cl)e 'vrijbuiters Dari Pennemerland. * 2)oo/- QXZ.Moo&e'werff. (j.F.Callenbaqh • MCyker/f ui iiiïïß ra iiiiiiui EEN VERHAAL UIT DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG DOOR G. C. HOOGEWERFF TWEEDE DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. HET HUIS AELBRECHTSBERGE. ’t Was tegen den avond van een helderen Aprildag in ’t jaar 1572. In de zaal van de oude heerenhuizinge Aelbrechtsberge, gelegen onder den rechtsban der stad Haarlem, zaten Heer Diderik van Berkenrode en zijne vrouw Brechte bij een helder brandend houtvuur, waarvan de rosse vlammen van tijd tot tijd de met donkerbruin eikenhout beschoten wanden van het vertrek grillig verlichtten. Heer Diderik van Berkenrode was een kloeke vijftiger. Aan zijn scherpen oogopslag, de vastberaden uitdrukking om den mond en zijne geheele houding zou men den krijgsman hebben herkend, ook al had een breed litteeken, dat van het voorhoofd naar den rechterslaap liep, niet reeds doen vermoeden, dat hij in vroeger dagen menigen slag gegeven en ontvangen moest hebben. Het had zelfs eenige verwondering kunnen wekken, dat een edelman van zijn leeftijd, nog zoo flink en krachtig, in deze dagen rustig thuis zat, en niet liever partij had gekozen in den strijd tusschen den prins van Oranje en den hertog van Alba, om de zaak te dienen, welke hij voor de rechte hield. Maar een blik op den krukstok, die tegen Heer Dideriks zetel leunde, gaf spoedig de oplossing van het raadsel en wie hem gezien had, als hij met moeite oprees en naar het venster strompelde om een blik naar buiten te werpen, zou terstond hebben begrepen, dat hij niet meer geschikt was voor den krijgsdienst. Een jongere zoon uit het adellijke geslacht der Berkenrodes, had hij in zijne jeugd onder de vanen des Keizers gestreden. Toen was hij gehuwd en geruimen tijd had hij rustig op zijn landgoed geleefd, totdat de oorlog met Frankrijk hem opnieuw van huis en haard had weggeroepen. Met vele Nederlandsche edelen was hij Egmond in het veld gevolgd, en wakker had hij zich bij St. Quentin en Grevelingen gekweten. Maar een wonde in de knie, hem in den laatsten slag door de speer van een Franschen ruiter toegebracht, had aan zijn krijgsmansloopbaan voor goed een einde gemaakt. De wond, door een onkundig barbier verkeerd behandeld, was nimmer geheel genezen, en Heer Diderik had wederom, en ditmaal voorgoed, zijn afscheid moeten nemen. Hij had zich teruggetrokken op Aelbrechtsberge, het kleine landgoed, hem door zijne vrouw ten huwelijk aangebracht, om zich voortaan te wijden aan de opvoeding van zijn eenigen zoon Henric en aan de bebouwing van de weinige akkers, die tot de bezitting behoorden. Was de gedwongen rust, waartoe zijn wond hem gedoemd had, den krijgshaftigen edelman aanvankelijk bitter zwaar gevallen, weldra had hij alle reden om er zich over te verblijden, dat zij hem verwijderd hield van het hof der landvoogdes, zoodat hij althans niet persoonlijk behoefde deel te nemen aan de twisten, die het land in beroering brachten. Want de strijd tusschen koning Philips en de Nederlanden, tusschen Granvelle en Oranje, was weldra op het hevigst, en vele Nederlandsche edelen, die begrepen, dat het weldra tot eene uitbarsting komen moest, gevoelden zich pijnlijk geslingerd tusschen hun wensch om hun leenheer getrouw te blijven, en hun niet minder vurig verlangen, om de vrijheden en rechten van hun geboortegrond te helpen verdedigen. Daarbij, ook Heer Diderik was beschenen door een straal van het licht, dat door Gods genade te Wittenberg was opgegaan. Hij en zijne vrouw waren sinds eenigen tijd ijverige aanhangers der „nije leer,” die Gods Woord ijverig onderzochten en er bevrediging in hadden gevonden voor de diepste behoeften van hun hart. En voor Protestanten, die te eerlijk waren om hunne overtuiging te verloochenen, was het beter, om zich niet te zeer op den voorgrond te wagen. En de uitbarsting, die zoolang had gedreigd, was eindelijk gekomen. De beeldenstorm had over een groot deel der Nederlanden gewoed en was bloedig gewroken. Alba was gekomen, Oranje en velen met hem waren uitgeweken, en daarmede was voor de Nederlanden een bange tijd aangebroken. Met ruwe hand poogde de ijzeren hertog alle sporen van verzet te onderdrukken en door schrik en ontzetting de weerspannige erflanden zijns meesters tot onderwerping te dwingen. De hoofden van Egmond en Hoorne vielen op het schavot en velen, aanzienlijken en geringen, stierven, als zij, door beulshanden. De vrijheden en voorrechten der vrije Nederlanders werden met voeten getreden door den onverbiddelijken krijgsman, die geen andere wet kende dan den wil van zijn koning; de vervolging om des geloofs wil woedde heviger dan ooit en, terwijl Oranje en zijne broeders aan de grenzen streden om de macht van den onderdrukker te breken, smeulde overal in stilte de ontevredenheid, zonder dat men echter eene poging durfde wagen om het juk af te schudden. Heer Diderik van Berkenrode had na Alba ’s komst en vooral na den dood van Egmond, zijn vroegeren krijgsoverste, geheel partij gekozen voor de zaak zijns volks. Kon hij die zaak niet meer dienen met het zwaard in de vuist, toch waren er nog wel andere wijzen, waarop een vaderlandslievend man kon strijden tegen onderdrukking en geloofsdwang. Duizenden hunkerden naar eene verandering in den staat van zaken, en zendelingen van den prins van Oranje waren overal werkzaam. Tot nog toe had geen enkele stad zich voor den prins durven verklaren, maar vele mannen van invloed stonden met hem in betrekking en bereidden in ’t geheim eene omkeering van zaken voor. Onder hen behoorde ook Heer Diderik. Hij voerde, hoewel natuurlijk in 't geheim, eene ijverige briefwisseling met verschillende aanzienlijke uitgewekenen, burgers van Haarlem, die hunne vaderstad voor de zaak der vrijheid wilden winnen. Onder dezen behoorden vooral zijn bloedverwant, Gerrit van Berkenrode, de onversaagde Pieter Kies, en de voortvarende Hans Kolterman, die rusteloos werkzaam waren voor de zaak der vrijheid en van wie men verhaalde, dat zij herhaaldelijk, in 't geheim en vermomd, Noord-Holland en zelfs Haarlem bezocht hadden, om er met hunne vrienden te raadplegen. Maar de regeering van Haarlem was nog altijd Roomsch en Spaanschgezind, en Heer Diderik verkeerde aanhoudend in groot gevaar. De goede, oude pastoor zijner parochie zou hem zeker niet aanklagen. Wel schudde de grijsaard het hoofd, als hij zag, dat de Heer van Aelbrechtsberge en de zijnen de mis niet meer bezochten, maar de milde gaven en de krachtige hulp, die Vrouw Brechte hem verleende bij de ondersteuning zijner armen en kranken, waren hem toch altijd welkom, en hij had daarenboven lust noch aanleg om als inquisiteur op te treden. Indien echter de schout van Haarlem iets vermoedde van de plannen van Heer Diderik en zijne vrienden, dan zou zijn lot weldra beslist zijn. Geen wonder was het dus ook, dat zoowel de treurige toestand van zijn land als de gevaren, die hem omringden, Heer Diderik ernstig stemden, en dat hij ook thans, blijkbaar in diep nadenken verzonken, ernstig en peinzend in de vlammen staarde. Vrouw Brechte had haar echtgenoot gedurende eenigen tijd met opmerkzaamheid gade geslagen. Zij wist wel ongeveer, welke gedachten hem bezig hielden, maar zij vond hem toch dezen avond bijzonder ernstig gestemd. Zij stond op van haar spinnewiel en legde hem zachtkens de hand op den schouder. Ben je niet wel, Diderik? vraagde zij. Of heb je nieuwe tijdingen? Heer Diderik schrikte op en streek zich eenige malen met de hand langs het voorhoofd. Ik dacht aan allerlei dingen, zeide hij eindelijk op een opgeruimden toon, die wel wat gedwongen leek. Maar je vraagt, of ik nieuwe tijdingen heb? Die heb ik inderdaad. Taams bracht ze heden middag mede uit de stad. En ze zijn inderdaad belangrijk genoeg, al zijn ze niet zeer vroolijk. Oranje verliest den moed niet en hij denkt er niet aan, deze landen aan hun lot over te laten, maar hij ontvangt te weinig ondersteuning. Zonder geld kan hij niets doen; zijne troepen dreigen te verloopen en zijn eigen middelen zijn uitgeput, terwijl men hem hier in de verlegenheid laat. Thans denkt men er aan, om de vloot der Watergeuzen weder eens eene landing in Noord-Holland te laten beproeven. Zij moeten trachten, zich van Enkhuizen meester te maken. Je weet, dat Sonoy’s aanslag op die stad verleden jaar mislukte, omdat zij geen krijgsvolk in wou nemen, Nassausch noch Spaansch. Thans, nu Alba het heffen van den tienden penning met kracht schijnt te willen doorzetten, zal men er misschien anders over denken. Zie, hier is de brief! Het schrijven, dat Vrouw Brechte thans in handen nam, zag er zonderling genoeg uit. Het was opgesteld in een half Duitsch, half Nederlandsch dialect en geleek veel op eenen gewonen koopmansbrief. In de taal van onzen tijd luidde het ongeveer aldus: Lieve en zeer bijzondere Vriend, Nu het Gode niet behaagd heeft onze zaken tot hiertoe met voorspoed te kronen, hebben wij besloten, nogmaals, in hope van zegen, een handel in koper te beproeven. Wij hebben daartoe onze schepen Triton, Castor en Pollux bestemd, een of meerdere, en onze scheepslieden, die thans bij Hendrik Filipszoon vertoeven, last gegeven, die te bemannen en uit te rusten. Indien dit mocht gelukken, hebben wij onzen trouwen dienaar, Daniël van Zanten, tot schipper benoemd. Tracht gij naar uw vermogen onze zaken te bevorderen. Onze vriend Maarten Willemsz klaagt, dat het hem thans aan de noodige gelden ontbreekt, om iets belangrijks te ondernemen. Dit smart hem te meer, omdat, bij den tegenwoordigen stand der zaken, ook met een klein kapitaal, treffelijke winsten waren te behalen. De reis van Nathaniël van Kalkar tot het innen der noodige gelden was wel niet geheel zonder goeden uitslag, maar beantwoordde toch niet aan de verwachting. Doet ook gijlieden hiertoe, wat in uw vermogen is en weest verzekerd, dat de uitgezette gelden goede rente zullen opbrengen en later met Gods hulp eerlijk zullen worden vergoed. Wees van harte gegroet en Gode bevolen door Uw zeer ootmoedigen dienaar en vriend, Adolf van Zon, Koopman. Vrouw Brechte las den brief vluchtig over en gaf dien toen schouderophalend terug. Ik ben met dat geheimschrift nog niet vertrouwd ! zeide zij. Adolf van Zon is van Hugtenbroek, nietwaar? Juist, Albrecht van Hugtenbroek, een wakker voorstander van Oranje, zeide haar man. Maar herinnner je je de beteekenis der andere namen niet meer? Koper is, geloof ik, Holland, zei Vrouw Brechte weifelend. En Triton, Castor en Pollux zijn de namen voor Enkhuizen, Hoorn en Medemblik, zeide heer Diderik. Let nu op: Hendrik Filipszoon is de naam, waarmede men de koningin van Engeland aanduidt, Daniël van Zanten en Nathaniël van Kalkar zijn beide namen voor Sonoy en met Maarten Willemsz wordt de prins bedoeld. Als je nu den brief nog eens inziet, zal je de bedoeling begrijpen. Men heeft weder een aanslag op een der Hollandsche havens in den zin, en het zal Enkhuizen, Hoorn of Medemblik gelden. De vloot der Watergeuzen, die, toen de brief geschreven werd nog in een Engelsche haven lag, thans moet zij reeds op onze kusten zijn I is met de uitvoering belast. Slaagt het plan, dan zal Sonoy in de gewonnen steden als lasthebber van den prins optreden. Oranje heeft echter geld voor zijne troepen noodig. Sonoy heeft, dat wist ik reeds, in het vorige jaar eene vrij groote som ingezameld, maar deze blijkt onvoldoende. 'En hierom juist was ik daar straks ernstig gestemd. Men steunt Oranje te weinig, en toch is in hem, naast God, al onze hope, want Alba heeft ook op den Rijksdag te Spiers gezegepraald. Tevergeefs hebben de onzen de bescherming en tusschenkomst des Keizers gevraagd voor deze landen, die toch ook tot het Duitsche rijk behooren. Koning Philips huwt de dochter des Keizers en zoo hebben wij van die zijde geen hulp te wachten. De Nederlanden moeten het hoofd in den schoot leggen, of, vertrouwende op God en hun goed recht, naar de wapenen grijpen. Vrouw Brechte zuchtte. Ik wilde wel, dat de omkeering, waarvan je spreekt, spoedig kwam! zeide zij droevig. Ik ben dikwijls zoo angstig, Diderik. Indien het eens uitlekte, dat je in verstandhouding staat tot de uitgewekenen, of zelfs, dat wij niet meer ter misse gaan en de Heilige Schrift lezen! Je weet, hoe Schout Jacob Foppensz te Haarlem woedt tegen allen, die van de nieuwe religie zijn. Heer Diderik fronste de wenkbrauwen. Die ellendige avonturier! barstte hij los, die landlooper, dien de Spaanschgezinden tot het schoutambt hebben weten te verheffen, terwijl edele mannen, goede burgers van Haarlem van ouder tot ouder, als Pieter Kies en onze neef van Berkenrode, als ballingen moeten rondzwerven. Wel acht ik hem tot alles in staat, zoo hij slechts zijn buidel kan vullen I Maar stel je gerust, vrouw, ging hij bedaarder voort. Onze briefwisseling gaat door vertrouwde handen. En wat ons geloof aangaat, willen wij ons in Gods hand bevelen. De oude pastoor Machielse zal ons niet verraden, en voor het overige, indien het den Heere behaagde, dat wij moesten sterven voor Zijne waarheid, wij zijn niet beter dan zoovelen, die ons reeds zijn voorgegaan. Je hebt gelijk, Diderik, zeide Vrouw Brechte. Maar je kunt toch wel begrijpen, nietwaar, dat het mij soms bang om het hart wordt, vooral als ik aan onzen Henric denk. Hij is nog zoo jong. En Jacob Foppensz zou hem ook niet sparen. Heeft hij nog niet voor korten tijd Tanneke Ogiers, de plateelbakster, eene eenvoudige vrome vrouw, doen vangen en pijnigen? Deze week heeft men haar verdronken in het Spaarne, de arme! En Vrouw Brechte begaf zich naar het venster en tuurde in het duister. Wat doe je? vraagde haar man. Henric is laat, zeide de bezorgde moeder. Hij moest reeds thuis zijn. En je zeide zooeven, dat de Watergeuzen thans wel op de kusten zouden zijn. Dat zijn ook ruwe en wreede gasten, zegt men. Dat zijn ze, zeide Heer Diderik, maar ze zullen hier niet landen. En al deden ze het, het zijn geen dieven of moordenaars, die een knaap leed zouden doen. En je maakt je ook te bezorgd over je zoon, vrouw. Onze Henric is een kloeke knaap, die zijn man kan staan. Zoo je nu reeds zoo voor hem vreest, wat zal het dan zijn, als hij eens met den Prins mee ten oorlog trekt, wat zoo God wil, nu toch spoedig gebeuren zal. Vrouw Brechte wilde antwoorden, maar zij had er den tijd niet toe. Een haastige stap klonk in de gang, de deur werd wel wat driftig geopend, en de lang verwachte verscheen op den drempel. Henric van Berkenrode telde pas zeventien jaren, maar hij verdiende de lofspraak van zijn vader, dat hij een kloeke knaap was, ten volle. Hij was niet groot, maar flink gebouwd en forsch gespierd, terwijl zijn bruine gezonde kleur bewees, dat hij gewoon was een groot gedeelte van zijn tijd in de open lucht door te brengen. Hij was thans blijkbaar op de jacht geweest, want hij had een grooten kruisboog in de hand, terwijl een kort jachtmes aan zijn gordel hing. Toen hij binnentrad, nam hij de met een kleine veder versierde muts af en groette zijne ouders. Een goede jacht gehad, Henric? vraagde zijn vader. Vier hoenders en een koppel konijnen, vader, antwoordde de knaap. En ik heb in het hout den wissel van een reebok gevonden. Morgen nacht, als de maan helder genoeg is, zullen Taams en ik hem opwachten. Maar wat heeft Taams toch? Wat bedoel je? vraagde Heer Diderik. Hij schijnt bijzonder in zijn schik, zeide Henric. Hij wrijft in zijne handen, hij lacht in zichzelven en maakt zijn grooten mond nog eens zoo groot. Maar hij wil mij niet zeggen, waarom hij zoo’n pleizier heeft. Heer Diderik zag zijne vrouw vragend aan, maar deze haalde de schouders op. Wij zullen het hem dan vragen, zeide Heer Diderik. Hoor, daar komt hij aan. Zware schreden klonken door de verwulfde gang, er werd op de zaaldeur geklopt, en Taams, de eenige knecht van Heer Diderik, trad het vertrek binnen. Taams was eenige jaren jonger dan zijn meester, maar zijn kort, stoppelig haar was toch reeds ijzer- De Vrijbuiters van Kennemerland 2 grauw gekleurd. Hij was een man van korte, ineengedrongen gestalte, met een paar zeer lange armen, waarin hij een verbazende kracht had. Hij was reeds in zijne jeugd in Heer Dideriks dienst getreden, en was dezen als schildknaap en dienaar in den oorlog gevolgd. Toen zijn meester door zijn wond gedwongen was, harnas en degen voor goed af te leggen, had ook Taams het krijgshandwerk laten varen. Thans werkte hij op de kleine hoeve, die aan het landgoed verbonden was. Heer Diderik achtte den ouden dienaar hoog. Hij wist, dat hij zich volkomen op hem kon verlaten, en hij gebruikte hem vaak tot gewichtige en geheime zendingen. Van • tijd tot tijd verdween Taams soms voor eenige weken, om dan plotseling weder te verschijnen en zijne gewone werkzaamheden weder op te vatten. „Hij was naar Delfland geweest, om vee te koopen,” antwoordde hij kortaf, als men hem vroeg, waar hij geweest was, en de weinige nieuwsgierigen, die hem zouden hebben willen uithooren, deden geen verdere moeite. Taams was niet zeer spraakzaam, dit wist men, en hij had een manier om iemand met zijne kleine, lichtgrijze oogen aan te zien, die zelfs den onbescheidensten vrager voorzichtig zou hebben gemaakt. Thans flikkerden diezelfde oogen onder de ruige wenkbrauwen met een vroolijken glans. Met een krijgsmansgroet trad hij het vertrek binnen en recht op Heer Diderik toe. Wat breng je voor nieuws? vraagde zijn meester oprijzend. De Geuzen hebben den Briel genomen! zeide Taams. Hij trachtte bedaard te spreken, maar zijn stem trilde van aandoening. Ook Heer Dideriks gelaat teekende blijde ontroering. Den Briel! Hoe weet je dat? Is het wel zeker? riep hij haastig. Zeker genoeg! knikte Taams. Vandaag kwam er een koerier uit Brussel in de stad. Ze wilden het geheim houden, maar de zaak lekte uit. Er was drukte en beweging genoeg onder het volk. De vroedschap was ook haastig bijeen gekomen. Het zal die Spaanschgezinde heeren weinig smaken! Heer Diderik sloeg dankbaar de oogen ten hemel. God zij geloofd I zeide hij. Dan is er toch eindelijk een begin gemaakt. Ik had gehoopt, dat Noord-Holland zou vóór gaan, maar ook zoo is het goed. Den Briel in de handen van den prins! Indien de Geuzen de stad thans maar houden! Er liepen allerlei geruchten, maar men weet niet, wat waar en wat gelogen is, zeide Taams. Ze verhaalden dat de Spanjool de stad weer heeft willen innemen, maar dat hij geslagen is. Geheel Maasland schijnt in rep en roer. Indien zij thans de stad maar houden! herhaalde Heer Diderik met drift. Dan gaat het hier ook spoedig aan den dans! riep Taams, terwijl hij zich vergenoegd de groote handen wreef. In Haarlem en in het geheele Noorderkwartier zijn ze bereid genoeg! En vader, riep Henric met gloeiende wangen, als de Nassauschen hier komen, dan bezorgt Vader mij een plaats bij een der vendels, nietwaar? Geduld, mijn jongen, geduld, zeide Heer Diderik, door de geestdrift van zijn zoon tot de werkelijkheid teruggeroepen. Nog zijn wij zoo ver niet. De Spaanschgezinde vroedschappen hebben overal de macht nog in handen. Maar zeker gaan wij ernstige dagen tegemoet. Taams wilde iets zeggen, maar zijn meester wenkte hem te zwijgen, en terwijl de laatste in diep gepeins verzonk, schoof de knecht de beide tinnen kandelaars dichter bij den zetel van zijn heer. Toen verliet hij het vertrek en kwam na eenige oogenblikken terug met eene bedaagde vrouw, de eenige dienstbode, die behalve hij, op de huizinge verblijf hield. Beiden namen plaats op een bank aan het benedeneinde van de tafel en bleven eerbiedig wachten. Ondertusschen was Vrouw Brechte naar hare spinde gegaan en had uit een donkeren hoek een groot boek te voorschijn gehaald, dat de sporen vertoonde van een vlijtig gebruik. Het was een bijbel, een der vele exemplaren van den „Embdenschen Gereformeerden Bijbel,” in 1560 door Nicolaas Biestkens verbeterd uitgegeven, die trots alle pogingen der bisschoppelijke inquisitie over heel Nederland verspreid waren. Zij legde het boek voor haren echtgenoot neder en tikte hem zachtjes op den schouder. Heer Diderik ontwaakte uit zijn gepeins en knikte haar toe, en allen schaarden zich om de tafel. Het was toch het uur voor de huiselijke avondgodsdienstoefening, waaraan steeds het gansche gezin deelnam, want ook Taams en Maaike, de meid, behoorden tot de aanhangers der „nije leere”. Heer Diderik vouwde de handen en deed een kort gebed. Toen sloeg hij de Schrift op en allen wachtten in stilte op zijne eerste woorden. Een goeden avond samen I En de gebenedijde Moeder Gods zegene het vrome gezin I klonk plotseling een krassende stem. Allen zagen verschrikt om. In het midden van het vertrek, flauw beschenen door het kaarslicht, stond een kleine magere vrouw, stemmig in het zwart gekleed. Niemand had haar hooren binnenkomen, maar toch stond zij daar, terwijl uit haar bleek gezicht twee rustelooze oogen onderzoekende blikken door het vertrek wierpen. Aagt Jafjens! riep Henric. De stokhoudster van de St. Janspoort, gromde Taams, terwijl hij de vuist balde. Beiden wilden opspringen, maar een blik van Heer Diderik weerhield hen. Wat drijft je hier, Aagt Jafjens, en waarom kom je zoo onaangemeld binnen? vraagde hij streng. De gevangenbewaarster sloeg als verlegenade oogen neer. Vergeving, Mijnheer, fleemde zij; maar de huisdeur was niet gesloten en ik vond Maaike niet in de keuken en Vrouw Brechte wierp Taams een verwijtenden blik toe. De oude krijgsman, wiens taak het was de huisdeur te sluiten, had in zijn opgewon denheid dien plicht verzuimd. Verlegen krabde hij zich achter de ooren. Er is een klopper! vergeet dat niet een andermaal! zeide Heer Diderik. En nu fluks, wat is je verlangen? Een arme gevangene, die op de poort zit, heeft een booze zweer aan het been, zeide Aagt Jafjens. Ik weet, dat Vrouw Brechte een kostelijke zalf weet te bereiden, heilzaam voor wonden en builen. Ik kwam haar vragen, of zij mij, om der lieve Heiligen wil, een weinigje wou geven voor den ellendige, want zie, heer, ik heb een medelijdend hart en ’t Is wel, Aagt, ik zal je de zalf geven, zeide Vrouw Brechte, terwijl zij opstond. De stokhoudster bleef met gebogen hoofd, in schijnbaar ootmoedige houding staan, maar van onder haar huik gluurde zij scherp naar den