee was op het nauwelijks zichtbare zandstreepje.... En dan weer verbeeldde hij zich, dat Malva bang was voor zijn vader .... Als zij niet bang voor hem geweest was, dan zou het nu wel anders met hen beiden geworden zijn. Maar nu verveelde hij zich zonder haar, ofschoon hij ’s morgens nog in ’t geheel niet aan haar gedacht had. En hij wandelde heen en weder, zag de menschen, die hem tegen kwamen somber aan, wisselde langzaam een paar onbeduidende woorden met hen. In de schaduw van een barak zat Ssereschka op eene ton en speelde op de Balakaïka en zong met allerlei grimassen; Zeer geëerde politie! Straf mij niet als ik u zie . . . . Brengt mij toch naar het cachot Anders val ik toch kapot Hij was omringd door ongeveer twintig individuen, even schunnig als hij zelf, en zij roken allen, evenals trouwens alles op deze plaats, naar de zoute visch en naar de salpeter. Vier leelijke, vuile vrouwen zaten kort bij deze groep in het zand en dronken thee, die zij inschonken uit een grooten blikken trekpot. En niettegenstaande het nog vroeg in den morgen was, had een der arbeiders zich toch al bedronken en rolde in het zand, hij wilde opstaan en viel andermaal neder. Van uit de verte weerklonk het krijschend geschreew van eene vrouw en daartusschen hoorde men valsche toonen op den harmonica .... en overal zag men vischschubben blinken. Tegen den middag had Jakow een beschaduwd plaatsje gevonden, tusschen een hoop ledige tonnen; hij strekte zich daar uit en sliep aan een stuk door tot ’s avonds, en toen hij ontwaakte, dwaalde hij weer rond tusschen de keeten, zonder een bepaald doel. Nadat hij zoo twee uur lang rondgedwaald had, vond hij eindelijk onder een jong wilgenboschje Malva. Zij lag op hare zijde en hield een gescheurd boekje in de hand en keek hem lachend aan. „Ben je daar?” zeide hij en ging naast haar zitten. „Zoek je mij al lang?” vroeg ze met iets overtuigends in haar toon. „Heb ik je dan gezocht?” riep Jakow, terwijl hij eensklaps begreep dat het inderdaad zoo was. Den heelen tijd van den morgen af tot nu toe, had hij haar onbewust gezocht. Hij schudde besluiteloos het hoofd. „Kun je lezen?” vroeg ze hem. „Ja, maar slecht.... Ik heb bijna alles vergeten.” „Ik kan het ook slecht.... Heb je schoolgegaan ?” „Ja, op de dorpsschool.” „Neen, ik heb alleen geleerd.” „Hoe dat?” „We 1.... in Astrakan was ik keukenmeid bij een advocaat en diens zoon heeft me lezen geleerd.” „Dan toch niet alleen,” zei Jakow. Zij keek hem aan en vroeg: „Zou je graag boeken lezen? „1k?.... Neen .... waarom dat?” „Maar ik houd ervan en daarom heb ik ook nu weer aan de vrouw van den schrijver om dit boek gevraagd en lees het nu.” „Waarover handelt het?” „Over den heiligen Aiexis.” En zij vertelde hem peinzend, hoe de heilige Alexis als jongeling hij was een zoon van rijke en deftige ouders zijn ouderlijk huis en zijn geluk verlaten had en hoe hij later als een arme, havelooze bedelaar tot hen was teruggekeerd, hoe hij bij hen op de plaats met de honden samengeleefd had en hun tot aan zijn dood toe, niet verraden had, wie hij was. Daarna vroeg Malva zacht: „Waarom zou hij dat wel gedaan hebben?” „Dat weet de hemel,” gaf Jakow onverschillig ten antwoord. Ze zaten midden tusschen een aantal zandheuvels, die door den wind en de golven daar waren opgestuwd. Van uit de verte vernam men een dof geruisch, dat waren de stemmen der arbeiders. De zon ging onder en op het zand lag hare roode weerschijn. Het armzalige loof der schrale wilgenstruiken beefde nauwelijks merkbaar in de wind. Malva zweeg, alsof ze eensklaps naar iets luisterde. „Waarom ben je vandaag niet naar de zandbank gevaren ?” „Wat gaat het jou aan?” Jakow plukte een blad af, kauwde er op en bekeek de vrouw zijde met begeerige blikken, terwijl hij bij zichzelf overlegde, hoe hij haar zou zeggen wat hij van haar begeerde. „Ik zou dikwijls graag als ik alleen ben en het zoo stil is ... . dan zou ik graag weenen .... of zingen. Maar ik ken geen mooie liederen en ik schaam mij om te weenen.” Jakow luisterde naar den toon van haar vriendelijke, lieve stem, maar wat zij tegen hem zeide, maakte niet den minsten indruk op hem, het gaf alleen een nog scherperen vorm aan zijne wenschen. „Weet je,” begon hij, terwijl hij dichter naar haar toeschoof, zonder haar aan te zien. „Luister eens naar hetgeen ik je zeggen wil. Ik ben .... ik ben een jonge kerel. . . .” „En daarbij dom, d-o-m,” zeide Malva langzaam, terwijl ze haar hoofd schudde. „Nu, voor mijn part ook dom,” zeide Jakow levendig. „Heeft men er dan verstand voor noodig ? Ik ben dom,— nu goed. Maar zie je, wat ik zeggen wil... . wil je ... . zou je”.... „Spreek niet.... ik wil niet!” „Wat dan?” „Niets.” „Maak geen gekheid”.... en hij pakte haar voorzichtig beet bij de schouders. „Bedenk toch” .... „Maak dat je weg komt, Jasschka!” riep ze boos en weerde zijn hand af. „Weg!” Hij bleef staan en keek rond. „Nu .... als je zoo bent.... dan is het mij ook hetzelfde. Er zijn er hier genoeg .... Ij)enk je misschien, dat je beter bent dan de anderen?” „Je bent een jonge hond,” zei ze kalm, stond op en schudde het zand van hare kleederen. En ze gingen naast elkander voort, ze moesten langzaam gaan, want hunne voeten bleven in het zand steken. Nu eens zocht Jakow haar op eene ruwe wijze over te halen om aan zijn verlangen te voldoen, dan weder bewees hij weer verachtelijk, dat ze hier niet de eenige was op het voorwerk en niet de beste onder de vrouwen, maar zij spotte koel en bedaard met hem en antwoordde hem met bijtende woorden. Eenklaps, toen ze al bij de keeten aangeland waren, bleef hij staan en pakte haar bij de schouders vast. „Je windt me met opzet zoo op! Waarom doe je dat? Wacht.... ik zal je”.... „Laat me met rust, zeg ik je.” Zij rukte zich los en snelde weg en Ssereschka kwam van achter een keet haar tegen. Hij schudde zijn verwarde, vuurroode haren, en zeide toornig: „Hebben jullie pret gehad? Mooi zoo!” „Loop allen naar den duivel,” zei Malva boos. Maar Jakow ging vlak naast Ssereschka staan en keek hem somber aan. Zij stonden zoowat op tien passen afstand van elkander. Malva. 