HANA BEPROEFE TROUW door Bet,sy NIJKERK G. F. CALLENBACH HAN NA OF BEPROERDE TROU W VOOR OUDERE MEISJES DOOR B ET S Y NIJKERK G. F. CALLENBACH I. MOEDER SLAAPT. Diepe stilte heerschte er achter de neergelaten gordijnen van de oude dorpspastorie; diepe, drukkende stilte. Zelfs het donkerbruine hangklokje, dat anders zoo gezellig tikte en zoo vroolijk de uren uit-koekoekte, zweeg, en duidde met zijn witte wijzers ernstig en onbeweeglijk den tijd aan, waarop het stilgezet was, acht minuten over éénen. Alsof hij, die in dat nachtelijk uur het liefste verloor wat hij op aarde bezat, nog noodig had door die klok aan het juiste oogenblik van zijn verlies herinnerd te worden. En die andere, die al die bange dagen en nachten mee gehoopt en gevreesd, gewaakt en gebeden had, neen, zij zou ook niet licht vergeten, hoe laat precies zij haar lieve meesteres de oogen dichtgedrukt had. Buiten, in den tuin, liepen de kinderen, twee aardige jongetjes, van vier en zes jaar, met blonde krulkopjes en roode wangen. Maar spelen deden ze nu niet; en luidruchtig praten en lachen ook niet. Ze plukten bloemen. Bloemen voor Moeder. Hanna had het hun gezegd; en ze hadden al- tijd het grootste respekt voor wat Hanna zeide. Ze gehoorzaamden Hanna zooals ze Yader en Moeder gehoorzaamden. Door moeders ziekte waren ze trouwens de laatste maanden veel meer met Hanna dan met Moeder geweest, en waren ze Hanna óók als een soort van moeder gaan beschouwen. En nu plukten ze bloemen op Hanna’s bevel. Hanna had hun de perken aangewezen, waaruit zij ze nemen mochten; en voorzichtig braken hun kleine vingers de steeltjes af. Wat geplukt was, legden ze zoolang op de tuinbank. Straks zou Hanna een mandje brengen om ze in te doen; en dan zou ze een mooien krans van de bloemen maken; een krans voor Moeder. Henk, de oudste, liep af en toe naar het raam van de zijkamer, en gluurde, op zijn teenen staande, zijn kleine neusje tegen de ruit gedrukt, met groote, nieuwsgierige oogen door de reet van de dichtgeschoven gordijnen, of Moeder nog sliep. Ja, Moeder sliep nogal! Onbeweeglijk lag ze onder het witte laken. Daar lagen óók bloemen op, met in het midden een groote palmtak. Die had Vader daar gelegd. Maar Moeder zag er nog niets van. Moeder sliep. Henk vond dat het slapen vandaag erg lang duurde. Zachtjes ging de kamerdeur open, en stil, heel stil trad Hanna binnen. Haar schoenen had ze uitgetrokken, als vreesde ze door haar stappen den slaap van de doode te storen. Ze had in den tuin een paar mooie, half-ontloken witte rozen gezien. Mevrouw hield zooveel van witte rozen. En die kwam ze nu bij haar neerleggen. Ze sloeg behoedzaam het laken terug, en bleef eerbiedig staan staren op het was-bleeke gelaat, ’t Was als zocht ze in die strakke, verstijfde, maar toch nog altijd zoo liefelijke trekken, het beeld van het lachende kind, dat ze eens, zelf nog weinig meer dan een kind, gedragen, getroeteld en in slaap gezongen had; het lieve popje, waarmee ze had gespeeld, en dat haar, bij het opgroeien, in alles tot haar vertrouwde gemaakt had tot den dag toen ze, als bekoorlijk jong-meisje, stralend van geluk de keuken kwam binnengeloopen ze zag het nog met den uitroep: „ilan, je mag me feliciteeren! Ik ben verloofd!” —En toen, niet lang daarna, de bruidegom haar was komen halen, om haar als zijn vrouwtje voor goed naar zijn eigen huis te brengen, had de heele familie het een vanzelfheid gevonden, dat zij ook meeging naar de pastorie. Ze hoorde het haar vriendin nog zeggen: ,’k Begrijp niet waar je zin in hebt! Naar zoo’n gat!” Alsof je altijd in de eerste plaats naar je eigen zin moest vragen. Ze wist dat ze er het piepjonge, in veel dingen nog onervaren vrouwtje, o, zoo’n plezier mee deed, en dat de moeder het ook een rustige gedachte vond, dat ze meeging. Een paar jaren later was ze zelf ook verloofd. Maar tot trouwen was het nog niet kunnen komen. Telkens had ze ’t weer uitgesteld, tot ze wat beter gemist kon worden in de pastorie. Hoe langer het echter duurde, hoe minder ze aan heengaan denken kon. ’t Gezin was al grooter geworden, en de uitgaven natuurlijk al meerder. Maar de inkomsten vermeerderden niet. Alles moest heel zuinig overlegd worden. En van een nieuw meisje kon je dat zoo niet verwachten; die kon immers nog zoo’n hart niet voor de raenschen hebben als zij, die al zooveel liefs, ja, maar ook zooveel leeds met hen doorgemaakt had. Vooral in de laatste jaren. Eerst het sterven van Mevrouws ouders, kort na elkaar. Toen van het kindje, waar ze zoo lang mee getobd hadden. En het moedertje zelf was ook dikwijls ziek. Dan rustte de zorg voor alles en allen op haar alléén. Want van vreemde hulp. waar Mevrouw wel eens van sprak als ze ’t zoo druk had, voor de wasch en zoo, had ze nooit willen weten. Wat je zelf doet, is ’t eerste betaald, dacht ze altijd maar. Maar hoe had ze onder zulke omstandigheden aan trouwen kunnen denken? „Wat moesten we toch zonder Hanna beginnen!” had ze Dominee zelf eens hooren zeggen. Wie zou dan ’t hart hebben om heen te gaan? En nü kon het minder dan ooit. Ze kon toch dien armen man met zijn kindertjes niet aan een vreemde overlaten midden in zijn verdriet! Dat kón gewoon niet. ’t Uitstellen begon Bertus anders wel te vervelen, al had hij een goed tehuis. Ze had pas weer een brief van hem gehad, waarin hij op een besluit aandrong; nu of nooit. Hij wilde niet langer meer wachten. Door al de zorg en angst van de laatste dagen had ze haar gedachten nog niet genoeg bij elkaar gehad om te antwoorden. Maar nu moest het toch gebeuren. Ze mocht dien armen jongen niet nog langer ophouden. Hij had al geduld geuoeg met haar gehad. Als de begrafenis voorbij was, zou ze ’m schrijven. Dit alles ging de goede Hanna door het hoofd, terwijl ze daar stond, en het vredig gelaat van de doode beschouwde. Tot plots de gedachte aan haar plichten van het oogenblik een einde kwam maken aan haar gepeins. Ze moest voor het eten gaan zorgen en naar de kinderen zien. Haastig veegde ze met de punt van haar schort haar oogen af, spreidde zachtkens het laken weer uit over de doode, en ging even geruischloos heen als ze gekomen was. Een uur later klopte ze aan de deur van de studeerkamer. Geen antwoord. Ze wachtte even; klopte nog eens. Toen trok ze haar stoute sphoenen aan en opende ze zoo maar de deur. Dominee zat aan zijn schrijftafel, het hoofd in de handen verborgen. Vóór hem lag zijn geopende Bijbel. Hij zag niet op, toen de deur openging; scheen het niet eens te merken. Weenen deed hij niet, maar af en toe ging er een trilling door hem heen, als van diep, snikkend zuchten. Met innig medelijden stond Hanna hem aan te zien. Zou ze hem maar roepen? „Als Dominee wil,” kwam er aarzelend, „het eten is klaar. Ik heb de kinderen al gèroepen.” Dominee keek op. Hanna schrok, zóó slecht als haar heer er in dien óenen dag was gaan uitzien. En hoe toonloos klonk zijn stem toen hij zeide: „Eet jij maar met de kinderen, Hanna. Ik kan niet eten. En zorg dat ik niet gestoord word. Ik wil alleen zijn.” Maar zoo gemakkelijk liet Hanna zich niet afschepen. Ze kwam een paar stappen nader en overreedde, bescheiden maar dringend: „Nee, Dominee, dat gaat zoo niet. ’t Is niet goed voor u, dat voortdurend alleen zitten. U is ook niet van de sterksten; en u hebt den heelen dag nog geen kruimel gegeten. En dan moet u toch ook eens aan die arme kinderen denken. Moeten ze nu hun vader ook nog verliezen? Wat zou hun moedertje wel zeggen, als zij ze zonder u aan de tafel zag zitten? Toe, kom u nu mee. U hebt het ons zelf laatst in de kerk nog zoo mooi uitgelegd, dat alles van een wijzen, liefderijken Yader komt. En als u nu het hoofd zoo laat hangen, alsof die Yader er niet meer was, nee, als ik het zeggen mag, Dominee, ik kan niet gelooven dat dat goed is. Onze trouwe God zal wél helpen. Hij geeft kracht naar kruis.” Dominee was opgestaan en reikte haar de hand. „Dank-je, Hanna,” zei hij. ,Je hebt gelijk. Maar heusch, eten kan ik niet.” „Nu, als u er dan tenminste maar bij komt zitten, dat de kinderen u eens zien. En kom u dan toch ’s even naar Liesje kijken! Ze ligt zoo heerlijk in haar wagentje te slapen, datengeitje! Net een schilderijtje ! Ik heb haar maar met wagen en al binuengebracht. Kom u dan ?” Hanna ging en de dominee volgde haar langzaam. Yeel, veel liever was hij met zijn droefheid alleen gebleven. Maar hij wilde het zorgzame meisje niet teleurstellen. Eenige oogenblikken later stonden beiden in de huiskamer, bij den kinderwagen. En toen Hanna behoedzaam een der gordijntjes oplichtte, blikten ze in een paar zonnige, blauwe kinderoogjes. Liesje was wakker geworden en lag tevreden met haar knuistjes te slaan. Maar toen ze haar vader gewaarwerd, strekte ze haar mollige armpjes naar hem uit, en deed ze moeite om overeind te komen. Met een weemoedig glimlachje nam haar vader haar op. Maar toen het meiske, blij-kraaiend, de armpjes rond zijn hals sloeg, en het zachte kopje tegen zijn schouder vlijde, werd het den armen man