DORDT VOOR DEM PRINS DOORJSNOEPJ! JD O R 13 ( * o R Ni sJ r r |99 MET J-Vt£NENDJUa. DORDT VOOR DEN PRINS KORDT YOOR DEN PRINS DOOR.TSNOIPÏ JD O R JD ÜEM IiIöTORIöCH VERHAAL UIT DE DAGEN VAN DORDRECHTö OVERGANG NAAR DE Z.IJDE VAN ORANJE -€ fsg2/J- o R N4 O TILT TEüKELNINGEM VAN E:]-VEENENDAAL NUKFJ3A 6F- CALLENE»ACM HOOFDSTUK I. Een nachtelijke samenkomst. HET was Zondag 16 Maart 1572. Een woeste wind gierde over Dordrecht en de regen viel bij stroomen neer. De klok van Onze-Lieve-Vrouwenkerk had reeds tien uur geslagen in dezen tijd rekende men dit uur tot den nacht toen een wandelaar, zijn weg kiezende door de smalle achterbuurt-straten, zich met bedachtzame schreden naar den Rietdijk begaf. Hij liep bedachtzaam, want in ’t avondduister was ’t uitkijken om niet in een van de vele kuilen te vallen. De hoofdstraten mochten, zelfs bij avond, behoorlijk begaanbaar zijn, in de gewone volksbuurten liet zulks nog veel te wenschen over. Maar toch had de bedachtzaamheid van den laten wandelaar nog een óndere en meer ernstige reden: voor alles wilde hij zorgen door niemand te worden opgemerkt. Daarom ook maakte hij dezen omweg. Want de wandeling van het huis »Blyenburg« ') naar den Rietdijk was zoo ver niet: de Wijnstraat uit, dan rechts de Boomstraat door, daarna links de Voorstraat in, en met weinige schreden was de Rietdijk bereikt. Maar dien weg langs de hoofdstraten nam de wandelaar liever niet; met opzet koos hij de donkere, smalle achterbuurt-straten. Telkens bleef hij even staan om met gespitste oorente luisteren of wellicht iemand hem achterop kwam of tegemoet liep. En zoodra hij maar een verdacht geluid meende te hooren, verschool hij zich snel in een der vele sloppen of steegjes, die rechts en links hem genoegzame gelegen- 0 Tegenwoordig Wijnstraat No. 133. heid daartoe boden. Wel viermaal bleek hij zich vergist te hebben, maar nochtans verminderde dit zijn waakzaamheid niet. Maar eindelijk had hij den Rietdijk dan toch bereikt, en de oplettendheid van den geheimzinnigen voetganger was nu, zoo mogelijk, nog verdubbeld. Behalve ’t loeien van den wind werd echter geen ander geluid gehoord ’t leek wel of de geheele stad Dordrecht sliep Snel en toch behoedzaam liep hij op een huis toe en tikte driemaal op de deur. Als door een geneimzinnige, onzichtbare macht ging de zware deur open en de late bezoeker trad binnen. Aanstonds werd de deur weer achter hem gesloten en bovendien nog verzekerd met twee zware grendels. > Eindelijk!* klonk een gedempte stem in de schier tastbare duisternis.»We zijn allen aanwezig en wachten u reeds lang.> »Breng me dan maar vlug bij de wachtende broeders, Maarten!« antwoordde de lang-verwachte en volgde den onzichtbaren portier, die hem de deur ontsloten had. De gang was wel twintig meter lang en uit den zekeren tred, waarmede beiden haar afliepen, bleek genoegzaam, dat zij hier goed bekend waren. Eindelijk stonden zij stil; de zwijgende geleider opende links in den gangmuur een deur en samen traden ze een klein vertrek binnen. De beperkte ruimte was door een lantaarn aan den muur slechts schaarsch verlicht, en de laatst binnenkomende keek met zijn scherpe oogen dan ook speurend rond om te zien wie er alzoo ter samenkomst tegenwoordig waren. Want ’t zou hier, op dit ongewone uur en in dit weinig gerieflijk vertrek, samenkomst zijn! Het doel van deze samenkomst was belangrijk; en de geestdrift voor de zaak, die hier zou worden besproken, was bij allen zóó groot, dat noch tijd, noch plaats in staat waren haar ook maar iets te temperen. De laatste der verwacht wordende bezoekers werd intusschen hartelijk ontvangen. Allen schudden hem krachtig de hand en uit aller blik sprak blijdschap den lang-verwachte eindelijk te mogen begroeten. »Godlof! heer Van Blyenburg, dat ge eindelijk tegenwoordig zijt!« sprak een man, ondanks zijn tweeënzeventig levensjaren nog kras en levendig. »Er is toch geen zwarigheid?< liet hij er met eenige onrust in zijn stem op volgen. »Gelukkig niet, vader De Bruin,< antwoordde Van Blyenburg, terwijl hij den laatste van het vijftal aanwezigen de hand drukte. »Maar ’t is vooral in dezen tijd altijd moeilijk ongemerkt een samenkomst te bezoeken. Daarom is ’t wat later geworden dan afgesproken was.« Hij had, na zich van hoed en mantel ontdaan te hebben, op een bank plaats genomen. Het licht van de lantaarn viel vol op zijn open en eerlijk gelaat. Hij was een man van omstreeks veertig jaar en zijn geheele krachtige, indrukwekkende verschijning teekende hem als man van fijne beschaving. Ên wie kende in Dordt den Oud-schepen Mr. Adriaan van Blyenburg niet? Als zoon van den vroegeren Schout was hij bij allen bekend en om zijn moed en karakter door bijna ieder Dordtenaar geliefd. In liefde tot Dordrecht was hij de evenknie van zijn vader; maar de staatkundige en godsdienstige overtuigingen van vader en zoon liepen ver uiteen. De vader was een trouw dienaar van Koning Filips en een even trouw zoon der Moederkerk; de zoon daarentegen was van heeler harte de >nye leere< toegedaan en sinds zijn bezoek aan Genève overtuigd en vurig Calvinist. Zijn ziel ging uit naar de gemeenschap met ’t volk des Heeren; daarom voelde hij zich ook zoo thuis in dezen kleinen kring van eenvoudige luiden, die hij zijn broeders in Christus noemde. De kring der ware Christ-geloovigen was klein in Dordt, ook al scholden velen op Spanje en de geestelijkheid. Maar toch waren er ook in de oude Merweveste, die in de groote en prachtige kerkgebouwen tevergeefs naar brood zochten tot stilling van hun geestelijken honger en die daarom in kleinen kring samen kwamen om het levende Woord des Heeren met elkander te overdenken. Ja, de kring was klein. Als in de dagen van den hoogepriester Eli was ook en vooral in Dordt het Woord des Heeren schaarsch. Vroeger werden de geheime samenkomsten door meerderen bezocht, maar het getal slonk al meer. Want Alva regeerde en de Bloedraad maakte zijn slachtoffers bij duizenden en tienduizenden! En ook in deze stad had reeds menig kind des Heeren zijn trouw aan het geloof, dat naar de Schrift is, met zijn bloed bezegeld. Maar hoe Alva ook woedde en hoe vreeselijk de Bloedraad >de ketters* ook vervolgde ook in Dordrecht bleek steeds weer de waarheid van het wonderspreukig woord: het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Zoo kwamen reeds vele maanden achtereen deze broeders des Zondagsavonds op verschillende plaatsen samen om het verboden Boek te lezen. En met dat doel waren ze ook thans in dit bijna nachtelijk uur aan den Rietdijk bijeen. >We zullen nu maar aanstonds beginnen,* zeide De Bruin, die zooveel als de leider der samenkomst was, toen allen om de tafel waren gezeten. Van Blyenburg haalde uit zijn fluweelen wambuis een dik boek te voorschijn. Het was een kleine uitgave van den Liesveltschen Bijbel, die in 1558 werd gedrukt. Aller oog was op hem gericht, zooals hij daar zat, bladerende en zoekende in het verboden Boek. Ze wisten ’t allen, deze mannen, dat het lezen van en het spreken over den Bijbel verboden was, maar nu zij hier bij elkander waren gezeten, dacht niemand aan de vreeselijke straf, die op hun verboden samenkomst was bedreigd zij hadden slechts oog voor hem, die straks uit dat Boek zou lezen; zij hadden slechts oor voor de stem, die uit dit Boek hun zou tegenklinken en vertroosten. ’t Was stil in ’t vertrek; maar daar buiten loeide de storm en de regen sloeg kletterend tegen de kleine ruiten, waarvoor de luiken zorgvuldig waren gesloten. Eindelijk had Van Blyenburg gevonden wat hij zocht. Even zag hij den kleinen kring rond en daarna las hij met zijn rustige, welluidende stem: Ende hi sprak tot sine discipelen: U herte en verscricke niet; gelooft ghi in God, so ghelooft ook in mi. In mijns vaders huys sijn veel woninghe. Waert dat also niet en ware, so woude ick zeggen, dat ick hene gae u die stede te bereyde. En oft ic hene gae u die stede te bereyde, so wil ick nochtas wedercome, en u tot mi neme, opdat ghi zijt so waer ic ben. Toen hield de lezer op. Men was gewoon slechts kleine gedeelten uit de Schrift te lezen, welke taak Van Blyenburg steeds vervulde, waarna vader De Bruin meestal een kort woord van toelichting en vertroosting sprak. Zoo ging ’t ook op dezen stormachtigen avond. En met ingehouden adem luisterden allen naar den ongeletterden, vromen grijsaard. Hij sprak eenvoudig, naar het licht en de wijsheid, die hij had ontvangen, maar allen van den geleerden Mr. Van Blyenburg af tot den smidsleerling Maarten Franssen luisterden naar hem met ingespannen aandacht. Deze grijsaard was een man vol levenswijsheid, die niet gestudeerd had op de hoogescholen der wetenschappen, maar die door God zelf geleerd was in de school van zwaar en bitter lijden. En aan zijn spreken uit en over ') Joh. 14 : 1-3. Gods Woord verbond hij meestal lessen door hem geleerd in zijn lang en veelbewogen leven. Zoo ging ’t ook dezen avond. En terwijl daar buiten de elementen schenen losgelaten om alles neer te stormen wat zich tegen hen wilde verzetten, luisterde de kleine kring naar vader De Bruin,,die sprak over de vele woningen van het Hemelsche Vaderhuis »Dat is voor het volk des Heeren ’t heerlijkste vooruit- zicht, broeders, en daar moeten we vooral oog voor hebben in deze tijden van druk. Wat geeft ’t ten slotte of de vijand ons het leven zwaar en bitter maakt? Hij weet niet wat hij doet en onze Heiland heeft ons het voorbeeld gegeven door zelfs voor zijn moordenaars te bidden. Wat beteekent de korte spanne tijds, die wij op aarde zijn, in vergelijking met de eeuwigheid, die wacht en waarin we altijd bij Jezus zullen zijn, bij Hem in ’t Vaderhuis met de vele woningen Ik ben wel eens bevreesd, dat we te veel van de wereld verwachten en te weinig er aan denken, dat lijden en vervolging moeten komen, want onze Meester heeft ’t alles voorzegd « Zoo sprak vader De Bruin. Ja, hij sprak als een vader, die weet, dat hij nog maar korten tijd bij zijn kinderen zal zijn en die daarom die kinderen vermaant en moed inspreekt Mr. Van Blyenburg luisterde, als al de anderen, gaarne naar vader De Bruin. Maar met de lijdelijkheid van den nobelen grijsaard kon hij zich niet vereenigen. Aan beulen vergiffenis schenken? Bidden voor moordenaars? Dat was meer dan een mensch van vleesch en bloed vermocht! Met ’t zwaard in de vuist ruim baan maken voor de Hervorming; met geweld den gehaten Spanjool verdrijven van den vrijen vaderlandschen grond voor dat standpunt voelde hij meer, en gelukkig, dat de meeste manschappen der dappere Dordtsche schutterij ’t met hem van harte eens waren. En een van de jongste schutters, die ook hier tegenwoordig was, de zeventien-jarige Maarten Franssen, dacht er precies zoo over als Mr. Van Blyenburg. Maar zij hielden hun gedachten voor zich, want zij wilden vader De Bruin geen oorzaak tot smart geven. »Heeft één onzer wellicht nog iets naders gehoord van broeder Van Kuyk?« vroeg De Bruin, toen de eigenlijke samenkomst ten einde was en men naar gewoonte nog wat bleef napraten. »Ik vernam gisteren, dat hij weer op de pijnbank is geweest,* antwoordde Van Blyenburg en in zijn gedempte stem klonk medelijden en toorn. Jan van Kuyk zat reeds maanden op de Vuilpoort. Hij was door Schout Jan van Drinkwaard, die met alle macht de Hervorming in deze stad trachtte te keeren, gevangen genomen. Hoe gruwelijk men hem ook pijnigde, hij verloochende zijn Meester niet en vanuit zijn gevangenis had hij zelfs meermalen »de gemeynte Gods van Dordrecht, die alom verstrooyt is om het getuychenisse Christi* door zijn godvruchtige brieven vertroost en verkwikt. Jan van Kuyk was niet alleen in dezen kleinen kring bemind, maar bij honderden Dordtsche burgers had hij een onbeperkt vertrouwen. Voor zijn vrouw en dochtertje was hij een voorbeeldig echtgenoot en vader. Reeds vele jaren was hij tot ver buiten Dordt bekend als een buitengewoon bekwaam glasschilder, en in menige kerk, kasteel en patriciërswoning werden de schitterende bewijzen van zijn groote kundigheid aan den bewonderenden bezoeker getoond. Na zijn gevangenneming dacht men algemeen, dat hij wel spoedig ter dood zou worden verwezen. Wie om oorzaak van »ketterije« in handen viel van Van Drinkwaard in zijn bloedig bedrijf trouw bijgestaan door pater Zwitgen en een leger van speurders en helpers kon in de meeste gevallen van ’t leven wel afscheid nemen. De geestelijkheid was dan ook zeer verbolgen, dat zoo lang met de uitvoering van het doodvonnis werd gewacht; en van de kansels werd de menigte aangehitst om een spoedigen marteldood van den ketter bij de Overheid te eischen. Maar Van Kuyk zat nu al maanden lang op de Vuüpoort, en bij meer dan één was de hope levendig geworden, dat men er niet toe durfde overgaan dezen algemeen beminden burger om ’t leven te brengen. Zoo dachten en hoopten velen, maar Mr. Van Blyenburg wist wel beter ’t Was een lange poos stil in het kleine vertrek; niemand sprak, maar allen toefden met hun gedachten bij den martelaar, die er alles aan gaf om ’t kostelijkste bezit zijn geloof in de eenig-genoegzame offerande van Jezus Christus te behouden. »Wij kunnen behalve door ’t gebed, onzen geliefden broeder niet helpen,* verbrak eindelijk vader De Bruin het lange stilzwijgen. »Moge God hem naar ziel en lichaam nabij zijn en sterken in den moeilijken weg, waarin hij om des geloofs wille gekomen is.< >’k Zou niet weten waarom wij niet helpen kunnen !< stoof plotseling Van Blyenburg op. »We moeten méér doen dan bidden. We konden best helpen, als maar niet zoovele burgers laf genoeg waren om zich als honden in een hoek te laten trappen!« Allen waren verbaasd, sommigen zelfs verschrikt door dezen heftigen uitval. Vader De Bruin bleef echter kalm en er klonk een zacht verwijt in zijn stem, toen hij zeide; »Onze broeder moet niet toornig worden en geen kwaad met kwaad willen vergelden. Onze Heere Jezus, die zélf talrijke smaadheden geleden heeft en aan ’t vervloekte kruishout stierf, heeft ons ten opzichte van onze vijanden iets anders geleerd.« Mr. Van Blyenburg was echter niet overtuigd. ïDat alles geef ik u toe, vader De Bruin, maar’t schreit ten hemel, dat een voorbeeldig man als Van Kuyk nu reeds maanden lang als een misdadiger zit opgesloten en straks « Plots hield hij op en allen rezen verschrikt van hun plaatsen.... Tegen de deur klonk een harde bons.... daarna hoorde men duidelijk iemand snel wegloopen een oogenblik later viel de buitendeur dicht Maarten Franssen hoe jong nog, immer moedig en vastberaden nam de lantaarn van den muur, opende snel de deur en begaf zich in de gang. Mr. Van Blyenburg en de anderen volgden hem zwijgend. Zij liepen de gang door tot aan de buitendeur. De deur was gesloten, maar de twee grendels waren afgeschoven! Ontsteld zagen de mannen elkander aan. Mr. Van Blyenburg was de eerste, die sprak. »We hebben ons dus niet vergist,* zeide hij. »Er is hier iemand geweest. We zijn afgeluisterd. We zijn verraden!* En niemand dacht er ook maar aan hem tegen te spreken. Hoe voorzichtig de broeders ook te werk gingen ’t was pater Zwitgen tóch ter oore gekomen, dat zij dien avond in geheime samenkomst bijeen zouden komen. Het verraad slaapt en sluimert nooit en als dat verraad bovendien nog wordt aangewakkerd door vrees voor den vloek eener machtige kerk, dan worden om den oprechte van hart vele strikken gespannen en is hij weldra een prooi van den vijand. Dat de oude De Bruin de »nye leere« was toegedaan, was meer dan één bekend. Jan van Drinkwaard, de bloeddorstige ijveraar voor Rome en Spanje, wist 'het, en zijn trouwe trawant, pater Zwitgen, die in ijver voor de >Catholieke Religie” hem evenaarde, vermoedde t op goede gronden. Trouwens, er waren nog wel meer namen te noemen, die in de ooren der geestelijkheid reeds sedert lang een verdachten klank hadden! . Dat er in Dordt dan ook niet veel méér slachtotters vielen was ongetwijfeld in de eerste plaats te danken aan den schranderen Burgemeester Arend van der Mijle, die, ofschoon zelf Roomsch en Spaansch-gezind, een afkeer van bloedvergieten had. En dat vooral ook de Raadsheer Cornelis van Beveren zich steeds krachtig verzette tegen de inquisitie-plannen, kwam evenzeer de zaak der Hervorming niet weinig ten goede. Toch bleef ’t oppassen, want konden overtuigende bewijzen geleverd worden, dan werd ’t gevaarlijk in de handen van Van Drinkwaard of pater Zwitgen te vallen. Filips II was ten slotte óók heer van Dordrecht, en Burgemeester Van der Mijle mocht wel voorzichtig zijn met te veel door de vingers te zien! i r\r\\r nnrip Hp Rrmn sp.nert ane Men wist wel, dat ook de ouoe ue Drum &eucn mug de kerk voorbij liep en elders zocht wat hij bij de geestelijkheid niet kon vinden. Hij woonde in de Mariënbornstraat, vlak bij den Doelenhof waar hij met zijn vrouw een rustigen, onbezorgden levensavond genoot. Dit laatste dankte het oude echtpaar aan hun eenigen zoon, die reeds lang getrouwd was en in de Wijnstraat woonde. Hij was een handig koopman en tot dusver in zijn zaken zeer gelukkig. Hij bewoonde een flink huis met er naast een groot pakhuis. Voor de »nye leere< voelde hij niets, maar hij haatte daarom met minder het Spaansche juk, dat vooral zwaar op den handel drukte. En hoevelen was hij hierin niet een beschamend voorbeeld! bij al zijn voorspoed vergat Willem de Bruin zijn arme ouders niet. De twee gemakkelijke stoelen, die wel wat vreemd stonden in ’t kleine woonvertrek, waren daarvan waarlijk niet de eenige bewijzen. Dat de beide oudjes dikwijls samen spraken over en troost zochten in hun geloof, was alleszins begrijpelijk, maar dat zij dit daartoe genoodzaakt door haar doofheid in de stilte van den avond wel eens wat luider deden dan in dezen gevaarlijken tijd wenschelijk was, was zeer zeker in hooge mate onvoorzichtig. Zoo kwam ’t dan ook, dat toen vader De Bruin vertelde, dat Zondagavond aan den Rietdijk weer samenkomst zou worden gehouden, niet alleen zijn vrouw maar ook zijn buurman Jan Donker ’t hoorde. Aan meer dan één bijzonderheid had Donker trouwens al bemerkt, dat De Bruin de Moederkerk ontrouw was: met de gewoonte van vroeger om eiken dag met zijn vrouwke trouw ter misse te gaan en op Zon- en heilige dagen ook ter vesper of lofkerke te komen, had hij reeds lang gebroken. Steeds had Donker deze overtuiging voor zich gehouden, te meer daar hij van vader De Bruin nooit anders dan vriendelijkheid en goedheid ondervonden had. Maar een gesprek met pater Zwitgen had hem, die vóór alles een trouw zoon der Heilige Kerk wilde zijn, tot andere gedachten gebracht. De geestelijke vroeg hem, nu eenige weken geleden, op den man af of hij mogelijk de reden wist, waarom De Bruin zijn plichten jegens de kerk naliet. Lang had Jan Donker getracht een rechtstreeksch antwoord op deze vraag te ontwijken, maar de sluwe geestelijke had dit spoedig doorzien. Ten slotte had Donker moeten toestemmen ook te gelooven, dat De Bruin tot den kring der ketters behoorde. »’t Is uw heilige plicht en een Gode welgevallig werk,* vermaande de pater, »mij aanstonds te waarschuwen als ge iets bijzonders verneemt. Bij Sint Petrus! ik moest u eigenlijk een zware penetentie opleggen, omdat ge zoo weinig ijver betoont in een zaak, die zoozeer het welzijn der Heilige Kerk betreft!* Dordt voor den Prins 2 Niemand was voor zulk een bestraffing meer gevoelig dan Jan Donker, en toen hij dan ook de woorden van De Bruin opving, nam hij zich aanstonds voor, pater Zwitgen met deze belangrijke mededeeling in kennis te stellen. Vroeg in den morgen van den volgenden dag begaf hij zich naar den geestelijke, waar hij een gretig gehoor vond. Maar wat zou de Dordtsche ketterjager doen? Hij kon zeer zeker alle bezoekers der samenkomst laten inrekenen, maar dat zou wellicht maar een schrale vangst zijn. Bovendien zou deze gevangenneming voor de vele ketters, die eiken dag werd deze overtuiging bij den pater sterker zich in Dordt ophielden, een ernstige waarschuwing zijn met als vanzelfsprekend gevolg, dat menige begeerlijke buit der heilige inquisitie zou ontgaan. Dit alles bedacht pater Zwitgen, terwijl Jan Donker met een breeden omhaal van woorden het weinige vertelde, dat hij van den ouden De Bruin vernomen had. De geestelijke achtte ofschoon hij er in tegenwoordigheid van Donker weinig van merken liet de ontvangen mededeelingen van groote waarde. Dat er, ondanks alle straffen en bedreigingen, tóch nog gedurig verboden samenkomsten werden gehouden, had hij meermalen hooren beweren maar nü was er een kostelijke gelegenheid om zekerheid te krijgen. »We zullen nog galgen en brandstapels te kort komen!« lachte de wreede man, toen hij weer alleen op zijn kamer was. »Als nu ook Burgemeester Van der Mijle maar een weinig wil meewerken!« liet hij er even later bitter op volgen. Hij schonk zich een kan wijn in, die hij in weinige teugen ledigde; daarna kleedde hij zich haastig en een half uur later zat hij reeds in de werkkamer van Jan van Drinkwaard. Beiden waren ’t er spoedig over eens, dat men hier door onvoorzichtig optreden veel bederven kon. »We zouden misschien een katvisch te pakken krijgen, terwijl de edele kabeljauw ons voor immer ontgaat,* waarschuwde Van Drinkwaard en de pater stemde hierin met hem volkomen overeen. Zij zouden reeds zeer tevreden kunnen zijn, zoo ze slechts te weten konden komen waar de verboden samenkomst gehouden werd en wie haar bezochten. Er gebeurde in Dordt niet veel of pater Zwitgen, door een heirleger van spionnen geholpen, droeg er kennis van. Dat er in een bepaald huis aan den Rietdijk wel eens zaken besproken en plannen beraamd werden, die nu juist niet den bloei der Moederkerk bedoelden, was hem reeds meer dan eens gebleken. En door de mededeeling van Donker werd vanzelf de aandacht van den geestelijke weer op het bewuste huis gevestigd. Pater Zwitgen was niet gewoon voor moeilijkheden uit den weg te gaan, wanneer ’t gold het heil der Alleenzaligmakende Kerk en dies het uitroeien van al degenen, die haar gram waren. En in zijn talrijk spionnen-leger had hij bovendien wel helpers, waaraan hij de uitvoering van zijn plannen gerust kon overlaten. Toen de kleine samenkomst dan ook eindelijk begon, was er ondanks alle betrachte voorzichtigheid! ook een handlanger van pater Zwitgen aanwezig. De broeders mochten dan al nauwlettend de voordeur bewaken vóór zij in hun vergaderplaats aanwezig waren, lag aan de achterdeur reeds een spion van den geestelijke op de loer. Voor een flink breekijzer was het deurslot niet bestand; de handlanger van den pater was zulk werk trouwens tamelijk gewoon. »De val staat klaar en de muizen komen ook wel!< grinnikte de priesterknecht en hij gebruikte zijn ledigen tijd zoo nuttig mogelijk. Snel en zonder veel drukte herstelde hij het verbroken slot, en toen hij met zijn werk gereed was, zou alleen een nauwkeurig onderzoek de wandaad, die hier was gepleegd, hebben kunnen aantoonen. Alles was als vóór de inbraak, alleen met dit verschil, dat de sleutel niet meer aan den binnen- maar aan den buitenkant der deur te vinden was. ’t Oude slot knarste wel wat, maar ook dat euvel was door den kundigen booswicht spoedig verholpen. Waarlijk pater Zwitgen wist zich wel van bekwame hulp te verzekeren! Ijverig had de priesterknecht gezocht of in de gesloten luiken geen kier was te ontdekken, waardoor hij de ketters in hun samenkomst kon begluren. Maar zelfs geen flauwe lichtstraal drong naar buiten door; alleen ’t dof gegons van stemmen bewees, dat daar binnen menschen bijeen waren. De regen viel in stroomen neer en heftige rukwinden loeiden om het oude huis ’t was voor den ketterjager wel uiterst geschikt weder om zich van zijn gevaarlijke taak te kwijten. Gevaarlijk ja, want hij meende zoo even de stem van Maarten Franssen gehoord te hebben, en ofschoon dat kettergebroed nog maar een knaap was, zoo was ’t met het oog op hem vooral oppassen. Na een oogenblik wachtens besloot de spion naar binnen te gaan. Juist verhief zich de wind met vernieuwde kracht, en van dit gunstig oogenblik maakte hij haastig gebruik de deur te openen. Met gespitste ooren luisterde hij, maar ’t gesprek daar binnen werd voortgezet men vermoedde dus geen onraad. Voet voor voet sloop hij naar de deur van het vertrek Nu kon hij tenminste iets verstaan Eén van het gezelschap scheen iets voor te lezen zeker uit het verboden ketterboek! Weer was ’t even stil en toen hoorde de spion iemand spreken, waarin hij aanstonds de stem van den ouden De Bruin herkende. Met ingespannen aandacht luisterde hij; wel ving hij af en toe eenige woorden op, maar ’t grootste deel van het gesprokene ging toch voor hem verloren. Maar dat ’t daar binnen een echte ketter-samenkomst was daar durfde de priesterknecht wel een eed op doen! Jammer, dat hij niet kon te weten komen wie daar binnen bijeen waren, ’t Waren er zeker vijf of zes, maar ’t konden er ook wel meer zijn. Stil! wie sprak déar nu?.... Die stem had hij meer gehoord!.... De spion boog zich voorover en hield ’t oor vast tegen de deur gedrukt. En duidelijk kon hij woord voor woord verstaan: >We moeten méér doen dan bidden. We konden best helpen, als maar niet zoovele burgers laf genoeg waren om zich als honden in een hoek te laten trappen!* Ér kwam groote spanning op ’t gelaat van den spion Was dat niet de stem van Mr. Van Blyenburg? Daar zou pater Zwitgen toch van opkijken! Hoor! weer die stem ze spraken daar binnen over Van Kuyk Toen gebeurde het ongeluk De priesterknecht wilde zich oprichten, maar gleed uit op de gladde gangtegels. Hij bonsde tegen de deur en verwachtte niet anders dan midden in den kring der ketters te vallen Maar gelukkig bleef de deur gesloten. Natuurlijk moest zijn aanwezigheid zijn opgemerkt, en ijlings nam hij de vlucht. Naar de binnenplaats? neen, dat was te gevaarlijk! In groote sprongen ijlde hij naar de voordeur; met zijn rechterhand draaide hij den sleutel om, met zijn linker schoof hij de grendels af En toen een oogenblik later de zes verschrikte broeders op deze plaats stonden, was er, behalve de afgeschoven grendels, van den spion van pater Zwitgen geen spoor meer te zien. HOOFDSTUK 11. Op moeilijken post. TEGEN het middaguur van den volgenden dag Maandag 17 Maart was ’t in Dordrecht, vooral op de Voorstraat, aanstonds te merken, dat ’t volk kennis droeg van gewichtige gebeurtenissen. Overal zag men grootere of kleinere volksverzamelingen, die gedurig wel door de dienaars der stedelijke overheid uit elkaar werden gejaagd, maar die spoedig eenige straten verder weer samenschoolden. Er was wat gebeurd, er broeide wat dien indruk kreeg iedere wandelaar, wiens weg hier langs voerde. En Maarten Franssen, die juist voor zijn baas op weg was naar de Vuilpoort, wist spoedig ’t fijne van de zaak. In het morgenuur waren twee deurwaarders van den Hove van Holland in de stad aangekomen om namens Alva het plakkaat van den tienden en twintigsten penning af te kondigen. Burgemeester Van der Mijle was met hun komst allesbehalve ingenomen. De burgerij nam steeds meer een dreigende houding aan tegenover de Spaansche overheersching; er behoefde waarlijk niet veel te gebeuren om een groot volksoproer gaande te maken. ’t Was trouwens te begrijpen, dat men in Dordt, gelijk overal elders, het Spaansche juk met den dag meer moede werd. Dordt ging al sedert jaren gebukt onder verschillende zware oorlogslasten; nog zuchtten velen onder de gevolgen der geweldige overstrooming van voor twee jaar; koophandel en zeevaart kwijnden, en de armoede van een groot deel der burgerij werd steeds nijpender. En nu kwam, als ware hij met al deze dingen onbekend, Alva met zijn tienden en twintigsten penning! Geen wonder dan ook, dat het bericht hiervan, dat zich binnen weinig tijds door heel de stad verspreidde, gisting en beroering onder de burgerij teweegbracht. Op een draf vervolgde Maarten Franssen zijn weg, want op den hoek der Spuistraat zag hij wéér een volksoploop, grooter nog dan de vorige. Op luiden toon gaven eenige burgers lucht aan hun opgekropte woede; telkens werden dreigende vuisten opgeheven in de richting van het Stadhuis, en eenige straatbengels maakten van deze zeldzame gelegenheid gebruik om telkens een luid >Vive le Qeus!« boven het straatrumoer uit te schreeuwen. Ja, ’t begon te gisten in de stad, die tot nog toe vooraan stond in de rij der Spaansch-gezinde steden. Dan opeens werd ’t stil. De brutale straatjongens dropen af als honden, die bang zijn voor den meester; aller oogen richtten zich naar één persoon, die daar met rustigen, bijna plechtigen stap kwam aanwandelen, en meer dan één stem fluisterde: »De Burgemeester!« Ja, dat was de Dordtsche Burgemeester: Arend Cornelisz. van der Mijle! Hij was reeds in zijn een-en-zeventigste levensjaar, maar zijn stap was nog veerkrachtig en doordringend en gebiedend was zijn blik op de saamgeschoolde menigte gericht. De Burgemeester werd gevolgd door een lijfwacht van drie hellebaardiers. Dit was in Dordrecht vast gebruik geworden sedert in 1502 Burgemeester Willem van Alblas door den priester Van der Does op straat werd vermoord. Van der Mijle wist zeer wel, dat er in verschillende steden slechts één vonk noodig was om den brand in lichterlaaie te doen uitslaan. Maar hier in Dordt, in zijn stad zou ’t niet zoo ver komen daar zou hij voorzorg dragen! »Gaat rustig naar huis of aan uw werk, zooals’t goede burgers betaamt!* gebood hij streng en toch met zekere vriendelijkheid in zijn stem. En ’t was verwonderlijk de uitwerking dezer woorden te zien. De Dordtsche koopman, die zooeven zulke stoute taal had gesproken, zocht een goed heenkomen door de Spuistraat; de burgers gingen in kleine groepjes uiteen, en eenige oogenblikken later had de Voorstraat,-hier althans, weer haar gewone aanzien. Ook Maarten Franssen vervolgde zijn weg naar de Vuilpoort; maar zijn hart was vol bitterheid. Van den ouden De Bruin had hij meermalen gehoord, dat Dordt een van de eerste plaatsen was, waar!het zaad der Hervorming was uitgestrooid. Dat mocht dan al] waar zijn hij zou ’t niet tegenspreken maar vele steden en dorpen hadden Dordt dan toch maar verre achter zich gelaten. Zoo was ’t geweest met de Hervormingsgezinde be- weging in de verschillende gilden, tijdens de hagepreeken en den beeldenstorm. En nu het heele land steeds meer in rep en roer kwam tegen de gehate dwingelandij nu zou men zich hier in Dordt wel weer kalm en rustig houden. Als Maarten aan die dingen ook maar dacht, dan kleurden zijn wangen zich van verontwaardiging rood, en dan balde hij in opvliegenden toorn zijn jonge vuisten. Hij wist zéker: en in de samenkomsten van gilde en schutterij was ’t duidelijk merkbaar hier in Dordt waren tientallen burgers, die ’t gehate juk van Rome en Spanje reeds lang moede waren; sterker nog: hij kende vele Roomschen, die tot hun laatsten snik aan de kerk van Maria hoopten trouw te blijven, maar die even vurig wenschten, dat aan de overheersching der losbandige geestelijkheid spoedig een einde zou komen. En toch: als overal het groote beslissende oogenblik zou zijn gekomen, als overal het volk zou opvliegen om zijn geschonden rechten en vrijheden te verdedigen of te heroveren dan zou het hier in Dordt wel weer kalm en rustig blijven, dan zou men hier wel weer bukken onder het harde juk van onrecht en tyrannie! En dat kon Maarten Franssen maar niet verkroppen; daar kon hij geen vrede in vinden ondanks alle lange vertoogen van zijn moeder, van vader De Bruin en anderen. Neen, dan was hij ’t meer met Mr. Van Blyenburg eens Zou er iets uitgelekt zijn van de samenkomst van vannacht? Dat zij afgeluisterd waren, was wel zeker, maar ’t was en bleef een geheimzinnige geschiedenis.... Waarom was de spion of wie ’t dan ook geweest mocht zijn gevlucht? Waarom holde hij, die onopgemerkt de achterdeur wist binnen te sluipen, de voordeur uit? Langen tijd waren ze nog in het huis aan den Rietdijk gebleven, want allen dachten buiten door de rakkers van den Schout te zullen worden overvallen Ten leste was hij op onderzoek uitgetogen en toen hij nergens onraad bespeurde, waren ze één voor één haastig en snel naar huis getrokken Gelukkig, dat zijn moeder sliep, toen hij thuis kwam En vanmorgen had hij over den spion maar niets gezegd zijn moeder was toch al zoo bang als hij een ketter-samenkomst bezocht en als ze dit wist.... Zoo, in drukke alleenspraak voortgaande, had Maarten het huis bereikt, waar hij een kleine karwei had te verrichten. r,;Tegen het schaftuur was hij er reeds mee gereed; hij zou dus maar niet naar de smidse terugkeeren, doch eerst naar huis gaan voor het middageten. ’t Was nu nog drukker op straat dan in het morgenuur. Tientallen gezellen keerden huiswaarts; hier en daar stonden velen bijeen om Alva’s nieuwe plannen met elkander te bespreken, en vlak bij het Stadhuis klonk het bekende »Vive le Qeus!« brutaler dan ooit. Maarten wist, dat zijn moeder hem reeds met ’t eten wachten zou; hij wist ook, dat ze niet gaarne had, dat hij te laat kwam; maar ’t kostte hem toch moeite niet telkens te blijven staan luisteren naar de op vaak heftige wijze gevoerde gesprekken. Hij was nu eenmaal een jongen, die belang stelde in alles wat de openbare zaak betrof, en er gebeurde in Dordt niet veel of Maarten en zijn trouwe makker Steven Walen wisten er van mee te praten. Vrouw Franssen maakte zich daarover wel eens ongerust en daar was waarlijk wel reden voor. Haar Maarten was een beste jongen daar niet van! maar hij had een groot gebrek: zijn hart lag hem steeds op de tong, en men moest in dezen tijd heusch niet veel zeggen om met de heeren van het gerecht in aanraking te komen. En t was waarlijk niet noodig ’t leven nog meer zorgelijk te maken, ’t Zou voor haar wel tobben en sloven blijven. Zoo was ’t in het verleden, zoo was ’t tot op dezen dag op welken grond zou zij voor de toekomst een zonniger levenslot verwachten? Maar toch was ze niet moedeloos en nog minder ontevreden. Al zou ze met haar jongen steeds hard en onverpoosd moeten werken om in ’t povere levensonderhoud te kunnen voorzien dankbaar zou zij haar weg, hoe moeilijk dan ook, vervolgen. Vrouw Franssen was al sedert twaalf jaar weduwe. Maarten was een jongske van vijf jaar, toen zijn vader stierf. Nog flauw herinnerde hij zich zijn ijverigen, zorgzamen vader, maar toch wist hij veel van hem, want dikwijls sprak zijn moeder over den onvergetelijken echtgenoot, dien ze met heel haar hart had liefgehad. ’t Was voor haar moeilijk, vooral in de eerste jaren, het gebrek buiten de deur te houden. Menigen avond had ze zich met bange zorg afgevraagd hoe den volgenden dag rond te komen, en had oom Wout, die ’t thans tot kapitein der Watergeuzen had gebracht, af en toe geen hulp verleend, dan zou het dreigend gebrek zeer zeker meer dan eens bange werkelijkheid zijn geworden. Maar dat leed was gelukkig geleden, en ook over die moeilijke jaren murmureerde vrouw Franssen niet, maar was ze dankbaar Hem, die beloofd heeft weduwen en weezen niet te verlaten. Sinds haar trouwdag bewoonde ze een klein huis in de Augustijnenkamp, vlak bij het Slotklooster der grauwe zusters. Daar was ze, op een stralenden Junidag van het jaar 1554 met haar man vol goeden levensmoed ingetrokken; daar had haar Maarten het eerste levenslicht aanschouwd en als kind gespeeld; uit die woning was haar man op dien sombersten aller dagen naar zijn laatste rustplaats gedragen daar hoopte ze met haar jongen te blijven wonen. Nog was ’t hard werken en steeds uitkijken om met de schaarsche penningen rond te komen, maar in vergelijking met de eerste jaren van haar weduweschap, kon ze zich nu toch gemakkelijker bewegen. Maarten, vroeger een der beste leerlingen op de school van meester Bernardus Stockman, was vlijtig en oppassend en baas Evers, meester smid aan de Groenmarkt, bij wien hij in de leer was, had goede hoop van hem een kundig gezel te maken. Bovendien: vrouwe Maria van der Valk, de vrome echtgenoote van den kloeken Cornelis van Beveren, stelde haar de laatste jaren in staat de verdiensten eenigszins te vermeerderen. Was er dan voor Maarten’s moeder wel reden tot klacht? Moest zij niet veeleer dankbaar zijn? En ze was dankbaar. De levensweg van vrouw Franssen mocht moeilijk en soms donker zijn in vergelijking met Burgemeester Arend Cornelisz. van der Mijle was haar leven zorgeloos te noemen. Dat moge vreemd en zelfs ongelooflijk klinken, maar heer Van der Mijle had den laatsten tijd meermalen oogenblikken, dat hij bijna jaloersch het gewone, kalme leven van den kleinen burger bespiedde. Was zoo’n man of vrouw niet te benijden ? Zeker, heel den dag was ’t hard en zwaar werken, maar de avond en de nacht, die op eiken dag volgden, brachten voor hen verkwikkende rust. Maar hij, de man, die in de oude Merwestad het hooge en aanzienlijke ambt van Burgemeester wederom bekleedde, had over dag nooit rust en ’s nachts joeg de onrust hem dikwijls den slaap uit de vermoeide oogen Waarom zoo had hij zich vandaag meermalen afgevraagd had hij eenige dagen geleden ’t Burgemeesters-ambt ook weer aanvaard? Einde 1570 had hij dezen wel eervollen maar ook moeilijken post verlaten, doch den zesden van deze maand was hij weer tot Burgemeester verkozen Hij was overtuigd zijn geliefde stad in deze moeilijke tijden gewichtige diensten te kunnen bewijzen dat was het, ja! anders had hij, door als ambteloos burger in huis >De Pauw« ') te wonen, zich heel wat hartzeer kunnen besparen ’t Was al ver in den avond en nog zat de Burgemeester in zijn werkkamer op het Stadhuis. Na den storm van den vorigen avond en nacht was ’t een mooie voorjaarsdag geworden. Maar de avond was toch nog kil, en de trouwe dienaar van den Burgemeester had er dan ook goed aan gedaan in den haard een lustig vuurtje aan te leggen. Met bijna onhoorbaren tred kwam de man de kamer binnen en voorzag het vuur van nieuwe brandstof. Haastig en stil deed hij zijn werk, wetende, dat zijn meester niet lang wenschte te worden opgehouden. Van der Mijle zat in zijn ambtsstoel en hij stutte ’t moede hoofd met de fijn-gevormde hand Tot nog toe meende hij door krachtig en beslist optreden het volk te kunnen i) Tegenwoordig Wijnstraat No. 16. bedwingen, 'maar die taak zou toch niet meevallen! Met de maand, met de week werd de gisting onder de burgerij sterker. Daar was op den duur niet tegen te vechten en ’t mocht een wonder heeten, dat men in Dordt nog zóó lang den toestand had weten te beheerschen En nu vandaag weer die deurwaarders om het plakkaat van den tienden en twintigsten penning af te kondigen ’t werd waarlijk al te erg! Om een oproer te voorkomen had men den heeren deurwaarders belemmerd zich van hun opdracht te kwijten Alva zou wel verschrikkelijk te keer gaan het zij zoo! maar hij moest van ’s Konings trouwe dienaren dan ook niet ’t onmogelijke eischen.... – Q ) .... Voor de zooveelste maal op dezen avond verliet de Burgemeester zijn zetel en liep met groote stappen zijn kamer op en neer ’t Is waar: de stedelijke regeering was in overgroote meerderheid met hem den Koning goed gezind natuurlijk meer uit vrees dan uit achting! maar als ’t er op aan kwam, dan kon hij het spit afbijten; dan moest hij maar zien de rust in de stad te handhaven, terwijl de heeren uit hun deftige patriciërswoningen aandachtig toekeken Vreemd toch: toen Alva nu vijf jaar geleden naar de Nederlanden kwam, dachten velen, dat ’t met den invloed van den Prins van Oranje voorgoed gedaan was. Hoe hadden zij zich echter vergist, die zoo dachten!.... Overal, tot zelfs hier in Dordt, nam de Oranje-partij met den dag toe en ’t waren waarlijk niet alleen de «kleine luyden*, die in Prins Willem den bevrijder des vaderlands zagen Zelfs onder de leden der Stadsregeering kende de Burgemeester er meer dan één, die slechts wachtten op ’t gunstige oogenblik om zich te stellen aan ’t hoofd van wellicht ’t grootste deel der burgerij tegen Filips en vóór Prins Willem! Ja, die waren er Van Beveren, Mr. Van Blyenburg, Muys van Holy en vooral die wetenschap greep den krachtigen grijsaard de laatste weken sterk aan en.... zijn eigen zoon: Jonkheer Adriaan van der Mijle! Deze zoon, tot ver buiten Dordt bekend en beroemd wegens zijn geleerdheid en ervarenheid in rechts- en staatszaken, had reeds vier jaar geleden het vaderland verlaten, zoogenaamd voor zijn zwakke gezondheid..,. Maar de vader wist wel beter! Zijn eigen zoon was met hart en ziel de zaak van Oranje toegedaan, en alleen om niet met zijn vader in openlijk conflict te komen en niet minder om aan Alva’s bloeddorst te ontgaan, had hij den reisstaf opgenomen hij verkoos liever een balling in den vreemde te zijn, dan in zijn vaderstad te moeten bukken onder ’t harde juk der Spaansche tyrannie Er werd op de deur geklopt, maar de Burgemeester hoorde ’t niet. Eerst toen voor de tweede maal en luider gehoor werd gevraagd, sthrok Van der Mijle uit zijn sombere gepeinzen op en klonk zijn zware stem: »Binnen!< De deur werd geopend en weer snel gesloten; uit de duisternis van den hoek trad een man in priesterkleding naar voren. Een onwillige trek vertoonde zich op ’t gelaat van den Burgemeester, toen hij in den laten bezoeker pater Zwitgen herkende. De priester boog diep en sprak op opvallend-vriendelijken toon: »Ik hoop u niet te storen, heer Burgemeester, maar gaarne zou ik u nog even spreken Mij dunkt, u ziet er vermoeid uit?« De Burgemeester ging op deze vraag niet in. Hij was vermoeid en verlangde naar rust; de komst van den pater kwam hem al zeer ongelegen. Met een handbeweging wees hij den geestelijke een stoel; zelf bleef hij, als in gedachten verdiept, bij den haard staan. Van deze plaats was goed te hooren, dat er nog vele burgers op de been waren en telkens werd zelfs hier, in de werkkamer van den Burgemeester, de kreet »Vive le Geus!« gehoord. ’t Was een oogenblik stil. Van der Mijle was nog steeds in gedachten verdiept en de pater scheen eerst wat op verhaal te willen komen. »’t Is buiten rumoerig,* sprak de laatste eindelijk om toch maar wat te zeggen. De Burgemeester keek even op, maar gaf geen antwoord dat ’t heel den dag en vooral in den avond druk op straat was, behoefde de pater hem toch heusch niet te komen vertellen. Weer was er een drukkende stilte. Eindelijk keerde Van der Mijle naar zijn zetel terug en hij scheen vergeten, dat de geestelijke zich nog steeds in zijn nabijheid bevond. »Wat denkt u van den toestand hier in Dordt, heer Burgemeester?* »Door vastberaden maar kalm optreden hoop ik in Dordt orde en rust te handhaven !< klonk aanstonds het antwoord, kort en beslist. Pater Zwitgen liet zich echter niet spoedig uit het veld slaan en kalm zeide hij: »De Heilige Maagd sta u in dit pogen bij, maar ik vrees, dat u niet streng genoeg optreedt. < De Burgemeester beet zich op de lippen en in zijn heldere oogen schitterde toorn. »Dat zijn mijn zaken, eerwaarde! en in het besturen dezer stad behoeft gij mij heusch niet van raad te dienen. Mocht ik meenen dien noodig te hebben, zoo zal ik u dat wel doen weten!* In gewone omstandigheden zou de geestelijke ’t zeer zeker met dit antwoord hebben kunnen doen, maar hij was vanavond hier gekomen met het vaste voornemen Van der Mijle eens goed de waarheid te zeggen. Aanstonds had hij dan ook zijn antwoord gereed. »In de zaken van het stadsbestuur hoop ik mij niet te mengen, maar in de handhaving der Katholieke Religie meen ik toch een woordje te mogen meespreken.« »Is dan de Katholieke Religie in Dordt in gevaar?« Burgemeester Van der Mijle was een trouw zoon der Moederkerk en een bekend aanhanger van Koning Filips; de snijdende opmerking van den geestelijke nam hij dan ook op als een persoonlijke beleediging. »Ik hoop, dat mijnheer de Burgemeester kalm zal blijven,« suste de pater. »Goed, maar dan wensch ik dergelijke opmerkingen niet meer te hooren, allerminst van een, die behoort tot de Dordtsche geestelijkheid.* Deze laatste opmerking klonk den priester wel wat vreemd in de ooren en vragend was dan ook zijn blik op den Burgemeester gericht. Die bleef intusschen allesbehalve kalm, en terwijl hij weer met groote stappen zijn kamer op en neer liep, ging hij op verbolgen toon voort: »Die geestelijkheid schreeuwt moord en brand als zij maar denkt, dat zich één ketter binnen onze muren bevindt. En toch is het mijn heilige overtuiging, dat niemand de nye leer meer bevordert dan juist die geestelijkheid door haar losbandig gedrag. Zij maakt zich zelf tot een aanfluiting en zelfs trouwe Roomschen ergeren zich over haar wandaden.* Tegen deze uitbarsting van den edelen grijsaard kon pater Zwitgen weinig inbrengen, maar hij was hier ook niet gekomen om met den Burgemeester eens te spreken over de gedragingen der geestelijkheid. Over deze zaak had hij trouwens van buitenstaanders heusch geen inlichtingen noodig had hij zichzelf door zijn gedurige openbare dronkenschap niet den scheldnaam van »Jan BuiteU op den hals gehaald? de Burgemeester moet zich niet zoo opwinden,* trachtte hij andermaal te kaimeeren. »Mijn bedoeling was allerminst u een verwijt temaken. In vergelijking met andere steden is de toestand in Dordt zelfs gunstig te noemen Maar u weet evengoed als ik, dat ook in deze stad zich personen ophouden, die onze Heilige Moederkerk gram zijn Zoo is er vannacht aan den Rietdijk weer een ketter-samenkomst gehouden, waar verschillende burgers tegenwoordig waren « >Maar wat kan ik dan daartegen doen?