bijbel, die voor Heer Diderik op tafel lag. Taams wreef zijne vuisten bijna aan bloed tegen den rand der tafel. Blijkbaar kostte het hem moeite, zich te bedwingen. Aagt Jafjens nam de zalf in ontvangst en vertrok onder veel dankbetuigingen en zegenwenschen. Zoodra de deur achter haar was dichtgevallen zagen allen elkander ontsteld aan. Hoe kon je zoo onvoorzichtig zijn, Taams! zeide Vrouw Brechte. Wie weet, wat ons boven het hoofd hangt! Aagt Jafjens is niet te vertrouwen. Allen houden haar voor een spie van den schout. De oude ruiter staarde somber voor zich uit. Plotseling stond hij op en wilde naar de deur gaan. Wat wil je doen? vraagde Heer Diderik streng. De nacht is donker en de wetering langs den weg is wijd en diep! gromde Taams woedend, ’t Is een vrouw, maar Tanneke Ogiers hebben ze ook verdronken, en ze zeggen, dat zij ze heeft aangebracht. Geen moord! beval de Heer van Berkenrode. Je weet niet, |of zij werkelijk gedaan heeft, waarvan men haar beschuldigt, en daarenboven, voor een moord wil ik mijne veiligheid niet koopen. Wellicht zijn wij noodeloos bevreesd en heeft zij niet gezien, dat onze bijbel op tafel lag. Taams schudde ontevreden het hoofd. Vrouw Brechte wierp een angstigen blik op haar man. Je zoudt kunnen vluchten, Diderik, zeide zij aarzelend. De Heer van Berkenrode schudde het hoofd. Wat zou het baten? zeide hij. Waarheen zal ik vluchten, ik, die mij nauwelijks kan bewegen? Zou ik zoo niet het kleine erfgoed van onzen zoon Jacob Foppensz in handen spelen? En toch, onze vrienden rekenen op mij. Er komen gewichtige dagen en elk oogenblik kan men mijne hulp behoeven. Thans mag ik niet gaan: het zou verraad zijn aan de goede zaak. Maar wil jij en Henric.... En je hier alleen achterlaten ? Dat nooit! riep Vrouw Brechte. Henric greep de hand zijns vaders en drukte die krampachtig. Dan zullen wij onze zaak Gode bevelen! zeide Heer Diderik. Het ga zoo ’t wil! wij blijven! HOOFDSTUK 11. SCHOUT JACOB FOPPENSZ EN ZIJNE VRIENDIN. Jacob Foppensz, schout van Haarlem, zat in zijn werkkamer en hield zich bezig met het werk, dat hij het liefst verrichtte: het nazien en tellen van zijn geld. Jacob Foppensz was een lange, magere man, met een taankleurig gelaat, een grooten, krommen neus en twee loerende, zwarte oogen. Zooals hij daar, in zijn versleten grijzen huistabbaard over zijn ijzeren kist lag gebogen, geleek hij veel op een monsterachtigen roofvogel, die een goede prooi heeft gevonden. En deze vergelijking was in meer dan een opzicht, maar al te juist. Het was niet zonder reden, dat de Haarlemsche schout onder het volk werd gehaat en gevreesd, maar tevens ook veracht. Jacob Foppensz legde een paar perkamenten, die hij met aandacht had doorgezien, weder in de kist, en richtte zich op. Het gaat goed! het gaat goed! mompelde hij, terwijl hij zich de magere handen wreef. In de laatste maanden weer meer dan duizend Filipsdaalders verdiend ! En de ketters hebben het gelag betaald! Een goede zaak voor mij, die nieuwe leer I En als er geen ketters zijn, dan maken wij ze, ha, ha! De goede Haarlemmers betalen graag wat, als ze de palei in ’t vooruitzicht hebben. En zoo van tijd tot tijd eens een voorbeeld om den angst er in te houden. Die executie van Tanneke Ogiers rs weer zoo goed als klinkende munt in mijn tasch. Wat zullen de brave burgers weer voorkomend zijn, als ik kom zoeken naar verboden boeken en geschriften. En ik vind altijd wat verbodens, als ik maar goed zoek, ha, ha! Als de Geuzen mij hier de zaken maar niet komen bederven. Toen de val van den Briel bekend werd, waren er hier oproerkraaiers genoeg. De Hertog zal die boeven in het Maaslandsche wel spoedig weten te verdrijven, maar het zou toch wel goed zijn, hier eens een paar schreeuwers op te hangen, als afschrikkend voorbeeld voor de anderen. De schepenbank is meegaande genoeg Een zacht kloppen op de deur brak plotseling de alleenspraak van den schout af. Hij snelde naar zijn ijzeren kist, liet het deksel haastig, maar zonder gedruisch, vallen en draaide de sleutels om, die in de beide zware hangsloten staken. Toen zette hij zich aan zijn tafel en nam, alvorens te antwoorden, eenige stukken ter hand, waarin hij, toen de deur openging, naar allen schijn geheel verdiept was. Een kleine vrouw, in een lange zwarte huik, trad het vertrek binnen. Het was Aagt Jafjens, de stokhoudster van de St. Janspoort. Hare loerende oogen gluurden schichtig door de kamer en eerst toen zij zag, dat zij met Jacob Foppensz alleen was, trad zij nader en groette hem met een gemeenzamen knik. Wel, Aagt, hoe gaat het? Heb je wat nieuws? vraagde de schout, schijnbaar onverschillig. Een weinigje, meester Jacob, een weinigje! fluisterde Aagt, terwijl een listige glimlach om haar dunne lippen speelde. Hoe gaat het met Geurt Fokkens? vraagde Jacob Foppensz. Blijft hij nog altijd onhandelbaar? Altijd! verzekerde de stokhoudster hoofdschuddend. Hij verzekert bij hoog en laag, dat hij geen kettersch lied gezongen heeft, en dat de getuigen liegen. Ik heb hem in ’t oor geblazen, dat een rijke turfschipper als hij wel zou doen, als hij zich voor een paar goudguldens de bescherming van machtige personen wist te verzekeren, die hem uit zijn tegenwoordig perikel zouden kunnen helpen. Maar ’t baat nietl Hij zweert, dat hij onschuldig is en wil nergens naar hooren. Heb je hem pekelharing voorgezet, en toen vergeten, zijn waterkruik te vullen, zooals ik je aanraadde? vraagde de schout. Aagt Jafjens knikte toestemmend. ’t Heeft niet geholpen ! verzekerde zij. Jacob Foppensz streek zich nadenkend over het lange, sluike haar. Wij zullen hem wel tam maken, den stijfkop! mompelde hij. De palei? vraagde de stokhoudster. Neen, zeide de schout. Nog niet althans! Hij is nog al gezien in de stad en de schepenen mochten eens morren. Hij bleef eenige oogenblikken nadenkend voor zich uit staren. Aagt, zeide hij plotseling, zijn de keldergevangenissen onder de poort in orde? In orde? vraagde de gevangenbewaarster verwonderd. Je weet zelf wel, wat het voor vunze holen zijn. Bij zware regens of bij springvloed staat er wel een voet water in. ’t Zijn toch stadskerkers en ze dienen gebruikt, als ’t noodig is, zeide de schout, terwijl hij haar strak aanzag. Aagt lachte schril en wierp den schurk een blik van verstandhouding toe. Ik vrees, zeide Jacob Foppensz met een valschen grijnslach, dat wij het vertrek, waar Geurt Fokkens thans verblijf houdt, eerstdaags voor andere gevangenen zullen behoeven. Dan moeten wij hem tijdelijk in een der kelders plaatsen. Hij zal er wel mak worden! knikte Aagt. En nu voor den dag met je nieuws! riep de schout, blijkbaar vergenoegd over zijn gelukkigen inval van zooeven. Voor den dag met je nieuws en toon, dat je een goede helpster bent! Zoo haastig niet, Jacob Foppensz, zeide het wijf met een sluwen blik. Ik moet nog mijn deel ontvangen van den laatsten buit. Je hebt de afrekening nu al driemaal uitgesteld. Het voorhoofd van den schout betrok. Aarzelend greep hij in zijn tasch en haalde er eenige geldstukken uit, die hij zijn bondgenoote toewierp. Maar deze raapte ze niet op. Neen, neen, meester Jacob, riep zij met schrille stem, zóó laat ik mij niet afschepen. Wel driemaal zooveel komt mij toel Wil je een arme sloof, die haar lijf en haar zaligheid waagt, om je te dienen, te kort doen? Inhalig wijf! schreeuwde de schout, terwijl hij dreigend de gebalde vuist tegen haar schudde, je wilt mij weer plukken. Geen penning krijg je meer! Beloon je zoo mijne bescherming? Heb ik je niet van de straat opgeraapt en je tot stokhoudster benoemd? Waar zou je thans wel zijn, als ik je niet geholpen had. Geholpen heb je mij, Jacob Foppensz, grinnikte Aagt, maar je wist zelf wel, waarom! Je hield mij graag in je nabijheid, om zeker te zijn van mijn stilzwijgen. En dan heb je door mijn hulp heel wat verdiend, al zou je niet gaarne zien, dat de schepenen vernamen, hoe dat in zijn werk is gegaan. Jacob Foppensz wierp zijne helpster een boozen blik toe. Men kan mij niets bewijzen, beet hij haar grim- mig toe. En jij, pas op, dat je je niet verpraat, Aagt, of anders er zijn in den laatsten tijd wel meer gauwe tongen in het water van het Spaarne tot rust gebracht. De stokhoudster lachte honend. Hare kleine, grijze oogen begonnen groenachtig te glinsteren. Alsof je iets tegen mij zou durven ondernemen! siste zij. Ha, ha, ik zou je gezicht wel eens willen zien, als ik voor de bank begon te klappen. Je kunt mij niets bewijzen, zeg ik je! grauwde de schout. En als de Heeren dan eens gingen onderzoeken, vervolgde Aagt, zonder op zijne woorden te letten, waar de oude Aart Buyskens gebleven is, de rijke Mennoniet, wiens goederen verbeurd waren verklaard, maar die naar Engeland vluchtte met al zijn geld, en zich verborgen had in het schip van Jacob Foppensz, toen die nog schipper op Londen was, en hoe in een donkeren nacht...^ Het gele gelaat van den Haarlemschen schout was bij de laatste woorden der stokhoudster vaal geworden. Eer de vrouw er op verdacht was, was hij opgesprongen, had haar aangegrepen en klemde zijne knokige vingers om haar keel. Stil, ellendige slang, fluisterde hij met heesche stem. Stil, of ik wurg je! Aagt Jafjens werd bont en blauw in het gezicht. Zij worstelde wat zij kon, om aan den moorddadigen greep van den schout te ontkomen, en weerde zich wakker met hare nagels. Eindelijk slaagde zij er in, de klemmende vingers een weinig te doen loslaten. Laat mij of ik schreeuw om hulp! hijgde zij. Jacob Foppensz scheen plotseling tot bezinning te komen. Hij liet de vrouw los en deed een paar schreden achteruit. Ik schertste maar, Aagt, zei hij schijnbaar weer vriendelijk. Waarom zouden wij ook twisten? Twee zulke oude en goede vrienden 1 Maar je bent ook zoo veeleischend! Ik heb inderdaad niet zooveel aan de laatste gevangenen verdiend, als je denkt. Aagt Jafjens bracht langzaam haar kap in die in de worsteling was afgevallen. Je hebt een vreemde manier van schertsen, Jacob Foppensz, zeide zij langzaam, terwijl zij zich de keel wreef, waar de sporen der knellende vingers van den schout nog zichtbaar waren. Ik geloof, dat ik beter doe, mij niet weer in je handen te wagen. Geef mij, wat mij toekomt, en laat mij heengaan. Kom, Aagt, wees niet boosl vleide de schout, ’t Was maar een oogenblik van drift, waar ik nu al spijt van heb. Waarom moest je mij ook zoo tergen, met praatjes over dingen, die die immers niet waar zijn! Kom, laten wij weer vrienden zijn. Je hebt zeker weer nieuws, dat voordeelig kan zijn voor ons beiden. Voor den dag er meel Eerst mijn geld! zeide Aagt koppig. En nu be- gon er een loven en bieden, waarbij het bleek, dat de beide bondgenooten elkander in ’t geheel niet vertrouwden, en om strijd elkander trachtten te bedriegen. Aagt Jafjens eischte haar deel van de gelden, die de schout door hare hulp gekregen had, hetzij als afkoop van een dreigende aanklacht wegens ketterij, of als zijn deel van de opbrengst der verbeurd verklaarde goederen van de veroordeelden. Zij trachtte zooveel mogelijk te verkrijgen, terwijl Jacob Foppensz vast besloten was, zoo weinig mogelijk te geven. Eindelijk werden zij het echter eens. De schout moest, hoewel met weerzin, nogmaals den buidel trekken, om een gedeelte van den inhoud in de tasch der stokhoudster te zien verdwijnen. Toen zette hij zich met een nijdig gezicht om te luisteren. Aagt Jafjens vouwde de handen op den schoot en scheen zich te bedenken. Door hare halfgesloten oogleden bleef zij den schout scherp aanzien. Geert Jansdochter, de dienstmaarte van Govert Segwaert, den brouwer, heeft een geuzenlied gezongen, zeide zij langzaam. Een arme sloor! antwoordde Jacob Foppensz gemelijk. Dat loont de moeite niet. Of men moest haar meester er in kunnen betrekken! prevelde Aagt. De brouwer is rijk. De schout wierp haar een sluwen blik van verstandhouding toe. ’t Was te beproeven! zeide hij. Verder! De Vrijbuiters van Kennemeriand 3 Aart Jaspersz, de zoon van Jasper den molenaar, behoorde tot de ergste schreeuwers, toen de inneming van den Briel door de Geuzen in de stad bekend werd ; vervolgde de stokhoudster. Men heeft hem hooren zeggen, dat de burgers van Haarlem al spoedig zouden dansen op de wijs, die men hun in het Maaslandsche had voorgepepen. Mooi zoo, zei Jacob Foppensz vergenoegd. Zijn er getuigen? Joost Joostens, de waard uit de „Koningskroon”, en zijn knecht Beis willen zweren, dat zij het hem hebben hooren zeggen. Ik zal hem nog vandaag door mijne rakkers doen vatten I grijnsde de schout. Zijn vader zal moeten bloeden, Aagt. Is dat alles? Ik weet niet, zeide de stokhoudster. Ligt het huis Aelbrechtsberge nog onder den rechtsban van de stad? Aelbrechtsberge? Het huis van een der van Berkenrodes? Welzeker! Weet je iets van hem? zei de schout gretig. Als ik je iets mededeel, dat hem in je macht brengt, zal je mij dan eerlijk de helft geven van alles, wat je als je deel ontvangt, als hij veroordeeld wordt en zijne goederen worden verbeurdverklaard? vraagde Aagt. Zeker, lieve Aagt, zeker! riep de schout opgewonden. Veel zal ’t niet zijn, want die van Berken- rodes zijn kale ratten. Maar met dezen heb ik nog eene oude rekening te vereffenen. Hij heeft zich tegen mijne benoeming als schout verzet, en ’k weet, dat hij over mij gesproken heeft, alsof ik een .... maar dat doet er niet toe. Spreek op, Aagt, wat weet je? Gisteren avond, zeide de gevangenbewaarster, was ik op Aelbrechtsberge. Wat deed je daar? vraagde haar bondgenoot. hen der gevangenen had mij geld gegeven, om zalf voor zijne wonden te halen bij den barbier, zeide Aagt Jafjens schouderophalend. Ik dacht, ik kon dat geld wel verdienen, als ik naar Vrouw Brechte ging. Zij geeft zalven, kruiden en artsenijen om niet. Zoo was de arme man geholpen, en ik zelf Al genoeg! Verderl beval Jacob Foppensz. Wel, ik vond de deur niet gesloten, en ik ging dus maar naar binnen; ’t kon nooit kwaad, eens rond te zien, dacht ik. En ’t was gelukkig, dat ik dien inval kreeg. Reken er op, Jacob Foppensz, dat is daar een geheel nest van ketters! Zij zaten allen bij elkaar, en als fret boek, dat voor dien Heer Diderik opengeslagen lag, geen geuzenbijbel was, dan heet ik geen Aagt Jafjens! De oogen van den schout glinsterden van boosaardige vreugde. Weet je het zeker! vraagde hij. De stokhoudster knikte toestemmend. Ik ken het boek! zeide zij. De geuzenprediker, dien zij hier een maand of drie geleden gevangen en gerecht hebben, had er juist zoo een bij zich, toen men hem onderzocht. Het heeft een poos op de poort gelegen. En dit zag er juist zoo uit. Ik zal eene huiszoeking doen! riep de schout zegevierend. En als ik verboden boeken vind, dan zal hij het verleeren, op Schout Jacob Foppensz te smalen. De plakkaten worden streng gehandhaafd, ha, ha! Aagt knikte goedkeurend. Vergeet je belofte niet, zeide zij. Geen nood, riep Jacob Foppensz. Ik zal je rijkelijk beloonen. Maar als je nu nog iets hebt, haast je dan, want ik moet hierover nadenken. En na eenige woorden gewisseld te hebben omtrent de gevangenen van minder belang, die aan de zorg van de stokhoudster der Sint Janspoort waren toevertrouwd, scheidden de .waardige twee, die zich door hunne laagheden en misdaden een beruchten naam zouden verwerven in de geschiedenis der stad Haarlem. HOOFDSTUK 111. DE GEVANGENNEMING. Heer Diderik van Berkenrode stond den volgenden dag, door het fraaie voorjaarsweder aangelokt, aan het hek van het kleine erf, dat zijne huizinge omringde. Op zijn krukstok geleund, genoot hij van het frissche jonge groen en het vroolijk getier der vogels, die blij en luid den terugkeer der lente verkondigden. Eindelijk bleef zijn blik op de torens van Haarlem rusten, die in de verte boven het geboomte uitstaken en zijn gelaat werd somber. Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein. Zou het nog lang duren, eer hij de prinsenvlag van dien toren zag wapperen? Zou het plan der eedgenooten, zou de stoute aanslag op Noord-Holland gelukken? En zoo die gelukte, wat zou dan de naaste toekomst brengen? Hij schatte den strijd, die de voorstanders der vrijheid wachtte, niet te gering. Hij wist, wat de macht van Spanje beteekende; hij wist, dat de naderende worsteling geweldig en bloedig zou zijn. Weldra zou de oorlog met al zijne ellenden de rust van dit schoone landschap komen verstoren. Die hofsteden, die daar zoo vredig lagen temidden van de groene weiden, zouden in vlammen opgaan; die vreedzame landlieden zouden van het hunne beroofd worden en zonder huis of haard rondzwerven. En wie zou ten slotte zegevierend te voorschijn treden uit die bange worsteling? De verdedigers der vrijheid of de dienaars der tirannie? Oranje of Alba? En hij had er toe medegewerkt om dit alles te brengen over de landstreek en de stad, voor welker welzijn zijne voorvaderen hadden gewerkt en gestreden. Mocht hij het doen? Maar het gelaat van Heer Diderik klaarde op. Ja, hij mocht doen, wat hij gedaan had, want de rust en de vrede van dit landschap waren slechts schijnbaar. Sedert Alba’s komst zuchtte het onder de harde hand van den ijzeren landvoogd, en de inquisitie, ijverig bijgestaan door de Spaanschgezinde schouten, baljuws en schepenbanken, woedde er heviger dan ooit tegen de aanhangers der „nije leere.” De golven van het Spaarne en van de Zuiderzee, van het IJ en van het Haarlemmermeer, hadden den doodskreet gesmoord van velen, wier eenige misdaad was, dat zij hun Bijbel lazen en hun God naar hun geweten wilden dienen. De grond was gedrenkt met het bloed der martelaren, de brandstapels hadden gerookt te Amsterdam, te Haarlem, te Alkmaar. En als de wreede dienaar van Philips slaagde in zijne plannen, dan zouden de vrije, fiere mannen van Westfriesland en Kennemerland weldra vernederd worden tot een hoop slaven, sidderende voor de hand van hun heer. Dan zou het licht der Hervorming, zoo kort pas ontstoken, voor goed worden uitgedoofd, dan zou de Bijbel weer worden gebannen.... Neen, zijn geweten sprak hem vrij. De strijd was onvermijdelijk, want het gold hier het hoogste goed van zijn volk, en de uitslag die was Code bevolen! Een licht gedruisch aan de zijde van den weg deed Heer Diderik plotseling uit zijn gepeins ontwaken. Omziende bemerkte hij een man, die, half achter een dikken boom verborgen, hem oplettend scheen gade te slaan. Toen de Heer van Berkenrode eenige schreden voorwaarts deed, week de verspieder achteruit. Uit een diepen greppel rees nu een tweede gestalte op, de beide kerels voegden zich bij elkander en baanden zich haastig een weg door het nog bladerlooze eikenhout, dat den weg omzoomde. Met gefronst voorhoofd staarde Heer Diderik hen eenige oogenblikken na. Toen wendde hij zich om en begaf zich naar de achterzijde der woning. Hij vond er Taams, die bezig was, iets aan een ploeg te herstellen. Hij riep hem aan en wenkte hem, in de schuur te komen. Je hebt gelijk gehad, Taams, zeide hij, toen zijn knecht voor hem stond en hem vragend aanzag. Dat bezoek van de stokhoudster spelde niets goeds. En hij verhaalde hem, wat hij zooeven gezien had. Blijf hier, zeide hij toen Taams eene beweging maakte, om naar buiten te snellen, je zoudt de spionnen toch niet inhalen, en ai vond je hen, wat zou het baten? Wij moeten andere maatregelen nemen. Is Mijnheer zeker dat het spionnen waren? vraagde Taams. Het waren geen lieden uit deze streek, antwoordde Heer Diderik. Het waren stedelingen. Jacob Foppensz houdt blijkbaar dit huis in het oog. Wil Mijnheer vluchten? vraagde Taams dringend. Wat zou het mij baten ? zeide zijn meester schouderophalend. Waarheen zal een arme kreupele als ik vluchten? En daarenboven, een vlucht zou door den schout maar al te spoedig worden aangegrepen als bewijs van schuld. Neen, ik wil afwachten. Met een Berkenrode zal men het niet tot het ergste laten komen. Reken er niet te vast op, Mijnheer; waarschuwde Taams. Zij zullen het niet doen, zeide Heer Diderik met overtuiging. De schepenen van Haarlem, al zijn zij Spaanschgezind, zullen niet vergeten wat mijn geslacht voor de stad gedaan heeft. Doch genoeg hiervan. Ik verwacht Jacob Foppensz en zijne rakkers niet hier voor den avond. Al wil men mij vatten, men zal mij, bij de tegenwoordige opgewondenheid van het volk, niet op klaarlichten dag als gevangene in de stad willen brengen. Wij hebben dus den tijd, eenige toebereidselen te maken. Span, zoodra het begint te schemeren, in de schuur het paard voor de huifkar. Je moet trachten met mijne vrouw en Henric langs den achterweg naar den kant van Beverwijk te ontkomen. Daar zal Vrouw Brechte nooit in toestemmen, zeide Taams hoofdschuddend. Dat is mijne zaak, antwoordde de Heer van Berkenrode ietwat hooghartig, maar aanstonds gevoelde hij spijt over eene opwelling van lichtgeraaktheid, die zijn trouwen dienaar kon grieven. Hij legde hem de hand op den schouder. Hoor, Taams, zeide hij. Ik weet, dat ik op je kan rekenen en dat je mij oprecht genegen bent. Ik weet ook, dat het je hard zal vallen, mij in de handen van Jacob Foppensz achter te laten. Maar je moogt geen slag slaan tot mijne verdediging. Geef mij je woord, dat je je niet om mij zult bekommeren, wat er ook gebeure, en dat je mijn vrouw en mijn zoon zult trachten te redden. Taams zag zijn meester bedrukt aan. Moet het zijn, Mijnheer ? vraagde hij met trillende stem. Ja, oude vriend 1 je woord er op 1 zeide Heer Diderik, terwijl hij zijn ouden krijgsmakker de hand toestak. Taams vatte die zwijgend en drukte ze met kracht. Ik zal het doen! zeide hij. Goed! En nu nog een enkel woord, Taams. Als het eens Gods wil was, dat mij het ergste óverkwam, dan draag ik je ook verder de zorg voor mijn zoon op, totdat je hem aan de zorg van Mijnheer Gerrit van Berkenrode kunt toevertrouwen. Je zult hem even trouw dienen, als je zijn vader gediend hebt, nietwaar? Taams knikte zwijgend. Zijne oogen waren vochtig. En als de strijd hier begint tegen Alba en de Spanjolen, laat hem dan meevechten voor zijn land, vervolgde Heer Diderik. Leer hem, zich te gedragen als een vroom en dapper edelman Onwillekeurig stokte zijn stem. Om zijne aandoening te verbergen, keerde hij zich om en begaf zich naar huis, terwijl hij Taams met de hand wenkte, hem niet te volgen. De oude ruiter bleef zijn meester een oogenblik somber nastaren. Toen ging hij naar