te machtig. De tranen kwamen; de eerste sinds vele dagen. Als groote, heete droppelen rolden ze op het hoofdje van zijn kind. Daar kwamen de twee jongetjes binnen. Hun gezichtjes keken vroolijk. Voor hen bestond er nog geen dood, en geen scheidingssmart, en geen rouw. „Dag Paatje!” juichten ze, op hun vader toeloopend, dien ze den heelen dag nog niet gezien hadden. En terwijl Henk een arm, en Broer een been pakte, gingen ze vol vuur aan het vertellen: „Paatje, we hebben bloemen geplukt! Zóó’n hoop! Voor een krans! Voor Moeder!” Zwijgend streelde Vader hun blonde krulkopjes, met een blik van ’t innigst medelijden. Toen barstte hij uit: „Mijn arme, arme kinderen!” Opeens zwegen toen de mondjes en gingen de gezichtjes heel bedrukt en ernstig staan, omdat Paatje zoo huilde. Hanna ging stil de kamer uit. Die tranen zouden verlichting brengen. Ze had haar doel bereikt, en dankte den Heer. 11. EEN MOEILIJK BESLUIT. Het was avond. De kinderen lagen al lang in hun bedje. Vader had ze na den eten bijna aldoor bij zich gehouden, en als gewoonlijk met hen gebeden vóór ze gingen slapen. Nu lagen ze alle drie in diepe rust. Banna was bij hen gebleven tot de laatste onder zeil was; en na zich nog eens over elk der bedjes heengebogen en hun rustige ademhaling beluisterd te hebben, was ze op haar teenen weggeslopen, om haar keuken aan kant te maken, en wat er verder nog op haar wachtte, af te doen. Toen ze met alles klaar was, haalde ze papier, pen en inkt voor den dag. Ze ging schrijven, aan Bertus. Ze had nu den tijd. Waarom zou ze ’t dan tot na de begrafenis uitstellen, zooals eerst haar plan was? Ze wist immers toch al vooruit dat ze er over een paar dagen niet anders over denken zou dan nu. Maar t viel haar toch wel moeilijk, nu ze er voor zat, dat schrijven; véél moeilijken dan ze gedacht had. Ze voelde nu pas goed hoeveel ze van Bertus hield. ’t Duurde lang eer ze 'haar brief af had. Maareindelijk stond toch haar naam er onder. Ze legde haar pen neer en las het geschrevene nog eens over: .„„Lieve Bert! „Je brief heb ik ontvangen. Je schrijft me, dat je geen zin hebt om nog langer te wachten, en je nu zonder verder uitstel trouwen wilt. En daar kan ik best inkomen. Maar wat mij betreft, moet ik tot mijn spijt zeggen, dat ik vooreerst nog niet kan. Want mijn Mevrouw, die, zooals je weet, lang ziek is geweest, is afgeloopen nacht gestorven. Ik kan hier dus vooreerst onmogelijk vandaan. Want wie zou er dan voor den dominee en die drie schapen van kinderen moeten zorgen ? Het jongste is nog niet eens twee jaar. Ik kan het huishouden toch niet zoo maar aan een vreemde overlaten, nu er geen vrouw meer is. Doordat ik hier al zoo lang geweest ben, weet ik precies hoe Mijnheer alles graag heeft. En de kinderen zijn ook zoo aan me gewend, ’t Gaf Mevrouw in haar ziekte zoo’n rust, te weten dat ze, al zeg ik het zelf, goed verzorgd werden. En zou ik ze dan nu maar zoo ineens in den steek laten, nu hun moeder pas haar hoofd neer heeft gelegd? Neen, dat kan ik niet over mijn hart krijgen. Maar, lieve Bert, ik weet heel goed, dat ik jou daarvoor niet nog langer mag ophouden; en waar je me dus voor de keus stelt: nu of nooit, zal het, dunkt me, maar het beste zijn, dat je een ander meisje zoekt. Ik heb me toch eigenlijk altijd te oud voor je gevonden. Je weet, ik ga al zoo zoetjes aan naar de vier kruisjes toe. Dus, Bert, laat mij maar stil hier. Je zult stellig wel gauw een ander kunnen krijgen, die jonger is dan ik, en die ook wat meer meebrengt; want mijn spaarduitjes zijn er al voor een deel bij ingeteerd door de langdurige ziekte Verschrikt hield Hanna op. Hoe was het mogelijk dat ze er dat nu toch bij had kunnen zetten! Als ze al eens stilletjes wat uit haar eigen zak bij het huishoudgeld gelegd, of ’t een en ander voor de zieke gekocht had, dan hoefden anderen dat toch niet te weten! Bah, ze schaamde zich voor haar eigen! Weg met dien brief! En, rits! werd het zoo moeizaam geschrevene in stukken gescheurd, en een nieuw velletje begonnen. Het eerste gedeelte was goed; dat kon ze zoo laten. De snippers werden dus weer aan elkander gepast en net zoo nageschreven, tot ze aan dat van die spaarduiten kwam. Dat moest weg. Dat hoefde erheelemaal niet bij. Het was er Bertus nooit om te doen geweest of ze veel of weinig meebracht. Maar de rest kon weer blijven; en dus schreef ze verder: „Ik hoop maar, lieve Bert, dat je niet boos op me zult zijn; en je moeder ook niet. We hebben toch zoo lang in vriendschap met elkander omgegaan. Geloof maar dat het geen onverschilligheid is, dat ik tot dit besluit ben gekomen, en dat het me veel strijd heeft gekost. En als je den een of anderen dag trouwen gaat, dan moet je ’t me vooral schrijven. Dan zal ik op je huwelijksdag aan je denken en voor je bidden.” Na een hartelijken slotzin met haar handteekening kwam er nog een naschrift met vele groeten aan moeder en zusters. En toen werd de brief dichtgevouwen en in de enveloppe gedaan. Maar een volgend oogenblik haalde ze ’m er weer uit voor een tweede P.S. ’t Was of ze tot geen eind kon komen. Of Bertus haar toch vooral niet voor wispelturig of trouweloos zou aanzien, vroeg ze nog eens; want dat het heusch niet was om dit of dat wat hèm betrof. Ze had altijd veel van hem gehouden, en dat deed ze nog. ’t Was enkel en alleen omdat plicht haar gebood in haar dienst te blijven, en ze dus niet anders kon. Ze had de zaak lang en ernstig overwogen, en alles den Heere in handen gegeven. En daar de Heer het nu zoo geleid had, geloofde ze vast en zeker, dat het zoo ook voor allen het beste was, en had ze er vrede mee. En ze hoopte maar dat hij dat ook zou hebben. De kerkklok had al elf slagen over het nacht-stille dorpje uitgegalmd, toen de brief werkelijk dicht ging, en Hanna, met gloeiende wangen en vochtige oogen, het adres er op zette. Nu nog een postzegel. Morgenochtend vroeg zou ze ’m naar de bus brengen. Een half uurtje later lag ze in bed. Maar ze kon niet in slaap komen. Ze had te veel te denken. Wat Bertus zeggen zou van den brief? Of hij heusch gauw een ander zou nemen? Als het die Margo, die vriendin van zijn zuster, maar niet was. Dat had ze nooit een aardig meisje gevonden. Wel op het gezicht, maar niet in den omgang. Zoo niets huiselijk. En ze gunde hem zoo van harte een goede vrouw. ' En toen gingen haar gedachten vanzelf weer naar het lieve moedertje, dat beneden haar laatsten slaap lag te slapen; zoo jong nog, en zoo vroeg aan de haren ontrukt. Voor het moedertje zelf was het sterven gewin, want haar leven was Christus geweest. Maar haar arme man en kindertjes! En onder de gebloemde deken vouwden zich de groote, roode werkhanden opnieuw tot gebed. Neen, Hanna kon niet slapen. 111. LIESJE BLIJFT. De droeve begrafenisdag was grootendeels voorbij. Henk was meegeweest naar het kerkhof. Aan Vaders hand had hij bij de groeve gestaan; en zelf had hij den moeien krans, waar hij en Broer de bloemen voor hadden geplukt, op de kist mogen leggen, vóór die werd neergelaten. Henk begreep er eigenlijk niets van, hoe dat nu toch kon, dat Moeder in die kist lag, in dien diepen kuil, en dat ze toch bij den lieven Heer in den Hemel was. Nee, hoe dat kon, begreep Henkie niet. Maar het was toch echt waar. Vader zei het. En Hanna zei het ook. Maar als hij nü aan Moeder dacht, dan moest hij maar niet meer aan dat graf denken, had Hanna gezegd, toen hij, thuisgekomen, haar er nog eens naar gevraagd had, terwijl Vader binnen met de menschen zat te praten. Dan moest hij alleen maar denken aan den lichten Hemel, waar Moeder nu was, in ’t wit gekleed, met een palmtak in de hand, en waar ze nu, met de Engelen, mooie liederen zong; nog veel mooier dan zij ze hier in de kamer bij ’t orgel met hèn had gezongen. Want in den Hemel was Moeder niet ziek meer; en daar sliep ze niet meer ook. Henk was blij dat Moeder niet ziek meer was. Maar hij zou toch nog blijer zijn als Moeder bij hen was gebleven. Maar de aardsche lucht was niet goed meer voor Moeder, zei Hanna; daarom had de lieve Heer haar in den Hemel genomen. Zou Moeder met de Engelen ook wel eens van „Daar ruischt langs de wolken” zingen? En van „Een trouwe Vriend woont in den Hemel”? Die palmtak was zeker die mooie van Vader. Zou Moeder hun krans ook mee naar den Hemel hebben genomen? Dat kon Hanna niet zeggen. Maar Henk dacht van wel. 