« vroeg Van der Mijle, die zijn gewone kalmte vrijwel weer terug had. »Niet ik, maar de Schout heeft zich met dergelijke verboden samenkomsten te bemoeien.« »Zeer juist, heer Burgemeester !< antwoordde de pater en een triomfantelijk lachje vertoonde zich op zijn gelaat. »Zeer juist en heer Van Drinkwaard zal zeer zeker weten wat hem te doen staat Maar mij dunkt, ook gij kondt meer medewerking verleenen om die vervloekte ketterij uit te roeien ’t Wordt nu steeds erger in Dordt, en hoe kan ’t anders? Waar heeren van den Raad zulk een voorbeeld geven, volgt het mindere volk vanzelf!» ïHeeren van den Raad! U komt u zeker weer beklagen over heer Van Beveren?« »Ja, maar er zijn er méér Wie denkt u, dat vannacht óók op de ketter-samenkomst tegenwoordig was?< Dordt voor den Prins 3 Van die plotselinge vraag keek de Burgemeester toch op. Hij sprak geen woord, maar in groote spanning was zijn blik op den geestelijke gericht. »Mr. Adriaan van Blyenburg, Oud-schepen der stad Dordrecht, was óók bij de ketters!* Pater Zwitgen sprak ’t langzaam uit, met nadruk op ieder woord. Ontsteld zag de oude Van der Mijle den geestelijke aan; door deze mededeeling was hij zichtbaar ontroerd. Hij wist wel, dat Mr. Van Blyenburg de »nyeleere« een goed hart toedroeg, maar dat deze in den nacht ketter-samenkomsten bezocht neen, dat had hij niet kunnen denken. De pater merkte zeer wel, dat zijn korte mededeeling grooten indruk op den Burgemeester had gemaakt. Hij achtte dan ook nu het juiste oogenblik gekomen om alles te zeggen wat hij op ’t hart had. »’t Volk krijgt te veel praats, omdat de ketters te veel invloed hebben,* zeide hij met verheffing van stem. >Maar morgen zal er de schrik wel een weinig inkomen!* Weer zag Van der Mijle den spreker vragend aan. En een vaag voorgevoel zeide hem, dat de pater heusch nog wel een andere reden zou hebben om hem in dit avonduur te bezoeken. »Wat zal er morgen dan gebeuren?* trachtte hij op gewonen toon te vragen. »Morgen wordt Van Kuyk verbrand.* ’t Waren slechts enkele woorden, maar ze klonken Van der Mijle als een donderslag in de ooren. Door het plotseling vernemen van deze tijding was hij verschrikt, maar met zijn ijzeren wilskracht bedwong hij zich. Den sluwen geestelijke ontging ’t echter niet, dat het burgemeesterlijk gemoed fel bewogen werd; hij was een te goed menschenkenner om zich hierin ook maar te kunnen vergissen. »De dood van dien vervloekten aartsketter zal toch ook u wel welgevallig zijn!« sprak hij op beslisten toon, maar in zijn grijze oogen schitterde uitdagende spot. »Wie heeft tot zijn dood besloten ?« vroeg Van der Mijle met harde stem. »De man, die daartoe ’t recht bezit: Schout Jan van Drinkwaard.* >lk dacht het wel,< zei de Burgemeester en met nadruk herhaalde hij nog eens: »lk dacht het wel.« Onderzoekend zag pater Zwitgen hem aan. »Kunt gij u met dit vonnis dan niet vereenigen?* Er klonk goedgeveinsde verbaasdheid in deze vraag. Van der Mijle liep weer het vertrek op en neer en met de grootste inspanning beheerschte hij zich. Zijn gelaat was rood geworden, zijn oogen vlamden van toorn en zijn handen balden zich tot vuisten. >Wil ik u eens zeggen wat ik van dit vonnis denk? Dit: het is krankzinnigenwerk! Ja, kijk me nu maar niet zoo verwonderd aan! ’t Is krankzinnigenwerk dat zeg ik!.... Ik span al mijn krachten in om de rust in de stad te bewaren vandaag heb ik met de grootste moeite een oproer weten te bezweren hoor ze daar buiten nog eens te keer gaan! En dan morgen een man ter dood brengen, die door de geheele stad achting wordt toegedragen ’t is het grootste krankzinnigenwerk, waartoe ik dan ook alleen verdwaasde lieden als Van Drinkwaard en pater Zwitgen in staat acht!« Vlak voor den geestelijke bleef de oude Burgemeester staan; zijn oogen schoten vuur, zijn neusvleugels trilden en zijn stem klonk heesch en hartstochtelijk. Woedend vloog de pater op. »lk verzoek u op uw woorden te letten, heer Burgemeester!< Maar verachtelijk keerde Van der Mijle hem den rug toe; zijn hevig-opbruisende toorn was uitgeraasd en star waren zijn oogen op het haardvuur gericht. Eindelijk wendde hij zich weer tot den geestelijke en oogenschijnlijk was hij weer kalm. »Van Kuyk zal dus morgen verbrand worden goed, ik wasch mijn handen in onschuld. Misschien zal er een oproer uitbreken ook goed, ik sta er machteloos tegenover.« »Strenge maatregelen nemen!« herhaalde pater Zwitgen. >Strenge maatregelen? Hoe zou ik dat kunnen doen? De schutterij staat aan de zijde van het volk en bovendien: met al die strenge maatregelen bereiken we alleen maar, dat de verbittering nog grooter wordt. Dat ziet ge aan Amsterdam en zooveel andere steden. Daar wérden strenge maatregelen genomen: daar hééft het ketterbloed in stroomen gevloeid. En wat was van dat alles de uitkomst? Dat het aantal ketters met den dag toenam, dat ketters en roomschen de overheid om ’t hevigst haten Ik ben mijn latijn nog niet gansch verleerd, heer pater! En ik ben ’t eens met de bekende spreuk: Eventus stultorum magister. * *) Pater Zwitgen deed of hij de fijne ironie dezer woorden niet begreep en met zekere overtuiging antwoordde hij: >Met de uitkomst hebben wij ten slotte niets te maken, zou ik meenen, heer Burgemeester. U kent evengoed als ik de strenge plakkaten tegen de ketters daaraan hebben wij ons te houden.« >En als ik daaraan mijn medewerking niet wensch te verleenen?« Hoog opgericht, met een uitdagende flikkering in de heldere oogen, stond daar Burgemeester Arend van derMiile. Maar pater Zwilgen stond even onwrikbaar op zijn standpunt. Tot nog toe had hij de rol van onderdanigen dienaar gespeeld, maar als Van der Mijle voor geen rede vatbaar was goed, dan zou hij weten wat hem te doen stond. »Wellicht zouden anderen u daartoe kunnen dwingen.« Het hooge woord was er uit en onbevreesd zag de geestelijke zijn tegenstander aan. ■Maar het geduld van den Burgemeester was nu ook ten einde. Met dreunenden stap begaf hij zich naar de deur en terwijl hij deze opende, sprak hij, met moeite zich beheerschende: »Mijnheer, ik verzoek u dringend aanstonds mijn kamer te verlaten.* »Aan dat vriendelijk verzoek zal ik gaarne gevolg geven,« zeide de pater, terwijl hij zich met spoed verwijderde. Op den drempel bleef hij echter nog even staan. En terwijl zijn oogen in ontstoken toorn fonkelden, sprak hij met sissende stem: »Maar ’t liedeke is daarmee niet uit, heer Burgemeester! Wij spreken elkander nader!« 0 De ondervinding is der dwazen leermeesteres. HOOFDSTUK 111. Verwezen ten vure. HET was nog vroeg in den morgen, maar de zon overgoot de oude stad reeds met haar vriendelijkstralend licht ’t beloofde weer, evenals gisteren, een schoone lentedag te worden. Zelfs in de cel van Jan van Kuyk zond de steeds hooger rijzende dagvorstin een flauwe schemering van haar gouden overvloed, en met een matten glimlach op ’t bleeke, ingevallen gelaat staarde de gevangene naar ’t hooge getraliede vensterraam, waarachter de lente en de vrijheid haar blijde feestliederen zongen. Ja, ’t zou lente worden! En even doorhuiverde een diepe weemoed het fijngevoelig hart van dezen martelaar om Christus’ wi11e.... Hij was nog zoo jong pas vier-en-dertig jaar! en ’t leven zou voor hem nog zoo schoon kunnen zijn.... Met hechte, onverbreekbre banden wist hij zich verbonden aan vrouw en kind, aan vader en moeder en bloedverwanten en aan een breede schaar van vrienden, die hij zijn broeders en zusters in Christus noemde.... O, als God hem nog eens de heerlijke vrijheid gaf, daar buiten in Zijn schoone en reine natuur wat zou hij zijn jonge leven genieten ! Maar neen vastberaden keerde de gevangene de zon en de vrijheid den rug t0e.... Gods weg met hem was anders en gewillig zou hij trachten zijn Zaligmaker na te bidden: Vader, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede. Moeilijk en stram zette Van Kuyk zich neer op de harde bank. Zijn armen en beenen, zijn hoofd en rug deden hem pijn; door gruwelijke folteringen was zijn gansche lichaam met wonden overdekt en zijn frissche levenskracht verteerd. H°e l3ng zou dit lijden nog duren? .... Bij zijn rechters kon hij geen genade vinden maar waarom verloste uod hem dan niet uit zijn namelooze pijn en smart en van de bange aanvechtingen van den Booze Hij zat hier op de Vuilpoort nu reeds weken en maanden gevangen zou er dan nooit een einde komen aan zijn bangen lijdensweg? .... Maar neen, zijn beul kende immers geen erbarmen een steen ware eerder te vermurwen dan Schout Jan van Drinkwaard Al deze gedachten doorwoelden het moede hoofd van Jan van Kuyk. Als hij tegenover zijn beulen stond, was deze man een held: sterk en onverschrokken; maar in de benauwende stilte van zijn sombere gevangeniskluis viel ’t hem wel eens moeilijk in den strijd staande te blijven. Want dan ging ’t niet tegen menschen van vleesch en bloed, maar tegen Satan zelf, die zich aan zijn starend zielsoog soms vertoonde in de gestalte van een engel des lichts. Maar ondanks alle verzoekingen was Van Kuyk gebleven een getrouw dienstknecht van Jezus Christus, die door wreedheid noch gehuichelde vriendelijkheid was te bewegen de goede belijdenis te verloochenen. Ja, daar op de Vuilpoort was hij meer dan eens door den Vorst der duisternis bekampt en gezift als de tarwe; maar in dat somber kerkerverblijf had hij óók ruimschoots ervaren, dat de Heere goed is voor allen, die Hem vreezen en op Hem blijven hopen. En terwijl de geheele stad Dordrecht begaan was met ’t vreeselijk lot van dezen alom beminden man, maakte deze zich bezorgd, dat zwakgelovigen, door zijn lijden afgeschrikt, hun geloof zouden verzaken. In een twaalftal brieven *) had hij daarom getuigenis gegeven van de hope, die in hem was; en tot den dag van Christus’ wederkomst zullen deze brieven blijven een onuitputtelijke bron van lafenis en troost voor allen, die op het donkere levenspad dreigen te verdolen en om te komen. Maar ’t lijden van dezen rechtvaardige was ontzettend! >) Te vinden in : Tielman van Bragt, „Bloedig tooneel derdoopsgez. martelaren”. Zoodra de inquisitie vleesch en bloed geworden in haar trouwen dienaar Jan van Drinkwaard zich van Van Kuyk had meester gemaakt, werd hij aan een »scherp examen* onderworpen. »Scherp examen* deftige benaming voor een aischuwelijk gebruik. De ijverige Schout meende in Van Kuyk den man te hebben, die hem alle gewenschte inlichtingen zou kunnen verstrekken om alle aanhangers van de »nye leere* met één slae te verpletteren. Maar Van Kuyk liet niets uit en weigerde ook maar iets te zeggen waardoor iemand in moeite zou kunnen komen. Dus was de Schout wel verplicht het»scherp examen< toe te passen.... Men rekte den gevangene uit, men ondervroeg hem op de pijnbank, men geeselde hem maar alles bleek vruchteloos: ofschoon soms Van Kuyk schier bezweek onder de meest-gruwelijke martelingen van zijn beulen hij weigerde zeer beslist ook maar één naam van zijn medegeloovigen te noemen ..._. En of men hem smeekte toch om zijn vrouw en kna te denken, en of men dreigde de folteringen te zullen verzwaren Van Kuyk bleef onverzettehjk: hij weigerde even beslist zijn Heiland te verloochenen, als zijn broeders en zusters in den geloove te verraden. r,tppHpr orp.mnp.ri en kinderlijk geloot Deze man met zijn teeaer gemueu cm was een held in volle wapenrusting, die alle aanvallen op onverschrokken wijze afsloeg, en die in een hettigen kamp van vele weken overwinnaar bleef. r\— 1 A 1—,4 nr>rr nn andprp Wll7.fi PetraCht Van Drinkwaard had ook nog op anaere wijze geiiauu zijn gevangene meer mededeelzaam te maken. Hij hielü met hem lange gesprekken op vriendschappelijken toon; zijn ijdelheid bracht hem er zelfs toe Van Kuyk den alom bekenden kunstenaar te verzoeken een schilderstuk te vervaardigen, voorstellende Koning Salomo s eerste rechtspraak. Maar Israëls wijze koning moest op dit schilderstuk worden voorgesteld door Schout Jan van Drinkwaard! . , Van Kuyk was te zachtmoedig om aan dit zonoerimg verzoek van zijn wreeden rechter niet te voldoen, hij vond bovendien zoo gelegenheid zijn geliefd teekenstift weer te hanteeren en had tevens een welkome afwisseling in zijn somber en werkloos gevangenis-leven. De nooit kwaad vermoedende man dacht er niet aan, dat hij hierdoor den haat der geestelijkheid tegen hem nog meer zou aanwakkeren. Toch was dit zoo. Want toen de priesters en monniken van ’t schilderstuk hoorden, gaven zij in heftige taal aan hun verontwaardiging lucht, scholden op de stedelijke overheid en hitsten het verblinde volk op door de bewering: »dat de Schout den ketter maar gevangen had om voor hem te schilderen.* De gardiaan der Minnebroeders, Franciscus Mierbecanus, en de prior der Augustijnen, Johan Crabbius, gingen zelfs zóó ver, dat zij van den preekstoel af den dood van Van Kuyk eischten Maar wat Van Drinkwaard ook deed of hij vriendelijk vermaande dan wel heftig dreigde Jan van Kuyk weigerde de »nye leere< af te zweren en toonde zich onbevreesd voor de gevolgen. En iets als bewondering klonk in de stem van den Schout, toen hij zijn gevangene toebeet: »Gij hebt het aangezicht van een engel, maar uw hart is harder dan dat van Farao.« Zoo waren hier op de Vuilpoort de dagen voortgekropen, en die dagen werden weken, en die weken maanden. En zoo zat Van Kuyk daar op dien morgen van zijn laatsten levensdag, terwijl de zon langs gouden trappen haar troon beklom en heel de natuur juichte over de komende lente. Even schrok hij, toen de heeren van het gerecht zijn cel binnentraden, en hij ontroerde, toen hij zijn spoedig te voltrekken doodvonnis vernam: verwezen ten vure! Maar allengskens werd ’t weer stil in zijn verontruste hart, want troostend fluisterde zijn Meester in zijn luisterend zielsoor; »U herte en verscricke niet; gelooft ghi in God, so ghelooft ook in mi. In mijns vaders huys sijn veel woninghe.« Ja, de lange reis was bijna geëindigd, de vermoeiende loop was door den afgematten zwerver bijna volbracht reeds zag hij aan den verren horizon schitteren de tinnen van het groote hemelsche Vaderhuis En terwijl de zwarte slagschaduwen van den dood reeds vielen op zijn levenspad, zong de Dordtsche martelaar in zijn somberen kerker op de Vuilpoort; Uyt de diepten, o Heere, Mijner benautheyt groot, Roep ik tot U gaer seere, In mijnen angst en nood. Heer, wilt mijn stem verhoeren, Want het nu tijdt zijn sal; Laat komen tot uw ooren Mijn klachtig bidden al. Den Heer wil ick verwachten, Mijn siel staert altijdt voort Op Hem, met ganscher krachten Hoop ik vast op sijn woordt. Mijn siel verwacht lankmoedigh Van d’een nachtwake swaer, Tot dat d’ander komt spoedigh En den dagh opstaet klaer. Dat Israël vast bouwe, Öp Qodt de hope sijn; Want vol ghenaed en trouwe Is de Heer en Godt mijn. Hij is ’t, die onbezweken Israël gantsch bevrijdt, Van sonden end ghebreken, Die Hij met een scheldt quijt. ') Op het Nieuwwerk de tegenwoordige Wolwevershaven zou het vonnis van Jan van Kuyk voltrokken worden. De Stadsregeering was bevreesd voor oproer en daarom had zij alle maatregelen genomen om mogelijk verzet aanstonds te kunnen fnuiken. De stadspoorten werden scherp bewaakt; niemand, die daartoe niet een gegronde reden kon opgeven, werd in de stad toegelaten; en in de nabijheid van het Nieuwwerk was een sterke bewapende macht aanwezig om orde en rust te handhaven. Op een houten verhooging stonden twee palen opgericht en lagen takkenbossen en licht-ontvlambare brandstoffen gereed. De beul en zijn knechten waren druk bezig met 1) Psalm 130, naar de berijming van Datheen. de laatste toebereidselen: onverwijld moest straks het vonnis ten uitvoer kunnen worden gebracht. Een flink aantal Schoutsknechten zorgde er voor, dat een behoorlijke afstand bewaard bleef tusschen de gerechtsplaats en de honderden burgers, die van de terechtstelling van den kunstschilder getuigen wilden zijn. Vader De Bruin, Maarten Franssen en nog eenigen van den kleinen kring, waarin Van Kuyk zoo gaarne verkeerde, stonden vlak tegenover de stellage. Hun smart werd slechts geëvenaard door hun afschuw van het vreeselijke, dat hier straks zou plaatsgrijpen. ’t Was drukkend-stil onder de groote volksmenigte. Slechts hier en daar werd fluisterend gesproken; soms werd het gemompel sterker als een bekende monnik of andere geestelijke zich door de menigte een weg baande. ’t Kostte vader De Bruin aanvankelijk moeite zijn aandoening meester te blijven en even dacht hij er zelfs over deze gruwelijke plaats te verlaten en stil naar huis te gaan. Maar toch blééf de grijsaard. En zoo was het eigenlijk met allen. Als men zich goed indacht wat hier ging gebeuren o, dan zou men vol ontzetting deze plaats willen ontvluchten. Maar toch bleef men als vastgeketend staan: men wilde den man zien sterven, die zijn geloof van meer waarde achtte dan zijn leven. Vader De Bruin en Maarten Franssen waren met hetzelfde doel naar het Nieuwwerk gekomen, en zij stonden hier vlak naast elkander maar toch waren zij meer dan ooit door een breede en diepe klove gescheiden. Want terwijl de vrome grijsaard met open oogen en ongevouwen handen vurige gebeden opzond: of ’t den Heere behagen mocht Zijn dienstknecht spoedig en zonder veel strijd tot Zich te nemen balde Maarten in machtelooze woede de sterke vuisten en vloekte in zijn oproerig hart den wreeden Schout, de bloeddorstige geestelijkheid en de laffe Stadsregeering. En telkens weer flitste de vraag door zijn heftig bewogen gemoed: hoe kon God toch zulk ten hemel schreiend onrecht dulden ? .... Maarten beefde op zijn voeten en uit zijn jonge borst steeg een diepe zucht. Vader De Bruin merkte ’t wel, en toen hij zijn jongen vriend even aanzag, even blikte in die donkere oogen, waarin de wraaklust zich weerkaatste, begreep hij iets van diens bangen strijd. Zijn hand zocht die van Maarten en zacht fluisterde hij: >God komt de wrake toe, Maarten, en niet ons Hij zal ’t vergelden!* De jonge smidsknecht zag met ontroerd, bleek gelaat den ouden man aan; hij wilde iets zeggen, maar kon geen woorden vinden om aan zijn overstelpt hart lucht te geven. Stevig hield hij de hand van vader De Bruin omklemd en zijn jonge, sterke tanden knersten op elkaar Plots begon de klok te luiden; de stilte onder de menschenzee werd nog angstiger—ieder begreep en voelde: Jan van Kuyk had de Vuilpoort verlaten en zou spoedig de gerechtsplaats bereiken De lentezon straalde warmte en leven uit over de stad, die zich op dezen heerlijken dag vertoonde als de trotsche koningin der stroomen. De hoornen waren getooid met ’t eerste, teere groen en o, wreede tegenstelling! vlak bij de vreeselijke gerechtsplaats jubelde een zangvogel zijn schoonste lied In somber stilzwijgen wachtten de honderden de komst af van den Dordtschen martelaar. En ja eindelijk, daar kwam hij Hij was echter niet alleen. Sinds eenigen tijd hield men op de Vuilpoort ook een vrouw Adriaanke Jans van Molenaarsgraaf gevangen. Zij was ook ter oorzake van ketterij gegrepen en ter dood veroordeeld, en daarom had de Schout besloten beide ketters tegelijk den vuurdood te laten sterven. De beide ter dood veroordeelden waren aan elkander gebonden en ’t was hun aan te zien, dat de laatste gang moeilijk viel. Maar toch volgden zij hun beulen gewillig, zonder den minsten tegenstand, en van hun gelaat straalde reeds iets van de onuitsprekelijke, hemelsche blijdschap, die weldra volkomen hun deel zou zijn.... Door voor hun mond een stuk hout te binden, had men hun ’t spreken onmogelijk gemaakt, maar tóch ging van hen een welsprekend getuigenis uit: een schok van groote ontroering voer door de schare bij ’t zien van deze bloedgetuigen des Evangelies Uit de menigte steeg een kreet op als uit toegenepen strot en vele der aanwezige vrouwen barstten uit in luid geween Zij stonden nu vóór de sombere stellage, waarop zij straks het leven zouden laten, maar noch Van Kuyk noch Adriaanke Jans toonden vrees. Zij knielden samen neer, en al vernam geen menschenoor ’t gebed, dat uit hun harten naar boven klom de Heere Zebaöth hoorde wèl wat deze martelaars van Hem afsmeekten, en Hij zou ook hier Zijn kracht in menschelijke zwakheid volbrengen. De beul spoorde aan om voort te maken zijn geduld was waarlijk al lang genoeg op de proef gesteld! en de twee martelaars werden door eenige Schoutsknechten de houten verhooging opgeleid. Een bange zucht steeg op uit de menigte, maar de zangvogel in gindschen boom jubelde luide zijn lied uit want zie, de lente, de zoete, leven-wekkende lente was gekomen! De twee veroordeelden werden van elkander losgemaakt, want afzonderlijk zouden zij sterven: eerst Adriaanke Jans en daarna Van Kuyk. De Dordtsche kunstschilder stond daar: kalm en gelaten, en als zoovele martelaren voor en na hem vertoonde ook hij iets van wat van zijn Heere en Heiland in Zijn borgtochtelijk lijden werd voorzegd: Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht Zijner scheerders, alzóó deed hij Zijn mond niet open. Van Kuyk bukte even en door die beweging viel hem de* houten prop uit den mond. Hij zag in ’t rond: hij zag zijn beulen, hij zag Schout Jan van Drinkwaard, maar hij zag ook zijn vele broeders en zusters in Christus Hij zag het frissche lentegroen der boomen, maar hij zag ook den paal, waaraan hij straks sterven zou Toen vouwde hij de handen, sloeg de oogen naar den blauwen hemel, en vèr in ’t rond werd zijn heldere stem vernomen: »0 Heere! versterk toch Uw zwakken knecht en Uw arme dienstmaagd. Om Uws Naams wille zijn wij hiertoe gekomen, daar wij ons willig toe bereid hebben.* Onder beangstigende stilte zag de menigte toe en hoorde het gebed van Van Kuyk aan. Maar plots ontstond er vlak voor de stellage beweging. Een grijsaard verkeerde in heftige gemoedsbeweging en drong zich naar voren. Een stevige, opgeschoten knaap hield hem echter tegen. Toen strekte de oude De Bruin de handen als tot een laatsten groet naar den martelaar en riep met schreiende stem: »Strijd vromelijk, lieve broeder gij zult hierna niet meer lijden!» Van Kuyk verstond deze woorden en hij herkende zijn ouden, vaderlijken vriend, die hem zoo menigmaal tot steun en troost was geweest op ’t moeilijke levenspad. Een groote ontroering maakte zich van hem meester Ja, hij was bereid het hem dierbaar en heilig geloof met zijn bloed te bezegelen, maar toch even, heel even vlijmde ’t door zijn fijn-gevoelige ziel, dat hij hier stond als een misdadiger op ’t schavot, wachtende op zijn gerechte straf En wat had hij gedaan, dat hij den gruwelijken marteldood moest sterven? Wat had hij misdreven, waarom men hem weken en maanden lang gepijnigd had? Met een plotselingen ruk trok de martelaar zijn wambuis open en een kreet van afgrijzen steeg uit de menigte op de bebloede, door vele geeselingen afschuwelijk gewonde borst werd zichtbaar.... En daar stond de Dordtsche martelaar, door velen geliefd, door schier allen geacht maar toch eenzaam en hulpeloos, als een lam ter slachting geleid.... En weer klonk de stem van Van Kuyk boven al ’t gemompel en ’t luide snikken: »lk draag al reeds de litteekenen des Heeren Jezus in mijn lichaam!« Maar nu was ’t geduld van Schout Jan van Drinkwaard ook uitgeput als ’t zóó nog lang duurde, zou Burgemeester Van der Mijle gelijk krijgen en de vervloekte ketter bij zijn sterven de stad nog in oproer brengen. Woedend gaf hij den beul een veelbeteekenenden wenk en beval tevens eenige van zijn dienaren dien opstandigen grijsaard, die ’t wagen dorst, terwijl de Heilige Inquisitie gereed stond haar Gode-welgevallige taak te vervullen, zulke kettersche taal luide uit te spreken, te grijpen. Reeds strekte een der knechten de handen uit om den ouden De Bruin uit de volksmenigte te sleuren. Maar hij moest dit voornemen toch laten varen, want vlak vóór den grijsaard schoof zich plotseling Maarten Franssen. Zijn oogen gloeiden van toorn en met schorre stem beet hij den Schoutsknecht toe: »Durf eensaanhem te komen! Raak hem eens met één vinger aan, als je durft!* Weifelend keek de Schoutsknecht rond. De grijsaard was reeds uit het bereik zijner handen en zocht een veilig heenkomen door de menigte, die, als met eerbied vervuld, ruim baan voor hem maakte. En rechts en links, overal kwam het volk in dreigende beweging en ontmoette zijn oog onheilspellende blikken Toen trad de Schoutsknecht terug binnen den veiligen kring zijner makkers, maar zijn blik vol haat trof Maarten Franssen. Eindelijk was de beul gereed om zijn vreeselijk werk te volvoeren Adriaanke Jans kwam ’t eerst aan de beurt. Ten opzichte van haar luidde het vonnis, dat zij niet eigenlijk door het vuur zou sterven: vóór de verbranding moest ze worden geworgd. ’t Was spoedig met haar gedaan .... Zij stond op een ton, en zonder dat ze ’t bemerkte werd de strop haar om den hals geworpen. Toen trok een beulsknecht de ton onder haar voeten weg en engelen droegen een vrijgemaakte ziel in triomf naar ’t hemelsche paradijs, tot voor den troon van Hem, in Wien Adriaanke Jans geloofd had en Wiens Woord ze hooger achtte dan alle menschelijke inzetting Van Kuyk zag het einde van zijn trouwe lotgenoote zag hij ook de engelen en hoorde hij ’t getokkel op de gouden harpen ? ’t Scheen wel zoo, want met vervoering riep hij uit: »Dit is de dag der zaligheid !< > Zwijg !< bulderde de Schout. De hevigste folteringen hadden op dezen ketter geen invloed gehad schrikte deze zonderling, die met één woord zijn leven kon redden, dan zelfs niet terug voor den gruwelijken marteldood? Maar Van Kuyk begreep niet waarom de Schout zoo boos op hem was en vriendelijk vroeg hij; »Waarom zou ik zwijgen? Ik spreek immers geen kwade woorden?» En toen was ’t zijn beurt Ruwe handen grepen hem hard aan en bonden hem aan den paal vlak bij ’t ontzielde lichaam van Adriaanke Jans.... Reeds wierp men de takkenbossen tegen den paal; reeds drenkte men ’t hout met olie en teer, en daar daar kwam men met ’t vuur aandragen Nog eenmaal liet Van Kuyk den blik gaan over de onafzienbre menigte; nog eenmaal zocht zijn oog naar broeders en zusters in ’t allerheiligst geloof. En nog eens schalde zijn- stem vèr in ’t rond: »Vaartwel, mijn lieve broeders en zusters! Ik wil u hiermede den Heere bevelen den Heere, Die Zijn bloed voor ons uitgestort heeft!« ’t Droge, dorre hout had vlam gevat ’t Vuur sprong en huppelde al hooger, al hooger De voeten van den martelaar schroeiden reeds ’t Vuur klom langs zijn beenen al hooger, al hooger Maar Van Kuyk zóg ’t niet en vóélde ’t niet Hij zag niets meer geen vrienden en geen vijanden, geen zonneschijn en geen lentegroen Zag hij niets? Zijn lichamelijk oog kon den rooksluier niet meer doorboren, maar zijn zielsoog zag den Ongeschapene, den God van licht en leven zijn Vader in den Heere Jezus Christus En zacht prevelden zijn lippen: »0 God, Die mijn sterkte zijt mijn geest beveel ik in Uwe handen!* Ook het lichaam van Adriaanke Jans werd aan het vuur prijsgegeven En het hout knetterde en het vuur brandde Maar wat deerde ’t de twee bloedgetuigen? Wat hier door ’t vuur verging, was slechts ’t reiskleed, dat zij na den vermoeienden en afmattenden tocht door de levenswoestijn eindelijk hadden mogen afleggen Neen, ’t deerde hun niet. Want zij waren reeds thuis in het groote hemelsche Vaderhuis met de vele woningen! HOOFDSTUK IV. Gered uit de klauwen der Heilige Inquisitie. MET een diepen zucht nam heer Cornelis van Beveren in zijn stoel plaats. De kinderen waren nog niet thuis en hij was alleen met zijn vrouw in de deftige woonkamer van het groote, voorname huis »S. Ewoud« aan de Wijnstraat. Opmerkzaam sloeg zij hem gade en haar scherpziende blik ontdekte aanstonds, dat haar man door iets gedrukt werd. Dat was niet iets ongewoons, want Van Beveren behoorde immers tot de raden der Schepenbank van de stad Dordrecht, en in deze rumoerige tijden werd er veel van de krachten der Overheidspersonen gevraagd. Maar nochtans stelde Maria van der Valk, als een zorgzame huisvrouw, steeds belang in den arbeid en de zorgen van haar echtgenoot, en waar ze maar kon, daar trachtte ze de lasten van het ambt mee te dragen en dus te verlichten. »Wat scheelt er aan, Cornelis?* vroeg ze op haar gewone, kalme maar tevens innemende wijze. »Hoe dat zoo?« trachtte hij verwonderd terug te vragen, maar nu zij hem vol in het gelaat zag, was ze er nog meer zeker van, dat er bij haar man wat aan haperde. Van Beveren wist bij ervaring, dat hij voor zijn huisvrouw weinig verbergen kon. En hij was reeds half van plan een en ander te vertellen, toen de deur der kamer opengeworpen werd en een joelende kinderschaar binnenstormde. Ze waren dien middag in een gerij naar buiten geweest en opgetogen vertelden ze van alles wat ze gezien en genoten hadden. Het huwelijk van Cornelis van Beveren en Maria van Dordt voor den Prins 4 der Valk was gezegend met zeven kinderen; vijf dochters en twee zoons. De drie oudsten Maria, Alid en Jakobmina haastten zich moeder nog wat te helpen, maar de andere vier legerden zich bij vader: de drie-jarige Pieter op de eene en de negen-jarige Klara op de andere knie. Willem, die al zestien was, rekende ’t zich tot plicht zijn vader een nauwkeurig verslag te doen van de gebeurtenissen van den heerlijken middag, maar zijn een jaar jongere zuster Lidewy voelde zich niet minder geroepen het verhaal van haar broer aan te vullen en zoo noodig van onjuistheden te zuiveren. En heer Van Beveren luisterde met de grootste aandacht .... Wèg waren voor een oogenbiik zijn zorgen; de sombere trekken van zijn gelaat ontspanden zich en de blijde, soms schaterende kinderlach dreef alle naargeestige gedachten op de vlucht. Vrouwe Van Beveren genoot mee in de vroolijkheid van haar kinderen en in de teruggekeerde opgewektheid van haar man. Weldra zat het gezin aan tafel en de kinderschaar liet zich de verschillende gerechten goed smaken de frissche lentelucht maakt den eetlust sterk. Van Beveren gebruikte echter niet veel en bij het levendig tafelgesprek bleek telkens, dat hij met zijn gedachten afwezig was. Toen de maaltijd geëindigd was, stond hij op en sloot behoedzaam de kamerdeur. Moeder en kinderen bleven rustig zitten ze wisten wat er gebeuren ging Uit een zwart kastje, dat op geheimzinnig-kunstige wijze in den schoorsteen was aangebracht, haalde hij een zwaar boek een Bijbel! Er lag nog een boek in het kastje. t Was het beroemde Huisboek van Henricus Bullingerus. Beide werken toonden de duidelijke sporen van veelvuldig gebruik. En geen schat werd in Dordt zorgvuldiger bewaakt dan deze twee »kettersche« boeken door heer Van Beveren! De tijden noodzaakten dezen man, die om zijn oprechtheid door de geheele stad geacht en geliefd werd, de voorzichtigheid der slangen te betrachten. Toen een gedeelte van Gods Woord gelezen en de kostbare Bijbel in het schoorsteen-kastje weer opgeborgen was, ging de vrome huisvader voor in een roerend smeekgebed, waarin de nooden van zijn geliefde vaderstad niet vergeten werden. Daarna begaf Van Beveren zich naar zijn werkkamer, terwijl zijn vrouw en dochters de tafel ontruimden en de jongere kinderen zich met een of ander spel vermaakten. In gedachten verdiept, door vragen overstelpt, liep de Stadsraad rusteloos heen en weer. Ja, zijn vrouw had wel goed gezien: er scheelde iets aan. Zijn levenslustige kinderen mochten met uitgelaten vroolijkheid zijn sombere gedachten al voor een oogenblik weglachen hier, in de stilte van deze kamer, verschrikten die gedachten hem nog te meer t,n geen wonder, dat hij zoo ernstig en somber was; een mensch verkeerde in gevaar misschien stond zelfs een menschenleven on ’t spel ’t Was niet de eerste maal, dat Van Beveren de hand der redding uitstak naar een, die reeds door den dood geteekend was. Meermalen had hij, als hij er kennis van droeg, dat het inquisitie-monster de klauwen uitstrekte naar een ketter, dien ketter laten waarschuwen, zoodat als de Schout tot gevangenneming wilde overgaan, de prooi hem ofschoon soms op ’t kantje af toch ontging. En menige Dordtenaar, anders wis en zeker een kind des doods, dankte ’t leven aan de reddende tusschenkomst van Cornelis van Beveren. En nu wéér verkeerde een mensch in doodsgevaar, wellicht zonder dat de betrokkene zelf er iets van vermoedde. ’t Was Van Beveren aan te zien, dat hij moeilijke oogenblikken doorleefde Kon hij toch maar meer helpen! Hij moest echter zeer voorzichtig zijn, want deDordtsche geestelijkheid vertrouwde hem sedert lang niet en Van Drinkwaard had hem reeds meer dan eens verweten, dat hij heulde met de ketters. Ja, hij moest oppassen, maar toch.... hoe stond ’t ook weer in zijn Bijbel?.... O ja: als één lid lijdt, dan lijden alle leden. Ondervond hij de diepe waarheid van dit woord niet, telkens weer? Hij wist zichzelf immers óók te behooren tot dien kleinen kring, waartegen de Heilige Inquisitie steeds meer woedde.... Hij en de jonge Van Blyenburg hadden al moest men zulks zooveel mogelijk geheim houden welbewust gebroken met Rome en Spanje. Zij voelden zich in merg en been Calvinist en hielden reeds lang geheime briefwisseling met Prins Willem van Oranje den man, dien zij met eerbied en bewondering beschouwden als den van God gegeven leider, als den anderen Mozes, die het verdrukte volk zou uitleiden uit het harde Spaansche diensthuis. Maar zij moesten voorzichtig zijn, hoe moeilijk en zwaar ’t ook mocht vallen. De terechtstelling nog zoo pas van Jan van Kuyk was ’t duidelijk bewijs geweest, dat ook in Dordt.... De alleenspraak van heer Van Beveren werd hier onderbroken door de binnenkomst van zijn vrouw. »Wat scheelt er aan, Cornelis?« herhaalde ze haar vraag van vóór het eten en hij dacht er nu niet meer aan een antwoord te ontgaan. >Er dreigt gevaar, Maria,« sprak hij op gedempten toon. »Schout Van Drinkwaard heeft weer een prooi op ’toog.« »’k Dacht ’t wel,* zei ze zacht. >Wie zal ’t nu weer zijn ?« Even wachtte hij en zijn stem werd nog zachter: >De Bruin!« De wakkere vrouw schrok er van. »Vader De Bruin ?« vroeg ze met bevende stem en haar man knikte bevestigend. Vrouwe Van Beveren vroeg niet wat De Bruin misdreven had. Ze wist wat bij de terechtstelling van Van Kuyk was gebeurd; de rest kon ze gemakkelijk bevroeden. Hi) vertelde aan haar alles wat hij wist. Van Drinkwaard had hem, om begrijpelijke redenen, over zijn plannen niet gesproken, maar van zeer betrouwbare zijde had hij vernomen, dat zooals men ’t in inquisitie-taal gewichtig noemde tot apprehensie >) van De Bruin besloten was. En waarschijnlijk zou dit reeds heden avond gebeuren. »Kon ik toch maar meer helpen!« herhaalde hij nog eens. >Maar ge weet, Maria: Van Blyenburg en ik worden sedert lang niet meer vertrouwd en Van Drinkwaard zou wat blij zijn, als hij met bewijzen kon aantoonen, dat wij de ketters behulpzaam zijn Onze Spaansch-gezinde Raad wordt bang voor ’t volk, maar anders had hij onlangs op aanstoken van pater Zwitgen en Van Drinkwaard er stellig toe overgegaan Van Blyenburg te laten inrekenen. Men schijnt sterke bewijzen te hebben, dat hij een kettersamenkomst aan den Rietdijk heeft bijgewoond. En dat is ') Apprehensie = gevangenneming. een zonde, die de Heilige Kerk niet ongestraft kan laten!« Met een bitteren grimlach sprak hij die laatste woorden uit. Even bleef hij voor het raam staan, maar zijn innerlijke onrust joeg hem weldra weer op. »Wat moet ik doen? Als God ’t niet verhoedt, brandt binnenkort weer de brandstapel in Dordt.« Zijn oogen staarden vooruit als zag hij reeds het afschuwelijk tooneel vóór zich.... >We moeten vader De Bruin waarschuwen, Cornelis en God zal ons helpen !< De even vrome als kloeke Maria van der Valk sprak deze woorden kalm en beslist. Vol bewondering bleef hij vóór haar staan en bijna eerbiedig drukte hij haar een kus op ’t voorhoofd. »We zijn ’t wéér met elkaar eens, Maria !« zeide hij, met een sprankeling van zijn gewone vroolijkheid in zijn stem. »Maar hoe zullen we helpen?* Een oogenblik was ’t stil; beiden zochten naar een weg om vader De Bruin buiten gevaar te brengen. >ïk kan niet naar hem toe gaan, gij nog minder en onze Maria ook niet.< . Zij maakte een toestemmende beweging t Was moeilijk den grijsaard te waarschuwen, zonder dat anderen dit zouden merken. »Stil!« sprak zij eindelijk, »ik meen een weg gevonden te hebben We sturen Maria naar de weduwe Franssen. Daar komt ze meermalen en dat zal dus geen bevreemding wekken Haar zoon Maarten, meen ik kan dan wel verder zorgen, dat vader De Bruin van het dreigend gevaar op de hoogte wordt gebracht < * Prachtig gevonden!* stemde Van Beveren toe. »En we zullen dit schitterend plan ook maar gelijk ten uitvoer brengen, want ’t kan misschien van een oogenblik afhangen.* . . , , Een kwartier later de avond viel reeds begaf Maria van Beveren zich naar de Augustijnenkamp. Ze droeg een pakje onder den arm. ° i _ J – T7 o En toen de buurvrouw van weduwe Franssen de dochter van den Stadsraad de deur naast haar woning zag binnen gaan, zei ze tot haar man; >Die komt hier naast weer wat werk brengen, ’t Is toch maar gemakkelijk als je rijk bent dan kan je anderen voor je laten werken !< Eenige oogenblikken later was Maarten Franssen al op weg naar de Mariënbornstraat. Het trof wel gelukkig, dat zijn moeder niet thuis was, toen mejuffer Van Beveren de ontstellende boodschap bracht. Zij kende Maarten, want meermalen had hij voor zijn moeder een pakje aan het huis van den Stadsraad bezorgd. Kalm en beslist, gelijk haar moeder gewoon was in moeilijke oogenblikken te handelen, bracht zij haar boodschap aan den jongen smidsknecht over. Maarten voelde zich niet weinig verlegen, toen zoo plotseling op dit ongewone uur de deftige mejuffer op den vloer van roode plavuizen vóór hem stond, maar toen hij vernam met welk doel zij kwam, was zijn verlegenheid in een oogwenk verdwenen. Heer Van Beveren had, vooral rekening houdende met moeder Franssen, zijn dochter goed voorgehouden geen onnoodige opschudding teweeg te brengen. Maar haar boodschap moest daarom niet minder beslist zijn: tot eiken prijs moest Maarten den ouden man bewegen zoo spoedig mogelijk zijn woning te verlaten en een veilig heenkomen te zoeken. En Maarten besefte aanstonds ten volle den ernst van zijn opdracht. Hij begreep waarom vader De Bruin niet meer veilig was in zijn woning en ’t stond voor hem vast, dat er geen oogenblik getalmd mocht worden. Juist was mejuffer Van Beveren vertrokken en stond Maarten gereed zich naar de Mariënbornstraat te spoeden, toen zijn moeder thuis kwam. Zij vond ’t vreemd, dat hij zoo plotseling weg moest en ’t maakte haar een weinig ongerust, dat hij zelfs geen tijd scheen te hebben een verklaring hiervan te geven. Maar Maarten holde al weg en zei alleen op gedempten toon: »’k Zal straks alles wel vertellen, moeder, ’k ben zóó terug!* De Mariënbornstraat was gelukkig dicht bij en weldra had Maarten de woning van vader De Bruin bereikt. De deur was gesloten, maarwerd op ’teerste kloppen spoedig geopend. »Zoo, ben jij daar nog, Maarten!« groette de grijsaard, maar zonder een woord te spreken stapte de jonge smidsknecht het kleine woonvertrek binnen. De luiken waren al voor de ramen gesloten en op de tafel stond een brandende kaars. Moeder De Bruin, reeds eenige dagen half ziek van een zware verkoudheid, lag al achter de gebloemde gordijnen der hooge bedstede. Vader De Bruin ging op zijn stoel zitten, maar Maarten bleef bij de tafel staan. Hij voelde zich verlucht, dat de oude vrouw van den vloer was, want zoo had hij op zijn snellen tocht naar hier telkens weer tot zichzelf gezegd —: dat zou wat zijn als zij vernam welk onheil »den baas«, zooals zij haar man steeds noemde, bedreigde. Maar toch ’t viel waarlijk ook zóó niet mee, den grijsaard zijn boodschap over te brengen. En zoo zwegen dan beiden een oogenblik en nieuwsgierig, in aangroeiende spanning, waren de oogen van vader De Bruin op den jongen gericht. »Wat had je, Maarten?* vroeg hij eindelijk, terwijl hij, met den vinger op den mond, er gelijk op volgen liet: >Maar spreekt niet te luid, want moeder de vrouw slaapt al en ’k zou niet graag willen, dat ze wakker werd.« In eens was Maarten zich weer helder bewust, dat hij niet langer dralen mocht. Vast zag hij den grijsaard in de trouwe oogen. >Er dreigt gevaar!« zeide hij zacht. Een onrustige trek kwam op ’t gelaat van den ouden man, maar toch was hij kalm. »Gevaar?* »Ja en heer Van Beveren laat u waarschuwen!* »Mij ....?< >Ja En ’k zal nu gelijk maar alles zeggen, vader De Bruin Schout Jan van Drinkwaard is van plan u vanavond gevangen te laten nemen Ge moet vluchten en dadelijk!« »Ik ?< De grijsaard was uit zijn stoel opgesprongen. Even keek hij naar de gebloemde bedgordijnen en toen weer naar den jongen smidsknecht. »Maar waarvoor dan toch, Maarten? Wat heb ik gedaan? Waarvoor zou ik vluchten?* Gejaagd, met klimmenden angst in stem en houding, kwamen deze woorden er uit. Maar Maarten Franssen maakte een afwerende beweging. »We moeten en kunnen niet lang praten, vader De Bruin, want spoedig kan ’t te laat zijn.... Ge weet wat bij den brandstapel van Van Kuyk gebeurd is en Jan van Drinkwaard vergeet zoo iets niet!« »Maar wat moet ik dan doen?« »Ge moet vluchten en dadelijk!* Dringend, bijna bevelend sprak Maarten, als stonden de Schoutsknechten reeds voor de deur. > Vluchten en waarheen dan? En ik kan toch mijn oude vrouw niet alleen achterlaten?* Zijn plotselinge en groote ontroering niet langer meester, zag de grijsaard zijn jongen vriend aan. ’t Sneed Maarten door de ziel en de tranen sprongen in zijn oogen. Doch het móést; het kon niet anders wie weet hoe spoedig het te laat zou zijn! De Schout zou zich waarlijk niet door tranen laten afschrikken zijn boos voornemen ten uitvoer te brengen, en daarom moest ook hij zich vermannen: vluchten was wel erg, maar toch beter het eigen huis voorloopig verlaten dan straks het leven te moeten verliezen. En daarop zou ’t uitloopen als vader De Bruin nog langer talmen bleef »Kom, vader De Bruin, maak spoed! Tijd gewonnen is raad gewonnen. En God zal wel verder helpen!« Die laatste woorden gaven bij den grijsaard den doorslag: Göd zou helpen. Voor zichzelf had hij vrede met alles wat de Schout met hem mocht voorhebben; voor zichzelf zou hij niet aan vluchten denken. Van het sombere vuur der wraak tegen Spanje en Rome, dat in de oogen van zoo menigeen gloeide, werd bij hem geen vonkske gevonden Hij zou met bereidwilligheid, ja met vreugde het martelaarschap aanvaarden, zoo God hem die hooge eer waardig keurde, en als een lam zich naar de slachtbank laten leiden Maar zijn vrouw Weer bleven zijn oogen op de bedstede gericht en plotseling stond ’t voor hem vast en was zijn besluit genomen: hij wedvluchten. En Maarten Franssen had de waarheid gesproken: God, Die hem reeds zoo vele malen uit de benauwdheid had gered, metWien hij nog nóóit beschaamd was uitgekomen God zou hem ook nü helpen »Maar wat zal mijn vrouw schrikken als ze me straks mist. En wat moet ze, oud en ongelukkig als ze is, zonder mij beginnen ... »Mijn moeder en ik zullen voor uw vrouw zorgen, vader De Bruin !< antwoordde Maarten. Hij beloofde meer dan hij straks tegenover zijn moeder zou kunnen verantwoorden, misschien zelfs meer dan zij vermochten te doen, maar vader De Bruin móést weg en zoo spoedig mogelijk! Steeds meer voelde de jonge smidsknecht zich door een grooten angst bevangen; soms, als hij meende een verdacht geluid te hooren, spitste hij de ooren en zijn donkere oogen waren voortdurend op de buitendeur gericht. Eindelijk was de grijsaard dan toch tot vertrek gereed, maar een nieuwe moeilijke vraag drong zich weer bij hem op: waar moest hij in dit avonduur heen? Ook Maarten had telkens aan deze vraag moeten denken. Hij zou best een goed heenkomen hebben kunnen vinden; hem zouden de Schoutsknechten heusch niet te pakken krijgen, ook al zochten ze hem met tientallen tegelijk. Doch waar moest vader De Bruin heen? Maar de nood drong en die nood wees Maarten een weg, die althans voorloopig kon worden ingeslagen. »Qa naar de Wijnstraat! In het groote pakhuis van uw zoon kunt ge best den nacht doorbrengen Morgen zullen we wel verder zienlc De grijsaard knikte ook hij had hieraan gedacht. En weer maakte vader De Bruin zich gereed zijn woning van vele jaren te verlaten. Maar wéér bleef zijn blik staren op de bedstede De jonge smidsknecht begreep, dat het den ouden man niet mogelijk was heen te gaan zonder van zijn vrouw afscheid te nemen. En toen de grijsaard zich dan ook naar de bedstede begaf, hield Maarten hem niet tegen. ’t Was buiten volslagen donker geworden, en het flauwe kaarslicht verspreidde in de hoeken van het vertrek slechts een zwakke schemering. Behoedzaam sloeg vader De Bruin het gordijn op en in groote ontroering kuste hij dat oude, gerimpelde gelaat, dat slechts nauwelijks te onderscheiden was »God is goed!* mompelde hij. »In geen drie nachten heeft moeder kunnen slapen, en nü slaapt ze O, als ze eens wist Maar neen God is goed en Hij zal ook verder helpen !