den kleinen stal, en riep een jongen daglooner, die daar aan het werk was. Claes, zeide hij, ga naar het achterveld, en zeg Peerken, dat hij ophouden moet met ploegen. Span den bruine uit en breng hem hier. Claes zag hem met open mond aan. ’t Was duidelijk, dat hij niets van het bevel begreep. Haast je wat! grauwde Taams, die ongeduldig werd. De daglooner verwijderde zich langzaam in de richting van het door Taams aangewezen stuk land. Ondertusschen zag deze de huifkar en het paardentuig na. Weldra had hij zich overtuigd, dat alles zich in de beste orde bevond, en, daar hij bij de onrustige stemming, waarin hij thans verkeerde, onmogelijk leeg kon zitten, zag hij naar nieuwe bezigheid om. Zijn oog viel op een houtbijl, die in een hoek van de schuur stond. Met een grimmigen lach vatte hij het wapen op, en begaf zich naar buiten, waar een kleine slijpsteen stond en waar hij met de meeste zorg het ijzer begon te scherpen. Weldra verscheen Claes met het paard. Taams zette de bijl neder en bracht het jonge, sterke dier naar den stal, waar hij het een dubbele portie haver en brood voorzette. Toen riep hij den daglooner. Claes, zeide hij, je hebt immers goede oogen? Jawel, Taams! zeide de jonge man, terwijl hij den ouden soldaat verwonderd aanzag. Goed, zeide Taams. Ga naar den grooten eikeboom daarginds, klim er in en kijk goed uit naar den kant van de stad. Als je in de verte een wagen ziet aankomen, kom je mij waarschuwen. De daglooner gehoorzaamde slechts aarzelend. Blijkbaar begreep hij niets van den zonderlingen last. Taams zag hem een oogenblik na en begaf zich toen naar het hek, dat toegang verleende tot het erf. Hij tuurde scherp naar alle kanten en drong zelfs een eind in het kreupelhout aan de zijde van den weg, doch bespeurde niets verdachts. Hij begon reeds te hopen, dat zijn meester zich noodeloos ongerust maakte, maar toch begreep hij, dat hij alle toebereidselen moest maken voor de reis van dien avond. Hij zette het hek open, dat toegang verleende tot den achterweg, die naar het duin leidde, en bracht enkele voorwerpen in de huifkar, die Vrouw Brechte, naar hij meende, onderweg noodig kon hebben. Toen ging hij weer naar den grooten weg, en met den rug tegen een boom leunende, keek hij uit naar den kant van de stad, terwijl hij van tijd tot tijd verlangende blikken wierp naar de zon. ’t Was hem, alsof die nog nooit zoo traag ter kimme was gedaald. Eindelijk begon de avond te vallen. Taams, die ieder oogenblik verwachtte, Heer Diderik met zijn vrouw te zien verschijnen, oordeelde het geraden, om alvast in te spannen. Hij wilde dat in de schuur doen, opdat de kar niet onnoodig de aandacht zou trekken van de spionnen van den schout, die wellicht in den omtrek loerden. Hij haalde den bruine van stal en begon hem op te tuigen. Plotseling hoorde hij zich luide bij den naam roepen. Het was Henric, die ademloos kwam aanloopen. Taams, riep de knaap, wat willen die mannen, die daar ginds in het hakhout verscholen liggen? Mannen in het hakhout? Waar,jonker?vraagde Taams ontsteld, terwijl hij onwillekeurig naar zijn bijl greep. Daar ginds, voor het huis! hijgde Henric. Ik brak door het hout, omdat ik spoedig thuis wilde zijn. Daar zag ik eensklaps eenige kerels uit de greppels oprijzen. Ze wilden mij aanhouden, maar ik was hun te vlug af! Houd even het paard vast, Jonker, zei Taams driftig. Hij wilde naar het huis snellen, om Heer Diderik te waarschuwen, dat het gevaar nader was, dan zij vermoedden. Nauwelijks had hij echter eenige stappen gedaan, of hij hoorde luide stemmen aan de voorzijde. De zware klopper viel dreunende op de deur en Taams zag eenige mannen, die om het huis waren heengeloopen, op zich afkomen. Hij begreep terstond wat er gaande was. De dienaars van den Haarlemschen schout, waarschijnlijk beducht voor het mislukken van hun plan, nu zij zich door Henric ontdekt zagen, waren den knaap onmiddellijk gevolgd, en eischten toegang. De gedachte aan hetgeen hij zijn meester zoo plechtig beloofd had, schoot Taams door het hoofd, terwijl hij een oogenblik aarzelend stilstond, met de bijl krampachtig in de vuist geklemd. Slechts een kloeke daad kon hem en den jonker van Berkenrode redden. Hij snelde naar het half getuigde paard, rukte den onthutsten Henric de teugels uit de hand, en wierp zich met een forschen sprong op den rug van het dier. Toen boog hij zich voorover, greep met zijn ijzeren vuist den knaap bij zijn wambuis en tilde hem ondanks zijn tegenstreven voor zich op het paard. Hij stiet het dier de hakken in de zijden en eer de toesnellende dienaars hem bereikten, was hij reeds het achterhek uit en galoppeerde den weg op naar de duinen. Zijne toebereidselen tot de vlucht schenen echter opgemerkt te zijn, want ook dit pad was bezet. Nauwelijks had Taams een honderdtal schreden afgelegd, of twee met rapieren gewapende mannen sprongen uit het kreupelhout en versperden hem den weg, terwijl zij hem toeriepen, stil te houden. Maar de oude ruiter was niet door twee schoutsdienaars te vangen. Zonder aarzelen reed hij op de beide mannen in, en terwijl hij den degen van den een, die het paard trachtte te doorsteken, met zijn bijl op zijde sloeg, reed bif hem omver. De andere aanvaller greep den teugel van den bruine, maar het bekwam hem slecht. Taams gaf een ruk aan de teugels, zoodat het paard steigerde. Nog liet de dienaar niet los, maar met een woeste verwensching hief de oude ruiter zijn bijl op en trof met een vreeselijken slag het hoofd van zijn aanvaller. Als een blok viel de man neer, terwijl bloed en brein Henric in het gelaat spatten. Zonder zich verder om den anderen dienaar te bekommeren, zette Taams zijn paard aan en galoppeerde verder, met de bebloede bijl in de vuist geklemd. Maar er was niemand meer, die hem den weg versperde. Wel werd nog uit de verte een pistoolschot op de vluchtelingen gelost, maar zij waren reeds te ver verwijderd, dan dat het hen nog had kunnen treffen. Wat was er intusschen op het huis Aelbrechtsberge voorgevallen? Zoodra Heer Diderik in zijne woning was aangekomen, had hij zich naar zijn slaapkamer begeven. Hij sloot de deur achter zich, knielde neer en bad lang en vurig, om kracht voor de zware beproeving, die hij aanstaande achtte. Wel besefte hij niet ten volle het gevaar, dat hem dreigde, nu de gewetenlooze en hebzuchtige Haarlemsche schout, die daarenboven een persoonlijken wrok tegen hem had, eindelijk vat op hem had gekregen, maar toch begreep hij wel, dat moeilijke dagen voor hem en de zijnen in aantocht waren. Versterkt en bemoedigd rees hij op, en ging naar zijn schrijftafel. Hij wilde zich den tijd, die hem nog restte, ten nutte maken, om enkele papieren te vernietigen, die hem of anderen wellicht konden bezwaren, of waarvan de ontdekking schadelijk zou kunnen zijn voor de zaak des vaderlands. Weldra was dit werk afgeloopen, en nu begaf hij zich naar het woonvertrek om zijne vrouw te waarschuwen. Is Henric reeds thuis? vraagde hij, toen hij haar alleen vond. Neen, antwoordde Vrouw Brechte, maar ik verwacht hem toch spoedig. Ik zond hem naar Heemstede, om een, kruidendrank te brengen aan de vrouw van den kastelein van ’t Huis, die deerlijk krank is Het is wel, zeide Heer Diderik. Voor hij terugkomt, moet ik ernstig met u spreken, Brechte. Ik vrees, dat men mij te Haarlem begint te wantrouwen, en ik acht het waarschijnlijk, dat men nog heden huiszoeking zal doen .... Diderik! riep vrouw Brechte verbleekend. En daarom wenschte ik, ging haar man voort, dat je met Henric voor een korten tijd naar je familie in de Beverwijk ging. Het is onnoodig, dat je zou lijden onder de ruwheid en lompheid van Jacob Foppensz en de zijnen. Taams gaat mee. Heer Diderik had zoo bedaard en zoo luchtig mogelijk gesproken, maar hij was er niet in geslaagd, zijne vrouw te misleiden. Bleek, maar vastberaden, trad zij op hem toe. Je zegt mij niet alles, zeide zij met trillende stem. Het gevaar is grooter, dan je voorgeeft. Ik hoop van neen, antwoordde de Heer van Berkenrode, maar ik kan het nog niet zeggen. Je weet het zijn booze tijden, waarin wij leven, Brechte. En hij verhaalde haar hoe hij bemerkt had, dat het huis door gewapende mannen in het oog werd gehouden, wat met het oog op het bezoek van Aagt Jafjens, de bekende spion van den beruchten Haar- De Vrijbuiters van Kennemeriand 4 lemschen schout, het ergste deed vreezen. Hij herhaalde nu zijn verzoek, dat zij zich gereed zou maken om met Taams te vertrekken. Het kostte hem echter heel wat moeite, de arme vrouw te overreden om hem te verlaten. Laat ons samen blijven! smeekte zij. Samen hier blijven of vluchten, ’t is mij om ’t even. Maar zend mij niet weg. Maar Heer Diderik schudde het hoofd. Maak mij den weg, dien de Heer in Zijne wijsheid met mij wil houden, niet te moeilijk, Brechte, zeide hij met zacht verwijt. Ik heb het je reeds gezegd; met mijn verminkt lichaam is de vlucht haast onmogelijk en al te spoedig zou ik in de handen der vervolgers vallen. Daarenboven zou mijn vlucht gelijk staan met eene bekentenis, terwijl er voor jou afwezigheid allicht eene verklaring te vinden is. En moeten wij ook niet om onzen Henric denken? Met betraande oogen stond Vrouw Brechte op, om aan het verlangen van haar echtgenoot te voldoen. Plotseling echter trad zij op hem toe. Heb je den bijbel verborgen ? fluisterde zij angstig. Heer Diderik begaf zich naar het venster en wierp een onderzoekenden blik naar buiten. Er was echter nergens een schijn van onraad te bespeuren. Toen trad hij op de spinde toe, opende het geheime vak en nam er het boek uit, dat hem en den zijnen zoo dierbaar geworden was. Ik ken geen enkele plaats zoo veilig als deze, zeide hij langzaam, maar Als besluiteloos wierp hij een blik op het helder brandende haardvuur. Maar het oogenblik van aarzeling duurde slechts kort. Hij legde het boek weder in de lade. ‘ Neen, zeide hij beslist, ik verbrand het Woord Gods niet, dat mij mijn Heiland leerde kennen! Ik ben in de hand mijns Heeren! Op dit oogenblik hoorde men op het erf haastige voetstappen. Vrouw Brechte, die den stap van haar zoon herkend had, trad naar het venster, om hem te roepen. Zij zag hem echter niet meer, maar in het eikenhakhout voor het huis bewogen zich donkere gestalten en bijna oogenblikkelijk daarop kwamen er verscheidene mannen uit te voorschijn, die ijlings op het huis toeliepen. Zij komen! riep zij verschrikt, terwijl zij zich aan haar man vastklemde. De klopper, die dreunend op de huisdeur viel, bevestigde hare woorden. Een oogenblik verbleekte Heer Diderik, toen hij zijn plan verijdeld zag. Maar weldra herstelde hij zich. Hij had den hoefslag van het weggaloppeerende paard gehoord en hij begreep, dat Taams zich gered had. Zeker zou de trouwe knecht zijn zoon niet in den steek hebben gelaten. Hij had nog slechts even den tijd, zijne vrouw dezen troost toe te fluisteren, want bijna oogenblikkelijk daarop ging de deur open en Schout Jacob Foppensz trad het vertrek binnen, vergezeld door eenige gewapende dienaren. Het was inderdaad zijn plan geweest, zijne slachtoffers niet vóór den avond te overvallen, maar nu Henric een paar zijner spionnen ontdekt had, had hij het raadzaam geacht, niet langer te wachten. Met spotachtige beleefdheid nam hij thans zijn barret af. Vergeef mij, Mevrouw, en gij ook, Mijnheer van Berkenrode, dat ik u een onwelkom bezoek moet brengen, zeide hij op Heemenden toon. Maar mijn plicht legt mij die harde noodzakelijkheid op. Gij wordt ervan beschuldigd, vervolgde hij, toen hij geen antwoord kreeg, dat gij tegen de plakkaten van onzen koning en heer, verboden kettersche boeken en oproerige geschriften in uw huis hebt. Is dat zoo ? Ik heb u geen bekentenis te doen, zei Heer Diderik kortaf. Toch zou het in uw belang zijn, als gij die boeken vrijwillig overgaaft, en u terstond bereid verklaardet, de boete op u te nemen, die onze heilige Moeder, de Kerk, u zou opleggen, zeide Jacob Foppensz op denzelfden schijnbaar vriendelijken toon, terwijl zijne loerende oogen gluipend door het vertrek vlogen. Maar indien gij dit weigert, zullen wij tot eene huiszoeking moeten overgaan. Ga uw gang, schout 1 antwoordde de Heer van Berkenrode. Dat zal ik doen! zei Jacob Foppensz; en wij zullen beginnen met deze kamer en die spinde. Hierin hebt gij immers Heer Diderik een boek zien verbergen, Berend? vervolgde hij als onverschillig, zich tot een zijner volgelingen wendende. Vrouw Brechte verbleekte. De schout zag haar spottend aan. Gij ziet, Mevrouw, zeide hij, dat wij vrijwel onderricht zijn. Deze wakkere man, hij heet Berend de Vos —, heeft twee uren lang in een zeer ongemakkelijke houding in die linde gezeten, vanwaar hij juist kon zien, wat er in dit vertrek voorviel. In die spinde dus, Berend? Berend de Vos knikte grijnzend en wees op de plaats, waar zich het geheime vak bevond. Zullen wij het openbreken? vraagde de schout. Of wil wellicht Heer Diderik ons helpen? ’t Zou jammer wezen van het kostbare meubel, indien het werd beschadigd. Zwijgend trad de Heer van Berkenrode op de spinde toe en opende de lade. Jacob Foppensz haalde het boek er uit en opende het. Nauwelijks had hij er echter een blik in geslagen, of hij wierp het met een' gebaar van afschuw op den grond. Een geuzenbijbel! riep hij, met geveinsde ont- zetting. In welk een boos, kettersch nest zijn wij hier! Raap dat vervloekte boek op, Berend de Vos, en bewaar het goed. Gij zijt beiden mijn gevangenen! vervolgde hij, terwijl hij met zijn magere hand op de beide echtgenooten wees. Op dit oogenblik trad een der dienaren, die buiten de wacht hielden, met ontsteld gelaat binnen en fluisterde den schout iets in het oor. Jacob Foppensz gluipende oogen flikkerden onheilspellend. Met een boosaardigen glimlach wendde hij zich tot Heer Diderik- Gij zijt een getrouw onderdaan van den Koning, Mijnheer van Berkenrode, beet hij hem toe; gij geeft uwen ondergeschikten zeker een goed voorbeeld van gehoorzaamheid. Ik ontvang daar juist het bericht, dat uw knecht Taams, die met uw zoon is ontkomen, een mijner dienaren als een hond heeft doodgeslagen. Des te erger voor hem, als wij hem in handen krijgen! Als uwe dienaars een vreedzaam man als struikroovers overvallen, moet het u niet verwonderen, als men zich tegen hen verzet, zeide Heer Diderik zoo bedaard mogelijk. In zijn hart betreurde hij echter Taams daad, die zijn toestand veel moeilijker maakte. Jacob Foppensz liet zijne gevangenen onder de hoede van eenige dienaars achter, terwijl hij met een paar andere de huiszoeking voortzette. Alle papieren van Heer Diderik werden in beslag genomen, maar er werd verder niets gevonden, dat hem kon be- zwaren. Het bezit van een bijbel in de landstaal was echter in die dagen van bloedige vervolging reeds misdaad genoeg. Weinig tijds daarna reed dan ook Heer Dideriks huifkar, met een zijner eigene ploegpaarden bespannen, langzaam den weg naar Haarlem op. Hij en zijne vrouw werden er als gevangenen in meegevoerd, om voor de schepenbank terecht te staan. HOOFDSTUK IV. DE HUT IN HET RIET. Na zijn bloedige daad was Taams in woesten galop voortgerend, zonder zich om het roepen en smeeken van Henric te bekreunen, die volstrekt naar Aelbrechtsberge terug wilde keeren. Met ijzeren hand hield hij den knaap voor zich op het paard en hij hield het dier niet in, vóór hij den boschachtigen duinrand had bereikt, waar hij zich voor alle vervolging veilig achtte. Toen liet hij Henric van het paard glijden en steeg zelf af. Nauwelijks had de knaap den vasten grond onder de voeten, of hij wierp zich op den ouden ruiter, vatte hem bij de schouders en schudde hem heftig heen en weder terwijl hij hem met een stortvloed van verwijtingen overlaadde, en hem uitmaakte voor een lafaard, die zijne ouders aan hun lot had overgelaten, om zichzelf te bergen. Taams zag hem aan met een somberen blik. Je weet wel, dat ik geen lafaard ben, Jonker, zeide hij met doffe stem. Geloof mij, ik had niets liever gedaan dan uw vader en moeder te helpen, toen ik de rakkers van Jacob Foppensz zag, en als Heer Diderik maar gewild had maar hij zelf had het mij verboden. Mijn vader zelf zou je hebben verboden hem te helpen? riep Henric ongeloovig. Zoo is het! antwoordde Taams. Hij had er mij de hand op doen geven, dat ik hem aan zijn lot zou overlaten, en Vrouw Brechte en den Jonker redden. Maar de Haarlemmers kwamen te vroeg. Ik kon alleen beletten dat de Jonker in hun handen viel. Wees er blij om! Je jonge jaren zouden je bij de paapsche schepenen niet helpen. Maar wat zouden zij dan met mijn vader en moeder beginnen? riep Henric, bleek en ontzet. Taams haalde de schouders op. Je vader heeft veel vrienden binnen Haarlem, zeide hij eindelijk. Wellicht dat zij iets voor hem kunnen doen. Taams, je misleidt mij! Je vreest het ergste voor hen! Ik zie het aan je gezicht! riep de knaap ernstig. De oude ruiter beet zich op de lippen en wendde het hoofd af. ’t Was hem onmogelijk zijn jongen meester te bedriegen. Jong en oud wist in Noord-Holland, wat een aanklacht wegens ketterij beteekende, en wie schout Jacob Foppensz was. Taams, zei Henric na eenige oogenblikken, wij hebben hard gereden, en zij kunnen nog niet ver zijn. Wij kunnen hen gemakkelijk inhalen. Jij hebt de bijl; geef mij je mes, dan zullen wij hen samen aanvallen, en .... Maar Taams schudde het hoofd. Dat zou ons niet veel baten, Jonker, zeide hij. Ja, als ik nog een paar van Heer Dideriks oude ruiters hier had! Dan durfde ik het opnemen met Jacob Foppensz en al zijn rakkers. Maar wij beiden alleen tegen een tiental gewapende dienaren! Dat gaat niet. Beiden zwegen eenige oogenblikken. Het paard, dat zich intusschen eenige schreden verwijderd had, begon zich te goed te doen aan het korte gras, dat langs den boschrand groeide. Mijn leven lang zal het mij spijten, barstte Taams plotseling uit, dat ik die ellendige heks, die Aagt Jafjens, zoo ongemoeid heb laten vertrekken. Had ik haar maar voor eeuwig het klikken verleerd, dan zou er menig menschenleven, dat meer waard is dan het hare, gespaard zijn gebleven! Maar als zij ooit in mijn handen valt.... Henric zeide niets, maar hij balde krampachtig de vuist en zijne oogen fonkelden in zijn bleek gelaat. Kom, zeide Taams, terwijl hij op het paard toeging, dat zich al grazende langzaam verwijderde. Wij moeten hier niet blijven. Het zou mij niet verwonderen, of Jacob Foppensz zendt ons, zoodra hij kan, een paar ruiters na en die moeten ons hier niet treffen. Waar wil je heen? vraagde Henric. Ik weet een veilige schuilplaats, zeide Taams geheimzinnig. Daar zullen de rakkers ons niet.vinden. En vonden zij den weg er heen al, dan toch den terugweg zeker niet. Wat bedoel je? vraagde Henric verwonderd. Je zult het wel zien, als we er zijn, zeide Taams. Kom maar mede. Je zult er mannen ontmoeten, die evenals jij, reden hebben om Ducdalf en de papen te haten. Kom, ik zal je een geheim toonen, dat slechts aan enkele trouwe aanhangers van den Prins bekend is. Jacob Foppensz, zoo’n roofvogel als hij is, zou er toch heel wat voor over hebben, als hij ’t wist. En mijn vader en moeder, Taams? vraagde Henric. Zoodra ik den jonker in veiligheid gebracht heb, ga ik naar Haarlem. Ik zal zien, dat ik te weten kom, wat er met hen is gebeurd. En wie weet! Het volk is goed geus en ze zijn de spanjolenvrienden, die er thans op het kussen zitten, hartelijk moe. Misschien is er wat te wagen 1 Taams geloofde zelf niets van wat hij zijn jongen meester voorspiegelde, maar hij wilde dezen eenigen moed inspreken, en daarin slaagde hij volkomen. Henric had gehoord van de opgewondenheid van het volk bij de inneming van den Briel. Waarom zou men van die stemming geen gebruik kunnen maken, om een opstand te bewerken tegen de Spaanschgezinde overheid, waarvan dan de bevrijding zijner ouders het noodzakelijk gevolg zou zijn? Hij kreeg weer eenige hoop. Daarenboven begon hij onwillekeurig behagen te scheppen in het avontuurlijke van den tocht, dien hij zou gaan ondernemen, terwijl de verborgen schuilhoek, waarvan Taams zoo geheimzinnig sprak, niet weinig zijne nieuwsgierigheid prikkelde. Zonder tegenstreven steeg hij dan ook achter Taams op het sterke ploegpaard en in fikschen draf ging het noordwaarts op. Weldra noodzaakte de duisternis hen echter, om stapvoets te rijden, en eindelijk moesten zij afstijgen, daar het zoo donker was, dat zij de lage takken, die hier en daar over het pad uitstaken, niet meer konden onderscheiden. Toch verliet Taams het geboomte niet, en op Henrics vraag, waarom hij niet liever den vrij breeden landweg volgde, die naar Beverwijk voerde, gaf hij ten antwoord, dat het niet geraden was, de aandacht te trekken der huiswaarts keerende landlieden, die wellicht de richting, waarin zij gevlucht waren, zouden kunnen verraden. Eindelijk was het zoo donker, dat het gevaar van ontdekking als geweken kon worden beschouwd. De beide zwervers verlieten het hout, Taams deed Henric op het paard stijgen, en, terwijl hijzelf het dier bij den teugel voortleidde, ging hij behoedzaam noordoostwaarts op. De maan was nog niet opgekomen, maar de sterren flikkerden aan den helderen hemel en zoodra zij uit het bosch waren, konden zij de omtrekken der voorwerpen vrij duidelijk onderscheiden. Het duurde eenigen tijd vóór Taams, die de geheele streek goed kende, het pad gevonden had, dat hij zocht. Toen steeg hij ook op, en nu ging het sneller voorwaarts. Van tijd tot tijd zag men ter zijde van den weg, de donkere schaduw van een boomengroep, waarachter een hofstede lag verscholen, en hier en daar sloeg een werfhond aan, maar de vluchtelingen ontmoetten niemand op dit late uur en zij konden hun tocht ongehinderd en zelfs onbemerkt voortzetten. Plotseling hield Taams het paard in, terwijl hij opmerkzaam luisterde. Hoort gij niets? zeide hij. Henric luisterde nu ook, en na eenige oogenblikken vernam hij een dof gedruisch, als dat van klotsend water. Zijn wij zoo dicht bij zee? vraagde hij. Dat is de zee niet, Jonker! zeide Taams. Het is de Wijkermeir. Daar moeten wij heen. Naarmate de vluchtelingen verder gingen werd het golfgeklots allengs sterker. De wind, die krachtig uit het Noordoosten blies, voerde een eigenaardigen reuk met zich, die uit de rietbosschen en veenpoelen opsteeg langs de oevers van het