't Was een drukke dag geweest voor Hanna. Maar ze had er niet alleen voor gestaan. De vrouw en de dochter van een van de ouderlingen hadden met groote hartelijkheid haar diensten in de pastorie aangeboden, en Dominee had gewild dat Hanna die aannam. Flinke, handige helpsters had ze er aan gehad, en alles was heel goed gegaan. Maar nu waren al de vreemden al lang weer weg. Alleen Dominee’s familie zat nog binnen, in ernstig gesprek over wat hij nu dacht te doen met betrekking tot zijn gezin; iets waar de goede man zelf nog in het geheel niet aan gedacht had. Zooals dat gewoonlijk gaat bij zulke gelegenheden, kwam ieder met een voorstel of een welgemeenden raad. En hierpver waren allen het eens, dat er hoe eerder hoe liever een beschaafde juffrouw moest komen, om het bestuur van de huishouding en de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Tante Sophie, de vrouw van den dokter, den eenigen broeder van de overledene, bood aan, kleine Liesje voorloopig bij zich te nemen, tot alles geregeld was; of, als hij wilde, voor goed. Maar dat was van later zorg. De vader zweeg. Het aanbod overviel hem. Dat zijn kleintje het goed zou hebben in het doktersgezin betwijfelde hij niet. Hij zou misschien zelfs heel verstandig doen, het aan te nemen. Maar toch.... Hanna, die de thee binnen had gebracht, hoorde het voorstel juist toen ze de kamer weer wilde uitgaan. Verschrikt bleef ze een oogenblik in de deuropening staan. Ze was op het punt van te roepen: „Nee, nee, ons Liesje moet hier blijven!” Maar de woorden bleven haar in de keel steken. Die mevrouw van den dokter zag er zoo trotsch en statig uit, zoo heel anders dan haar eigen lieve mevrouwtje. Hanna 2 Maar het gehoorde liet haar toch geen rust. En nauwelijks was ze de deur uit, of ze stak haar hoofd weer om het hoekje naar binnen, en riep, door het stemmengeroes heen, of Dominee eens eventjes komen wou. De vraag kwam zoo angstig en dringend dat Dominee dadelijk opstond, in de veronderstelling den een of ander uit de gemeente in de gang op hem wachtende te zullen vinden met een ernstige boodschap. Daarom keek hij heel verwonderd toen hij er niemand zag dan Hanna, die aanstonds zijn hand greep en half schreiende uitbracht: „O, lieve Dominee, u doet het toch niet? U zult toch ons kleine Liesje niet afstaan? Ze is tot ’t laatst toe het zonnetje van haar lieve moeder geweest. En ze zal het uwe ook zijn. Geloof me, Dominee; het lieve kind zal het hier weer licht en vriendelijk voor u maken. Ze wordt zoo aardig! Precies haar moeder, toen die zoo’n kindje was. Ja, nietwaar, Dominee? Liesje blijft hier.” Dominee’s oogen waren ook vochtig geworden. „Je denkt toch niet, Hanna, zeide hij, met o zoo n droeve stem, „dat ik maar zoo makkelijk van een van m’n kinderen zou scheiden. Maar ik zie werkelijk niet hoe het gaan moet. Een juffrouw in huis nemen, zooals men mij raadt, is me vooreerst een onmogelijkheid. Die laatste ziekte heeft zooveel gekost. En.. . „Maar waarom zou u ook een juffrouw nemen, Dominee ? Dat is toch nergens voor noodig.” „Maar jij kan toch niet alles alleen doen, Hanna! Al het werk en drie kinderen! Dat is toch veel te zwaar voor je.” „Te zwaar? Voor iemand, die zoo gezond en sterk is als ik? Maar Dominee! En toen ik dan, behalve het werk, onze lieve mevrouw te verplegen had? Toen waren de kinderen er toch ook alle drie. Sn is het niet altijd goed gegaan? Zagen ze er niet altijd even netjes en schoontjes uit? En was het eten niet altijd op tijd klaar? Zeg u nu zelf ’s?” Dominee glimlachte, ,’t Was altijd alles best in orde, Hanna. Ik heb nooit over iets te klagen gehad, hoor!” „Nu, als u toen met me tevreden was, probeer u het dan nu nog ’s met me. En neem u dan toch asjeblieft geen vreemde in huis.” „Maar, m n beste Hanna, jij kan toch ook niet altijd blijven. Ik weet immers dat je al zoo lang op trouwen wacht.” „Dat is voorbij, Dominee.” „Wat?! Voorbij?! Je hebt toch „Nee, ik hèb niets. Ik heb niets meer op de wijde wereld dan dit thuis. En zoolang u me niet wegzendt, wil ik met Gods hulp hier Uijven, tot de Heer zelf me van m’n post roept. Zóó staan de zaken, Dominee!” Een oogenblik jubelde het in Dominee’s hart, als een verlichting, dat die trouwe hulp hem niet verlaten zou. Dat was een uitkomst waarop hij nooit had durven hopen. „God loone ’t je, trouwe ziel!” lag er op zijn lippen. Maar hij weerhield het. Haar offer was te groot; veel, veel te groot. Hij mocht haar besluit zelfs met geen enkel woord in de hand werken. Want het leed immers geen twijfel, dat ze er alleen in ’t belang van hem en zijn kinderen toe gekomen was. Met weemoed dacht hij aan zijn eigen gelukkige huwelijksjaren. Ging die jonge vrouw zoo’n zelfde geluk nu prijsgeven terwille van zijn gezin? „Daar had je me toch eerst eens over moeten raadplegen, Hanna,” zei hij. ’t Klonk bijna als een bestraffing. Maar rustig kwam het antwoord; „Ik heb er mijn God over geraadpleegd, Dominee. Een betere raadgever is er toch niet.” Hier kon haar heer niets tegen inbrengen Hij was diep getroffen en zweeg. Alleen toen Hanna nog eens aandrong om het kleintje toch in geen geval af te 'staan, beloofde hij, vastbesloten: „Liesje blijft bij ons.” Hanna was gerust. Ze kende haar meester en zag hem met het volste vertrouwen de kamer weer binnengaan en de deur achter zich sluiten. „Nee, lieve menschen,” zei ze in haar eigen, op weg naar de keuken, bij het hooren van het stemmengegons, „al praat je allemaal als Brugman, ons Liesje blijft hier.” Hanna was gerust. Maar haar heer had nog een moeilijk uurtje binnen. De familie kon maar niet begrijpen, en nog minder goedkeuren, dat hij het vooreerst alleen met zijn dienstbode wilde doen. Tante Sophie werd er zelfs een beetje boos om. „Hanna mag een best meisje zijn,” zei ze, „zoo knap en zoo trouw als je ’t wenschen kunt, ze blijft toch in elk geval maar een meid. En ik vind het onverantwoordelijk om de kinderen van m’n mans eigen zuster aan zoo’n onopgevoed mensch over te laten.” De Dominee hoorde alles rustig aan, gaf ieder zooveel mogelijk gelijk, en bleef bij zijn raeening. Hij was blij toen het laatste rijtuig wegrolde, dat zijn raadgevers naar den trein moest brengen, en het weer stil was geworden in de pastorie. NIEUWE ZORGEN. „Te jong om hun verlies te beseffen”, dat gold ten volle van de drie kleinste bewonertjes van de oude dorpspastorie. Maar hun vader en zijn trouwe dienstbode beseften zooveel te meer wat het zeide voor die jonge leventjes: geen moeder te hebben; en zoowel de een als de ander rekende het zich tot een heiligen plicht, die ledige plaats, elk op zijn wijze, bij hen te vervullen. De gemeente was maar klein. Als Dominee zijn herderlijk werk had verricht, bleef hem dagelijks nog geruime tijd over om aan zijn boeken te wijden, in de studeerkamer; want Dominee was een echte studieman. Maar de laatste maanden had hij zijn vrije uurtjes meestal aan het rustbed van zijn lieve zieke doorgebracht. Nu wijdde hij ze aan zijn kinderen. ’t Was een van de laatste zorgen van zijn Lize geweest: de kinderen. Ze hadden het altijd zoo heerlijk gevonden, als Moeder met hen wandelde of speelde, wat vertelde, of mee hun prentenboeken bekeek. En of Vader dat nu zooveel hij kon in haar plaats doen wilde, had ze hem den laatsten dag van haar leven nog gevraagd. En Vader had dat beloofd. En nu was het hem zoo’n weemoedig-blijde gedachte, hoe prettig Lies dat vinden zou, hem zoo met hen bezig te zien. Hanna was er ook blij om. Haar leek dat zijn met de kinderen een heilzame medicijn voor den bedroefden, terneergebogen man. Zij van haar kant werkte met verdubbelden ijver. Ze stond nóg wat vroeger op, ging nèg wat later naar bed. t Gebeurde soms, als de omstandigheden bet vereischten, dat ze midden in den nacht al aan de waschkuip stond. En als ze ’t waschgoed dan op zoo’n on-Hjdig uur, t zij héél laat, t zij héél vroeg, te drogen hing, de zolder was vlak boven de slaapkamer dan ging dat op baar kousen, opdat haar heer het niet hooren en het haar verbieden zou. Zoo gingen eenige maanden voorbij. En als die ledige plaats er nu maar niet voortdurend zoo droef aan herinnerd had, zou het in de pastorie aan niets te merken zijn geweest, dat er geen meesteres was, en ging alles er naar wensch. Tot het najaar met nieuwe zorgen kwam, en weer het dokterskoetsje voor het tuinhek stilhield. Er was roodvonk op het dorp. Maar de pastorie lag nogal afgezonderd, midden in den tuin. En zoowel door Dominee als door Hanna werden alle voorzichtigheidsmaatregelen betracht om de gevreesde ziekte er buiten te houden. Maar of de eerste, telkens als hij in het dorp was geweest, al van kleeren verwisselde, en de andere honderdmaal op een dag haar handen waschte, ’t had niet mogen baten. De kinderen hadden het ook gekregen, alle drie. Met Liesje was het begonnen. „Als Dominee de jongetjes zoolang bij óns wil geven? Met alle liefde, hoor. We zullen goed voor ze zorgen,” was de hulpvaardige ouderlingsvrouw komen aanbieden, zoodra ze gehoord had dat er op de deur van de pastorie nu ook een plakkaat met „Roodvonk” stond. Op hun hofstee, zoo ver buiten de kom van het dorp, waren ze toch betrekkelijk veilig. Maar de dokter had het afgeraden. De verschijnselen deden hem vreezen, dat de beide ventjes de ziekte ook reeds onder de leden hadden. En maar al te spoedig was die vrees bewaarheid geworden. En zoo lagen de aardige, vroolijke kinderen nu alle drie doodziek in hun bedje, met roode gezichtjes en hooge koorts. Dat was weer een angstige tijd voor den armen vader. Zou de dood weer een offer van hem komen eischen? Misschien meer dan een? Want Henk was het gevaar vrij