< Hij was diep bewogen en ook Maarten viel ’t niet gemakkelijk zijn groote ontroering te verbergen. En toen ging de grijsaard heen uit zijn woning gedreven door het wreede monster, dat men de Heilige Inquisitie noemde.... Bij de deur gaf hij den jongen smidsknecht zwijgend de hand, die Maarten lang en hartelijk drukte. »Trek het u maar niet te veel aan, vader De Bruin! Wie weet hoe spoedig ge weer in uw woning kunt terugkeeren.c De oude knikte met ’t hoofd. Maarten’s handdruk was voor hem méér dan zijn woorden. Want die woorden de grijsaard voelde ’t wel! waren maar een slechtgelukte poging om het vreeselijke van het oogenblik eenigszins te verzachten. Toen strompelde hij heen en hij scheen een gebroken man, voor wien ’t leven alle waarde heeft verloren .... Om geen achterdocht te wekken, liet Maarten hem alleen gaan en bleef nog even in de woning achter. Een oogenblik stond hij stil voor de gebloemde bedgordijnen; duidelijk hoorde hij de diepe, geregelde ademhaling der oude vrouw: zij sliep kalm en rustig.... Toen blies hij de kaars uit en maakte zich gereed huiswaarts te keeren. Ongetwijfeld zou zijn moeder bereid zijn vrouw De Bruin bij te staan en te troosten in haar moeilijk levenslot. Juist stond de jonge smidsknecht gereed de buitendeur te openen, toen hij voetstappen hoorde naderen. Dat was eigenlijk niets vreemds, maar toch ontstelde hij er van. Hij hield de deur zorgvuldig gesloten en luisterde scherp ’t Waren twee mannen en Maarten’s hart begon ineens onstuimig te kloppen ’t wéren Schoutsknechten Duidelijk hoorde hij bij eiken stap ’t schuren van den rapier-riem Stil! ze waren nu vlak bij en schenen naar een bepaald huis te zoeken. »Zou ’t hier zijn?« vroeg een gedempte stem en een andere antwoordde: »’k Weet ’t ook niet; we zullen maar eens vragen.< Met de scheede van zijn rapier sloeg hij eenige malen tegen de deur en spoedig kregen zij gehoor. »Waar moet ge zijn?« vroeg een man, wiens stem Maarten aanstonds als die van Jan Donker herkende. >Waar woont een zekere De Bruin ?« antwoordde de Schoutsknecht met een wedervraag. »Hier naast, maar hij is niet thuis. Nog maar een oogenblik geleden kwam ik hem hier in de straat tegen.* »Waar ging hij heen?« »Dat weet ik niet, maar hij liep naar de Voorstraat hebt ge wellicht een boodschap voor hem?< »We zouden hem gaarne even hebben gesproken,* zei de Schoutsknecht, terwijl hij met den elleboog zijn makker aanstootte. Ze hadden van den Schout uitdrukkelijk bevel ontvangen niemand iets van hun opdracht mee te deelen. Donker ging weer naar binnen en de twee mannen stonden voor de woning van vader De Bruin.... »Jammer, dat de oude ketter niet thuis is.« »Ja, maar laten we eens vlug de straat uitloopen. Misschien zien we hem nog wel zóó hard loopt hij niet!« En Maarten Franssen, een oogenblik als verlamd van schrik, hoorde de twee mannen zich snel verwijderen »0 God! geef uitkomst, anders is ’t nog verloren!* steeg ’t op uit ’t diepst van zijn ziel. Dan, met een plotselingen ruk, schudde hij zijn weerloosheid van zich De Schoutsknecht had gelijk: vader De Bruin kon nog niet ver weg, zelfs nog niet uit de straat zijn De niets vermoedende oude zou, eer hij wist wat er gaande was, een gevangene van den Schout zijn Maarten Franssen nam snel een besluit: hij zou vader De Bruin te hulp snellen en zoo God hem bijstand verleende zorgen, dat de begeerde prooi den Schout ontging. Vastbesloten opende hij de deur; ’t was donker in de smalle Mariënbornstraat. Maar de jonge Dordtenaar had geen licht noodig; in deze buurt was hij bekend als de beste. Hij had zijn met ijzer beslagen schoenen in de woning van De Bruin achtergelaten en in gebukte houding, zoo dicht mogelijk langs de huizen, rende hij weg »Heere, sta me bij en laat niet toe, dat vader De Bruin in handen van den Schout valt!« prevelden zijn lippen, en nooit heeft Maarten in zijn later leven ernstiger gebeden dan dit gebed, onder zijn wilden ren door de donkere straat opgezonden naar Boven Een oogenblik rees in hem de vrees, dat hij reeds te laat zou zijn. Hij was de Wijngaardstraat al voorbij, maar had niets bemerkt, noch van de Schoutsknechten, noch van vader De Bruin. Maar ’t kon nog komen.... En ’t kwam Langzaam had vader De Bruin zijn tocht naar de Wijnstraat ondernomen. Vlug loopen kon hij niet, vooral niet in de onverlichte, hobbelige straten. Vlug loopen zou bovendien juist de aandacht trekken, en nu hij maar eenmaal zijn woning uit was, was het eerste, groote gevaar voorbij Willem, zijn zoon, zou wel raad voor den nacht weten en Maarten’s moeder zou voor zijn vrouw zorgen.... Ze zou wel schrikken, z’n oudje, die zich toch altijd zoo ongerust maakte, maar de weduwe Franssen kon gelukkig goed met haar overweg Ten slotte was het toch nog beter zijn vrijheid dan het leven te verliezen, en had de Heere Jezus zelf niet gezegd: Wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere Bij de Kloosterkerk ') bleef de oude even staan: de ontroering had hem danig aangegrepen en hij moest even op adem komen, ’t Was gelukkig dicht bij naar de Wijnstraat: nog een klein stukje Voorstraat, dan de Nieuwbrug over en dan was hij zóó bij Willem .... Ja, de Wijnstraat was dichtbij, maar ’t gevaar nog nader.... Op een draf waren de twee dienaars van den Schout de Mariënbornstraat uitgeloopen. »De oude ketter zal ons toch nog ontkomen !< hijgde J) Deze kerk stond op den hoek Mariënbornstraat—Voorstraat. Niemand der toegeijlde burgers wist precies te vertellen wat er eigenlijk gebeurd was, want de hoofdpersonen van het woelige tooneel waren weldra even spoedig als geheimzinnig verdwenen. Vader De Bruin had gelukkig zooveel tegenwoordigheid van geest om in de algemeene verwarring, zoo vlug als zijn stramme beenen ’t maar toelieten, een goed heenkomen te zoeken. Hij was de Nieuwbrug al over, toen een vlugge, lenige gestalte, die als een schaduw langs de straat gleed, hem tot op eenigen afstand inhaalde.... En die schaduw blééf in de nabijheid van den grijsaard.... Zij volgde hem onafscheidelijk, zij beschermde hem .... Eerst toen de oude man door de deur van een flinke woning was binnengelaten, week de schaduw terug.... >Nu gauw naar huis!< mompelde Maarten Franssen, terwijl hij met de mouw van zijn wambuis zich ’t zweet van ’t gelaat veegde. »Moeder zal niet weten waar ik blijf en ze moet zoo spoedig mogelijk naar vrouw De Bruin !< Maar nog toefde hij even.... Zijn scherpe oogen zochten een huis, schuin over de Nieuwbrug.... Daar woonde Jan van Drinkwaard »Moordenaar!* siste de jonge smid tusschen de saamgeklemde tanden en zijn vuisten balden zich wederom. >Moordenaar! Maar je prooi is je nü toch ontgaan. En als God me helpen wil, krijg je vader De Bruin nóóit in je moordenaarshanden!* Toen holde hij naar huis HOOFDSTUK V. Vader De Bruin en wat hij vertelde. BURGEMEESTER Arend van der Mijle had ’t bij het rechte eind gehad, en pater Zwitgen met al zijn sluwheid vergiste zich leelijk. Hij had gedacht, dat de terechtstelling van Jan van Kuyk den schrik bij de burgerij er voorgoed in zou brengen, maar ’t kwam geheel anders uit. De ontroering, door dezen marteldood gewekt, was groot, maar de haat tegen het Heilig Gerecht was nóg grooter, en het uitleven van dezen machtswellust zou in Gods raadsplan het middel blijken te zijn om de Dordtsche burgerij wakker te schudden. Het vertrouwen in en de achting voor de stedelijke Overheid was bij schier de gansche burgerij geschokt; in de volksbuurten zong men zelfs op straat liedekens, waarin Van Kuyk geprezen en de Overheid beschimpt werd. De meerderheid der* Stadsregeering, met Burgemeester Van der Mijle aan het hoofd, begreep dan ook zeer wel, dat herhaling van zulk een schouwspel door de bevolking niet zou worden geduld. En vele leden van den Raad schaamden zich over hun slappe en eigenlijk laffe houding, waardoor Van Drinkwaard en zijn aanhang zulk een gruweldaad hadden kunnen uitvoeren. Al de stukken, die op de droeve zaak van Van Kuyk betrekking hadden, werden vernietigd. Dat kon men doen, maar niet vernietigen kon men de onuitwisbare herinnering aan deze ontzettende gebeurtenis, die in de volksziel bleef bewaard. Ondanks den ontwakenden tegenstand wilde Schout Dordt voor den Prins 5 Van Drinkwaard er aanvankelijk nog niet van weten een mildere houding tegenover de >nyeleere« en haar belijders aan te nemen. Integendeel: die tegenstand der burgerij verbitterde hem nog meer en reikhalzend zag hij den dag tegemoet, waarop hij in de gelegenheid zou zijn zich op zijn tegenstanders te wreken Alva kon geen beter instrument hebben dan dezen wreedaard, die slechts dertig jaar oud was, maar reeds volleerd in het bedenken van allerlei middelen om de Heilige Inquisitie met bloedigen luister te omstralen. In die bittere stemming had hij dan ook bevel gegeven tot de gevangenneming van den ouden De Bruin. Maar zijn snoode plannen, hoe sluw ook bedacht, leden nu toch schipbreuk. Hij vloekte op zijn dienaars, toen zij hem hun wedervaren in de Mariënbornstraat meedeelden, en in zijn duistere ziel rees gelijk al weer een nieuw plan De houding der burgerij werd de laatste dagen echter zóó vijandig tegenover de Spaansche overheersching en den bloeddorst der geestelijken, dat zelfs Van Drinkwaard begreep voorloopig geen oorzaak tot nieuwe beroering te moeten geven. Van uitstel zou echter heusch geen afstel komen, nam hij zich stellig voor. Alva had op ’t oogenblik al zijn macht noodig om Utrecht een gevoelige afstraffing toe te dienen, omdat deze stad hardnekkig weigeren bleef den tienden penning te voldoen. Maar als dat gebeurd was, dan zou men ook de rebellen in Dordt eens en voorgoed leeren, dat met Koning Filips en zijn getrouwe dienaren niet te spotten viel.... Pater Zwitgen dacht er óók zoo over. Voor de ketters het veld ruimen dat nooit! Maar onder de tegenwoordige omstandigheden was ’t niet raadzaam een volksoproer uit- te lokken En waar die oude ketter De Bruin toevallig den dans was ontsprongen, daar zou men eenig geduld moeten oefenen. »De Heilige Moeder Gods is ons genadig geweest!* zei de geestelijke tot den Schout. En toen deze, verwonderd over zulk een meening, hem vragend aanzag, ging de pater voort; »Gerust, heer Schout zóó is ’t! Wij staken onze handen uit naar dien ouden, afgeleefden ketter, die met zijn eene been al in het vagevuur staat Was die poging gelukt, dan hadden heimelijke ketters als Van Blyenburg, Van Beveren, Muys van Holy en nog veel meer anderen een schoone gelegenheid gehad het volk tegen de Heilige Kerk op te ruien en wellicht vele harer trouwe zonen en dochteren afvallig te maken De wind is ons nu een weinig tegen, maar de afrekening komt! Een ellendige haas is ons thans ontglipt, maar straks zal het edele wild bij hoopen worden neergelegd De Heilige Moeder Gods weet wel wat goed voor de Kerk en haar dienaren is en wie ’t laatst lacht, lacht ’t best'« I oen waren de beide mannen ’t weer eens met elkander, en ze wreven reeds vergenoegd de handen bij ’t vooruitzicht op den schoonen tijd, die immers kómen zou. De oude vrouw De Bruin, die rustig sliep, toen haar man zijn woning uit vluchtte, sliep door tot den volgenden morgen En toen ze, verkwikt en uitgerust, als in weken ’t geval niet was geweest, eindelijk wakker werd en de gebloemde bedgordijnen wegschoof, was ze een en al verbazing. Haar man zag ze niet en op zijn plaats zat zoo waar de weduwe Franssen. ’t Kostte deze heel wat geduld en inspanning de oude doove vrouw een en ander te verklaren. Nadrukkelijk had Maarten haar gewaarschuwd op te passen voor luisterende buren-ooren; men kon nu eenmaal in dezen tijd niet voorzichtig genoeg zijn Bij stukjes en beetjes, naar de omstandigheden toelieten, vertelde zij de oude sloof wat er gebeurd was. Aan klagen en huilen was toen geen gebrek; het verschrikte oudje beweerde zelfs, dat men haar maar wat trachtte wijs te maken, doch dat zij »de baas* wel nooit zou terugzien. Gelukkig kwam aan haar twijfelen en vreezen spoedig een einde, want reeds na enkele dagen bracht Maarten de blijde mededeeling, dat vader De Bruin aan den avond van dien dag zou thuis komen. Hij had die boodschap van heer Van Beveren ontvangen en hij haastte zich ze naar de Mariënbornstraat over te brengen. De Stadsraad lachte hartelijk om den slimmen streek van den jongen smidsknecht, en hij zou bijna hetzelfde gedaan hebben, toen hij op het Stadhuis den Schoutsknecht ontmoette, die op zoo geduchte wijze met Maarten’s vuisten en den muur der Kloosterkerk had kennis gemaakt. »Wat zie jij er raar uit, Jan?* zei heer Van Beveren op belangstellenden toon, maar de Schoutsknecht, die anders zulk een groot woord voerde, was dien morgen al zeer zwijgzaam. Hij mompelde zoo iets van »gestooten tegen den muur* en scheen verder geen tijd te hebben den Stadsraad nadere inlichtingen te verstrekken. ’t Was trouwens ook een zeer zonderling geval Naar eigen zeggen was hij >bijna door de Kloosterkerk heen geslagen*, maar hij kon niet zeggen aan wien hij zijn blauwe oog en gekneusde kaak te danken had; bovendien .... heer Schout had met zware straffen gedreigd zoo hij aan iemand durfde vertellen wélke opdracht ’t was bij welker uitvoering hij de zichtbare en vooral voelbare herinneringen meekreeg. Onder geen beding mocht hij er van spreken, gelijk ook de Schout zelf een plechtig stilzwijgen over deze geschiedenis bewaarde. Heer Van Beveren, die zeer wel bemerkte, dat de Schout door de dreigende volksbeweging voorzichtiger in zijn optreden werd, was er dan ook van overtuigd, dat de oude De Bruin zonder gevaar naar zijn woning kon terugkeeren, en ofschoon de grijsaard ’t in zijn gevangenis schier beter had dan thuis, zoo gaf hij er toch de voorkeur aan bij zijn oude, trouwe levensgezellin te zijn. Dat was een blijdschap, toen ’s Zaterdagsavonds man en vrouw elkaar weerzagen. Moeder Franssen was er bij en haar oogen werden vochtig. De oude vrouw De Bruin leek altijd zoo hard en ongevoelig, maar nü bleek op ontroerende wijze hoe lief ze haar man, haar »baas« had. Vader De Bruin had naar dit oogenblik verlangd en tegelijkertijd er ook weer tegen op gezien. Maar nu waren ze weer samen ze konden elkander niet missen! en nu was dan ook alles weer goed Toch keek hij gedurig weer naar de deur de schrik zat er bij hem nog in. Maar heer Van Beveren had immers gezegd, dat er geen gevaar meer dreigde, en de Stadsraad wist ’t wel. Ze zaten dicht bij elkander, de beide oudjes: hand in hand. Ze spraken niet veel, maar op hun gelaat lag blijdschap en geluk te lezen. Niet lang daarna verliet moeder Franssen de kleine woning. Ze voelde zich hier nu te veel en ook moest ze telkens terugdenken aan dien lang vervlogen tijd, die echter in haar herinnering klaar bleef voortleven: toen zij de gelukkige vrouw was van een liefhebbend en zorgzaam echtgenoot Maar zij mocht en wilde niet klagen, want de Heere maakte alles wèl met haar. Over Maarten maakte ze zich echter, vooral in de laatste dagen, steeds meer ongerust. Hij kon soms zoo roekeloos in woorden en optreden zijn Hij was vlijtig, oppassend en behulpzaam; voor haar was hij alles en voor geen schatten der wereld zou ze hem anders wenschen Maar, zoo dacht en zeide zij meermalen, voor zijn jaren ging hij veel te veel op in de gebeurtenissen van dezen veelbewogen tijd, en zijn open karakter, dat van alle slinksche wegen een afkeer had, móést hem vroeg of laat in moeilijkheden brengen Dat hij het Spaansche juk verfoeide, voor de geestelijkheid met al haar beruchte uitspattingen slechts minachting had en met hart en ziel de zaak der »nye leere« was toegedaan in dat alles stond zij aan zijn zijde. Doch dat hij maar al te dikwijls de noodige voorzichtigheid uit het oog verloor zie, dat kon zij niet begrijpen en dat was voor haar steeds een oorzaak tot groote bezorgdheid En heer Van Blyenburg mocht ’t nog zoo goed bedoelen, maar dat Maarten door zijn invloed met jeugdige geestdrift, die alle gevaar voorbij zag of te licht achtte, de hopelooze zaak van den Prins van Oranje was toegedaan, dat stond voor haar niet minder vast en vervulde haar met zorg en angst voor de toekomst.... Toen moeder Franssen haar woning aan de Augustijnenkamp had bereikt, was Maarten al thuis. Met belangstelling en blijdschap vernam hij de thuiskomst van vader De Bruin. Morgen was ’t Zondag en zou hij de oudjes eens gaan bezoeken. Sinds de verstoorde samenkomst aan den Rietdijk waren de aanhangers der »nye leere« niet meer bijeen geweest, maar vanmiddag had Mr. Van Blyenburg tot Maarten gezegd, dat ’t niet lang meer duren zou of ook in Dordt kon men een »Openbaare Preeke* bijwonen. »Men was hier steeds veel te bang, en waar nu wat roering onder het volk is gekomen en de Spaansch-gezinde heeren zich wat minder luid laten hooren, daar moeten we het ijzer smeden terwijl ’t heet is, meester smid!* zei de Oud-schepen lachend en Maarten was ’t geheel met hem eens. Maar zóó roekeloos was hij toch niet, of hij voelde ook aanstonds de harde werkelijkheid: zóó ver was men in Dordt nog niet nog lange niet! »Jongen, jongen, wees toch voorzichtig!« zei moeder Franssen, toen ze van het gesprek met Mr. Van Blyenburg hoorde. »Vader De Bruin heeft nu weer pas ondervonden, dat de Schout een hardvochtig rechter is.« »Da’s waar, moeder,* lachte Maarten. »Maar de muur van de Kloosterkerk is toch nog harder! Dat kan de Schout weten van zijn eigen knecht ’k Kwam hem vanmiddag tegen. Bij het gebeente van den heiligen Bonifacius zou pater Zwitgen zeggen —: wat een oog heeft die kerel!* ’t Was een regenachtige Zondagmiddag Palmzondag van het jaar 1572 toen Maarten Franssen zich naarde Mariënbornstraat begaf, ’t Trof wel juist mooi, te meer waar Steven Walen, zijn trouwe makker sinds jaren, al eenige weken in Den Briel vertoefde, waar zijn moeder ziek was geworden. De lentemaand, die op één na haar laatsten dag had bereikt, had de boomen in heerlijke bloesempracht gezet. Zelfs vandaag, nu de zon slechts af en toe door de dikke regenwolken heengluurde, was ’t een genot het overal ontluikend leven gade te slaan. Het oude echtpaar zat dicht bij ’t raam van het woonvertrek, tevens slaapkamer en kookhuis. Bijna eiken dag had Maarten vader De Bruin in zijn gerieflijk gevangenis-verblijf aan de Wijnstraat bezocht, maar toch schudde hij den grijsaard hartelijk de hand, nu hij hem weer in zijn eigen woning mocht begroeten. Ook de oude vrouw was op haar manier vriendelijk en spraakzaam tegen den knaap, die »den baas* zoo flink geholpen had. Ze wist wel niet precies wat er op dien gewichtigen avond allemaal gebeurd was met opzet had men haar alle bijzonderheden verzwegen maar ze had er toch wel zóóveel van begrepen, dat ze thans onbewust haar gewone stroefheid voor een oogenblik varen liet. Weldra was de grijsaard met zijn jongen vriend in druk gesprek. Maar ’t duurde niet lang of Maarten bepaalde er zich toe slechts te luisteren naar vader De Bruin, die vertelde uit zijn veelbewogen leven. Deze grijsaard kon vertellen, en meestal was hij er ook gaarne toe bereid. Maar welk een eeuw had hij ook meegeleefd! Zou er in de veelbewogen geschiedenis van ons vaderland wel een tijdperk zijn aan te wijzen gelijk aan de schrikkelijkste aller eeuwen —; de zestiende? En deze eeuw van bloed en tranen had vader De Bruin van haar begin af mee doorgemaakt. Hier in Dordt woonden zijn ouders en grootouders tot in verre voorgeslachten; hier in Dordt werd hij in het jaar 1500 geboren. En hij had de vele gebeurtenissen, die telkens weer zijn vaderstad beroerden, opgeteekend: niet op papier of perkament neen, deze ontzettende historiefeiten, waarover wij ons na vier eeuwen nog met afschuw verbazen, waren onuitwischbaar diep ingegrift in de tafelen van zijn fijngevoelige ziel. Deze grijsaard was een jongeling van zeventien jaar, toen hij den vermaarden Hendrik van Zutphen, prior der Dordtsche Augustijnen, in heftige taal tegen de diepe verdorvenheid der kerk hoorde getuigen. Daarvan was de Dordtsche geestelijkheid allesbehalve gediend en Van Zutphen moest dan ook, om ’t leven te redden, de stad ontvluchten. Ja, die Dordtsche geestelijkheid! Zij roerde zich altijd geducht tegen elke beweging, die haar macht trachtte te knotten of die tegen de vele misbruiken van die macht durfde getuigen. Als drukke, welvarende handelsstad kwam Dordt vanzelf steeds spoedig in aanraking met allerlei stroomingen, die zich in binnen- of buitenland baan braken. En toen dan ook de reuzenstem van den Augustijner monnik Maarten Luther vernomen werd, die ’t naar de vier hoeken van den horizon uitriep: »Wij worden gerechtvaardigd door het geloof alléén!* toen vond die roepstem ook in de Merwestad weerklank in vele harten. De Dordtsche geestelijkheid voelde: of zij zou door de leer van Luther vernietigd worden, of zij moest met elk middel trachten die leer te vernietigen. En zij koos zeer beslist voor ’t laatste ’t Is zoo: in vergelijking met andere steden, verliepen de eerste jaren na de beslissende daad van Luther voor Dordrecht tamelijk rustig, maar weldra pakte ook boven deze stad het onweder zich samen De eerste slachtoffers binnen Dordt vielen als een der vele droeve gevolgen van de gruwelijke beweging der Wederdoopers, geleid door den beruchten kleermaker Jan van Leiden. In 1534 namen deze dwepers, die den naam en den voortgang der Hervorming onschatbaar veel kwaad hebben gedaan, de stad Munster in. Ook zochten zij Leiden en Amsterdam te bemachtigen, en zelfs in Dordt telde deze even dwaze als schandelijke beweging weldra aanhangers. Maar de Stadsregeering trad streng en onverbiddelijk tegen hen op, en toen drie Wederdoopers onder het zwaard van meester Fop, scherprechter der stad, het leven hadden gelaten, keerde de rust in Dordrecht weer. Vader De Bruin wist zich dit alles nog zeer goed te herinneren en Maarten Franssen luisterde met klimmende belangstelling Na de terechtstelling der drie Wederdoopers bleef ’t langen tijd rustig in Dordt, althans onthield zich de Stadsregeering van bloedig ingrijpen in de verschillende godsdienstige bewegingen onder haar burgers. Maar ’t was de stilte, die den vreeselijksten storm, die ooit boven deze lage landen aan de zee gewoed heeft, vooraf ging Een-en-twintig jaar later gingen de teugels van het wereldrijk uit de handen van Karei V over in die van zijn zoon Filips 11. En weldra bleek de jonge koning ernst te maken met zijn eens gesproken woord; >Liever wil ik al mijn koninkrijken verliezen, ja liever wil ik sterven, dan de minste afwijking dulden in het voorvaderlijk geloof of de tucht der kerk.« Even wachtte de grijsaard met zijn verhaal; in gedachten verdiept, staarde hij recht voor zich uit als zag hij de bloedige schimmen van de velen, die ook hier in Dordt de goede belijdenis met hun leven hadden bezegeld Aandachtig keek Maarten naar dat oude, gerimpelde gelaat daar vóór hem. Hij zeide niets, want hij wilde vader De Bruin niet storen in zijn gepeins. De oude vrouw, die van het verhaal van haar man weinig verstaan kon, was in haar stoel ingesluimerd en genoot haar gewone middagslaapje, waar ze zoo moeilijk van buiten kon. Eindelijk zette vader De Bruin zijn droeve vertelling voort: »Ja, Maarten, toen Filips aan de regeering gekomen was, werd ’t pas ernst. Je kent den Puttox-toren bij ’t Groothoofd wel, nietwaar? Daar werd, kort nadat de nieuwe vorst aan ’t bewind gekomen was, een vrouw gevangen gezet. En toen Dina Pieterse zoo heette ze haar Heiland niet wilde verloochenen, werd ze ter dood veroordeeld. Men stopte haar in een zak en zóó werd ze verdronken Een paar jaar later, in ’t najaar van ’SB, werd in onze stad weer een ketter-vonnis voltrokken. Toen woonde hier de laken-verver Joris Weppe, een vroom man, om zijn weldadigheid bekend en bemind. Vroeger was hij burgemeester in Vlaanderen geweest, maar om aan de daar uitgebroken vervolging te ontkomen, vluchtte hij naar hier Weken lang hield men hem gevangen, maar ook hij was niet te bewegen tot het Roomsche geloof terug te keeren. Eindelijk kwam uit Den Haag bevel hem met den dood te straffen. Met weerzin werd dit bericht door de rechters hier ontvangen. Maar er was niets aan te doen en den beul werd opdracht gegeven, het vonnis uit te voeren: Weppe moest in een ton verdronken en daarna zijn lichaam aan de galg gehangen worden. Maar de beul weigerde zijn werk te doen: hij wilde liever uit zijn dienst ontslagen worden, dan zich te bezondigen aan den vromen man, die meermalen zijn vrouw en kinderen voor den honger had bewaard ’t Duurde zeven weken eer de rechters iemand bereid vonden Joris Weppe in een wijnvat te verdrinken ....« Weer hield vader De Bruin even op. Dat weer-in-leven in het vreeselijk verleden van zijn vaderstad, dat thans weer klaar en duidelijk aan zijn geestesoog voorbijtrok, ontroerde hem tot in het diepst van zijn ziel. Met Maarten Franssen was ’t echter anders. O zeker: ook hij beklaagde de ongelukkigen, die op de gruwelijkste wijzen werden gepijnigd en gemarteld om daarna als beesten naar de slachtbank te worden verwezen. Maar terwijl de herinnering aan zooveel lijden den grijsaard medelijden en smart te proeven gaf, vlamde bij zijn jongen vriend het wraakvuur op tegen de bedrijvers van zooveel onrecht en geweld. En de grijsaard vertelde verder; »Dat waren de eerste bloedgetuigen hier in Dordt, Maarten, en later zijn er nog vele andere gevolgd .. Nu zes jaar geleden misschien herinner je een en ander was Van der Mijle ook Burgemeester van onze stad ledereen in Dordt weet, dat hij Spaansch-gezind is en een trouw zoon der Roomsche kerk. Maar met dat al is hij een wijs en voorzichtig man, aan wien Dordt veel te danken heeft.... Ik weet wel, dat Mr. Van Blyenburg er anders over denkt. Onze Oud-schepen zegt, dat de Burgemeester meer van zich moest afbijten, maar ik geloof, dat de geestelijkheid dan wel spoedig middelen zou beramen om hem uit zijn ambt te doen ontzetten. En wie zouden we dan in zijn plaats krijgen? Van der Mijle staat de Hervorming tegen ’t is waar. Maar hij doet dat niet in de eerste plaats omdat hij tegen de »nye leere* is, maar omdat hij onze stad voor de wraak van Filips wil sparen Neen, Maarten, laat me uitspreken ik weet wat je zeggen wil Er is onder het koren veel kaf, zoowel bij de Roomschen als bij ons. En ik dank er God voor, dat door het beleid van Van der Mijle voorkomen werd, dat de »beeldenbreeckerye«, waardoor honderden kerken vernield en geplunderd werden, buiten onze stadsmuren is gehouden. Onze Burgemeester is bang voor de wraak van Filips, omdat hij zuinig is op ’t bloed der Dordtsche burgerij.... Daarom verijdelde hij ook de »Openbaare Preeke<, die men in ’66 buiten de Vuilpoort wilde houden en waarin de bekende prediker Jan Arends zou voorgaan, ’k Had dezen godzaligen leeraar gaarne gehoord, maar wellicht had zijn optreden onze stad groote onheilen gebracht « Neen, zulk een houding begreep Maarten Franssen niet, kon hij niet begrijpen. Alles in hem kwam daartegen op Nog achting en waardeering hebben voor hen, die, om welke oorzaak dan ook, de zaak van den vijand yoorstonden dat was waarlijk te veel gevergd van den jongen smidsgezel.... Op die manier zou men, terwijl ’t juk steeds zwaarder drukken ging, nog moeten goedpraten als de Hervorming-gezinden straks bij tientallen zouden worden gegrepen, in de gevangenis geworpen en naar brandstapel of schavot geleid Een en ander maal had Maarten dan ook vader De Bruin in de rede willen vallen. Toch liet hij ’t maar na, want wat gaf ’t ook eindelijk?.... Voor den vromen grijsaard had hij groote achting en eerbied, maar hij, Maarten Franssen, was nu eenmaal niet voor martelaar in de wieg gelegd, en het standpunt van vader De Bruin was in zijn oogen belachelijk, zelfs verkeerd. er verandering zal komen,« had hij gisterenmiddag Mr. Van Blyenburg hooren zeggen, »dan zullen wij die moeten bevechten. Naast God moet ons vertrouwen staan op ons zwaard, waarmede we den Spanjool zóó lang moeten bestoken, dat hij ons zijn hielen laat zien !< Zie, dat was taal, die hij béter verstond en waarmede hij zich volkomen kon vereenigen. Maar zulk spreken noemde vader De Bruin zonde De avond viel intusschen en ’t begon donker te worden in het kleine woonvertrek. De oude vrouw, zooeven wakker geschrokken, maakte reeds toebereidselen voor het avondeten. In de starende oogen van den grijsaard lag een stille huivering te lezen.... Ja, de wraak van Filips over hagepreeken en beeldenstorm bleef niet uit! De Prins van Oranje, op wien het oog van velen hoopvol gevestigd was, zag zich genoodzaakt het land te verlaten, en Alva HOOFDSTUK VI. „Den eersten dag van April, Verloor Duc d’Alva zijn bril”. DAG, vrouw Franssen is Maarten nog niet thuis ?< »Hé, Steven, jij hier! Is je moeder ook weer in Dordt en is ze al beter?» »Ze was bijna beter, maar nu is ze weer een beetje overstuur. Ze blijft nog een paar dagen te Rotterdam om wat op streek te komen. Want we zijn hals over kop uit Den Briel gevlucht!« »Uit Den Briel gevlucht?* Moeder Franssen was een en al verbazing. Op eens stond daar Steven Walen, als kwam hij zoo uit de lucht gevallen, vóór haar, en nu had hij bovendien nog te vertellen, dat hij met zijn moeder uit Den Briel waren gevlucht ’t Waren vreemde tijden en men hoorde gedurig van wonderlijke gebeurtenissen maar toch scheen ’t nog steeds vreemder en wonderlijker te worden. Of had ze wellicht te doen met een grap, waarvan Steven Walen nooit afkeerig was? Onderzoekend zag ze den gezonden en stevigen knaap aan en nog eens herhaalde ze haar vraag: *UitDenßriel gevlucht?« De. vroolijke Steven schoot in een lach. »Heusch, vrouw Franssen, ’t is écht waar we zijn gevlucht voor de Watergeuzen!» De weduwe begreep nu toch, dat ’t èrnst was. Trouwens herinnerde zij zich nu weer een oogenblik geleden waren eenige mannen in druk gesprek langs haar woning gegaan. Die hadden ’t óók over Den Briel en de Watergeuzen. Ze had er weinig aandacht aan geschonken, maar nu kwam Steven met diezelfde boodschap er moest wel weer iets heel bijzonders gebeurd zijn De vluchteling voor de Watergeuzen was juist van plan voor de zooveelste maal op dezen dag zijn ervaringen mee te deelen, toen plots de deur openvloog en Maarten binnen stormde. > Moeder! De Watergeuzen hebben Den Briel ingenomen !« Als een juichkreet klonk ’t door de kleine woning en de smidsgezel stond daar: met door geestdrift gekleurde wangen en schitterende oogen. >Stil toch wat, jongen!» vermaande de weduwe. »En zie je niet wie er er nog meer in huis is?« Nu eerst zag Maarten Steven Walen, maar diens aanwezigheid scheen voor hem wel een ontgoocheling te zijn. »Ben jij hier, Steef, en dus niet in Den Briel? ’k Had nog wel gedacht, dat jij de Watergeuzen zou geholpen hebben.* »Ik geholpen? Moet je gelooven ik ben voor hen gevlucht.* >Gevlücht? jij gevlucht voor de Watergeuzen?* Dat was voor Maarten een driedubbel raadsel, dat hij niet vermocht te ontwarren. Tegen het middaguur had iemand, die langs de smidse kwam, in ’t voorbijgaan naar binnen geschreeuwd: »Zeg, baas Evers, weet je ’t al: de Watergeuzen hebben Alva zijn bril afgenomen!* Niemand in de smidse had begrepen wat de man bedoelde; men hoorde trouwens gedurig de vreemdste geruchten en Alva werd schier door ieder en op alle manieren gescholden en verwenscht. Maar spoedig bleek toch, dat men hier met méér dan een loos gerucht te doen had. ’t Was of plotseling alle burgers door een onrust-ziekte werden aangegrepen, die hen de straat op dreef. Maarten merkte ’t wel en hij was wat blij, toen eindelijk het schaftklokje hem vrijheid van beweging gaf. Hij rende de straat op in de richting van het Stadhuis, maar reeds vóór hij hier was, had hij de heuglijke tijding uit den mond van velen gehoord: de Watergeuzen hadden gisteren Den Briel ingenomen! ’t Was een vreemd bericht, haast niet te gelooven en vele burgers trokken dan ook twijfelend de schouders op. Bij ’t Stadhuis stonden velen het groote nieuws met elkander te bespreken en ’t was opmerkelijk hoe bij alle verschil van meening, allen even vurig hoopten, dat spoedige berichten de waarheid van ’t gerucht zouden bevestigen. Met groote aandacht volgde Maarten het levendig gesprek van een groep burgers, waartusschen hij was aangeland. »Als ’t maar waar is, menschen,« zei een voorzichtige kleermaker. »Men praat tegenwoordig veel, maar men doet te weinig dat zeg ik en daar blijf ik bij!« liet hij er met zekere zelfingenomenheid op volgen. »Zoo hebben de Watergeuzen er zeker ook over gedacht,* lachte een dikke slager, die blijkbaar zóó uit zijn bloedig bedrijf was weggeloopen. »Stil, stil!« waarschuwde een bakker. »Daar komt pater Zwitgen aan Ja, menschen, ’t zal wel waar zijn van Den Briel, hoor! bij Sint Petrus! Wat kijkt de vrome man leelijk.« Pater Zwitgen mocht zich, zonder dat hij er eenige moeite voor behoefde te doen, op dezen bijzonderen dag wel in de algemeene belangstelling verheugen. En de bakker had gelijk: naar zijn gelaat te oordeelen, stond de zaak van Alva er op dit oogenblik niet al te best voor. ’t Werd hoe langer hoe drukker op ’t Stadhuisplein; vooral de van der strate* vermaakten zich met ’t zonderling geval en gedurig weer klonk, tot zelfs in de ooren van pater Zwitgen: »Vive le Qeus!< Maarten Franssen was ’t met zich zelf niet eens wat hij doen zou: hier blijven of naar huis gaan. Den Briel door de Watergeuzen ingenomen! o, hij kon wel zingen van blijdschap. Maar hij wilde zich niet te spoedig aan een onzekere vreugde overgeven. Wie weet of niet weldra blijken zou, dat alles slechts een loos gerucht was. Besluiteloos slenterde hij tusschen de groepjes menschen door, maar op eens verhaastte hij zijn schreden: hij zag heer Van Beveren het Stadhuis verlaten. Als steeds werd de Stadsraad eerbiedig gegroet; met nieuwsgierige belangstelling waren schier aller oogen op hem gericht: heer Van Beveren zou ongetwijfeld wel het rechte van de zaak weten Maar de Stadsraad zei geen woord; naar zijn gewoonte groette hij vriendelijk en minzaam terug, maar scheen met opzet elk gesprek te mijden. Maarten volgde hem; waarom wist hij zelf niet, want hij, evenmin als iemand anders, zou ’t wagen den Stadsraad op straat aan te spreken. Met statigen stap schreed heer Van Beveren huiswaarts; het smalle, regelmatige gelaat was met een zachten blos overtogen en in de sprekende oogen blonk een ongewone glans. Ook al liep hij nu over de drukke straat nog was hij in gedachten bezig met de tijding, die op dezen dag geheel de Nederlanden in blijde beroering bracht: Den Briel ingenomen door de Watergeuzen! Bijna had hij het Stadhuisplein achter zich, toen hij, in gedachten verdiept, over een steen struikelde. Door een snelle beweging hield hij zich staande, maar de mooie wandelstok, dien hij altijd bij zich droeg, ontgleed aan zijn hand. Hij bukte naar den grond om den stok op te rapen. Een vlugge gestalte, die achter hem liep, was hem echter al vóór. »Gij verliest uw stok, mijnheer!* zei Maarten Franssen, die bij deze ongedachte gelegenheid moeilijk opeens de juiste woorden wist te vinden. Aanstonds herkende heer Van Beveren den jongen smidsknecht en.... tevens verstond hij den vragenden blik op hem gericht. f Ja, ik verloor mijn stok zooals Alva gisteren Den Briel verloren heeft!* sprak hij op gedempten toon, zoodat alleen Maarten hem verstond; een flauw lachje speelde om zijn dunne lippen. Een hoog-roode kleur steeg den smidsgezel naar ’t hoofd. »Is ’t dus écht waar, mijnheer?* vroeg hij met hijgenden adem. De Stadsraad maakte met de oogen een toestemmende beweging en spoedde zich toen over de Groenmarkt huiswaarts. Dordt voor den Prins 6 Niemand der omstanders had van de gewichtige mededeeling iets verstaan of begrepen; algemeen dacht men, dat heer Van Beveren met zijn bekende vriendelijkheid den smidsknecht dankte voor zijn beleefden dienst. Ook Maarten was weldra op weg naar huis. Waarom zou hij ook langer op ’t Stadhuisplein blijven? Hij wist méér dan al die pratende en gissende burgers: hij wist, dat Den Briel in ’t bezit was van de Watergeuzen. Wat zou zijn moeder daarvan wel zeggen?.... Wie weet of oom Wout ook niet aan de inneming had deelgenomen en en wat was die Steef Walen toch een geluksvogel! Die had wis en zeker alles van ’t begin af meegemaakt; misschien had hij de Geuzen wel een handje geholpen Maarten kreeg hoe langer hoe meer haast om thuis te komen. Op de Voorstraat viel ’t op sommige punten niet gemakkelijk tusschen ’t saamgeschoolde volk door te komen, maar toen hij eenmaal in de Nieuwstraat was, holde hij op huis aan. Dat hij daar Steven Walen in levenden lijve aantrof, kwam hem als een groote ongerijmdheid voor. En dat Steef bovendien vertelde met zijn moeder voor de Watergeuzen uit Den Briel gevlucht te zijn, maakte het raadsel nog moeilijker. Toch was hij brandend nieuwsgierig te hooren wat zijn makker vooral de laatste dagen beleefd had. »Maar eerst gaan we eten,« zei moeder Franssen beslist. »Steef zal zeker ook wel trek hebben en kan gerust met ons mee-eten.« »’k Heb honger als een paard!« stemde de jonge klant eerlijk toe en nam dan ook de gulle uitnoodiging met het grootste genoegen aanstonds aan. Men liet zich de rijstebrij met krenten goed smaken en vrouw Franssen had er waarlijk schik in zoo spoedig de flinke voorraad uit de pan in de magen der grage gasten werd overgebracht. Telkens probeerde Maarten wel onder den maaltijd een gesprek te beginnen, maar Steven had al zijn aandacht noodig om den warmen kost goedschiks naar binnen te krijgen. Hij werkte zelfs nog een bord meer naar binnen dan Maarten, die het eenvoudige maar stevige middagmaal als immer alle eer aandeed. »Toe, Steef, vertel nu op!« zei de smidsgezel na den maaltijd en zelfs moeder Franssen was meer dan ze weten wilde nieuwsgierig naar wat Steven te vertellen had. Door zooveel belangstelling voelde deze zich een persoon van gewicht en ’t streelde zijn zelfbewustzijn wel ’t meest, dat vooral Maarten zijn nieuwsgierigheid ternauwernood kon bedwingen. Ja, ze waren vrienden, Maarten Franssen en Steven Walen: trouwe vrienden, sinds ze op de schoolbanken van meester Bernardus Stockman hadden gezeten. Als ’t er op aan kwam, stonden ze elkander steeds trouw ter zijde: wie den één tegen zich had, kreeg ’t als vanzelf ook met den ander te doen. Maar met dat al >zat« er toch wel eens wat tusschen de beide makkers: Maarten vond Steven veel te langzaam en veel te voorzichtig, en Steven op zijn beurt was er hartgrondig van overtuigd, dat Maarten altijd veel te graag haantje-de-voorste was. En dat diezelfde Maarten nu met open mond hem zat aan te gapen zie, dat gaf Steven wel ’t grootste genoegen. >Schiet nu toch op!« spoorde de smidsgezel nog eens aan; hij vond ’t onuitstaanbaar, dat Steven weer zoo lang treuzelde. >We zullen beginnen bij het begin,* sprak de verteller echter op gewichtigen toon. *Je weet, dat moeder een maand geleden naar Den Briel ging. Haar plan was twee weken bij tante Trui te blijven, maar toen de tijd om te vertrekken gekomen was, kon ze bijna niet staan van de rheumatiek, waarvan ze zoo vaak last heeft ’k Geloof niet, dat er veel heiligen zijn, die zij niet heeft aangeroepen en waarvoor zij geen dure kaarsen heeft laten branden. Pater Zwitgen mag dan zeggen, dat dit ’t middel is, dat altijd helpt bij moeder hielp ’t niet. En de beroemde Brielsche heelmeester had haar al twee potten zalf verkocht, maar ’t werd eer erger dan beter. Ten slotte zou hij ’t eens probeeren met....« »Jö, schiet dan toch op!« wierp Maarten er woedend tusschen in. »Wat heeft nu die rheumatiek van je moeder te maken met de inneming van Den Briel!« »Meer dan jij denkt,< ging de leuke verteller met onverstoorbare kalmte verder, »en als jij nou je mond niet houdt, dan zal ik ’t doen.... Moeder kon dus vanwege de rheumatiek onmogelijk alleen de reis naar Dordt maken en daar ik toch zonder werk was, zou ik haar gaan halen. Ik ging dus naar Den Briel. Dat uitstapje stond me wel aan, want ik wilde de Spanjolen, waarvan ik al zooveel gehoord had, wel eens van nabij zien. Maar dat viel tegen. Ze hadden er zeker lucht van gekregen, dat ik kwam kijken, want toen ik in Den Briel aankwam was er van de twee vendelen geen man meer te zien « Maarten had moeite zich goed te houden wat verbeeldde die verwaande Steef zich wel? Maar hij hield toch zijn mond, er vast van overtuigd, dat elke inmenging zijn geduld nog meer op de proef zou stellen. »Gisterenmorgen,< ging Steven voort, »maakten we ons gereed te vertrekken, ’t Was slecht weer, maar we hadden met oom Daan uit Rotterdam je weet wel, Maarten! die in den Oppert woont afgesproken even na den middag naar Maassluis over te varen. J) Bij het veerhuis zou hij ons met zijn huifwagen opwachten en naar Rotterdam rijden. Daar zouden we den nacht overblijven en dan vanmorgen naar Dordt terugkeeren Alles was dus goed geregeld, maar bij den puntbaard van Alva! het is anders uitgekomen! Maar wie had nu ook kunnen denken, dat juist op dien dag zulke bijzondere dingen zouden gebeuren Toen moeder en ik eindelijk op het Havenhoofd waren om ons door den veerman Jan Koppelstok te laten overzetten, zag het daar zwart van menschen. Dat moest wel een heel bijzondere oorzaak hebben, want er stond een ware orkaan en ’t was heusch geen pretje om daar stilletjes op den oever te staan. Ik vroeg dan ook aan eenige schippers wat er gaande was. Zij wezen mij naar een vloot van wel twintig schepen, heel in de verte zichtbaar. De kleine, vinnige scheepjes dobberden tusschen de vele zandbanken, die daar in den Maasmond zijn, en zij droegen maar een klein stukje zeil om niet verpletterd te worden door den razenden storm. Niemand scheen te begrijpen wat voor schepen dat waren en nog minder met welke bedoeling zij daar waren ....« »Dat waren de Watergeuzen!* riep Maarten, die zich niet langer bedwingen kon. »Jt/ had dat natuurlijk dadelijk begrepen,* zei Steven droogjes, »maar de vele schippers, die daar op het Havenhoofd stonden, begrepen het evenmin als ik. De een zei dit en een ander weer wat anders, maar niemand wist het rechte van de zaak. Eerlijk gezegd kon ’t mij ook weinig schelen; ik stelde er meer belang in waar die drommelsche veerman toch bleef, ’k Hoorde van een visscher, die ook aldoor naar de geheimzinnige schepen stond te turen, dat Koppelstok al geruimen tijd geleden naar Maassluis was gevaren; hij zou dus wel spoedig terugkomen M’n arme moeder had ’t in dien feilen i) Het eiland Rozenburg bestond toen nog niet; ’t was één wijde plas van Den Briel tot „Maeslantsluys”. wind niet al te breed en bovendien begon die vervelende rheumatiek, die de laatste dagen was weggebleven, in haar rechterbeen ook weer op te spelen. Ik was dan ook allesbehalve goed te spreken, maar eindelijk daar naderde heel in de verte een boot! De visscher verzekerde dat ’t Koppelstok was. Hij was nog een heel eind van ons af, want de Maas tusschen Den Briel en Maassluis is wel een mijl breed, vertelde mijn spraakzame buurman. Van dat oogenblik af had ik meer erg in de boot van Koppelstok dan in al de schepen, waarnaar die groote menigte met open mond stond te gapen. Hoe meer ik echter naar die boot keek, hoe minder ik er van begreep. »De veerboot schiet dan vandaag toch al heel slecht op,< zei ik tegen den visscher en toen zag de oude zeerob er ook eens met meer aandacht naar. »’t Is nogal weertje om op te schieten,* bromde hij, maar toen hij een poosje scherp naar de boot gekeken had, riep hij: »Hij roeit weer terug naar Maassluis daar begrijp ik niets van!« Hij had gelijk en ik begreep ’t nog minder. En steeds werd ’t nog maar drukker aan het Havenhoofd ’t leek wel of in dit hondenweer heel Den Briel uitgeloopen was om naar de schepen te kijken, die langzaam-aan naderbij kwamen « »Maar tóén begreep men toch zeker wel, dat ’t de Watergeuzen waren ?« vroeg Maarten, niet weinig verbaasd. «Niemand, die zoo knap was,« ging Steven verder. «Algemeen dacht men, dat ’t koopvaardijschepen waren, maar ieder vond ’t vreemd, dat die in een zóó groot aantal tegelijk de Maas inzeilden Ik begreep wel zooveel, dat ’t nog lang zou duren eer wij den grond van Maassluis onder onze voeten zouden hebben. Voor mij was dat niet erg, maar voor m’n moeder was ’t geen doen daar langer in dat noodweer te moeten staan. Gelukkig was de taveerne van vrouw Lysbeth dichtbij en we besloten daar de komst van Koppelstok af te wachten Juist waren we in de herberg aangekomen, toen ik door de ruiten zag, dat er op het Havenhoofd een ongewone beweging ontstond. Ik liet mijn moeder achter en spoedde mij er heen. En ras hoorde en zag ik wat er nu weer aan de hand was. Koppelstok was andermaal van Maassluis teruggekomen, maar in plaats van op het Havenhoofd roeide hij uit alle macht op de koopvaardijschepen aan, die nu heel dicht de stad waren genaderd. Hij scheen aan boord van een dier schepen heel wat te bepraten hebben gehad, want ’t duurde lang eer hij weer in zijn boot zat en naar den wal roeide Toen hij eindelijk weer voet op Brielschen grond zette, werd hij door de menigte bestormd. Men stelde hem honderd vragen tegelijk, maar de veerman had geen zin zich door Jan en alleman te laten uithooren; ook scheen hij geen tijd te hebben en met zijn pootige knuisten maakte hij zich ruim baan. «Ik moet naar het Raadhuis! Ik moet den magistraat spreken!« dat was alles wat Koppelstok zeide, maar die paar woorden brachten onder de Brielenaars een geweldige opschudding te weeg. «’t Zijn de Watergeuzen! De Watergeuzen willen bezit van de stad nemen!