meer, toen eene verlenging van het IJ. Langzamerhand werd ook de bodem drassig, zoodat het paard onder zijn dubbelen last slechts met moeite voortging, en eindelijk waren de beide ruiters wel genoodzaakt af te stijgen. Taams bond het dier aan een wilgenstronk, zag nog eens goed om zich heen en wenkte toen Henric hem te volgen. Loop achter mij aan, Jonker, zeide hij. Ik weet den weg, maar het pad is smal en hier en daar zijn er gevaarlijke plekken. Henric volgde zijn gids, die thans voorzichtig vooruitging en van tijd tot tijd met den voet de vastheid van den bodem onderzocht. Men moest dicht bij den oever van het meer zijn, maar het hooge riet belette hun, de wijde watervlakte te onderscheiden. Plotseling doemde in de schemering een donker voorwerp op. Daarheen richtte Taams zijne schreden en Henric zag weldra, dat het een klein huisje was. Taams klopte aan de deur, maar het scheen, dat de bewoners der hut in diepen slaap waren gedompeld, want het kloppen bleef geruimen tijd onbeantwoord. Eindelijk hoorde men eenig gerucht; het scheen dat een zolderluik boven hunne hoofden werd geopend en een barsche stem riep: Wie is daar? Vrienden! antwoordde Taams. Ik wacht zoo laat geen vrienden! bromde de stem boven hunne hoofden, en het luik piepte op zijne hengsels, als werd het weer gesloten. Halt, Geurt Jansz, riep Taams haastig. Kom gauw beneden en doe open. Maar wie zijn jelui dan toch? klonk het weer ongeduldig. Taams, van Aelbrechtsberge! was het antwoord. Spoedig, ik breng tijding! ’t Is voor de goede zaak. Men hoorde een onderdrukten uitroep van verrassing. Na eenig gestommel ging de lage deur open, en de eigenaar der hut stond voor hen. Achter hem stond een oude vrouw, die de flikkerende vlam van een olielamp, die zij droeg, met de hand trachtte te beschutten voor den tocht. Ben je het waarlijk, Taams? vraagde Geurt Jansz. Het was een forsch gebouwde kerel. Klaarblijkelijk was hij nog niet geheel overtuigd, dat men hem geen onwelkom bezoek kwam brengen, althans, hij hield een korten bootshaak in de hand, die desnoods een geducht wapen ter verdediging kon worden. Taams trad binnen het licht van de lamp en schudde den visscher de hand. Toen wenkte hij Henric nader te komen. Wien heb je daar bij je? vraagde Geurt. Taams beet hem snel iets in het oor en de beide mannen hielden op fluisterenden toon een kort gesprek. De visscher wierp een medelijdenden blik op den knaap. Kom binnen, Jonker, zei hij op ruwen, maar goedhartigen toon. Neem het eenvoudige voor lief. Je vaders zoon is welkom in mijn huis. Henric trad binnen. De oude vrouw, die de moeder van den visscher scheen, rakelde het keukenvuur op en wierp er rijshout bij, zoodat het weldra helder vlamde. Toen haalde zij melk, roggebrood en droge visch, en zette die den beiden gasten voor, en de vluchtelingen, hongerig gemaakt door den rit in de koude nachtlucht, maakten gaarne van de hun aangeboden spijzen gebruik. Je moet ons je schuit leenen, Geurt, zeide Taams, toen zij gereed waren. Waar wil je heen? vraagde de visscher. Daarginds? Taams knikte toestemmend. Ik weet den weg, zeide hij. _ Ja maar ’t is donker en je mocht je eens vergissen, zeide Geurt Jansz. Die gorzen en rietbosschen gelijken op elkaar als de eene meeuw op de andere. Ik zal medegaan. De beide mannen stonden op. Geurt Jansz ging naar een donkeren hoek van het vertrek, en kwam weldra terug met een oude wollen pij, die hij Henric over de schouders wierp. ’t Is maar een visscherspij, Jonker, en dan nog een, die half versleten is, zei hij, maar je zult die daarbuiten noodig hebben. Het is koud op het meer. Het drietal verliet de hut en begaf zich naar het vaartuig van den visscher, dat in een kleine bocht lag. Weldra was het in orde gebracht, en Geurt Jansz’ krachtige riemslagen dreven de schuit naar het open water. Toen haalde de visscher de riemen in en heesch een oud zeil. Taams plaatste zich aan het roer, terwijl Geurt Henric een plaats op de voorplecht aanwees, en hem opdroeg goed uit te zien. Zoo zette het vaartuig, voortgestuwd door een stevigen wind, koers naar het zuid-oosten. De maan was ondertusschen opgekomen en verspreidde een vrij helder licht over de wijde watervlakte. Rechts kon men nog den oever als een donkere lijn onderscheiden, maar wanneer men links keek, kon men zich verbeelden, dat men zich op de wijde zee bevond, want het Wijkermeer vereenigde zich daar met het breede IJ. De vaart werd zwijgend volbracht. Men hoorde niets dan het fluiten van den wind door het want en het geklots der golven tegen de kiel van het vaartuig; slechts van tijd tot tijd klonk uit de verte de doffe schreeuw van den roerdomp. Eindelijk scheen men den oever te naderen, althans een zwarte massa dook voor den boeg als het ware uit de golven op, en weldra kon Henric bij het maanlicht de uitgestrekte rietbosschen onderscheiden. – Weet de Jonker waar wij zijn? vraagde Geurt Jansz. Henric schudde het hoofd en zag hem vragend aan. De Vrijbuiters van Kennemerland 5 Wat je daar ziet, is het eiland Ruijchoort, zeide de visscher. Het is meestal onbewoond, en alleen de watervogels komen er nestelen. Maar thans zal de Jonker er vrienden vinden. Bakboord het roer, Taams, er is daar een inham, waar wij moeten binnenloopen. Weldra zag men het hooge riet vlak voor zich en daartusschen de nauwe opening, waarvan de visscher gesproken had. Nog een oogenblik en het zeil werd gestreken, de boot schoot de opening binnen en men hoorde het schuren van de wortels en stengels der waterplanten langs de kiel. Geurt Jansz wenkte zijne beide metgezellen toe, rustig te blijven zitten. Zelf stond hij op en liet een zacht gefluit hooren. Na eenige oogenblikken werd dit even zacht beantwoord, het ruischte in de riethalmen en een donkere gestalte verscheen in de nabijheid van de boot. Wie daar? klonk het op gedempten toon. Geurt Jansz sprong uit de boot en trad op de gedaante toe. Er volgde een fluisterend gesprek. Toen riep de visscher Taams en Henric. Hij zal je brengen, waar je wezen moet, zeide hij. Ik keer terstond terug. Ga je niet mee naar de hut, Geurt? vraagde de onbekende. Mijn vader heeft je sinds lang niet gezien. Neen, Aelbert Govertsen, neen, antwoordde de aangesprokene. Het is al laat, en als iemand mij soms- mocht zien terugkeeren, zonder visch of netten, mochten ze begrijpen, dat er wat achter stak. Een anderen keerl Tot ziens! Taams en Henric namen een haastig afscheid van den visscher. De eerste droeg hem nog op, om het paard, dat hij in de nabijheid zijner woning had vastgebonden, op een afgelegen plek in het duin in veiligheid te brengen. Toen stak de boot van wal en de twee vluchtelingen volgden hun gids, die hun zwijgend voorging. Weldra bespeurden zij door de riethalmen een rossen gloed en na eenige oogenblikken bereikten zij een open plek, waarop een vrij groote hut of schuur stond. Het schijnsel, dat zij gezien hadden, drong door de naden en reten der wanden, die slechts uit horden en rietmatten bestonden. Hun gids stiet de wrakke deur open, die toegang gaf tot dit armzalig verblijf, en bracht hen in een vrij ruim vertrek, dat flauw verlicht werd door den gloed van een klein turfvuur, dat op een ijzeren plaat in het midden der hut was aangelegd. De rook, die een uitweg moest zoeken door een gat in het dak, belette eerst den binnentredenden de voorwerpen, die zich in het vertrek bevonden, duidelijk te onderscheiden. Na eenige oogenblikken zagen zij echter eenige donkere gestalten, die rondom het vuur lagen, en waarvan er bij hun binnentreden eenige zich half hadden opgericht. Een klein, maar breed geschouderd man trad op hen toe en wierp een onderzoekenden blik op hen. Ben jij dat, Taams? zeide hij plotseling. Ik ben het zelf, ’t Hoen, antwoordde de aangesprokene. Jij hier? Zoo laat in den nacht? vraagde de kleine man verbaasd. Toch geen onraad op Aelbrechtsberge, man? Taams trok hem ter zijde en fluisterde hem iets in het oor. ’t Hoen wierp een meewarigen blik op den knaap en bromde iets tusschen de tanden. Daarop ging hij naar het vuur en nam een grove wollen deken op. Daar, Jonker, zeide hij, neem mijn deken, ga bij het vuur liggen en tracht wat te slapen. Je zult moe zijn. Inderdaad was Henric door alles, wat hij dezen dag had ondervonden, zoowel als door zijn avontuurlijken tocht, afgemat. Hij nam de deken aan en legde zich naast de slapers bij het vuur. Hij zag nog hoe Taams en de man, dien hij ’t Hoen had hooren noemen, de hut verlieten en toen verzonk hij in een diepen slaap. HOOFDSTUK V. DE BALLINGEN. Toen Henric den volgenden morgen ontwaakte, bevond hij zich alleen in de hut, terwijl de morgenzon reeds door de reten der ruwe wanden scheen. Hij stond dadelijk op en begaf zich naar buiten, waar hij de mannen vond, in wier gezelschap hij den nacht had doorgebracht. Taams was er echter niet. De kleine man, dien hij ’t Hoen had hooren noemen, trad op hem toe en wenschte hem vriendelijk goeden morgen. De Jonker zoekt zeker Taams, zeide hij. Hij is reeds vroeg met een onzer schuitjes het meer overgestoken. Hij wilde naar Haarlem gaan, om berichten in te winnen omtrent je ouders. Tegen den avond komt hij terug. Zoek je ondertusschen den tijd hier op het eiland zoo goed mogelijk te verdrijven. En houd goeden moed! Wie weet hoe spoedig de Jonker zijne ouders.zal terug zien. De Jonker ziet mij ongeloovig aan, vervolgde hij, en toch is het zoo. Je hebt immers gehoord, dat den Briel door Lumey genomen is? Henric knikte bevestigend. Welnu, Vlissingen heeft ook de Spanjolen ver- jaagd. En wij in het Noorderkwartier zullen het goede voorbeeld spoedig volgen. Je vader was een van de vurigste aanhangers van de partij van den prins en wij zullen alles doen, wat wij kunnen, om hem te verlossen. Weet de Jonker, wie wij zijn? Taams heeft er mij iets van gezegd, antwoordde Henric. Wij zijn allen goede Gereformeerden, zeide ’t Hoen, en wij hebben allen om der wille van ons geloof geleden. Eenigen van de mannen zijn eerst onlangs uit Oost-Friesland overgekomen. Enkelen hebben zelfs bij de Watergeuzen gediend. De meesten echter hebben een zwervend leven geleid en zich in de dorpen van Waterland schuilgehouden voor de inquisitie. Thans zijn wij hier bijeen gekomen, want elk oogenblik kan in een onzer steden de dans beginnen, en dan kan men ons noodig hebben. Op dit oogenblik kwam een der mannen op hen toe, met de boodschap, dat de Eerwaarde Damianus zoo dadelijk gereed zou zijn. Laten we dan weer naar de hut gaan, Jonker, zeide ’t Hoen. Ons morgengebed zal zoo dadelijk beginnen. Is er dan hier een predikant? vraagde Henric verwonderd. Ja zeker, zeide de balling. De Eerwaarde Damianus heeft reeds veel gedaan in den dienst van den prins. Thans is hij hier bij ons, om, zoodra zich een stad voor de goede zaak verklaart, er zich heen te begeven. Hij sticht ons nu eiken morgen door zijne goede woorden, en dat is een groot voorrecht in dezen tijd, Jonker. Zoo sprekende waren zij op het kleine grasveld gekomen, dat zich voor de schuur bevond, en waar reeds alle mannen verzameld waren. Een oogenblik later trad uit een kleine loods, die onmiddellijk aan de algemeene hut grensde, een bleeke man, met een bijbel onder den arm. De voren en rimpels op zijn gelaat spraken van lijden en ontbering, maar zijne ernstige trekken teekenden tevens moed en vastberadenheid. Die man was Ds. Damianus, een der eerste dienaars van de verdrukte West-Friesche Kerk, en een ijverig aanhanger van den prins. Hij beantwoordde den eerbiedigen groet der ballingen, legde den bijbel op een kleine tafel van ruw hout, en vouwde de handen. Het bleek dat Govert ’t Hoen hem reeds met de komst van Henric en de omstandigheden, waarin de knaap verkeerde, bekend had gemaakt, want in zijn gebed werden ook de Heer en Vrouwe van Berkenrode niet vergeten. Toen opende hij den bijbel en las zijn aandachtigen toehoorders de geschiedenis van Gideon voor, en in # een korte toespraak paste hij den inhoud toe op de tijden, waarin hij leefde. Den prins vergeleek hij met Gideon, zijne aanhangers met de getrouwe volgers van den Israëlietischen held "en de Spanjaarden met de Midianieten, de vijanden van Gods volk. En aan de ernstige gezichten van de mannen, die hem omringden, was het te zien, dat die woorden weerklank bij hen vonden, dat zij er ten volle van overtuigd waren, dat hunne zaak de zaak des Heeren was, en dat zij zich straks zonder vrees, maar ook zonder barmhartigheid op hunne vijanden zouden werpen. En toen ten slotte het eerste vers van den 68sten psalm naar de berijming van Dathenus werd aangeheven, zij het ook met gedempte stemmen, opdat het geluid hunne schuilplaats niet zou verraden, toen klonk het cêtaet op, looi, toon tl Duliccfaccljr, J)0 UierüEii lu-rftrnnt cnbc toerjaetljl. ljacgt al uto Uijanben. met een diepen ernst, die toonde hoe de forsche zangers instemden met die woorden. Na de godsdienstoefening hielden zich de ballingen met verschillende dingen bezig. Sommigen poetsten de wapenen, waarvan zij ruim voorzien waren; anderen werkten aan de hut of hielden zich bezig met de vischvangst. Henric begaf zich met eenige anderen naar de noordzijde van het eiland om van hen het vogelvangen te leeren, waarin zij zeer bedreven waren. De onbewoonde en weinig bezochte eilandjes in het IJ en de Wijkermeer waren de geliefkoosde woonplaats van talrijke watervogels. Zilverwitte en grijze meeuwen scheerden over de oppervlakte, meerkoeten en wilde eenden zwommen er vroolijk rond of nestelden in de rietbosschen, en pluvieren en strandloopers liepen langs den waterkant om hun aas op te sporen. De ballingen leefden voor een deel van de eieren en het vleesch van deze vogels en zij wisten ze behendig te bemachtigen. Aan lange dunne lijnen werd het een of ander aas bevestigd; men wierp de koorden uit, en weldra werd het drijvend lokaas door een gulzigen vogel opgeslokt, die dan klapwiekend en krijschend naar den oever werd gesleept. Zoo bracht Henric eenige weken op het eiland door. Taams reisde telkens naar Haarlem, om berichten in te winnen, en wanneer Henric hem bij zijne terugkomst tegemoet liep, dan toonde hij steeds een opgeruimd gelaat en beweerde, dat alles goed ging, dat eiken dag de opstand in geheel Holland kon uitbreken en dat men dan allereerst schout Jacob Foppensz zijne gevangenen zou afhandig maken. Maar wanneer de knaap zich dan weer van hem verwijderde, zag Taams hem na met een somberen blik en menigmaal had hij met den ouden ’t Hoen en Ds. Damianus een heimelijk onderhoud, waarvan zijn jonge meester het onderwerp was. Behalve Taams kwamen er ook nog andere boodschappers op het eiland aan. Het waren moedige en trouwe mannen uit Enkhuizen, Medemblik, Alkmaar en Hoorn, die aan de ballingen en in ’t bijzonder aan Ds. Damianus berichten kwamen brengen van hunne partijgenooten in die steden. Weldra, dit was aan allen duidelijk, mocht de groote ommekeer in het Noorderkwartier verwacht worden, en allen zagen met ongeduld de beslissing te gemoet. Zoo waren er eenige weken voorbij gegaan en men was nu in de eerste helft van Mei. Op zekeren dag, dat Henric zich met eenige vogels, die hij gevangen had, naar de hut begaf, zag hij plotseling Taams, dien hij eerst den volgenden nacht terug verwachtte, haastig naderen. Een paar der ballingen begeleidden hem en Taams, die er bleek en ontdaan uitzag, scheen hun iets mede te deelen, dat hen diep ontroerde, want afschuw en verontwaardiging waren op aller gelaat te lezen, terwijl sommigen met gesmoorde verwenschingen de gebalde vuisten ten hemel hieven. Henric ontstelde en wilde op den knecht toesnellen, maar zoodra deze hem zag, wenkte hij hem terug, riep hem iets toe, dat hij niet verstond, en begaf zich met haastige schreden naar de hut. De knaap wendde zich tot een der andere mannen, maar deze keerde zich zwijgend van hem af. Nu snelde Henric in hevige opgewondenheid naar de hut, om Taams opheldering te vragen. Toen hij binnentrad, vond hij den ouden ruiter, met Ds. Damianus, Covert ’t Hoen en nog een paar der andere ballingen. Allen zagen er diep verslagen uit. Henric wierp een angstig vragenden blik op de sombere gezichten der mannen. Eer hij echter iets vragen kon, wenkte Damianus hem nader te treden. Henric, zeide hij, terwijl zijne stem van ontroering beefde, heb je moed, eene treurige tijding te hooren ? Wij hebben berichten van je ouders, die ons allen diep bedroeven, maar die vreeselijk zijn voor u .... Henric was zeer bleek geworden. Zijn zij veroordeeld? hijgde hij. Zij dragen reeds de martelaarskroon in den hemel, mijn jongen, zeide Damianus diep ontroerd. Zij leven niet meer. Uw vader werd gisteren op de markt te Haarlem onthoofd; uwe moeder.... Mijne moeder? snikte Henric, Damianus aarzelde, ’t Hoen wendde zich om, om zijn ontroering te verbergen. Zeg hem alles! zeide hij. Levend begraven! fluisterde de predikant. De knaap stond als versteend. Hij sprak geen woord en vergoot geen enkelen traan, maar hij werd, zoo mogelijk, nog bleeker en balde krampachtig de vuisten. De predikant trachtte hem te troosten, maar Henric gaf geen enkel teeken, dat hij de woorden verstond, die men tot hem richtte. Govert ’t Hoen klopte hem bemoedigend op den schouder. Houd je goed, Jonker, riep hij ruw maar goedhartig. Je vader en moeder zijn als vrome martelaars gestorven voor het waar geloof, en de Jonker behoort nu tot ons. Denk er om, dat wij allen, die hier zijn, vrienden en magen op den brandstapel of in het water hebben zien sterven. Wat zeg jij er van, Geurt Jacobsz. Een oude boer, met een somber uiterlijk, trad naar voren. Wat ’t Hoen zegt, is waar, Jonker, zei hij langzaam. Mijn broeder, Arent Jacobsz, zijn vrouw en hun oudsten zoon hebben zij naar Monnikendam gevoerd en daar als honden, met steenen om den hals verdronken. En de steenen waren zoo zwaar, dat de ongelukkigen nog de beulen moesten helpen, om ze torsen. ') Zoo is het met ons allen. Maar houd moed. ’t Rijk der Spanjolen en papen zal nu gauw uit zijn, en als Haarlem eens geus wordt, dan zal er wel gelegenheid zijn, om ook met dien schurk van een Jacob Foppensz af te rekenen. Henric drukte den ouden man zwijgend de hand. Toen verliet hij haastig de hut en zocht een eenzame plaats in het riet, waar hij onbespied zijn droefheid kon uiten. Toen hij terugkwam, zocht hij Taams op, en liet zich alles verhalen, want deze zelf vernomen had. Sinds was hij bedaard, maar bleek en stiller dan gewoonlijk. Hij oefende zich eiken dag met den ') Historisch. Soeteboom geeft in zijne Saanlandsche Arcadia een lijst van de Protestanten uit het Noorderkwartier van Holland, die allen voor 1572 om des geloofs wille werden gedood. De namen van de martelaars uit Wormer waren: Dirck Pietersz Kroost, Pieter Trijntjes, Klaas Rodes, Pieter Klaas Jansz, benevens een zekere Jacob en Sel, zijne huisvrouw; uit Krommenie: Jan Echtwerker, Klaas Melisz, Aacht Melisz en haar man Willem Hein Walechz, Klaas Klaasz; uit Zaandam: Pieter Koster enz. En dit alles binnen weinige jaren! Geen wonder, dat de bewoners van Wateren Kennemerland al de ellenden van den oorlog verdroegen en met wanhopige volharding en verbittering streden voor de zaak der vrijheid. ouden ruiter in de behandeling der wapenen en een grimlach speelde soms op de ernstige gezichten der ballingen, als zij zagen hoe de knaap zich voorbereidde voor het werk der wraak. Ook Ds. Damianus, hoewel een vroom man, sloeg hem vaak met welgevallen gade, zonder te bedenken dat wraakzucht en hartstochtelijke haat, meer dan geloofsijver en vaderlandsliefde, den knaap bezielden. Het waren harde en ruwe tijden, de eerste jaren van den grooten vrijheidskamp, en ook den hervormden Christenen van die dagen lag het Oud-Testamentische: „Oog om oog en tand om tand,” nader aan het hart dan het: „Hebt uwe vijanden lief” van hunnen Heer en Heiland. Lang zou echter hun verblijf op Ruychoort niet duren. Den 21sten Mei ging Enkhuizen over aan den prins, terwijl Medemblik, Hoorn, Alkmaar, Edam, Monnikendam, Purmerende en Haarlem weldra volgden. Zoodra de tijding van het gebeurde te Enkhuizen de ballingen bereikte, verlieten zij hunne schuilplaats en spoedden zich daarheen. Weldra verscheen er jonkheer Diederik Sonoy, die door den prins reeds bij voorraad tot Luitenant en Gouverneur over West-Friesland en Waterland was aangesteld. En hij kwam niet alleen. De hoplieden Ruychaver, Cabeliau en Brouwer met hunne vendels, weldra door verscheidene andere gevolgd, vergezelden hem en spoedig waren Drechter- Kennemer- en Waterland voor de zaak der vrijheid gewonnen. HOOFDSTUK VI. DE SPANJAARD KOMT! De gebeurtenissen volgden elkander snel op in dat belangrijk jaar 1572. De tijding van den ommekeer in het Noorden des lands was van grooten invloed geweest op de andere gewesten. Stad op stad verklaarde zich voor den prins, en waar eene Spaanschgezinde regeering weigerachtig bleef om het algemeen gegeven voorbeeld te volgen, daar werd zij er van buiten af weldra toe gedwongen. Terwijl Leiden en kort daarop Delft vrijwillig de zijde van den Prins kozen, maakte Jonkheer Adriaan van Zwieten, een der edellieden, die zich bij de Watergeuzen voor den Briel had bevonden, zich met een handvol krijgsvolk meester van Gouda en Oudewater. De Watergeus Entens van Mentheda nam Dordrecht in, zijn onderbevelhebber Martinus Brandt vermeesterde Gorkum en de sloten Loevenstein en Liesveld. De graaf van den Berg, toen nog de zaak der vrijheid toegedaan, was aan het hoofd van een leger van vijf a zesduizend man in Gelderland gevallen en had Doesburg, Doetinchem, Zutphen, Harderwijk, Elburg, Hattem, Grol, Lochem en Bredevoort veroverd, terwijl Bommel en Tiel weigerden Spaansche bezetting in te nemen. Ook Amersfoort en Naarden gingen over, terwijl Bronkhorst, Martena en de Watergeus Jan Bonga verscheidene Friesche steden vermeesterden. Ondertusschen hadden echter ook de Spanjaarden niet stil gezeten. Terwijl Alba in het Zuiden zich gereed maakte tot zijn beruchten krijgstocht door de opgestane erflanden van zijn Koning, bleven ook zijne bevelhebbers in de verschillende gewesten niet achter in stoute ondernemingen. Zoo waagden b. v. Lodogno en Baldez een aanslag op Haarlem. De onderneming mislukte, maar toch behaalden de Spanjaarden eene niet onbelangrijke qverwinning op de