spoedig te boven; maar het leven van Broer en kleine Zus hing nog aan een zijden draad, ’t Was aan dokters gezicht wel te zien, dat hij meer vrees dan hoop koesterde; vooral voor Liesje. Ze was maar zoo’n teer popje. Ook daarin geleek ze op haar moeder. En nog zoo klein! Ook Hanna was vol angst en vreeze. En bij haar bezorgdheid voor de kinderen kwam nog het medelijden met hun bekommerden vader. Maar ze hield zich flink, en deed haar best, er ook bij hem den moed in te houden. „Zoo lang er leven is, is er hoop,” troostte zij, al zag ze ook voor de twee kleinsten de hoop al minder worden. Bid zonder ophouden. Zoo ooit dan volgde Hanna nü dit bevel van den Apostel op. Voortdurend ging haar hart naar Boven, naar Gods genadetroon, en stortte ze haar ziel uit, zooals eens die andere Hanna, voor het aangezicht des Heeren; nu biddend, dan zuchtend, onder alles wat ze deed, in ziekenkamer of keuken, of waar ze ook wezen mocht. t Was Zaterdagavond, al laat. Dominee zat nog aan zijn preek, want hij had niet geregeld door kunnen werken. Telkens was hij bij zijn zieke kinderen. En als hij er niet was, waren toch zijn gedachten er. Hij had zijn tekst gekozen uit Marcus 5, de laatste woorden van vers 36: „Vrees niet, geloof alleenlijk”, het woord van bemoediging, door den Heiland gesproken tot dien beangstigden vader, die bij Jezus hulp kwam zoeken voor zijn stervend kind. Door die woorden wilde Dominee zichzelf en zijn toehoorders troostén en bemoedigen; want er waren met hem nog vele andere vaders en moeders op het dorp, die aan het ziekbed zaten van een of meer kinderen. Niet vreezen; alleen gelooven. Watgelooven? Dat de kinderen beter zouden worden ? Ach, neen. Hij wist immers niet of dat de wil des Heeren was. Hadden sommige ouders er al niet zien sterven? Het kleine kerkhof telde al verscheidene kindergrafjes meer. Maar dit gelooven, dat alles ons toekorat uit de hand van een Vader, die ons liefheeft en weet wat het beste voor ons is; die ons kastijdt tot ons nut, en ons door lijden wil heiligen. Wie, dit geloovend, met kinderlijk vertrouwen het lot van zich en de zijnen in die Vaderhand stelde, behoefde niet te vreezen. God. was immers getrouw. Hij wist immers wat we dragen konden. Het stemde Dominee werkelijk rustiger, het uitwerken van die gedachte. Hij bad den Heer dat zijn gemeente er ook den zegen van ervaren mocht. Hanna zat intusschen in het ziekenvertrek. Het scheelde niet veel of ze was deze dagen zoowat overal tegelijk. Ze werkte voor drie. Maar ’t ging alles even stil en bedaard. Niemand behalve zijzelf merkte hoe verbazend druk ze ’t had. Maar nü was ze toch moe; want ze had de laatste dagen zoo goed als niet geslapen. Ze was den vorigen nacht wel wat gaan liggen, op aandringen van haar heer; maar slapen durfde ze eigenlijk niet. Ze had al maar liggen luisteren; en bij het minste geluid was ze weer present geweest. „Gaat u nu maar wat slapen, Dominee, had ze toen gezegd. „U moet morgen werken, en ik ben nu genoeg uitgerust.” En nu zat ze wéér bij haar kindertjes; rustig, want haar Zaterdagsch werk was gedaan. De patientjes sliepen. Broer leek een ietsje beter. Maar de dokter zag zijn toestand vanmorgen toch ook nog ernstig in. Hanna had haar breikous voor den dag gehaald en koffie gezet, om wakker te blijven. Eerst een lekker, sterk kopje naar de studeerkamer gebracht. Teruggekomen schonk ze voor haar eigen in, en toen ging ze in een makkelijken stoel zitten. Hè-hè! Nu voelde ze pas goed hoe moe ze was. Maar een volgend oogenblik was ze weer op. Ze moest niet zoo makkelijk zitten. Liever een gewonen stoel nemen; anders viel ze misschien nog in slaap. Zoo. Dat was beter. Nu nam ze den Bijbel. Ze wilde hem zoo maar op goed geluk openslaan; en het eerste, waar dan haar oog op viel, wilde ze houden voor een antwoord op haar gebed om het behoud van haar lievelingen. Dat was zoo Hanna s gewoonte als ze licht of antwoord van Boven wilde hebben in een bepaalde zaak. Dominee had het wel eens afgekeurd, een Schriftwoord zoo maar uit zijn verband te lichten en voor je eigen omstandigheden pasklaar te maken. En Hanna geloofde gaarne dat Dominee gelijk had. Maar toch hechtte ze er aan. Het sloeg dikwijls zoo precies op haar toestand, ’t Gebeurde ook wel dat het er niet op sloeg; maar ’t was haar toch al menigmaal tot raad, troost, opbeuring geweest; als een woord tot haar, regelrecht uit den Hemel. Zou het nu ook weer zoB zijn ? En wat zou het antwoord wezen? Niet zonder eenige vrees liet ze ’t Boek tusschen haar handen openvallen; achterin; want ze wilde een woord hebben uit het Nieuwe Testament. „Handelingen 27” zag ze bovenaan de bladzijde. Ze durfde er nog niet op te kijken. Steelsgewijze liet ze haar blik over de letters glijden, zonder nog bepaald te zien. Toch vingen haar oogen enkele woorden op. Hier „dieplood”; daar „schepelingen”. Ze was bij de schipbreuk van Paulus. Een gevoel van teleurstelling kwam in haar op. Ze had liever bij de Evangeliën of bij de Brieven willen wezen. In de schipbreuk zou toch wel niets toepasselijks voor haar staan. Maar bij wat haar voorgekomen was, moest ze blijven; anders was het te willekeurig. Ze zou dus maar lezen .... „God heeft u geschonken allen die met u varen,” waren de woorden, waar haar oog op rusten bleef. Ach! zie je we 1?.... Net als ze gedacht had. In de schipbreuk stond niets voor haar. „Varen”. Dat déden zij niet. Maar toch, dat éérste gedeelte.... Ja... . Ze las eenige voorafgaande verzen, om het verband na te gaan, zooals Dominee zei dat ’t hoorde. Daar zei Paulus tot zijn medeschepelingen dat ze goedsmoeds moesten zijn, want dat er geen verlies geschieden zou van iemands leven. Hè! Geen verlies van iemands leven! Was daar haar oog maar op gevallen! Dat zou een héérlijk antwoord zijn geweest! Maar wat zei Paulus verder? Dienzelfden nacht had er een Engel Gods bij hem gestaan, en die had hem gezegd: „Vrees niet, Paulus; gij moet voor den keizer gesteld eff zie” en dan kwamen haar woorden: „God heeft u geschonken allen die met u varpn.” Ja, zie je? Je moest het verhand hebben. Paulus zou te Rome komen, bij den keizer. Hij zou dus gespaard blijven, beloofde hem de Engel, en allen, die met hem op het schip waren, ook. Het leven van al die mannen kreeg hij, om zoo te zeggen, van God ten geschenke. Ja! ’t Was toch wèl een antwoord! En het begon te lichten in Hanna’s oogen; en een dankbare glimlach gleed er over haar goedig gezicht. „God heeft u geschonken allen die met u varen.” „Heere, mag ik het gel oe ven ?” bad ze, haar handen gevouwen op den Bijbel, haar blik, vol dank, omhoog gericht. „Mag ik het gelooven? Krijg ik ze óók van U, die dierbare leventjes? Alle drie?” Weer las ze de woorden over. Ja, ’t was een antwoord. Alleen dat varen, daar zat ze nog mee. Maar aan zoo één woord hoefde je nu ook niet te blijven hangen. Ze sloot haar oogen, als om beter te kunnen denken, het hoofd wat schuin, den rug tegen haar stoel geleund, de handen over elkander in haar schoot. Nee, dat varen hoefde ze zoo letterlijk niet op te riemen. De Engel had evengoed kunnen zeggen; „Allen, die met u zijn”; want dat werd er toch mee bedoeld. En zóó was het ook voor haar toch wel een heerlijke belofte. Ze had, welbeschouwd, geen rechtstreekscher antwoord kimnen krijgen. „O, Heere, ik dank UI Ik dank U! Laat me ’t mogen vasthouden! Kom mijn ongeloof te hulp!” bad ze weer. Nee, dat varen behoefde ze zoo letterlijk niet op te nemen, ’t Beduidde niet eens altijd: met een schip over het water gaan. Zoo zei je b.v.: ergens wèl bij varen. Dat beteekende dan, dat het goed voor je was. „Hoe vaar je ?” zei je ook wel eens in plaats van: „Hoe maak je ’t?” Ja .... En .... Hoe maak je ’t? .... Wie vroeg haar dat dan toch telkens ? ... .’t Leek zoo’n bekende stem. O! Bertus! Was hij daar?! Nee maar! dat deed haar nu toch plezier. Zij maakte het best. Maar Mevrouw was zoo erg ziek. Roodvonk. Had hij dat plakkaat niet gezien op de deur? Hij had eigenlijk maar niet in huis moeten komen. Ze zou hem een kop koffie inschenken. Pas gezet. En dan moest hij heusch maar liever heengaan. Ze had nu toch geen tijd om met hem te praten. Ze moest Mevrouw gaan helpen. Mevrouw lag in zoo’n mal klein ledikantje. Dat kon zoo niet. Ze moest haar gauw overleggen, eer de dokter kwam. Maar eerst even naar de kinderen; die waren weer zoo aan ’t ravotten. Kijk, daar liepen ze krijgertje te spelen om den wagen van Zus. Nee, dat mocht niet. Ze zouden Moeder wakker maken. Moeder was zoo ziek. Nee, ’t was eigenlijk Liesje, die daar lag in dat kleine bedje ... ’t Begon zich al meer te verwarren in het moede, voorovergezakte hoofd. Hanna was ongemerkt in het droomenland gekomen. Nog niet lang was ze er geweest toen het opengaan van de kamerdeur haar deed opschrikken. „O Dominee, gelukkig dat u komt!” sprong ze overeind, met een onbestemden blik om zich heen. ,’k Geloof heusch, dat ik onder zeil was.” Met een medelijdend lachje zag Dominee haar aan. Arme ziel! Ze had wel een slaapje