« werd er geroepen en in weinige oogenblikken was het Havenhoofd verlaten. Voor die naderende schepen was blijkbaar iedereen bang en men rende naar huis om te redden wat nog te redden was « »Dwaze lui bang voor de Watergeuzen!« zei Maarten uit den grond van zijn hart, maar Steven achtte ’t niet noodig op deze verzuchting in te gaan. »Daar stond ik met m’n moeder voor de herberg van vrouw Lysbeth. ’t Beste mensch kreeg bijna een ongeluk van schrik, toen ze van de Watergeuzen hoorde; ze riep wel twaalf heiligen tegelijk aan en door den angst vergat ze d’r heele rheumatiek. We waren dus gauw in de stad terug maar wat moesten we beginnen? Bij het Raadhuis kon men wel over de hoofden loopen zóó vol was ’t daar. Ik bleef ook maar even wachten, want ’k was toch wel nieuwsgierig, welke gewichtige mededeelingen Koppelstok aan den Brielschen magistraat had overgebracht. Moeder vond alles goed, als we maar zoo ver mogelijk uit de buurt van de Watergeuzen bleven.« Vrouw Franssen maakte een toestemmende beweging; zij begreep volkomen den angst van Steven’s moeder voor de ruwe zeeroovers, waarover zooveel verschrikkelijke verhalen in omloop waren. Maarten was een en al belangstelling: eindelijk zou Steef dan eens van de heldendaad der Watergeuzen gaan vertellen! »Nadat we een poosje gewacht hadden,* ging de nauwkeurige verteller verder, eenige deftige heeren uit het Raadhuis. Ze zagen er verschrikt en benauwd uit en hadden blijkbaar haast om thuis te komen. Maar de burgers hielden hen staande en vroegen hun welke berichten Koppelstok gebracht had. En zoo hoorde ook ik wat een van die Brielsche Raadsheeren vertelde Toen de veerman was toegelaten in de kamer van den Raad, die juist in vergadering bijeen was, deelde hij mee, dat de Watergeuzen voor de stad gekomen waren met het doel Den Briel van den tienden penning en van Alva’s dwingelandij te verlossen. Zeker om zijn woorden de noodige kracht bij te zetten, toonde hij den zegelring van admiraal Treslong met het in Den Briel welbekende wapen, want de vader van Treslong was vroeger baljuw der stad geweest. Een der heeren vroeg door hoeveel Geuzen de vloot wel bemand was, en met de meeste beslistheid antwoordde de veerman; >lk denk wel door vijf duizend.* Een vloot van vijf duizend man voor de stad, die zonder bezetting en zelfs zonder middelen van tegenweer was! En die duizenden waren Watergeuzen, die nooit pardon vroegen, maar ’t evenmin gaven! De deftige Brielsche heeren verloren allen moed, en toen Koppelstok er nog met nadruk aan toevoegde, dat Treslong verlangde, dat twee heeren van den Raad met hem over de overgave der stad zouden komen onderhandelen, sloeg hun moedeloosheid in radeloosheid over.* Even wachtte Steven voor hij verder ging. Hij verkneuterde zich nog om de gezichten der vroede vaderen, die gewoon waren zulk een hoogen toon aan te slaan en nu daar stonden als schooljongens, die bibberend de komst van den meester afwachten. »En wat gebeurde er toen?* vroeg de smidsgezel, zijn ongeduld niet langer meester. »Voorloopig niet veel,« vervolgde Steven zijn verhaal. »Steeds meer Raadsheeren verlieten het Raadhuis en degenen, die op hun post bleven, schenen niet spoedig een beslissing te kunnen nemen. Maar eindelijk begrepen ze toch, dat zij den Watergeuzen eenig teeken van leven hadden te geven. De burgemeesters Nicker en Koekebakker verklaarden zich eindelijk bereid met de vertegenwoordigers der Watergeuzen te gaan spreken. Erg pleizierig scheen dit voor de heeren niet te zijn; om erger te voorkomen moesten ze zich echter er wel voor laten vinden. Maar voor geen geld van de wereld wilden ze zich op de vloot begeven: in de taveerne van vrouw Lysbeth zouden ze de vertegenwoordigers der Geuzen opwachten Toen de burgemeesters, voorafgegaan door stadsboden en twee trompetters, zich eindelijk naar de Noordpoort begaven, keek ik mijn moedertje eens bedenkelijk aan wat moesten wij beginnen? Koppelstok had nu wel wat anders te doen dan vreedzame menschen met zijn boot over te zetten. In de stad blijven en kalmpjes afwachten wat er gebeuren ging – dat leek mij de eenige weg, die voor ons openstond, maar daar wilde moeder niet van weten. Liever sprong ze in de Maas, zei ze, en zou probeeren zwemmende den overkant te bereiken, dan de komst der Watergeuzen in Den Briel af te wachten! Dat zou m’n arme, bange, rheumatiekerige moedertje zeker niet meegevallen zijn! Dat stond als een paal boven water voor me vast, maar minder vast stond voor me wat we wèl moesten doen.« Maarten Franssen was geheel oor nü zou ’t dan eindelijk komen: de Watergeuzen nemen Den Briel in! En met meer klank in zijn stem dan gewoonlijk vertelde Steven Walen verder, terwijl hij af en toe met levendig gebaar zijn woorden kracht bij zette: »Een algemeene schrik had de bevolking van Den Briel aangegrepen en terwijl men vreesde, dat de Geuzen weldra door de Noordpoort de stad zouden binnenvallen, zochten velen door de Zuidpoort een veilig heenkomen. Reeds waren we half van plan om maar weer naar tante Trui terug te keeren, toen ik op m’n schouder werd getikt. Daar stond zoo waar oom Daan levensgroot voor ons! Dat was een verrassing en voor moeder scheen ’t tevens een uitkomst te zijn. Sinte Catherine, ter wier eere men daar in Den Briel zoo’n hoogen toren heeft staan, had dan eindelijk haar vurige gebeden verhoord en juist op tijd hulp gezonden, beweerde ze. Oom Daan echter nam het heele geval nogal kalm op. En hij was voor de Watergeuzen heelemaal niet bang Hij vertelde, dat hij lang bij het Maassluissche veerhuis had gewacht. Juist toen hij daar aankwam, stapten eenige kooplieden, die voor zaken naar Den Briel moesten, in de boot van Koppelstok. Maar ze waren weer deksels gauw terug, want ook zij zagen de vloot in den Maasmond, en toen de veerman hun verzekerde, dat ’t de Watergeuzen waren, hadden ze hem gesmeekt oogenblikkelijk naar Maassluis terug te roeien Neen, oom Daan is niet bang voor de Geuzen, want toen Koppelstok zich wachten liet, zocht hij een paar visschers op, die voor geld en goede woorden eindelijk bereid waren hem naar Den Briel over te zetten. Moeder keek hem, toen hij dit vertelde, met een paar groote oogen aan. »Man, man,« zei ze, »hoe heb je ’t durven wagen! < Zoo pratende en loopende waren wij bij de Noordpoort gekomen en eerlijk gezegd begon ook ik mij niets op m’n gemak te gevoelen. »Waar gaan we nu heen?” vroeg moeder. >Wel, naar huis,c zei oom kalmpjes. »De boot ligt al op ons te wachten. De Watergeuzen zullen ons heusch geen kwaad doen,* verzekerde hij, toen hij het verschrikte gezicht van moeder zag. En alsof ’t de gewoonste zaak van de wereld was, vertelde hij verder: »Ik heb zooeven met eenige Geuzen gesproken. Want er is een heel goede kennis van me bij « »Zeker oom Wout!« viel Maarten geestdriftig in. Maar Steven schudde ontkennend ’t hoofd. »’k Geloof niet, dat mijn oom jouw oom kent Die goede kennis van oom Daan was, zooals hij ons vertelde, Salomon van der Hoeven, die vroeger baljuw van Schiedam is geweest. »Ik heb hem verteld,* zei oom, »dat we straks met ons drieën naar Maassluis willen; hij maakte heelemaal geen bezwaar en beloofde zelfs te zullen helpen als ’t noodig mocht zijn heusch, de Watergeuzen zijn zoo kwaad niet als de menschen wel denken en als zij er uit zien! *En zoo zijn we heelhuids in de boot gekomen. Toen we in de verte bij de taveerne van vrouw Lysbeth een troep Geuzen voor de deur zagen staan, scheen moeder van plan weg te loopen, maar oom Daan hield haar stevig bij den arm. Ik zag wel, dat wij de aandacht der Geuzen hadden getrokken en toen we ons in de wachtende boot wilden begeven, schenen eenigen van hen zelfs van plan te zijn ons eens van meer naderbij op te nemen. Maar een hoofdman zeker die goede kennis van oom Daan!. maakte met zijn hand een geruststellende beweging en zoo liet men ons rustig instappen en afvaren Wat was moeder blij, toen we eindelijk op het ruime sop waren en ’t speet mij ook niets, dat we Den Briel vaarwel konden zeggen. Ik heb nu een klein troepje Watergeuzen met eigen oogen gezien, al was ’t dan ook op een eerbiedigen afstand. Maar de heeren zagen er allerminst vriendelijk uit en op nadere kennismaking stelde ik dan ook heusch geen prijs. We waren zoo ongeveer midden op de Maas, toen we zagen, dat meerdere Geuzen aan land werden gezet. We zijn dus nog juist bijtijds den dans ontsprongen.* Steven was uitverteld. ’t Viel Maarten bitter tegen; ondanks zijn lang verhaal had Steven van de eigenlijke inneming van Den Briel noch van oom Wout iets gezien. Intusschen was ’t hoog tijd geworden de werkplaats weer op te zoeken. Baas Evers was een man van de klok. Steven ging naar huis en liep zoo ver met Maarten mee. »Je moeder is dus nog in Rotterdam?« vroeg vrouw Franssen, toen de twee makkers gereed waren heen te gaan. »Ja,« antwoordde Steven. »Ik ben vanmorgen naar Dordt gekomen, want vader zou zeker ongerust zijn geworden als hij hoorde wat in Den Briel gebeurd was en niet wist waar wij waren.« ’t Was op de Voorstraat nog drukker dan toen Maarten zich huiswaarts begaf. leder sprak over de Watergeuzen, Den Briel en Alva. En gedurig klonk de kreet, als de vertolking der gedachten en wenschen van een lang en hard onderdrukt volk: >Vive le Geus! Vive le QeusU HOOFDSTUK VIL „Vive le Geus is nu de ioes!” PINDELIJK! ’t begon ook in Dordt wat roeriger te worden. En Maarten Franssen beleefde gelukkige dagen! Sinds de Watergeuzen de poorten van Den Briel hadden open gebeukt, klom de moed van allen, die achter den Prins van Oranje de bange worsteling voor vrijheid en recht hadden aangevangen. En met meer nadruk dan ooit te voren klonk de kreet tot zelfs in de Dordtsche straten; »Vive le Geus!* De jonge smidsgezel wreef zich vergenoegd de harde knuisten als hij maar dacht aan de mogelijkheid, dat wellicht ook Dordt spoedig zou overgaan naar de zijde van den Prins. Zóó ver was ’t echter nog niet. Maar met den blijden moed der jeugd meende Maarten toch aan de donkere wolken eenige hoopvolle lichtranden te ontdekken, en meer dan eens zei hij tot zijn moeder: »'Wacht maar, moederke! straks jagen we alle Spanjolen ’t land uit en ze krijgen Jan van Drinkwaard en pater Zwitgen als Dordtsche herinneringen mee!« Maar vrouw Franssen schrok als ze haar jongen zóó hoorde spreken, en ze smeekte hem toch beter op zijn woorden te letten. ’t Is waar; Den Briel hadden de Watergeuzen, en heel ’t land door klonk de spottende volksdeun: „Den eersten dag van April, Verloor Duc d’ Alva zijn bril.” Maar er moest toch nog heel wat méér gebeuren om van het gehate Spaansche juk bevrijd te zijn! En in Dordt, waar de vroedschap bevreesd was voor de wraak van Alva, die zeker spoedig op vreeselijke wijze zou losbarsten; in Dordt, waar bloedhonden als Jan van Drinkwaard en pater Zwitgen nog met gezag bekleed waren in Dordt was ’t voorloopig nog oppassen! Zoo bekeek moeder Franssen de zaken en van haar standpunt had ze gelijk. Maar Maarten wist toch ook wel wat hij deed. In de smidse van baas Evers, op de markt, ja zelfs op straat óveral was ’t te bemerken, dat men de Spaansche dwingelandij meer dan moede was En viel dat ook telkens weer niet op bij de oefeningen der schutterij in de Kloveniersdoele? Er waren in Dordt drie schutterijen: de blauwe, de groene en de roode schutterij. Behalve dat zij bij brand en ander gevaar de orde in de stad te bewaren hadden, oefenden zij de burgers in het schieten met pijl en boog en thans in het hanteeren van het schietgeweer. En telkens bemerkte Maarten Franssen, dat de dappere Dordtsche schutters bij hun oefeningen dachten aan één zaak; een strijd met den gehaten Spanjool. En bij die gedachte klopte hem ’t hart sneller Dordt voor den Prins! dat was het verheven doel, dat deze jonge, moedige borst eigenlijk al lang voor de oogen zweefde en dat door de plotselinge inneming van Den Briel voor hem onwrikbaar vast was komen te staan. Om dat doel naderbij te komen, zou hij de zaak van Oranje met zijn sterken arm voorstaan overal waar hij kon; om mee te helpen dat doel te bereiken zou hij, zoo ’t moest, er alles aan wagen.... Zóó zeide Maarten ’t wel niet tot zijn moeder ’t goede mensch had ’t bestorven van schrik! maar zóó was nochtans de stemming, waarin hij de laatste dagen leefde en werkte. En hij wist: zóó waren er meer, zóó waren er velen in Dordt! Eén vonk slechts was noodig, en ook hier zou het trotsche bolwerk der Spaansche overheersching met een luiden knal uit elkander vliegen. Een vroolijk Geuzendeuntje fluitend was Maarten op weg naar de Raamstraat, waar Steven Walen woonde. ’t Was nu Zaterdagavond vóór Paschen, en de jonge smidsgezel had ’t de laatste vier dagen uitnemend naar den zin gehad. Een week geleden, vooral onder het verhaal van vader De Bruin, meende hij, dat de toestand in Dordt hopeloos was, maar nü greep hij weer moed voor de toekomst. Gisterenavond was ’t weer samenkomst aan den Rietdijk geweest en er waren veel menschen tegenwoordig. De vrees voor Alva en zijn Bloedraad scheen plots gebroken; de inneming van Den Briel was het bewijs geweest, dat de ijzeren hertog niet onoverwinlijk was. Wel had vader De Bruin ernstig gewaarschuwd oni nu toch niet lichtvaardig op te treden, maar Mr. Van Blyenburg sprak naar het hart van den smidsgezel en vele anderen, toen hij met verheffing van stem zeide: »Lichtvaardig moeten we niet zijn, maar bevreesd nog minder. We moeten nu onze kans waarnemen; thans geldt voor Dordt: nu of nooit!« Zóó dacht Maarten er ook over en als ’t er om ging den gehaten Spanjool te verdrijven, hoopte hij de laatste niet te zijn, die daartoe krachtig zou medewerken. Met zijn makker Steven Walen was ’t wel eenigszins anders gesteld. Ook deze haatte Alva en alles wat Spaansch was met een volkomen haat. Maar Steven was Roomsch en bij zijn ouders ging de Kerk vóór alles. Pater Zwitgen kwam er dikwijls aan huis en al kon men den geestelijke geen achting, nog minder liefde toedragen schier blindelings onderwierp men zich aan wat deze vertegenwoordiger der Kerk te bevelen had. Verwijdering bracht dit niet tusschen Maarten en Steven. Daarvoor was de laatste als kind van zijn tijd veel te oppervlakkig; hij volstond met waartoe zijn ouders hem dwongen en bemoeide zich voorts weinig met de »zaken der Religie*. Steven kwam ook graag bij Maarten thuis en vrouw Franssen mocht den vroolijken jongen wel, die in spreken en handelen lang niet zoo onvoorzichtig was als haar zoon. Om ontmoetingen en gesprekken van minder prettigen aard, vooral met Steven’s moeder, te voorkomen, kwam Maarten zelden in de ouderlijke woning van zijn makker, en toen hij dan ook de Raamstraat had bereikt, bleef hij bij het Slotklooster der zwarte zusters wachten. Steef zou wel spoedig komen, want ze hadden afgesproken na het avondeten naar het Groothoofd te gaan. Daar lagen eenige schepen, door de Stadsregeering toegerust om de rust en orde op de rivieren om de stad te handhaven. En die schepen waren ’t bekijken waard Maarten’s geduld welke deugd hem toch al niet rijkelijk was toebedeeld werd langer dan hem lief was op de proef gesteld. Hij zou daarom even langs het huis van Walen loopen: misschien zag hij Steef of zou deze hem zien. Duidelijk hoorde hij het driftige keffen van Pluto, die Steef al jaren had en van wiens trouw en verknochtheid hij soms treffende verhalen wist te doen.... Zeker was hij weer met den hond aan ’t spelen en vergat hij de gemaakte afspraak Juist toen Maarten de woning voorbij liep, werd de deur geopend en trad pater Zwitgen naar buiten. De geestelijke zag er gejaagd en opgewonden uit. Welke rebelsche geest zich op dat oogenblik van den smidsgezel meester maakte is moeilijk te zeggen, maar luid genoeg om door den pater gehoord te worden neuriede hij den vooral bij de straatjeugd geliefden Qeuzenmarsch: Slaet op ten trommele van dirredomdyne, Slaet op ten trommele van dirredomdoes. Slaet op ten trommele van dirredomdyne, Vive le Geus is nu de loes Pater Zwitgen, die, als zijn denkvermogen door wijn of bier niet al te zeer beneveld was, ooren en oogen steeds goed gebruikte, hoorde zeer wel wat de opgeschoten kwajongen, die daar eenige stappen voor hem uit liep zachtkens zong. En het bloed steeg hem naar het hoofd. Hij wist maar al te goed en had ’t zoo pas weer bij vernieuwing ondervonden, dat de inneming van Den Briel ook in Dordt een groote verandering had teweeggebracht. Met openlijk ijveren voor Spanje en Rome moest men zelfs zeer voorzichtig zijn. Maar wat die brutale jongen hier op de openbare straat durfde bestaan, ging toch waarlijk te ver. En daar zou de man, die in Dordt algemeen gevreesd was, een spoedig einde aan maken. Hoor De paus en papisten, Godts hand doet beven, De paus -en papisten, zijn ’t eynde haer raet. De paus en papisten, wreet boven Met een paar stappen had pater Zwitgen den jongen ingehaald en trok den vroolijken zanger op zoodanige wijze aan ’t oor, dat diens lustig liedeke plots overging in een gil van pijn en woede. »Wil jij je mond wel eens houden! Je weet toch zeker wel, dat je dien vervloekten Geuzendeun niet zingen mag?< Met van toorn fonkelenden blik zag Maarten zijn forschen tegenstander aan. Het beslist en hardhandig optreden van pater Zwitgen had hem waarlijk onthutst had hij gisterenavond Mr. Van Blyenburg niet hooren zeggen, dat deze gevreesde ketterjager voorloopig zijn handen wel thuis zou houden? >lk zal zingen wat ik wil en zal dat heusch niet aan de papen vragen.« Maar nu was bij pater Zwitgen de maat ook meer dan vol. Hij had gedacht en gehoopt met een geval van onkunde of achteloosheid te doen te hebben, maar nu bleek zonneklaar, dat hier boos opzet in ’t spel was en dat die straatvlegel zich zelfs tegen hèm verzetten durfde. »Drommelsche kettersche kwajongen, zwijg! Zie je dan niet wie tot je spreekt ?« Had de geestelijke leidsman het nu hierbij maar gelaten, dan had Maarten zeker wel gezorgd zoo spoedig mogelijk uit de voeten te komen. Maar pater Zwitgen had de laatste dagen en zelfs nog zooeven in de woning van een trouwe dochter der Kerk al zooveel machtelooze woede moeten verkroppen en zijn toorn was thans zóó zeer gaande gemaakt, dat hij alle zelfbeheersching verloor en den smidsleerling een oorvijg toediende, die lang niet mis was. Daar stond Maarten Franssen: met gebalde vuisten en gloeiend gelaat; ’t leek wel of de jongen den geestelijke naar de keel wou vliegen. Dordt voor den Prins 7 »Moet je me slaan, leelijke paap! Ik heb niets met je te maken en zal zingen wat ik wil!« Door zijn drift en woede liet Maarten zich vervoeren den geestelijke voor »paap« te schelden. Vroeger maakte hij zich dikwijls aan dit kwaad schuldig; door de vele vermaningen van zijn moeder en vader De Bruin had hij ’t zoo goed als afgeleerd. En zoo stonden ze daar tegenover elkander: pater Zwitgen, de man voor wien heel Dordt eens sidderde, en de zeventienjarige Maarten Franssen, als een vertegenwoordiger der vrijheid-lievende Hollandsche jongens der zestiende eeuw, die straks den kamp tegen het overmachtige Spanje en het heerschzuchtige Rome zouden voortzetten en in ’s Heeren kracht tot een roemrijk einde brengen.... ’t Spreekt wel vanzelf, dat deze minder-vriendelijke ontmoeting in een volksbuurt als de Raamstraat niet onopgemerkt kon blijven. Enkele mannen en knapen kwamen naar buiten en nog meerderen gluurden door de ruiten om de verdere ontwikkeling van dit straattooneeltje gade te slaan. Maarten lette daar niet op, maar aan pater Zwitgen ontging ’t niet. En de geestelijke begreep wijs te doen zoo spoedig mogelijk zijn weg te vervolgen. »Maak je uit de voeten !» beet hij den weerbarstigen knaap toe, »en denk er om, dat ik dezen onbeschoften streek niet zal vergeten!» T>lk evenmin!» snauwde de jongen, terwijl hij zich zonder haast te maken verwijderde. Ook pater Zwitgen wilde doorloopen, maar hij werd hierin op even ongedachte als pijnlijke wijze verhinderd. Plots slaakte hij een luiden gil, danste als een dwaas in ’t rond en trachtte daarbij tevens met den rechtervoet een hond weg te werken, die zich in de goed-gevulde kuiten van zijn linkerbeen had vastgebeten. Maarten schrok er toch van, want hij kon zich met geen mogelijkheid voorstellen wat toch wel de reden kon zijn, dat de pater zich opeens zoo vreemd en zelfs bespottelijk aanstelde, ’t Leek wel of een ©ogenblikkelijke verstandsverbijstering plots zijn vijand had getroffen. Maar toen de geestelijke in zijn wildedans zich naar hem toe keerde, zag de smidsleerling aanstonds, dat de oorzaak heel gewoon en ook zeer begrijpelijk was. Pluto, de kleine maar wakkere hond van Steef Walen, was als bondgenoot tegen pater Zwitgen op ’t strijdtooneel verschenen. In een luiden schaterlach, die des paters woede schier tot razernij bracht, gaf Maarten blijk van zijn hartelijk gemeende ingenomenheid. Maar hij zag nog meer: ook Steef was naar buiten gekomen en maakte met zijn armen een veelzeggende beweging naar de richting van de Spuistraat. Maarten begreep hem aanstonds en repte zich op de aangeduide plaats te komen. Met niet geringe inspanning gelukte ’t pater Zwitgen eindelijk zich van zijn kleinen maar feilen aanvaller te bevrijden. De pijn in zijn been was niet gering, maar zijn verbolgenheid was nog grooter en hij was er hartgrondig van dat,hl’j ZI(dl 'n de °°gen der vele zichtbare en onzichtbare toeschouwers grenzenloos belachelijk had gemaakt. In zijn nabijheid hoorde hij een werkman lachen en een eindje verderop in de straat schreeuwde een opgeschoten jongen door de deur: »Moeder, kom toch eens gauw kijken een hond heeft Jantje Buitel in zijn dikke kuiten gebeten !< j moedertje, dat zelfs tegenover hèm nog eenig medelijden wilde toonen, noodigde hem uit in haar woning wat van den schrik te bekomen, maar haar vriendelijke woorden beantwoordde hij met boos gegrom. Hij was nijdig op den hond, op dien rekel van een straatjongen, op Steven Walen, op nog vele anderen en n!et,..f nj* °P z*ch zelf, en terwijl hij zich zou gauw zijn pijnlijk been toeliet naar het Bagijnhof spoedde, siste hij tusschen zijn saamgeklemde tanden door: »Bij de heiligen Paulus en Petrus! die Steef met zijn verwenschten hond zijn nog niet van me af en als ik te weten kom wie dat Geuzengebroed van ’n straatjongen is nou dan zal hij gewaar worden dat Pater Zwitgen in Dordt nog wat te vertellen heeft!« B Van heel deze strafpredikatie hoorden de twee voor wie ze inzonderheid bestemd was, geen woord. op den hoek van de Breestraat wachtte Steven ziin makker op en druk pratend en lachend liepen de beide kornuiten naar het Groothoofd Geen wonder, dat pater Zwitgen zich zelf niet meer meeBter was, toen hij Maarten’s Geuzenliedeke hoorde. in de wömng van Steven’s ouders was de geestelijke als steeds met de meeste onderscheiding ontvangen. Vrouw Walen was den vorigen dag uit Rotterdam teruggekeerd maar nog was ze vol over wat ze dien laalsten dag in Den Bnel had beleefd. t Was in Dordt bekend, dat de Watergeuzen, die de Bnelsche burgerij niet den minsten overlast hadden aangedaan, hun woede des te meer koelden op de kloosters en geestelijken. En begrijpelijk was ’t dan ook, dat pater Zwitgen in heftige bewoordingen de wandaden der Geuzen-ketters veroordeelde. »’t Is tuig,« zeide hij, »dat voor de hel bijna nog te goed is. Maar wacht maar! De dag is niet verre meer, dat men in Den Briel zich beklagen zal dat kettergebroed binnen de muren te hebben gelaten.... en dan zullen ook de Dordtsche oproerkraaiers die thans zooveel praats hebben, wel een toontje lager zingen!* Dat was meer gezegd dan Steven Walen verdragen kon. >Fas maar op!« waarschuwde hij zijn geestelijken vader. »Als de Geuzen nog eens in Dordt komen, zullen zij de moordenaars van Jan van Kuyk wel weten te vinden.« Vrouw Walen ontstelde er van, dat haar jongen zulk een toon tegen een dienaar der Kerk durfde aanslaan. Maar de pater meende zooveel brutaliteit van een lam zijner kudde niet ongestraft te mogen laten blijven. Woedend stoof bij van zijn stoel op en zeer zeker zou Steven op gevoelige wijze hebben kennis gemaakt met de forsche handen van den geestelijke, als zijn kleine hond die reeds meermalen blijk had gegeven met het veelvuldig bezoek van pater Zwitgen niet veel op te hebben dit niet had verhinderd. Keffend plaatste het trouwe dier zich vóór zijn jongen meester. Voor de scherpe, blikkerende tanden had de pater diep ontzag. Hij zag dan ook van alle tuchtoefening af en meende niet beter te kunnen doen dan aanstonds te vertrekken, waarbij de gewone groet Pax huic domni/') voor ditmaal achterwege bleef. De vrome vrouw ging vreeselijk te keer en ze zocht ijverig naar een stuk hout, teneinde Pluto te kastijden om zijn hoogst onbehoorlijk gedrag. Zwijgend en vlug maakte Steven zich tot vertrek gereed en de hond vond ’t onder deze omstandigheden ’t beste, het voorbeeld van zijn baas te volgen. Ongedacht vond ’t trouwe beestje op straat een schoone gelegenheid met zijn aartsvijand op alleszins afdoende wijze af te rekenen, van welke gelegenheid Pluto dan ook een gretig gebruik maakte. De beide makkers hadden de grootste pret, toen ze op dien mooien voorjaarsavond naar het Groothoofd wandelden. En het was Zaterdag vóór Paschen. i) Vrede zij dezen huize! HOOFDSTUK VIII. „Maer sy moesten daer buyten staen.” yONDAG 6 April 1572.... Z-., Ook voor Dordrecht was weer het blijde Paaschfeest aangebroken de gloriedag van Hem, Die als een vervloekte aan Qolgotha’s kruis stierf, maar als de Uroote Overwinnaar van graf en hel, als de triomfeerende Levensvorst alle banden en boeien des doods verbrak, en Die t Zijn volk toeroept: »Ik ben dood geweest en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid; en Ik heb de sleutels der hel en des doods!« Maar of in Dordrecht het blijde Paaschfeest ook waarlijk gevierd werd ? Aan de eeuwen-oude gebruiken onzer heidensche voorouders zooveel mogelijk versierd met christelijke kleuren, werd hier, als overal elders, stipt de hand gehouden. Elk laar had zijn Driekoningendag en Koppermaandag, Marialichtmis en Vastenavond, Paasch-eieren en Sint-Jansvuren Veel meer hadden de Christelijke hoogtii-dagen de volksmassa niet te zeggen Aan ’t Goddelijk Evangelie was alle ziel ontnomen en Paaschfeest in gansch de volle en rijke beteekenis was t voor niet velen. Uitgezonderd weinige aanzienlijken en vreemdelingen zoo verhaalt een geschiedvorscher van den toestand in Dordrecht was men »bynaer onbekend met de soetigheden des Evangeliums, en naeuw den roock en smaek daer af hebbende.* Tóch was Paschen van het jaar 1572 anders dan andere jaren. Want de Watergeuzen hadden Den Briel ingenomen! Dat was het onderwerp van den dag en daóroverwerd men niet moede te spreken. En zelfs de kinderen op straat wisten elkander de vele bijzonderheden van deze bijna roekelooze daad der onverschrokken zeeschuimers te verhalen. Met een scheepsmast was de Noordpoort opengebeukt zóó hadden de Geuzen Den Briel ingenomen en zich in deze belangrijke plaats genesteld. Dat wist ieder in Dordt en daarover werd op dezen Paaschdag door rijk en arm, door oud en jong gesproken. Maar men wist nog niet wat den vorigen dag in en om Den Briel gebeurd was De bevelvoerder der Geuzenvloot, de ruwe, wraakzuchtige Lumey, was van plan de stad uit te plunderen en aan het vuur prijs te geven. Gelukkig wisten betere vaderlanders als Treslong en De Ryck hem tot andere plannen over te halen. En reeds den volgenden dag was alle hens aan dek om de zwakke, verwaarloosde muren en poorten te versterken. De kanonnen werden van de schepen gehaald en op de wallen geplaatst. Onverpoosd en ingespannen werd gewerkt en de in de stad gebleven Brielenaars hielpen ijverig mee. Want natuurlijk! Alva zou alle pogingen in’t werk stellen om dezen der Maze« weer in handen te krijgen. Toen hij in Brussel van het waagstuk der Watergeuzen hoorde, sprak hij, van zijn overmacht zich ten volle bewust, de snoevende woorden: »No es nada! No esnada!*: het is niets! het is niets! Maar weldra kwam hij tot andere gedachten De Graaf van Bossu, die in de plaats van den Prins van Oranje was aangesteld tot Stadhouder van Holland, ontbood in allerijl twaalf vendelen krijgsvolk uit Utrecht en Den Haag en stak met dit flinke leger de Bornisse over. Hij was er van overtuigd, dat ’t hem niet moeilijk zou vallen de Geuzen zoo zij al tegenstand zouden bieden uit Den Briel te verdrijven. Zijn schepen liet hij bijna zonder manschap achter en zonder geschut marcheerde hij op Den Briel aan. Maar dat viel hem niet mee! De Geuzen ontvingen hem met zulk een verwoed vuur, dat hij smadelijk moest afdruipen. Vlak daarop werden zijn manschappen door schrik en angst aangegrepen: groote rookwolken deelden in een maar al te duidelijke taal mee, dat hun schepen door de Oeuzen in brand waren gestoken .... Alva kon in ’t veilige Brussel gemakkelijk zeggen: »Het is niets !« Bossu ondervond al spoedig, dat ’t heel wat inspanning zou kosten den Maas-sleutel aan de forsche Geuzenhand te ontwringen. Toch zou t handjevol Geuzen op den duur geen stand hebben kunnen houden tegen de Spaansche overmacht. Die ontzettende waarheid werd in Den Briel door meer dan één begrepen, en de stadstimmerman Rochus Meeuwesz. begreep t óók. En plots flitste de gedachte door zijn heldenziel, dat slechts één middel zijn stad kon redden • het water! De kloeke Meeuwesz. was een man van weinig woorden. Gewapend met een bijl verliet hij de stad door de Zuidpoort. Dan sprong hij vastbesloten te water en zwom naar de Nieuwlandsche sluis. Als hij die sluis maar kon openen het woest-bruisende Noordzeewater zou dan de rest wel doen! Maar de sluis was moeilijk te openen en de Spanjaarden hadden den vermetelen zwemmer opgemerkt en zijn bedoeling aanstonds begrepen. ben regen van musketschoten werd op Meeuwesz. afgezonden, maar de onverschrokken stadstimmerman was vastbesloten zijn stad te redden of te sterven. Met kracht hanteerde hij de bijl.... de kleine sluis vloog open en met onweerstaanbare kracht stroomde het water den polder binnen. De Spanjool moest zich haasten op den hoogen dijk te komen en daar stond hij voor slechts tweeërlei keus: öf naar het dorpje Nieuwland óf op de Brielsche Zuidpoort aantrekken. En Bossu koos het laatste: ’t zou toch al te dwaas zijn met zulk een overmachtig leger den gehaten Geus den rug toe te keeren. De sombere oogen van Lumey gloeiden van wraak- en moordlust, toen hij van den Brielschen wal af Bossu’s ver- moeide krijgers zag naderen. O, hij haatte Spanje met een doodelijken haat en deze dag zou voor hem de groote dag der wrake zijn! Hij verbood zijn manschappen, die de scheepskanonnen bedienden, vuur te geven vóór hij het bevel daartoe gaf En eerst toen de Spanjaarden héél dicht de stad waren genaderd toen missen schier niet mogelijk was tóén eerst brulde de zware stem vanLumey: >Vuur!« De verliezen der Spanjaarden waren groot Alva mocht dan in het verre Brussel al snoeven; »Het is niets!« Bossu moest als een afgeranselden hond afdruipen Zelfs vermocht hij niet de orde en tucht onder de droeve overblijfselen van zijn twaalf vendelen te handhaven, ’t Werd een wilde jacht om aan het moordend lood der Geuzen te ontkomen; ’t werd een smadelijke aftocht, waarbij menig Spanjool of door de achtervolgende Geuzen, öf in het water, öf in het slijk der Bornisse het leven verloor »Het is niets!* zei Alva. Maar de Graaf van Bossu stond daar: verslagen en hulpeloos. De helft van zijn krijgsvolk was gedood of gevangen genomen; zijn schepen waren door de Geuzen verbrand of in den grond geboord. En met het treurig overschot van zijn twaalf machtige vendelen trok hij het land van Putten in Neen, ook in Dordrecht zullen ’t niet velen geweest zijn, die waarlijk Paaschfeest vierden. Maar ook in dien donkeren tijd waren er toch, die op dezen dag in den geest toefden in den hof van Jozef van Arimathéa en die met Thomas voor den opgestanen Levensvorst neerknielden met den geloofsjubel op de lippen en in het hart: Mijn Heere en mijn God! En tot die weinigen behoorde de Stadsraad Cornelis van Beveren. ’s Morgens had hij uit zijn geliefden huisbijbel de schoone geschiedenis van ’s Heeren opstanding voorgelezen en in het stille middaguur over deze opstanding tot zijn kinderen een kort en ernstig woord gesproken. ’t Was nu vroeg in den avond en de Stadsraad zat rustig in den huiselijken kring, in gezelschap van zijn vrouw en vier zijner dochters. Vóór hem lag een geopend boek, maar Alid had zóóveel te vertellen over wat gisterenavond in de Raamstraat pater Zwitgen was overkomen zij had ’t zoo pas van een vriendin gehoord dat heer Van Beveren voor een oogenblik zijn boek vergat. Maria, de oudste dochter, kwam de kamer binnen met den drie-jarigen Pieter op haar arm. De kleine dreumes kuste zijn vader en moeder goeden nacht en maakte met zijn zusters nog wat grapjes. »Zeg ’t nóg eens, Piet!« spoorde Alid aan en aanstonds riep het kereltje met zijn fijn, hoog stemmetje: »Vile me Heus!* Zoowel Van Beveren als zijn vrouw moesten er hartelijk om lachen en de zusters gierden ’t uit van de pret. En door zooveel bewijzen van instemming aangevuurd, riep de Benjamin der familie nog eens; »Vile me Heus!« »Dat is zeker werk van Willem?* onderzocht de vader en allen tegelijk bevestigden dit. De kleine Geus werd door Maria naar bed gebracht; de andere meisjes schaarden zich om Alid, die een meesteres was in het vertellen van sprookjes en het opgeven van raadsels. >Wat blijft Willem lang weg,* zeide vrouwe Van Beveren en in haar stem klonk eenige onrust. De laatste dagen en vooral des avonds was ’t druk en rumoerig in de stad; ’t was dan ook alleszins begrijpelijk, dat de bezorgde moeder haar zoon maar ’t liefst thuis had. Maar Van Beveren maakte een geruststellende beweging. >Willem zal heusch niet in zeven slooten tegelijk loopen Gisteren heb ik hem nog eens goed onderhanden genomen hij zal wel spoedig thuis komen.* Weer nam hij zijn boek op en was er weldra in verdiept. »Wat leest ge?< vroeg zij belangstellend. »’k Heb hier een boekske van Thomas a Kempis,* antwoordde hij. »Luister eens wat hij van het Paaschfeest zegt.« Hij sloeg een bladzijde terug en las hardop terwijl de vrome Maria van der Valk aandachtig luisterde: >Daar is geen grooter en heerlijker feest in hetgansche Jaar, dan het Paaschfeest. Dan klinkt het door alle gezangen heen: dan eindigen alle gezangen: >Halleluja!« O heldere dag, die ons is opgegaan na donkere en droeve nachten! Onze Heer Jezus Christus, de Vorst des levens en de Koning der koningen, is opgestaan uit het graf. Nu is de dood overwonnen, nu is de deur des eeuwigen levens geopend. Hemel en aarde en alles wat daarin is, moest nu juichen en jubelen. Open ook gij uwen mond, mijne ziel, en zing Hem nu reeds prijs en lof, wien gij eens lofzingen zult in eeuwigheid.* »Is dat niet even waar als schoon gezegd?* onderbrak de lezer zichzelf. »Jammer maar, dat zoo weinigen in die stemming het schoone Paaschfeest vieren « Hij bladerde in zijn boek en scheen nog een ander gedeelte, dat hem bijzonder getroffen had, te zoeken. Maar van verder lezen zou vandaag niets meer komen Als werd hij door een troep verscheurende dieren achtervolgd, stormde plotseling Willem de kamer binnen. Op zijn open jongensgelaat stond schrik en ontzetting te lezen. Hij had zóó hard geloopen om thuis te komen, dat zijn adem hijgde en ’t was hem de eerste oogenblikken niet mogelijk een woord uit te brengen. »Wat is er gebeurd, Willem ?« vroeg heer Van Beveren, uit zijn stoel opspringende. Zijn gelaat was bleek, maar heel zijn houding toonde groote vastberadenheid. Ook Maria van der Valk was opgestaan en hield in groote spanning den blik op haar zoon gericht. »Spreek dan toch, Willem! wat is er gebeurd?* vroeg de Stadsraad andermaal. »De Spanjaarden liggen voor de stad !< Eindelijk had de jongen zijn spraak terug, maar toch bracht hij met moeite de woorden er uit. »Wie heeft je dèt wijsgemaakt?» riep de vader, nu meer verwonderd dan verschrikt. »lk-zelf heb ze gezien, vader bij de Rietdijksche poort.* Dat was wel een heel besliste mededeeling, die weinig twijfel toeliet. Maar de Stadsraad kon ’t nog niet gelooven Hij wist, dat Bossu met groote troepenmacht naar Den Briel was getrokken, en meer dan eens had hem de laatste dagen de vrees overmeesterd, dat de moedige Watergeus, door overmacht gedwongen, zijn buit toch weer zou moeten loslaten Dat thans de Spanjool voor Dordt zou zijn verschenen dat kwam hem vreemd, bijna ongerijmd voor. Spoedig zou hij echter zekerheid ontvangen Maria stond voor hem en sprak op gejaagden toon; »Vader, hier is een bode van den Burgemeester, die u dringend wenscht te spreken!« Met vasten stap, maar toch een tint bleeker, begaf hij zich naar de voordeur, waar de bode wachtte. De man boog diep voor den Stadsraad en zeide met nadruk op ieder woord: »Mijnheer de Burgemeester verzoekt u aanstonds ten Stadhuize te komen er zijn zeer dringende zaken.« Van Beveren zag den bode doordringend aan. »Weet ge ook waarom de Burgemeester mij op Zondagavond laat ontbieden ?« De bode scheen deze vraag verwacht te hebben, want aanstonds antwoordde hij op denzelfden gewichtigen toon: »De Graaf van Bossu wenscht met zijn leger in de stad te worden toegelaten.c Van Beveren wist thans genoeg en vroeg niet verder. De bode maakte weer een diepe buiging en spoedde zich dan zoo snel mogelijk terug naar het Stadhuis. De Stadsraad kleedde zich haastig en was in weinige oogenblikken tot vertrek gereed. Maria van der Valk met haar zes kinderen stonden daar: door onrust en schrik ontroerd en bevreesd. Van Beveren was als immer kalm en beslist. Dordrecht, zijn stad, was wellicht in gevaar als een goed en trouw magistraat hoopte hij op zijn post te zijn. »Maak je maar niet ongerust, moeder,« sprak hij zijn vrouw moed in. »’t Zal heusch zoo’n vaart niet loopen!« Met vriendelijk handgewuif groette hij zijn kinderen. >U laat toch den Spanjool niet binnen komen, vader?« riep Willem, die zich niet langer beheerschen kon. Zijn vader moest toch even glimlachen. »Jij neemt mijn plaats hier zoo lang in, Wim!« vermaande hij zijn oudsten zoon. »Ik hoop, dat je in alles een goed voorbeeld zult geven.* Vrouwe Van Beveren bracht haar man tot aan de buitendeur. Zij hield zijn hand vast omklemd en haar gelaat was bleek als de witte muur achter haar. »lk ben zoo bevreesd, Cornelisl* zuchtte ze. «Zal je voorzichtig zijn in je optreden?* »Stil maar, vrouwtje,* troostte hij, «moedig zijn. De stad roept mij en God wil, dat wij getrouw in onze roeping zijn!* Zij knikte. Zij wist: ’t was de stoere, onbuigzame Calvinist, die hier sprak. Nog een laatste woord, nog een waarschuwing tot voorzichtigheid, nog een kus, en heer Van Beveren bevond zich op straat. »’t Zal zoo’n vaart niet loopenl* had hij getracht zijn vrouw en kinderen gerust te stellen. Maar wie weet welk lot Dordrecht op dezen Paaschavond boven ’t hoofd hing.... In de anders zoo stille Wijnstraat was ’t goed te merken, dat de burgerij reeds kennis droeg van ’t dreigend gevaar. »Weg met den Spanjool! Vive Ie Geus!* klonk ’t telkens van de Voorstraat af, waar veel volk op de been bleek. De Stadsraad had echter voor dat geschreeuw maar weinig aandacht. Schreeuwers waren er nu eenmaal altijd; men had aan die menschen echter meestal weinig als waarlijk de nood aan den man kwam, als er gehandeld moest worden. Op de Groenmarkt en vooral vóór het Stadhuis had zich reeds een groote menigte verzameld. iEn duidelijk was te zien, dat de meesten met zorg en vrees vervuld waren. Eerbiedig werd voor den Stadsraad ruimte gemaakt en ten voile van zijn waardigheid bewust, schreed Cornelis van Beveren de trappen op van het oude gebouw. De Vroedschap was reeds voltallig bijeen; de meeste leden hadden ’t nieuws van Bossu’s komst thuis of op straat vernomen en zich onverwijld naar hier gespoed. Van een kalme, rustige vergadering kon onder deze omstandigheden geen sprake zijn; enkele leden namen deel aan een zenuwachtig fluister-gesprek; de meesten zwegen moedeloos, sommigen zelfs radeloos Burgemeester Arend van der Mijle geleek wel een rots te midden der branding. Hij stond daar hoog opgericht, oud maar ongebogen, en zijn besliste houding boezemde menigeen weer vertrouwen in. In sobere maar duidelijke woorden zette de Burgemeester den moeilijken toestand uiteen, ’t Was den Graaf van Bossu niet mogen gelukken Den Briel op de Watergeuzen te heroveren. Met zware verliezen afgeslagen, was hij over het land van Putten langs Nieuw-Beijerland en Maasdam thans voor Dordt aangekomen Zijn manschappen waren nat, beslijkt en schier uitgeput. Daarom verzocht des Konings Stadhouder in de stad toegelaten te worden Van de Stadsregeering werd verwacht, dat zij al het mogelijke zou doen de troepen van het noodige te voorzien.... De Spanjaarden zouden dan hier op versterking wachten, die Alva ongetwijfeld zeer spoedig zou zenden Zóó stonden de zaken. Men had dus te kiezen: de Spanjaarden binnen laten öf de poorten voorben te sluiten. Al de leden voelden het groot gewicht van dit oogenblik. De meerderheid van den Dordtschen Raad was Spaansch-gezind. En Dordt werd nog steeds aangemerkt als de hoofdstad van Holland! Van haar houding en van het voorbeeld, dat zij gaf, zou dus veel afhangen Toch hielden de Spaansch-gezinden zich stil. Want zij kenden maar al te goed den geest der Dordtsche burgerij. De haat tegen Spanje en Alva werd met den dag grooter en sinds de Watergeuzen Den Briel hadden ingenomen, kwam die haat maar al te duidelijk aan den dag Hoor! hier in de Raadzaal drong duidelijk het rumoer van buiten door en telkens weerklonk het steeds luider wordende geroep: »Weg met den Spanjool! Vive le Geus !c De Oud-schepen Mr. Adriaan van Blyenburg verkreeg het woord. De spanning werd nog grooter, maar ook de aandacht; de Spaansch-gezinde heeren mompelden Op kalmen, bezadigder) toon begon hij. Maar weldra werd zijn edel gelaat door een diepen blos gekleurd, begonnen die sprekende oogen te schitteren van hartstocht en trilde in zijn stem diepe verontwaardiging. » Moeten wij den Spanjool in Dordt toelaten? Dat nooit, mijne heeren! Wie anders zou durven spreken, pleegt ontrouw, ja verraad tegenover de stad, die ons allen lief is Wat hebben de Spaansche soldaten gedaan in de jaren, dat ze zich in de Nederlanden ophouden? Ze hebben de privilegiën onzer steden geschonden! Zij hebben gemoord en gemarteld! Ze hebben als beesten geleefd!... Moet ik u, mijne heeren, dat met feiten aantoonen? Maar ieder uwer heeft toch ook de schanddaad vernomen, dat zij eenige mannen levend hebben gevild en de huid over hunne trommels gespannen; anderen met langzaam en klein vuur verbrand, met gloeiende tangen ter dood toe in ’t lijf genepen, en met andere onuitsprekelijke en nooit gehoorde folteringen den een na den ander, al levende, honderd dooden doen sterven Gebleken is voorts hoeveel eerbied de Spaansche soldaten hebben voor de beelden, wier verbreking zij kwamen wreken, voor de kerk, wier leer zij kwamen handhaven. Kerken en kloosters wisten zij veel beter van hun opschik te ontdoen dan de beeldstormers, terwijl zij wat deze niet gedaan hebben alles wat waarde had zich toeeigenden. In hun euvelmoed dosten zij zich in de heilige gewaden, den gewijden ouwel vertrapten zij onder hun voeten; aan den wijn voor de mis bedronken zij zich. Gouden en zilveren kelken en kandelaars, de sieraden van het altaar, kostbare tapijten, alles sleepten zij weg. Zij haalden het bed weg van onder zieke en stervende vrouwen en geen abdis werd uitgezonderd « Even wachtte de spreker; toen ging hij verder: »Moeten wij den Spanjool in Dordt toelaten ? Dat nooit, mijne heeren! Wij hebben hem ook niet noodig om onze stad tegen aanvallen van buiten te beschermen. Dat zou in strijd zijn met de waardigheid van Dordrecht, dat altijd met eigen macht eigen zaken heeft geregeld. Wanneer wij den Spanjool toelieten, zou ’t, afgedacht van alle andere mogelijke verwikkelingen, ongetwijfeld lang duren eer hij de stad weer verlaten zou < Er was ook nog een andere reden, waarom Mr, Van Blyenburg meende met den meesten nadruk den raad te moeten geven de poorten voor Bossu gesloten te houden. >Op deze plaats is menigmaal gezegd, dat Dordrecht behoort tot die steden, die vóór alles den Koning van Spanje wenschen trouw te blijven Dat is wellicht eens waar geweest, maar sinds die Koning een tyran geworden is en zijn onderdanen heeft overgegeven aan de duivelsche wreedheden van den Bloedraad en van Alva sinds die Koning ons met geweld verhinderen wil God te dienen naar het uitwijzen van Zijn Woord en de inspraak van ons geweten sinds mógen wij dien Koning niet langer gehoorzaam zijn De Watergeuzen hebben Den Briel ingenomen en zij hebben dat gedaan in naam van den Prins van Oranje. Laten wij in naam van dienzelfden Prins, den wettigen Stadhouder van ons gewest, met de meeste beslistheid weigeren den Graaf van Bossu in onze stad toe te laten * Mr. Van Blyenburg die nu eerst recht op dreef kwam was nog niet uitgesproken, maar vóór de deur der Raadzaal ontstond zulk een rumoer, dat hij genoodzaakt was op te houden. Verschrikt zagen de meeste Raadsheeren naar de deur; slechts enkelen wisten hun kalmte te bewaren. Benige Schoutsknechten beijverden zich, de binnengedrongen burgers uit het Stadhuis te verwijderen, maar zij bewerkten alleen, dat de gisting onder het volk nóg sterker werd. Burgemeester Van der Mijle zag het hachelijke van den toestand aanstonds in; de Spanjaard vóór de poort en met wat onbesuisd optreden ook nog een bloedig burgeroproer binnen de stad Vastberaden trad hij op de deur toe. »Doe open!