troepen van Lazarus Muller, die hen tegemoet waren getrokken. En de inval van den vijand had voor de bewoners van Water- en Kennemerland weldra noodlottige gevolgen. Om de bedreigde stad te hulp te snellen had de overste Muller zijne sterke schansen aan den Zaanmond moeten verlaten, en door de ongehoorzaamheid van Hopman Wijbe Sjoerds, die, door Sonoy afgezonden om dezen belangrijken post te bezetten, zijn plicht verzuimde, vielen deze verschansingen in handen der Spanjaarden. Bossu toch, die zich te Amsterdam bevond, de eenige stad in Noord-Holland, die nog de Spaansche zijde hield, haastte zich om de verlaten schansen te bezetten. De hoplieden Quickel en van der Linden verschenen er met hunne vendels en weldra leerden de bewoners van Zaandam en die van de omliggende dorpen de wreedheid en hebzucht der Spanjaarden kennen. Spoedig kraaide de roode haan op de daken der boerenwoningen. Vee en huisraad werd als welkome buit door de roofzieke soldeniers meegevoerd en de ongelukkige inwoners, wien het niet gelukt was te vluchten, werden op allerlei wijze gekweld en gefolterd om hen te dwingen dè plaats te verraden, waar zij hun geld verborgen hadden. Tot driemaal toe deed Hopman van der Linden een strooptocht in den omtrek en teisterde de ongelukkige Kennemers naar hartelust, tot het eindelijk den dapperen overste Muller gelukte hem te verdrijven en de schansen van den Zaan mond weder te bemachtigen. De inwoners hadden echter steeds veel van den last des oorlogs te lijden. De vendels van Sonoy toch bestonden voor het grootste gedeelte uit vreemdelingen, die den Spaanschen soldaten in roofzucht en wreedheid niets toegaven. Eerst in lateren tijd gelukte het den gouverneur zijne troepen beter in bedwang te houden. In de laatste helft van November bevond Henric van Berkenrode zich met Taams te Haarlem, in de woning van Heer Gerrit van Berkenrode. Volgens het verlangen van zijn vader had hij zich, zoodra zijn De Vrijbuiters van Kennemerland 6 neef na het overgaan der stad, terugkeerde, bij hem aangemeld om zich onder zijne bescherming te stellen. De edelman had beloofd, hem een plaats als vaandrig te verschaffen in een der Nassausche vendels, maar sinds was hij door den prins opontboden, en men had reeds verscheidene weken niets van hem gehoord. Waarschijnlijk had hij geen tijd gehad, om zich met de belangen van zijn neef te bemoeien. Henric voelde zich ontstemd en moedeloos. Terwijl het geheele land in beroering was, zag hij zich tot werkeloosheid gedoemd. Hij haakte naar het oogenblik, dat hij zich met de Spanjaarden en hunne vrienden zou kunnen meten, en de gedachte aan zijn vermoorde ouders deed soms zijne oogen van wraakzucht fonkelen. Maar tot nu toe had hij niets kunnen doen. Zelfs schout Jacob Foppensz en Aagt Jafjens, die anders bij het overgaan der stad gewis niet aan de woede van het volk ontkomen zouden zijn, waren den dans ontsprongen. Kort vóór deze gebeurtenis toch waren zij uit Haarlem gevlucht, om te ontkomen aan de straf voor een moord, dien zij uit hebzucht gepleegd hadden op eene bejaarde dienstbode, die het goed van haar meester bewaarde. Thans bevonden zij zich te Amsterdam, waar Jacob Foppensz het bevel had gekregen over een der galeien, die door die stad waren uitgerust om hare koopvaarders te beschermen tegen de Watergeuzen en de kapers der West-Friesche steden, die het IJ en de Zuiderzee onveilig maakten.. Aagt Jafjens bevond zich, naar men verhaalde, nog steeds in zijn gezelschap. Heer Gerrit van Berkenrode had de noodige maatregelen genomen om Heer Dideriks goederen, die verbeurd waren verklaard, voor zijn jeugdigen bloedverwant terug te krijgen. Maar dat kon zoo spoedig niet geschieden, vooral niet in dien tijd van verwarring. Daarenboven was het huis Aelbrechtsberge door de stroopende troepen van Lodogno geplunderd en verbrand. Zoo was nu Henric ook van zijn vaderlijk erfgoed beroofd. Hij miste zijn arbeid en zijne gewone uitspanningen zeer en verlangde vurig naar eene bepaalde bezigheid. Het liefst had hij als gewoon musketier dienst genomen bij het krijgsvolk, dat in de stad in bezetting lag, maar hij wist, dat zijn neef die handelwijze niet zou goedkeuren, en hij wilde den man, dien zijn vader hem tot voogd had gegeven, niet ongehoorzaam zijn. Behalve dat hij zich trouw met Taams in den wapenhandel oefende, bestond zijn eenig tijdverdrijf hierin, dat hij zich naar de wallen begaf, om er den arbeid aan de versterkingen der stad gade te slaan, waarmede zoo burgers als soldaten ijverig bezig waren. Het Spaansche leger, onder het bevel van Alva’s zoon, don Frederik, naderde ook al meer en meer, en de vreeselijke berichten omtrent de gruwelen te Mechelen, Zutphen en Deventer gepleegd, hadden ook Haarlem bereikt, en er velen den schrik om het hart doen slaan. Het was nog onzeker, wat de stad doen zou; zich verdedigen of de genade van den Spaanschen veldheer inroepen. Zoo zat Henric op den avond van den tweeden December in de woning van zijn neef bij het vuur, en dacht er aan, wanneer Heer Gerrit zou terug komen en hem de lang beloofde vaandrigplaats verschaffen, toen plotseling de deur werd opengerukt en Taams het vertrek binnenstoof. De Spekken hebben Naarden genomen en uitgemoord I stamelde hij met eene stem, die schor was van ontroering. Henric zag hem verschrikt aan. Een vluchteling is hier aangekomen, ging Taams voort. Romero had bij handslag beloofd, dat men de stad zou sparen, als men haar terstond overgaf. Maar de verrader heeft geen woord gehouden. De plaats is geplunderd en de burgers zijn vermoord. Slechts enkelen zijn het ontkomen. En nu ligt Haarlem aan de beurt! Dan zal het toch eindelijk tot vechten komen! riep Henric verheugd. Dat is de vraag nog, zeide Taams somber. Er zijn hier glippers en flauwerts genoeg, die Hoor, Jonker, wij moeten de stad verlaten! De stad verlaten! riep de knaap verbaasd. Ja, zeide Taams vastberaden. Wij weten niet, wat de vroedschap doen zal. Als ze met don Frederik willen onderhandelen, dan worden wij hier ook, evenals die van Naarden, als schapen in het slachthuis vermoord. Maar waar wil je dan heen? vraagde Henric. Naar den Zaankant, naar onze vrienden van Ruychoort, zeide Taams. De Jonker weet, hoe van der Linden en Quickel als ware duivels in Kennemerland hebben huisgehouden. Honderden zijn door den Spanjool tot armoede gebracht en zwerven rond, zonder huis of haard. Maar daar zijn dappere mannen onder, en die hebben zich tot troepjes vereenigd, om te vechten tegen de Spekken en de glippers. Zij leven van wat ze rooven en plunderen. Onze vriend ’t Hoen voert een bende aan. Daar wil ik heen, en dat w'el zoo spoedig mogelijk, eer de weg naar het Noorden is afgesneden, want de Spanjool is reeds te Amsterdam. Taams had niet geheel en al ongelijk. Het was inderdaad twijfelachtig, of Haarlem zich zou verdedigen. En gaf de stad zich over, dan stond het te vreezen, dat het bloedbad van Naarden er zou worden herhaald. Daar kwam echter nog bij, dat de oude ruiter er volstrekt geen lust in had, zich te laten opsluiten binnen de wallen eener belegerde vesting. Hij bevocht den vijand liever in het open veld, en de wijze van oorlogvoeren der Noord-Hollandsche boeren, van wier stoute krijgsbedrijven men reeds door het geheele gewest begon te spreken, trok hem aan. Hij dacht er echter niet over zijn jongen meester te verlaten, en daarom wilde hij dezen, zoo mogelijk, overhalen om hem naar den Zaankant te vergezellen. Henric bedacht zich dan ook niet lang. Heer Gerrit van Berkenrode was niet in de stad en hij kon hem dus niet raadplegen. Het avontuurlijke van den tocht trok ook hem aan, en na eenige aarzeling stemde hij toe, Taams nog dienzelfden avond te vergezellen. Zonder gevaar was de tocht niet. Den waterweg, anders de veiligste, konden zij ditmaal niet kiezen, want de winter van het jaar 1572 was streng en een dikke ijskorst bedekte de wateren van de Zuiderzee, het IJ en het Haarlemmermeer. Een groot gedeelte van den weg konden zij op hunne schaatsen afleggen, maar het was niet onmogelijk, dat zij op hun tocht naar het IJ op stroopende benden Spanjaarden zouden stooten. Toch oordeelde Taams dat men de reis kon wagen. Zoodra de avond gevallen was, begaven Henric en de oude ruiter zich op weg. Beiden droegen korte wollen pijen en behalve hunne schaatsen hadden zij elk een korten houwer en een paar pistolen in den gordel. Toen zij aan de poort kwamen, vonden zij die gesloten, maar Taams kende den portier en deze liet hen zonder moeite door. Weldra bevonden zij zich nu op den Haarlemmerdijk. Het was een heldere, koude nacht en nog lang konden zij bij het licht der sterren de donkere massa der stad onderscheiden. Eindelijk was die echter in de duisternis verdwenen en nu lag weldra het IJ als een onmetelijke ijsvlakte voor hen. De pijen, die hen in hunne bewegingen belemmerden, werden nu opgerold, over den schouder geworpen en vastgehecht, de schaatsen werden aangebonden en weldra vlogen zij over de gladde oppervlakte, terwijl Taams vooruit reed en met scherpen blik het ijs gadesloeg, om gevaarlijke plaatsen te vermijden. Geruimen tijd reed men in Noord-Oostelijke richting tot de oude ruiter zijn vaart matigde en Henric wenkte, hetzelfde te doen. Ziet de Jonker daar dat roode licht even boven den horizont? vroeg hij. Ja, is het een ster? vraagde de knaap. Het is geen ster. Het is het licht van Jan Slob’s taveerne aan den Westzaner overtoom, zeide Taams. Daar zullen we ’t Hoen en de zijnen wel vinden, of althans iets van hen hooren. Jan Slob is een wakkere kerel en goed prinsgezind. Weldra lag de Waterlandsche dijk voor hen en de taveerne was in den helderen winternacht duidelijk te zien. Reeds in de verte hoorden zij een luidruchtig gezang. Taams knikte goedkeurend. Ze zullen er wezen 1 zeide hij. Toch reed hij niet terstond op het licht aan. ’tWas geen tijd, om onvoorzichtig te zijn, en men kon niet weten, wie Jan Slob’s late gasten waren. Daarom beklommen zij den dijk op geruimen af- stand van de herberg en naderden nu langzaam en voorzichtig het huis. Al spoedig herkenden zij de wijs en de woorden van een dier ruwe spotliederen, zooals er toen algemeen in omloop waren, en waaruit de felheid van den haat der strijdende partijen duidelijk bleek. „De prins van Orangiën,” zoo klonk het door den stillen winternacht: ©e yciiiD ban ©rangien ii te belhe geenmen. ©ibe te ©eng. ©öü gapen atn apen, glji) meucjjt toet fcfjromcu, ISeberfrt u neug; ©on: ben grince, fgijt alle papisten, l©p blpen ©cué. stl üic papisten nae jjaer goEtbemben, ©(be Ie ©ené. Z$ meenben ©nbcé leer te firenefien; sjjn fnn bené; gil bnnr ben geiné, fgijt alle gagieren. I©P filijüen ©cué. ©nbeé leeringfj 3al fiïijücu ftaen, ©ibe Ie ©cué. ©er gapen gobt, bie moet bergaen. ©nort mijne ten#: gif beur ben prlns, fgijt gapen en munefien, O J©p filijben ©eus. l) Monniken. Zoodra Taams de woorden van het hem welbekende lied verstaan had, liep hij haastig op de herberg toe, stiet de deur open en trad, door Henric gevolgd, de gelagkamer binnen. Het was een schilderachtig tooneel, dat zich nu aan hunne oogen vertoonde, flauw verlicht door de rosse vlammen van het turfvuur en het schijnsel van vier smeerkaarsen, gehecht aan de dwarshouten van een van de zoldering afhangende lat. Rondom de lange, vervelooze tafel zaten op houten banken een vijftiental mannen, gekleed in eenvoudige visschers- of schipperskleeding. Maar de houwers en pistolen, die in hunne gordels blonken, en de musketten, die tegen den wand stonden geleund, bewezen, dat zij hun vroeger ambacht hadden laten varen, en dat thans de krijg hun handwerk was. Moed en onversaagdheid sprak uit hunne ruwe, gebaarde gezichten, die thans gloeiden van opgewondenheid, nu zij daar gezamenlijk het spotlied konden aanheffen op hunne vijanden. En de gevulde of halfgeledigde bierkroezen, die voor hen stonden, bewezen genoeg, dat hun nieuw handwerk niet onvoordeelig was, dat het hun, zelfs in dezen boozen tijd, niet aan geld in den buidel faalde. Het waren de Westzaner Vrijbuiters. Hun binnentreden verwekte eenige opschudding, maar behalve de beiden ’t Hoens waren er nog verscheidene mannen, die zij op Ruychoort hadden ontmoet, en zoodra men hen herkend had, heette men hen luide welkom en maakte plaats voor hen in den kring. Taams maakte dadelijk van de uitnoodiging gebruik, maar Henric, die weinig behagen schepte in het ruwe drinkgelag, ledigde slechts een enkelen kroes en hield zich toen bezig met het bezien van de wapens zijner nieuwe makkers. Hij bevond dat de musketten nieuw en goed onderhouden waren, en dat ook de overige uitrusting der Vrijbuiters uitstekend in orde was. Een wapen trof hij aan, dat hij nog niet kende. In een hoek van de gelagkamer stonden eenige polsstokken, aan de spits voorzien van lange stalen punten. Dat waren de verrejagers, de wapens, die later zoo berucht zouden worden in de geschiedenis der oorlogen in Water- en Kennemerland, met behulp waarvan de lichtgekleede Vrijbuiters als vogels over de breede sloten en weteringen vlogen om ze een oogenblik daarna als speren te bezigen tegen den zwaargewapenden vijand. Ondertusschen had Taams aan den ouden ’t Hoen medegedeeld, dat Henric en hij zelf zich bij zijne bende wilden voegen, en de Vrijbuiter had dit aanbod gretig aangenomen. HOOFDSTUK VII. DE VRIJBUITERS VAN WESTZANEN. Het waren stoute gasten, die Vrijbuiters van W estzanen. Op den trans van hun hoogen dorpstoren hadden zij een wachtpost, die steeds het IJ en de Spaansche kwartieren in het oog hield. En wee den koopvaarder, die het dorst bestaan, zonder sterke bedekking de reede van Amsterdam te verlaten, wee de Spaansche bende, die zich te ver buiten de veilige verschansingen waagde. Als roofvogels schoten de Vrijbuiters op hun prooi los en zelden misten zij hun slag. En gelegenheid voor hunne stoute krijgsbedrijven was er genoeg, sinds Zaandam weer Spaansch was. Lazarus Muller was toch, toen don Frederik op Haarlem aanrukte, andermaal genoodzaakt geweest, die belangrijke stelling prijs te geven. Een gedeelte zijner troepen had hij in de bedreigde stad geworpen, terwijl hij met de andere naar Leiden was opgerukt, van waaruit hij beter tegen den vijand kon optreden. En nauwelijks had hij zijne verschansingen aan den Zaanmond verlaten, of Hopman van der Linden verscheen met zijn vendel, om ze andermaal in bezit te nemen. En, terwijl de Spanjaard Haarlem steeds nauwer insloot, was hij er daarenboven in geslaagd, zich meester te maken van het gunstig gelegen Assendelft, waar hij zich sterk verschanst had. Zoo stonden in het Noorderkwartier de partijen dreigend tegenover elkander, en bijna geen dag ging er om zonder strooptocht of schermutseling. Zwaar drukte die oorlogstoestand op de vreedzame inwoners van het geteisterde gewest, maar het handwerk der Vrijbuiters bloeide. Niet altijd echter loerden zij van den Westzaner toren. Dikwijls doolden hun vlugge roeijachten over het IJ, of lagen zij verscholen tusschen het hooge riet. En ook zóó vonden zij menigmaal gelegenheid om een stouten slag te slaan. Het was in Maart van het jaar 1573. Henric en Taams waren nu sinds eenige maanden bij de Vrijbuiters geweest, en beiden hadden smaak gekregen in het avontuurlijke leven. Terwijl de geregelde troepen den winter vaak in de vochtige en ongeriefelijke kampementen moesten doorbrengen, of den vervelenden dienst moesten waarnemen in de hier of daar opgeworpen schansen, zwierven de Vrijbuiters vrij als vogels rond, overal den vijand op het lijf zittende, en hem aanzienlijke afbreuk doende, al bleef ook roof en plundering hun hoofddoel. Thans bevonden beiden zich aan boord van een roeijacht, dat onder ’t bevel van Govert ’t Hoen, het oude Hoen, zooals zijne makkers hem noemden, in tegenstelling met zijn zoon —, aan de Amsterdamsche zijde op het IJ lag. Het scheepje was met achttien koppen bemand, en was geheel gelijk aan de toenmaals algemeen gebruikelijke vaartuigen van die soort. Slechts een breed houten bord, aan den voorsteven aangebracht, en dat dienen moest om de bemanning bij een aanval voor de musketkogels te beschermen, bewees, dat het niet tot een vreedzaam doel was uitgerust. Het jacht dreef op zijn riemen. Terwijl het oude Hoen, op een der achterste banken staande, scherp uitzag naar den kant van Amsterdam, zat de bemanning van het vaartuig vrij lusteloos bijeen. Reeds in eenige dagen had men geen buit behaald. De buidels geraakten ledig, en het scheen wel, dat er vooreerst geen gelegenheid zou zijn, om ze te vullen, want de Amsterdamsche koopvaarders, door schade wijs geworden, waagden zich niet meer op het IJ. Van tijd tot tijd klonk er een ruwe aardigheid, maar de scherts vond geen weerklank. De stemming der Vrijbuiters was even somber als de betrokken Maartsche hemel. Een korte uitroep van hun aanvoerder trok eensklaps aller aandacht. Van de plaats, waar zij zich bevonden, kon men den Haarlemmerdijk duidelijk onder- scheiden en het scherpe oog van den ouden Vrijbuiter had op de kruin van den dijk een troep ruiters ontwaard, die zooéven de Haarlemmerpoort waren uitgerukt, en nu langzaam westwaarts trokken. Hij wenkte Taams en wees hem de bende. Spaansche lanciersl zeide de oude ruiter kortaf. Zij zullen naar Haarlem trekken. Dat het liever een goedgeladen Oostvaarder was! bromde een der roeiers. Ook de andere Vrijbuiters keken zonder veel belangstelling naar de langzaam voorttrekkende ruiterbende. Slechts ’t Hoen scheen er anders over te denken. Zijne oogen fonkelden onder de ruige wenkbrauwen, terwijl hij met saamgeknepen lippen de krijgslieden gadesloeg. Lanciers, zeg je? zeide hij plotseling tot Taams. Die voeren geen vuurwapens, niet waar? Alleen lans en degen! antwoordde de aangesprokene. Ze vorderen langzaam; de kruin van den dijk is week als brei, want het heeft dagen lang geregend, zei de Vrijbuiter peinzend. Op hoeveel schat je ze? Op honderdtwintig of honderdvijftig, zeide Taams. Maar je wilt ze toch niet aanvallen? ’t Hoen antwoordde niet. Met een vastberaden uitdrukking op zijn verweerd gelaat sprong hij van zijn bank en nam plaats aan het roer. Aan de riemen, mannen! beval hij. De Vrijbuiters zagen elkaar verbaasd aan, maar gewoon om zonder aarzelen de bevelen van hun onverschrokken aanvoerder op te volgen, gehoorzaamden zij terstond en weldra schoot het ranke vaartuig als een meeuw over de golven. De ruiterbende was reeds lang uit het gezicht, toen ’t Hoen op den dijk aanhield, op een punt, waar die bijzonder smal was. Aan dezen kant klotsten de golven van het IJ tegen de steile glooiing, aan de andere zijde bevond zich een vrij uitgestrekte waterplas, het Spieringmeer. Het jacht legde aan. ’t Hoen gaf zijn bevelen; negen mannen verlieten het vaartuig en verdwenen in het hooge oeverriet. Toen stak het weer van wal, om, wat verder, zelf te verdwijnen in de hooge, wuivende halmen. Nog een oogenblik hoorde men het kletteren van wapenen en het gerucht van onderdrukte stemmen, maar toen werd alles stil en iemand, die er toevallig was voorbijgegaan, zou niet vermoed hebben, dat daar achttien gewapenden in hinderlaag lagen. Eindelijk naderde in de verte de Spaansche ruiterbende. Slechts langzaam konden de zwaargewapende lanciers vooruitkomen, want de kruin van den dijk bestond uit taaie modder, waarin de hoeven der paarden wegzakten. Vloekend en morrend over den slechten weg, maar overigens onbezorgd, trokken de ruiters voorwaarts, terwijl de Zuidwestenwind vroolijk speelde met de roode vaantjes der lansen en met de slippen der roode sjerpen van den ritmeester en zijn luitenant, die zoo fraai afstaken op de blinkende borstkurassen. De spits der bende was de plaats genaderd, waar de eerste hinderlaag der Vrijbuiters in het riet verscholen lag. Taams, die het bevel voerde over deze afdeeling, had de lonten der musketten doen uitdooven, opdat de reuk hunne aanwezigheid niet zou verraden. Thans beval hij zijn mannen te zwijgen en zich doodstil te houden, want eene onvoorzichtige beweging kon ’t Hoen’s stout plan doen mislukken. De Spanjaarden trokken rustig voorbij, zonder te De Vrijbuiters van Kennemerland 7 vermoeden, dat negen paar scherpe oogen hen van uit het riet gadesloegen. Plotseling ziet de ritmeester met verbazing negen met verrejagers en vuurroeren gewapende mannen tegen de helling van den dijk opklauteren. Zij scharen zich in twee gelederen en schijnen hem den doortocht te willen betwisten. En tegelijk klinkt uit de achterhoede een waarschuwende kreet, want ook achter de bende zijn negen gewapenden verschenen. De Spaansche ritmeester is lang genoeg in deze streken geweest, om te weten met welke vijanden hij te doen heeft. Hij heeft de Vrijbuiters herkend. Maar zouden die achttien boeren meenen, dat zij een bende van honderd vijf en twintig soldaten des Konings konden insluiten? Zouden zij werkelijk zoo roekeloos zijn hem aan te vallen? Hij zal het terstond ondervinden. Nog eer zijne mannen, op zijn bevel, hunne rossen de sporen kunnen geven, om de verachte boeren overhoop te rijden, klinkt er een kort kommando uit den mond van dien kleinen, breedgeschouderden man, die wel de hoofdman der aanvallers schijnt te zijn, en de vuurroeren worden aangelegd, de Vrijbuiters blazen op de lont en de doffe knal van negen musketschoten rolt over de wateren van het IJ,oogenblikkelijk, als door een echo, gevolgd door de losbranding van de roeren der andere Vrijbuiters, die achter de bende hebben postgevat. Het salvo uit de zware en lompe vuurwapenen, op zoo korten afstand, heeft een geduchte uitwerking. Geen enkel schot heeft gemist, en paarden en ruiters storten zwaar gewond neder of rollen van de steile helling naar beneden, om in het water te smoren. Een kreet van woede gaat op uit de Spaansche bende. Die vermetele Geuzen! Maar voorwaarts dan nu, en ze neergehouwen vóór ze weer kunnen laden. •En driftige handen rukken aan de teugels en de raderen der sporen doorploegen de zijden der paarden en vooruit gaat het, met gestrekte speren, zoo snel de modderige bodem het toelaat. Tevergeefs! De Vrijbuiters hebben reeds de musketten op den rug geworpen en de verrejagers geveld. De knoppen drukken zij in de taaie klei, hunne gespierde vuisten klemmen als schroeven om de lange polsstokken, en onverschrokken