noodig. „Hoeis’t?” vroeg hij zacht, naar de bedjes gaande. „Ze slapen al een poos,” kwam _ Hanna er bij staan. „En wees u maar goedsmoeds, Dominee! We houden ze, alle drie.” „Dat zal de dokter nog niet zeggen, Hanna.” „Nee, dat kan. Maar ik zeg het wèl. De Heer heeft het me beloofd. Kijk, hier staat het.” De Bijbel lag nog open. „Lees u eens! De dominee las, en luisterde naar wat Hanna hem er bij vertelde. Toen verzuchtte hij: „Als het eens waar mocht zijn!” „’t Zal waar zijn. Als wij maar gelooven. Als u uw kinderen iets belooft, gelooven ze ’t toch ook?” „Weet je wat mijn tekst is voor morgen? Vrees niet, geloof alleenlijk.” „O, Dominee! Wéér een antwoord van Boven! —Hè, ’k wou dat ik uw preek hooren kon!” „’k Zal ’m je voorlezen, morgen, als alles goed blijft. Maar jij hebt rust noodig, meisje! Ga nu eerst ’s een poosje kalm naar je bed. Maar slapen, boor; niet liggen luisteren.” Hanna kon ditmaal geen neen 'zeggen. Ze voelde het, ze was voor ’t oogenblik geen cent meer waard. „Een half uurtje dan,” stemde ze toe. „Langer niet. Zult u me stellig roepen, als u me noodig heeft?” „’k Beloof het je. Ze ging naar boven, naar haar kamertje. Gekleed legde ze zich te bed. „Eén half uurtje,” zei ze nog eens tegen haar eigen, alsof ze ’t goed moest maken. Maar het werden drie hééle uren. Met een schrik kwam ze er uitgerold, toen ze driemaal „Koekoek” hoorde. Nog half slaapdronken kwam ze beneden. „Dat is nu niet mooi van u, Dominee, om me maar te laten liggen,” verweet ze. „En nu moet u morgen nogal preeken.” Dominee glimlachte maar eens. „Broer had m’n hand vast. Ik kon niet weg,” zei hij, blij met zijn verontschuldiging. „Is Broer wakker?” „ Geweest.” „En heeft u hem nog ’s ingegeven?” „Ja.” „En Zusje? En Henk?” „Die zijn blijven doorslapen.” „Gelukkig. Ên nu is het üw beurt, Dominee.” „Nee, nee, Hanna! Ik blijf nog wat op. Ik ben nog klaar wakker. Jij hebt harder nog wat rust noodig dan ik.” „Geen denken aan! U moet nu gaan slapen. Ik hoef morgen niet te preeken. Mevrouw zou óók willen, dat u ’t deedt.” Voor deze beweegreden moest haar heer altijd zwichten, dat wist Hanna. En zoo zat ze weldra weer alleen bij de kleine zieken. Maar nü zorgde ze wel dat ze haar oogen openhield. Ze kon het zich maar niet vergeven dat ze, juist dezen nacht, drie uren aan één stuk geslapen had. EEN UITSTAPJE. Kanna geschiedde naar haar geloof. Na nog eenige zorgvolle dagen waren ook de beide jongste kinderen het gevaar te boven; eerst Broer, en toen kleine Zus. De dokter was er zelf verbaasd over. Hij had niet gedacht dat het kleintje het er nog bovenop had gehaald. „Wat zal ik den Heere vergelden voor Zijn weldaden !” juichte het nu in twee dankbare harten. „Mijn God, U zal ik eeuwig loven, Omdat Gij ’t hebt gedaan!” liet Dominee dien Zondag in de kerk zingen. De genezing vorderde wel heel, heel langzaam, vooral bij Liesje; maar het geoefend oog van Kanna zag haar toch met den dag aankomen. Liesje was een duur patientje. Haar vader, die niet altijd thuis was als de dokter kwam, wist niet half wat er zooal voor haar noodig was; en Kanna vond, dat zij haar heer daar ook niet zoo nauwkeurig van op de hoogte behoefde te houden. Als ze maar zorgde dat het er was, en dokters bevelen stipt nagekomen werden. En dat deed ze. De bode, die tweemaal in de week met zijn wagen naar de stad ging dm de dorpsmenschen van het noodige te voorzien, moest zijn mager paardje nogal eens voor het hek van de pastorie laten stilhouden. Maar in het huishoudboekje bespeurde Dominee daar weinig van. Toch maakte Hanna nooit schulden. Haar eigen spaarbankboekje was het eenige, dat er schade bij leed. Maar voor wie kon Hanna haar geld nu beter besteden dan voor „haar kindertjes”? Toen het lente werd, bloeiden de roosjes weer op Liesje’s wangen; en met verrukking zag en hoorde Hanna toe, als Vader het vroolijke kleutertje op zijn knie liet dansen, en er maar niet over uit kon, zoo kostelijk als zijn kleine meid er toch uit ging zien. Dat vond trouwens ieder die haar zag. Liesje, nu haast drie jaar, was, met haar rosé koontjes, haar mooie blauwe oogjes, en de zijige, goudblonde krulletjes, die in haar nekje hingen, in één woord een schilderijtje. Ze was aller lieveling. En wat haar voor Vader en Hanna nog liever maakte, was. dat ze hoe langer hoe meer op haar moeder ging gelijken. Hanna werd niet moede het aan de broertjes te vertellen, dat, toen Moeder zoo’n klein meisje was, ze er net uitzag als Zus. Er ging trouwens geen dag om, waarop de gedachte aan hun lieve moeder niet bij hen levendig werd gehouden. Dominee had in elk der bedjes een portret van Moeder gehangen; en telkens als ze opstonden en slapen gingen liet Hanna het hun goeden morgen en goedennacht kussen, voor ze om haar eigen deel van hun liefkoozingen kwam. ’t Was of Hanna „haar kinderen”, na al de angsten, die ze tijdens hun zware ziekte om hen uitgestaan, en al de zorgen, die ze aan hun verpleging gewijd had, nog liever had gekregen, en zich, zoo mogelijk, nog meer aan het gezin had gehecht. ’t Is waar, gemakkelijk was haar leven niet. En toch, ware Bertus haar nog eens voor de keus komen stellen om zijn vrouw te worden, ze zou hem, al was hij haar al de schatten van de wereld komen aanbieden, weer hetzelfde antwoord van toen gegeven hebben. Maar blijkbaar dacht Bertus daar niet aan; want op een goeden dag kreeg Hanna een brief, waarin hij haar meedeelde, dat hij de bruidegom was. „Gelukkig! NJiet met Margo!” riep ze met een zucht van verlichting, toen ze den naam van zijn bruid gelezen had. Dat was een pak van haar hart. Ze kende ook haar nog van vroeger, een lief, bedaard, geloovig meisje. Hanna was blij en dankbaar. Nu was ze, ook wat Bertus betrof, gerust. Nog dienzelfden dag schreef ze hem een hartelijken gelukwensch. En dit was geenszins het einde van hun briefwisseling. Er ontstond een hartelijke vriendschap tusschen Hanna en het jonge paar. En toen hun eersteling, een lief dochtertje, geboren was, stonden beiden er op, dat Hanna het ten doop zou houden. „Nee, dat gaat niet! Ik kan onmogelijk zoo’n tijd van huis!” waren Hanna’s eerste gedachten. Ze zou het maar gauw afschrijven. Maar haar heer, die het haar zoo van harte gunde, zei eenvoudig dat het moest. Hij had alles al voor haar in orde gemaakt. Geertje, de dochter van zijn ouderling, die immers wel eens meer bijgesprongen had, en heel goede maatjes was met Hanna, zou zoolang op de pastorie komen. Broer en Zusje zouden die paar dagen ook uit logeeren gaan, bij hun dokter, had diens vrouw heel vriéndelijk aangeboden. En Henk, die al school ging, bleef bij Vader thuis. Zoo zou alles best terecht Hanna 8 komen. En dus, van alle kanten er toe aangedrongen, gaf Hanna, die er in den grond wel zin in had, eindelijk toe. Henk vond het erg gewichtig, zoo eens een poosje, als een groote jongen, „met Vader alleen”; en de kleintjes juichten: „Bij Dokter eten en slapen!” Maar toen het wagentje van boer Tennis, die haar naar den trein zou rijden, stilhield voor de pastorie, en het op scheiden aankwam, kregen ze ’t alle drie te kwaad; en Hanna er bij. „’t Is of je naar de Oost moet,” grapte Dominee, toen het drietal om haar hals hing, en zij ze, met oogen vol tranen, om beurten nog eens en nog eens g’n-dag kuste. En toen Liesje, die dat „Hanna weg” toch wel wat vreemd begon te vinden, met haar lief stemmetje vleide: „Zal je heusch niet wegblijven, Hannechie? Kom je heusch weer terug ?” kijk, toen zou ze maar ’t liefst ineens hoed en mantel afgegooid en gezegd hebben: „Hannechie gaat heelemaal niet weg. Hannechie blijft bij jullie.” Maar de voerman, die nog meer voor zijn Bruintje te doen had, begon al ongeduldig te worden. „Agge nou gin kans wilt hebben van te laot te komme,” waarschuwde hij, „dan motte instappe, beur! ’k Zeg mar, ge kunde ’t noot is wete, war?” Die aansporing hielp, want Hanna was een verklaarde vijandin van het woordje „te laat”, op elk gebied. Gauw dus nog één kusje voor Zus, een handdruk voor Dominee, een vermaning, onder ’t instappen, voor Geertje, of ze goed voor alles zorgen zou .... „Huut Bruin!” —en daar ging ze, haar hoofd buiten de kap, knikkend en wuivend zoolang ze kon. Banna kreeg een gevoel of ze kwaad deed, toen ze daar zoo wegreed, zonder de kinderen, en ze den afstand tusschen haar en de pastorie al grooter worden liet. „Wat ben ik toch begonnen!” verweet ze zich. Maar ’t was toch heusch haar schuld niet. Dominee had het doorgezet. Uit haar eigen zou ze ’t nooit, gedaan hebben. „Ach, Heere,” bad ze onder ’t rijden, „wil U toch voor ze zorgen. Geef U toch maar dat alles goed mag gaan, en dat ik ze allemaal weer gezond terug mag zien.” Toch aardig van Dominee, vond ze, om er zoo op te staan dat ze ging; want zelf vond hij het toch niets prettig; dat begreep ze best. Hij was zoo aan haar gewend. Ze wist zoo op een prik, hoe hij de dingen hebben wilde. Ze had tenminste maar goed aan Geertje verteld hoe alles moest. Nu, die was het óók wel toevertrouwd. Nu was Henk