4 Ssereschka zag Jakow strak in de oogen. Nadat ze zoowat een minuut als twee, tot vechten gereede hamels tegenover elkander gestaan hadden, gingen ze zwijgend naar twee verschillende kanten uiteen. De zee was stil, de zonsondergang had haar rood gekleurd ;op het voorwerk hoorde men een dof leven en men onderscheidde duidelijk eene dronken vrouwenstem, die op een hysterischen toon allerlei onzinnige woorden uitkraamde. – En die woorden liepen, als leelijke pissebedden over het geheele naar zout en bedorven visch ruikende voorwerk en overstemden en beleedigden de zachte muziek der golven, die zacht de heldere lucht vervulde. In den teederen gloed van den dageraad droomde de oneindige zee en weerspiegelde de paarlemoeren wolken aan den hemel. De nog half slaapdronken visschers liepen heen en weder op de zandbank en legden hun vischtuig in de schuiten. Het gewone werk werd vlug en zwijgend verricht. De grijze massa der netten -werd over het zand heen naar de booten gesleept en werd op een hoop op den bodem er van neergelegd. Ssereschka stond half ontkleed en zonder muts, als altijd, aan het roer en zette de visschers met eene heesche dronkemansstem aan. De wind speelde met de flarden van zijn hemd en met zijn lange roode haren. „Wassili! waar zijn de groene roeiriemen?” riep een der visschers. Wassili legde, even triest als een October dag, het net in de boeg. Ssereschka zag zijn gebogen rug en likte zijne lippen, ten teeken dat hij drinken wilde. „Heb je brandenwijn ?” „Ja,” antwoordde de andere dof. „Nu, dan vaar ik niet uit ... . dan blijf ik op het drooge.” „Klaar,” riep er een, die op de zandbank stond. „Stoot af! Voorwaarts!” kommandeerde Ssereschka, terwijl hij uit de boot klauterde. „Ik blijf hier Haal de riemen op, opdat ze niet in het net verwarren. En werpt het net gelijkmatig te water .... maar geen kronkels .... Voorwaarts.” De schuit vloog het water in. De visschers klauterden er over den rand in, namen de riemen ter hand en haalden op voor den slag. „Een” De riemen vielen gelijktijdig in de golven en de bark ging voorwaarts, de groote, door een rooden schijn verlichte watervlakte op. „Twee,” kommandeerde de stuurman en de riemen verhieven zich als de voeten van een reuzenschildpad op de dollen. „Een !.. .. Twee!” Bij het drooge eind van het net op den oever bleven vijf menschen achter, Ssereschka, Wassili en nog drie. Een hunner ging op het zand zitten en zeide: „Men kan nog wel een poosje slapen.” De beide anderen volgden zijn voorbeeld en weldra lagen alle drie, in smerige lompen gehulde lichamen op het zand. „Waarom kwam je Zondag niet?” vroeg Wassili aan Ssereschka, terwijl hij met hem naar de hut ging. „Ik kan niet.” „Was je dronken?” „Neen, maar ik hield het oog op je zoon en op zijne stiefmoeder, gaf Ssereschka kalm ten antwoord. „Heb je ze ook gevonden,” lachte Wassili met een vertrokken gezicht. „Waren zij kleine kinderen, zeg!” – 'O «Erger dan dat! Hij is een domkop, en zij eene zottin.” „Zou Malva eene zottin zijn?” vroeg Wassili en ter zelfder tijd fonkelden zijn oogen half boos en half pijnlijk. „Ja, zeker is ze dat.” „Is ze dat dan al lang?” „Ze was het altijd al. Haar ziel is anders geschapen dan haar lichaam, broeder Wassili. Begrijp je dat?” „Ik begrijp, dat hare ziel gemeen is.” Ssereschka zag hem van ter zijde aan en maakte een verachtelijk gebaar. „Gemeen! Och jou stompzinnige aardvreter? Wat weet jij van het leven- af Gij wildet alleen dat de vrouwen goed gebouwd zijn Het karakter doet bij jou niets af... . Maar het karakter is juist de hoofdzaak bij den mensch .... Een karakterlooze vrouw is als brood zonder zout. Wat heb je aan eene Bala laïka die geen snaren heeft? Hond! „Hoor nu toch eens, tot welke redeneeringen je door je dronkenschap van gisteren gebracht wordt,” riep Wassili woedend uit. Hij wilde graag vragen waar en hoe Ssereschka gisterenavond Jakow en Malva gezien had, maar hij schaamde zich om het te doen. Toen ze de hut waren binnengegaan zette hij Ssereschka een heel theeglas vol brandewijn voor, want hij hoopte, dat Ssereschka na het gebruik van zulk een groote dosis, terstond dronken zou worden en hem dan uit zich zelf alles zou vertellen. Maar Ssereschka dronk het uit, proestte een weinig en ging welgemoed voor de deur der hut zitten, alwaar hij zich uitrekte en gaapte. „Het is alsof men vuur inslikt, als men drinkt,” zeide hij. „Ja, jij verstaat de kunst, riep Wassili, die zich verbaasde over de vlugheid, waarmee Ssereschka den brandewijn naar binnen geslagen had. „Ja, ik versta het,” zeide hij en knikte met zijn rooden kop, en terwijl hij met de vlakke hand zijn vochtigen knevel droogveegde, zeide hij op een brutalen, school meesterachtigen toon: „Ja, ik versta het, broeder. Ik doe alles vlug en goed, zonder uitvluchten voorwaarts, altijd rechtuit! Waar men ook komt dat is hetzelfde. Van de aarde kan men op zijn best onder de aarde komen.” „Je wildet naar den Kauka,sus toe?” vroeg Wassili, terwijl hij langzaam zijn doel wilde naderen. Als ik wil, dan ga ik er heen. Als ik het eens bepaald van plan ben, dan gaat het een twee, en daarmede klaar! Het moet gebeuren, zooals ik het wil, of ik sla een ander een buil op het voorhoofd .... doodeenvoudig ! „Wat is eenvoudiger! Het zou misschien zijn alsof men zonder hoofd leefde. Ssereschka zag Wassili spottend aan. „Ben je misschien slim? Hoe dikwijls heb je op het politie-bureau slaag gehad?” Wassili zag hem zwijgend aan. „In ieder geval niet zelden Maar het is goed, dat de overheid bij ons het verstand met roeden vooren achterwaarts drijft Maar jij, wat kan jij met je * hoofd uitvoeren? Wat kan jij met je verstand beden- ken? Dat is juist de zaak! Maar ik ga zonder hoofd toch altijd rechtuit en bekommer mij om niets. En ik zal het zeker verder brengen dan jij.” „Daar kun je wel gelijk in hebben,” lachte Wassili, „Misschien breng je het wel tot Siberië.” „Wel, hoe verschrikkelijk!” „En Ssereschka lachte van ganscher harte. Tegen de verwachting van Wassili in, werd hij niet dronken en dat ergerde dezen. Het speet hem, om nog een glas brandewijn te moeten opofferen en in nuchteren toestand zou er wellicht bij Ssereschka niets uit te krijgen zijn. Maar Ssereschka begon zelf: „Waarom vroeg je niet naar Malva?” „Waarom zou ik dat doen?” vroeg Wassili met geveinsde onverschilligheid en hij beefde inwendig voor wat er komen zou. „Zij was Zondag niet hier.... Vraag dan toch, hoe zij dien dag heeft doorgebracht. Je bent toch zeker wel wat jaloersch, oude duivel ?” „Er zijn vrouwen genoeg,” zeide Wassili met een achteloos handgebaar .... Er zijn er genoeg,” aapte Ssereschka hem na. „O, jullie landrotten, jullie wilden! Of men jullie honing geeft of teer, dat is jullie hetzelfde . . ..” „Waarom prijs je haar zoo? Vrij je soms naar haar? Ik heb het al lang gedacht,” zèi Wassili spottend. Ssereschka bekeek hem van het hoofd tot de