wachten zij af, of het den Spekken gelukken zal, door hunne borstwering van negen scherpe spitsen heen te breken Het gelukt hun niet. Met ware doodsverachting werpen de voorsten zich op de dreigende speerpunten: het is vergeefsch. De Vrijbuiters wijkerr geen duim, en terwijl de vinnige verrejagers ros en ruiter doorboren, blijken de speren der lanciers te kort, om hunne vijanden te bereiken. Een oogenblik is het een wanhopige worsteling, waarbij de voorsten door de achter hen aankomenden in den dood gedrongen worden. Ondertusschen hebben de andere Vrijbuiters tijd gehad om de roeren te laden en hunne kogels brengen dood en verderf onder die opeengehoopte massa van menschen en paarden; dan, hun kans schoon ziende, vellen ook zij de verrejagers en dringen op de achterste gelederen des vijands in. De aanval der Spanjaarden is mislukt. Een muur van dooden en stervenden scheidt hen van hunne vijanden. Welnu dan, als het zijn moet, terug! Terug naar Amsterdam! Maar zij, wien het gelukt, hunne paarden om te werpen, stuiten ook aan gindsche zijde op de onverbiddelijke punten der verrejagers, terwijl ’t Hoen en de zijnen de rol overnemen, die hunne makkers zooeven speelden. Reeds ontstaat er verwarring in de Spaansche gelederen. De ruiters luisteren niet meer naar de bevelen van hun ritmeester. Meer dan een tracht langs de glibberige glooiing van den dijk te ontkomen, maar allen, die het beproeven, vinden hun graf in de schuimende golven. Zoo duurt de strijd geruimen tijd. De Spanjaarden vechten in doodsangst en vertwijfeling om hun leven, terwijl de Vrijbuiters koelbloedig en vastberaden het werk der slachting voortzetten, wel besloten om geen der vijanden uit de vreeselijke val, waarin zij hen hebben opgesloten, te laten ontkomen. Henric streed dapper aan de zijde van Taams. Het was de eerste maal, dat hij aan een ernstig gevecht deelnam, want tot nog toe had hij enkel ondernemingen bijgewoond tegen Amsterdamsche koopvaarders, waarbij het slechts om buit was te doen en de gevangenen gerantsoeneerd werden. Het was dan ook met een vreemd mengsel van gewaarwordingen, een gevoel van wilde vreugde en tegelijk van angstige beklemming, dat hij na het eerste salvo den Spaanschen ruiter, op wien hij had aangelegd, in den zadel zag waggelen en een oogenblik later van het paard tuimelen. Het was de eerste vijand, dien hij doodde. Maar weldra was die beklemdheid voorbij. In de opgewondenheid van den strijd kwam al zijn haat en wraakzucht tegen de Spanjaarden boven. Een bloedige mist scheen voor zijne oogen te hangen, en daar doorheen zag hij slechts een verwarden en wriemelenden hoop, en dat waren zijne vijanden, die hij moest verdelgen. Werktuigelijk gehoorzaamde hij de bevelen van Taams, maar met wellust stiet hij, als het oogenblik van den aanval was gekomen, den langen verrejager in de spartelende lichamen der Spaansche ruiters, en zelfs de hartvochtige Vrijbuiters staarden soms met huivering op den bleeken knaap, als hij zich met saamgeklemde lippen en fonkelende oogen, op de Spanjaarden wierp. Eindelijk was de bloedige slachting afgeloopen. Geen der vijanden was het ontkomen. Honderd vijf en twintig soldaten van het beste leger der wereld waren door eenige boeren atgemaakt. De Vrijbuiters telden geen enkelen doode. Maar nog was hun werk niet afgeloopen. Ook de buit mocht hun niet ontgaan. De lijken der verslagenen, die niet op den bodem van IJ of Spieringmeer lagen, werden haastig uitgeschud. Toen werden de paarden opgevangen, die rondzwommen in het IJ en ruiterloos rondliepen over den dijk, en terwijl de dieren, aan elkander gekoppeld, genoodzaakt werden achter het roeijacht aan te zwemmen, zette het vaartuig, onder het zegegejuich der Vrijbuiters, koers naar den Westsaner Overtoom. De buitgemaakte paarden werden te Purmerende ter markt gebracht, en zij werden daar gaarne ontvangen en goed betaald, want Sonoy had groot gebrek aan ruiterij. HOOFDSTUK VIII. OOG OM OOG EN TAND OM TAND. Inmiddels begon het er voor Haarlem slecht uit te zien. Dapper had de stad zich verdedigd, storm op storm had zij afgeslagen en door herhaalde stoute uitvallen den vijand geteisterd, zoodat zelfs de Spanjaarden slechts met eerbied van den moed van bezetting en burgerij konden gewagen. Voor een oogenblik scheen het, alsof don Frederik het beleg zou moeten opbreken, want van de zijde van het Haarlemmermeer kon de stad niet ingesloten worden, en zoo werd zij, des winters over het ijs en des zomers over het open water, steeds rijkelijk van levensbehoeften en krijgsvoorraad voorzien. Maar den Maart 1573 veranderde die staat van zaken. Door eene opening in den dijk bij het Huis ter Hart drong Bossu met drie en dertig schepen en zes of zeven galeien in het Meer, en nu was het te voorzien, dat de stad weldra ook van die zijde zou worden aangevallen. Om dit te verhinderen, deed de Prins van Oranje een beroep op de offervaardigheid der Zuid-Hollandsche steden en dat niet tevergeefs. Een vloot van honderd en acht schepen werd in allerijl bijeengebracht en verscheen weldra op het Meer en het stond te voorzien, dat de wijde waterplas weldra het tooneel zou worden van een geduchten scheepsstrijd. Dit vooruitzicht noopte vele dappere Hollanders, om zich naar de vloot te begeven, teneinde aan de poging tot ontzet deel te nemen en ook de Vrijbuiters lieten zich niet onbetuigd. Enkele hunner roeijachten hadden het gewaagd door de bres in den dijk te dringen; andere Vrijbuiters hadden weer tijdelijk dienst genomen op de schepen van den Prins. Henric en Taams bevonden zich op eene kleine galei, die onder bevel stond van Jacob Anthoniszoon, een gewezen Watergeus. Den negenden April werd het ontzet beproefd. Terwijl de beide vloten slaags raakten, stapten twee duizend man bij Heemstede aan wal om de vijandelijke werken aan die zijde te vernielen. Tegelijkertijd deden de Haarlemmers een verwoeden uitval om hen zooveel mogelijk te ondersteunen, terwijl zestien gewapende schepen het Spaarne afzakten, om samen te werken met andere benden, die ten getale van vijftienhonderd langs de beide oevers van den stroom oprukten. Maar don Frederik had zijne voorzorgen goed genomen, en zoowel de Haarlemmers als de Nassausche vendels stieten op een overmacht van oude, beproefde Spaansche soldaten, die hen na een scherp gevecht terugdreven. Don Frederik moest zelf betuigen, „dat de Haarlemmers dien dag alles gedaan hadden, wat de beste soldaten van de wereld menschelijker wijze doen konden,” maar de poging tot ontzet was ook ditmaal mislukt. Ondertusschen bleef de scheepsstrijd op het Meer onbeslist. De prinselijke vloot telde wel meer schepen dan die der Spanjaarden, maar deze laatste waren veel grooter, beter bemand en van uitstekende kanonnen voorzien. Daarenboven werd Bossu ondersteund door het zwaar geschut eener schans, die de Spanjaarden aan den oever van het meer hadden opgeworpen. Toch hielden de Hollanders zich goed. Terwijl de groote schepen met Bossu’s vloot slaags raakten, zwierven de kleinere galeien en roeijachten als roofvogels om de Spaansche schepen, gereed om, als zich eene gunstige gelegenheid opdeed, een der vijandelijke vaartuigen te enteren. Ook het roeischip van Jacob Anthonisz, dat geen geschut voerde, bevond zich onder hen. Een groote Amsterdamsche galei had zich onvoorzichtig te ver van de Spaansche vloot gewaagd, en de koene Watergeus trachtte haar thans af te snijden, om haar dan aan boord te komen. Maar de Amsterdammer had blijkbaar zijn voornemen begrepen en trachtte hem door behendig te manoeuvreeren te ontwijken. Op het dek van het Hollandsche schip heerschte een verklaarbare opgewondenheid. De roeiers hingen zwoegend op de riemen, terwijl de rest van de bemanning met geveld musket en brandende lont het oogenblik afwachtte, waarop de Amsterdammer binnen het bereik hunner kogels zou zijn. Henric en Taams stonden op de voorplecht. Ook zij hielden de oogen, brandend van strijdlust, op het vijandelijke vaartuig gericht. Plotseling maakte dit een behendige wending en gleed langs het geuzenschip heen in de richting van Bossu’s vloot, terwijl de schipper, die aan het roer stond, zijn vervolgers spottend een vaarwel toewuifde. Nauwelijks had Henric de lange, magere gestalte van den bevelhebber der Amsterdamsche galei in het oog gekregen, of hij slaakte een woesten kreet en greep Taams bij den arm. Jacob Foppensz! hijgde hij. Met een verwensching sprong Taams op de verschansing en tuurde naar den vluchtenden Amsterdammer. – Hij is ’t, de schavuit! schreeuwde hij eensklaps. Hier, moordenaar! Had Jacob Foppensz den kreet verstaan, of de gedaante van den ouden ruiter herkend? Het leek wel zoo, en dan scheen de schrik hem te verbijsteren, want plotseling veranderde de galei van koers en koos het ruime sop. Die lange kerel aan het roer is Jacob Foppensz, de Haarlemsche moordenaar! schreeuwde Taams zijn makkers toe. En onder een luid „Vive le Geus” wendde het roeischip den steven en vloog den vijand achterna. Het was een wilde jacht. Van beide zijden spande men alle krachten in en de lange, zware riemen beukten en klotsten de golven van het Meer. Maar het lichtere geuzenschip won zichtbaar op de Amsterdamsche galei. Jocob Foppensz zag het en wilde een laatste poging doen om het gevaar te ontwijken. Weer veranderde hij van koers en hield nu op den oever aan, om zich te bergen onder het geschut der Spaansche schansen. Maar door die beweging kwam de galei onder het bereik van de musketten der Geuzen. En op de voorplecht van het Hollandsche roeischip stond nog altijd Henric, doodsbleek het vuurroer krampachtig in de vuist geklemd, terwijl hij met vlammende blikken den afstand mat, die hem van zijn vijand scheidde. Nu was het oogenblik daar. Langzaam rees het zware roer omhoog, het fonkelend oog van den knaap gleed langs den loop naar zijn slachtoffer; dof rolde de knal van het schot over de golven. Een luid gejuich ging op van het geuzenschip. Henric had goed getroffen. Daar ginds, op het dek der vijandelijke galei, lag Jacob Foppensz met den dood te worstelen. De kogel had hem de ruggegraat verbrijzeld. De val van den schipper veroorzaakte eenige verwarring aan boord der galei en een welgericht salvo uit de musketten der Geuzen voltooide het werk. De roeiers lieten de riemen los en een oogenblik later klampte het Hollandsche schip den Amsterdammer aan boord. Er ontstond een kort, maar verwoed gevecht, en weldra verkondigden luide zegekreten de overwinning der Geuzen. En nu volgt er nog een akelig tooneel. Het angstgeschreeuw der overwonnen vijanden vermengt zich met de woeste wraakkreten der Geuzen. En ’t water rondom de galei kleurt zich bloedig rood en spat schuimend omhoog door zware lichamen, die er in neerploffen, want er wordt geen kwartier gegeven. Daar klinkt plotseling een luide waarschuwingskreet. Kapt de touwen! De galei staat in brand. Werkelijk rijzen dikke rookwolken uit het ruim van het vijandelijk vaartuig op. Is het toeval of moedwil? Niemand weet het, maar hoe het zij, er is geen oogenblik te verliezen. Jacob Anthonisz geeft zijne bevelen. De Geuzen verlaten het dek der Amsterdamsche galei; men werpt de enterhaken los of kapt de touwen. Maar op het oogenblik, dat men gereed is, zich van het vijandelijk schip te verwijderen, klinkt er een luid gejammer aan boord van den Amsterdammer, en Taams verschijnt op het dek, zwart van rook en bloed, terwijl hij een vrouwengestalte meesleurt, die krijschend en gillend aan zijn sterke vuisten tracht te ontkomen. Een forsche sprong en hij is met zijn buit bij de zijnen. Wat beteekent dat ? vraagt de schipper ontevreden. Taams brengt een liefje mee! spotten de Geuzen. Maar zonder een woord te spreken sleept Taams de sidderende vrouw naar de voorplecht, waar Henric zich bevindt, en met ruwe hand werpt hij haar neer aan de voeten van den knaap. Daar is de tweede, Jonker! zegt hij hijgend. Aagt Jafjens! roept Henric met woeste blijdschap, en onwillekeurig zoekt zijn hand het heft van het kruismes, dat hij in den gordel draagt. ’t Is Aagt Jafjens! De verklikster van Jacob Foppensz! roepen een paar Haarlemmers, die dienst doen op het geuzenschip. Allen verdringen zich om de ellendige, die nu ook Henric herkend heeft, en gillend en handenwringend om genade smeekt. ’t Ziet er droevig voor je uit, Aagte! spotten de Haarlemmers. Stoot haar uw knijf door het lichaam, Jonker! hitsen sommigen. Neen, spoelt de verklikster de voeten! schreeuwen weer anderen. Maar schipper Antonisz komt er tusschen, Men moet zich zoo spoedig mogelijk van de brandende galei verwijderen. De gevangene zal naar Haarlem worden meegevoerd, om daar terecht te staan. Allen begrijpen, dat zij moeten gehoorzamen, en er komt een einde aan de verwarring. De zware roeispanen plassen weer in het water en de galei verwijdert zich snel van het brandende vaartuig. Tegen den avond staakte Bossu den strijd en liet voor de Spaansche versterking het anker vallen. Ook de Hollandsche vloot zocht een veilige ligplaats. Enkele der galeien begaven zich door de Fuik naar Haarlem; onder hen bevond zich ook het vaartuig van Jacob Antonisz. Aagt Jafjens zou volgens krijgsrecht terecht staan voor de gemachtigden van den prins. Drie dagen later was er op het Zand te Haarlem een vreeselijk schouwspel te zien. Het volk verdrong er zich om een brandstapel, en zoowel uit de gesprekken, die men overal vernam, als uit de wraakzuchtige gezichten der omstanders kon men opmaken, dat het slachtoffer algemeen verafschuwd werd. Aagt Jafjens was door den krijgsraad wegens hare vele misdaden veroordeeld tot den vuurdood. Weldra ontstond er eenige opschudding onder het volk. De veroordeelde was aangekomen. Gewapende dienaars van den provoost-geweldige leidden haar naar den noodlottigen mutsaard, waar de beul haar in ontvangst nam. Met een keten om haar middel werd zij aan den paal gekluisterd. En in de voorste rijen des volks staat een bleeke knaap naast een bejaarden, forschgespierden krijgsman en met gloeiende blikken bespieden beiden den doodsangst van de ellendige, die zich daar jammerend wringt in haar kluister. De beul steekt het dorre rijshout aan; flikkerend slaan de vlammen omhoog, en een gordijn van rook en vuur onttrekt de rampzalige, die tevergeefs met haar voorschoot de moordende vlammen van zich tracht te weren, aan de oogen der toeschouwers. En hoor,temidden van den vuurgloed gilt het snijdend: O Jacob Foppensz, Jacob Foppensz, waartoe hebt gij mij gebracht! >) ') Historisch. Onbewogen had Henric het vreeselijk tooneel aangestaard. De moordenaars zijner ouders hadden dan eindelijk hun rechtvaardige straf ontvangen, een van hen door zijn eigen hand! En nog was zijn wraakzucht niet bevredigd en hunkerde hij naar nieuwe bloedige daden. Het zag er donker uit in zijn binnenste! HOOFDSTUK IX. DE OVERROMPELING OP RUIJCHOORT. Op een helderen dag in de maand Juli van hetzelfde jaar stonden Henric, Taams, „het jonge Hoen” en Aelbert Govertz, op den trans van den hoogen Westsaner toren. Zij vormden op dat oogenblik de wachtpost, waarmee de Vrijbuiters steeds den toren bezetten, om op de hoogte te blijven, van wat er op het IJ en in het omliggende land voorviel. Van hun hooge standplaats konden zij de door ontelbare meren, poelen en slooten doorsneden landstreek goed overzien. Ten Zuid-Oosten en ten Westen woei de Spaansche vlag tergend van de torens van Zaandam en Assendelft. Daar huisde de vijand. Ten Noord-Oosten, op het eiland het Calf, dat de Wormer van de Enge Wormer scheidde, zagen zij een geduchte sterkte, in den vorm van een zeshoek, waarop de prinsenvlag wapperde. Dat was de sterke schans van ’t Calf, op last van Sonoy ter bescherming der streek aangelegd, en sinds tevergeefs door Hopman van der Linden De Vrijbuiters van Kennemerland g besprongen. En als zij naar het Noord-Westen tuurden, dan ontwaarden zij de zwarte ruïnen van Uitgeest, Limmen, Egmond en Castricum, alle dorpen, door de stroopende Spanjaarden verwoest en in de asch gelegd. Ten Zuiden lag het IJ en daarop was voor het oogenblik al hun aandacht gevestigd. Met scherpen blik bespiedden zij een groot schip, dat statig langs het blauwe watervlak heengleed. Het had voor eenigen tijd de reede van Amsterdam verlaten, en stevende met volle zeilen westwaarts. De spiedende Vrijbuiters verloren het vaartuig geen oogenblik uit het oog, maar toch gaven zij het sein niet, dat hun makkers in den omtrek moest berichten, dat er welkome buit in ’t gezicht was. De reden was niet ver te zoeken. Uit de geopende geschutpoorten van het vijandelijke vaartuig staken de monden van verscheidene stukken en het dek wemelde van volk, terwijl men duidelijk stormkappen en musketten in het zonlicht zag flikkeren. Het was blijkbaar een sterke bende krijgsvolk, die zich naar het Spaansche kamp voor Haarlem begaf. En een aanval te wagen, waarbij de buit zoo gering en de kans om met bebloede koppen te worden teruggeslagen zoo groot was, was geen zaak voorde Vrijbuiters. Aan moed ontbrak het hun niet en zij deinsden voor geen vermetele ondernemingen terug maar dan moest het te behalen voordeel ook tegen het gevaar opwegen. De „Boeresoldaten” zooals zij zich noemden, ontvingen geen soldij, maar toch was de krijg ook voor hen een handwerk geworden. Zij en hunne gezinnen leefden van den buit. En terwijl de wachters den Amsterdammer, wiens bestemming zij gemakkelijk konden gissen, niet uit het oog verloren, onderhielden zij zich over de gebeurtenissen der laatste dagen. Met angst toch zag geheel Holland op het worstelende Haarlem, dat het trots de hardnekkigste verdediging nu toch wel niet lang meer zou kunnen uithouden, en welks overgave toch zulke noodlottige gevolgen zou hebben voor de zaak der vrijheid. Alle pogingen tot ontzet waren verijdeld. Sinds Bossu uit Amsterdam aanzienlijke versterking had ontvangen, was het hem gelukt, de vloot van den prins van het Haarlemmermeer te verdrijven, en nu was de stad ook van de waterzijde zoo nauw ingesloten, dat alle toevoer van levensmiddelen en krijgsbehoeften ten eenenmale was afgesneden. Nog eenmaal had de prins beproefd, de dappere stad te ontzetten. Den achtsten Juli rukte de Heer van Bronkhorst aan het hoofd van vierduizend man voetvolk en zeshonderd ruiters, met zeven veldstukken en vier a vijfhonderd wagens met krijgsvoorraad en levensmiddelen uit Sassenheim op. Maalde Spanjaard was van den voorgenomen aanslag x) Anderen beweren achtduizend. verwittigd en had zijne maatregelen genomen. Om de onderneming te ondersteunen zouden de Haarlemmers een uitval doen en een vuursein uit ’s prinsen leger zou daartoe het teeken geven. Maar don Frederik, van alles onderricht, had een grooten hoop vochtig stroo doen aansteken, en de belegerden daardoor belet het sein te zien. Toen nu Bronkhorst te drie uur in den morgen zich gereed maakte tot den aanval, werd hij onverwachts door een sterke overmacht aangegrepen, en, hoe wakker de Hollanders zich hielden, zij werden geslagen. Een groot bloedbad werd onder 's prinsen leger aangericht *)> het geschut, dertien vaandels en de meeste wagens vielen in ’svijands handen, en met deze nederlaag was de laatste kans om Haarlem te redden verloren. Om den belegerden schrik aan te jagen, zonden de Spanjaarden een hunner gevangenen met afgesneden neus en ooren naar de stad, ten einde er de tijding van den mislukten aanslag te brengen. Tegelijk had men eenige afgehouwen hoofden over den muur geworpen. Sloeg aan velen bij het hooren dezer mare schrik en ontzetting om het hart, bij de Vrijbuiters verwekte zij slechts toorn en wrok. Zij zwoeren bloedige wraak. Wee den Spanjaard, die nu in hunne handen viel. Dergelijke gesprekken voerden ook de vier wachters i) Van de driehonderd vrijwilligers uit Delft keerden er b. v. slechts twaalf huiswaarts. op den toren van Westsanen, terwijl zij het vijandelijke schip gadesloegen. Plotseling greep „het jonge Hoen” Taams bij den arm. Wat beteekent dat? zei hij verbaasd. De Amsterdammer verandert van koers. Zie, hij houdt aan op Ruychoort. Met ingehouden adem en scherpe blikken tuurden alle drie naar het vaartuig, dat werkelijk plotseling den steven gericht had naar het eiland, welks rietbosschen duidelijk zichtbaar waren. Wat wilden de Spanjolen ? En zie, de blanke zeilen verdwenen. Het vaartuig legde aan. Wat moest dat beteekenen? Henric en Taams konden op dien afstand niet meer onderscheiden, wat er op het eiland voorviel, maar Aelbert Govertsz verzekerde, dat de soldaten zich ontscheepten. De vier mannen wisselden een veelzeggenden blik. Een oogenblik later gaf de klok van den toren het alarmsein, dat de „Boeresoldaten” moest oproepen tot eene onderneming of waarschuwen voor een dreigend gevaar. Weldra verschenen ze op hunne loopplaats bij de kerk, allen tot de tanden gewapend, en niet weinig nieuwsgierig om te vernemen, wat er in den wind was. De wachters van den toren onderhielden zich ijverig met „het oude Hoen.” De aanvoerder luisterde met aandacht, en zijn gefronst voorhoofd en saam- geknepen lippen bewezen, dat de mededeeling, die hij ontving, wel zeer belangrijk moest zijn. Eindelijk trad de oude Vrijbuiter op zijn kameraden toe en deelde hun mede, wat er gaande was. Hoezee! het gold weer de Spekken! Men zou nu reeds de nederlaag voor Haarlem geleden, op den Spanjool kunnen verhalen! Voort naar den Overtoom! Naar de jachten! Aan den Westsaner Overtoom liggen de roeijachten van ’t Hoen en die van Jan Slob. In een oogwenk zijn de vaartuigen bemand. De riemen plassen in het water en voort gaat het naar het eiland. De afstand bedraagt slechts ongeveer een mijl, maar men maakt een wijden omweg om de Spanjolen, zoo mogelijk, te verrassen. Weldra slaan op Ruychoort dikke rookwolken ten hemel. De Vrijbuiters zien elkander veelbeteekenend aan. Dat is de schuur, die eenmaal den ballingen tot woning strekte. De Spekken hebben er den brand in gestoken. Wat heeft toch die Spaansche soldaten bewogen, om hun reis af te breken en hier op deze onbewoonde plaats aan wal te gaan? Niemand, die het ooit zal weten. Uit baldadigen moedwil hebben zij de onbewoonde schuur, die zij er vonden, in brand gestoken en thans hebben zij zich gelegerd op het ruime grasveld, om er den meegebrachten mondvoorraad te gebruiken. Hunne