* gebood hij zijn dienaar. De deur werd geopend en meer dan één lid der Vroedschap slaakte een kreet van schrik Daar stonden vele gewapende burgers en hun houding bewees maar al te duidelijk, dat zij tot alles in staat konden gerekend worden. Dordt voor den Prins 8 De opgewonden troep deinsde toch even terug, toen daar plotseling de indrukwekkende verschijning van Burgemeester Van der Mijle in de deuropening stond. >Wat moet al dat rumoer beduiden? En wie verleent u het recht, ongevraagd het Stadhuis te betreden?* Deze woorden, op doordringend-bevelenden toon gesproken, maakten grooten indruk. Allen zwegen; niemand gaf antwoord. »De Spanjaarden liggen voor de stad, heer Burgemeester. Zij willen den tienden penning komen afdwingen!* zei eindelijk Evers, de baas van Maarten Franssen. ’t Klonk meer als een verontschuldiging dan als bescheid op ’s Burgemeesters vraag. Van der Mijle kende baas Evers wel: driftig, opvliegend, maar toch niet kwaad. En bij dit alles was hij in ’t gilde der ijzersmeden een man van invloed. >Gedraagt u zooals het eerzame poorters der stad Dordrecht betaamt,* vermaande de kloeke grijsaard »En dat verwacht ik inzonderheid ook van baas Evers!* liet hij er even later op volgen. De grijze Burgemeester had door zijn rustige, waardige houding den opgewonden troep waarlijk tot kalmte gebracht. Zelfs de grootste lawaaimakers sloegen de oogen als beschaamd neer, wanneer zij den donkeren, doordringenden blik van Van der Mijle op zich gevestigd zagen. Ook in de Raadzaal keerde rust, kalmte en zelfvertrouwen weer. Alleen buiten op straat tierde het rumoer welig voort en gedurig weerklonk de kreet: »Weg met den Spanjool! Vive le Geus!* >Gaat nu naar buiten en helpt mede onze stad voor een ramp bewaren!« beval de Burgemeester op dien vriendelijkstrengen toon, waarvan hij het geheim bezat. »Maakt den toestand voor uw regeering niet moeielijker dan hij reeds is,< voegde hij er nog aan toe. En de opstandelingen gingen heen; als kinderen, die van hun vader een geduchte afstraffing hebben gehad Toen de oude Van der Mijle weer in de Raadzaal was teruggekeerd, zagen de leden der Vroedschap met grooten eerbied tot hem op: deze Burgemeester was waarlijk een man. En met zulk een man aan ’t hoofd behoefde, mocht men zelfs niet wanhopend zijn, hoe hachelijk de omstandigheden ook waren. Burgemeester Van der Mijle had een vast besluit genomen. En ’t oogenblik was nu al zeer gunstig om te trachten den Raad voor zijn gevoelen te winnen. Vóór alle dingen moest voorkomen, dat verklaarde tegenstanders van Spanje hun hartstochtelijke redevoeringen zouden houden. Want dat zou tot tegenstand prikkelen en den toestand nog verwarder maken. >We moeten nu snel een besluit nemen,« begon hij, »en den Graaf van Bossu niet nog langer op antwoord laten wachten Gij allen kent mijn gevoelen: vóór alles wensch ik trouw te blijven den Koning, dien ik eens trouw gezworen heb.... Onder gewone omstandigheden zou ’t zeer zeker onze plicht zijn des Konings Stadhouder, die thans voor onze poorten staat, met de ons passende en hem toekomende onderscheiding te ontvangen « Hij toefde even met verder spreken; hij scheen te zoeken naar de juiste woorden om zijn meening uit te drukken. De gansche Vroedschap luisterde met ingehouden adem. De gezichten der aanhangers van den Prins van Oranje verraadden spanning en onrust. De Burgemeester ging voort: »Onder gewone omstandigheden, zeide ik. Maar de omstandigheden zijn thans verre van gewoon. Het volk verkeert in heftige beroering, het is gewapend en heeft de poorten bezet.... en ik vrees ernstige botsingen, zoo thans de Graaf van Bossu zou worden binnengelaten « Er steeg een goedkeurend gemompel op: met dien raad konden allen zich vereenigen. Men vreesde eenerzijds Bossu, maar anderzijds niet minder de Dordtsche burgerij. »’t Komt mij voor,* besloot de Burgemeester zijn korte maar besliste rede, >dat wij ’t beste doen een deputatie uit ons midden naar den Graaf van Bossu te zenden, om den toestand onzer stad uiteen te zetten en hem eerbiedig te verzoeken ons te ontslaan van den plicht zijn troepen inkwartiering te verleenen Wel zullen wij zorgdragen, dat ’s Konings Stadhouder van al het noodige wordt voorzien.* De Burgemeester was uitgesproken en met groote eenstemmigheid kon de Vroedschap zich met zijn voorzichtig advies vereenigen. leder voelde: ’t zou een ramp zijn thans Bossu binnen te laten. »Weg met den Spanjool! Vive ie Geus!* daverde ’t buiten. Van alle zijden verzocht men Van der Mijle zélf met den Graaf van Bossu te gaan spreken. Aan wien kon men deze moeilijke taak beter toevertrouwen? Aanstonds was de grijsaard bereid aan dit verzoek te voldoen. »Ik zal gaan,« zeide hij met rustige waardigheid, »want voor Dordt moet ons geen werk te veel en geen bezwaren te groot zijn Wil Stadsraad Cornelis van Beveren met mij gaan?< Vreemd toch: deze twee mannen, vertegenwoordigers der beide richtingen, die in Dordt en overal elders met al de felheid van verwoeden partijstrijd om den voorrang kampten, zochten in moeilijke oogenblikken bij elkander altijd weer steun. Maar was ’t wel zoo vreemd? In liefde, in toewijding, in opoffering voor Dordrecht waren deze twee mannen immers één? Aller oogen richtten zich op Van Beveren Deze had liever gehad, dat een ander den Burgemeester vergezelde, maar nu Van der Mijle in dit gewichtig oogenblik hèm vroeg, wilde hij niet weigeren. »Goed ik zal met u gaan!« klonk kort maar beslist zijn antwoord. Het saamgestroomde volk begreep aanstonds met welk doel de twee bekende regeeringspersonen, door trompetters voorafgegaan en omgeven door een sterk gewapend geleide, zich naar de Rietdijksche poort begaven. De Stadsraad Cornelis van Beveren ging mee dus zou men den Spanjool onder geen voorwaarde binnenlaten De Graaf van Bossu lag reeds geruimen tijd met zijn manschappen voor de Rietdijksche poort. Hij verkeerde in zeer prikkelbare stemming. Den Briel verloren, en zijn poging om deze stad op die ellendige Geuzen terug te winnen was uitgeloopen op een smadelijke nederlaag. En nu lag hij hier als een afgeranselde hond voor Dordt de stad, die de éérste werd genoemd onder de steden, die Koning Filips trouw waren Op zijn gewonen gebiedenden toon had hij »in naam van zijne allerchristelijkste majesteit Filips II« toegang gevraagd, doch de poortwachter merkte heel droogjes op, dat niet hij maar de Magistraat daarover te beslissen had. En die Magistraat liet, als groote heeren gewoon zijn, lang op zich wachten. De Graaf was woest van ongeduld, en zijn uitgehongerde manschappen waren ’t niet minder. O, zij popelden om met den bekenden Spaanschen strijdkreet: „Affrettando soldados! A suo bene placito!”') op de lippen zich op de burgers van het rijke Dordrecht te werpen maar de muren waren hoog en de poorten stevig en zorgvuldig gegrendeld Wat Bossu te zien en te hooren kreeg, deed zijn gramschap in geen geringe mate toenemen. Telkens vertoonden zich gewapende burgers op de wallen en gedurig weer klonk ’t uitdagend en tartend volksgeroep; »Wegmetden Spanjool! Vive le Geus!< Maar eindelijk! ook aan dit wachten zou dan toch een einde komen. Hoorngeschal kondigde de komst van den Magistraat aan Waarlijk de poort werd geopend en een kleine stoet kwam naar buiten. En uit dezen kring traden twee indrukwekkende gestalten naar voren. Hun fijne, voorname Weeding, de onberispelijk-witte kanten halskraag, maar meer nog hun fiere, onverschrokken houding zeiden Bossu, dat twee der eerste burgers van Dordrecht op hem toetraden. In trotsche houding wachtte Maximiliaan van Bossu immers Stadhouder van Koning Filips II! hun komst af. Zijn helm was met roode en gele vederen getooid, het schitterend borstkuras ten deele gedekt door een rooden Spaanschen mantel en met een vergulden ringkraag versierd. Maar zijn gelaat gloeide van toorn en zijn donkere oogen fonkelden; met de linkerhand trok hij driftig aan ■) Met spoed, soldaten ! Doet naar welgevallen 1 den bruinen knevel, die als twee borstels boven zijn breede lippen uitstak en samenliep met den kortgesneden baard. De Dordtsche deputatie boog diep voor den Graaf. ïUwe Excellentie vergeve ons,« sprak Burgemeester Van der Mijle, »dat wij haar zoo lang lieten wachten. Maar ’t kostte veel tijd den Magistraat op dezen Paaschavond bijeen te krijgen'.* »Het is een kwaad voorbeeld ’s Konings krijgsvolk buiten de stede te sluiten in nood en behoefte na langen tocht!* snauwde in Vlaamschen tongval de vertoornde Graaf. »’t Is de wil van de erentf este Vroedschap dezer stede, dat de poort gesloten blijve,« ging de oude Burgemeester verder, zonder op de schampere opmerking van Bossu in te gaan. De oogen van den Spaanschen bevelhebber vlamden. »Wij komen als vriend, niet als vijand en voorts zijn Alva en Bossu niet gewoon bevelen te ontvangen < >De Vroedschap der Stad Dordrecht beveelt niets,* antwoordde Cornelis van Beveren met vaste stem, >maar met den meesten nadruk verzoekt zij u, met uw manschappen onze stad voorbij te trekken * >En als ik aan dat verzoek niet wensch te voldoen!* riep Bossu, ziedend van toorn. »Dan zijn de gevolgen voor rekening van uwe Excellentie!* antwoordde Van der Mijle, die zich boos begon te maken over de wijze, waarop des Konings Stadhouder de Dordtsche deputatie ontvangen had en te woord stond. »Hoort gij dat?* wendde Bossu zich tot eenige van zijn officieren. En met een zwaren vloek voegde hij er grimmig aan toe: »Deze oude is mede den Koning ontrouw!* Doch deze grofheid was meer dan de oude Burgemeester kon verdragen. Hij richtte zich in zijn volle lengte op. »Wij zijn hier niet gekomen om door u beleedigd te worden!« »Weg met den Spanjool! Vive le Qeus!< rumoerde ’tin de verte. Bossu hoorde ’t óók »Mijn manschappen zouden wellicht verdienstelijk werk in uw stad kunnen verrichten,* zeide hij met een bitteren lach. Maar Van der Mijle antwoordde fier: >lk zal de stad ook nu wel, gelijk ik al zoo dikwijls en lang gedaan heb, zonder uw soldaten in gehoorzaamheid aan den Koning bewaren!« Even was ’t stil; aan beide zijden bedacht men zich wat verder te doen stond. »Wij kunnen wel gaan, zou ik meenen,* fluisterde Cornelis van Beveren. De Burgemeester was van ’tzelfde gevoelen. »Ik zal maatregelen nemen,* sprak hij tot den Graaf, »dat uw manschappen van al het noodige worden voorzien Ook zal ik voor schepen zorgen om de reis te vervolgen < Bossu beet zich op de lippen: ook hier —zelfs hier! stootte hij dus weer ’t trotsche hoofd Hij stampvoette van woede en vloekte op de stad, op haar Vroedschap en op haar burgers. Maar dat alles maakte blijkbaar weinig indruk op de twee mannen daar vóór hem. Ze stonden daar: kalm en rustig, zich ten volle van hun waardigheid bewust. Hun kalmte verhoogde zijn woede. En nog meer en nog luider klonken zijn vloeken op dezen sdioonen voorjaarsavond.... »Wij hebben het besluit van de erentfeste Vroedschap dezer stede u overgebracht en hebben de eer uwe Excellentie te groeten,* zeide Van der Mijle op deftigen toon. De beide mannen bogen andermaal voor den Graaf en keerden hem daarna den rug t0e.... Voor de tweede maal ging de Rietdijksche poort open, maar werd ook aanstonds weer gesloten. Door trompetters voorafgegaan en omgeven door ’t gewapend geleide keerde de deputatie terug naar het Stadhuis. En als een jubelkreet daverde het over het oude Dordrecht: >Weg met den Spanjool! Vive le Geus!< Burgemeester Arend van der Mijle hield woord. De Graaf van Bossu werd overvloediglijk van nooddruft voorzien. Ook kreeg hij schepen om de reis naar Rotterdam voort te zetten. Alles kreeg hij behalve Dordt! Het Geuzenvolk binnen en buiten de Merweveste greep moed. En de Qeuzenzanger bewaarde de herinnering aan deze gewichtige gebeurtenis in dit lied; Seer dapper jaeghden die Geuzen haer Aen de grondt, die Spangiaerts setten Haer scepen dat is openbaar, Door de kley met groot gevaer. Haer vaendels sy sleepten naer, Nae Doit wilt hierop letten. Die Spangiaerts met druck belaen, Voor Dort sy deerlyck stonden, ' «.V. —V..., En meenden in te raken alsoo saen, Maer sy moesten daer buyten staen, Die burgers lieten se niet in gaen, Hoort al na myn vermonden. HOOFDSTUK IX. Wat twee bespraken en een derde hoorde. SCHOUT Jan van Drinkwaard liep met groote stappen zijn werkkamer op en neer. Hij verkeerde in een geprikkelde stemming. Bij het minste gerucht luisterde hij bij de deur, die op een kier geopend stond, en gedurig weer mompelde hij: »Zou die verwenschte pater Zwitgen dan nooit komen!» Zijn geduld werd lang op de proef gesteld en ’t was alleszins verklaarbaar, dat de stemming van den Dordtschen Schout er niet beter op werd. Maar zeer zeker stelde hij zichzelf gerust was er een grondige reden, waarom de geestelijke zich wachten liet. Hij had hem een dringende boodschap gezonden onverwijld naar zijn ambtswoning bij de Nieuwbrug te komen, en de zaken, waarover zij gewoon waren samen te spreken en te beraadslagen, lagen pater Zwitgen te na aan ’t hart, dan dat hier aan vergeetachtigheid of onverschilligheid ook maar kon worden gedacht. Of zou de eerwaarde vader weer dronken zijn ? Maar neen, daarvoor was ’t nog te vroeg in den morgen. Op de schrijftafel lag een groot, van zegels voorzien papier, dat de Schout op dezen morgen reeds vele malen gelezen had. Wéér nam hij ’t in de hand en met aandacht verdiepte hij zich andermaal in den inhoud. Opeens legde hij het gewichtige stuk neer eindelijk! hij hoorde duidelijk, dat de buitendeur geopend werd en zijn huisknecht iemand binnen liet. Dat zou ongetwijfeld pater Zwitgen zijn Er klonken voetstappen in de lange gang en met nauw bedwongen ongeduld wachtte de Schout de komst van zijn bezoeker af. Groot was echter zijn teleurstelling, toen niet pater Zwitgen maar een jonge smid voor hem stond. Toch behoefde de Schout zich daarover niet zoo te verwonderen, want zélf had hij de hulp van baas Evers ingeroepen, ’t Deurslot van het vertrek naast zijn werkkamer was stuk, ’t was verloopen en moest hoognoodig vernieuwd worden. En daarvoor was de smidsknecht thans gekomen. Zelf gaf de Schout de noodige aanwijzigingen, en zijn ouden huisknecht, die sloffend zich weer naar ’t voorhuis begaf, riep hij na: »Als pater Zwitgen zich aandient, laat hem dan aanstonds naar mijn kamer komen!« De huisknecht verdween, de smidsgezel ging aan ’t werk en de Schout ondernam weer zijn wandeling door de kamer. Schout Van Drinkwaard leefde de laatste dagen weer wat op; het vertrouwen in de overmacht van Koning Filips keerde zachtkens aan bij hem terug en hij werd zich weer eenigszins de verantwoordelijkheid van zijn hoogen post bewust. Hij had moeilijke dagen achter den rug en ’t voor zijn persoonlijke veiligheid zelfs geraden gevonden zich niet in ’t openbaar te vertoonen. »Die vervloekte Watergeuzen!« had hij dikwijls gemompeld en nog veel meer en nog heel wat ergere verwenschingen waren over zijn lippen gekomen, en zijn handen hadden zich tot vuisten gebald maar dat alles was slechts machtelooze woede geweest, waarom geen mensch in Dordt zich bekommerde. Toen de Graaf van Bossu met zijn leger voor de Rietdijksche poort verscheen, hadden Van Drinkwaard, pater Zwitgen en allen, die aan hun zijde stonden, weer moed gevat. De Vroedschap van Dordrecht was immers overwegend Spaansch-gezind en zou den Stadhouder van Filips niet durven afwijzen Maar de Vroedschap had ’t toch gedaan, en in heftige taal had de Schout de slappe houding van Van der Mijle gehekeld. Doch de oude Burgemeester behoefde evenmin naar woorden te zoeken. »Nu het gevaar voorloopig voorbij is, hebt ge weer praats voor tien,« beet hij den vergramden Schout toe, »maar waarom waart ge op Paaschavond nergens te vinden? Toen waren uw Spaansch-gezinde vrienden in den Raad wat blij, dat Van Beveren en ik bereid waren met Bossu te onderhandelen.* Op deze krasse woorden had Van Drinkwaard weinig te zeggen Een oogenblik had hij op dien bewusten Paaschavond er over gedacht zich naar ’t Stadhuis te spoeden. Maar hij had de kreten van het woedende volk gehoord en meende zichzelf niet aan zulk een groot gevaar te mogen blootstellen Aan al deze dingen dacht de Schout, toen hij daar met groote stappen zijn werkkamer op en neer liep. Maar ’t begon er nü voor Dordt toch wat beter uit te zien en hij had alle hoop, dat Alva het verloren terrein weer zou herwinnen. Ja, hier ging ’t nog, maar op vele andere plaatsen in t land stond de zaak van koning Filips er treurig voor. Den eersten van deze maand werd Den Briel door »die vervloekte Watergeuzen* ingenomen; acht dagen later volgden Vlissingen en Veere en boven dit alles waren er vele plaatsen, waar de rebellen slechts ’t gunstig oogenblik afwachtten om hun slag te slaan Maar hier in Dordt zou dat toch niet gemakkelijk gaan! De Vroedschap had nog juist bijtijds ingezien, dat zij flink op weg was zich den toorn van den ijzeren Hertog op den hals te halen. En dat wilde zij toch tot eiken prijs voorkomen. De twee vertegenwoordigers van Alva, die kort na Bossu’s vertrek in Dordt kwamen, waren door de stedelijke overheid met de meeste onderscheiding ontvangen, en aan Bossu was een geschenk gezonden om hem in betere stemming te brengen. De poorten werden streng bewaakt om alle ongewenschte vreemdelingen te weren; er was krijgsvolk gekomen om een mogelijken overval der Watergeuzen te kunnen afslaan; aan de versterking der wallen werd flink gewerkt ja, hier in Dordt was het voor Filips nog lang geen hopelooze zaak! Te midden van al deze bemoedigende overwegingen kwam er plots een onwillige trek op ’t gelaat van den Schout. Hij dacht aan de Oranjebeweging, die immer sterker werd, ook in Dordt. En een somber vuur lichtte in zijn oogen, toen hij dacht aan de leiders dezer beweging Nog niet zoo lang geleden had hij zich met een sterke lijfwacht naar »S. Ewoud* begeven, om bij Van Beveren huiszoeking te doen. Maar de burgerij was in beweging gekomen en alleen de tusschenkomst van den Stadsraad had weten te voorkomen, dat er bloed vloeide Zijn macht als Schout was wel sterk beknot maar wee Van Beveren als hij nog eens over zijn volle kracht te beschikken kreeg! Dan Er werd hard op de deur geklopt en vóór de Schout kon antwoorden stond pater Zwitgen in de kamer. De geestelijke was nuchter. Hij scheen zelfs haastig geloopen te hebben, want moe liet hij zich op een stoel neervallen. «Wat hebt ge me toch lang laten wachten,« zei Van Drinkwaard, zonder den groet van den pater te beantwoorden. »Vergeet toch niet, dat ik meer te doen heb, vooral in dezen tijd.* »Daar ben ik ten volle van overtuigd, heer Schout. Maar u wilt toch zeker wel aannemen, dat ik niet zonder goede reden u wachten liet?« >Zoo druk is ’t tegenwoordig in den biechtstoel toch niet,* antwoordde Van Drinkwaard, en met een bitteren klank in zijn stem ging hij voort: »Het aantal ketters groeit met den dag. Als we konden straffen naar de bevelen van Zijne Majesteit onzen Koning, dan zouden we brandstapels en galgen tekort komen.* De bittere stemming kwam weer bij den Schout boven. Dat was vaak ’t geval als hij sprak met pater Zwitgen. Deze twee mannen konden elkander niet te best zetten; alleen omdat beiden door ontembaren haat tegen de »nye leere* bezield waren, kon er van eenige samenwerking sprake zijn. »Maar hebt ge nog nieuws?* wendde Van Drinkwaard zich eensklaps tot den geestelijke. »Dat moet ik u vragen, heer Schout,* lachte pater Zwitgen. >lk ontving een dringende boodschap om klokke tien bij u te zijn en ik ben brandend nieuwsgierig te vernemen, wat u mij mocht te zeggen hebben.* »’t Is ook zoo,« gaf Van Drinkwaard toe. Hij nam het stuk papier weer van de schrijftafel, liep voor de zooveelste maal de regels door en zeide dan met grooten nadruk: »We krijgen spoedig hoog bezoek in Dordt.« Vragend, niet-begrijpend zag de geestelijke hem aan. »Hoog bezoek?* »Ja Alva hoopt binnen eenige dagen onze stad te bezoeken en de verdedigingswerken in oogenschouw te nemen.« »Zoo, zoo,« gaf pater Zwitgen openhartig aan zijn gedachten uiting. »De Hertog vertrouwt zeker ’t zaakje niet al te goed en wil zich met eigen oogen overtuigen, dat Dordt den Koning wenscht trouw te blijven.* is alleszins reden, zou ik meenen,« bromde de Schout. >De Graaf van Bossu zal zich wel niet zeer vriendelijk hebben uitgelaten over zijn ontvangst hier. Hij zal maar wat is er, dat ge zoo verschrikt kijkt?« »Wat hoor ik toch?c zei de pater, opstaande; zijn oogen waren strak op de deur gericht. Een krassend geluid werd vernomen, gevolgd door eenige fiksche hamerslagen Maar de Schout schaterlachte. »Patertje, patertje, de schrik zit er bij je in Maak je echter maar niet ongerust de smid is hiernaast bezig het deurslot te herstellen. < Gerustgesteld ging de geestelijke weer zitten. Hij was na de laatste rumoerige dagen schrikachtig geworden daarin had de Schout gelijk. Hij begreep zich in de oogen van Van Drinkwaard belachelijk gemaakt te hebben. »lk heb ernstige berichten,* zei hij plotseling. Nu was ’t de beurt van den Schout om verrast te zijn. »Spreek dan op!« beval hij. »Maar maak een weinig voort, want ik beschik over slechts weinig tijd.« Hij kende en vreesde de breedsprakigheid van pater Zwitgen. »Er wordt vanavond een gewichtige samenkomst gehouden,* begon de pater op geheimzinnige wijze. De Schout trok verachtelijk de schouders op. »Jij met je eeuwige gewichtige samenkomsten! Er komen zeker weer een paar ketters bij elkaar in een of ander ontoegankelijk oord!* spotte hij. Pater Zwitgen hield zich echter kalm. »Als mijn berichten u geen belang inboezemen mij ook goed! Dan zal ik verder zwijgen.* Maar dat was toch de bedoeling van den Schout niet. Aan ’t ernstig gezicht van den geestelijke meende hij te bespeuren, dat deze thans waarlijk boodschapper van gewichtige tijdingen was. »Spreek dan op!c zei hij andermaal, maar nu op vriendelijker toon. »Er is een brief van den Prins van Oranje gekomen !« Van Drinkwaard schrok er van. >Van Oranje ?« »Ja over den toestand hier in Dordt.< »Van Oranje aan wien?« De Schout was nu geheel oor. >Aan den jongen Van Blyenburg.c »Hoe weet ge dat?« De pater antwoordde niet, maar haalde een klein stukje papier te voorschijn. »’k Heb er een afschrift van gemaakt,« zei hij, het briefje Van Drinkwaard toereikende. ’t Was een uitnoodiging van Mr. Van Blyenburg aan Jacob Muys van Holy, om ’s avonds negen uur te komen ten huize van Cornelis van Beveren. heb ik een brief van den Prins van Oranje ontvangen; wij hebben dringende zaken te bespreken* zoo besloot de korte mededeeling. De Schout was een en al verbazing. »Maar hoe kwam dit bericht in uw handen?* vroeg hij verwonderd, bijna wantrouwend. Grinnekend lachte de pater. >ls mijnheer de Schout nu nog verstoord, dat ik hem wat wachten liet?« Doch de Schout vond ’t de moeite niet waard op deze vraag in te gaan. »Hoe kwam dit bericht in «tehanden?» herhaalde hij. En toen vertelde pater Zwitgen zeer uitvoerig op welke wijze hij in het bezit was gekomen van het schrijven van Mr. Van Blyenburg. Ongeveer een uur geleden bevond hij zich op het Stadhuis om een der Burgemeesters te spreken. Hij moest echter een oogenblik wachten en begaf zich daarom naar de wachtkamer. Juist toen hij dit vertrek binnentrad, werd de huisknecht van Mr. Van Blyenburg bij Burgemeester Van der Mijle ontboden. Terwijl de man den bode volgde haalde hij uit zijn wambuis een brief, dien hij zeker af- geven moest. Bij die beweging viel een andere brief op den grond De pater, even nieuwsgierig als wantrouwend, raapte ’t papier op, vouwde ’t voorzichtig open en nam met bonzend hart van den inhoud kennis. Even voorzichtig sloot hij den brief weer toe en legde hem op dezelfde plaats, waar hij hem gevonden had. In een hoek van het vertrek, zoo ver mogelijk van den brief verwijderd, wachtte hij de komende gebeurtenissen af. Om den ledigen tijd te vullen schreef hij den inhoud van het korte briefje over dat kon wellicht te pas komen Niet lang daarna keerde de verschrikte huisknecht, die zijn verlies bemerkt had, in de wachtkamer terug. »Heb ik hier een brief verloren?* vroeg hij met angst in zijn stem. Maar de pater veinsde te dommelen en haalde onverschillig de schouders op. Met een kreet van blijdschap ontdekte de knecht opeens den verloren brief. Haastig stak hij hem bij zich om even haastig te vertrekken Toen pater Zwitgen ’t verhaal van zijn wederwaardigheden beëindigde, zat Van Drinkwaard in gedachten verzonken. Peinzend tuurde hij naar het schilderij, dat boven zijn schrijftafel hing. ’t Was Van Kuyk’s laatste meesterwerk: Salomo’s eerste rechtspraak. »Bij Van Beveren zullen ongetwijfeld belangrijke zaken besproken worden,* zeide hij eindelijk. Een heele poos zwegen beiden en keken als menschen, die een zwaren arbeid moeten beginnen maar niet weten hoe ze dien zullen aanvatten. De smid in de naastgelegen kamer timmerde er echter lustig op los en scheen in zijn werk voldoening te vinden »lk heb een plan,« verbrak pater Zwitgen eindelijk het stilzwijgen. »Wij moeten te weten zien te komen wèt vanavond bij Van Beveren besproken wordt « De Schout liet een medelijdend lachje hooren. »Doe niet zoo onnoozel,* zeide hij. »Wat we móésten doen en wat we willen doen, weet ik ook wel. De moeilijkheid is: hoe kimnen we doen wat we gaarne zouden willen.« de Schout moet me laten uitspreken,« ging de geestelijke kalm verder. »Ik heb een plan en geloof wel een mannetje te weten, dat ons van dienst kan zijn.« »Wie is dat wondermensch?* »Jan Donker uit de Mariënbornstraat.« De keuze van pater Zwitgen scheen Van Drinkwaard nog zoo kwaad niet. »Zou hij ’t durven probeeren? Dit karweitje is niet zonder gevaar.« »Laat dat maar aan mij over,« stelde de geestelijke gerust. »Met wat geld en goede woorden is met Donker wel wat te beginnen.* »Maar wat zijt ge dan van plan?« onderzocht de Schout, nog allerminst overtuigd door des paters geruststelling. Even dacht de geestelijke na, »Meestal ontvangt de Stadsraad bezoek in de achterkamer, heb ik meermalen opgemerkt ’t Zal dunkt mij toch we! doenlijk zijn bij avond ongemerkt die plaats van samenkomst te naderen en iets te hooren van het vele, dat daar binnen zal gezegd worden « De Schout knikte goedkeurend. »Voor zooveel schranderheid heb ik waarlijk lof,« prees hij op warmen toon. En lachend vervolgde hij: »Bovendien zijn wij zeer matig in ons begeeren We behoeven niet alles te weten wat vanavond bij mijnheer Van Beveren zal worden gekeuveld, ’t Is ons alléén te doen wat de Prins voornemens mag zijn ....« Pater Zwitgen maakte een toestemmende beweging. meening ben ik toegedaan, heer Schout. En ’t zou, dunkt mij, al zeer vreemd moeten loopen als we dat doel niet bereiken konden.* >Als zij nu maar in de achterkamer samenkomen < *Wij zullen in elk geval doen wat we kunnen en voorts vertrouwen, dat de Heilige Moeder Gods onze plannen met Haar zegen bekronen wil!* sprak de geestelijke op plechtigen toon. »Amen!« viel de Schout hem aanstonds en van heeler harte bij. De beide mannen, nü door eenzelfde doel bezield en vereenigd, schudden elkander de hand. Kort daarop vertrok pater Zwitgen. De Schout bracht hem tot aan de deur een onderscheiding, die hij den geestelijke wellicht nog nooit bewezen had. De smidsgezel gaf ’t weerbarstige slot nog ’n paar flinke meppen »Alle Heiligen! wat een lawaai maakt die kerel!* mopperde Van Drinkwaard. Maar vroolijk liet hij er op volgen: »Die Prins van Oranje moge een handige sinjeur zijn maar om pater Zwitgen te bedotten moet hij vroeger opstaan !* Toen verdiepte hij zich opnieuw in den brief van Alva. Maar de smidsgezel was lang niet zoo in zijn arbeid verdiept als ’t lawaai, dat hij af en toe maakte, deed vermoeden. Dordt voor den Prins 9 Met tegenzin had Maarten Franssen aan de opdracht van baas Evers gevolg gegeven en met wrok in ’t hart luisterde hij naar den Schout, die op zijn gewonen bevelenden toon hem meedeelde wat hij hier te doen had. De mededeeling van Van Drinkwaard aan zijn huisknecht, dat pater Zwitgen op komst was, bracht den jongen smid in niet geringe spanning Dat kon wat worden als de geestelijke, die de kennismaking met Pluto’s scherpe tanden en alles wat daaraan vooraf ging, nog wel niet zou vergeten zijn, hem hier aantrof ’tWas hier, in ’t huis van den Schout, wel gevaarlijk terrein, maar en Maarten omklemde den zwaren hamer vast in de krachtige vuist als ’t er op dan kwam, dan zou hij die twee steunpilaren der Spaansche tyrannie best te woord staan! Terwijl hij het oude, roestige slot uit de deur verwijderde, dacht de jonge smid met wrevel aan de Dordtenaars, die, na alles wat gebeurd was, nog vóór Spanje en tégen Oranje kozen. Dat was nu waarlijk de dwaasheid gekroond. De laatste jaren hadden toch duidelijk geleerd wdórom ’t Filips en Alva te doen was. Gèld wilden zij hebben, altijd maar weer gèld! En wat nog veel érger was: zij wilden, als trouwe dienaren der zoogenaamde Heilige Moederkerk, bepalen wat iemand gelooven moest! En dit doel zochten zij te bereiken tot eiken prijs, al zou ’t ook stroomen bloeds kosten Ja, dat had men ondervonden, ook hier in Dordt. ’t Was nog maar een maand geleden, dat Jan van Kuyk en Adriaanke Jans op den brandstapel ’t leven lieten Maarten wierp een toornigen blik naar den wand, waarachter de Schout wie weet welke booze plannen zat te bedenken. »’tls een schurk!« tandknarste hij, »en de pater, waarop hij zit te wachten, niet minder!< Zooals Van Drinkwaard de laatste dagen weer öpleefde, zoo somber en neergedrukt was Maarten Franssen door alles wat hij om zich heen zag en hoorde. Paaschavond was een hoogtepunt in zijn leven geweest, en warme, diepe achting had hij leeren koesteren voor Burgemeester Van der Mijle, die zich plots aan zijn oog als een held vertoond had. Benige dagen na Bossu’s vertrek was Dordt in geweldige beroering gebracht door vreeselijke berichten uit Rotterdam Met moeite had de Graaf ’t gedaan weten te krijgen, dat de poorten voor hem geopend werden. Hij gaf er zijn eerewoord op, dat niemand der burgers overlast zou worden aangedaan. Maar toen hij met zijn woeste en vergramde soldaten eenmaal binnen was, werd een vreeselijk bloedbad aangericht: ruim vierhonderd burgers vielen bij de verdediging hunner stad of onder de moordenaarshanden der Spanjaarden Wat was men in Dordt, bij ’t hooren van dit bericht, dankbaar, dat men den Spanjool buiten de poorten had gehouden! Ja, op Paaschavond had Maarten Franssen genóten en luid had hij t voor de Rietdijksche poort meegeroepen zóó luid, dat Bossu ’t hooren moest —: »Weg met den Spanjool! Vive Ie Qeus!« En met minder genoot hij, toen in Dordt de blijmare bekend werd, dat Vlissingen en Veere ’t Spaansche juk hadden afgeschud en beslist de zijde van den Prins van Oranje hadden gekozen. Dat waren voor hem heerlijke, onvergetelijke oogenbhkken geweest. Spoedig was echter de kentering gekomen Dordt ging zich gereed maken ja! Maar niet om het voorbeeld van Den Briel, Vlissingen en Veere te volgen. Doch om zoo noodig den Watergeus, die met zijn vlugge scheepjes soms heel dicht de stad naderde, met geweld te keeren! üm Dordt te doen blijven een bolwerk der Spaansche overheersching! Als om zijn woede te koelen hanteerde de jonge smid den hamer met kracht, zoodat de slagen door het huis dreunden. Ja, men was, ook in Dordt, bang voor Alva. En om als één man den gehaten dwingeland de gehoorzaamheid op te zeggen daarvoor was men te laf of vreesde men te zeer den banvloek der Heilige Moederkerk Plotseling stond Maarten met een schok stil: in de gang werd gesproken.... duidelijk herkende hij de stem van pater Zwitgen, die met den huisknecht eenige woorden wisselde Hij hoorde den geestelijke aankloppen en de werkkamer van den Schout binnentreden Onwillekeurig bleef de smidsgezel even luisteren. En zijn scherp gehoor ving telkens, min of meer verstaanbaar, eenige woorden op En toen ? Maarten voelde ’t bloed naar ’t hoofd stijgen Hij wist niet wat hij doen moest: luisteren of zich zóó aan zijn werk geven, dat hij niet luisteren kón. Luistervink-spelen was hem steeds een verachtelijke rol geweest, en ook thans had hij er een hartgrondigen afkeer van. Bah! dat liet hij liever over aan menschen als pater Zwitgen, wien loeren en bespieden een vaste gewoonte, een tweede natuur geworden was. Maar toch wie weet welke belangen hier op ’t spel stonden: voor Dordt, voor de aanhangers der »nye leere«, wellicht voor de zaak der Hervorming in het gansche vaderland Hij móést luisteren, of hij wilde of niet. En hij hoorde de zware stem van den Schout zeggen, dat Alva naar Dordt zou komen ’t Was als werd hem een emmer ijskoud water over den rug uitgegoten, of hij iets afschuwelijks zag Een oogenblik was ’t stil daar binnen. Maarten begreep, dat hij moest oppassen geen argwaan te wekken. En daarom gaf hij af en toe duidelijke bewijzen van zijn tegenwoordigheid. Maar ook ingespannen luisterde hij. En hij hoorde van den brief van den Prins van de samenkomst bij Van Beveren van wat pater Zwitgen Jan Donker opdragen zou Neen, hij schaamde zich niet langer, geluisterd te hebben. Hij zou Van Beveren zijn stad ja, den Prins helpen! Zou misschien hoe kwam hij opeens aan die gedachte? zou misschien God hem nu juist hier gebracht hebben om de listige plannen van pater Zwitgen te verstoren ? Ja, zóó zou ’t zijn. Want de Heere moest wel vertoornd zijn op dien wreeden Schout en een gruwel hebben aan dien geniepigen pater, die zich met alles bemoeide Toen pater Zwitgen eindelijk vertrokken was, sloeg Maarten er nog eens lustig op los hij sloeg of hij hamerde op den kop van Alva zelf Niet lang daarna verliet hij de woning van den Schout. De oude huisknecht liet hem uit. »’k Wist niet, dat een smid zoo’n lawaai maakt als hij een nieuw slot in een deur zet,« zei ’t manneke. Hij bedoelde ’t niet kwaad; maar hij maakte altijd graag een praatje. De smidsknecht keek hem echter met zijn donkere oogen gramstorig aan. »Zoo man, wist je dat niet,< bromde hij. »Mijnheer de Schout had juist bezoek. Men kon elkander bijna niet verstaan zóó’n lawaai maakte je!« »0 ja? Als mijnheer de Schout er dan maar geen nadeelige gevolgen van ondervinden zal.< Hij zei ’t met een grijnslach en iets vreemds in zijn stem. Maar de oude huisknecht lette er niet op. Hij sloot de deur en slofte naar achter. Want mijnheer de Schout had gebeld. HOOFDSTUK X. Kranige jongens. MOEDER Franssen merkte wel onder ’t middageten, dat Maarten iets bijzonders had. Hij sprak weinig, at niet veel en had blijkbaar maar één doel: gauw weg te komen. Spoedig was hij dan ook klaar en schoof het tinnen bord van zich. >Mag ik danken, moeder?* vroeg hij, na een poosje onrustig op zijn stoel heen en weer gedraaid te hebben. Zij deed alsof ze hem niet begreep. »Waarom? Heb je dan zoo’n haast?* »’k Moet nog een boodschap doen,« zei hij, probeerende gewoon te doen. >Voor baas Evers?* Hij trachtte moeders blik te ontwijken, want hij voelde, dat zij hem onderzoekend aanzag. »Neen,< antwoordde hij eindelijk, >voor baas Evers niet.* Zij maakte een aarzelend-toestemmende beweging. De smidsgezel dankte en maakte zich tot vertrek gereed. Weer zag zij hem aan en hij meende in haar blik een stil verwijt te lezen. Opeens was zijn haast opmerkelijk verminderd. Besluiteloos plukte hij aan zijn muts. >Heb je iets voor je moeder te verbergen, Maarten?* vroeg zij zacht. Maar hij antwoordde niet wat moest hij ook zeggen ? »Je doet zoo vreemd,* ging ze even later verder. »Je eet veel te weinig en zit je maar te haasten om weg te komen Je zegt wel, dat ’t niet voor baas Evers is, maar wat ’t dan wel is zeg je niet Mag je moeder dat soms niet weten?« Maarten wierp zijn muts op een stoel en keek, als ontnuchterd, haar aan. Nu eerst voelde hij, dat zijn vreemde houding voor haar kwetsend moest zijn geweest. »Heb ik mijn goed moedertje verdriet aangedaan... ?« Met een paar stappen was hij bij haar, nam haar hoofd tusschen zijn groote handen en keek haar recht in de bruine, trouwe oogen Bij moeder Franssen kwamen waarlijk de tranen te voorschijn. Dat gebeurde maar zelden, want ze was een kloeke, kordate vrouw, die niet spoedig den moed liet zakken en als ’t er op aan kwam haar grooten, sterken zoon nog best onderhanden durfde nemen. Maar de laatste weken waren voor haar ook zoo moeilijk en angstig geweest. Ze vond Maarten zoo vreemd. De kinderlijke vertrouwelijkheid van vroeger scheen bij hem steeds meer uit te slijten; en als ze nog eens samen spraken, kreeg ze bijna altijd den indruk, dat hij meer trachtte zijn gedachten en plannen voor haar te verbergen dan er haar deelgenoote van te maken.... Dat was ze van haar jongen niet gewoon en dat verontrustte haar. En daarbij kwam dan nog, dat telkens weer bleek dat Maarten betrokken was bij gevaarlijke ondernemingen. Vroeg of laat, ’t kon wel niet anders zoo schrikte ze gedurig op zou hij met al zijn voortvarendheid in groote moeilijkheden komen Telkens weer voelde zij den moederplicht haar jongen te waarschuwen. Maar als ze het gesprek in die richting dreef, deed hij altijd zoo vreemd en kwam ze gedurig weer tot de ontstellende ontdekking, dat Maarten, hoe lief hij zijn moeder ook had, dat stond voor haar boven alles vast en daaraan twijfelde ze nimmer! aan haar raadgevingen en vermaningen geen behoefte had Meestal gelukte ’t haar spoedig zich over die verontrustende gedachten heen te zetten, maar dezen middag was haar dat onmogelijk. Door grooten moederangst gedreven bracht ze hem zijn vreemde, weinig hartelijke houding onder ’t oog. En neen, ze had zich niet vergist: Maarten had iets, er scheelde wat aan en.... hij wilde dat voor haar verbergen Maar nu stond haar jongen daar vóórhaar: zijn handen omvatten haar hoofd en zijn oogen blikten in de hare. >Heb ik m’n goed moedertje verdriet aangedaan ... ?« Nu vrouw Franssen door haar tranen heen, hem in de donkere oogen keek, keerde haar vertrouwen weer terug. >’k Maak me zoo bang over je, Maarten < »Maar moeder denkt toch geen kwaad van mij?< Hij Wonk met Zachte Stem’ waarin ecllter eenige teleurstelling Zij merkte ’t wel en haastte zich hem gerust te stellen. >Neen, Maarten dat niet.... maar zal je voorzichtig zijn .... ’k maak me soms zoo bang over je.« Moeder Franssen had zich reeds vaak voorgenomen Maarten eens geducht de waarheid te zeggen. En nu ze eindelijk daartoe in de gelegenheid was, wist ze slechts een ding gedurig weer te zeggen: dat ze zich over hem zoo bang maakte en dat hij toch voorzichtig zou zijn.... >Mag ik nu gaan, moeder?* zei hij met zijn gewone vroohjkheid. »Nu heb ik toch zeker voldoende opgebiecht?* Zij moest er om lachen. »’k Weet anders nog niets je hebt gebiecht zonder iets te zeggen.» »Dan zal ik t bij pater Zwitgen nog maar eens overd°en!* lachte hij. Maar aanstonds was hij weer ernstig. »Moeder, ik moet nu weg en ook vanavond Ik kan nu met zeggen waarvoor maar u gelooft me toch als !k zeg, dat ik geen kwade bedoelingen heb?< Hij wachtte op haar antwoord, waarmee ze even toefde. »Geen kwade bedoelingen ik geloof je, Maarten Maar durf je er ook Gods zegen over vragen ?« »üat heb ik al gedaan, moeder,< antwoordde hij, nog zachter. ’ & . lj!ij baar °P beide wangen. greep zijn muts en holde de kleine woning uit. Want hij moest, ’t kostte wat ’t wilde, Steven Walen spreken. Maar om dezen in’t schaftuur nog thuis te treffen moest hij zich reppen. Sinds Maarten het huis van den Schout verlaten had, waren zijn gedachten aldoor met één vraag bezig geweest: moest hij Van Beveren wel of niet in kennis stellen met het plan van pater Zwitgen? Aanvankelijk meende hij, dat ’t beste zou zijn even bij den Stadsraad gehoor te vragen en hem alles mede te deelen. Maar steeds sterker werd in hem het verzet tegen dit plan. Want hij zou dan als verklikker moeten optreden wie weet wat de Stadsraad daarvan denken en zeggen zou. Was ’t niet veel beter zélf te zorgen, dat pater Zwitgen zijn doel niet zou bereiken? Dat bracht ook bezwaren en moeilijkheden mee maar toch: voor dat plan had Maarten ten slotte gekozen. En Steven Walen, die na dien bewusten Zaterdagavond meermalen had verklaard, den pater niet meer te kunnen luchten of zien Steef zou hem bij de uitvoering van dat plan helpen Jammer, dat moeder hem zoo lang had opgehouden; ’t was laat geworden misschien was Steef, die eindelijk bij den timmerman Jacob de Pater weer werk gevonden had, al weg.... ’t Geluk was Maarten echter gunstig, want vlak vóór de Raamstraat ontmoette hij zijn makker. >Waar draaf jij naar toe?« riep Steven, toen hij Maarten op zich zag toeloopen. »Wie moet je hebben?* »Jou!< zei Maarten kort-af. Even moest hij op adem komen; hij hijgde en ’t zweet stond op zijn voorhoofd. Een oogenblik liepen de vrienden zwijgend naast elkander. »Steef, zou je vanavond met me mee willen gaan? Zou je me willen helpen?* »Wat ben je dan van plan?< vroeg Steven, niet weinig verbaasd. »Luister dan eens goed < En terwijl ze langzaam de Vischstraat opliepen, soms een oogenblik bleven staan, vertelde de smidsgezel welk gesprek hij ’s morgens had afgeluisterd. Hij vertelde alles, want hij wist, dat hij op Steven aan kon. ’t Ging hier niet alleen tegen pater Zwitgen, maar ’t ging om den Prins van Oranje misschien wel om de groote zaak der vrijheid, om ’t wel of wee van Dordt, dat 5e b(Hden liefhadden met al de hartstochteliike liefde van hun Hollandsche jongenshart »INu weet je alles,« besloot Maarten. »Doe ie mee ja of neen?< ’ De beantwoording van deze vraag kostte Steven niet veel strijd. >of ik mee doe? niets vaster dan dat!< ./Dat dacht ik wel. Tot vanavond dan !< groette Maarten. »Ik wacht je op in de Raamstraat.* Toen scheidden de makkers ’t was hoos tijd' —en ieder haastte zich bij zijn baas te komen. Steven Walen was op tijd present. t Lukte zelfs beter dan hij had durven hopen. Zijn ouders m kennis stellen met het plan, dat hij met Maarten hoopte mt te voeren, ging natuurlijk niet; integendeel moest hij oppassen, dat niemand ook maar iets er van zou bemerken. Misschien zou ’t later toch wel uitlekken maar geen zorgen vóór den tijd. Hij haatte Spanje met een volkomen haat, en als pater /.witgen met den Spanjool gemeene zaak maakte, dan moest hij de daaraan verbonden gevolgen ook maar voor zijn rekening nemen. ’t Was mooi weer en daarom zou Steven nog even een luchtje happen. Pluto was aanstonds gereed hem daarbij te vergezellen. ’ Zoo navond-wandelingetje was voorsteef niets ongewoons en daarom volstond zijn moeder die voor haar doen in exr T* e stemming verkeerde met hem na te schreeuwen: >Niet te lang hoor, Steef! We gaan dadelijk naar bed, want morgen is het weer vroeg dag!« Steven mompelde iets, dat niemand verstond en was weldra met zijn trouwen viervoetigen makker buiten. De zon was reeds lang ondergegaan; maar nog menig werkman was zijn kleine, bedompte woning ontvlucht en genoot, meestal in gezelschap van eenige buren, van den schoonen avond. Met de handen in de broekzakken kuierde Steven in de richting van het Bagijnhof.... Heelemaal gerust was hij toch niet. Aanstonds had hij Maarten vanmiddag be- loofd hem te zullen helpen dat sprak vanzelf en van die belofte had hij nog allerminst berouw Maar ’t zou laat worden, misschien wel heel laat en welke reden kon hij daarvoor thuis opgeven? Zijn vader was de lastigste niet desnoods zou hij hèm nog wel alles durven vertellen maar zijn móéder Dat zou wat geven! En ’t lastige van de heele zaak was, dat hij haar niets kon en mocht zeggen Neen, dat mocht niet. Want voor haar gold als de hoogste wet wat de geestelijke heeren aangenaam was. En van die geestelijken was pater Zwitgen de eerste Niet minder hard dan hij schold zij op de ketters, en meer dan eens had ze het vermoeden uitgesproken, dat vrouw Franssen en haar zoon met kettersche gevoelens besmet waren. Als zij alles eens wist: als zij eens wist, dat Maarten een getrouw bezoeker der ketter-samenkomsten was en dat zijn moeder gaarne uit het verboden Boek hoorde voorlezen Eerst was Steef voor dat geheimzinnige Boek, waartegen de paters op den preekstoel zoo te keer gingen, ook wel wat huiverig geweest, maar nu vond hij ’theelemaal niet meer zoo erg.... Een ketter zou hij wel nooit worden; als de priesters ’t hem niet te lastig maakten, zou hij heel zijn leven wel aan de Heilige Kerk blijven maar daarom behoefde men de menschen, die over deze dingen anders dachten, toch niet te haten en te vervolgen »Koest, Pluto!« schreeuwde hij opeens zijn heftenden metgezel toe. Maar Pluto hield zich niet koest, want hij had een grooten kater ontdekt, en als de meeste van zijn soortgenooten had hij van het kattengeslacht een aangeboren afkeer. De kater toonde echter voor zijn luidruchtigen aanvaller niet de minste vrees. Blijkbaar had hij voor heeter vuren gestaan en wachtte daarom kalm de komende gebeurtenissen af. Over zooveel brutaliteit was Pluto in hooge mate verontwaardigd: zijn ooren en staart stonden rechtop en zijn oogen vlamden van strijdlust. Doorgaans was hij een gehoorzaam beest, maar nü stond zijn hondeneer te veel op spel, dan dat hij de bevelen van zijn baas zou kunnen opvolgen. Dies kefte hij er duchtig op los, blijkbaar met ’t doel zijn trotschen tegenstander het noodige ontzag in te boezemen. Steven maakte zich geweldig boos: vlak bij huis zoo’n lawaai te maken was alleszins voldoende zijn moeder naar buiten te lokken. »Koest, Pluto!