voeten, zweeg eene wijle en zei daarop nadrukkelijk tot Wassili, terwijl hij de hand op zijne schouder legde. „Ik weet het ik weet, dat jij met haar leeft. Ik heb je daarin niet gehinderd ik wilde het niet en vond het niet noodig. Maar nu draait die Jaschka, die zoon van je, om haar heen. Sla hem, dat het hem groen en geel voor oogen wordt. Versta je me? Anders zal ik het zelf doen .... Je bent een goede boer, maar ook een echte domkop .... Ik heb jou niet gehinderd, vergeet dat niet” .... „Wat, nu beloer jij haar ook!” zei Wassili somber. „Ja! en wie mij dat beletten wil, dien ruim ik uit den weg, en daarmee basta! Wat maal ik verder om haar ?” „Waarom bemoei je je er dan mee?” vroeg Wassili wantrouwend. Deze eenvoudige vraag scheen Ssereschka te verrassen. Hij keek Wassili met groote oogen aan en lachte. „Waarom ik er mij in meng?.... Dat weet de duivel, waarom ? Ze is zoo eene .... Ze heeft zoo iets, dat men peper noemt .... Zij bevalt mij .... Misschen doet ze mij ook verdriet aan” .... Wassili zag hem wantrouwend aan, maar hij voelde dat Ssereschka oprecht en van harte lachte, dat hij oprecht sprak en geen idee op Malva had. Niettemin zeide hij: „Wanneer zij een onschuldig, rein meisje was dan kon men nog medelijden met haar hebben; maar nu vind ik het vreemd” .... Ssereschka zweeg en sloeg gade, hoe de boot ver in zee omkeerde en met een grooten bocht weer naar wal terugstuurde. Ssereschka’s gezicht zag er zoo open, goed en eenvoudig uit. Wassili werd week, toen hij hem aankeek. „Je hebt gelijk .... zij is een verrukkelijke vrouw maar ze is kwikzilver. Mijn Jaschka.... nu dien zal ik eens onder handen nemen .... Zoo’n deugniet!”.... „Hij bevalt mij niet.... hij riekt zoo naar het dorp en dien geur kan ik niet verdragen,” verklaarde Ssereschka. „Loopt hij haar na?” vroeg Wassiü zachtjes, terwijl hij zijn baard glad streek. „En wie vroeger? Hij zal dat zul je zien hij zal jullie scheiden,” zeide Ssereschka vol overtuiging. „Ik zal hem leeren.” Ver in de zee zag men den rozerooden stralen-waaier. der opgaande zon ; de rand er van kwam reeds boven het vergulde water uit. Tusschen het geruisch der golven weerklonk een zwakke kreet uit de boot. „Trekt op.” „Vlug kameraden! vlug aan het net,” kommandeerde Ssereschka, terwijl hij opstond. Spoedig hadden zij alle vijf het net gegrepen. Een stijf, hard touw reikte van uit het water op het strand ; de visschers bevestigden er hunne trekgordels aan en trokken stevig aan het touw. Het andere eind van het net bracht de barkas naar het strand, terwijl ze steeds naderbij over de golven voortgleed en haar mast van rechts naar links zwaaiend de lucht doorliefde. De zon verhief zich in al haar pracht en straalde over de zee. „Als je Jakow mocht zien, zeg hem dan, dat hij morgen hierheen komt,” verzocht Wassili aan Ssereschka. „Goed!” De boot legde aan, de visschers sprongen er uit en trokken hun eind van het net mede. De twee groepen kwamen elkander langzamerhand meer nabij en de op het water dansende kurken drijvers vormden een regelmatigen halven cirkel. Laat op den avond van dezelfden dag, toen de arbeiders op het voorwerk hun avond-maaltijd nuttigden, zat Malva vermoeid en in gedachten verzonken op een stuk geslagene boot, die onderste boven op het zand lag en tuurde naar de zee, waar het reeds begon te schemeren. In de verte zag ze een vuur branden en Malva wist, dat het Wassili was, die het aangestoken had. Het brandde zoo eenzaam alsof het verdwaald was in de verte op de zee ; dan eens flikkerde het helder op en dan zonk het weer machteloos in elkander. En het werd Malva treurig om het hart, terwijl zij naar dat roode puntje keek, dat daar zoo eenzaam en zwak in de verte flikkerde, omringd van het rustelooze, door niemand verstane ruischen der golven. „Waarom zit je hier?” klonk eensklaps Ssereschka’s stem achter haar rug. „Wat gaat jou dat aan ?” zei ze droog weg zonder hem aan te zien. „Het interesseert mij.’ Hij keek haar zwijgend aan, haalde een sigarette voor den dag stak die aan, en ging schrijlings op de boot zitten. Toen hij bespeurde, dat zij geen lust had om met hem te praten zeide hij vriendelijk tegen haar: „Vreemde vrouw, die je bent; dan loop je weg van iedereen en dan weder val je iedereen om den hals.” „Val ik jou soms om den hals?” vroeg ze onverschillig. „Mij niet, maar Jaschka!” „Je benijdt hem dan zeker wel?” „Laten we eens openhartig met elkaar praten?” stelde Ssereschka haar voor, en gaf haar een tikje op den schouder. Zij zat naast hem, zoodat hij haar gezicht niet zag, toen zijn hem kortaf toeriep: „Spreek.” „Heb je Wassili verlaten?” „Ik weet het niet,” gaf ze na eene pauze ten antwoord; maar waarom wil je het weten?” „Zoov maar . . . . uit verveling. „Ik ben nu boos op hem.” „Waarom ?” „Hij heeft mij geslagen.” „Werkelijk? Hij jou? Zoo’n . . . . foei! En heb jij dat toegelaten ?” Ssereschka was verbaasd over die mededeeling. Hij keek haar van ter zijde aan en smakte ironisch met zijne lippen. „Als ik het niet had gewild dan had ik het niet toegelaten,” antwoordde zij opgewonden. „En waarom liet je het dan toe ?” „Ik wilde me niet verweren.” „Dus je bemint dien grijzen kater wel heel vurig?” zeide Ssereschka spottend en blies den rook van de sigarette in haar gezicht. Dat is een mooie zaak. Ik dacht nog wel dat je niet waart van die . . . .” „Ik houdt van geen van je allen,” zeide ze nu, weder goed gehumeurd en dreef den rook met hare hand weg. „Ga weg, je liegt het!” „Waarom zou ik liegen?” vroeg ze, en uit den klank van hare stem bespeurde Ssereschka, dat zij inderdaad geen reden had om te liegen. „Maar als je niet van hem houdt, waarom laat je je dan door hem slaan?” vroeg hij nu ernstig. „Weet ik het? Waarom plaag je mij zoo?” „’t Is vreemd,” zeide Ssereschka, terwijl hij zijn hoofd schudde. En ze zwegen beiden een heelen tijd. De nacht naderde. De schaduwen der wolken weerspiegelden in de zee. De golven ruischten. Het vuur van Wassili was uitgedoofd, maar Malva keek nog steeds dien kant uit. Ssereschka keek echter Mal va aan. „Luister eens!” zeide hij, „weet je, wat je wilt? „Als ik dat maar wist,” gaf ze lachend, met een zucht ten antwoord. „Dus je weet het niet? Dat is erg,” verklaarde Ssereschka met nadruk. „Ik weet altijd wat ik wil,” en met een treurigen klank in zijn stem voegde hij er bij: „Maar ik wil zelden iets.” „Ik verlang altijd naar iets,” begon Malva in gedachten. Maar wat? ... . Dat weet ik niet. Soms zou ik in de boot willen gaan zitten en de zee