zeker op weg naar school. Wat de kleintjes nu deden? Straks zou hun vader ze zelf naar den dokter brengen. Nu, daar waren ze best. Mevrouw hield zooveel van kinderen. Wat zag die Zus er toch weer snoezig uit, toen ze daar zoo bij het hek naar haar stond te wuiven, met den nieuwen strik in haar haar. Lichtblauw stond haar toch zoo lief! Dat lekkere diertje! Hanna’s gedachten bleven nog al maar in de pastorie, tot haar voerman, zijn breeden rug wat omdraaiend, over zijn schouder heen een praatje begon, en haar aandacht bij het weer of een dorpsnieuwtje bepaalde. Ze kwam juist op tijd voor den trein; en na een voorspoedige spoorreis van drie uren, had ze de plaats van bestemming bereikt, en stond ze in Bertus’ eigen woning. De ontvangst was zoo hartelijk als Hanna maar wenschen kon. Van het eerste oogenblik af voelde ze er zich volkomen op haar gemak! ’t Was een lief benedenhuisje, op een goeden, vroolijken stand, van buiten, en vooral van binnen keurig netjes. Want Bertus had een flinke betrekking en verdiende goed geld. „Als ik gewild had, zou het mijn thuis zijn geweest,” dacht Hanna, toen het jonge vrouwtje haar overal rondleidde en alles liet zien. Maar ze dacht het zonder een zweem van spijt. Neen, ze zou nóg niet anders willen. Zij zou nóóit anders willen. Zij hoorde ginds, in de pastorie. Daar had zij „haar kindertjes”. ,Gij hebt, o, albestierend Koning. de plaats bestemd van ieders woning; den kring, waarin hij werken moet,” zong het in haar. En Hanna had volkomen vrede met die schikkingen Gods. Van Zaterdag tot Maandag bleef ze er; en ze had er een paar echt goede, aangename dagen, waarop ze ook nog verscheidene oud-bekenden zag. Maar haar hart had toch al dien tijd niet opgehouden naar „huis” te trekken; en groot was haar vreugde, toen ze, op de terugreis, van uit den trein hun kerktorentje weer in het oog kreeg, en ze, een half uurtje later, den drempel weer betrad van de oude pastorie. Met gejuich werd ze verwelkomd. En voor allen had ze wat meegebracht, wat de blijdschap over het wederzien bij het jonge goedje natuurlijk nog verhoogde. Hanna vond bij haar terugkomst alles in orde; Geertje had best opgepast. Maar ze voelde zich toch innig gelukkig, nu ze zelf het roer weer in handen mocht nemen. En in stilte beloofde ze zich dat er, ondanks al het genotene, nog veel zou moeten gebeuren, vóór ze weer te bewegen zou zijn, in haar eentje een plezierreisje te gaan doen. VI. NIEUWE VRIENDEN EN EEN BEZOEK. Na deze „gebeurtenis” in Hanna’s leven ging alles in de pastorie weer zijn stillen, gelijkmatigen gang. De kinderen bleven gezond; de huisvader wijdde zich met de meeste nauwgezetheid aan zijn gezin en zijn gemeente; en Hanna deed wat haar hand vond om te doen, binnenshuis en niet zelden ook daarbuiten. Daar kon menige zieke en eenzame van getuigen, die van Hanna een smakelijk hapje ontving, of een vertroostend, opbeurend woord. Hierin had Dominee immers altijd zulk een goede hulp aan zijn vrouwtje gehad. Hoe menigmaal had Mevrouw er Hanna op uitgezonden, als zijzelve niet gaan kon. En waarom zou deze dit werk van haar liève meesteres dan niet voortzetten? Hoe grooter de kinderen werden, hoe beter ze er den tijd voor kon vinden. Waar een wil was, was wel een weg. Een prettige afwisseling Was er op zekeren dag in het leven der kleine pastoriebewoners gekomen. Het dorp had een nieuwen burgemeester gekregen, nog een oud academievriend van hun vader, die ook verscheidene kinderen had. De vroegere vrienden hadden dadelijk elkanders omgang weer gezocht. En tusschen het jonge volkje was de kennismaking van dien aard geweest, dat er al heel gauw een warme vriendschap was ontstaan tusschen burgemeesters- en domineeskinderen. Ze kwamen dikwijls bij elkaar; en de laatsten vooral vonden het heerlijk, die bezoeken bij hun nieuwe vriendjes. Er was daar zooveel mooi speelgoed, zooals de zeker niet verwende pastoriebewonertjes nog nooit onder de oogen hadden gehad. Ook een groote bokkenwagen, Henks ideaal. Maar Zus had van alles het meest op met de talrijke poppenfamilie, en onbeschrijfelijk was haar blijdschap, toen ze er op een goeden dag een mocht uitzoeken „om te houden”. Overgelukkig kwam ze er mee thuis, en liep ze er mee naar Hanna, die er al even opgetogen over was. De goede ziel was zoo dankbaar voor eiken zonnestraal, die het leven van de moederlooze kinderen kwam vervroolijken, en genoot er zelve volop van mee. Vooral deed het haar goed, dat de burgemeestersvrouw een lieve dame, die Hanna altijd deed denken aan haar eigen mevrouw, toen ze nog in haar gezonde dagen was in Liesje zoo’n bijzonderen schik had. Het kleine meisje was er haast dagelijks. En toen ook voor haar de tijd van leeren gekomen was, bood Mevrouw aan, haar te laten deelen in het onderwijs, dat haar eigen dochtertjes, waarvan het jongste zoowat even oud was als Liesje, thuis ontvingen van haar gouvernante. Natuurlijk werd dit voorstel door Liesje’s vader met beide handen aangenomen. En zoo kon men Zus nu eiken morgen naar de burgemeestersvilla zien trippelen, die niet ver van de pastorie gelegen was. Op een ochtend dat Hanna bezig was de huiskamer te doen, kwam Dominee binnen, met een pas ontvangen brief in de hand. Op zijn gelaat, dat doorgaans ernstig stond, lag een bedenkelijk lachje. Hanna zag dadelijk dat er iets bijzonders was, „Ik heb nieuws voor je, Hanna,” begon hij; „maar ik weet niet of ik het een goede of een slechte tijding moet noemen.” „Laat u maar ’s hooren, Dominee,” zei Hanna, uit haar bukkende houding overeind komend, haar langen stoffer aan den voet, als een soldaat zijn geweer. „Misschien dat ik het wel voor u uit kan maken.” „We krijgen een logeergast.” „Een logeergast?” „Ja. En raad eens wie!” Hanna dacht even. „Misschien dien ring-dominee, die met het hooge water zoo’n averij aan zijn pastorie heeft gehad.” „Nee, die is al bij zijn ouderling onder dak. ’t Is een dame. Tante Sophie.” Nu moest Hanna toch even van haar verbazing bekomen. Mevrouw Van Dalen had zich niet meer laten zien, sedert Dominee haar misnoegen had opgewekt door zijn besluit betreffende een huishoudster. Wel had ze voortdurend op allerlei wijzen van haar belangstelling doen blijken, en zich, als voogdes van de kinderen, op de hoogte van den gang van zaken laten houden; maar altijd schriftelijk. Een persoonlijk bezoek had de doktersvrouw, na dien treurigen dag, niet meer op de pastorie gebracht. En nu zoo ineens ....? „Kom, Dominee, u meent het niet!” „Toch wel! De dokter moet naar Duitschland, voor een geneeskundig congres; en zijn vrouw gaat dien tijd bij haar moeder logeeren. Maar eerst krijgen wij een bezoek van een paar dagen. Mevrouw is zoo verlangend om Zus eens te zien.” „Daar hebben we anders nog niet veel van kunnen merken,” kwam het in Hanna op. Maar ze vond het te oneerbiedig om het uit te spreken. Haar gezicht echter verried haar. „Mevrouw Van Dalen is toch heusch niet kwaad,” nam Dominee het voor zijn schoonzuster op. „Ze meent het best met de kinderen, en met ons allemaal; maar ze heeft zoo haar eigen ideeën. Voor jou had ik anders maar liever gewild ... .” „O, Dominee, bekommer u om mij maar niet!” viel Hanna in. „Laat Mevrouw maar gerust komen. Ik heb een ouden oom gehad, die sergeant was geweest; en weet u wat die altijd placht te zeggen? Als een soldaat zijn knoopen gepoetst heeft, hoeft hij niet bang te zijn voor de revue.” Dominee begreep. „In orde,” glimlachte hij. „En je hebt morgen nog een heelen dag om ze nog eens een extra wreefje te geven.” Toen volgden er nog eenige besprekingen; en welgemoed zocht Dominee zijn studeervertrek weer op. Hanna zou dat zaakje wel reeden. Hanna vatte ook haar werk weer op, met dubbelen ijver. Br was tegen overmorgen nog heel wat voor het mes. Met haar gedachten ging ze al aanstonds aan het schikken en overleggen. Aan den morgen van den grooten dag had Hanna voor ieder wat te doen. Vooreerst moesten er erwtjes, aardbeien, en bloemen voor drie vazen geplukt worden. Dat was gewoonlijk het werk van den heer des huizes, als zijn dienstbode er geen tijd voor had. En de kinderen t was vacantie moesten aan het doppen en ’t opharken van den tuin. Want tegen het koffie-uur zou Tante komen, en dan moest alles netjes in orde zijn. Henk pruttelde; en op zijn voorbeeld begonnen de anderen ook. Ze hadden juist met elkaar zoo n leuk spelletje bedacht, en erwten-doppen vonden ze zoo vervelend. Maar ze deden toch, wat hun bevolen was. Ze zouden het niet licht gewaagd hebben, niet te doen wat Hanna zeide. Toch deed Hanna nooit ruw of onvriendelijk tegen hen. De zwaarste straf, die ze wel eens moest opleggen, was: geen vertelling in het schemeruurtje en vroeg naar bed. Was soms ernstiger optreden noodig, dan werd hun vader er in betrokken. En deze handhaafde altijd ten strengste Hanna’s gezag tegenover zijn kinderen, zoodat ze tegen haar bijna even hoog opzagen als tegen hun vader. Ondanks deze voorname plaats, die de eenvoudige dienstmaagd, uit den aard der