* schreeuwde hij andermaal, en toen de weerbarstige hond nog niet wilde gehoorzamen, nam hij maatregelen om ook Pluto de wijze levensles, die hijzelf meermalen proefondervindelijk had moeten betrachten, in te prenten: wie niet hooren wil moet maar voelen. Maar daarin scheen de hond evenmin zin te hebben en zorgde dan ook uit het bereik te blijven van het touw, waarmee zijn meester naar hem sloeg. De kater bleek intusschen niet langer behagen te scheppen in het rumoerige tooneel. Pijlsnel schoot hij uit zijn hoek en repte zich naar rustiger oorden. In wilde vaart zette Pluto hem na. »Hier, Pluto!« riep Steven en maakte eveneens aanstalte zich bij de vervolging aan te sluiten. Maar een fermen tik op zijn schouder bracht hem van dit voornemen af: Maarten Franssen stond vóór hem. »Nu al op de jacht?« lachte de smidsgezel en met gedempte stem liet hij er op volgen: »Je gaat toch zeker mee?* Steven knikte toestemmend, borg het touw in zijn versleten wambuis op, wierp nog een blik naar de ouderlijke woning en maakte zich dan met zijn makker uit de voeten. Ze spraken niet veel, de anders zoo drukke klanten, op hun wandeling naar de Wijnstraat. Werden zij bang? Neen, en door niets of niemand zouden ze zich laten afschrikken hun plan uit te voeren. Maar ze waren zich ook bewust thans niet op weg te zijn voor een of andere kwajongensstreek. Bij al ’t avontuurlijke en geheimzinnige, dat hen aantrok, was ’t toch een ernstig ding, dat al hun denken in beslag nam. En dat maakte hen stil en zwijgzaam. »Zou ’t èrg laat worden?* verbrak Steven eindelijk het lange stilzwijgen, toen zij de Vischbrug achter zich hadden en over de Groenmarkt hun weg vervolgden. De thuiskomst en de daaraan verbonden ontmoeting met zijn moeder scheen hem wel ’t zwaarste stuk der onderneming toe. *’t Zal wel losloopen!« bemoedigde Maarten, die aanstonds begreep waar de schoen wrong. Zwijgend stapten ze weer verder. Weinige huizen, alleen die der voornaamste burgers, waren voorzien van lantaarns, die in kleinen omtrek een flauw licht verspreidden. Het huis >Blyenburg«, dat zij voorbijkwamen, lag in diepe rust; het hooge en breede huis met zijn vele sierlijke ramen scheen geheel verlaten Met meer dan gewone opmerkzaamheid keken de twee jongens er naar. Maar ook haastig stapten ze verder: ’t kon niet ver meer van negenen zijn, en wilde hun poging kans van slagen hebben, dan moesten zij zorgen op tijd te zijn. »Daar woont de Schout,« fluisterde Maarten, toen zij bij de Nieuwbrug waren. * Ja,« zei Steven, >daar woont de schurk ’k Wou, dat we hem eens onderhanden konden nemen.« ’t Was donker en stil op straat; de nacht ging zijn zwarte vleugelen uitspreiden over het oude Dordrecht Maarten en Steven bevonden zich nu in de nabijheid van het huis »S. Ewoud<, de ieder Dordtenaar bekende woning van den Stadsraad Cornelis van Beveren. Ook hier hing een lantaarn aan de luifel, en bij haar onzeker licht zagen de jongens, dat iemand, komende van de richting Groothoofd, op het huis toetrad Met kloppend hart bleven zij, dicht tegen elkander gedrongen, in het duister staan Wie was die man daar? Behoorde hij tot de vrienden of tot de vijanden van den Stadsraad en dus ook van hen? De torenklok van Onze Lieve Vrouwen-kerk sloeg negen uur. De man op de stoep bleef even staan; nu eens keerde hij ’t hoofd naar rechts, dan weer naar links hij scheen zich te willen overtuigen, dat niemand hem gadesloeg. Snel liet hij dan den klopper vallen op de deur, die bijna aanstonds geopend werd. >Goeden avond, mijnheer Muys!« groette een heldere meisjesstem, die in de stilte van den avond tot Maarten en Steven doordrong. De smidsgezel herkende die stem: ’t was juffer Maria, de oudste dochter van den Stadsraad. >Dat was dus goed vo!k,« mompelde Maarten. *Wat moeten wij nu doen?* fluisterde Steven. »Als we hier blijven staan, zullen we wel niet veel te hooren krijgen.* Dat was ongetwijfeld waar, maar daarom had Maarten Franssen ook tijdig een plan beraamd. Toen hij ’s middags voor baas Evers naar den Rietdijk moest, was hij hier ook langs geloopen. Wie hem toen gezien had, ergerde zich wellicht over dien flinken, gezonden knaap, die er zoo lui en lusteloos bij liep. Maar deze schijnbaar slenterende luiaard werkte hard en gaf zijn oogen goed den kost. Spoedig had hij begrepen op welke manier Jan Donker probeeren zou bij de achterkamer van den Stadsraad te komen. Een smalle gang, dicht bij het woonhuis van Van Beveren, voerde naar een voetpad, dat zich uitstrekte langs de achterzijde der voorname patriciërshuizen. Maarten was ’t in dit geval eens geworden met pater Zwitgen: bij avond zou het niet veel moeite kosten om de achterzijde van het huis »S. Ewoud« te naderen. Wel moest een muur worden overgeklommen, maar voor wie niet al te stijf van armen en beenen was, kon dit geen onoverkomelijk bezwaar zijn. »We moeten die steeg in,« zei de smidsgezel tot zijn makker. »Eerst moeten we te weten zien te komen of Donker daar al is. ,We moeten dus heel maar stil! daar komt weer iemand aan « De jongens waren geknield, trokken zich zooveel mogelijk in hun duisteren schuilhoek terug en hielden den adem in; ze voelden zich hier tamelijk veilig. Inderdaad, van de Nieuwbrug af naderde weer een man en al spoedig bleek, dat ook zijn aandacht de woning van den Stadsraad gold. Hij naderde ’t huis tot op korten afstand, maar telkens keek hij om: of hij vreesde achtervolgd te worden óf hij wachtte iemand Een oogenblik toefde hij in het duister, zoodat de jongens hem niet konden zien, maar even later trad hij weer naar voren. Hij scheen het huis van Van Beveren met aandacht te beschouwen. Hij hief het hoofd een weinig op, zoodat zijn gelaat door ’t lantaarnlicht beschenen werd.... Maarten Franssen onderdrukte met moeite een kreet van verrassing. Die man daar was een oude bekende.... ’t was een der Schoutsknechts, die waren uitgezonden om vader De Bruin gevangen te nemen Ja, hij was ’t: de donkere plek bij zijn oog liet geen twijfel toe Wat zou die nu hier te maken hebben? Zou hij de plaats van Jan Donker innemen of Hij behoefde niet lang in het onzekere te blijven, want plots zag hij twee gestalten zoo dicht mogelijk langs de huizen naar de steeg sluipen Die geheimzinnige tweede, die even onhoorbaar als onzichtbaar verschenen was, was ongetwijfeld Jan Donker.... Maarten stootte Steven met den elleboog aan. »Nou zal ’t er op aan komen, jö! Ik had gedacht met één spion te doen te hebben, maar ’t zijn er twee.« »Zooveel te beter,< grinnikte Steef, »nou hebben we er ieder één.« De twee handlangers van pater Zwitgen waren verdwenen en Maarten begreep nu spoedig te moeten handelen. »Laten we onze schoenen uittrekken, Steef,« stelde hij voor. Dit voorstel werd zonder één woord te spreken aangenomen en uitgevoerd. Snel staken de beide jongens de straat over en begaven zich eveneens naar ’t nauwe slop. Elke zenuw was bij hen gespannen, elke gedachte gericht op het groote doel Neen, bang waren ze niet, deze fiksche Dordtsche knapen! Pater Zwitgen mocht dan al twee bekwame helpers hebben gevonden om zijn sluw plan uit te voeren hij had tevens twee tegenstanders, waarmede niet te spotten viel. Maarten ging voor; Steven volgde hem op de voet ’t Was in de steeg zóó donker, dat de jongens nauwelijks iets konden onderscheiden. Dus was ’t oppassen, want werden zij door de handlangers van pater Zwitgen ontdekt, dan kon ’t met hen wel eens niet al te best afloopen Op handen en voeten kropen zij vooruit, langs de oude houten schutting. Toen zij de steeg bijna ten einde waren, hielden ze voor de zooveelste maal stil om te luisteren. Door de reten en scheuren der schutting zagen ze dat bij Van Beveren in de achterkamer licht brandde weer een bewijs, dat pater Zwitgen zich van alle omstandigheden en gebruiken goed op de hoogte had gesteld. »Opgepast!« fluisterde Maarten. »Nu gaan we denhoek om daar is ’t niet zoo donker zorg, dat ze van ons niets kunnen zien of hooren.< Voetje voor voetje slopen zij nader.... Ze troffen ’t bijzonder gelukkig: de muur achter het erf van den Stadsraad sprong een heel stuk naar voren. De jongens, die dicht langs de aangrenzende schutting zich voorzichtig voortbewogen, waren tamelijk veilig; mits zij nu maar geen gerucht veroorzaakten, konden ze de beide mannen best tot op korten afstand naderen. Weer hield Maarten zijn makker met de hand tegen; ze waren nu vlak bij den muur nu werd ’t dubbel oppassen !.... Zouden de mannen zich nog vóór den muur bevinden of er reeds over zijn ? .... Maarten had ’s middags gezien, dat er in den muur een deur was maar die zou bij avond wel zorgvuldig gesloten zijn en alleen aan de binnenzijde kunnen worden geopend. Plots schrokken de jongens; zóó dichtbij en zóó duidelijk hoorden ze praten we er samen over gaan?* Maarten herkende aanstonds de stem van Jan Donker. »Zou ’t niet beter zijn, dat één van ons beiden hier de wacht hield om te waarschuwen wanneer er onraad mocht zijn?« »Onraad? Wie zou er nu hier moeten komen ?< sprak de ander op spottenden toon. Een oogenblik later ging dezelfde stem verder: »Nu goed, klim jij dan over den muur en probeer wat te weten te komen. Ik zal dan hier wel wachten.* Maar voor dat voorstel voelde Donker niet veel. Op ondernemingen als waarin hij thans een hoofdrol vervulde, had hij ’t nooit begrepen. Hij had dan ook beslist geweigerd, toen pater Zwitgen met zijn plan voor den dag was gekomen. En eerst toen de geestelijke hem veel geld en de hulp van een Schoutsknecht had beloofd, had hij schoorvoetend toegestemd. Maar om nu alleen over dien muur te klimmen en wie weet welke gevaren in de armen te loopen neen, daar zou hij wel voor oppassen! Dordt voor den Prins 10 Gelukkig voor hem was de Schoutsknecht minder vreesachtig en eveneens zeer begeerig naar de rijke belooning. Een oogenblik was ’t zóó stil, dat de beide jongens hun adem inhielden uit vrees ontdekt te zullen worden. Maar opeens hoorden zij den Schoutsknecht weer spreken: »Nu goed, dan zal ik wel gaan Je bent niet een van de dappersten, manneke, dat merk ik we 1.... Ik zal ’t zaakje wel alleen opknappen, hoor Help me maar even over den muur te komen.* ’tWas gauw gebeurd, want de Schoutsknecht was lenig als een kat De jongens hoorden het schuren van de ruwe kleeding over de steenen.... daarna een doffen sprong en de spion van pater Zwitgen had aanvankelijk zijn doel bereikt Bang was de Schoutsknecht niet, neen, maar tevens nam hij de noodige voorzichtigheid in acht. Behoedzaam schoof hij de grendels af en opende de deur op een kier. De roestige scharnieren knarsten wat, maar de weg was nu open om bij een onverhoedschen terugtocht spoedig uit de voeten te kunnen zijn. Een poos hoorden de jongens niets. Voorzichtig ’t hoofd vooruitstekende zagen zij echter Donker, die meende zijn onrust ’t best te kunnen verdrijven door een gestage op-en-neer-wandeling langs den muur. Maarten Franssen voelde zich evenmin op zijn gemak hij zat met ’t geval. Op twee tegenstanders had hij al niet gerekend en nu belette Donker bovendien alle verder handelen. »Wat moeten we nu beginnen?* vroeg Steven ongeduldig, toen Donker zich aan de andere zijde van den muur bevond. Met die gewichtige vraag was ook Maarten reeds lang bezig, maar eindelijk was hij tot een besluit gekomen. >We zullen hem overrompelen, ’k wou maar, dat ik een touw bij me had.< »Daar kan ik aan helpen,< antwoordde Steef en in zijn handen hield hij reeds het touw, dat meestal als leiband voor Pluto dienst deed. >Stil!« waarschuwde de smidsgezel, want Donker kwam in de buurt. Maar zoodra hij den jongens weer den rug toekeerde, sprak Maarten op beslisten toon: >Als hij wéér hier geweest is en zich omkeert, zal ik hem van achteren aangrijpen en mijn muts voor zijn mond houden, zoodat hij geen kik geven kan. Jij zorgt, dat zijn handen en voeten gebonden worden Maar we moeten ’t heel stil en heel vlug doen, anders krijgen we den Schoutsknecht op onzen hals « Steven Walen was een en al geestdrift nü begon de onderneming pas mooi te worden en van louter genoegen wreef hij zich de handen. Jan Donker kwam terug. Hij was al veel kalmer en nu zijn vrees begon te wijken, kreeg hij steeds meer oog voor de hndere, de voordeelige zijde van deze zaak De pater had een klinkende belooning beloofd en ze zouden natuurlijk eerlijk samen deelen, dat sprak vanzelf Een aardig sommetje geld verdienen met een paar uurtjes minder slapen goed beschouwd was dat nog zoo kwaad niet en hij verwonderde er zich over, dat hij eerst zoo veel bezwaren had gemaakt.... Van den Schoutsknecht was niets te zien, maar het licht brandde bij den Stadsraad, en zijn makker een man van het vak zou best wat te weten komen Juist had Donker weer rechtsomkeert gemaakt, toen hij plots door een paar stevige knuisten in den nek werd gegrepen Hij wilde schreeuwen en het op een loopen zetten, maar zoowel ’t een als ’t ander was hem onmogelijkj: een ruwe lap werd hem met kracht in den mond en voor de oogen gedrukt, zoodat hij spreken noch zien kon In minder dan geen tijd lag hij tegen den grond en waren zijn handen en voeten gebonden.... Even trachtte hij nog zijn aanvallers zich van ’t lijf te schudden, maarteen een barsche stem hem toebeet: >Als jij je niet heel kalm houdt, is je laatste uur geslagen!* meende hij ’t veiligste te gaan door dit bevel stipt op te volgen. Maarten hield den spion bij de armen vast, terwijl Steven druk bezig was ’t touw om de beenen zóó vast te sjorren, dat van loskomen geen sprake zou kunnen zijn. De overrompeling was in één woord schitterend gelukt. Plotseling schoot een donkere gedaante op het drietal af. Zij liet een hijgend geluid hooren en scheen dan tot een blijde ontdekking te zijn gekomen.... ’t Was Pluto, die, toen hij alleen in huis terugkeerde, van zijn meesteres een flink pak slaag in ontvangst had te nemen, en toen maar weer naar buiten was gevlucht. Met de hardnekkigheid van een goeden speurhond had hij het spoor van zijn jongen baas gezocht en eindelijk had hij hem gevonden. Uitgelaten sprong hij tegen hem op en een vroolijk geblaf gaf aan zijn blijdschap lucht Steven was echter over deze onverwachte ontmoeting slecht te spreken. En Maarten Franssen nog minder. >Koest, PIuto!« gromde Steef, terwijl hij den hond een schop gaf. Toen was de hond stil. Maar toen was ’t ook reeds te laat Duidelijk hoorden de jongens van achter den muur eenig gestommel en als werd hij door furiën achtervolgd, zoo trok de Schoutsknecht de deur open, en rende naar buiten. Maarten wilde hem grijpen, maar de vlugge spion vloog langs hem heen en de smidsgezel tastte mis. In een oogwenk was de vluchteling verdwenen, er zich blijkbaar weinig om bekommerend wat er van zijn makker worden zou. Weer hoorden de jongens gedruisch achter den muur en even later stond niemand minder dan Mr. Van Blyenburg in de geopende deur. >Wat moeten jullie hier?< vroeg hij op barschen toon. *Niets kwaads, heer,« antwoordde de smidsgezel. >Maar we wisten, dat een paar spionnen vanavond probeeren wilden af te luisteren wat bij den Stadsraad besproken werd.< >Ben jij ’t, Maarten?* vroeg de Oud-schepen, een en al verbazing. >Wat zeg je dacht je, dat er hier spionnen waren?* »Dat dachten we niet, heer, maar dat wisten we heel zeker.... Eén is er zoo juist gevlucht, maar nummero twee hebben we hier nog.« De oogen van Van Blyenburg waren nu aan de duisternis gewend en vol verbazing ontdekte hij op den grond een menschelijke gestalte. »Wie is dat en wat deed die man hier?* Maarten Franssen bracht den vinger aan den mond, alsof hij zeggen wilde: dat kan ik hier, in ’t bijzijn van dezen man, allemaal niet vertellen. Mr. Van Blyenburg begréép en wenkte de jongens binnen den muur te komen. Nauwelijks waren ze daar, toen in het huis van Van Beveren een deur geopend werd. »Wat gebeurt daar toch ?« klonk de stem van den Stadsraad. Mr. Van Blyenburg antwoordde niet; met een handgebaar noodigde hij de jongens uit hem te volgen, en zoo stapte, tot groote verbazing der heeren Van Beveren en Muys, ’t drietal de bewuste achterkamer binnen. Zelfs Pluto trippelde mee en nam achter zijn baas post. nu op, Maarten!» beval Van Blyenburg. >En vertel alles wat ge weet!» Eerst wel een weinig verlegen, maar met steeds grooter vrijmoedigheid, voldeed de smidsgezel aan deze opdracht. De drie heeren lachten hartelijk, toen Maarten was uitverteld. >Onze vriend Zwitgen was ditmaal al te haastig,» zei Van Beveren. *Zijn spionnen zullen hem weinig nieuws kunnen overbrengen Maar we zullen in ’t vervolg toch meer rekening houden met den eerwaarde,» liet hij er nadenkend op volgen. >Jullie dank ik wel voor je flink optreden Op zulke ferme, wakkere knapen mag Dordt trotsch zijn!» De Stadsraad had de jongens niet rijker kunnen beloonen dan door deze weinige woorden, op warmen toon gesproken. »En wat moeten we met Jan Donker doen?» vroeg Maarten, toen zij gereed stonden heen te gaan. »Dien zal ik zijn vrijheid teruggeven!» antwoordde Van Blyenburg. Hij ging met de jongens mee naar buiten en weldra stonden zij bij den man, die in duizend angsten verkeerde. Met eigen hand sneed de Oud-schepen het touw los en trok de muts weg. Donker rilde, want hij meende, dat zijn laatste uur geslagen was. »Qenade, heer, genade!» stamelde hij. »Ik zal je geen kwaad doen, man!« sprak Van Blyenburg op verachtelijken toon. »Aan een betaalden spion hoop ik mijn handen niet te bezoedelen Maar zorg voortaan uit de buurt te blijven, want ik verzeker je, dat je er dan van zult lusten!» Toen stiet hij den man van zich alsof hij iets afschuwelijks had aangeraakt. Jan Donker stoof weg en nooit had hij spoediger de Mariënbornstraat bereikt »Dat is eens maar nooit weer,< hijgde hij. »Neen, nooit weer, al wou pater Zwitgen zijn gewicht in goud me uitbetalen.« Maarten en Steven vonden intusschen, dat de spion er wel wat al te goedkoop afkwam. Zij zouden hem anders hebben aangepakt »En nu naar huis, jongens!» sprak Mr. Van Blyenburg. »Jehebtje kranig gehouden! En ook in de toekomst steeds ooren en oogen goed open!* Hij schudde de jongens de hand alsof ’t zijn vrienden waren. Maarten Franssen en Steven Walen voelden zich den koning te rijk. Zij gingen hun schoenen halen, en opgewekt trokken zij op huis aan. En de trouwe Pluto liep vlak achter zijn jongen baas: samen uit samen thuis HOOFDSTUK XI. „Hi sal mi verlossen van den strick.” TEGEN den avond van een der laatste dagen van April wilde een Dominicaner monnik door de Vuil- poort zich stadwaarts begeven. Hij scheen erg vermoeid en leunde zwaar op zijn reisstok. ’t Was druk om en in de poort, maar de monnik lette er niet op. Hij had blijkbaar een verren tocht achter den rug en verlangde naar het eindpunt van zijn reis. Maar de poortwacht hield hem staande: niemand mocht zóó maar de stad in, vooral niet tegen den avond. De twee vertegenwoordigers van Alva Pieter de Quarebbe en Jean Baptiste de Tassis lieten geen middel onbeproefd om Dordrecht aan de zijde van Koning Filips te houden. Daartoe behoorde ook een zeer strenge bewaking der poorten. Zorgvuldig moest aanteekening worden gehouden van »alle de vreemde luyden, die daer passeeren, besonder die ’s nachts willen blijven en waer sy gaen, ten eijnde men soude weeten hoeveel vreemde luyden in die stad vernachten.* »Ho! ho! broederke niet zoo haastig! Laten we eerst met elkander een woordje wisselen!* riep een der poortwachters, terwijl hij den monnik aan de pij trok. Zichtbaar boos bleef deze staan. * Sinds wanneer is ’t in Dordt gewoonte geworden een geestelijke, die nog wel behoort tot de orde der Dominicanen, zoo gemeenzaam aan te spreken ?< Een paar toornige blauwe oogen flikkerden den soldaat tegen. De poortwachter was echter niet van zin een twistgesprek met den monnik te beginnen. »Mag ik uw naam weten en vernemen van waar ge komt en waar ge vannacht zult verblijven?» »Mijn naam is broeder Maternus; ik behoor tot de Brielsche Dominicanen en zal mij begeven naar het Minnebroederskiooster in de Vriesestraat.c >U komt uit Den Briel!« riep de soldaat verbaasd. »Alle heiligen, ik dacht, dat de Watergeuzen alle geestelijken daar van kant hadden gemaakt.« Maar nu voelde de monnik op zijn beurt weinig behoefte een breeder antwoord op de hem gestelde vragen te geven. Hij meende aan den vreemdelingen-plicht voldaan te hebben en zette aanstonds de wandeling voort. De poortwachter kon hiertegen geen bezwaar maken: het antwoord van den geestelijke was duidelijk en voldoende, en de man zag er niet naar uit zich te laten uithooren. Met die Dominicanen, uit wier midden immers de inquisiteurs gekozen werden, moest men bovendien voorzichtig zijn. De monnik bleek in Dordt geen onbekende te zijn. Zonder vragen bereikte hij de Vriesestraat, maar vóór hij deze straat inging bleef hij even staan. »Eerst eens kijken of ik niet achtervolgd word,< mompelde hij en de groote blauwe oogen spiedden naar alle kanten. Doch niemand toonde voor hem bijzondere belangstelling: Dordt was vol geestelijken wie lette er nu op een monnik? Toen zette de wandelaar, die van zijn vermoeidheid geheel bekomen scheen, zijn tocht voort door de Vriesestraat maar.... het Minnebroedersklooster liep hij voorbij. Wel wierp hij door de poort een blik naar binnen en hij zag de middelplaats en de overdekte gaanderij, staande op acht vierkante zuilen. Tot verdere kennismaking lokte het klooster den monnik echter niet uit. Hij scheen plots van besluit veranderd te zijn en met haastige schreden vervolgde hij zijn weg. Ja, hij moest wel goed bekend zijn in Dordt, want ofschoon de avond viel en ’t in de nauwe dwarsgangen der Vriesestraat reeds donker was, had hij spoedig de Nieuwstraat bereikt. Aanstonds richtte hij zijn schreden naar de Augustijnenkamp. Vóór het Slotklooster der grauwe zusters bleef hij echter andermaal staan om zich te vergewissen, dat niemand hem volgde. Maar ook hier was alles rustig en stil. Snel besloten stapte de geheimzinnige wandelaar op eenige lage huisjes toe. Hij scheen niet geheel zeker te zijn waar hij wezen moest, maar na eenig zoeken bleef hij voor een deur staan. Weer speurden de groote, scherpe oogen rond. De deur was aan de binnenzijde niet gesloten; en de geestelijke stapte naar binnen. Hij stond in een klein woonvertrek. Aan den muur hing een lamp, wier voorraad smeer een bundel vlas walmend deed vlammen. Bij dit onzekere licht zag hij een vrouw op een stoel en een jongen op een bank zitten. Beiden keken verbaasd, bijna verschrikt op, toen plotseling de vreemde monnik voor hen stond. »Zeker een vergissing?* vroeg de vrouw, den geestelijke aanziende. Maar deze antwoordde met geen woord. Zorgvuldig sloot hij de deur en overtuigde zich daarna, dat niemand van buiten naar binnen kon zien. Dat onderzoek had een , bevredigend verloop: de luiken waren reeds gesloten en rustig zette hij zich op een bank neer, tusschen moeder en zoon. »Ge hebt zeker abuis,* herhaalde de jongen, in de meening, dat de zonderlinge bezoeker de vraag van zijn moeder niet verstaan of niet begrepen had. Maar de monnik antwoordde niet. Hij sloeg alleen zijn kap neer, zoodat nu zijn flinke, krachtige kop goed zichtbaar was. Eindelijk sprak hij toch. »’k Wist heusch niet, Maaike, dat ge zoo gemakkelijk te bedotten zoudt zijn,< zei hij en lachend zag hij met zijn groote blauwe oogen de vrouw in het verbaasde gelaat. »Maar Wout! hoe is dat nu mogelijk! ik dacht ook al!< riep vrouw Franssen verrast. »oom Wout!« juichte Maarten en schudde krachtig de grove hand van den meesterlijk vermomden Watergeus. »Stil! Stil!« vermaande Wouter Franssen, die bij al zijn waaghalzerij toch geen oogenblik de noodige voorzichtigheid uit het oog verloor. Toen de wederzijdsche begroeting en de eerste ontsteltenis achter den rug was, wierp de Geus het monniksgewaad verachtelijk in een hoek. »Dat is eens maar nooit weer,« zeide hij, >maar ik móést wel, wilde ik in Dordt komen.< Moeder Franssen was tegelijk blijde en verschrikt. Steeds had zij van haar zwager veel hulp en steun ondervonden; zij mocht oom Wout wel, al was hij soms wat ruw. Maar anderzijds was zij zich goed bewust welk gevaar haar bedreigde; een echte Watergeus onderdak verleenen ’t was waarlijk geen geringe zaak. En vooral ook was zij ongerust ten opzichte van Maarten. Eiken dag moest zij haar jongen tot voorzichtigheid aanmanen. Wat moest ’t worden als oom Wout hier eenige dagen bleef? >Met welk doel zijt ge eigenlijk naar Dordt gekomen?c vroeg ze, toen de onverwachte gast zich aan een stevig maal te goed deed. »Dat is nogal duidelijk/ lachte de Geuzenkapitein, die zich reeds volkomen op zijn gemak gevoelde. >’k Wilde weten hoe ’t in de Augustijnenkamp ging en verder kom ik eens kijken, of hier in Dordt wellicht ook wat voor de Watergeuzen te doen is.« Maarten schaterlachte en zelfs moeder Franssen kon een glimlach niet onderdrukken: die oom Wout bleef toch steeds dezelfde altijd zat hij vol grapjes. Maar zij besefte ook zeer wel, dat hij een bijzondere reden moest hebben om de gevaarlijke reis naar Dordt te maken. >’k Wou, dat de Geuzen morgen al kwamen,< zuchtte de smidsgezel. »Ze konden dan een mooien buit bemachtigen.» »Hoe zoo?< »Morgen komt Alva Dordt bezoeken.« »Toe maar,* zei oom Wout, »een vliegende kraai heeft toch altijd wat.... Ik zal dan morgen bij de plechtige ontvangst van den ijzeren Hertog zijn beste vrienden de Watergeuzen vertegenwoordigen.* Weer klonk de luide lach van Maarten, zoodat oom Wout hem andermaal tot kalmte aanmaande. Moeder Franssen bleef dien avond met haar zoon en gast langer op dan gewoonlijk. Want oom Wout had veel te vertellen. En de smidsgezel luisterde: met open mond en schitterende oogen Den volgenden dag bracht Alva het voorgenomen bezoek aan Dordt. En hij nam zijn intrek in het bekende huis van Matthijs Berck.') Er waren vele Dordtenaars, die geen weerstand konden of wilden bieden aan de zucht den man te zien, wiens naam eiken dag op aller-lippen was. En zij zégen Alva ’t Was een slanke, magere gestalte met een klein hoofd en een langwerpig aangezicht, dat door de zon verbrand was. Hij had donkere, fonkelende oogen, zwart borstelig haar en een langen zilverkleurigen baard. Alva keek nooit vriendelijk, maar bij zijn bezoek aan Dordrecht was nijd en wraaklust op zijn knokig gelaat te lezen In zijn lang krijgsmansleven had hij zich met eer en roem overladen, maar thans was hij bezig in dit land van knotwilgen en kikvorschen die eer en roem voor immer te verliezen Hij verafschuwde dit land; hij vervloekte dit volk van boter, dat hem bij het wringpn met de vuist als »snijdig zuivel* door de vingers glipte Overal had hij gevochten en overal had hij overwonnen: in Afrika en Spanje, in Italië en Duitschland, in Frankrijk en Lombardië. Maar hier kon hij ’t niet langer uithouden; hij snakte naar ’t zonnige Spanje, en keer op keer had hij Filips gesmeekt hem terug te roepen uit dit land van water en mist, van slooten en moerassen. Ja, Alva was bij zijn bezoek aan Dordrecht slecht te spreken, want was hij hier niet in de stad, die zoo pas den Graaf van Bossu, ’s Konings Stadhouder, smadelijk had bejegend? Overal waar hij verscheen werd hij met eerbied ontvangen, maar in zijn sombere ziel was de ijzeren Hertog er van overtuigd, dat al die eerbied slechts een masker was, waarachter men den aangroeienden haat tegen hem verborg. Er waren in Dordt slechts weinige mannen, die hij ten volle kon vertrouwen. En die hadden ’t hem niet verzwegen hoe ’t ook hier gelijk overal elders woelde en gistte onder ’t volk. i) Nog bekend als „De Berckepoort” (Nieuwstraat 10). Don Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, keek dan ook gramstorig, toen hij, na de versterkingen der stad bezichtigd te hebben, zich naar het groote, deftige huis van Matthijs Berck begaf. En de vele Dordtenaars bewaarden een angstig stilzwijgen, toen zij, vlak bij, den man zagen, die over hun land en over hun stad stroomen van bloed en tranen had uitgestort en God alleen wist, wat zij van dezen tyran, bij wien alle menschelijk gevoel scheen uitgedoofd, nog hadden te wachten .... & Maarten Franssen en Steven Walen stonden dicht bij elkaar; een somber vuur brandde in hun oogen en hun jonge vuisten balden zich. »Dat is hij!« fluisterde Steven, toen de rijzige gestalte van den Hertog, door vele regeeringspersonen omringd, voorbijschreed. Maar Maarten antwoordde niet; hij moest zich geweld aandoen zijn haat en afschuw niet uit te schreeuwen en hij klemde de sterke tanden op elkaar. t Was hem of hij droomde: een bange, angstige droom. De heeren van de Dordtsche Vroedschap, die den Hertog vergezelden, zag hij niet hij zag slechts dien éénen man met dien somberen, vreeselijken naam; Alva Maar toch was Alva niet alleen.... Rondom hem zag Maarten Franssen de schimmen van de honderden en duizenden, die door Alva waren verdreven, gemarteld en gedood En die schimmen zagen allen naar Alva, met oogen vol bloed en met de handen naar den hemel geheven, alsof zij hun beul aanklaagden bij den Rechter van hemel en aarde.... Maarten rilde of hij de koorts had en de laatste bloeddroppel was uit zijn gelaat geweken. »Ben je ziek?* vroeg Steven. Alva was met zijn gevolg reeds verdwenen en de menschenmenigte verspreidde zich. Steven Walen nam zijn makker bij den arm en voerde hem uit het gedrang. Telkens keek hij Maarten aan zoo vreemd had hij hem nog nooit gezien. Maar het visioen, de vreeselijke droom, dien de smidsgezel met open oogen droomde, was voorbij. Hij was weer zichzelf, maar het sombere vuur der wraak brandde nog in zijn donkere oogen. »Wil!en we vanavond eens naar de heudeschepen') gaan kijken?» vroeg Steven. >Neen,« antwoordde Maarten, »vanavond hebben we samenkomst. < Hij schrok van zijn eigen stem en keek ontsteld rond. Maar gelukkig kon niemand deze onvoorzichtige woorden gehoord hebben. >Mag ik mee?< Verwonderd zag de smidsgezel op. »’t Is een samenkomst van ketters /« »Daar mag ik dus niet komen?* Er klonk teleurstelling in de stem van Steven Walen. Maar zóó had Maarten ’t niet bedoeld. »Zorg vanavond negen uur bij ’t Nieuwe poortje op den Rietdijk te zijn. En ik zal zorgen, Steef, dat alles in orde komt.< Wouter Franssen, de onverschrokken Geuzenkapitein, was dien dag vroeg uil de veeren. Een korte maar verkwikkende slaap had zijn kracht verfrischt en deed hem de vermoeienis van den vorigen dag spoedig vergeten. »Je zult je toch zeker niet op straat wagen, Wout?« vroeg de bezorgde vrouw Franssen, toen de zeeman door de kleine ruitjes naar de lucht keek. Verbaasd zag de Geus haar aan. Reeds de gedachte heel den dag in dit kleine woonvertrek te moeten verblijven, deed hem schaterlachen. »Je zorgt uitstekend voor me, Maaike daar niet van! maar een oude waterrat als ik ben, kan je nu eenmaal niet als een kanarie in een kooitje opsluiten Mensch, dat zou ik geen dag uithouden !< De weduwe moest lachen, of ze wilde of niet. Die oom Wout veranderde nooit: alle bezwaren hoorde hij steeds geduldig aan, maar ook altijd redde hij zich met een grap uit de moeilijkheden en ten slotte deed hij toch zijn eigen zin. i) Ook hoedeschepen genaamd, ’t Waren oorlogsschepen om de koopvaardij te beschermen en vooral ook om den Watergeus afbreuk te doen. »Ga je dan weer als monnik uit?« vroeg zij en op haar gelaat was duidelijk de onrust te zien, die zich van haar had meester gemaakt. Maar vastberaden schudde hij ’t hoofd. »Neen, Maaike, dat doe ik alleen maar als ’t niet anders kan. Bovendien zou mijn eerwaardig gewaad misschien juist het wantrouwen opwekken Er loopen hierin Dordtverschillendeluidjes rond, waarvoor men moet oppassen, en Maarten heeft me gisterenavond al zoo veel verteld van den sluwen pater Zwitgen, dat ik heusch wel op mijn hoede zal zijn.» Hij zweeg en vragend zag zij hem aan wat was hij dan van plan? Maar de oolijke Watergeus had zijn antwoord reeds gereed. »Zie ik er zóó niet betamelijk uit?< lachte hij. »Zou iemand in mij pater Maternus herkennen? Of kunnen ze me aanzien, dat ik in Den Briel meegeholpen heb de Noordpoort open te rammeien?* Zij moest hem gelijk geven: zooals hij er nu uitzag gekleed in fluweelen buis, korte broek en lange kousen zoo liepen er tientallen burgers in de straten van Dordrecht. En toen hij bovendien den breedgeranden hoed op ’t hoofd zette, was hij een verschijning, waarin zelfs Schout Jan van Drinkwaard nooit een gevaarlijken Watergeus zou gezocht hebben. Maar oom Wout zette den hoed weer af ’t was nog te vroeg om zich op straat te begeven en ook te vroeg om het hem, door Van der Mark opgedragen bezoek aan Mr. Van Blyenburg te brengen. Op zijn gemak gebruikte hij het hem voorgezet ontbijt en de rustige manier, waarop hij daarbij over alles en nog wat sprak, stelde moeder Franssen weer gerust. Wat was ze blij, dat haar naaste buren eenige dagen niet thuis waren, ’t Waren beste menschen, waarmee ze steeds in vrede en goede buurschap leefde, maar ze waren wat bemoeizuchtig. En de onverwachte gast, die soms luider sprak dan haar lief was, zouden ze zeker opgemerkt hebben. Ze kon haar buren wel vertrouwen, meende zij, maar toch was ’t maar ’t beste, dat niemand wist, dat een vreemdeling bij haar verblijf hield. Dat had ze ’s morgens ook uitdrukkelijk gezegd tot Maarten, die in zijn groote openhartigheid licht zijn mond kon voorbijpraten. Maar toch: ’t was en bleef oppassen; de tijden waren boos en het verraad slaapt of sluimert nooit. Toen oom Wout zich gereed maakte tot de voorgenomen wandeling, kwam de onrust weer bij haar boven. Hij merkte ’t wel en stelde haar gerust. »Geen mensch, Maaike, weet, dat ik hier ben en mocht ik op straat in ’t nauw gebracht worden, dan zullen ze me nog niet in de Augustijnenkamp vinden.< »Pas toch maar op!* waarschuwde zij en haar stem verried haar grooten angst. »Dat zal ik doen, Maaike maar kijk nu eerst eens even op straat of de weg voor mij veilig is.< Hij was gereed heen te gaan. Ze schoof de grendels van de deur, die ze zorgvuldig had gesloten gehouden, opdat niemand onverhoeds zou kunnen binnentreden. ’t Trof wel heel mooi: in de nabijheid was niemand te zien ’t was nu voor oom Wout een gunstig oogenblik, dat hij moest waarnemen. Weinige oogenblikken later liep de Watergeus door de Nieuwstraat. Hij begaf zich regelrecht naar het huis >Blyenburg«, waar hij met den Oud-schepen een langdurig en ernstig onderhoud had. Daarna maakte hij een flinke wandeling door de stad, waarbij hij zijn oogen goed den kost gaf. Hij zag ’t wel: de verdedigingswerken, vooral aan de zijde van de Vuilpoort, waren versterkt en de stadspoorten werden zorgvuldig bewaakt. Men was in Dordt waakzaam; men was opzijn hoede voor den Geus! Op de terugwandeling naar de Augustijnenkamp was Franssen getuige van Alva’s aankomst bij het huis van Matthijs Berck. ’t Was de tweede maal, dat hij den ijzeren Hertog zag. Op den dag, waarop Alva aan het hoofd van tien duizend veteranen zijn intocht deed binnen Brussel, had hij hem ook gezien. Wat was er sinds dien Augustusdag van het jaar 1567 veel gebeurd. En in deze vijf jaren was zijn haat tegen den vertegenwoordiger van Filips aangegloeid tot een onuitblusschelijk vuur, en die haat weerkaatste zich in zijn oogen, toen hij den door niemand beminden en door allen gehaten geweldenaar op korten afstand zag voorbijgaan. En zoo was Wouter Franssen weer in de Augustijnenkamp gekomen. Met moeder en zoon gebruikte hij het eenvoudige middagmaal, en toen Maarten weer naar de smidse vertrokken was, bleef hij met zijn schoonzuster wat praten over lang vervlogen dagen. En weldra vergat vrouw Franssen haar angst en onrust. Ze doorleefde weer den tijd, dien ze den gelukkigsten van haar leven noemde; ze sprak over en hoorde van haar man, die reeds jaren rustte in zijn laatste rustplaats, maar wiens beeld haar nog steeds helder voor den geest stond en wiens zorgzame liefde ze dankbaar gedenken bleef. En ja, oom Wout was niet zoo onverschillig en ongevoelig als men wel denken zou; in de moeilijke levensschool was de bolster ruw en hard geworden, maar de kern, de pit was levend en gaaf gebleven. De middag vloog om, en toen Maarten thuis kwam, moest zijn moeder zich haasten het avondeten gereed te maken. De onrust was bij de weduwe verdwenen; oom Wout verkeerde in de beste stemming, en de smidsgezel was de ontroering, die zich ’s middags van hem meester maakte toen hij Alva zag, geheel te boven. »Voor de Watergeuzen moet ge nooit bang zijn, Maaike,* Dordt voor den Prins II sprak oom Wout de weduwe op zijn manier moed in. »Ze zijn zoo kwaad niet als ze er uit zien en ’t wordt hoog tijd, dat zij hier in Dordt de zaken eens komen recht zetten.* Zóó mocht Maarten ’t hooren, maar zijn moeder zuchtte. «... i n l i : A ~ >lk ga vanavond met je mee, Maarten!* zei de Cjeus plotseling. »Met mij mee, oom?< »Ja, naar de samenkomst op den Rietdijk.« De smidsgezel was een en al verbazing. Maar oom Wout gaf hem een veelbeteekenend knipoogje. >Mr. Van Blyenburg in eigen persoon heeft me uitgenoodigd te komen. En voor niets ter wereld zou ik die bijeenkomst willen verzuimen.« Maarten’s verwondering was nu nog grooter. En zijn moeder zuchtte nog dieper. De samenkomst aan den Rietdijk was dien avond door velen bezocht. Vader De Bruin was er echter niet, en daardoor kwam ’t wellicht, dat er weinig over »de soetigheden desEvgngeliums« maar zoo veel te meer over Alva gesproken werd. Ofschoon dit niet de bedoeling dezer samenkomsten was, zoo was deze afwijking toch alleszins begrijpelijk en verklaarbaar. De meeste dezer oude en jonge broeders hadden op dezen dag voor ’t eerst met eigen oog Alva gezien. En als vanzelf waren ze onder den indruk gekomen van zijn macht en schier onbeperkte heerschappij en tevens hadden ze sterker dan ooit gevoeld hun eigen nietigheid. Zóó was ’t bij de meesten, maar toch niet bij allen. Mr. Adriaan van Blyenburg was vuriger dan ooit en in kloeke taal wekte hij zijn medeburgers op niet te versagen, maar onvervaard het groote doel voor oogen te houden; Dordt te bevrijden van vreemde dwingelandij. ’t Was de echte, onverschrokken Calvinist, die hier sprak: een machtige, onweerstaanbare vaderlandsliefde maakte zich van hem meester en hij sterkte zich in zijn God, Die op Zijn tijd Zijn volk zou verlossen uit den strik. Door zijn vastberaden woord werd de wankele moed der zwakkere broeders weer met nieuwe kracht bezield; ze voelden, dat de heilige zaak der vrijheid er zelfs nü niet hopeloos voor stond. En na Mr. Van Blyenburg sprak de Geuzenkapitein Wouter Franssen. Een redenaar was deze man niet, maar het bewustzijn, dat hij behoorde tot de helden, die voor eenige weken Den Briel hadden veroverd voor den Prins van Oranje, sprak de vergaderden meer toe, dan de welsprekendste lippen vermochten te doen. En een machtige geestdrift voer door aller hart, toen de wakkere Watergeus zijn korte toespraak eindigde met deze woorden: >Den eersten April heeft Den Briel het goede voorbeeld gegeven door de zijde van den Prins te kiezen. Moge spoedig de dag aanbreken, dat ’t door de Nederlanden weerklinken zal: Dordt voor den Prins!« Maarten en Steven zaten naast elkander. Onafgebroken waren hun oogen op den spreker gericht en die oogen schitterden van jeugdige, heilige bezieling. Maar toen de Watergeus was uitgesproken, nam Mr. Van Blyenburg andermaal het woord. Zijn Bijbel lag opengeslagen vóór hem. »Wij hebben elkander opgewekt, broeders, om als mannen te blijven strijden voor de zaak, die ons dierbaar is als ons leven. In eigen kracht kunnen we dat echter niet; in eigen kracht zouden we den zwaren kamp, die ons te wachten staat, zeker verliezen. Laten we daarom, voor we deze plaats verlaten, kracht putten uit het onwankelbare Woord van onzen God.< En aandachtig en eerbiedig luisterden allen rijken en armen, geleerden en eenvoudigen, ouden en jongen toen de welluidende stem van den Oud-schepen uit den Liesveltschen Bijbel voorlas den een-en-negentigsten Psalm: Wie onder dat beschermsel des Allerhoochsten sit, ende onder de scaduwe des Almachtigen blyft, die spreekt totten Heere: myne toeverlaet ende borcht; myn God op dijen ic hope. Want hi sal mi verlossen van den strick des jagers ende vander pestilencie der listichheijt. Hi sal u met sine vederen bedecken, ende uwe toeverlaet sal sijn onder sine vloegelen, sine trouwe is schilt ende beschutsel. Dat ghi niet en vreest voor den grouwel des nachts, voor den pyle die des daechs vliecht; voor die pestilencie die int duystere sluypet, voor die syekte dije inden middach verdervet. Oft duysent vallen tot uwer siden, ende thien duysent tot uwer rechter siden so en salt nochtans aen u nyet genaken; mer ghi sult met uwen ooghen uwen lust sien ende die vergeldinge der godloser aenschouwen. Want Heere ghi syt mijn toeverlaet; ghi hebt uwe toevlucht opt hochste gesedt. U en sal gheen quaedt ontmoeten, ende gheen plage en sal tot uwer tenten genaken. Want hi heeft sinen engelen bevolen ouer u, dat si u bewaren op alle uwe wegen. Dat si u op dye handen dragen, dat ghi uwen voet aen ghenen steen en stootet. Op den leeuwen ende adere sult ghi gaen, ende treden opten jonghen leuwe ende drake. Want hij hevet mijns begheert, 1c wil hem uithelpen, ic wil hem beschudden, want hi kennet mijnen name, Hy aenroept mij, so wil ic hem verhoeren, ic ben bi hem inder noot; ickwilder hem uittrekken; ende tot eeren maken, Ick wil hem versaden met langen leven ende wil hem toonen myn salicheydt. HOOFDSTUK XII. Geuzen onder Spaansche vlag. OOK voor Dordt had Alva de mannen gevonden, die in zijn naam de lakens hadden uit tedeelen. De Quarebbe en De Tassis wedijverden met elkander om de stad voor Filips te behouden, en steeds was al hun aandacht gericht op de bewegingen der Watergeuzen, die te land of te water de Merwestad soms heel dicht naderden. Alva deed nog meer. De Tassis had vijf oorlogsschepen op ’s lands kosten laten uitrusten en bemannen. Dit was voorzeker een schrander plan en de Hertog zette de kroon op dit verdienstelijk werk door het bevel dezer schepen op te dragen aan Jonkheer Henrick Tseeraerts. En zoo meende Alva omtrent het lot van Dordrecht voorloopig gerust te kunnen zijn Maar hij vergiste zich. De haat tegen Spanje nam met den dag toe; edelen en burgers, Hervormingsgezinden en Roomschen in menig opzicht liepen hun meeningen ver uiteen of stonden zij zelfs in vinnigen strijd tegenover elkander maar steeds meer werden zij ’t in één zaak eens: Dordt verlossen van de Spaansche overheersching. Wouter Franssen had ’t goed gezien: er was in Dordt heel wat voor hem te doen, en de slimme Watergeus zat heusch niet stil. Hij was met de leiders der Oranjepartij, die rusteloos in de weer was om het gehate Spaansche juk af te schudden, weldra goed bevriend, en hij zorgde er wel voor, dat de voormannen der Geuzen in Den Briel goed op de hoogte bleven van den toestand in Dordt. Die machtige vrienden waren tevens zijn beschermers en waar ’t voor den Geus gevaarlijk kon worden geregeld in de Augustijnenkamp verblijf te houden, daar verschaften zij hem veiliger schuilplaats. Want nög was Jan van Drinkwaard Schout van Dordrecht en hij spande zijn uiterste krachten in om het gezag van zijn waardigen meester te handhaven. En wee Wouter Franssen, zoo hij in zijn handen viel! De schoone Meimaand gaf menig woelig tooneel in de Dordtsche straten te zien, en Mr. Van Blyenburg was er tot in zijn ziel van overtuigd, dat de dag niet verre meer was waarop de Prins van Oranje de plaats van Alva zou innemen. Wel was de Stadsregeering in meerderheid Spaanschgezind, maar de in kracht toenemende volksbeweging en vooral ook het groeiende verzet in den boezem der gilden zou zij op den duur toch geen weerstand kunnen bieden. En volkomen kon de onvervaarde Oud-schepen zich vereenigen met de woorden, die zijn vriend Van Beveren sprak tot de even deftige als halsstarrige heeren op het Stadhuis: »Eén vonkske kan de gemoederen van het opgewonden volk doen ontvlammen. En één doorsteek is er noodig om het water over alles heen te brengen, zondér ontzag voor grooter mogendheid en machtig gevaar.« Ja waarlijk; de onbeperkte macht van Alva was gebroken en mocht de Dordtsche burgerij bij het bezoek van den Hertog nog hebben gesidderd voor de heerschappij, die deze man sedert vijf jaar op zoo vreeselijke wijze had uitgeoefend innerlijk was deze heerschappij reeds vermolmd en ze zou geheel vergaan, wanneer het vuur van den opstand, dat smeulde in de harten van alle ware vaderlanders, in hoog-oplaaiende vlammen zou uitslaan. Alva had den bevelvoerder over de vijf oorlogsschepen benoemd, maar de Stadsregeering stelde de kapiteins aan. Zeer zeker deden mannen als Van Beveren, Van Blyenburg, Muys van Holy en anderen, die openlijk of meer bedekt de zijde van den Prins kozen, in deze gewichtige aangelegenheid hun invloed gelden. Want zoowel de kapiteins als de bemanning der schepen, die bestond uit burgers der stad, waren voor ’t overgroote deel in ’t geheim met hart en ziel de zaak der Geuzen toegedaan. Van Blyenburg had schik in ’t geval, en lachend zei hij tot Wouter Franssen: »Alva is wat blij met zijn mooie heudeschepen. Maar ’t is een Geuzenvloot onder Spaansche vlag en ’t zal niet lang meer duren of óók de vlag wordt door een andere vervangen!