afvaren. Ver, heel ver weg. En ik zou nooit meer iemand willen zien. En op een anderen keer zou ik iedereen rondom mij willen laten dansen als een drijftol. Ik zou er dan naar willen kijken en lachen. Soms doen ze mij allen verdriet, en het meest doe ik mijzelven verdriet, en dan zou ik iedereen wel willen doodslaan. En dan zou ik mij zelve ... zou ik een vreeselijken dood . . . Soms ben ik treurig, en dan weer vroolijk te moede .. . Maar de menschen zijn altijd als houten blokken.” „De menschen zijn traag,” beaamde Ssereschka zachtkens. „Daarom heb ik je altijd aangekeken en bij me zelf gedacht: ze is geen kat, geen visch en geen vogel. Maar dat alles is in jou vereenigd ... Je bent niet zooals de andere vrouwen.” „Goddank niet,” lachte Malva. Achter de zandheuvels, links van hen, kwam de maan op, en hulde de beide gedaanten en de zee in haar zilverlicht. Groot en zacht zweefde ze langzaam naar boven over het blauwe gewelf des hemels en het heldere licht der sterren verbleekte en smolt weg bij haar gelijkmatig, *droomerig schijnsel. . . . „Je denkt dat is de zaak!” zeide Ssereschka met nadruk, terwijl hij zijne cigarette weggooide. „En wie eenmaal begint te denken, wordt lamlendig te moede . . . ' Men moet altijd wat uitvoeren, men moet altijd menschen rond zich heen hebben . . . men moet voelen, dat men leeft . . . het leven moet meer door elkaar geschud worden, opdat het niet verzuurt. Spring er in rond, zoolang je de kracht er toe hebt • dan zal het je ook vroolijk toeschijnen.” Malva lachte. „Misschien heb je gelijk. . . . Somtijds schijnt het mij ’s nachts toe, hoe het zou zijn, als ik de keeten eens in brand stak!” wat een verwarring zou dat geven.” „Zie nu zelf eens, hoe je bent!” riep Ssereschka verrukt uit en gaf haar sen slag op den schouder. „Weet je wat ... ik zal je onderrichten • we willen een aardige grap uithalen! Wil je?” „Wat dan ? vroeg Malva belangstellend. „je hebt dien Jaschka z’n hoofd geheel en al op hol gebracht.” „Hij staat in lichtelaaie . . lachte zij. „Werkelijk? Welnu, hits hem dan op tegen zijn vader! Werkelijk, dat zou een kolossale grap zijn . . . Ze zullen op elkaar toeschieten als beeren. . . . Stook den oude flink op en den jongen ook . . ; en dan zullen we hen allebei op elkaar afsturen, hé . . Malva keerde zich naar hern toe en keek scherp in zijn dicht met zomersproeten bedekt, vroolijk lachend gezicht. Nu, in den maneschijn, scheen het niet zoo bont als overdag in het zonlicht. Men zag er nu niets anders op, dan een goedhartigen, ietwat vrijmoedigen glimlach in de verwachting van haar antwoord. „Waarom hou je niet van die twee?” vroeg ze wantrouwend. jk? Wassili is een goede vent. Maar Jaschka deugt nergens toe. Je weet, ik houd in t algemeen niet van de boeren het is gespuis. Ze hangen altijd de verlatene uit men geeft hun koren en alles .... Ze hebben het landgerecht en dat doet alles voor hen Zij hebben hbn bedrijf en land en vee Ik heb eens bij een buitendokter als koetsier gediend en toen heb Ik hen goed bestudeerd .... Daarna heb ik veel in de wereld rondgezworven. Kwam ik dan soms in een dorp en vroeg ik om brood, halt, was het dan, wie ben je? want ben je? toon je pas.... Dikwijls zag men mij voor een paardendief aan, of men pakte mij eenvoudig 0p,... De boeren klagen altijd, maar ze hebben het zoo kwaad nog niet ze hebben altijd een houvast hun land. Wat ben ik, bij hen vergeleken?” „Ben jij dan geen boer?” zeide Mal va, die zijn vlugge redeneering aandachtig gevolgd had. „Ik ben een kleine burger,” zeide Ssereschka met een zekeren trots, „ik behoor tot de stad Uglitsch.” „En ik behoor thuis in het dorp Powlisch,” deelde Malva peinzend mee. „Ik heb niemand, die voor mij instaat. Maar de boeren, die duivels, die hebben genoeg om te leven. Zij hebben hun zemstwo (Landgerecht) en dergelijke dingen.” „Wat is toch het Zemstwo?” vroeg Malva. „Wat? .... Dat weet de duivel, wat of dat is. Men heeft dat opgericht voor de boeren; hun rechtsbijstand de politiemacht .... daar spuw ik op. Praat liever over andere dingen.... Bak hun een poets, wil je.... Er zal geen kwaad uit voortkomen .... Zij zullen elkander afranselen en verder niets .... En ik help je daarbij .... Heeft Wassili je dan ook niet geslagen ? Welnu, laat zijn eigen zoon hem nu de slagen, die hij jou gegeven heeft, terugbetalen. „Wat bedoel je dan?” lachte Malva. „Het was niet slecht ” „Denk eens .... zou het geen genoegdoening voor je zijn, dat de menschen zich voor jou de ribben kapot sloegen? Alleen om een paar woorden van jou? Je zult twee, driemaal de tong bewegen en ... . klaar is de zaak.” Ssereschka sprak lang met geestdrift over het bekoorlijke van haar rol. Hij scherste en sprak terzelfder tijd ernstig en wond zichzelf hoe langer hoe meer op voor zijn plan. „Als ik eene mooie vrouw was, zou ik de heele wereld aan mijne voeten willen zien,” riep hij ten slotte; daarna nam hij zijn hoofd tusschen zijne beide handen, kneep zijn oogen dicht en zweeg. De maan stond al hoog aan den hemel, toen zij van elkander afscheid namen. De schoonheid van den nacht werd majestueuzer, nadat ze beiden verdwenen waren. De onmetelijke, triomfeerende zee was nu alleen gebleven ; eenzaam lag ze daar, in den zilveren glans der maan, boven haar niets dan de blauwe, met sterren bezaaide hemel Er bleven ook nog de zandheuvels en de wilgenboschjes, daartusschen de twee lange, smerige gebouwen op het zand, die op twee grof getimmerde doodkisten geleken. Maar dat alles was nietig en ellendig voor het aangezicht der oneindige zee en de sterren zagen er koud op neder. Vader en zoon zaten tegenover elkander in de hut en dronken brandewijn. De zoon had die medegebracht. opdat hij zich niet bij zijn vader zou vervelen en om dezen tevens te kalmeeren. Ssereschka had Jakow gezegd, dat zijn vader ter wille van Malva nijdig op hem was en dat hij gedreigd had om'Malva halfdood te slaan; dat Malva dit wist en dat zij daarom zich niet aan hem, aan Jakow wilde overgeven. Ssereschka had boosaardig geglimlacht toen hij dat zei. „Hij zal je duchtig afranselen voor je streken. Hij zal je ooren uitrekken, totdat ze een el lang zullen zijn. Kom hem liever niet onder de oogen. De spot van dezen roodharigen, onaangenamen kerel, deden bij Jakow een bittere vijandschap ontwaken tegen zijn vader. Daarom talmde Malva nog steeds en zag hem dan eens uitdagend, en dan weer treurig aan en versterkte daardoor zijn verlangen, om haar te bezitten, tot het hem zeer deed. En zij herinnerde hem