omstandigheden, in het gezin innam, en de groote mate van vrijheid en zelfstandigheid, die er het natuurlijk gevolg van was, was het werkelijk merkwaardig, zoo weinig als Hanna zich liet gelden, en haar plaats van ondergeschikte uit het oog verloor. Altijd bleef ze in eigen oog niets meer dan de dienstbode. En al mocht haar heer, om maar iets te noemen, er nog zoo op aandringen, dat ze bij de huiselijke godsdienstoefeningen bij hem en de kinderen aan tafel zou komen zitten, altijd zette ze zich weer op den stoel bij de deur, zooals ze placht te doen toen haar mevrouw nog leefde. En haar maaltijden gebruikte ze altijd alleen in de keuken. Ook in dezen kon ze dus het bezoek van dedoktersvrouw, die, dit wist ze, over alles een onderzoekend oog zou laten gaan, rustig afwachten. Hanna behoefde voor niemand en in niets uit haar gewonen gang te gaan. Tegen twaalf uur kwam de gast, door Dominee met het Utrechtsch wagentje van zijn ouderling, in gezelschap van Henk en Zus, van den trein gehaald. In haar smaakvol zomerkleed, den zwarten, druk-beveerden hoed op het blonde kapsel, schreed mevrouw Yan Dalen de eenvoudige pastorie binnen, nog altijd, zooals Hanna in stilte opmerkte, dezelfde trotsche, voorname verschijning; heel wat anders dan haar eigen mevrouw. vciöv/mjmu&i Desondanks kon tante Sophie toch ook erg lief doen en aardig. En dat deed ze nü, in het gevoel van behaaglijkheid, dat over haar kwam bij haar intrede in de vriendelijke, frissche huiskamer, na dien langen zit in de volle, benauwde spoor-coupé. De aanblik was er dan ook werkelijk allergezelligst. De openstaande deurramen gaven het volle uitzicht op den vroolijken, door Henk en Broer met veel zorg geharkten tuin; en van de netjes-aangerichte koffietafel, een vaas met rozen in het midden, ging een mengsel van noodigende geurtjes uit. „Kijk ’s, Tante! Houdt u daarvan?” vroeg Zus al heel gauw, met haar kleinen vinger, over de schaal met aardbeien heen, naar den schotel flensjes wijzend. Nu! Niet weinig! Dat zou ze straks eens zien. „Ik denk dat Tante, om te beginnen, nog meer van een kop koffie houdt,” giste haar vader. En dat was wel zoo. Tante ledigde het haar aangeboden kopje met veel smaak, en gaf toen den wensch te kennen, zich wat te verfrisschen, alvorens aan den maaltijd te gaan. De kinderen liepen alle drie mee, om Tante de logeerkamer te wijzen. „Kijk eens aan! Hier ook al zulke mooie bloemen!” prees Tante bij het binnenkomen. „Wie heeft die daar voor me neergezet?” „’k Weet niet,” zei Henk. „’k Denk Vader.” „Mis! Hannechie!” riep Broer. „We hebben ze, toen Pa met jullie naar ’t spoor was, samen geplukt.” „Heel aardig van Hanna!” vond Tante. Ze kon al goed merken, dat haar zwager in zijn brieven niet te hoog van zijn dienstbode opgegeven had. En tijdens den ganschen duur van haar bezoek viel haar dit telkens weer op. Neen, waarlijk, Tante zag het nu zelf, Hanna behoefde voor geen „juffrouw” uit den weg te gaan. Ook niet wat de opvoeding der kinderen betrof. Ze verboerden niets, zooals ze gevreesd had. Ze zagen er zoo welverzorgd uit. En ze hadden heel geen onbeschaafde of linksche manieren. Zoo vrij. Niets verlegen. En toch in alles bescheiden en beleefd. Neen, je kon gerust met ze voor den dag komen! Prettig dat ze zoo bevriend waren met die burgemeestersfamilie! Dat was voor de kinderen ook heel wat waard, die dagelijksche omgang met menschen uit hun eigen stand. En dat Zus daar mocht komen leeren met die meisjes! Wat een mooi kindje was die Zus! Dat zou net haar moeder worden. Jammer toch van die goeie Lies! Nog zoo jong. En wat spraken ze nog dikwijls over hun moeder. Zoo heel gewoon; net of ze er nog was. Toch had Liesje haar moeder nauwelijks gekend. Nog geen twee jaar toen ze stierf. Arme kinderen! Maar aan moederlijke liefde en zorg ontbrak het hun toch niet. Hanna was alles voor ze, zei hun vader. Nu dat kon je gauw genoeg merken. En van haarzelf zag en hoorde je haast niets. Ze bleef altijd op den achtergrond. Neen, zulke dienstboden mocht je heusch wel met een kaarsje zoeken. Al Tante’s vooroordeel was weg ! Ze vond het maar goed dat haar zwager destijds zijn eigen zin gedaan had. En die gevoelens van tevredenheid en bewondering hield Tante niet voor zichzelve. Ze sprak ze onomwonden uit, zoo tegen haar gastheer als tegen Hanna zelf, voor wie die loftuiting uit den mond van mevrouw Van Dalen zeker geen geringe voldoening was. Ze scheidden na die twee dagen dan ook als de beste vrienden. En kort na Tante’s vertrek kwam er voor Hanna een groot postpakket. Een mooie lap japonstof zat er in, „als een klein bljjk van waardeering”, schreef Tante er in een vriendelijk briefje bij; en voor het maakloon een bedrag aan geld, waar Hanna, naar ze zei, wel tien japonnen voor kon laten maken. Dat bezoek aan de pastorie was tante Sophie zoo goed bevallen, dat ze ’t voortaan elk jaar hernieuwde. En bij een van die gelegenheden bood ze haar zwager, ook namens haar man, aan, zijn jongens, wanneer ze zoo ver waren dat ze naar het gymnasium moesten, bjj zich in huis te nemen. Dit was den vader, die al dikwijls gedacht had hoe dat gaan moest met zijn jongens, een pak van het hart; en met dank aan zijn trouwen Hemelvader, die alles zoo wèl maakte, kon hij nu ook in dezen de toekomst onbezorgd tegemoet zien. VIL EEN ONTDEKKING. ’t Was eenigen tijd na dat eerste bezoek van tante Sophie, dat Hanna, op een morgen op de studeerkamer komend om iets te vragen, haar heer met een gefronst voorhoofd voor zijn schrijfbureau zag staan, bezig in een van de laden te rommelen. „Ik begrijp het niet, Hanna,” zei hij, in plaats van op haar vraag te antwoorden, „ik heb m’n heele bureau al nagezocht, en ik kan nergens je spaarbankboekje vinden, ’t Heeft toch altijd in dit laatje gelegen, bij die van de kinderen. En nu is het er niet. Er is de laatste jaren wel niet veel voor ze te boeken geweest. En je schijnt het jouwe ook niet veel noodig gehad te hebben. Je hebt er me tenminste, voor zoover ik weet, in een heelen tijd niet om gevraagd.” Nee Dominee, dat is al wel jaren geleden; en toen heeft u het niet terug gehad. Ik heb het na dien tijd zelf maar in bewaring gehouden.” „Maar waarom, Hanna? Je doet toch veel beter met het mij te geven, ’t Ligt hier toch veiliger, ’k Ben alvast blij dat ik weet waar het is. ’k Heb me er suf naar gezocht. Haal je ’t even? Dan zal ik het wegsluiten.” „Ja, Dominee Maar om u de waarheid te zeggen .... Als u het goed vindt, ziet u .... dan wou ik toch liever....’’ stond Hanna te aarzelen, met zoo’n verlegen gezicht, dat het Dominee wel opvallen moest. . rr nu t •• FT» ■ ■ 1 1 C\f > „Wat is er, Hanna?” vroeg hij. „Zit er wat achter?” Toen, als ging hem plots een licht op, „Ik hoop toch niet.... Ga ’t eens gauw halen! ’k Moet het bepaald zien.’’ ,Och Dominee,” kwam er smeekend, „vraag u asjeblieft niet verder. Ik hèb geen spaarbankboekje meer.” „He?! Sedert wannéér heb je ’t niet meer? En waar is dan al je geld gebleven?” „Ik heb het laatste gehaald toen mevrouw Van Dalen hier geweest is.” Met neergeslagen oogen en een hoofd als vuur stond de arme Hanna aan de banden van haar schort te frommelen, alsof ze ’t grootste kwaad van de wereld had begaan. Dominee begreep opeens alles. Hij zag Liesje in haar nieuwe blauwe jurk. Hij zag al de extraatjes tijdens het bezoek van tante Sophie. Hij dacht, lang terug, aan de ziekte van zijn lieve vrouw en van zijn kinderen, hoeveel er toen noodig was geweest, en hoe weinig hij er ten slotte van gemerkt had. Hij dacht aan zooveel andere dingen, die hij gezien en toch niet opgemerkt had, en naar welker herkomst hij, in zijn afgetrokkenheid, verzuimd had te vragen. Hij had zélf boek moeten houden. Maar hij vertrouwde het zoo volkomen aan Hanna toe. Wie had nu ook gedacht.... Getroffen trad hij op haar toe. „Maar Hanna!” zei hij. „Al dat goeie geld, dat je met zooveel zorg opgespaard hadt! Heb je dat nu werkelijk alles opgeofferd voor mij en voor mijn kinderen? Trouwe ziel! Hoe zal ik je dat ooit vergelden? Je hadt het niet moeten doen!” En bewogen stak hij haar zijn beide handen toe. Nu werd het Hanna te veel. Nu kon ze zich niet langer goedhouden. De tranen sprongen haar uit de oogen en liepen langs haar goedig gezicht. „Ach, Dominee!” snikte ze; „hoe kunt u nu toch zoo praten? Dat u nu ook opeens naar dat boekje vraagt! U hadt het nooit te weten mogen komen. Wat is nu dat beetje geld, vergeleken bij al het goede, dat ik in uw huis al genoten heb! Hoe had ik het nu ooit beter kunnen gebruiken! Voor mezelf heb ik hier immers alles wat ik wenschen kan. Geloof me, Dominee, als ik denk aan u en aan de kinderen, en hoe goed en vriendelijk alle menschen voor me zijn, dan kan ik niet anders zeggen, dan dat mijn genadige God me al een hemel op aarde geeft.” yni. EEN JUBILEUM. Een hemel op aarde! Ja, er kwam een dag in Hanna’s leven, vele, vele jaren later, waarin het haar werkelijk was, alsof ze den Hemel boven zich geopend zag. TT aar haar was toen al wit, en „haar