pieken en vuurroeren hebben zij in hun vaartuig gelaten en slechts de korte rapieren hangen aan hun gordels. Vloekend en zwetsend op hunne toekomstige heldendaden zitten de Spanjaarden bijeen. Zij hebben eenige stoopen wijn uit Amsterdam meegenomen, om zich op de vervelende reis den tijd te korten; de kroezen gaan lustig rond en weldra doet een luidruchtig getier en gezang de watervogels krijschend opvliegen. En zoo hooren de zorgelooze soldaten niet, hoe het hier en daar in de dorre riethalmen ritselt en schuifelt Maar plotseling flikkeren er vuurstralen door het bruingele rietgordijn, een daverende knal doet den veenachtigen bodem trillen en een aantal hunner liggen bloedend op den grond. In onbeschrijfelijke verwarring vliegen de Spanjaarden op. Zij willen zich te weer stellen, maar hunne pieken en haakbussen bevinden zich in het schip, en reeds dringen de Vrijbuiters, die na hun eerste salvo hunne roeren hebben weggeworpen, met de lange, vinnige verrejagers op hen in. En nu volgt er een kort maar bloedig gevecht. De Spanjaarden kampen met wanhopigen moed om hun leven; de Vrijbuiters hebben gezworen, hun gevallen makkers voor Haarlem te wreken. Maar de strijdkreten der Spanjolen gaan weldra over in een luid angstgeschreeuw, en ook dat wordt weldra zwakker en sterft eindelijk geheel weg.... Alle Spanjaarden zijn gevallen. En nu aan den buitl Haastig worden de lijken uitgeschud en de veroverde wapenen en kleederen in het prijsgemaakte vaartuig geborgen. En nog is het werk der wrake niet voltooid. De wreedheid, aan den boodschapper te Haarlem gepleegd, roept om vergelding. Met wilde vreugde op de ruwe trekken bukken de overwinnaars zich over de lijken der verslagenen en scherpe visschersmessen verrichten ijlings hun bloedig werk. En als straks de Vrijbuiters Ruychoort verlaten, en onder luid gejubel koers zetten naar Jan Slob’s herberg, dan liggen er op het eenzame eiland een hoop akelig verminkte lijken en aan de mutsen en wambuizen der „Boeresoldaten” hangen vreeselijke zegeteekenen; het zijn de afgesneden ooren en neuzen der verslagen Spanjaarden. HOOFDSTUK X. DE SLAG OP DE ZUIDERZEE. „Wij hebben met den alleroppersten Potentaat der potentaten zulk een vast verbond gemaakt, dat wij ten volle verzekerd zijn, dat wij en al degenen, die vastelijk daarop vertrouwen, door Zijne geweldige en machtige hand ten laatste nog ontzet zullen worden, spijt al Zijne en onze vijanden” .... Zóó had Willem van Oranje na de inneming van Haarlem aan den ontmoedigden Sonoy geschreven en werkelijk, een minder vast geloofsvertrouwen dan het zijne zou wellicht onder de beproeving bezweken zijn. Want treurig zag het er met de zaak der vrijheid uit. Na het verlies van Haarlem heerschten moedeloosheid en wantrouwen in de Hollandsche steden. En de Spanjaard was maar al te geneigd, van die gezindheid gebruik te maken. Alkmaar werd weldra nauw ingesloten en hevig bestormd, en tegelijk werd te Amsterdam een sterke vloot uitgerust om de West-Friesche steden te bedwingen. En ge- lukte dit plan, dan was geheel Noord-Holland in ’s vijands handen en alles, wat met opoffering van zooveel bloed en schatten was gewonnen, ging weder verloren. Maar het geloof van den prins werd niet beschaamd. Op den morgen van den 11 den October 1573 kon men op de Zuiderzee ongeveer ter hoogte van de stad Hoorn een levendig tooneel aanschouwen. Twee vloten waren op ongeveer een kwartier afstands van elkander geankerd. De eene bestond uit twaalf groote razeilen en een zestal kleinere vaartuigen. Van masten en stengen wapperde het roode St. Andrieskruis, het veldteeken van Spanje. De bemanning bestond uit de beste Spaansche soldaten en matrozen van de Amsterdamsche koopvaardijvloot, en uit de geschutpoorten grijnsden de monden van tal van stukken den vijand dreigend aan. De tweede vloot, waar de oranje-blanje-bleu vendels vroolijk uitwoeien in den frisschen zeewind, telde meer schepen, maar kon op geen enkel vaartuig bogen, dat zich met de Spaansche razeilen kon meten. Daarenboven waren die schepen minder goed gewapend en men zag er slechts weinig schitterende harnassen en ridderlijke wapenen, maar des te meer wambuizen en pijen, korte enterbijlen en vinnige matrozenmessen. Op alle schepen heerschte de grootste bedrijvigheid. Reeds sinds den vijfden October schermutselden de beide vloten met elkander, zonder dat het tot een beslissend treffen was gekomen. Thans was men bezig de door het geschutvuur veroorzaakte schade te herstellen, want de wind was Zuid-Oost en zoolang hij in dien hoek bleef, kon men het anker niet lichten. Zoodra de wind echter omliep was de slag onvermijdelijk en op beide vloten verkeerde men in groote spanning, want van den uitslag van dat gevecht hing zooveel af. Terwijl het den Spanjaarden gelukt was zich van de schansen langs het IJ, en van die te Broek en Zuiderwoude meester te maken, zoodat zij thans het geheele IJ beheerschten, waren zij vóór eenige dagen genoodzaakt geweest, het beleg van Alkmaar op te breken. Maar tot onder de wallen van Monnikendam woei de Spaansche vlag, en wanneer Bossu er in slaagde de Noord Hollandsche scheepsmacht te vernietigen, die daar onder bevel van Cornelis Dirksz, burgemeester van die stad, voor anker lag, dan zag het er nog donker uit voor het geteisterde gewest, ook, al had Alkmaar over den vijand gezegevierd. Op een der Noord-Hollandsche schepen, een roeijacht, dat in een der banen van de prinsenvlag de ruwe afbeelding van een hoen voerde, stonden een jongeling en een reeds bejaard man tegen de verschansing geleund, terwijl zij naar de Spaansche vloot staarden. Van tijd tot tijd wierp de jonge man een donkeren blik naar de vlaggen en wimpels, die steeds naar het Noord-Westen wezen. Dat die ellendige wind toch wou draaien, en wij eindelijk aan den dans konden gaan 1 bromde hij gemelijk. Wees maar tevreden, Jonker, zeide zijn metgezel. ’t Oude Hoen heeft verzekerd, dat de wind zal omloopen en je weet, hij is weerwijs! Is dat groote razeil daar ginds niet het admiraalsschip, Taams? vraagde Henric, terwijl hij op eender vijandelijke schepen wees. Dat is de „Inquisitie,” zeide Taams toestemmend, ’t Is een mooi schip en pas onlangs gebouwd. Vroeger heette het de „St. Paulus.” Maar Ducdalf heeft het herdoopt I En dat andere links is de „Heilige Geest,” het schip van den vice-admiraal van Boschhuijzen. De Heilige Geest met de Inquisitie! zeide Henric schamper. Wij zullen het hun spoedig anders leeren, Jonker! zei Taams, terwijl zijne oogen van strijdlust flikkerden. Voor Alkmaar zijn ze geslagen, de Spekken, en op ’t water zal ’t hun niet beter vergaan. De voorspelling van den ouden Vrijbuiter kwam werkelijk uit. Tegen elf uur keerde de wind, en zoodra die in zijn voordeel was, zeilde de dappere Cornelis Dirksz, die, hoewel zwaar gewond, toch het bevel niet wilde neerleggen, op de Spaansche vloot aan. Bossu, die zag dat het Hollandsche admiraalsschip het op hem gemunt had, trachtte boven den wind te komen, om met meer voordeel te kunnen vechten, maar vóór hij daarin was geslaagd, werd de „Inquisitie” door verscheidene vaartuigen geënterd en van de Spaansche schepen afgesneden. Weldra was het gevecht nu algemeen. Een groot Spaansch schip van honderd twintig ton en drie kleinere vaartuigen werden genomen, en de viceadmiraal Boschhuijzen nam hierop met de gansche vloot de vlucht, terwijl hij Bossu aan zijn lot overliet. Al had de Spaansche admiraal het voorbeeld zijner vloot willen volgen, het zou hem onmogelijk geweest zijn. Behalve Cornelis Dirksz, hadden ook Pieter Bak van Hoorn, Jacob Trijntjes van Enkhuizen en Boer van Schellinkhout de „Inquisitie” geënterd, en al vechtende dreven de vijf schepen naar eene ondiepte achter den Nek, waar het Spaansche admiraalsschip aan den grond raakte. Hoewel door een groote overmacht aangevallen, verdedigde Bossu zich met de grootste dapperheid dien geheelen dag en den volgenden nacht. Wellicht zou het hem gelukt zijn, de Hollanders te doen afhouden, als deze niet onophoudelijk versterking en nieuwen krijgsvoorraad uit de omliggende dorpen ontvangen hadden. Roeijachten en schuitjes voeren af en aan, om de gekwetsten aan land te brengen en nieuwe strijders aan te voeren, want eene menigte landlieden en schepelingen liet zich naar de schepen brengen, om aan den strijd deel te nemen. Ook het roeijacht van ’t Hoen deed thans dienst als transportvaartuig. De bemanning was, na de vlucht der Spaansche schepen, bij Cornelis Dirksz overgestapt. Taams en Henric, die tot de beste schutters onder de Vrijbuiters behoorden, waren met hunne vuurroeren in een der marsen van het admiraalsschip geplaatst en met de overige scherpschutters onderhielden zij een hevig musketvuur op de Spanjaarden, die met wanhopigen moed vochten om de entering te beletten. Weldra echter namen de Noord-Hollanders hun toevlucht tot vreeselijker wapenen dan de zware lompe geWferen. Uit de marsen viel een regen van ongebluschte kalk, gesmolten pek en brandend stroo op het vijandelijk dek, zoodat Bossu’s bemanning zich eindelijk genoodzaakt zag zich be-“ neden te bergen. Toch gaf de Spaansche admiraal den strijd niet op. Telkens wisselden de aan elkander gehechte schepen de volle laag; en het schroot en de kogels deden op dien korten afstand een vreeselijke uitwerking. Een zware wolk van kruitdamp hing boven de schepen, en de invallende nacht maakte weldra het gevecht nog akeliger. De vijanden zagen elkander niet meer dan even bij het rosse licht der schoten, waarmee zij elkander op weinige voeten afstands vermoordden. Bij het aanbreken van den dag kon men de verwoestingen gadeslaan, die aan beide zijden waren aangericht. De Inquisitie was bijna reddeloos geschoten, maar ook de Hollandsche schepen hadden veel geleden. En nog scheen de Spanjaard niet te willen strijken, nog altijd woei de Spaansche vlag, wel zwart berookt en aan flarden geschoten, maar toch nog altijd fier en uittartend van de steng van het admiraalsschip. Plotseling bemerkten Taams en Henric, dat een der mannen van Cornelis Dirksz op Bossu’s dek was overgesprongen, en zich nu door rook en kruitdamp heen naar den grooten mast spoedde. Zij kenden hem niet, maar eenige hunner makkers, die den waaghals eveneens opgemerkt hadden, verzekerden hun, dat het Jan Haring was, een burger van Hoorn, die zich reeds meer dan eens door zijne dapperheid had onderscheiden. Weldra was het duidelijk, wat hij thans voorhad: als een kat sprong hij in het want en klom naar boven. Hoezee! dat geldt de vlag! riep Taams, die zijn plan begreep. Aan de lont, mannen, en richt op de luiken. Wij moeten hun zooveel te doen geven, dat zij hem niet opmerken. Sneller werden de musketten geladen en gericht op de open dekluiken, waaruit de Spanjaarden nog onophoudelijk vuurden. Het scheen, dat Jan Haring’s plan werkelijk zou gelukken. Hij klom al hooger en hooger, zonder dat de vijanden hem schenen te bemerken. Nog een oogenblik, en hij had het roode St. Andrieskruis van de steng gescheurd en daalde er mee naar beneden, onder het triomfgeschreeuw zijner makkers. De dappere man zou echter niet de vruchten plukken van zijn moedige daad. Vóór hij het dek bereikte, trof hem een musketkogel, en stervend stortte hij neder met zijn kostbaren buit, waar zijne krijgsmakkers zich thans van meester maakten. Tegen 10 uur in den morgen gaf Bossu eindelijk den strijd op, die meer dan twintig uren geduurd had. Hij werd met zijn staf en de overige gevangenen naar Hoorn gevoerd, totdat hij zou worden uitgewisseld. Het onweer, dat zoo dreigend over Noord-Holland was saamgetrokken, was wederom afgedreven, en Oranje’s geloofsvertrouwen was niet beschaamd. Maar er waren nog booze dagen in aantocht. HOOFDSTUK XI. DE VERRASSING VAN WORMER. Het was een koude Februarimorgen. Een dikke mist hing over de verlaten velden en de bevroren wateren van West-Friesland, en de wachtposten in de schansen van Wormerveer en Wormer trachtten tevergeefs dien grijzen nevelsluier met hunne blikken te doorboren. De koude was nijpend, de verkleumende mist drong zelfs door de dikste wollen pijen, en het begon de wachters weldra op hunne posten te verdrieten. Met onvergeeflijke zorgeloosheid, want men wist immers, dat aan den Zaanmond vier nieuwe Spaansche vendels waren aangekomen, en dat de vijand dus wel niet stil zou zitten verlieten zij weldra de schansen, om zich in de warme kwartieren te bergen. De boeren en vrijbuiters, niet aan krijgstucht gewoon, gingen het eerst, en de soldaten der bezetting volgden weldra het slechte voorbeeld. Wormerveer en Wormer lagen onbewaakt. In een ruime boerenwoning, in de nabijheid der De Vrijbuiters van Kennemerland. 9 kerk van Wormer, zaten een zestal mannen om een groot turfvuur, dat helder opvlamde in de breede schouw. Ook Henric en Taams bevonden zich onderhen. De eigenaar der hoeve, Pieter Oudschout, een breedgeschouderde West-Fries, onthaalde zijne gasten op warm bier en gebraden appelen. De gesprekken, die gevoerd werden, waren levendig genoeg en er was dan ook inderdaad stof in overvloed. Alba was naar Spanje teruggekeerd, en don Requesens, zijn opvolger, had begrepen, dat men alles in het werk moest stellen om het Noorder-kwartier, dat nu reeds zoolang ’s Konings macht trotseerde, ten onder te brengen. Baron de Chevreaux, door hem tot gouverneur van Waterland benoemd, was met duizend soldaten te Assendelft komen opdagen. Eerst had hij getracht, de weerspannige dorpen door beloften en bedreigingen tot onderwerping te bewegen, maar toen dit niet baatte, nam hij weldra zijn toevlucht tot geweld. De winter was zacht, en zoolang de wateren open bleven, hadden de bedreigde streken weinig te vreezen, maar omstreeks half Februari begon het te vriezen,, en nu draalde de Spaansche gouverneur niet, om zijn kans waar te nemen. Vijfhonderd man rukten uit Assendelft op naar de door de Staatschen bezette Crommenyer schans. Wel verdedigde Hopman Aecker, die daar het bevel voerde, de hem toevertrouwde sterkte geruimen tijd, maar toen de Spanjaarden aanzienlijke versterking kregen, week hij voor de over- macht en trok terug naar Cnollendam. Crommenye ') werd ingenomen en verbrand, en ook Westsanen, hoe goed ook versterkt, ging verloren, door de lafhartige handelwijze van den bevelhebber, Jonker Henrick van Broekhuyzen, die heimelijk naar Hoorn was gevlucht en zijne soldaten aan hun lot had overgelaten. Ook Oostsanen viel in ’s vijands handen en ging in vlammen op. Zoo waren gansch Kennemer-, en bijna geheel Waterland in de macht der Spanjaarden, en ’t Hoen en de zijnen, van hun oude loopplaats verdreven, zagen zich genoodzaakt te Wormer de winterkwartieren te betrekken. Al deze gebeurtenissen werden door Pieter Oudschout en zijne gasten ijverig besproken, en het waren niet alleen dappere oorlogsdaden, die men had te vermelden. De mannen, die daar zaten, konden ook verhalen van treffende blijken van heldenmoed en zelfopoffering van eenvoudige huislieden en zwakke vrouwen, die zij met eigen oogen hadden aanschouwd. Had niet Lambrecht Melissen van Westsanen zijn stokoude moeder met levensgevaar gered, door haar op een omgekeerde berrie te plaatsen, en haar zoo over het ijs voort te trekken, tot beiden in Hoorn een veilige schuilplaats vonden? Was niet Catharyne Isaaks, de weduwe van een hunner onlangs gesneuvelde krijgsmakkers, met haar zuigeling, eerst twee dagen oud, blootvoets over sneeuw en ijs ge- Krommenie, vloden, om haar kind te redden voor den moordlust der Spaansche beulen? Daar ging de klink van de deur en een nieuwe bezoeker trad het vertrek binnen, die aan het meerendeel van het gezelschap wel bekend scheen, want hij werd met een luid: Ha! daar is Cleyn Paterken! begroet. Ook Henric had omgezien en onwillekeurig verscheen er een spottende glimlach op zijn gelaat. Er was wel reden toe. De binnentredende toch was een klein, nietig manneken, wiens ineengedrongen lichaampje het groote hoofd slechts met moeite scheen te torsen, en die zwoegde onder den last van een groot en zwaar musket, dat hem over den schouder hing. Cleyn Paterken had het spottend gezicht van den jongen man zeer wel opgemerkt, en het scheen, dat hij kregelig van aard was en volstrekt geen plan had, zich uit te laten lachen, althans hij trad dadelijk op den jonKer van Berkenrode toe. Wat heb je hier te lachen, jonge melkmuil? vraagde hij barsch, terwijl hij de hand sloeg aan het heft van een lang matrozenmes, dat in zijn riem stak. De toon van het ventje was zoo dreigend en zijne oogen flikkerden zoo onheilspellend, dat Henric onwillekeurig een schrede achteruit deed. De overige mannen begonnen te lachen om zijn verbluft gezicht. Pas op, Jonker! zeide een der Wormer Vrij- buiters. Er is geen gekscheren met Cleyn Paterken. Hij staat zijn man als de beste! Dien langen slungel of een van jelui allen! Komt maar op, als je durft! zei Cleyn Paterken nijdig, terwijl hij zijn mes half uit de schede trok. Misschien was het werkelijk tot een twist gekomen, als Pieter Oudschout niet bemiddelend was opgetreden. Kom, Claes, zeide hij, terwijl hij den kleinen man bedarend op den schouder klopte, maak je nu niet boos! Je weet wel, dat wij je allen voor een wakkeren kerel houden, en wat onzen jongen vriend betreft, die kent je nog niet, anders had hij zeker niet om je gelachen. Hij kan mij anders leeren kennen! bromde Cleyn Paterken. Je kunt elkander leeren kennen, als het weer aan den dans gaat met de Spekken, zei Oudschout gevat. Kom, ga nu zitten, drink een kroes en vertel die twee Westsaners eens, wat je bij Watergang hebt uitgericht. Vertel dat zelf maar! zei de kleine man gemelijk. Hij zette zich echter in den kring, nam de kroes warm bier aan, die men hem toereikte, en staarde strak voor zich in de vlammen. Onze vriend Claes Pater is werkelijk een wakker man, zeide Oudschout tot Henric en Taams. Voor eenige weken heeft hij alleen vier en twintig Spekken verslagen. ’t Is inderdaad waar, vervolgde hij, toen zijne beide toehoorders hem ongeloovig aanzagen. Pater hoort te lip thuis. Jelui weet wel, dat de overste Tambergen zich van Landsmeer heeft meester gemaakt en toen tot de lip is doorgedrongen. Nu, de overste had zijn soldaten last gegeven, om een schuit op te sporen, want hij wilde bezetting in Watergang leggen en hij zag geen kans ze er heen te krijgen. Nu geviel het zoo, dat Cleyn Paterken daar juist met zijn praampje in het riet lag. De Spekken pakten hem en brachten hem, ondanks zijn tegenspartelen, naar Tambergen, die hem gelastte, met zijn praampje een aantal soldaten over te zetten. Eerst wilde hij niet, maar de overste hield hem een pistool voor den neus, en zwoer hem te zullen neerschieten, als hij niet gehoorzaamde. Toen kreeg hij plotseling een goeden inval. Hij hield zich, alsof hij toegaf, en drie soldaten stapten in zijn praampje, dat zoo tot zinkens toe geladen was. Als hij die overgezet had moest hij terugkomen, om de anderen te halen en de manschappen van de overzijde moesten opletten, dat hij niet ontsnapte, ’t Zou hun niet veel geholpen hebben, want Cleyn Paterken behoefde de lip maar op te varen om buiten hun bereik te zijn. Maar hij wilde niet ontsnappen. Hij roeide voort met zijne drie Spanjolen tot hij een breede, diepe sloot insloeg, waar hij buiten het gezicht en het gehoor van Tambergen en zijne soldaten was. Daar gekomen, deed hij met een forschen ruk het schuitje plotseling kantelen; het sloeg om en de drie Spanjolen, die in volle rusting waren, schreeuwden en spartelden niet lang, maar zonken als lood. Ondertusschen zwom Cleyn Paterken naar den oever, terwijl hij zijn praampje voor zich uit duwde. Nadat hij het omgewenteld en uitgehoosd had, wrong hij zijn bovenkleeren uit, en keerde, waaghals die hij was, naar Tambergen en de zijnen terug. Die hadden echter niets gemerkt; wel zagen zij, dat hun schipper doornat was, maar dat wekte geen argwaan, want het regende dat ’t goot. Weer stapten dus drie soldaten in het praampje, en weer bracht Pater ze naar de diepe sloot, en het duurde niet lang, of hij had ze hun makkers nagezonden. En zoo ging het verscheidene malen achter elkander, totdat de overste meende, dat de bezetting van Watergang sterk genoeg zou zijn. Hij had eens moeten weten, dat al zijne soldaten als jonge honden verdronken waren! Hoewel Cleyn Paterken’s schrikkelijk heldenfeit aan de meesten der aanwezigen bekend was, werd het verhaal van Oudschout toch met een algemeen gejuich begroet, en de barsche trekken van Pater zelf, die gedurende het verhaal strak in het vuur was blijven staren, vertrokken zich tot een grimmigen lach. Henric keek met een soort van huiverend ontzag naar den kleinen man, die op zoo vreeselijke wijze zulk een aantal vijanden had verslagen. De onverschrokkenheid, waarmee Pater telkens zijn eigen leven had gewaagd, dwong hem bewondering af, maar hoe diep hij ook de Spanjaarden haatte, toch sidderde hij onwillekeurig, als hij dacht aan de ijskoude koelbloedigheid, waarmee de Ilper telkenreize eene nieuwe lading slachtoffers had gehaald, om hen straks in de golven te doen smoren. Dat was toch geheel iets anders, dan den vijand in eerlijken strijd met vuurroer en verrejager te lijf te gaan. Zij hebben hun loon gekregen! zei een boer, met een somber uiterlijk, die tot nu toe aan het gesprek geen deel genomen had. Allen zagen den spreker aan. ’t Was Thijs Jan Nelles, van Oostsanen. Men wist, dat hij bij de verwoesting van zijn dorp niet alleen huis en have, maar ook zijne vrouw en twee zonen verloren had. Zij hebben hun loon gekregen, de vervloekte Spekken! herhaalde Nelles. Als zij te Watergang waren gekomen, dan hadden zij er geplunderd, gebrand en gemoord, zooals zij het overal gedaan hebben! Pater heeft wel gedaan, dat hij hen naar de hel zond, waar zij thuis hooren. Er volgden eenige oogenblikken stilzwijgen. Allen begrepen, wat er in de borst van den verbitterden man moest omgaan. Moeten wij niet naar de schans terug? vraagde Taams na een poos. Bah, wat zouden wij er doen, bij deze kou? meende een ander. De mist is zoo dik, dat men geen hand voor de oogen zien kan. En dan, hopman Aecker en zijn vendel hebben de wacht aan de Wormerveer, en de geheele Zaan is afgebijt. Als er onraad was, moest het toch van dien kant komen, en dan worden wij wel