ook telkens weer aan zijn vader. Nu was Jakow eindelijk bij zijn vader gekomen en keek naar hem als naar een steen op zijn weg, waar hij niet omheen kon loopen en waar hij niet overheen kon springen. Maar, daar hij gevoelde dat hij volstrekt niet bang was voor zijn vader, zag hij hem zelfbewust in de verdrietige oogen, alsof hij tegen hem zeggen wilde : „Waag het eens, mij aan te raken.” Ze hadden al twee glazen gedronken, maar ze hadden elkander, behalve onbeduidende woorden, nog niets gezegd van het leven op het voorwerk. Nu, midden in de zee, alleen tegenover elkander, voelden ze beiden hun wederzijdschen haat en wisten, dat die weldra zou opflikkeren om hen te verbranden. De schorsmatten der hut bewogen zich knetterend in den wind, de latten klapperden tegen elkander en de roode lap aan den stok fluisterde iets. Maar de golven der zee ruischten vrij en zonder hartstocht, als altijd. „Nu, hoe maakt het Ssereschka, drinkt hij nog altijd zoo?” vroeg Wassili verdrietig. „Ja, hij drinkt ... is alle avonden dronken . . .” antwoordde zijn zoon en schonk andermaal brandewijn in. „Hij gaat te gronde . . . Dat is nu het vrije leven . . . het leven zonder vrees . . . zoo zal het met jou ook gaan . . Jakow mocht Ssereschka niet lijden en daarom antwoordde hij kortaf: „Zoo als Ssereschka zal ik nooit worden.” „Zoo zal jij nooit worden?” zei Wassili met saamgetrokken wenkbrauwen. „Ik weet wat ik zeg . . . Hoe lang ben je nu al hier ? Het zal al wel bijna drie maanden zijn, nu moet je ook gauw naar huis terug en zul je ook veel geld kunnen meêbrengen.” Hij sloeg den brandewijn die zijn zoon hem ingeschonken had, toornig naar binnen, greep toen aan zijn baard en trok er zoo hard aan, dat zijn hoofd schudde. „In zoo’n korten tijd kan men niet veel verdienen,’’ zeide Jakow bedaard. „Als dat waar is, dan heb je heelemaal geen reden om hier nog langer om te boemelen ga naar je dorp terug.” Jakow glimlachte zwijgend. „Wat trek je voor gezichten?” riep Wassili dreigend en hij ergerde zich over de kalmte van zijn zoon. „Je vader spreekt met je en jij lacht! Je begint wat te vroeg, met je eigen hoofd te volgen. Pas op, dat ik je niet een draai geef.” Jakow schonk zich brandewijn in en dronk dien uit. Die ruwe manier van doen van zijn vader hinderde hem, maar hij hield het voor zich, omdat hij niet wilde zeggen, wat hij dacht en wenschte, om zijn vader nog niet meer op te winden. Hij werd ten slotte wat bang voor zijn woesten fonkelenden blik. Maar Wassili, die bemerkt had dat zijn zoon alleen gedronken had zonder hem in te schenken, werd nog woedender, en uitte zich wel is waar kalm maar streng. „Je vader zegt tegen je ga naar huis, en je drijft den spot er mee ? Daarom beveel ik je ... . laat je Zaterdagavond je loon uitbetalen en ... . marsch, naar het dorp terug. Hoor je?” „Ik ga niet!” zei Jakow, terwijl hij over zijn geheele lichaam beefde, maar niettemin vast besloten, en hij maakte een koppige beweging met het hoofd. „Wat beteekent dat?” brulde Wassili en met zijne handen op de ton steunende, hief hij zich op van zijne zitplaats. „Ben ik het, die hier te bevelen heeft of niet? Wil jij tegen je vader huilen, hond die je bent? Heb je vergeten wat ik met je doen kan, wat ik wil. Heb je dat vergeten ?” Zijne lippen beefden, zijn gezicht vertrok zich krampachtig, de aderen aan zijn voorhoofd zwollen op ... . „Niets heb ik vergeten, zeide Jakow met een gedempte stem, zonder zijn vader aan te zien. „Pas gij maar op, dat ge u ook alles herinnert?” „Het past niet aan jou om mij lessen te geven! Ik zal je in stukken ranselen.” Jakow ontweek de hand van zijn vader, die hij ophief boven zijn hoofd en voelde hoe een wilde razernij in hem opbruischte. Hij riep; „Raak me niet aan, we zijn hier niet in het dorp.” „Zwijg! ik ben overal je vader.” „Hier is geen ambtsgericht, hier kunt ge mij niet Malva. 5 slaan, zeide Jakow, en lachte zijn vader in zijn gezicht uit. Hij stond eveneens langzaam op. Zoo stonden ze tegenover elkander, Wassili met bloedbeloopen oogen, zijne hals naar voren gestrekt, de handen tot vuisten gebald. Zijn warme, met brandewijn bezwangerde adem, raakte het gezicht van zijn zoon aan. Maar Jakow was achteruit gesprongen en volgde met booze blikken iedere beweging van zijn vader, bereid om hem iedere slag terug te geven. Uiterlijk was hij kalm, maar hij baadde in zijn zweet. Tusschen hen in stond de ton, die als tafel dienst deed. „Zou ik je niet mogen slaan?” vroeg Wassili en hij kromde zijn rug als een kater, die bereid is om den sprong te wagen. „Hier staan we gelijk U bent een arbeider en ik ook.” „Zoo!” „Is het soms niet waar? Waarom bent u zoo nijdig op me ? Denk u dat ik het niet begrijp ? Eerst hebt u” Wassili brulde en sloeg zoo haastig toe; dat Jakow geen tijd had om uit te wijken. De slag kwam op zijn hoofd neer, hij wankelde, knarste op de tanden, en keek zijn vader, die zijn arm opnieuw opgelicht had in het dierlijk verwrongen gelaat. „Neem u in acht,” zeide hij, terwijl hij zijne vuisten balde. „Ik zal je ... . we zullen eens zien.” „Laat los.” „O zoo .... jij ... . jij wilt je vader .... je vader? je vader?”.... Zij hadden daar weinig ruimte, de zoutzakken, de omgevallen ton, het houtblok kwamen hun tusschen de voeten. Jakow ging, om de slagen van zijn vader te ontwijken, bleek, met zweet bedekt en met saamgeperste tanden terug, zijne oogen gloeiden als die van een wolf. Maar blind van woede, stormde de vader op hem los, en sloeg als een wanhopige in het rond en plotseling ’zag hij er zoo verwilderd en borstelig uit als een wild zwijm „Laat mij.... genoeg.... houd op!” zeide Jakow dieigend en koud, terwijl hij de deur der hut uitging. Zijn vader brulde en wierp .zich op hem, maar zijn vuisten ontmoetten alleen die van zijn zoon. „Ziet ge..., ziet ge nu,” spotte Jakow, die zich nu meer op zijn gemak gevoelde en niet bang meer was. „Wacht.... houd op.” Maar Jakow sprong op zij en liep naar de zee toe. Wassili liep hem na, het hoofd naar voren gebogen, de handen uitgestrekt, maar hij bleef met zijn voet aan een of ander hangen, hij struikelde en viel met zijne borst op het zand. Hij richtte zich weder vlug op zijne knieën op en steunde met de handen op het zand. Door de groote inspanning, was hij geheel krachteloos geworden en huilde van woede over de ongewroken beleediging, over de bittere erkenning van zijn zwakte fc» ctW ctrvLC. ” ees vervloekt!” riep hij heesch, zijn hals naar Jakow uitgerekt, terwijl zijne lippen schuimden en