kinderen” waren allang groote-menschen geworden. Henk, de oudste, was, evenals zijn vader, dorpspredikant. Zijn broer was leeraar aan een gymnasium. En kleine Zus, moeders sprekend evenbeeld nu, bad ook al lang het vaderlijk huis verlaten, en was nu zelf een domineesvrouwtje, en, dank zij Hanna’s flinke leiding, een knap, handig huismoedertje erbij. Hanna woonde nu nog maar alleen met haar heer, en verheugde zich al op den tijd dat Dominee, bij wien zich al eenige gebreken van den ouden dag begonnen te vertoonen, zijn emeritaat zou nemen, en zijn zoon op de pastorie zou komen; want het was bij den kerkeraad al een uitgemaakte zaak, dat deze zijns vaders opvolger worden zou. De jaren hadden Hanna al nauwer aan haar meester verbonden. Zij kende al zijn eigenaardigheden, en voorkwam steeds zijn geringste wenschen, met al de liefde en toewijding van haar warm, trouw hart. Ze was er altijd op uit, het hem in zijn eenzaamheid zoo gezellig en behaaglijk mogelijk te maken. Maar onbewust leefde er toch een voortdurend verlangen in haar, naar weer wat vroolijk kindergesnap en -gelach om haar heen. De oude pastorie leek haar nu wel schrikkelijk stil en verlaten. Maar op den dag, waarvan we thans gaan spreken, was dit geenszins het geval. Want niet alleen was Lies er met haar man en kinderen, ook de beide zoons waren overgekomen; voor Vaders verjaardag, naar Hanna meende; ja, maar óók om haar feest mee te vieren, dat een dag later viel; den grooten eere- en vreugdedag, waarop ze volle veertig jaar in haar betrekking zou zijn. Dominee had er op gestaan, dat er voor dien dag althans vreemde hulp zou komen; en voor het eerst in haar leven had Hanna daar niets tegen gehad. Aan den morgen van den grooten gedenkdag was ze opgestaan, het hart vol dank en lof jegens haar trouwen God, die haar dit zeldzaam voorrecht wilde schenken, en haar al die jaren gesterkt had tot haar dikwijls moeilijke taak. Het blijde: „Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen!” wisselde zich in haar jubelend harte af met de ootmoedige erkentenis: „Heere, ik ben geringer dan al Uw weldadigheid en trouw.” Langen tijd lag ze geknield in de eenzaamheid van haar kamertje, dat veertig jaren lang haar eigen heiligdommetje was geweest; waar ze had gebeden en gedankt voor haar en voor wie haar dierbaarder waren dan haar eigen leven; waar ze had geworsteld, vaak met tranen, om hulp, om eenswillendheid, als de nood zoo hoog was gerezen; waar ze had gejuicht en gedankt voor elke uitredding, voor elke verhooring van haar gebed; waar ze had gezongen blijde liederen van verlossing uit ziels- en lichaamsnooden; gezongen dok haar psalmen-in-den-nacht. Toen ze haar overvol hart voor den Heer had uitgestort, nam ze haar Bijbel, haar troostboek, met al zijn kruisjes, en streepjes, en aanteekeningen. Psalm 108 sloeg ze op. Dien wilde ze eerst nog eens voor zichzelve lezen, vóór ze aan haar werk begon. Ze behoefde zich nu eens niet naar beneden te haasten, was haar den vorigen avond op het hart gedrukt. Lies zou wel een oog in het zeil houden, en goed voor Vader zorgen. En Hanna was daar volkomen gerust op. Toen ze dan ook, toch niet héél veel later dan anders, —de helpster was er nog niet in de groen-gemaakte keuken kwam. vond ze Lies daar al druk bezig, met een groot schort voor, en was die de eerste, door wie zij om den hals gevlogen en met kussen en gelukwenschen overladen werd. „Kind, wat hebben jullie het hier mooi gemaakt!” glunderde ze, om zich heen ziende, en aan bijna al het keukengerei een takje groen ontdekkend. Trouwens, op een versierinkje van haar keuken had Hanna wel zoo’n beetje gerekend, te meer wijl ze immers niet al te vroeg beneden komen mocht. Maar toen ze, even daarna, met versierden stoffer en blik gewapend, nergens op verdacht, de deur van de huiskamer opende, om er haar gewone ochtendbezigheden te gaan verrichten, bleef ze als versteend aan den ingang staan. Heel de kamer was met groen en bloemen getooid; en op de tamelijk groote canapé-tafel, die vol geschenken lag, prijkte in het midden een reuzentaart, met veertig kaarsjes er omheen. Henk ging haar dadelijk tegemoet, nam heel galant stoffer en blik van haar over, en leidde haar aan zijn arm de kamer binnen. Uit den kring van zijn kinderen en kleinkinderen trad nu de dominee naar voren om haar geluk te wenschen, en haar te danken voor al de belanglooze liefde en trouw, aan zijn huis bewezen gedurende die lange reeks van jaren. En menigmaal stokte zijn stem bij het herdenken van het leed, maar ook van het lief, dat Hanna met hem en de zijnen doorleefd, neen, meegeleefd had, haast een halve eeuw lang. In een eenvoudig, hartelijk gebed smeekte hij Gods zegen ook verder over haar af. En toen toen wachtte haar nog een zeer bijzondere onderscheiding; namelijk de mededeeling, dat H. M. de Koningin aan Johanna N. de zilveren eere-medaille van de Oranje-Nassau-orde had verleend, voor veertigjarige trouwe plichtsbetrachting. Met eigen hand spelde Dominee haar het eereteeken op de borst. Hanna gedecoreerd I x) Van alle kanten werden nu groote en kleine handen haar toegestoken, van de hartelijkste gelukwenschen vergezeld. Alleen Hanna zelf deed en zeide niets. Ze kon niet. Ze stond volkomen overweldigd. De verrassing was te groot. Haar van geluk overvloeiend hart moest zich eerst lucht geven in een stroom van vreugdetranen. Het duurde een poosje eer ze zich genoeg meester was om, met befloerste oogen nog, aan het bewonderen te gaan, ook van de prachttaart, waaromheen nu al de veertig kaarsjes brandden; in het midden, in suikerschrift, een groote 40 tusschen twee jaartallen, en daaronder een rijmpje van Dominee: Altijd getrouw, In vreugd en rouw. „Kijk nu toch eens aan! Kijk nu toch eens aan!” stond Hanna maar, van het een naar het ander gaande. „Dat is alles toch véél te veel en véél te mooi voor mij! U hadt het niet moeten doen, zooveel omslag voor zoo’n ouwe meid. Ik ben er verlegen mee. U hadt er heusch zooveel niet van moeten maken. Ik heb immers niet meer dan mijn plicht gedaan. Het is alles genade van God, dat Hij me zoo lang heeft gespaard en gesterkt, en me zulke goede meesters heeft gegeven, zooals ze er immers in heel de wereld niet beter te vinden *) een ordeteeken ontvangen. zijn! Hèm alleen de eer en de dank van alles! O, kinderen, het is altijd mijn ervaring geweest, dat onze genadige God het goed met ons meent; maar dat Hij de ouwe Hanna nog eens zulk een vreugde zou schenken .. Toen kwamen de waterlanders weer, wat erg aanstekelijk werkte. Maar Henk ging naar het orgel. „Psalm 103 vers 1!” klonk zijn krachtige mannenstem. En na een kort voorspel weergalmde het door heel de oude pastorie: „Loof, loof den Heer, mijn ziel! met alle krachten, Verhef Zijn Naam, zoo groot, zoo heilig te achten. Och, of nu al wat in mij is, Hem prees! Loof, loof, mijn ziel I den Hoorder der gebeden, Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden, Vergeet ze niet; ’t is God, die ze u bewees.” „Het laatste vers ook nog,” verzocht Hanna. En terwijl ze, al zingende, met een glans van zalige blijdschap op haar oud gelaat, de hemelsche legerscharen tot mede-loven opriep, was het haar voor een oogenblik als stond ze reeds in hun rijen, Daarboven, om Gods troon. Ten tijde des avonds zal het licht wezen. Dit woord, waarmee Dominee zijn gelukwensch besloten had, en dat haar, op carton geschilderd, in een mooie lijst, achter glas, als aandenken geschonken was, werd letterlijk aan Hanna vervuld. Het was en bleef licht, heel haar verderen levensavond, licht van binnen; want ze kou met den Apostel zeggen: Christus leeft in mij. En licht van buiten; want die haar het liefste waren op aarde, ging het in alles goed. Ze mocht het nog beleven dat „haar lieve Henk” op de pastorie, nu zijn pastorie, gevestigd was, en zijn kinderen, waaronder ook een klein Henkje, in het schemeruurtje op en om haar schoot naar haar verhalen zaten te luisteren. Werken mocht ze nu niet meer. Maar de jonge dienstbode zoo’n beetje helpen en van goeden raad dienen was haar wel toegestaan, en deed ze nog gaarne. En haar ouden meester bedienen die taak stond ze aan niemand af. En eindelijk werd ook haar laatste wensch vervuld, en nam de Heer haar, zonder een bepaald ziekbed, in vrede tot zich; tot het laatste toe „dienende”, en „niemand tot last”. Nu rust Hanna al menig jaar in de schaduw van het haar zoo bevriende dorpskerkje; maar in de dankbare herinnering van de pastoriebewoners leeft de nederige dienstmaagd in hooge eere voort. En zoo dikwijls de domineeskinderen bloemen gaan brengen naar het graf van hun grootouders, de oude dominee heeft zijn trouwe verzorgster niet lang overleefd vergeten ze nooit, een deel er van neer te leggen op Hanna’s grafsteen, waarop, onder haar naam met haar geboorte- en sterfjaar, de eenvoudige maar veelzeggende lofspraak te lezen staat: Zie, de dienstmaagd dès Heeren, Luk. 1 : 38. en daaronder Dominee’s rijmpje: Altijd getrouw, In vreugd en rouw.