* De gebeurtenissen, die elkander weldra snel opvolgden, bewezen duidelijk, dat deze woorden meer waren dan looze scherts. In ’t begin van Zomermaand werd heel Dordt in opschudding gebracht door de tijding, dat op de rivier schepen met krijgsvolk waren aangekomen. Alles wat loopen kon, trok naar de Vuilpoort om zich van de waarheid dezer tijding te overtuigen. En ja dadr lagen de schepen! Met welk doel lagen die daar? Men giste naar een antwoord op deze vraag en ’t was wonderlijk hoe spoedig men dat meende te hebben gevonden. Weldra stond vast, dat ’t Spaansche schepen waren dus waren zij naar Dordt gekomen met minder goede bedoelingen. Daar zou De Tassis wel meer van weten! Deze zaakwaarnemer van Alva vreesde een aanval der Watergeuzen en liet geen poging ongedaan om hen te kunnen afslaan. Weken lang was hij al bezig de stad te versterken. Dit was hem tamelijk gelukt; alleen ontbrak nog ’t noodige krijgsvolk. En nu zoo was de gedachte onder de saamgestroomde menigte nu brachten die schepen de door den Spaanschen bevelhebber zoo vurig begeerde bezetting. Kwamen die krijgers in de stad, dan had hij Dordt volkomen in zijn macht, dan werd Dordt het Spaansche bolwerk van Holland en dan zou Jan van Drinkwaard, pater Zwitgen en hun kornuiten hun wraak- en moordlust volkomen kunnen uitleven. Dan brak voor Dordt een tijdperk aan, somberder en donkerder als nooit te voren Geen wonder dus, dat de belangstelling voor de schepen groot was en de gisting onder de menigte met het oogenblik toenam. En telkens weer werd de kreet gehoord, die ook weerklonken had op dien gedenkwaardigen Paaschavond, toen Bossu trachtte zich in de stad te nestelen: »Weg met den Spanjool! Vive le Qeus!« De Tassis zélf was met de zaak niet weinig verlegen. Hij wist evenmin met welk doel de schepen voor Dordt gekomen waren en de dreigende houding der burgerij deed waarlijk ’t ergste vreezen. Vergezeld van eenige leden der Vroedschap begaf hij zich naar de Vuilpoort; daar kon hij zich door eigen aanschouwen op de hoogte stellen en zoo spoedig mogelijk maatregelen nemen. Hij merkte wel, dat veler blik dreigend op hem was gericht; ook hoorde hij de kreten, die maar al te duidelijk de gevoelens der menigte vertolkten. Maar hij koos den wijsten weg: hij hield zich kalm en trok zich oogenschijnlijk niets aan van ’tgeen om hem heen gebeurde. En aldoor groeide de menschenmenigte nog aan en nam het rumoer toe. Vele burgers waren gewapend en verkeerden in opgewonden stemming en het tartend geroep: >Weg met den Spanjool!* werd immer sterker. De Tassis merkte ’t wel; met alle macht beheerschte hij zich, maar degenen, die dicht bij hem stonden, ontging ’t niet, dat een groote onrust zich van hem meester maakté. Doch hij behoefde niet lang meer in ’t onzekere te blijven: duidelijk zag hij, dat een roeiboot de schepen verliet en koers zette naar den Dordtschen wal. Maar de volksmenigte zag het óók en de woede klom ten top. Snel deed het gerucht de ronde, dat de schepen krijgsvolk brachten om den »penninck thien« met geweld af te dwingen. Steeds luider en dreigender klonk’t geschreeuw: »Weg met Spanje! Weg met Alva!« en in de nabijheid van De Tassis zongen eenige straatjongens: Hij eijscht den tienden met gewelt, Die ’t geeft zal niet behouwen! Maar plotseling luwde het rumoer en zelfs de jongens staakten hun oproerig gezang. Cornelis van Beveren en Mr. Van Blyenburg kwamen zich ook van de gebeurtenis, die de gansche stad beroerde, op de hoogte stellen, en zij vermaanden de menigte tot kalmte en rust. »Maar den tienden penning krijgen ze nooit!* riep baas Evers, met den gespierden arm wijzend naar de roeiboot, die bijna den wal had bereikt. >Natuurlijk niet!* antwoordde Mr. Van Blyenburg, die in de meest hachelijke oogenblikken zijn kalmte en vroolijkheid niet verloor. »Als die heeren in de roeiboot straks wat te veel praats mochten maken, jagen we hen met tien opstoppers de rivier in!* Dat was naar het hart des volks gesproken en zelfs de woeste baas Evers schaterlachte om den kwinkslag van den Oud-schepen. Toen de roeiboot den wal bereikt had, was ’t rumoer tamelijk gestild en aller oog richtte zich op den vaandrig, die met eenige manschappen uitstapte. Een kort onderhoud met De Tassis had plaats. De vaandrig deelde mede op bevel van Alva uit Brabant gekomen te zijn met krijgsvolk voor den graaf van Bossu. En De Tassis haastte zich te antwoorden, dat Bossu niet in Dordt maar in Rotterdam moest worden gezocht. Een oogenblik later zette de roeiboot weer koers naar de schepen, die weldra op de Noord aanstevenden om de reis naar Rotterdam te vervolgen. De Stadsregeering en niet ’t minst De Tassis zagen de schepen met een zucht van verlichting vertrekken. Het volk maakte grappen op Alva, die weer met de kous op den kop was heengezonden. En de Dordtsche jeugd luchtte ’t hart door ’t zingen van het bekende Geuzenliedeke: En die zijn hart op Mammon stelt, Moet oock ontbeeren ’t lieve geit, Sijn God, zijn vleesch betrouwen: Hy eyscht den tienden met gewelt, Die ’t geeft zal niet behouwen! Want gheeft men dick van tienen een, Daer blijft ten lesten één off gheen: Wol mach een herder stillen, Deez is met wol noch melck te vreen, Hij wil de Schaepkens villen. De gewillige, gehoorzame Dordtenaars waren plots doof geworden voor de bevelen van hun opperbevelhebber. En de dappere kapiteins stoorden er zich evenmin aan. Ondanks Tseeraerts’ bevelen, razen en vloeken, lieten zij de Geuzen ongemoeid en stevenden regelrecht op de strijdmacht van Bossu aan »Qoed zoo, jongens!» lachte Wouter Franssen. >Zóó gaat ’t goed! Laat de Spanjool voor altijd onthouden, dat hij met Dordtenaars heeft kennis gemaakt!» Weldra ontbrandde het geschut der heudeschepen en hun kogels veroorzaakten groote verwarring onder de soldaten van Bossu. Deze zagen zich plotseling van twee zijden aangevallen: door de Watergeuzen en door de Dordtsche schepen. De uitslag van den wonderlijken strijd was niet twijfelachtig: hals over kop moesten de Spanjolen vluchten en naar Rotterdam terugtrekken. De woede van Tseeraerts was even groot als machteloos. Bij zijn terugkeer in Dordt had hij van Burgemeester Van der Mijle en den Schout felle verwijten in ontvangst te nemen, en de beklagenswaardige opperbevelhebber verwensdite zijn heudeschepen, waarop hij zoo trotsch was geweest en nog meer derzelver bemanning. Maar de Dordtsche burgerij genoot in het snaaksch geval. Deze gebeurtenis werkte niet weinig mee bij velen een kentering te bewerken: Hervormingsgezinden maar ook vele Roomschen keerden zich met kracht tegen deSpaansche overheersching. Met luid gejuich werden de schepen begroet en ’t was feest, toen de uitgetrokken burgers weer aan wal stapten. Wouter Franssen maakte zich met spoed uit de voeten. Men moest eens te weten komen wie hij was en welk een gewichtige rol hij in deze onderneming had gespeeld Jan van Drinkwaard was nog Schout en een meester in ’t uitdenken van Geuzen-bestraffingen. Zoo keerde de Geuzenvloot onder Spaansche vlag in Dordt terug. En gedurig weer werd ’t vroolijke Geuzenliedeke gehoord ; Wy Geuskens willen nu singhen, In desen Meyes tyt, En van vreugde opspringhen, Dat ons God-gebenedijt Nu heeft gegeven reyn Zijnen zegen machtich, “ ‘J ö 7 Wy zullen daerom, eendrachtig, God geven den lof certeijn. Heel dien dag bleef het druk en rumoerig in de stad. En toen de avond viel werd ’t nog erger. Op verschillende plaatsen liep het volk te hoop en ging ’t woelig toe. En luid en dreigend gaven velen uiting aan hun afkeer van de Spaansch-gezinde Stadsregeering. Natuurlijk wist men op het Stadhuis dit alles zeer wel, maar men deed alsof men van de steeds toenemende onrust niets bemerkte. Schout Jan van Drinkwaard was woedend en stampvoette van nijd. Hij begreep maar al te goed, dat het smeulend vuur van den opstand weinig brandstof behoefde om in felle vlammen uit te slaan. Maar wat kon hij daartegen doen ? Hij was zoo goed als machteloos en dat maakte zijn woede en nijd nog grooter. Alle Spaansch-gezinde leden der Vroedschap en eveneens de door Alva aangestelde gouverneurs waren van meening, dat geweld den tegenstand slechts versterken zou. Het volk was nu eenmaal door de laatste gebeurtenissen opgewonden; maar zeer zeker had men hier te doen met een voorbijgaande beroering, die weer spoedig zou zijn uitgewerkt. Men moest daarom thans maar wat door de vingers zien Nochtans hoe later ’t werd, hoe meer ’t rumoer toenam. En zooals ’t steeds gaat, zoo ging ’t ook hier: het gemeen, het gepeupel, het straatpubliek maakte ’t grootste lawaai en bracht heel de stad in beroering. De storm, die al lang dreigde en eindelijk over de oude stad was losgebarsten, luwde niet, maar nam steeds in kracht toe. De meeste gildedekens alsmede de hoofden der schutterijen kozen al meer beslister de partij van den Prins van Oranje. Men plakte schimpschriften op Alva en den tienden penning aan bruggen, kloosters en kerken en strooide liedekens ter eere van Oranje onder het volk. En Schout van Drinkwaard zou weldra gewaarworden, dat de volksberoering thans iets meer was dan een smeulend vuur, dat hij met ruw geweld vermocht uit te trappen De torenklok van Onze Lieve Vrouwen-kerk had reeds lang negen uur geslagen, toen een drietal mannen zich door de Wijnstraat spoedde in de richting van de Groothoofdspoort. ’t Waren de leden der Vroedschap, wier namen in deze woelige dagen telkens in één adem werden genoemd: Cornelis van Beveren, Mr. van Blyenburg en Jacob Muys van Holy. Zij waren op weg naar huis »De Pauw*, de woning van Burgemeester Van der Mijle. Hier in de Wijnstraat was ’t tamelijk rustig, maar van de Voorstraat af klonk groot rumoer. En twee klanken waren in dat verwijderd geschreeuw en gezang zelfs hier goed te onderscheiden: Spanje en Oranje »’t Schijnt eer erger dan minder te worden,< zeide Van Beveren en duidelijk was in zijn stem bezorgdheid te hooren. »lk hoop maar, dat ’t volk niet tot baldadigheden overgaat. < De twee anderen waren echter minder bezorgd. >’t Gaat goed zool* lachte Muys. »Laat er maar eens flink beroering in de stad komen Alleen een zwaar onweder kan de lucht zuiveren wanneer ’t snikkend heet is geweest.* Mr. Van Blyenburg was ’t met den laatsten spreker volkomen eens, maar hij zweeg, want zij hadden huis »De Pauw* bereikt. Drie hellebaardiers hielden voor de deur de wacht een oud gebruik, dat echter in dezen fel bewogen tijd verre van overbodig heeten mocht. De heeren behoefden niet lang te wachten en stonden weldra in de kamer van den ouden Burgemeester. De grijsaard zag er vermoeid uit, maar zijn sprekend gelaat teekende groote vastberadenheid. »Het doet mij genoegen,* sprak hij op hoffelijken toon, >dat de heeren mij in dit late avonduur nog de eer van een bezoek gunnen.* Hij bood zijn bezoekers een zetel aan: Van Beveren aan zijn rechterhand; Van Blyenburg en Muys namen aan zijn linkerzijde plaats. Eén oogenblik was ’t stil in de niet groote maar deftige kamer. Door ’t opgeschoven raam, dat uitzicht gaf op de schilderachtige Voorstraatshaven, klonk echter van uit de verte verward gedruisch. >’tls woelig in Dordt, heer Burgemeester!* begon Van Beveren. De grijsaard knikte toestemmend. >En ik vrees, dat ’t nog erger zal worden,* vervolgde de Stadsraad terwijl hij Van der Mijle in de oogen keek. »lk vrees het ook,* stemde deze weer toe. »Er zullen spoedig maatregelen moeten worden genomen,* ging Van Beveren verder, zoo kalm mogelijk sprekend, want hij kende het opbruisend karakter van den ouden magistraat. Vragend, met achterdochtigen blik zag de Burgemeester hem aan. > Maatregelen nemen? Na alles wat vooral vandaag gebeurd is kan de Stadsregeering weinig anders doen dan.... * »Zij kan veel doen!* viel opeens de harde stem van Mr. Van Blyenburg hem in de rede. >Wat bedoelt u, mijnheer?* De Burgemeester sprak op deftig-afgemeten toon. ’tViel hem, als hij met den jongen Van Blyenburg sprak, steeds moeilijk zijn kalmte te bewaren. »lk bedoel, dat ’t hoog tijd wordt, dat Dordt het voorbeeld volgt van Vlissingen, Enkhuizen en Hoorn!* Onwillig zag Van Beveren den spreker aan dat was wel de minst-geschikte wijze om bij Van der Mijle iets te bereiken. Hij vergiste zich niet; want de oogen van den grijsaard schitterden van toorn. >Zoo,« sprak hij langzaam. »Zijn de heeren met dat doel in dit late avonduur herwaarts gekomen?* Even wachtte hij, om dan op beslisten toon te vervolgen: *Dan is uw moeite vruchteloos geweest.* >Zoo moet u niet spreken, heer Burgemeester!* nam Van Beveren andermaal het woord. »De toestand in de stad is waarlijk gevaarlijk Ik vrees ongelukken wanneer de Stadsregeering den volkswil nog langer durft wederstaan.* En Schout van Drinkwaard zou weldra gewaarworden, dat de volksberoering thans iets meer was dan een smeulend vuur, dat hij met ruw geweld vermocht uit te trappen De torenklok van Onze Lieve Vrouwen-kerk had reeds lang negen uur geslagen, toen een drietal mannen zich door de Wijnstraat spoedde in de richting van de Groothoofdspoort. ’t Waren de leden der Vroedschap, wier namen in deze woelige dagen telkens in één adem werden genoemd: Cornelis van Beveren, Mr. van Blyenburg en Jacob Muys van Holy. Zij waren op weg naar huis >De Pauw*, de woning van Burgemeester Van der Mijle. Hier in de Wijnstraat was ’t tamelijk rustig, maar van de Voorstraat af klonk groot rumoer. En twee klanken waren in dat verwijderd geschreeuw en gezang zelfs hier goed te onderscheiden: Spanje en Oranje »’t Schijnt eer erger dan minder te worden,« zeide Van Beveren en duidelijk was in zijn stem bezorgdheid te hooren. »Ik hoop maar, dat ’t volk niet tot baldadigheden overgaat. < De twee anderen waren echter minder bezorgd. »’t Gaat goed zoo!« lachte Muys. »Laat er maar eens flink beroering in de stad komen Alleen een zwaar onweder kan de lucht zuiveren wanneer ’t snikkend heet is geweest.* w r-»i ïj _j j . i j i i Mr. Van Blyenburg was ’t met den laatsten spreker volkomen eens, maar hij zweeg, want zij hadden huis *De Pauw* bereikt. Drie hellebaardiers hielden voor de deur de wacht een oud gebruik, dat echter in dezen fel bewogen tijd verre van overbodig heeten mocht. De heeren behoefden niet lang te wachten en stonden weldra in de kamer van den ouden Burgemeester. De grijsaard zag er vermoeid uit, maar zijn sprekend gelaat teekende groote vastberadenheid. >Het doet mij genoegen,« sprak hij op hoffelijken toon, >dat de heeren mij in dit late avonduur nog de eer van een bezoek gunnen.* Hij bood zijn bezoekers een zetel aan: Van Beveren aan zijn rechterhand; Van Blyenburg en Muys namen aan zijn linkerzijde plaats. Eén oogenblik was ’t stil in de niet groote maar deftige kamer. Door ’t opgeschoven raam, dat uitzicht gaf op de schilderachtige Voorstraatshaven, klonk echter van uit de verte verward gedruisch. »’t Is woelig in Dordt, heer Burgemeester !* begon Van Beveren. De grijsaard knikte toestemmend. »En ik vrees, dat ’t nog erger zal worden,* vervolgde de Stadsraad terwijl hij Van der Mijle in de oogen keek. »Ik vrees het ook,< stemde deze weer toe. »Er zullen spoedig maatregelen moeten worden genomen,* ging Van Beveren verder, zoo kalm mogelijk sprekend, want hij kende het opbruisend karakter van den ouden magistraat. Vragend, met achterdochtigen blik zag de Burgemeester hem aan. »Maatregelen nemen? Na alles wat vooral vandaag gebeurd is kan deStadsregeering weinig anders doen dan »Zij kan veel doen!« viel opeens de harde stem van Mr. Van Blyenburg hem in de rede. »Wat bedoelt u, mijnheer?* De Burgemeester sprak op deftig-afgemeten toon. ’t Viel hem, als hij met den jongen Van Blyenburg sprak, steeds moeilijk zijn kalmte te bewaren. »Ik bedoel, dat ’t hoog tijd wordt, dat Dordt het voorbeeld volgt van Vlissingen, Enkhuizen en Hoorn !< Onwillig zag Van Beveren den spreker aan dat was wel de minst-geschikte wijze om bij Van der Mijle iets te bereiken. Hij vergiste zich niet; want de oogen van den grijsaard schitterden van toorn. »Zoo,« sprak hij langzaam. »Zijn de heeren met dat doel in dit late avonduur herwaarts gekomen?* Even wachtte hij, om dan op beslisten toon te vervolgen: >Dan is uw moeite vruchteloos geweest.* >Zoo moet u niet spreken, heer Burgemeester!* nam Van Beveren andermaal het woord. »De toestand in de stad is waarlijk gevaarlijk Ik vrees ongelukken wanneer de Stadsregeering den volkswilnoglangerdurftwederstaan.* »Wij moeten dus voor den volkswil bukken? Ik had waarlijk bij den Stadsraad Van Beveren meer moed gezocht!« riep de oude man geërgerd. >lk meen, dat mijnheer de Burgemeester weet, dat ik geen lafaard ben,< sprak de Stadsraad kalm maar met grooten nadruk. Van der Mijle stond op en liep op Van Beveren toe >lk wilde u niet beleedigen en vraag u vergevingvoor mijn ondoordachte woorden.» Van Beveren boog en drukte hartelijk de hem toegestoken hand. »’t Is u al vergeven, heer Burgemeester Maar de toestand is reeds gevaarlijk Er moet verandering komen en spoedig ook!* »En waarin zal die verandering moeten bestaan?* De oogen van den ouden Burgemeester gloeiden weer van strijdlust. >Hierin, heer Burgemeester, dat onze Vroedschap de gehoorzaamheid langer weigert aan de Spaansche gouverneurs, die Alva over de vrije stad Dordrecht gelieft aan te stellen.* »Dat is ongehoorzaamheid, dat is rebellie tegen den Koning, dien ik trouw gezworen heb en dien ik tot mijn laatsten snik trouw zal blijven!* De edele grijsaard stond rechtop en op zijn indrukwekkend gelaat stond groote ontroering te lezen. Ook Van Beveren was opgestaan. »Is dat uw laatste woord, heer Burgemeester?* »Ja!« Kort en uitdagend klonk ’t antwoord. De drie heeren maakten zich reeds gereed te vertrekken verder spreken met den rechtschapen maar halsstarrigen Burgemeester was hopeloos werk. »Zoo lang ik Burgemeester van Dordt ben, zal de stad den Koning trouw blijven!* De grijsaard maakte met de hand een heftige beweging naar de deur, als wilde hij bij zijn bezoekers op een spoedig vertrek aandringen. En zonder veel plichtplegingen ging ’t driemanschap heen. »’t Is een stijfkop !< zei Mr. Van Blyenburg. >Neen,« antwoordde Van Beveren. >’t Is een edel en moedig man, die voor zijn overtuiging durft uitkomen maar hij dwaalt.* »Töch zal hij 'moeten bukken,« sprak Jacob Muys van Holy, die bij ’t korte onderhoud met den Burgemeester geen woord gesproken had. »Nog waait over Dordt de Spaansche vlag, maar zij waait over een Geuzenstad !< Zijn stem klonk warm, bezielend. En zijn woorden waren een profetie Dordt voor den Prins 12 HOOFDSTUK XIII. De dageraad van den nieuwen dag. HET was de langste dag van het jaar 1572; Zaterdag 21 Juni. De klok van ’t Stadhuis had schaftuur geslagen en Maarten Franssen spoedde zich naar huis. Hij liep in de schaduw der huizen, want de zon liet haar volle kracht gelden: ’t was warm en drukkend. ’t Kostte den smidsgezel de laatste dagen groote inspanning zijn gedachten bij ’t werk te houden. En waar baas Evers niet minder dan zijn gezellen belang stelde in, en meeleefde met de schokkende gebeurtenissen, waaraan deze Zomermaand zoo rijk was, daar sprak ’t wel vanzelf, dat in de smidse de arbeid niet zoo vlot ging als anders, maar nog wel eens door een levendig gesprek werd onderbroken. Maarten had niet zelden moeite zijn blijdschap en geestdrift te beheerschen. Door gesprekken met zijn baas, maar vooral ook door het bijwonen der geheime samenkomsten was bij hem afkeer van Spanje en liefde voor Oranje gekweekt en versterkt. En zoo was in hem geboren een grootsche gedachte, die hem telkens weer voor oogen stond en zijn jonge hart van geestdrift deed blaken: Dordt voor den Prins! De bange werkelijkheid temperde die geestdrift wel en ontnam hem soms schier alle moed. Bij het zien van Alva’s macht en de lafheid van velen, had hij zich wel eens diets gemaakt, dat wat in andere steden van ’t door Spanje geknechte vaderland reeds heerlijke waarheid geworden was, voor Dordt een onmogelijke zaak zou blijven. Maar de laatste dagen was hij meer dan ooit overtuigd, dat zijn stoute droom in blijde vervulling zou gaan; Dordt voor den Prins! En Steven Walen, zijn trouwe makker, hoopte niet minder vurig, dat die dag spoedig mocht aanbreken. Het merkwaardig verschijnsel, dat in vele plaatsen viel waar te nemen, zag men nu ook in Dordt: Hervormingsgezinden èn Roomschen, in ’t stuk der religie door een breede klove gescheiden, keerden zich steeds meer samen tegen den gemeenschappelijken vijand, die ’t zooals telkens bleek op beider ondergang had gemunt. De jonge Steven was waarlijk niet de eenige Roomsche Dordtenaar, die in den Prins van Oranje zag den grooten vrijheidsheld, die aan Alva’s tyrannie een einde zou maken. Ja, ’t was op straat warm en drukkend net of er onweêr op til was en Maarten was blij, dat hij de Augustijnenkamp had bereikt. Tot zijn verwondering trof hij thuis oom Wout aan. Dat gebeurde ’s middags nooit; oom Wout koos voor zijn bezoeken altijd ’t avonduur. Niet omdat hij bang was of beducht voor een overrompeling, maar vrouw Franssen was nog steeds de meening toegedaan, dat men niet voorzichtig genoeg kon zijn, en die meening bleef ze vasthouden, ook al wist ze zeer wel, dat ’t de laatste dagen in Dordt gevaarlijker was voor Spanje dan voor den Prins van Oranje partij te kiezen. De Qeuzenkapitein verkeerde in de beste stemming en hij trachtte met zijn schoonzuster een weddenschap aan te gaan, dat binnen twee weken de Prinsenvlag van den Dordtschen toren zou waaien. Maar voor dergelijke zaken was de even voorzichtige als bedrijvige huismoeder niet te vinden. Ze had het bovendien veel te druk en moest zich haasten met ’t middageten klaar te komen. Ze drong er bij haar zwager op aan, dat hij mee zou eten, maar hij verklaarde geen tijd meer te hebben en maakte zich tot vertrek gereed. Hartelijk schudde hij de weduwe de hand en lachend zei hij bij ’t heengaan: »Wanneer ik terugkom weet ik niet, Maaike, maar als ik weer in de Augustijnenkamp aanland, ben je de weddenschap verloren!« Omdat Maarten toch even wachten moest, liep hij met zijn oom een straatje mee. »’k Ga Dordt verlaten,* vertelde de Watergeus onder de wandeling. »Gaat u weg, nu het hier pas goed begint te worden?* vroeg de smidsgezel met ongeveinsde verbazing. Maar oom Wout lachte hartelijk. »Ik ga weg, maar kom waarschijnlijk heel spoedig terug. En dan eerst zal ’t pas goed worden in Dordt!* Die mededeeling was voor Maarten een volslagen raadsel, maar zijn oom was vriendelijk genoeg aanstonds de noodige toelichting te geven. »Ik ga naar Den Briel ik ga de Geuzen verzoeken naar Dordt te komen!« Als heel de Nieuwstraat plotseling in brand was gevlogen had Maarten niet vreemder kunnen kijken Was ’t oom Wout waarlijk ernst of was hij bezig met een van zijn wonderlijke grappen, waarin hij altijd zoo’n meester was? Maar neen, daar zag hij nu niet naar uit: hij méénde waarlijk wat hij zeide.... »En weet de Stadsregeering dat?* vroeg Maarten, die nog niet van zijn verbazing bekomen was. »Wel neen, malle jongen! Die mooie Stadsregeering hier in Dordt wil niet van toegeven weten en moedwillig sluit zij ’t oor voor de stem van het v01k.... Welnu, dan zal zij op andere wijze tot rede moeten worden gebracht!* Zwijgend liepen zij verder. Even voorbij het huis van Matthijs Berck bleef de Watergeus staan. »Ga nu terug, Maarten, want je moeder wacht Van wat ik je heb gezegd zwijg je natuurlijk als een scheepsmast En nu, ’t ga je goed, m’n jongen wacht maar op de Geuzen!* Hij drukte Maarten stevig de hand. De smidsgezel kon bijna niet spreken. *Dag oom!* bracht hij er eindelijk met moeite uit. Meer kon hij niet zeggen; hij was te vol en een groote ontroering greep hem aan. Schoorvoetend keerde hij naar huis terug. Nog eenmaal zag hij om: oom Wout liep daar heen met opgeheven hoofd en veerkrachtigen stap alsof de Watergeuzen nü reeds alles hadden te zeggen in Dordt. Zijn moeder wachtte reeds met ’t eten en weldra zaten beiden aan tafel. Maarten had moeite zijn aandacht te geven aan het korte gebed, dat zijn moeder voor het eten uitsprak nog steeds was hij bezig met het groote nieuws, dat hij van oom Wout vernomen had »Je moet toch eens gauw naar vader De Bruin gaan, Maarten,* zei zij na een oogenblik van stilzwijgen. »Ik ben er vanmorgen geweest. Hij is nu weer wat beter en vraagt gedurig naar je, vertelde zijn vrouw.* Maarten schaamde zich, dat ’t zoover gekomen was. Hij wist, dat vader De Bruin de laatste weken hard ziek was geweest. Telkens had hij zich voorgenomen den grijsaard een bezoek te brengen, maar tot nog toe waren die goede voornemens onuitgevoerd gebleven ’t Was ook zulk een vreemde tijd en bijna elke dag bracht nieuwe verrassingen Maar vanavond zou hij stellig gaan, wat er ook mocht gebeuren. Zoo nam Maarten zich voor en beloofde ’t zijn moeder. En dezen keer hield hij woord. Wel had hij met Steven Walen afgesproken ’s avonds naar de Vuilpoort te gaan, waar deze dagen altijd wat te zien en te hooren was, maar eerst zou hij toch even bij vader De Bruin aanloopen. Steef zou wel even wachten zoo lang zou ’t niet duren. En zoo wandelden de beide vrienden op dien Zaterdagavond naar de Mariënbornstraat. In den namiddag was een hevig onweder over Dordt losgebarsten. De benauwde lucht was gezuiverd en ieder, die maar eenigszins kon, ontvluchtte de bedompte woning, waar ’t nog warm en drukkend was, om dezen schoonen zomeravond te genieten en om met buur of kennis den toestand der stad te bespreken. ’t Was dan ook druk in de Mariënbornstraat. Vaders en moeders stonden voor of zaten in de geopende deuren en overal klonk gelach en getier van ravottende kinderen. Toen de makkers het huisje van het bejaarde echtpaar hadden bereikt, klopte Maarten behoedzaam op de deur. Dat bleef echter zonder ’t gewenschte gevolg: de oude vrouw was flink doof en men moest heel wat drukte maken wilde zij ’t hooren. De smidsgezel wachtte dan ook niet lang, maar opende de deur. Maar dat werd door vrouw De Bruin wèl opgemerkt en sloffend kwam zij te voorschijn. >Zoo, ben jij daar, Maarten? We dachten heusch, dat je ons allemaal vergeten was De baas heeft vaak naar je gevraagd.* Ze was voor haar doen al heel vriendelijk, maar toch meende Maarten in haar stem een zacht verwijt te hooren. Daar ’t echter zoo goed als onmogelijk was met de doove vrouw een gesprek te voeren, stapte hij naar binnen. Doch zij hield hem even tegen, want haar oude oogen hadden Steven opgemerkt en ze wilde weten wie dat was. »Een vriend van me,« antwoordde Maarten met luide stem. >Hij wacht even op me, want straks gaan we samen naar de Vuilpoort.* »Laat hij dan toch ook even binnen komen,« drong ’t oude moedertje aan. >Hij behoeft niet op straat te blijven.* Maarten wenkte Steven hem te volgen. Deze had daarin blijkbaar weinig lust: bij een voorman der ketters op bezoek te gaan leek hem wat al te kras. Maar toen een mannenstem uit een hoek van ’t vertrek vriendelijk riep: »Wel ja, komt allebei even binnen!* was zijn onwil spoedig overwonnen, en zoo stonden de vrienden weldra voor de bedstede, waarin vader De Bruin lag. De zieke was dezen dag helder en opgewekt; de koorts, die dagen achtereen aanhield, was thans zoo goed als geweken, en moeder De Bruin greep weer moed. Maarten schrok echter, toen hij den grijsaard zóó voor zich zag. >Hoe gaat ’t er mee?< vroeg hij met warme deelneming in zijn stem nu voelde hij weer ten volle hoe lief hij hem had. »Vandaag gaat ’t nogal, Maarten maar (even haperde de stem en toen daalde zij nog meer) ’t zal spoedig met mij gedaan zijn < De oude vrouw verstond geen woord van ’tgeen gesproken werd, en de jongens stonden daar: sprakeloos en met dat beklemde gevoel, dat zich altijd van jonge menschen meester maakt als zij zich in de nabijheid weten van een, die bijna aan ’t einde van den levensweg is gekomen. betert u nog wel, vader De Bruin!« probeerde Maarten den grijsaard gerust te stellen, maar met een vriendelijken glimlach schudde deze ’t hoofd. *Neen, Maarten ik beter niet meer maar zóó is ’t ook goed: ik ga naar het Vaderhuis met de vele woningen « Hij sprak deze woorden kalm en beslist: als een wandelaar, die goed weet waar de weg heenvoert en die verlangt naar het einde van den langen, moeilijken tocht. En opeens moest Maarten denken aan die samenkomst aan den Rietdijk, reeds vele weken geleden, toen Mr. Van Blyenburg uit den Bijbel voorlas van het Hemelsche Vaderhuis, waarover vader De Bruin toen een ernstig woord gesproken had. »Hoe gaat ’t in de stad?* vroeg de grijsaard plotseling en Maarten was blij, dat hij weer spreken kon over de dingen, waarvan zijn hart vervuld was. De jongens zaten op een bank voor de bedstede en de zieke lag met ’t gelaat naar hen toegekeerd. En de smidsgezel vertelde van de laatste gebeurtenissen; Steven bevestigde of vulde af en toe zijn verhaal aan en de kranke luisterde. Vader De Bruin wist wel, dat ’t bijna eiken dag rumoerig in de stad was en ook had hij van zijn vrouw en eenige bezoekers wel zooveel vernomen, dat hij begreep, dat thans over Dordt een Oranje-wind woei. Toch was hij verbaasd over alles wat hij van den smidsgezel hoorde. En hij verblijdde zich hartelijk ’t nog te mogen beleven, dat na den stikdonkeren nacht dan toch eindelijk de dageraad van een nieuwen dag gloorde. Toen Maarten uitverteld was, ging de zieke spreken. Deze grijsaard had ook nu zooals steeds een eigen kijk op de gebeurtenissen om hem heen.... Hij wist zich een kind des Heeren en voelde zich rijk in zijn rotsvast geloof in den Heere Jezus Christus. En dat geloof gaf hem kracht om blijmoedig te lijden en verdrukking te dragen Hoe ’t mogelijk was, dat sommigen met ’t zwaard in de vuist voor dat geloof wilden strijden neen, dat had hij nooit begrepen en dat begreep hij nog niet Cornelis van Beveren en Mr. Van Blyenburg en nog zoovele andere voortreffelijke Dordtsche mannen, die zich als ’t er op aan kwam de goede belijdenis niet schaamden, achtte hij hoog en in die mannen zag hij genadegiften Gods aan Zijn vervolgde kudde geschonken. Maar die mannen waren leeuwen en vader De Bruin was een schaap, een lam En zou ooit het lam den leeuw begrijpen ? De jongens luisterden aandachtig naar den beminnelijken grijsaard, maar begrijpen deden zij hem niet. Maarten wist wel hoe vader De Bruin over de dingen dacht, doch Steven Walen was een en al verbazing Was dat nu een van die gevaarlijke menschen, waarvan pater Zwitgen en vele andere geestelijken zulke ijselijke verhalen wisten te doen en waartegen de Heilige Inquisitie der Kerk zoo bloedig te keer ging? Als zijn moeder vader De Bruin zoo eens hoorde zou ze dan nog schelden en razen op de ketters, die de Heilige Kerk ontrouw waren geworden ? ’t Was stil in ’t kleine woonvertrek en de avond viel. De oude vrouw zat dicht bij ’t raam en was op haar stoel ingeslapen. Het gejoel daar buiten was zoo goed als verstorven niets werd gehoord dan de zachte, vriendelijke stem van den zieke, voor wiens hart ’t een verkwikking was weer eens te kunnen spreken over zijn geloof, dat de kracht van zijn leven was geweest en dat straks, als de laatste dag aanbrak, ook de kracht van zijn sterven zou zijn Maar eindelijk was hij vermoeid van ’t vele spreken en moest rusten. Steven stootte met den arm Maarten aan: ’t was tijd om te vertrekken. De smidsgezel stond op en nam de hand van den grijsaard in de zijne. »’t Beste, vader De Bruin en ik hoop spoedig terug te komen.» »Daar zal je goed aan doen, Maarten maar m’n jongen, ik voorzie ernstige dagen voor mijn geliefde vaderstad.... Zal je voorzichtig zijn en steeds denken aan ’t woord van onzen Meester, om ook onze vijanden lief te hebben « Maarten Franssen, die eenige oogenblikken te voren zoo welbespraakt was over de gebeurtenissen, waarvan zijn jonge hart vol was, wist nu geen woord te vinden »’t Beste, vader De Bruin!« herhaalde hij. Ook Steven reikte den grijsaard de hand. >Dag, m’n jongen! Steven heet je? Heb je Jezus al lief ?« Steef schrok er van. »Ik ben Roomsch ik ben geen ketter!* stotterde hij. Een vriendelijke glimlach verhelderde ’t gelaat van den zieke. »Dat is geen bezwaar, m’n jongen maar zoek den Heiland vroeg Maarten kan je wel den weg wijzen « Toen gingen de jongens heen. De oude vrouw schrok wakker en liet hen uit. »Dag hoor!« zeide ze. »En zeg je moeder g’en dag, Maarten!.... Dat zal den baas goed gedaan hebben kom maar eens gauw terug !< ’t Was voor de makkers te laat geworden om nog naar de Vuilpoort te gaan. En ook was bij hen de lust er toe verdwenen. ’t Was een vreemde avond heel anders dan zij verwacht hadden Binnen twee weken zou de Prinsenvlag waaien over het oude Dordrecht zoo had de Watergeus Wouter Franssen ’t op stelligen toon verzekerd. Maar toch vergiste hij zich; ’t zou nog slechts een kwestie van eenige dagen zijn. In gezelschap van Hendrik Hazeldonk vertrok Wouter Franssen naar Den Briel om daar verslag te doen van den toestand in de Merwestad en om met den bevelhebber der Geuzen te overleggen of wellicht de met den dag in kracht en beteekenis toenemende Oranje-partij hulp moest worden verleend. De Stadsregeering was met hun zending natuurlijk onbekend, maar Mr. Van Biyenburg wist er zooveel te meer van. De Oud-schepen stond in geregelde briefwisseling met den Prins, die in deze woelige Zomermaand te Dillenburg verblijf hield. En in zijn brieven verzweeg hij niet »de goede genegentheyt tot de gemeene sake«, die in Dordt snellen voortgang maakte. Mr. Van Blyenburg was er de man niet naar om rustig en lijdelijk af te wachten hoe de gebeurtenissen zich verder zouden ontwikkelen. En dat te minder daar ook de Spaansch-gezinde Stadsregeering niet stil zat. In weerwil zegt een Dordtsch historievorscher ') dat de volksstem zich zoo luide tegen Spanje verhief, de aanhang van Oranje dagelijks in de stad toenam, en de aanzienlijkste ingezetenen openlijk hun verlangen naar verlossing van Alva’s tyrannie te kennen gaven, volhardde de Regeering in haar trouw aan den Koning. Zij sloeg alle rechtstreeksche en zijdelingsche aanzoeken van de hand; schonk, »hoewel reeds groote penninghen voor ’t gemeen landts saecken betaelt waren,* nog 4000 ponden aan krijgs- en levensbehoeften >tot ondersteuning van ’s konings krijgsvolk tegen de Rebellen*; rustte een »Caeghe-scip« uit, om »dye stroemen te bevrijden*, en bemande het met 12 burgers, onder bevel van Claes Jansz. Ronsefael; verdubbelde de wachten aan poorten en wallen, en liet, door een harer leden, Jacob Muys van Holy, 92 knechten werven tot bewaring en bescherming der stad, die elk oogenblik in gevaar was, van door de Watergeuzen verrast te worden. Tot nu toe had zij het volk beteugeld en menig oproer gedempt: ook in het vervolg zou zij wel middelen weten, om het bij deszelfs plicht te houden en haar gezag te handhaven. Mr. Van Blyenburg begreep: nü was het tijd om te handelen, nü moest de kans worden waargenomen, nü moest Dordt den beslissenden stap doen nu of nooit! Dat begreep hij, dat stond voor hem vast, en hij aarzelde niet. En Wouter Franssen was aanstonds bereid de reis naar Den Briel te aanvaarden en met den bevelhebber der Geuzen besprekingen te voeren. De Oud-schepen had moeilijk iemand kunnen vinden wien hij deze gevaarlijke en gewichtige taak beter kon toevertrouwen. De Watergeus was volkomen te vertrouwen 1) Q. D. J. Schotel, en op de Qeuzenvloot minstens evengoed thuis als in Dordt. Zoo vertrokken Franssen en Hazeldonk naar de plaats, die mag worden genoemd de bakermat der Hollandsche vrijheid. Dat hun haastige reis niet vruchteloos zou zijn, daarvan was Wouter Franssen ten volle overtuigd. Maar dat ’t zóó spoedig gaan zou neen, dat had hij zelfs niet kunnen droomen. Aanstonds werd door de Geuzen scheepsraad gehouden en met groote belangstelling van de Dordtsche berichten kennis genomen. De Qeuzen-bevelhebber Van der Mark was weldra dezelfde meening toegedaan als Mr. Van Blyenburg: nu of nooit! En hij had waarlijk geen dagen noodig om een plan te bedenken en uit te voeren. Een vloot van acht-en-twintig schepen werd uitgerust, die onder bevel van Bartold Entens, heer van Mentheda, weldra koers zette naar Dordt. Deze twee-en-dertig-jarige bevelhebber wreef zich van louter genoegen de handen: Dordt was een rijke stad en beloofde een kostelijken buit te worden. Want vanzelf zou de Spaansch-gezinde Stadsregeering van geen overgave willen weten en zooveel mogelijk tegenstand bieden. En dan zouden de Geuzen toonen, dat zij sinds 1 April het steden innemen nog niet verleerd waren! >Froolyck met Eeren* was de wapenspreuk van Bartold Entens en vroolijk stevende zijn kleine maar dappere vloot op Dordt aan. ’t Scheen wel, dat alles wilde meewerken dezen tocht te doen slagen; de reis had een zeer voorspoedig verloop, en reeds den volgenden dag Zondag 22 Juni kwam de oude Merwestad in zicht. De Geuzen zagen Dordt ja, maar Dordt zag ook de Geuzen! Een geweldige beroering maakte zich van de bevolking meester en van grijsaard tot kind repte men zich naar den buitenkant der stad om de Geuzenschepen te zien. De heeren op het Stadhuis, die telkens weer hoogmoedig betuigd hadden wel te zullen weten wat hun te doen stond, waren radeloos van schrik en angst. Doch Burgemeester Van der Mijle stond als een eik in den storm. Zijn koning zou hij trouw blijven, ook al zou zijn trouw zijn ondergang worden. De Qeuzenvloot scheen zich inmiddels weinig om Dordt te bekommeren. Zij ankerde voor Papendrecht, en weldra verspreidde zich ’t gerucht, dat de Watergeuzen met geen ander doel gekomen waren dan om Rotterdam te overrompelen en de Spaansche schepen te verdrijven, die op de rivier kruisten. De ontstelde Stadsregeering herademde bij ’t vernemen van die tijding, en de blijde, opgewonden bevolking voelde zich diep teleurgesteld. Maar er waren ook Dordtenaars, die geen oogenblik twijfelden aan de bedoeling der Geuzen. En Maarten Franssen was er één van. Telkens weer was ’t hem of hij oom Wout hoorde zeggen; »Ik kom spoedig terug en dan eerst zal ’t pas goed worden in DordtU Ja, de smidsgezel twijfelde geen oogenblik: oom Wout was teruggekomen en ’t zou goed worden ! De Geuzenvloot daar aan de overzijde der rivier zou redding en verlossing brengen van de Spaansche tyrannie. De halsstarrige Stadsregeering moest haar vluchtige hoop spoedig laten varen. Want weldra verscheen een bode van de Geuzen op het Stadhuis, en spoedig wist iedereen in de stad: ’t was Bartold Entens niet om Rotterdam en ook niet om de Spaansche schepen te doen ’t ging alleen om Dordt! De eenige eisch was: Dordt voor den Prins! »Dat nooit!« sprak Burgemeester Van der Mijle. En met dat antwoord kon de bode naar de Geuzenvloot terugkeeren. Mr. Van Blyenburg maakte zich echter over dit antwoord niet in ’t minst ongerust. »Ziet ge dat avondrood, Catharina?* vroeg hij aan zijn vrouw, toen zij ’s avonds in den grooten tuin wandelden. »De menschen zijn gewoon te zeggen: ’t is morgen mooi weer En ’t zal morgen een schoone dag voor Dordt zijn morgen gloort de dageraad van den nieuwen dag!< HOOFDSTUK XIV. Dordt voor den Prins! DE volgende dag was zeer zeker een gewichtige in de week, die voor Dordt van zoo groote beteekenis zou zijn maar de door Mr. Van Blyenburg en vele anderen zoo vurig begeerde vrijheid bracht hij niet. »Dat nooit!« sprak Burgemeester Van der Mijle tot den vertegenwoordiger der Geuzen, die de vermetelheid durfden bestaan de stad Dordt op te eischen voor den Prins van Oranje. En hij toonde, dat dit korte bescheid hem ernst was. De wachten bij de poorten werden andermaal versterkt; nog eens werden de wallen, vooral in de nabijheid der Vuilpoort, aan een grondig onderzoek onderworpen; en boven dit alles werd een edict uitgevaardigd, waarin alle gemeenschap met de Geuzenvloot ten strengste werd verboden. De manschappen, die onder bevel van Jacob Muys van Holy moesten zorgen voor en bescherming der stad*, hadden dan ook zwaren dienst, waaraan zij zich echter gaven met groote opgewektheid en toewijding. Moeder Franssen wist niet meer wat zij er van moest denken. Maarten diende sinds enkele dagen bij de schutterij; in zekeren zin stond hij dus in dienst van den Schouten de Spaansch-gezinde Stadsregeering. Maar nog veel meer stond voor haar vast, dat haar jongen minstens even vurig als de kapitein der schutterij met hart en ziel de zaak der Geuzen was toegedaan. Dat was een tegenstrijdigheid, waarmee moeder Franssen geen raad wist, en zij was waarlijk de eenige niet in Dordt, die over dit raadsel peinsde. ’t Was Maandagavond en Maarten stond gereed zich weer naar de Vuilpoort te begeven. Hij was gewapend met een kort rapier, en zooals hij daar stond, in de volle kracht van zijn zeventien jaren, was hij een schutter, waarop heer Muys met recht trotsch kon zijn. Doch het moederhart der weduwe werd door vreeze en angst verontrust. Maarten merkte ’t wel en hij had moeite zich goed te houden. >Nu, moeder, ik ben gereed < Zij stond op. *Zal je voorzichtig zijn, m’n jongen!« Telkens weer had zij deze waarschuwing herhaald. >Ja, moedertje heusch, geloof me nou!< Ze kuste dat gelaat, dat haar boven -alles op aarde dierbaar was. Ze wilde nog meer zeggen: ze wilde haar jongen er aan herinneren, dat spoedig wellicht bloed zou vloeien dat ze elkander misschien niet zouden wederzien Maar zij kon niet spreken, en hij haastte zich weg te komen. Hij kuste haar hartelijk. >Dag, moeder en nu geen zorgen vóór den tijd, hoor!« ïDag, Maarten ik zal veel voor je bidden < Nauwelijks hoorde hij deze woorden nog en met snellen, veerkrachtigen stap begaf hij zich naar de Vuilpoort. Daar ging ’t lustig en vroolijk toe; schier alle schutters waren bezield door dezelfde gedachte: morgen zou Dordt een Geuzenstad zijn! morgen zou Alva’s dwingelandij voorgoed een einde nemen! De mooie zomeravond vloog om en weldra galmde de metalen stem van den domtoren haar tien heldere slagen over de stad, die eindelijk eenigszins tot rust kwam. Benige mannen, gehuld in lange mantels, naderden de poort. Muys van Holy was bij hen. >Daar komen ze,< fluisterde een schutter Maarten in ’t oor. »’t Zijn afgevaardigden van burgerij en schutterij Ze gaan naar ’t Wilgenbosch om met de Geuzen te spreken ... .< Dat was voor den smidsgezel opzienbarend nieuws, en in een plotselinge opwelling op Muys van Holy toetredend, vroeg hij: »Mag ik mee, kapitein?* De kapitein had geen bezwaar dit verzoek in te willigen, en zoo zat Maarten weldra in de roeiboot, die zoo stil mogelijk koers zette naar ’t Wilgenbosch. De Geuzen wachtten reeds en de eerste, die naar voren trad om de Dordtenaars te begroeten, was Wouter Franssen. Met een kreet van blijdschap liep de smidsgezel op hem toe >Dag oom!< De vroolijke Watergeus was een en al verbazing en op zijn gewonen luidruchtigen toon riep hij: »Zie je wel, dat m’n Grootje ’t bij het rechte eind had als ze zei: hoe later op den avond, hoe schooner volk!« De Dordtenaars konden de Geuzen goed nieuws brengen: de geest der bevolking was goed: de schutterij was Oranjegezind als de Geuzen zelf; de Stadsregeering kon weinig uitrichten »Hier heb ik een brief van den Prins van Oranje,* sprak Bartold Entens, een gewichtig document te voorschijn halend. »Deze moet vannacht nog Mr. Van Blyenburg ter hand worden gesteld met de boodschap er bij dit schrijven van Zijne Hoogheid morgen zoo vroeg mogelijk Burgemeester Van der Mijle te doen toekomen.* De samenspreking kon spoedig eindigen alles was gereed »Tot morgen, mannen !< groette de Geuzen-aanvoerder. En wijzend op den trotschen domtoren, die zich breed en statig tegen den helderen nachtelijken hemel afteekende, voegde hij er lachend aan toe: »Morgen draagt die oude heer daar de Prinsenvlag!« >Tot morgen!