beefden van kwaadheid. Jakow sprong in de boot en keek hem scherp aan, terwijl hij zijn gekwetste hoofd met de handen wreef Een mouw van zijn hemd was er uit gescheurd en hing aan een zweevende draad, de kraag was eveneens verscheurd en de blanke borst, die daardoor zichtbaar werd, blonk in de zon, alsof ze met vet was ingesmeerd. Hij verachte nu zijn vader; hij had hem voor sterker gehouden, en toen hij zag hoe de oude man verdoofd en jammerlijk op het zand zat en hem met de vuist dreigde, lachte hij vernederend, zooals de sterkere de zwakkere uitlacht. „De bliksem moge je verpletteren! Ik vervloek je voor eeuwig!” Wassili stootte zijn vloek zoo hard uit, dat Jakow onwillekeurig over de zee heen naar het voorwerk keek, alsof hij meende dat men daar het klagend geschreeuw der onmacht kon hooren. Maar hij zag niets dan de golven en de zon. Toen zeide hij; „Schreeuw maar .... Wien doe je er nadeel mee? Alleen je zelf” . , . . „Daar het nu toch zoover met ons gekomen is wil ik je zeggen .... dat nu eens en voor al, alles je duidelijk is” .... »Zwijg> ga uit mijne oogen weg” .... riep Wassili. „Naar het dorp ga ik niet terug Ik zal hier overwinteren” .... zei Jakow, zonder acht te geven op het schreeuwen van zijn vader. Maar toch volgde hij nog altijd de bewegingen van zijn vader met de °°gen. ,Jk heb het hier beter .... Dat zie ik wel in, ik ben niet gek. Het leven is hier veel gemakkelijker men heeft hier meer vrijheid .... Daar ginds zou je mij kunnen plagen, zooveel als je maar wilde, maar hier .... daar bijt mij!” Hij stak zijne hand tegen hem uit en lachte zacht, maar zoo, dat Wassili andermaal woedend opsprong, een roeispaan greep en op hem afstormde, terwijl hij met eene heesche stem schreeuwde ; „Dat zeg je tegen je vader? Tegen je vader? Ik sla je dood.” Maar toen hij, in blinde woede in de boot sprong, was Jakow al ver van hem af. De verscheurde hemds- mouw fladderde in den wind. Wassili gooide hem den roeispaan na, maar deze bereikte hem niet en daarop viel de oude man weder uitgeput op zijne borst in het zand en krabde met zijn nagels in den grond, terwijl zijn zoon hem toeriep : „Je moest je schamen ! Je bent al grijs en ter wille eener vrouw wordt je een dier gelijk .... O, jij ! ... . Maar ik ga niet terug naar het dorp .... Ik ga er niet meer heen .... Ga jij er zelf maar heen. Je hebt hier toch niets meer te doen.” „Jaschka, zwijg!” overschreeuwde Wassili hem. „Jaschka, ik sla je dood .... Ga weg! weg!” Maar hij bleef staan lachen. Wassili keek hem met stompe, doffe oogen na. Nu werd hij kleiner, het was alsof zijne voeten in het zand verzonken .... Nu scheen hij tot aan zijn gordel daarin te verzinken .... daarop verdween ook zijn hoofd. Men zag hem niet meer. Maar eene minuut later dook hij op eenigen afstand van de plaats, waar hij verdwenen was, weer op. Eerst zag men zijn hoofd, zijne schouders, daarna zijn geheele gedaante Hij was nu kleiner, hij keerde zich om en riep iets terug. „Vervloekt! .... Vervloekt ben je!” antwoordde Wassili >op het geschreeuw van zijn zoon. Maar deze sloeg met zijn hand en ging verder .... en verdween weder achter een zandheuvel. Wassili keek nog lang naar dien kant, totdat zijn rug hem pijn deed van de ongemakkelijke houding, waarin hij half liggend, op de boot steunde. Verslagen en gebroken stond hij op, zwaaide van knagende pijn in zijn beenen; zijn riem was tot onder zijn armen opgeschoven ; hij maakte hem met zijn stijve vingers los, bekeek hem en wierp hem op het zand. Daarna ging hij de hut binnen, bleef naar de verzakking in het zand staan kijken en herinnerde zich dat hij op deze plaats gevallen was en dat hij, indien hij niet gevallen was, zijn zoon wellicht geraakt zou hebben. In de hut lag alles door elkander. Wassili zocht met de oogen naar de brandewijnflesch en toen hij deze, tusschen de zakken vond, lichtte hij haar op. De kurk zat vast in den hals der flesch, zoodat de brandewijn er niet uitgeloopen was. Wassili trok er langzaam de kurk af, stak de hals van de flesch in den mond en probeerde te drinken. Maar het glas sloeg tegen zijne tanden en de brandewijn liep uit zijn mond in zijn baard en op zijne borst. De brandewijn had geen smaak, evenals water. In Wassili’s hoofd zag het er donker uit, het lag hem zwaar op het hart, een knagende pijn woelde in zijn ru^. „Ik ben oud geworden,” zeide hij hardop en liet zich voor den ingang der hut op het zand neerglijden. Vóór hem lag de zee de groote, hoog ademhalende zee, in haar volle kracht en schoonheid. De ruischende, spelende golven lachten als altijd. Wassili keek een heelen tijd naar het water en herinnerde zich de woorden van zijn zoon; „Als dat alles land was! En dan zwarte grond! En als men het dan bebouwen kon!” Een knagend gevoel van wrok maakte zich van den boer meester. Hij wreef hevig zijne borst, keek rond en zuchtte diep. Zijn hoofd zonk naar beneden en zijn rug kromde zich als onder een zwaren last. Zijn keel werd toegesnoerd, zoodat hij bijna stikte. Wassili hoestte en maakte het teeken des kruises, terwijl hij opzag naar den hemel. Een pijnlijke gedachte kwam bij hem op. ■ ■ ■ ■ h)aarom, omdat hij terwille van eene deerne zijne vrouw verlaten had, met wie hij meer dan vijftien jaar lang in eerlijken arbeid samen had geleefd daarna had God hem gestraft met den opstand van zijn zoon tegen hem. Zoo is het, Heer! De zoon had zich vermeten den vader te smalen, dat deed hem pijn ... . om hem dood te slaan zou nog te weinig geweest zijn, daarvoor dat hij de ziel zijns vaders zoo diep had gekrenkt! Waarom? Terwille van eene liederlijke meid, .... Het was zonde en schande van hem, den ouden man, om zich met haar af te geven, en zijne vrouw, zijn zoon te vergeten .... En nu had God, in zijn heiligen toorn, hem vermaand, om hem door zijn zoon een rechtvaardige straf te doen toekomen.... „Ja, Heer mijn God, zoo is het!” Wasili zat in elkaar gekrompen ter neder, maakte kruisjes en wischte zich de tranen uit de oogen. De zon was echter al in de zee verzonken en het avondrood doofde zachtjens uit aan den hemel. Vanuit de zwijgende verte woei een ruime-wind in het door tranen besproeide gelaat van den boer. Verzonken in berouwvolle gedachten, bleef hij daar zitten zoolang tot hij insliep. Dat geschiedde pas, toen de morgen al weder behon te dagen. Den dag na den twist met zijn vader, begaf Jakow zich met een afdeeling arbeiders op een bark, die door den stoomboot op sleeptouw genomen, zoowat 30 wersten van het voorwerk af naar een baai gebracht was, om daar steuren te vangen. Pas vijf dagen daarna keerde hij van daar met een zeilboot terug de anderen hadden hem gestuurd om levensbehoeften te halen. Hij kwam aan tegen den middag, toen de arbeiders na het eten uitrustten. Het was ondragelijk heet, het gloeiende zand brandde de voeten, de schubben en de vischgraten staken hem. Jakovv ging voorzichtig naar de keeten toe en schold op zich zelf, dat hij geen laarzen aangetrokken had. Hij was te lui om naar de barkas terug te gaan, daarenboven hij haastte zich om zich te verzadigen en Malva te zien. Gedurende den vervelenden tijd, die hij op zee had doorgebracht, had hij dikwijls aan haar gedacht. Hij wilde nu weten of zij zijn vader gezien had, en wat hij gezegd had .... Misschien had hij haar geslagen? Haar eens af te ranselen, zou nog niet zoo kwaad geweest zijn zij zou daar zachtzinniger door worden, want ze was wel wat te brutaal en uitdagend. Op het voorwerk was het stil en eenzaam. De vensters der keeten stonden open en het scheen, alsof de groote houten kasten eveneens afgemat waren door de hitte. Uit het bureau van den schrijver, dat tusschen de keeten lag, weerklonk een wanhopig kindergeschreeuw. Achter een hoop tonnen hoorde men zachte stemmen fluisteren. Jakow ging er brutaal op af. Hij verbeelde zich, dat Malva’s stem er bij was. Maar toen hij bij de tonnen kwam en zich voorover boog, ging hij weder terug en bleef daar met gefronsde wenkbrauwen staan. In de schaduw der tonnen lag met de armen achter zijn hoofd, de roode Isereschka op zijn rug. Aan den eenen kant zat Malva, aan den anderen Jakow’s vader. Jakow dacht aangaande zijn vader: „Waarom is hij hier?” Zou hij dan van zijn rustige plaats zich hebben laten verlokken tot een post hier op het voorwerk, om dichter bij Malva te zijn en haar niet aan hem over te laten? Jou oude duivel! Als moeder eens wat van je streken afwist! Zou ik naar hen toe gaan of niet?” „Dus,” zeide Isereschka, „je neemt afscheid ? En wat nu verder .... Ga heen en ploeg je land ... .” „Ik ga,” zeide zijn vader. Toen ging Jakow vlug naar hem toe en begroette hen. „Goeden dag samen!” Zijn vader keek hem vluchtig aan en keerde zich om ; Malva trok hare wenkbrauwen niet eens samen, maar Isereschka stampte even met zijn voet en zeide toen met een plechtige stem: „Daar heb je onze dierbare zoon Jaschka, die uit verre landen is teruggekeerd” en voegde er dan met eene gewone stem aan toe: „Dien moet men het vel afstroopen, evenals van een hamel, en het naderhand op een trommel spannen.” Malva lachte zachtkens. »’t Is warm,” zeide Jakow en nam bij hen plaats. Wassili zag hem op nieuw, met afkeer aan. „Ik wacht al op jou, van van morgen af Jakow. Gisteren zei de schrijver mij, dat je zoudt komen,” begon hij. Zijn stem scheen Jakow toe, zachter dan gewoonlijk en in zijn gezicht lag ook iets nieuws. „Ik ben hier gekomen om eten te halen,” zei hij en vroeg Isereschka om wat tabak voor een sigarette. „Voor jou, domkop, heb ik geen tabak,” zeide Isereschka, zonder zich te bewegen. „Ik ga naar huis, Jakow,” zeide Wassili met nadruk, terwijl hij met zijn vinger in het zand boorde. „Waarom dat zoo?” vroeg zijn zoon onschuldig. „Nu en jij .... jij blijft hier?” „Ja, ik blijf. . . . Wat zullen we samen thuis doen?” „Nu, ik zeg niets Zooals je wilt.... Je bent geen kind meer. Maar één ding nog, denk daaraan .... lang zal ik het niet meer maken. Misschien zal ik nog wel wat leven, maar of ik nog zal kunnen werken, dat weet ik niet.... Ik ben niet meer gewend aan het land. .... Denk er aan, je hebt tehuis nog eene moeder. Het scheen wel, of het hem modelijk viel om te spreken. De woorden kwamen er zoo aarzelend uit. Hij streek over zijn haar en zijne hand beefde. Malva zag hem strak aan. Isereschka kneep een oog dicht en zette het andere wijd open en keek Wassili zoo aan. Je bent haar eenig kind .. . zeide Wassili. „Wat maal ik daarom!” antwoordde Jakow, terwijl hij zijne schouders optrok. „Dat weet ik al lang.” „Goed, als je het maar weet,” zeide de oude man, terwijl hij zijn zoon ongeloovig aankeek. „Ik zeg alleen, vergeet het niet.” Wassili zuchtte diep. Gedurende eenige minuten zwegen alle vier. Daarop zeide Malva; „Men zal gauw bellen voor het werk.” „Nu, ik ga,” zeide Wassili en hij stond op. En de anderen stonden eveneens op. „Leef gelukkig Iserpei! Als je soms ooit aan de Woiga komt, loop je dan eens bij ons aan Het dorp Maslo in den Isimbirskijschen kring Sint Nikolo-Lijkowskij.” „Goed,” zeide Isereschka, terwijl hij hem de hand schudde, die hij niet zoo dadelijk losliet uit zijn pezige, met roode haren begroeide klauw en keek hem daarbij lachend in het treurige, ernstige gelaat. Lijkomo-Nikolskaja is een groot dorp. Men kent het uren ver en we wonen er maar vier wersten van daan,” verklaarde Wassili. „Zoo .... ik kom aan .... als het toeval het wil.” „Vaarwel.” „Vaarwel, mijn vriend.” „Vaarwel Malva!” zeide Wassili somber, zonderbaar aan te kijken. Zij veegde voorzichtig met haar mouw over de lippen. sloeg hare beide blanke armen om zijn schouders en kuste hem driemaal plechtig op zijne wangen en lippen. Dat bracht hem in de war en hij mompelde iets onverstaanbaars in zichzelf. Jakow boog zijn hoofd voorover, om een glimlach te verbergen. Isereschka alleen was kalm en keek, met een zachte geeuw, op naar den hemel. „Je zult het warm hebben onderweg,” zeide hij. „Dat geeft niets .... Nu vaarwel Jakow. „Vaarwe:!.” Zij stonden voor elkander en wisten niet wat ze doen zouden. Het treurige woord „vaarwel,” dat gedurende deze laatste seconden zoo dikwijls en zoo eentonig was uitgesproken geworden, had in Jakow’s hart een warmer gevoel voor zijn vader doen ontwaken, maar hij wist niet, hoe hij er uitdrukking aan zou geven, of hij zijn vader zou omhelzen, evenals Malva gedaan had, of hem alleen een hand zou geven, zooals Isereschka. Maar Wassili was beleedigd door de besluiteloosheid die in het gezicht en de houding van Jakow zichtbaar waren, en gevoelde ten zijnen opzichte ook iets, dat op schaamte geleek. Dit gevoel kwam in hem op, als hij dacht aan de gebeurtenis op de zandbank en aan Malva’s kussen. „En dus.... vergeet moeder niet!” zeide Wassili eindelijk. „Neen, neen,” riep Jakow met een warmen lach. „Maak u niet bezorgd .... ik zal haar niet vergeten.” En hij schudde tegelijk zijn hoofd. „Goed zoo .... dat is alles! Leeft hier in vrede. God schenke u . . . . denk aan mij niet met haat of nijd Den ketel heb ik in ’t zand begraven, bij de groene