* wuifde Wouter Franssen zijn jongen neef toe. De Geuzen keerden terug naar hun schepen. En de Dordtsche roeiboot naar de Vuilpoort. Tot morgen! Morgen zou de groote dag zijn! Reeds vroeg in den morgen van Dinsdag 24 Juni was Burgemeester Arend van der Mijle in het bezit van den Prinselijken brief. Dit schrijven maakte op den grijsaard een zoodanigen indruk, dat hij aanstonds de Vroedschap liet bijeen roepen. En tegen het vastgestelde uur waren alle leden tegenwoordig; niet één was weggebleven. De Spaansche bevelhebber De Tassis vertoefde voor dienstzaken buiten de stad en kon dus niet aanwezig zijn. Deze vergadering deed sterk denken aan die andere, nu ruim twee maanden geleden, toen de Graaf van Bossu inkwartiering in de stad verzocht. Maar toch was de toestand nu nög ernstiger, en van dien ernst waren allen diep doordrongen. ’t Was buiten warm; de zomerzon straalde in volle kracht aan den blauwen hemel en de oude stad lag daar: als een trotsche vorstin, wier kleurig gewaad glansde en fonkelde in helle schittering. In de raadzaal was ’t letterlijk en figuurlijk zwoel en benauwd. Aller oogen waren op den ouden Burgemeester gericht. De Spaansch-gezinde leden, die verreweg het meerendeel der Vroedschap uitmaakten, stelden op hem al hun hoop en verwachting. Het gelaat van den edelen grijsaard vertoonde de duidelijke sporen van vermoeidheid en moedeloosheid. Steeds had hij onbeperkt vertrouwen gesteld in de macht en de heerschappij van zijn koning, en immer sterker werd nu de vreeze in hem, dat die macht gebroken en die heerschappij ten ondergang gedoemd was. Hij had den laatsten nacht zoo goed als niet geslapen; ’t kostte hem inspanning zich staande te houden. Maar zijn sterke geest dwong het vermoeide lichaam de zware taak te volbrengen, en toen hij eenmaal aan ’t spreken was, tintelde in zijn oogen weer ’t oude vuur. Vlak tegenover hem waren Schout Van Drinkwaard en pater Zwitgen gezeten; hun oogen waren onafgebroken op den grijsaard gericht zij schenen hem te willen dwingen elke poging tot toenadering af te wijzen. De Burgemeester begon met een uiteenzetting van den moeilijken toestand, waarin zich de stad bevond: de Watergeuzen vóór de poort en de Spanjaarden van Bossu in het naburige Rotterdam! Van twee kanten dreigde alzoo het gevaar en spoedig moest de Magistraat beslissen welke zijde hij kiezen zou Dordt voor den Prins 13 Onder ademlooze stilte werd de Burgemeester aangehoord. Buiten klonken woeste kreten en luid gezang, maar hier in de raadzaal was ’t stil hier besefte men ten volle den ernst van dit historisch oogenblik; hier moest over de toekomst van Dordrecht beslist worden. >De toestand, waarin wij ons bevinden, is uitermate moeilijk, mijne heeren! Ik stem dat van harte toe Maar toch kan en mag voor u de keuze niet twijfelachtig zijn Wilt gij mijn oordeel weten? Maar dat oordeel weet gij immers reeds lang! Wij kunnen en mogen niet anders doen dan met alle ons ten dienste staande middelen te trachten de stad te behouden voor hem, die bij Gods genade des Konings Stadhouder is « De Spaansch-gezinde heeren mompelden goedkeurend en Schout Jan van Drinkwaard schreeuwde op zijn gewonen bevelenden toon: »Wij hebben den Hertog van Alva slechts te gehoorzamen !« »lk ben ’t met den heer Burgemeester eens,c sprak opeens Cornelis van Beveren met rustige stem: >Wij moeten de stad bewaren voor ’s Konings Stadhouder Maar wie is dat? Dat is de Prins van Oranje, tot nog toe nimmer van dien post ontslagen!* Met toornigen blik zag de Schout den vri]moedigen spreker aan en pater Zwitgen knersetandde van woede. Er kwam beweging in de voorname vergadering, maar vóór nog anderen zich in den woordenstrijd konden mengen, zette de Burgemeester zijn afgebroken rede voort. »Groot is het gevaar, mijne heeren, dat onze goede stad Dordrecht thans bedreigt.... Maar ’t grootste gevaar is niet, dat de Geuzen voor onze stad verschenen zijn; ook niet’, dat de burgerij in beroering is gebracht. .. Dit is ’t gróótste gevaar: dat de Vroedschap onzer stad verdeeld is ... Wij moesten thans als één man optreden, maar onze kracht is gebroken door onderlingen strijd ... .< Met aandacht hoorde de Vroedschap den ouden Van der Mijle aan. leder was ’t met hem eens en betreurde met hem de verdeeldheid. Spoedig echter werd de stemming weer anders, want in hevige verontwaardiging vervolgde de Burgemeester: > Mijne heeren, ’t is in Dordrecht thans zóó ver gekomen, dat leden der Vroedschap hebben geschreven aan den Prins van Oranje.... Ik heb vanmorgen van Zijne Excellentie een brief ontvangen, waarin hij de Stadsregeering dankt voor haar schrijven over de goede genegenheid tot de algemeene zaak en belooft spoedig versterking te zenden om de tyrannie van Alva te weren... .< I IA 44 /I IJ 4 4 «.rv x-. mh, « nln .. ? f II 4 ,4a. De oude Burgemeester was zóó bewogen, dat hij weer een oogenblik moest wachten, maar plotseling barstte hij in heftigen toorn los: »Dat acht ik verraad tegenover den Koning, dien ik tot mijn laatsten levensdag trouw zal blijven De Prins richt dezen brief tot de Stadsregeering, maar ik bezweer u bij den almachtigen God, dat ik niets weet van den aan Oranje gezonden brief.... Wist ik maar wie de schrijver was van deze noodlottige letteren, die over onze stad een ramp zullen brengen ... .< Er ging een schok door de vergadering bij ’t vernemen van deze mededeelingen en boven alles uit klonk de stem van den Schout; »Als wij dien verrader te pakken konden krijgen, dan Maar hij voltooide den zin niet. »Hier staat de schrijver van den brief aan den Prins!.... En hier heb ik nog een brief van Oranje aan mij persoonlijk gericht!* Als een bazuinstoot klonk de klare stem van Mr. Adriaan van Blyenburg. Hij stond daar hoog opgericht; in de rechterhand hield hij den brief van den Prins, zijn linkerhand rustte op ’t gevest van zijn degen. En vast was zijn blik op Schout Jan van Drinkwaard gericht. Een oogenblik was ’t doodstil in de raadzaal, maar toen barstte het onweder in alle hevigheid los. De Spaansch-gezinde heeren scholden den Oud-schepen voor verrader, en de vader van Mr. Van Blyenburg de vroegere Schout, die ondanks zijn afkeer van ’t bloedige werk der Inquisitie, Spanje en de Roomsche Kerk was trouw gebleven zeide voor zulk een zoon zich te schamen. Vruchteloos poogde de oude Van der Mijle de orde der hooge vergadering te handhaven. Hoeveel gezag en invloed hij anders ook had, thans luisterde niemand naar hem. »Ge zijt een verrader, een laffe verrader van onze stad!* siste pater Zwitgen, die wit van woede en met gebalde vuisten voor Mr. Van Blyenburg stond. Dat was den Oud-schepen, die met geduld toch al niet te ruim was bedeeld, te erg. »Pak je weg, moordenaar van Jan van Kuyk!« beet hij den geestelijke toe en gaf hem meteen een oorvijg, zoodat de pater over twee stoelen tegen den grond tuimelde. Toen spoedde Mr. Van Blyenburg zich weg. Wat moest hij hier ook langer doen? De Dordtsche Vroedschap weer was ’t bewezen heulde met Alva en was voor geen rede vatbaar Buiten, op straat, in de stad, die in groote beroering was, kon hij wellicht nuttiger bezigheid verrichten. Hij snelde de raadzaal uit en Muys van Holy volgde hem op den voet. De Dordtsche schutterij, het keurkorps van Muys van Holy, lag nog steeds voor de Vuilpoort. Want hier was het beslissende punt in den sterken gordel, die de oude Merwestad omsloot. Hier zouden de Watergeuzen, wier vloot aan de overzijde der rivier lag, hun slag trachten te slaan Maarten Franssen liep met groote stappen op en neer. Ofschoon hij den laatsten nacht niet had geslapen, kende hij geen vermoeidheid. Maar hoe zou hij hebben kunnen slapen en hoe zou hij thans loom en traag kunnen zijn? »Morgen zal voor Dordt het vrijheidsuur slaan!« had oom Wout gezegd. En nu was die groote dag aangebroken Reeds vroeg in den morgen verdrongen zich honderden burgers op de Voorstraat en hoe hooger de stralende zomerzon rees, hoe roeriger ’t in den omtrek van de Vuilpoort werd. De schutters wisten, dat op ’t Stadhuis de beslissende vergadering gehouden werd. Hun kapitein was daar tegenwoordig, en met nauwelijks te bedwingen ongeduld wachtten zij den uitslag der beraadslaging af. *-•*) O O Weldra was heel de stad in rep en roer; rijk en arm, oud en jong besefte levendig, dat deze 24ste Juni van het jaar 1572 voor Dordrecht van de allergrootste beteekenis zou zijn. En ’t was niet twijfelachtig welke zijde de burgerij koos. Men zong schimpliederen op Spanje en Alva, en gedurig weer klonk als een blijde profetie van de komende gebeurtenissen : Slaet op ten trommele van dirredomdyne, Slaet op ten trommele van dirredomdoes.’ Slaet op ten trommele van dirredomdyne, Vive le Geus is nu de loes! Ja, ’t zou op dezen dag spannen over ’twel of wee van Dordrecht zou worden beslist! Daarvan waren alle schutters overtuigd en ook de burgerij verwachtte niet anders. Wat krijgshaftig zagen die Dordtsche schutters er uit! Hier stond er een in een volledige wapenrusting: helm, ringkraag, borst- en rugharnas met armschenen voor het bovenlijf en dij- en scheenstukken voor de beenen. Ginds liep een rotmeester met een maliën kap op den stevigen kop; maar de weyfel of sergeant, waarmee hij in druk gesprek was, deed voor hem geenszins onder: hij droeg een ijzeren stormhoed op ’t hoofd en ijzeren handschoenen om de stevige knuisten. En wat vele en velerlei wapenen waren hier op te merken: lange en korte degens, pistolen, musketten en vuurroers. Zelfs de »artillery« ontbrak niet: handbussen en haakbussen stonden daar dreigend op de stadswallen en vóór de Vuilpoort J ..... Ja, ’t zou op dezen dag spannen Maarten Franssen twijfelde er geen oogenblik aan. Hij was opgeruimd en vol goeden moed. En toch toch beving hem soms een vreemd, onrustig gevoel Zou waarlijk op dezen dag Dordt bevrijd worden vandeSpaanscheoverheersching? En zou dat zonder tegenstand gaan ?.... De Vroedschap was in meerderheid Spaansch-gezind. Burgemeester Van der Mijle was een man, een héld, al stond hij dan ook aan den verkeerden kant. En de Schout zou zich zeer zeker verzetten met den moed der wanhoop .... Ja, ’t wès wel zoo: Dordt voor den Prins 1 dat was weken en maanden lang voor hem een bezielende gedachte geweest, en om die gedachte tot werkelijkheid te brengen had hij meermalen zichzelf plechtig beloofd zou hij willen véchten, zou hij als ’t moest zijn bloed, zijn leven willen geven Maar nu die groote gebeurtenis zoo dicht voor de deur stond, nu neen, bang was hij niet, ook nü niet, maar toch Plots werd zijn alleenspraak afgebroken. Mr. Van Blyenburg en Muys van Holy baanden zich een weg door de menigte, die juichte bij ’t zien van deze bekende mannen. Vastberaden traden zij op de Vuilpoort toe en de Oudschepen beval de wacht de poort te openen. Verbaasd verdrongen zich de schutters om hun kapitein. Maar deze scheen weinig tijd te hebben. ïWij gaan met de Geuzen spreken bewaakt de poort zorgvuldig tot we terugkomen!* Meer zeide hij niet, maar meer was ook niet noodig Weldra waren de twee mannen in een roeiboot gezeten en in rechte lijn ging ’t naar de Geuzenvloot. En de Dordtsche burgerij en vooral de schutterij wachtte in geweldige spanning Gelukkig duurde ’t niet lang, want spoedig zette de roeiboot weer koers naar den Dordtschen wal. Mr. Van Blyenburg en Muys van Holy waren thans echter vergezeld van eenige Watergeuzen! Aan ’t gejuich scheen geen einde te komen en de lucht daverde van den kreet: »Vive le Qeus!« Maar ook werd de houding der burgerij steeds dreigender, leder begreep wdar de knoop knelde: de Stadsregeering wilde van geen toegeven weten, zij wilde het harde, bloedige gezag van Alva handhaven. »Naar ’t Stadhuis! Naar ’t Stadhuis!« klonk ’t plots van allen kant en aanstonds werd de daad bij ’t woord gevoegd. De schutterij verdeelde zich: de eene helft zou bij de Vuilpoort blijven; de andere helft trok met den woesten volksoploop mee teneinde de Vroedschap tot een besluit te dwingen. En bij die laatste afdeeling was Maarten Franssen. Hij liep naast zijn oom, die met Mr. Van Blyenburg was meegekomen van de Qeuzenvloot. Hoe de Watergeus genoot op dezen tocht langs de Voorstraat! Hij had een vlag meegebracht: de Prinsenvlag! en vroolijk wapperden haar breede banen uit over de woeste, tierende menigte. Met uitbarstende geestdrift werd deze zonderlinge optocht begroet door de groote menigte, die voor en om het Stadhuis wachtte op den uitslag der beraadslaging. En luide lieten de »kwajongens van der strate« telkens weer hun vreugdezang hooren: Duc d’Alf die heeft het in Dordt verbruid: Wij luien den Koning van Spanjen uit! De Vroedschap kon echter tot geen beslissing komen. Zij hoorde de kreten en het luide gezang; zij beefde van angst, want ze wist waartoe een volk, jarenlang geknecht en gemarteld, in staat is maar nog wilde zij niet van toegeven weten. Zij vreesde het volk, maar tevens sidderde zij voor Alva. Baas Evers was waarlijk de eenige niet, wiens geduld, zóó lang op de proef gesteld, eindelijk was uitgeput. Toen hij dan ook Maarten Franssen, die tot vlak bij de deur van het Stadhuis was doorgedrongen, ontdekte, riep hij met zijn zware stem: »Toe, Maarten! vraag eens even of we nog langer moeten wachten!» Ook de smidsgezel stond op heete kolen en werd gedurig door de vrees overmeesterd, dat door het dralen en twijfelen der Vroedschap de vrijheid, die met krachtigen slag op de poorten beukte, zich straks van Dordt zou afwenden. De opdracht van zijn baas kwam bij Maarten alzoo op het juiste oogenblik. De onrust en beklemming in hem waren voorbij en hadden plaats gemaakt voor moed en geestdrift. Vastberaden stapte hij het Stadhuis binnen en opende de deur, die tot de raadzaal toegang gaf. »Geeft de stad over!* riep hij met krachtige stem. > Anders nemen de Geuzen haar met geweld!* Heel de voorname vergadering rees verschrikt overeind. Burgemeester Van der Mijle wenkte eenige dienaars den brutalen indringer te vatten en Schout van Drinkwaard, schier buiten zichzelf van drift en woede, schreeuwde; »Wie maakt jou zoo stout, hier zonder verlof binnen te treden, schavuit?* Maar onbevreesd zag Maarten hem aan. Hij duwde de deur open, zoodat de Raadsheeren de gewapende menigte zagen, en naar buiten wijzend antwoordde hij den Schout: »lk en degenen die daarvoor staan!« De schrik, de angst, de vrees voor eigen leven maakten zich van de deftige heeren meester, en de dienaars waagden ’t niet één hand aan den indringer te slaan. Vruchteloos poogde de oude Van der Mijle de rust te herstellen. Hij deelde mede, dat de Stadsregeering met de hoofden der gilden en schutterij zou beraadslagen maar niemand gaf op zijn woorden acht. Plots drong een bode de raadzaal binnen en deelde den Schout mede, dat de Qeuzenvloot koers zette naar de Vuilpoort. »Dat nooit !< gilde Van Drinkwaard en spoedde zich naar buiten. Omringd door zijn dienaren baande hij zich een weg naar het bedreigde punt. Met één blik overzag hij den toestand; de Geuzen waren tot vlak voor de poort genaderd. »Schiet er op los!« schreeuwde hij de schutters toe. >Jaagt dat Geuzengebroed de rivier in!« Maar niet één dacht er ook maar aan, dit bevel op te volgen. En een reusachtige weyfel antwoordde: »Zoo gij naar buiten schiet, zullen wij naar binnen schieten !< Wanhopig zag de Schout om zich heen overal zag hij dreigende blikken, aller wapen scheen zich op hèm te richten. Als een afgeranselde hond trok hij zich terug. Maar niemand lette meer op hem. Want onder daverende toejuichingen van burgerij en schutterij ankerden de Qeuzenschepen voor den Dordtschen wal. Gelukkig echter voor Dordt werd de beruchte Entens verhinderd aanstonds de stad in te trekken. Vergezeld van eenige Regeeringsleden en gildedekens trad Cornelis van Beveren ter poorte uit om, daartoe gevolmachtigd, met de Watergeuzen een verdrag te sluiten, waarbij de stad aan den Prins werd overgegeven, onder beding van »de onderhouding van den ouden Regeeringsvorm, de bewaring en handhaving van alle privilegiën en voorrechten, en de beveiliging van den binnen- en buitenlandschen handel.< De Watergeuzen beloofden van hunne zijde: »dat noch aan de geestelijkheid, noch aan de openbare kloosters, kerken en andere gestichten eenig geweld of overlast zoude worde gedaan.< Eerst na het sluiten van dit verdrag vertoonde Bartold Entens aan ’t hoofd van tweehonderd Geuzen zich in de Dordtsche straten. De klokken luidden. Het geschut daverde vreugdeschoten. En de Dordtsche burgerij, Roomsch en Onroomsch, juichte. Dordt voor den Prins! Maar Maarten Franssen spoedde zich naar Onze Lieve Vrouwen-kerk. Steven Walen, die al lang naar zijn makker gezocht had, zag hem gaan en repte zich hem in te halen. »Wat ga je doen, Maarten?* vroeg hij en keek nieuwsgierig naar het pak, dat de smidsgezel onder den arm droeg en voor hem blijkbaar van waardevollen inhoud was. »Dat zal je wel zien ga maar mee!« ’t Trof mooi: de kerkdeur stond open en spoedig stonden zij voor de torentrap. Samen klauterden de rappe gasten naar boven, ’t Was een heele klimmerij, want de trap telde 325 treden. Maar de jongens voelden geen vermoeidheid. Toen zij den stompen torentop eindelijk bereikt hadden, opende Maarten het kostbare pak. ’t Was een vlag de Prinsenvlag.... Steven hielp zooveel hij kon, en spoedig hadden zij het dundoek aan den langen stok bevestigd. Een verkwikkende koelte woei van de breede rivier af over de warme, verhitte stad. En vroolijk en statig golfde de Prinsenvlag haar banen uit! Heel Dordt en gansch de wijde omtrek zag haar.... Van die vlag ging een bezielende sprake uit. ’t Was alsof ze zong: een schoon en heerlijk lied van verlossing en vrijheid.... En de twee makkers stonden daar op de luchtige hoogte van den ouden Dordtschen toren. Zij zagen naar de vlag en toen zagen zij elkander diep in de van geestdrift schitterende oogen En samen riepen zij en hun jonge, krachtige stemmen vereenigden zich in de leuze, die op dezen historischen dag volle, heerlijke werkelijkheid was geworden: >Dordt voor den Prins!* HOOFDSTUK XV. Avondstilte. ZOO was dan voor Dordrecht de groote, blijde beslissing gevallen en haar overgang had een bemoedigenden invloed op allen, die onder de banier van den Prins van Oranje streden den grooten strijd voor vrijheid en recht. Neen, Dordt wès er nog niet; nog moeilijke dagen zouden voor haar aanbreken. De door God zoo wonderlijk geschonken overwinning zou ook hier, als schier immer, bezoedeld worden door menschelijke zonden en hartstochten. Evenmin als de inneming van Den Briel was de overgang van Dordt naar de zijde van Oranje een werk van menschen ook hier was zichtbaar de vinger Gods, die de historie schrijft. Dat voelden niet alle Dordtenaars op den onvergetelijken Dinsdag 24 Juni 1572. Doch ze waren er toch, de kinderen des Heeren, die niet moede waren geworden Hem om uitredding te smeeken en nu neerknielden met betraande oogen en een overstelpt hart om Hem lof en dank te brengen. Maar dat mocht, dat kon niet alleen in de binnenkameren geschieden. Want neen, ’t ging niet alleen om behoud van eeuwenoude privilegiën, om de zelfstandigheid van ’t volksbestaan. Ja, ook daarom maar de kracht en de moed om dien machtigen kamp aan te binden en op hoop tegen hoop vol te houden ontsproot aan hooger en heiliger beginsel: vrijheid van religie, vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord. En ook in Dordt waren ’t die mannen, die uit dat beginsel leefden, die den uittocht uit het Spaansche diensthuis en den overgang tot Oranje leidden. In ’t openbaar moest God de eere worden gebracht, die Hem alleen toekwam. In den laten namiddag stroomden dichte drommen mannen en vrouwen en kinderen naar den binnenhof J) van den Kloveniers-Doele. Cornelis van Beveren, Mr. Van Blyenburg, Muys van Holy en nog vele andere vooraanstaande mannen, die openlijk of bedekt de zaak van Oranje hadden gesteund en verdedigd, waren daar tegenwoordig. En van de broeders en »vrouwkens« der vroegere geheime samenkomsten ontbrak er niet één. ’t Was hun of zij droomden Ja, groot waren de gebeurtenissen van dezen dag maar wat nü, hier in den Doelenhof, stond te gebeuren, was voor hen wel het meest aangrijpende oogenblik. Een »Openbaare Preeke« in Dordt o, Gods goedertierenheid was geweldig over de oude Merwestad! De menigte groeide nog steeds aan; velen kwamen uit nieuwsgierigheid, maar ook velen werden gedrongen door waren geestelijken honger naar het Brood des Levens. Daar, bij een ouden lindeboom, was een eenvoudig spreekgestoelte opgericht, en in groote spanning verbeidde de schare ’t oogenblik, dat de prediker zou verschijnen. Ook vele schutters, die geen dienst hadden bij deVuilpoort of in de stad, waren aanwezig; zij zouden zoo noodig hier orde en veiligheid handhaven. Doch de menigte was kalm en rustig; er heerschteeen blijde en toch plechtige stemming, die den Doelenhof plots had herschapen in een tempel van ongekorven hout onder Gods heerlijken blauwen zomerhemel. Maarten en Steven hadden zich gehaast hier te komen en dicht bij het spreekgestoelte had de smidsgezel een plaatsje veroverd voor zijn moeder, die ’t in de Augustijnenkamp niet kon uithouden. >Wat jammer toch!« zei Maarten, terwijl hij zijn oog over de samengestroomde menigte liet gaan. >) Het tegenwoordige Stek. »Wat bedoel je ?« vroeg Steef. »Dat vader De Bruin er nu niet bij is.< Steven Walen dacht een oogenblik na. >Als hij op een stoel kon zitten, zouden we hem best hier kunnen halen ’t is vlak bij « Verrast keek Maarten van dit plan op; daaraan had hij waarlijk niet gedacht. En Steef had gelijk: de Mariënbornstraat was vlak bij aan gindsche zijde van den Doelenhof was het huisje van vader De Bruin te zien. Snel had de smidsgezel een besluit genomen: hij zou even gaan zien hoe de zieke ’t maakte. Steven liep met hem mee. Bij de woning van het oude echtpaar gekomen, ontroerde Maarten. Vóór het raam zat de grijsaard en de oude vrouw stond naast zijn stoel. Hij had gehoord van de groote dingen, die weldra in den Doelenhof zouden aanvangen en op zijn oude, gerimpelde gelaat lag de glans eener onuitsprekelijke blijdschap. »Qod is goed,* zei hij telkens weer. »Hij is altijd goed geweest, maar op dezen dag zijn Zijn goedertierenheden geweldig over Dordrecht.* ’t Oude vrouwtje zag de jongens ’t eerst. >Daar heb je Maarten en zijn vriend!< riep ze en haastte zich hen binnen te laten. »Hoe gaat ’t er mee?* vroeg Maarten en de grijsaard antwoordde: >Vandaag al heel goed Als ik loopen kon, ging ik zóó naar den Doelenhof!* »En als wij u er eens heendroegen?* Met een blijde schittering in de oude oogen keek de grijsaard zijn jongen vriend aan. >Hè ja zou dat gaan, moeder?* Zij maakte geen bezwaar. De koorts was sinds eenige dagen weggebleven; de zieke was zeer opgewekt en heel den dag had hij in spanning verkeerd omtrent de gebeurtenissen in de stad. Zorgvuldig sloeg vrouw De Bruin haar man een mantel om de schouders, en vlug knapte ze zichzelf wat op. Want nu de baas ter >Openbaare Preeke* toog, behoefde zij ook niet thuis te blijven. Weldra was alles gereed en de twee stoere knapen namen den stoel, waarin de grijsaard zat, op. ’t Was geen zware last en de Doelenhof was \/lnk hti Eerbiedig werd voor den grijsaard ruimte gemaakt en menigeen had moeite zijn ontroering meester te blijven »Vader De Bruin !< wees men elkander aan. De kleine, zonderlinge stoet trok de algemeene aandacht, maar opeens richtten aller oogen zich op het spreekgestoelte; de leeraar had daarop plaats genomen—de >OpenbaarePreeke< zou aanvangen ’t Was niet noodig stilte te verzoeken, want de honderden waren stil en wachtten met klimmende belangstelling de komende dingen af. De leeraar las een psalmvers voor en verzocht allen dit mede te zingen. Met krachtige stem zette hij zelf in en weldra zong de gansche groote schare: Hoe lieflijk, o Heer, end hoe reyn, Sijn uwe wooninghen, niet kleyn, Lustich zijns’ end schoon boven mate, Mijn hert verlangt met allen seer End sucht na uwen Tempel Heer: Mijn ziel end lijf in dezen state Sijn in den waren God verblijdt, End seer verheucht tot deser tijdt. Hoe machtig en indrukwekkend klonk deze Psalm van Datheen. Men zong met gevoel en geestdrift; dit gezang, dat tot ver buiten den Doelenhof werd gehoord, was een welsprekend getuigenis, dat deze saamgestroomde schare waarlijk was »seer verheucht tot deser tijdt*. Daarna ging de prediker voor in een vurig gebed, waarin God gedankt werd voor den grooten zegen, dezen dag aan Dordrecht geschonken. Deze voorganger was een eenvoudig man, die wellicht geen of weinig opleiding voor zijn taak had ontvangen. Maar juist door zijn eenvoud en natuurlijke welsprekendheid vond zijn woord ingang in de ziel van ’t volk, welks tolk hij was. Zijn danken ging over in bidden en zijn bidden werd een smeeken tot Hem, Die wonderbare uitredding gegeven had en Die ’t in Zijn Woord belooft, dat de poorten der hel Zijn gemeente niet zullen overweldigen. En gansch de groote schare, diep ontroerd, velen zelfs tot tranen bewogen, dankte en smeekte mee. Zóó hadden de meesten nóóit hooren bidden en het krachtige »Amen!« van den voorganger werd in schier aller hart en door veler lippen herhaald. Na ’t gebed werd een gedeelte uit Gods Woord voorgelezen, waarna de voorganger tot zijn eigenlijke prediking overging. Hij wees op het groote werk des Heeren, dat op dezen onvergetelijken dag was tot stand gebracht.... Nog slechts drie maanden geleden liet de vrome Jan van Kuyk als een martelaar op den brandstapel ’t leven en werd het volk des Heeren in Dordt te vuur en te zwaard vervolgd en nü kon men ten aanschouwe van heel de stad en in ’t bijzijn van vele regeeringspersonen den Heere psalmzingen, Zijn Naam aanroepen, Zijn Woord lezen en prediken Ernstig vermaande de spreker deze weldaden niet licht te achten en de toekomst in ’s Heeren kracht moedig tegen te gaan Zooals de Heere aan Dordrecht uitkomst had gegeven uit groote benauwdheid, zoo had Hij redding beschikt voor elk mensch, die zijn ziel bij ’t leven niet kan houden. Daarvoor gaf Hij Zijn eenigen Zoon en daarvoor leed en stierf die Z00n.... Geen kerk en geen heiligen, geen priesters en geen beelden kunnen een arm zondaar verlossing geven; dat kan alleen Jezus Christus De spreker sprak met bezieling en overtuiging. Zijn stem klonk als ’t bulderen van den storm als hij de zondaars het oordeel aankondigde, maar diezelfde stem suisde als een zachte stilte als ze sprak van Jezus, Die gekomen is om te zoeken en zalig te maken dat verloren is. En de menigte luisterde. Neen, zóó was in Dordt nog nooit over de eeuwige en heilige dingen gesproken. Daar in den Doelenhof werden vele tranen geschreid tranen van dankbaarheid en berouw. En menig hart hoorde voor ’t eerst of bij vernieuwing ’t kloppen van den wachtenden, noodigenden Heiland ■ 7 O .... Deze »Openbaare Preeke< duurde lang, maar niemand dacht aan tijd en niemand voelde moeheid. En toen de prediker eindelijk geëindigd was, werd de groote menigte door een machtige ontroering aangegrepen. Want daar, vlak bij den lindeboom, stonden moeders met haar kinderen, die zouden worden gedoopt. Op dit aangrijpend oogenblik trad Cornelis van Beveren naar voren. Uit de armen van de vrouw van Aart Gezel nam hij den kleinen Cornelis over De algemeen beminde Stadsraad wilde doopheffer zijn van ’t eerste kind, dat binnen Dordrecht door een voorganger der »nye leere< werd gedoopt. Na ’t beëindigen van deze plechtigheid werd God gedankt, en nogmaals steeg een psalmlied op uit den Doelenhof een loflied naar den troon van Hem, Die Zijn verbond niet verbreekt Diep onder den indruk keerden de honderden daarna huiswaarts. En Maarten en Steven droegen vader De Bruin weer naar zijn woning aan de Mariënbornstraat. De grijsaard sprak weinig en als hij sprak was ’t telkens weer datzelfde woord: »God is goed Hij is altijd goed geweest, maar op dezen dag zijn Zijn goedertierenheden geweldig over Dordrecht!* En ook Maarten en Steven waren stil en zwijgzaam. Om te zeggen wat leefde in hun hart konden ze geen woorden vinden Spoedig bleek, dat de voorganger in den Doelenhof gelijk had, toen hij zeide, dat Dordt er nog niet was, al was zij bevrijd van het gehate Spaansche juk en overgegaan naar de zijde van den Prins. De Watergeuzen, ruim voorzien van levensbehoeften en krijgsvoorraad, vertrokken weldra naar Gorkum. Bartold Entens bleef echter nog eenigen tijd in de stad. Hij zorgde wel, dat hem en zijn gevolg niets ontbrak; hij deed zijn wapenspreuk »Froolyck met Eerenc alle eer aan het rijke Dordt was er goed voor. Maar hij deed nog meer dan lekker eten en drinkenhij het geen poging onbeproefd om de kopstukken der Spaansch-gezinde partij onschadelijk te maken. Pieter Quarebbe werd gevangen gezet om later naar het kasteel van Buren te worden gevoerd. Zooals gezegd, vertoefde De Tassis tijdens de woelige dagen van Dordrechts overgang buiten de stad en bleef daardoor zijn vrijheid behouden. Minder goed liep het met de geestelijken Mierbacanus en Crabbius af; zij werden door Entens’ provoost gegrepen en zouden eerst vele maanden later op voorspraak van den Prins van Oranje uit hun gevangenschap worden ontslagen. Jan van Drinkwaard, pater Zwitgen en vele anderen, die zich tijdens de Spaansche heerschappij verdienstelijk hadden gemaakt, waren op goede gronden overtuigd, dat zij van Entens niets te hopen en alles te vreezen hadden, en namen dan ook in allerijl de vlucht. Vele Roomsche burgers bleven echter rustig in Dordt. Ook zij waren dankbaar van Alva’s bloedige tyrannie verlost te zijn, en het gesloten verdrag met de Geuzen stelde hen gerust. Toen evenwel de graaf Van der Mark de stad kwam bezoeken, sloeg hun de schrik om ’t hart. Aanvankelijk scheen ’t, dat de graaf, die Van Drinkwaard’s woning tot verblijf ontving, met geen booze plannen naar Dordt was gekomen, maar spoedig kwam zijn gewone woeste natuur weer in hem boven. Het verdrag met Entens werd door hem schandelijk geschonden; in de omliggende dorpen werden gruwelijke wreedheden gepleegd, en de pastoor van Heinenoord, Andreas Waltheri, werd op onmenschelijke wijze mishandeld. 11 Dordt voor den Prins De edele Van Beveren, die Waltheri groote hoogachting toedroeg, was diep verontwaardigd en hij maakte van zijn hart geen moordkuil. »Men heeft u,« beet hij in ziedenden toorn Van der Mark toe, »om de consciëntiedwang en tyrannie te ontgaan, ingelaten en niet om anderen in de consciëntie te dwingen of om der religiewille iemand overlast en geweld aan te doenU Toen Dinsdag 15 Juli de Statenvergadering in de eetzaal van het Augustijner klooster gehouden werd de eerste onder goedkeuring van den Prins werd er nog tegen niemand in de stad iets misdaan. Maar ’t werd anders. De woeste soldaten en de heffe des volks, eindelijk niet meer te stillen en hunkerend om aan verniel-, moord- en roofzucht den teugel te vieren, vergrepen zich weldra aan priester en monnik, aan kerksieraad en misgewaad. Zoo dreigde de invoering der Hervorming in Dordt te verloopen in een schandelijke moord- en roofpartij. Maar gelukkig stonden de mannen, die den overgang der stad naar de zijde van Oranje geleid hadden, nu ook gereed die ramp te keeren. Om verdere plundering te voorkomen, gebood Muys van Holy: >alle kelken, ciboriën, monstrantiën, zilverwerken en goud, de kerken en kapellen toebehoorende, in zijne handen te stellen.* Hoewel dit bevel gegeven werd met het oog op de geroofde schatten, dachten de Roomschen, dat ’t slechts een voorspook was van erger: een algemeeneplundering. Daardoor weken nog meer ingezetenen ter stede uit, waaronder vele leden der vroegere Vroedschap door het volk daarom voor »glippers< gescholden alsook de meeste Augustijnen en Minrebroeders, die met al hun have naar Brussel togen. Ook de oude Burgemeester Van der Mijle verliet weldra de stad en begaf zich naar Delft. Niet lang daarna werd de nieuwe Stadsregeering gekozen uit aanhangers van den Prins. Cornelis van Beveren werd met Cornelis, Heer Henricxzoon, Burgemeester. Schepenen en Radenen werden in ’t laatst van ’t jaar door anderen vervangen. Jacob Muys van Holy werd Schout en in de plaats van Quarebbe stelde de Prins Johan de Hornes aan tot gouverneur der stad. Zoo was dan Dordt voor den Prins en daarmede voor de Hervorming gewonnen. ’t Stemt weemoedig, dat deze schoone bladzijden uit de veelbewogen historie van Holland’s oudste stad door eenige vlekken zijn ontsierd. Maar door alles heen volvoerde de Heere Zijn Raad. En naar waarheid kon Adam van Broeckhuysen in zijn aanteekeningen betreffende de Van Beverens getuigen: >Zoo heeft het God de Heere behaagt Zijn ware dienst in de stad te planten en in weerwil van alle pogingen van ’t rijk der duisternis te bewaren tot Zijn eeuwige glorie. Zoo doet God almachtig uit bijgeloof geloof, uit domheid wijsheid, uit oneere eere voortkomen, en waar alles duister is en betrokken, spreekt Hij: Daar zij licht! en het licht is er; en waar alles doods is en groot gevaar, spreekt Hij: Daar zij hulpe! en hulpe is er. Eere zij Hem, Die zoo gesproken heeft in ’t bange en akelige tot in alle eeuwigheid !< ') 0 Bij het schetsen van dit stukje geschiedenis, dat m. i. in dit werkje niet mocht ontbreken, heb ik o. m. een dankbaar gebruik gemaakt van de novelle „le laat gevonden”, voorkomende in het tijdschrift „Europa” (Juni 1898), van de hand van den bekenden Dordtschen archivaris J. L. van Dalen. HOOFDSTUK XVI „Er blijft dan eene ruste over voor het volk Gods”. I TET was Zaterdag 26 Juli. n De oude stad was na een woeligen dag eindelijk tot rust gekomen, en ’t was een wonderschoone zomeravond. Ook deze dag was voor Dordrecht een hoogst-gewichtige geweest, want belangrijke zaken waren tot een gelukkige oplossing gekomen. Steeds sterker werd bij de aanhangers der Hervorming, wier aantal schier met den dag toenam, de begeerte naar een eigen kerkgebouw. Na de eerste »Openbaare Preeke« waren in den Doelenhof nog meerdere samenkomsten gehouden. Hoe heerlijk ’t daar in Gods vrije natuur ook mocht zijn ieder voelde: zóó kon ’t niet blijven. De Stadsregeering gaf dan ook eindelijk bevel de Augustijnenkerk te ontruimen van altaren en beelden en in te richten tot bedehuis voor de aanhangers der »nye leere*. Dat was gisteren gebeurd en deze Zaterdag zette op die gelukkige schikking de kroon. Want vandaag was in de Augustijnenkerk de eerste godsdienstoefening der Hervormden gehouden en de eerste Dordtsche Hervormde predikant, Johannes Lippius, was daarin voorgegaan. Deze Lippius kwam uit Wezel, waar hij predikant was bij de Nederlanders, die voor Alva en en zijn bloedraad waren gevlucht. Bij zijn komst in Dordt werd van hem getuigd, dat hij was »een vroim predicant en tughtig van leven«. ’t Was een plechtige dienst, waarbij ook Marnix van St. Aldegonde, de vertegenwoordiger van den Prins op de eerste vrije Staten-vergadering, tegenwoordig was. Maarten Franssen en Steven Walen was ’t eelukt deze merkwaardige samenkomst bij te wonen, en de smidsgezel had veel te vertellen, toen hij thuis kwam. Maar zijn moeder had óók nieuws Ze had een bezoek gebracht aan vader De Bruin, wiens toestand de laatste dagen minder gunstig was; en ze was naar huis gegaan met de vaste overtuiging, dat het einde van den beminnelijken grijsaard snel naderde >’t Zal wel niet lang meer duren*, had de dokter gezegd en de weduwe vreesde hetzelfde. Dit bericht verwekte bij Maarten oprechte, diepe droefheid en hij haastte zich van zijn ouden, vaderlijken vriend afscheid te gaan nemen Hij zag er tegen op, maar toch zou hij niet gaarne het voorrecht willen missen den grijsaard nog eenmaal te zien en zoo ’t kon te spreken. De afstand tusschen Augustijnenkamp en Mariënbornstraat was niet groot, maar ’t was voor den smidsgezel een zware gang. En Steven Walen, die den grijsaard eveneens had lief gekregen, ging met Maarten mee. ’t Was een stille zomeravond, en morgen zou het Sabbat zijn En ook de lange werkdag van vader De Bruin spoedde ten einde en zijn ziel hijgde naar de rust van den eeuwigen Sabbat Ja, ’t zou sterven worden en spoedig ook De oude vrouw was zielsbedroefd. Vanmorgen had haar »baas< haar op de komende scheiding voorbereid en haar gewezen op Hem, Die beloofd heeft een Rechter der weduwen te zijn Ze kon het zich niet indenken, dat ze het laatste maar ook moeilijkste stuk van haar levensweg alléén zou moeten gaan, zonder den trouwen steun van hem, met wien ze zooveel jaren was samen geweest. ’t Zou sterven worden De oude dokter kwam vóór den nacht nog even kijken. Hij stond in heel Dordt bekend als een kundig heelmeester maar hier schoten al zijn kundigheden van ziekten en kruiden te kort, hier was niets meer te heelen, hier kon geen menschelijke hulp meer baten »Wat denkt u er van?« vroeg Willem de Bruin, die den geheelen dag bij zijn vader was geweest. De dokter keek lang en stilzwijgend naar het gelaat van den kranke, dan voelde hij nog eens den zwakken pols en toen zeide hij beslist; >Uw vader zal spoedig heengaan hij haalt den Zondag niet meer.« Juist ging de dokter heen, toen Maarten en Steven voor de deur stonden. Willem de Bruin vroeg hun even binnen te komen en weldra stonden de vrienden voor de bedstede, waarin de grijsaard lag. De zieke had eenige uren geslapen, maar een hoestbui maakte hem wakker; zijn ademhaling ging moeilijk en gejaagd. De oude vrouw zat in haar stoel; ze was wezenloos van vermoeidheid en smart. Ze lette niet op wat om haar heen gebeurde en wie in de kamer was. Haar oude oogen waren strak op één punt gevestigd: op ’t gelaat van haar baas, die van haar scheiden ging. Noch Maarten noch Steven hadden ooit iemand zien sterven en ze stonden daar: bedremmeld en bedroefd en ze wisten niet wat ze zeggen of doen zouden. Eindelijk sloeg de kranke de oogen op en een flauwe glimlach verhelderde zijn ingevallen gelaat, toen hij zijn zoon herkende. »Dag vader!* groette Willem de Bruin. >Hier is Maarten Franssen ook.« De smidsgezel trad naar voren en de kranke greep de hand van zijn jongen vriend. Maarten kon geen woorden vinden en ook de grijsaard sprak niet, want ’t spreken viel hem zwaar en moeilijk. De zon neigde ter westerkimme en de schaduw van den dood overtoog het met vele diepe rimpels doorploegde gelaat van den stervende. ’t Ging snel naar ’t zekere einde, naar den dood De oude vrouw was bij de bedstede komen staan en haar bevende hand omklemde die van haar baas. En liefkoozend streelde hij zijn trouwe levensgezellin »Niet bedroefd zijn, moeder boven in het Hemelsche Vaderhuis zien we elkander weer en daar is geen scheiding meer < ja, dat wist zij en dat geloof was haar een alles-vergoedende troost maar toch was ze bedroefd, want al was zij stug, steeds had zij haar baas lief gehad en nooit voelde zij dat meer dan in dit aangrijpende oogenblik. Langen tijd was ’t stil, want menschen zijn stil als ze vlak-bij zien den dood, den Koning der Verschrikking Toen werd de deur geopend en allen behalve vrouw De Bruin keken op Een man was binnen getreden Door de snel vallende duisternis was hij niet aanstonds te herkennen, maar nu hij, voorzichtig en beschroomd, naderbij trad, nu herkenden allen hem: ’t was Jan Donker, de buurman van het oude echtpaar Willem de Bruin had moeite zich kalm te houden, want hij dacht aan het leed, dat deze man voor eenige maanden zijn ouders had berokkend. En Maarten en Steven moesten vanzelf denken aan dien laten avond achter het huis van Cornelis van Beveren, toen Donker als spion van pater Zwitgen dienst deed. Niemand sprak echter en Donker scheen zich daar weinig om te bekommeren. Behoedzaam naderde hij den stervende en in zijn stem klonk angst en -wroeging, toen hij sprak: »Vader De Bruin ik kan ’t in huis niet langer uithouden ik moet u vragen of of ge mij vergeven wilt < Hij wilde blijkbaar nog meer zeggen, maar de woorden bleven hem in de keel steken. De grijsaard was klaar bij zijn zinnen en herkende de stem aanstonds. En zonder eenige aarzeling stak hij Donker de smalle, uitgeteerde hand toe. »God moet mij zooveel vergeven, buurman.... ik vergeef u alles van harte < jan Donker was diep geschokt en drukte hartstochtelijk de hand van den grijsaard. »lk dank u,« bracht hij eindelijk met moeite uit. »En moge God en de heiligen uw ziel genadig zijn!« Toen ging hij weer heen en niemand vroeg of zeide hem iets. Niemand wist, dat deze vroegere handlanger van pater Zwitgende eerste >Openbaare Preeke* in den Doelenhof had gehoord. Verscholen achter een schutting had hij den leeraar woord voor woord kunnen volgen en diens krachtige ontdekkende prediking had zijn geweten wakker geschud! En dat geweten was andermaal luid gaan spreken, toen hij vernam, dat vader De Bruin stervende was. Lang had vrees en schaamte hem weerhouden, maar eindelijk kon hij ’t niet meer uithouden. Hij moest den grijsaard vergeving vragen. En nu vader De Bruin gezegd had, dat hem alles vergeven was nu kon hij heengaan, dankbaar en gerustgesteld. ’t Was nu volslagen duister in de kamer geworden. Willem de Bruin ontstak een kaars en even liet hij het zachte licht vallen op ’t gelaat van zijn vader. De stervende lag weer met gesloten oogen, maar door het licht zag hij op. Toen maakte hij een beweging met de hand. Willem begreep niet wat zijn vader bedoelde, maar zijn moeder begreep ’t aanstonds Van de bedstedeplank haalde zij een Bijbel. »Johannes veertien « fluisterde de stervende. De oude vrouw kon niet lezen en haar zoon wist geen weg in den Bijbel. Daarom gaf ze het door den stervende zoo zeer geliefde Boek in handen van Maarten Franssen. En de smidsgezel zocht Johannes veertien 0p.... Een groote ontroering maakte zich van hem meester en ’t kostte hem moeite niet in tranen uit te barsten. Eindelijk had hij ’t vermogen over zijn stem terug en dicht bij den stervende staande las hij: Ende hi sprak tot sine discipelen: U herte en yerscricke niet; gelooft ghi in God, so ghelooft ook in mi. In mijns Vaders huys sijn veel woninghe. Waert dat also niet en ware, so woude ick zeggen, dat ick hene gae u die stede te bereyde. En oft ic hene gae u die stede te bereyde, so wil ick nochtas wedercome, en u tot mi neme, opdat ghi zijt so waer ic ben. Maarten las langzaam en duidelijk, en helder stond voor zijn geest de samenkomst aan den Rietdijk, toen, nadat Mr. Van Blyenburg deze zelfde woorden had voorgelezen, vader De Bruin zoo aangrijpend sprak. De lippen van den stervende bewogen zich en de smidsgezel hield op met lezen. >Hij ijlt,« meende Willem en met het oor dicht bij den mond van zijn vader luisterde hij Maar neen, zijn vader ijlde niet, want weer hoorde hij dezelfde woorden, die de stervende zooeven gesproken had: »Nietbedroefd zijn .... in het Hemelsche Vaderhuis zijn vele woningen daar zien we elkander weer c De vlam van de kaars verspreidde een helder licht maar de levenskaars van vader De Bruin was bijna uitgebrand .... Hij was moe en de ademhaling ging nog moeilijken En zoo stonden daar vier menschen bij de stervenssponde van een, die den langen levensweg bijna ten einde had geloopen, die bijna Thuis was De oude vrouw verstond geen woord van hetgeen gelezen en gesproken was, maar zij begréép, en mèt haar man kende zij den eenigen troost in leven en in sterven. Willem de Bruin, die door zijn vader zoo dikwijls vermaand was toch niet alleen te werken voor de dingen die men ziet, zag hier als ’t ware iets van het onzichtbare koninkrijk, waaraan hij geen kennis had, maar waarvan zijn vader en moeder zich burgers wisten. En Maarten en Steven, die nog nooit iemand hadden zien sterven, waren tot in de ziel ontroerd. En zachtkens aan doofde ’t levenslicht uit; de kaars was bijna opgebrand Weer werd de deur geopend, maar niemand lette er op. De gedachten van allen waren gevangen door ’t sterven van den grijsaard, dien zij allen liefhadden. En zacht en geruischloos schreed Cornelis van Beveren op de stervenssponde t0e.... Toen hij vernam, dat de man, aan wiens gebed de stad Dordrecht zoo onnoemlijk veel te danken had, stervende was, had de edele Stadsraad zich gehaast hier te komen. Willem de Bruin, Maarten en Steven maakten eerbiedig voor hem plaats, en de Stadsraad blikte lang in het bleeke gelaat van den beminnelijken grijsaard. De oude vrouw keek even op, maar aanstonds gaf ze weer al haar aandacht aan haar baas, die bijna Thuis was. Geroerd drukte Van Beveren de hand van den stervende. >Kent gij me nog?« vroeg hij met tranen in zijn stem. Maar vader De Bruin hoorde en zag hem niet meer. Zijn oogen waren al voorgoed gesloten; zijn zielsoog zag reeds de geopende deur van het Hemelsche Vaderhuis Plots strekten de vermagerde handen zich verlangend uit en verrassend-helder klonk voor ’t laatst op aarde zijn stem: »Heere Jezus Heiland.... erbarm U mijner.... en gedenk Dordrecht!* Toen slaakte hij een diepen zucht en hij was niet meer De Stadsraad nam de kaars in de hand en liet het zachte licht vallen op het gelaat van den gestorvene. Hij lag daar: kalm en vredig als een kind, dat vermoeid van de lange wandeling, rustig is ingeslapen aan ’s Vaders borst En met nadruk op ieder woord sprak Cornelis van Beveren zacht: >Er blijft dan eene ruste over voor het volk Gods.c Moeder De Bruin en haar zoon, Maarten en Steven weenden en hun droefheid was groot. Ook de Stadsraad was bedroefd. Maar dankbaar tevens. En terwijl hij een langen, laatsten blik wierp op dat kalm en vredig gelaat in de bedstede, sprak hij met ongewoon-warmen klank in zijn gevoelvolle stem: »De laatste weken zijn in Dordt groote dingen gebeurd.... Dordt is verlost van vreemde tyrannie en ruwen gewetensdwang Dordt is voor den Prins, dat is voor de vrijheid gewonnen Dat is voor een niet gering deel te danken aan hem, om wiens verlies we nu treuren en die van ons is heengegaan met een gebed voor zijn geliefd Dordrecht op de lippen « In de sterfkamer was ’t stil. En ook buiten heerschte op dezen stillen Zaterdagavond rust en vrede. Morgen zou ’t Sabbat zijn Maar vader De Bruin vierde reeds den eeuwigen Sabbat INHOUD. Hoofdst. Bladz. •7 1. Een nachtelijke samenkomst 7 11. Op moeilijken post 23 111. Verwezen ten vure 37 IV. Gered uit de klauwen der Heilige Inquisitie . 49 V. Vader De Bruin en wat hij vertelde .... 65 VI. >Den eersten dag van April, Verloor Duc d’Alva zijn VII. »Vive le Geus is nu de loes!< 93 VIII. >Maer sy moesten daer buyten staen« . . . 102 IX. Wat twee bespraken en een derde hoorde . 121 X. Kranige jongens 135 XI. »Hi sal mi verlossen van den strick« .... 152 XII. Geuzen onder Spaansche vlag 165 XIII. De dageraad van den nieuwen dag .... 178 XIV. Dordt voor den Prins! 190 XV. Avondstilte 203 XVI. »Er blijft dan eene ruste over voor het volk Gods* 212