boot. „Waarom heeft hij den ketel dan noodig?” vroeg Jakow haastig. „Hij wordt mijn opvolger.... ginds op de zandbank,” zeide Wassili. Jakow zag Isereschka nijdig aan, keek naar Malva en boog het hoofd, om den blijden glans zijner oogen te verbergen. „Vaarwel, vrienden, ik ga . Wassili nam nogmaals afscheid van hen. Malva bleef bij hem. „Ik breng je een eind weg.” Isereschka ging op het strand liggen en pakte Jakow bij zijn voet omdat hij eveneens met Wassili mee wilde gaan. „Waar wou jij heen?” „Wacht, laat mij!” en Jakow wilde zich losrukken. Maar Isereschka greep nu eveneens zijn tweeden voet beet. „Ga hier bij mij zitten.” „Och, wat zijn dat voor grappen?” „Dat zijn geen grappen! En nu ga jij hier zitten.” Jakow ging zitten, maar knarste op zijne tanden. „Wat wil je?” „Wacht! zwijg! dan zal ik nadenken en dan zal ik het je zeggen. . .Hij keek den jongen dreigend aan met zijn brutale oogen en Jakow voldeed aan zijn verlangen. Malva en Wassili gingen een poos zwijgend verder. Zij keek hem van ter zijde aan en hare oogen schitterden vreemd. Wassili echter keek somber en treurig. Hunne voeten bleven steken in het zand, ze konden maar langzaam vooruit komen. „ Wassja.” „Wat?” Hij keek haar aan doch keerde zich dadelijk weer om. „Ik heb je met opzet aangehitst tegen Jakow. Je kondt toch hier ook samen in vrede leven,” zei ze kalm en vriendelijk. Er klonk geen zweem van berouw uit hare woorden. „Waarom heb je dat gedaan?” vroeg Wassili na eene pauze. „Ik weet het niet.... Daarom,” zij trok lachend de schouders op. „Je hebt wat moois uitgehaald O, jij!” verweet hij haar op een toornigen toon. Zij zweeg. „Je zult nu den jongen bederven te gronde richten ! Jou heks! . . . . heks! . . . . Je vreest geen God .... je kent geen schande .... wat doe je ?....” „Wat zou ik doen?” vroeg ze hem. Het was ten deele opgewondenheid, ten deele ergernis, die uit hare vraag doorschemerde. „Wat? o jij!” riep Wassili boos. Hij had haar zoo gaarne geslagen, haar in het zand geworpen, haar met de voeten getreden, met zijne laarzen haar borst en haar gezicht willen vernielen. Hij balde zijne vuisten en keek rond. Daar ginds bij de boomen zaten Jakow en Isereschka en hunne gezichten waren naar hem toegekeerd. „Ga weg .... ga! . . . . anders sla ik je.” Hij bleef staan en voegde haar fluisterend beleedigingen toe. Zijne oogen waren met bloed beloopen, zijn baard beefde, en zijne handen grepen onwillekeurig naar haar haren, die onder den doek uitkwamen. Maar zij keek hem kalm aan met hare groene oogen. „Ik zou je doodslaan meid! Wacht.... Je zult er nog wel eens een krijgen, die je den schedel inslaat.” Zij lachte even, zweeg toen een poosje en zeide met een diepen zucht: „Nu is ’t genoeg, vaarwel Zij keerde zich om en ging terug Wassili brulde haar achterna en knarste op zijne tanden. Maar Malva trachtte op den terugweg altijd juist in de diepe voetsporen van Wassili te stappen, die duidelijk in het zand afgedrukt waren, en zoodra zij met haar voet daarin stapte, wischte zij die zorgvuldig uit. Zoo bereikte ze langzaam de tonnen, van waar Isereschka haar toeriep; „Zoo, heb je hem weggebracht?” Zij knikte toestemmend met het hoofd en ging naast hem zitten. Jakow echter keek haar vriendelijk aan en bewoog de lippen, alsof hij iets zeide, dat hij alleen kon verstaan. „Nu heb je hem weggebracht. Spijt het je om hem ?” vroeg Isereschka haar andermaal met de woorden van het versje. „Wanneer ga je naar de zandbank toe?” was hare wedervraag en daarbij knikte ze met het hoofd in de richting van de zee. „Van avond.” „Ik ga met je mee.” „Goed zoo. Dat staat mij aan.” „Ik ga ook mee,” zeide Jakow met nadruk „Wie roept je?” vroeg Isereschka met dichtgeknepen oogen. De bevende toon van een gebarsten klok de oproeping tot werken deed zich hooren. De tonen klonken haastig achter elkander door de lucht, alsof zij vreesden te laat te komen en verdoofd te worden door het vroolijk golfgeklots. „Die daar zal mij roepen,” zei Jakow, terwijl hij Malva uitdagend aankeek. „Ik ? Waartoe heb ik je noodig?” vroeg ze verwonderd. „Willen we eens openhartig praten, Jaschka,” zeide Sergei streng, terwijl hij opstond, „als je haar nog langer vervolgt, dan houw ik je in stukken! En als je haar met een vinger aanraakt, dan sla ik je dood als een vlieg! Een stomp op je hersenpan en je bent er geweest. Dat gaat bij mij heel eenvoudig in zijn werk.” Zijn geheele gelaat, zijne gedaante, zijne beenige handen, die hij ophief tot aan Jakows keel, spraken ten duidelijkste, hoe gemakkelijk het hem zou vallen, om iemand te vermoorden. Jakow ging een paar passen terug en zeide gedrukt: „Wacht even; zij zal toch zelf „Stil en daarmede basta. Wat ben jij dan? Het past jou niet, jou hond! om het lammetje op te eten, wees maar heel blij, als jij de beentjes er van krijgt Nu, waarom kijk je mij zoo aan?” Jakow zag Malva aan. Hare groene oogen lachten zoo spottend, beleedigend en vernederend en zij vlijde zich zoo teeder tegen Isereschka aan, dat het bij hem begon te koken. Zij gingen samen weg, en toen ze een eindje weg waren, begonnen ze overluid te lachen. Jakow boorde met zijn rechter voet in het zand en bleef onbewegelijk in die gedwongen houding zitten. Zijn gelaat was rood en zijne borst ademde moeielijk. Ver over de gele, doode golven bewoog zich eene kleine, donkere menschelijke gedaante. Rechts van haar schitterde de vrije, krachtige zee in de zon, links vertoonde zich tot aan den horizon het eentoonige, eenzame, treurige zand. Jakow keek naar dien eenzamen wandelaar, knipte met zijne oogen, waarin verrassing en beleediging te lezen waren en wreef met beide zijne handen stevig over zijne borst. Op het voorwerk echter, begon men weer aan het werk. Jakow hoorde een diepen bastoon van Malva’s stem, waarmee ze riep : „Wie heeft mijn mes weggenomen?’ De golven ruischten, de zon schitterde, de zee lachte... Uitgave A. W, BRUNA & i. Cornélle Noordwafs Werken. INTRA NOS. HAAGSCHR FAMILIEROMAN, (tweede drukt. Prijs ingenaaid, f 3,50. In prachtband f 4,—. DE WINKELJUFFROUW UIT L'OISEAU DOR. Roman in twee kloeke deelen. Prijs ingenaaid f 5,50. In prachtband f 6,50, NINA DONKER. Prachtig Geïllustreerd Meisjesboek. Prijs ingenaaid f 3,50. In prachtband f 3,90. KLEINE TREES (Derde druk.) Prijs ingenaaid f I,—. In prachtband f 1,40, FREULE EDITH (Tweede druk). Prijs ingenaaid f 1,-. In prachtband f 1,40 GERALDINE (Tweede druk) Prijs ingenaaid f I, In prachtband f 1,40 DE REFERENDARIS-TITULAIR HAAGSCH BLIJSPEL f 1,50.