tijdig gewaarschuwd. Ook de andere Vrijbuiters hadden geen lust, hun warm kwartier te verlaten, en de oude ruiter liet zich, hoewel niet zonder moeite, overhalen om te blijven. Hadden de mannen, die daar zoo rustig om het vuur zaten te kouten, geweten, wat er op dat oogenblik aan de Zaan gebeurde, ze hadden naar hunne wapenen gegrepen, en waren vol schrik naar de posten geijld, die ze zoo onvoorzichtig hadden verlaten. In den vroegen morgen van dienzelfden dag waren drie a vier duizend Spanjaarden onder bevel van den bekwamen Verdugo naar de Zaan opgerukt. Glippers uit Wormer en Wormerveer hadden hunne dorpsgenooten aan den vijand verraden. Ze hadden verklapt, dat de bezetting van de schans bij Wormerveer maar al te dikwijls haar plicht verzuimde, en dat er te Wormer rijke buit te behalen viel, omdat de boeren uit den omtrek daar vooral hun have en vee hadden geborgen. Ze hadden alle inlichtingen gegeven, die eene verrassing mogelijk konden maken, en Verdugo had besloten, de poging te wagen. Zij gelukte maar al te goed. De bezetting der schans, die de Zaan was overgestoken, en zich te goed deed in de warme kwartieren te Wormerveer, werd er overvallen door den vijand, die snel, maar voorzichtig was aangerukt, en tot den laatsten man afgemaakt. Toen maakte Verdugo zich meester van het veer en begon onmiddellijk zijne manschappen over te zetten, waartoe hij alle vaartuigen in beslag nam, die hij vond. Weldra was de verlaten schans in zijne handen, terwijl men te Wormer nog niets van de nadering des vijands vermoedde. Verdugo verdeelde nu zijne benden in drie afdeelingen. De een moest langs den smallen weg, die van het veer naar de Wormer liep, regelrecht op het dorp aanrukken, terwijl de beide andere over de bevroren slooten de weilanden moesten intrekken, om de Staatschen geheel in te sluiten. Plotseling werden Oudschout en zijne gasten opgeschrikt door een luid rumoer aan den ingang van het dorp. Men vernam woest geschreeuw en getier, het knallen van schoten, en daartusschen het angstgeschrei van vrouwen en kinderen. Ontsteld grepen de mannen naar hunne wapenen en snelden naar buiten. Het was echter reeds te laat. Uit den grijzen nevel doken dichte rijen donkere gestalten op, die snel op de kerk aanrukten. De Spanjaarden waren reeds meester van de westelijke zijde van het dorp. De Geuzen aarzelden geen oogenblik. Als met gemeen overleg losten zij hunne vuurroeren op den naderenden vijand en trokken zich toen weer in het huis terug, waar zij deuren en vensters zoo goed mogelijk barricadeerden en zich gereed maakten hun leven duur te verkoopen. Toen de Spanjaarden, die door het onverwachte salvo een oogenblik waren opgehouden, de hoeve wilden binnendringen, werden zij door een ongeregeld, maar goed onderhouden musketvuur ontvangen. Ondertusschen was de verwarring in het dorp algemeen. Van alle zijden klonk het krijgsgedruisch en knalden de geweerschoten. Het scheen wel, dat de Vrijbuiters en boeren, hoewel in hunne woningen overvallen, overal een verbitterden tegenstand boden. Achter in het dorp roffelden de trommen der Staatsche vendels, want de hoplieden Ruijchaver en Steenwijck, die te Wormer in bezetting lagen, trachtten hunne soldaten te verzamelen. En boven alles uit klonk het gelui van de stormklok, die de omliggende plaatsen moest waarschuwen, dat men te Wormer in nood verkeerde. Henric had zich, zoodra men in Oudschout’s woning was teruggekeerd, aan een der kleine vensters geposteerd, en wakker losgebrand op de Spanjaarden, die het huis omringden. Toen de vijand de deur had opengeloopen, en zich een weg trachtte te banen door de in der haast opgestapelde meubelen, die tot versperring dienen moesten, had hij zich bij zijne makkers gevoegd, die met houwers en messen den Spanjool den toegang betwistten. Werkelijk gelukte het hun, den aanval af te slaan. De Spanjaarden namen nu echter andere middelen te baat, om de belegerden te dwingen het huis te verlaten. Plotseling ontwaarden dezen door de verbrijzelde deur een rosachtig schijnsel, en tegelijk drong er een scherpe brandlucht in hunne neusgaten. Het rieten dak der hoeve stond in brand. De Geuzen keken elkander bedenkelijk aan, terwijl daarbuiten de Spanjolen luid juichend en tierend het oogenblik verbeidden, waarop de verdedigers der hoeve, door vuur en rook genoodzaakt zouden zijn, hunne schuilplaats te verlaten. Dat schreeuwen zullen wij hen tenminste verleerenl mompelde Oudschout. De musketten geladen, mannen, en allen tegelijk aangelegd! Die domme kerels staan daar zoo gerust, alsof ze bij een Pinkstervuurtje stonden te kijken. Allen klaar? Goed zool Vuur! Een zevental musketschoten knalden, en als een zwerm vogels stoven de Spanjaarden uiteen, om buiten den verraderlijken lichtkring een schuilplaats te zoeken. Ze bleven echter de hoeve omsingelen. De toestand der Geuzen was hachelijk genoeg. Een verstikkende rook vulde weldra het vertrek, waar zij zich bevonden, en de roode vlammen lekten reeds langs de daksparren. Zij hadden de keus, om onder de gloeiende puinhoopen der hoeve te worden begraven, of het op te nemen met den overmachtigen vijand daarbuiten. Wij moeten er ons doorslaan! zeideTaams. Wij moeten trachten Ruijchaver te bereiken! Hij schijnt met de Spekken slaags te zijn. Hoort maar! Werkelijk hoorde men tusschen het krijgsrumoer door de geregelde salvo’s der musketiers, die bij gelederen van zes man schoten, zooals gebruikelijk was. Er zit niet anders op! zeide Oudschout toestemmend. Maar dan de achterdeur uit, en zooveel mogelijk bij elkander blijven! En God zij onze zielen genadig als wij vallen! Amen! klonk het ernstig uit aller mond. De mist was onderlusschen aan het optrekken, maar door den rook en den kruitdamp merkte men er niet veel van. Op het oogenblik echter, dat zij het huis verlieten, zou het troepje Geuzen, beschenen door het licht van den brand, een goed mikpunt bieden aan den vijand, die ongetwijfeld op zulk eene gelegenheid loerde. De voorwerpen, waarmede men de achterdeur versperd had, werden zoo voorzichtig mogelijk uit den weg geruimd, en Oudschout schoof de grendels weg. Zoodra wij buiten zijn, allen tegelijk de roeren lossen! beval Taams. Dan werp je ze weg, en met de verrejagers en houwers er op los! Zijn jelui gereed! Nu dan, in Gods naam! De deur vloog open, en de Geuzen stormden naar buiten. De vijand scheen echter hun voornemen bemerkt te hebben, want onmiddellijk werden zij door een salvo begroet, waardoor al aanstonds drie hunner sneuvelden. De overigen losten hunne musketten, en wierpen zich toen met woede op den overmachtigen vijand. Hun voornemen om bij elkander te blijven bleek onuitvoerbaar. Weldra waren zij van elkander gescheiden en elk hunner had te veel met zichzelven te doen, om zich om het lot zijner makkers te kunnen bekommeren. Slechts Taams was er in geslaagd, in Henrics nabijheid te blijven en beiden vochten thans schouder aan schouder. Een nieuwe drom van vijanden echter, die, door de Staatschen teruggedreven, op het tooneel van den strijd verscheen, veroorzaakte zulk een gedrang, dat ook zij van elkander gescheiden werden. Taams zag, hoe zijn jonge vriend, tegen den muur van een huis gedrongen, zich tegen verscheidene vijanden tegelijk had te verdedigen. Hij deed ongelooflijke moeite, om tot hem door te dringen, maar hij kon hem niet bereiken, hoe woedend hij ook op de vijanden inhieuw. Daar zag hij, hoe een lange magere Spanjaard langs den muur naar Henric sloop, die twee zijner aanvallers had geveld, en op dat oogenblik het zwaard kruiste met den derden. Hij bemerkte den nieuwen vijand niet, en Taams zag, hoe deze reeds de kolf van zijn musket dreigend ophief. Hij liet een luiden kreet hooren, om den jonker te waarschuwen, maar Henric hoorde hem niet. Plotseling schoot de Spanjaard op hem toe; Taams zag, hoe de zware kolf neerkwam op het hoofd van den jongen man, die onmiddellijk als dood neerstortte. Brullend van woede en smart trachtte hij zich een weg te banen naar den vijand, die, naar hij meende, zijn beminden jonker had gedood, en misschien was het hem gelukt, maar op dit oogenblik klonk in de onmiddellijke nabijheid de krijgsleus der Staatschen en de hoplieden Ruijchaver en Steenwijck verschenen met hunne vendels, den vijand voor zich uitdrijvende, die overal voor hen week, en zich eindelijk in de kerk verschanste. Hierdoor ontstond opnieuw een ontzettend gedrang, en Taams werd zijns ondanks door de vluchtende Spanjaarden meegesleept. Toen hij eindelijk terugkeerde naar de plaats, waar hij Henric had zien vallen, was deze verdwenen. Een oogenblik stond de oude ruiter verbijsterd. Hij had den jonker toch onder den kolfslag van den langen Spanjaard zien neerstorten. Weldra begreep hij echter, dat deze slechts gewond moest zijn en door den vijand was meegevoerd. Maar als hij gevangen was, dan bevond hij zich in de kerk. Taams ijlde er heen. De Spanjaarden hadden de deuren gesloten en schoten uit de vensters op de boeren en Vrijbuiters, die het gebouw omringden. De Staatsche vendels waren weer afgetrokken, en dat was geen wonder, want de aanvoerders hadden bericht ontvangen, dat er nieuwe benden vijanden van twee kanten op het dorp aanrukten, en zij waren heengegaan, om die behoorlijk te ontvangen. Teleurgesteld zag de oude ruiter rond. Zijn oog viel op Oudschout, die achter een lagé schutting stond, op een verrejager geleund. Een hoop lijken, die voor hem lag, bewees, dat hij zijn tijd goed besteed had, en zich achter zijne broze borstwering wakker had geweerd. Taams snelde op hem toe en vertelde hem zijn wedervaren. Ook Thijs Jan Nelles, die mede slechts eenige lichte wonden had bekomen, voegde zich bij hen. De jonker in handen der Spekken! riep Oudschout. Dat gaat niet aan 1 Wij zullen hem verlossen! Doe je mede, Nelles? De Oostsaner knikte toestemmend en nam zijn verrejager op. Wie gaat er mee, om den Spanjool uit de kerk te jagen? schreeuwde Oudschout. Nog vier anderen boden zich aan, om het roekeloos waagstuk te bestaan, en het troepje snelde naar de deur, die hun het zwakst voorkwam. Een zware putboom werd losgerukt en meegenomen, en na eenige vergeefsche pogingen vloog de deur krakend open. Onder luid gejuich drongen de Geuzen de kerk binnen. Nu ontstond er een verwoed gevecht. Die zeven dappere mannen streden tegen een meer dan tienmaal sterkeren vijand, en werkelijk scheen het een oogenblik, of zij hun doel zouden bereiken. De kreten hunner makkers, die hier werkelijk door de Spanjaarden gevangen werden gehouden, moedigden hen aan. Taams zag Henric met bebloed hoofd op de trappen van den predikstoel liggen, en die aanblik gaf hem reuzenkrachten. Daar ratelde eensklaps buiten de kerk een levendig geweervuur, en boven de kreten van schrik en verrassing der gewapende boeren klonk daverend de Spaansche krijgsleus. De zelfopoffering van de zeven helden was vergeefsch geweest. Ruijchaver en Steenwijck hadden voor de verpletterende overmacht van den vijand moeten wijken en waren teruggetrokken in de richting van Purmerend. De Spanjaarden rukten in dichte drommen het dorp binnen en joegen de verstrooide troepjes huislieden en Vrijbuiters, die zich nog verdedigden, voor zich uit. Het lot der zeven waaghalzen zou nu ook spoedig beslist zijn. Een aantal Spanjaarden, nog versch en onvermoeid, drong door de Zuiderpoort de kerk binnen en wierp zich op hen. Vijf van hen waren weldra gevallen, maar Taams en Thijs Jan Nelles slaagden er in, de kerkdeur aan de Oostzijde te bereiken. Zij werden onmiddellijk nagezet, maar, beter met de dorpswegen bekend dan hunne vervolgers, De Vrijbuiters van Kennemerland 10 gelukte het hun, een kleinen voorsprong te winnen. Weldra lagen de uitgestrekte weiden voor hen, doorsneden door bevroren slooten en plassen, en in de verte wees de toren van Purmerend hun de richting aan, die zij moesten kiezen. Laat ons bij elkander blijven, zei Nelles. Als een van ons valt, kan de ander zijn dood wreken! Taams knikte toestemmend. Als de mist maar niet opgetrokken wasl zei hij. Hier op de open vlakte kunnen ze ons neerschieten als hazen. Een luid geschreeuw achter hen bewees hun, dat de vervolgers hen op de hielen waren, en zoo snel zij konden stoven zij voort over de lage weiden. Beiden hadden een verrejager, die hun van veel dienst was, om met een sprong over de smallere slooten heen te komen, terwijl hunne vervolgers telkens tegen de vaak steile kanten moesten opklauteren, en daardoor veel tijd verloren. De Spanjaarden verdeelden echter de rollen. Terwijl eenigen de vluchtelingen bleven nazetten, verspreidden de anderen zich over de vlakte om hen zoo mogelijk neer te schieten. Weldra knalden de schoten en vlogen de kogels den beiden Geuzen om de ooren. Daar struikelde Nelles, en sloeg, zonder een kreet te slaken, voorover op den hard bevroren grond. Taams bleef een oogenblik staan. Een enkele blik zeide hem, wat er gebeurd was. Een kogel had den Oostsaner het achterhoofd verbrijzeld. Hij keek even om. Een paar soldaten waren hem vrij dicht op de hielen. Een van hen, een lange, magere kerel, was zijne makkers ver vooruit. Taams meende hem te herkennen, maar hij had geen tijd zich op te houden, want hij moest trachten, uit het bereik der musketten te komen, en hij snelde weer voort, zoo snel zijne voeten hem dragen konden. Toen hij de kogels niet meer hoorde fluiten, keek hij nogmaals om. Hij had veel op zijn vervolgers gewonnen. Alleen de lange Spanjaard, die een behendig en onvermoeid looper scheen, dreigde hem in te halen. Hij zwaaide dreigend zijn rapier, en schreeuwde hem in gebroken Hollandsch toe zich over te geven. Taams keek zijn vijand eens goed in het tanige gelaat, en de verrejager trilde in zijn vuist. Hij had den Spanjool herkend, die daar straks Henric verraderlijk had geveld. Een onbeschrijflijke woede maakte zich van hem meester. Hij dacht niet meer aan zijn eigen veiligheid. Het mocht gaan zoo ’t wilde, maar met dien kerel moest hij afrekenen. Hij was juist over een breed water, de Tilsloot, gekomen, maar zonder aarzelen keerde hij terug, velde zijn springspiets en liep den Spanjaard tegemoet. De soldaat, door den plotselingen aanval verrast, naderde behoedzaam, en trachtte den stoot van den Geus met zijn rapier te pareeren, maar hij gleed uit en viel, en vóór hij zich op kon richten, trof de stalen punt van den verrejager hem met zooveel geweld in de borst, dat het wapen door hem heendrong en hem aan het ijs spietste. De dichtst nabij zijnde Spanjaarden, die hun makker hadden zien vallen, liepen wat ze konden, om den vermetelen Geus te straffen, maar Taams wist wel, dat hij hen niet behoefde te vreezen. Als om hen te tarten, begon hij den verslagene te plunderen. Hij maakte zich meester van diens rapier en bovenkleederen, en vluchtte toen ijlings met zijn buit, terwijl de teleurgestelde vervolgers hem woedend nazagen. De verrassing van Wormerveer en Wormer verwekte algemeene verslagenheid in Noord-Holland. De vijand was nu gevorderd tot de oevers van de Deemster en het Starmeir en bedreigde Purmerend, Sonoy’s hoofdkwartier. De sterke schans op ’t Calf lag nu midden in ’s vijands land, en het was te voorzien, dat de bezetting weldra door den honger tot de overgave zou worden gedwongen. En was die sterkte in ’s vijands handen, dan was, menschelijker wijze gesproken, het lot van het Noorderkwartier beslist. Sonoy begreep het, en hij nam maatregelen om de bedreigde schans te ontzetten, of althans van leeftocht te voorzien. Maar eer zijne plannen rijp waren ter volvoering, kwam er plotseling uitkomst, en dat op gansch ongedachte wijze. HOOFDSTUK XII. HET GEZIN VAN CLAES AUWERTSZ. De overwinning bij Wormer, zoo duur gekocht, zou den Spanjaard weinig voordeel aanbrengen. Nauwelijks had hij zich in de door hem bezette dorpen genesteld, of hij moest ze weer verlaten. Graaf Lodewijk van Nassau, de dappere broeder van den prins, had in Duitschland een leger op de been gebracht en bedreigde Gelderland en Brabant, en Requesens zag zich genoodzaakt, al zijn beschikbare troepen te vereenigen, om den dreigenden aanval te weerstaan. Niet alleen werd daartoe het beleg voor Leiden opgebroken, maar ook uit Zaan- en Waterland werden alle vendels gelicht die men eenigszins missen kon. Alleen de beide hoofdkwartieren, Zaandam en Assendelft, bleven hunne bezetting behouden; al de overige dorpen werden door den vijand verlaten, en al teekende zich ook thans weer de weg, dien de Spanjaarden namen, door plundering en brandstichting, toch zag de uitgeputte bevolking met vreugde de moedwillige soldaten, onder wier baldadigheid men zoolang had moeten lijden, in het Zuiden verdwijnen. Weldra wapperde de prinsenvlag weer vroolijk van de torens der bevrijde dorpen, en uit de harten van alle oprechte vaderlanders steeg de dank omhoog tot God, die zoo onverwachts uitkomst had geschonken. De meer nadenkenden zullen zeker bij dien dank ook eene bede hebben gevoegd voor den edelen Nassauer, aan wien men, naast God, die uitredding verschuldigd was. En zeker zullen ook in het Noorder-kwartier de rouw en de verslagenheid algemeen zijn geweest, toen men er de tijding vernam van den noodlottigen slag op de Mookerheide, waar Lodewijk en Hendrik van Nassau beiden sneuvelden en waar het met zooveel moeite aangeworven leger door d’Avila geheel vernield werd. Toen de Spanjaarden aftrokken, bevond Henric zich te llpendam. De Spaansche troepen waren, na de verovering van Wormer, weer teruggekeerd naar Assendelft, en vandaar naar de verschillende dorpen, die hun tot kwartier waren aangewezen. Elk vendel voerde daarbij zijne gevangenen met zich, die in bewaring bleven, totdat ze het gevorderde losgeld zouden hebben betaald. Dit toch was de door beide partijen gewoonlijk gevolgde handelwijze. Soms, als door een of andere bloedige daad de verbittering hoog was geklommen, werd er geen kwartier gegeven, maar in den regel werden, als de strijd eenmaal beslist was, de gevangenen niet gedood, en zelfs goed behandeld. Het rantsoen, dat zij moesten betalen, was voor beide partijen een niet onaanzienlijke bron van inkomsten, en geen van beiden was zoo dwaas, die winst door moord of mishandeling te verminderen. Daarenboven had men zich, door anders te handelen, aan geduchte weerwraak blootgesleld, want niemand wist, wanneer het door den wisselenden krijgskans zijn beurt zou zijn, om in ’s vijands macht te vallen. Zoo was dus ook Henric na zijn gevangenneming geen leed geschied, maar toch verkeerde hij in een deerlijken toestand. De kolfslag, dien hij op het hoofd gekregen had, was geducht aangekomen en had een ernstige wonde veroorzaakt, die nog verergerd was door het gemis van een behoorlijk verband. De reis naar Assendelft en van daar naar llpendam, nu eens op een hotsende boerenkar, dan weer op een open slede, had hem mede geen goed gedaan. Gelukkig voor hem was hij gedurende het grootste gedeelte van de reis bewusteloos, zoodat hij de pijn der wond niet voelde. Weldra verhief zich de wondkoorts en het scheen, dat zijn rantsoen den Spanjaard zou ontgaan. Het gezin te llpendam, waar men hem ter verpleging gebracht had, meende niet anders, dan dat de bleeke jongeling, voor wien men hen had opgedragen te zorgen, weldra geen hulp meer zou behoeven. Hetzij nu de Spanjaarden hetzelfde dachten, hetzij men hem in de verwarring van het plotseling vertrek vergat, toen het vendel aftrok bleef de gewonde achter. Gelukkig voor Henric was hij in goede handen gevallen. Claes Auwertsz en zijne vrouw waren lieden, die het woord van den apostel; „Vergeet de herbergzaamheid niet,” niet alleen kenden, maar ook beoefenden. Met deernis beschouwden zij den jongen man, die zich, zooals zij van de soldaten vernomen hadden, te Wormer zoo wakker had gedragen. Zij deden wat zij konden om zijn lijden te verlichten en, toen de vijand afgetrokken was, dachten zij er niet aan, zich van den hun opgedrongen gast te ontslaan, maar bleven hem met liefderijke zorg verplegen. Eenige dagen lang zweefde Henric tusschen leven en dood, maar zijn jeugd en zijn krachtig gestel behielden de overhand. Op zekeren morgen ontwaakte hij als uit een langen droom. De koorts had hem verlaten; wel gevoelde hij zich zeer zwak en hulpeloos, maar hij was toch volkomen bij zijn bewustzijn. Hij sloeg de oogen op en wierp een verwonderden blik door het eenvoudige vertrek, het eenige van de armelijke woning, waarin hij zich bevond. Hij kon zich niet herinneren, hoe hij hier was gekomen. Aan de tafel zat het gezin aan het ontbijt, maar hij kende die menschen niet. Langzamerhand begon hij zich te herinneren, wat er te Wormer was voorgevallen, hoe hij er gevochten had en plotseling een geweldigen slag op het hoofd had gekregen. Hij wist ook, dat hij in de kerk was geweest, maar wat er verder met hem gebeurd was, kon hij zich niet te binnen brengen. Eene lichte beweging, die hij maakte, trok de aandacht van het gezin, en terstond was de vrouw bij hem. Hij is wakker en bij kennis! riep zij zichtbaar verheugd haar man toe. Waar ben ik? vraagde Henric met zwakke stem. Te Ilpendam en bij vrienden, antwoordde de vrouw, terwijl zij hem het haar van het voorhoofd streek. De soldaten hebben je hier gebracht, maar wees gerust, ze zijn reeds weggetrokken. Henric wilde nog meer ophelderingen vragen, maar de goede vrouw legde hem met een vriendelijk gebaar het zwijgen op. Je moogt nog niet praten en vragen, zeide zij. Blijf rustig liggen. Later zal ik je alles vertellen. Thans willen wij God danken, dat je nog leeft, en reeds zooveel beter bent. Zij keerde terug naar hare kinderen, en Henric gehoorzaamde haar zonder tegenstreven. Hij gevoelde zich in deze eenvoudige woning zoo rustig en veilig. Het woeste, avontuurlijke leven, vol wilden strijd en bloedige daden, dat hij in den laatsten tijd geleid had, lag achter hem als een booze droom, en het was hem, of de dagen weer waren teruggekeerd, waarin hij als onbezorgde knaap op Aelbrechtsberge had geleefd onder de verstandige en liefderijke hoede zijner ouders. Van waar hij lag kon hij het gezin gadeslaan, dat bij het raam om de tafel zat. Het maal, dat zij gebruikten, was slechts karig, maar allen schenen tevreden en blijmoedig. Aan een plotseling opkomende gedachte gevolg gevende, liet hij toen zijne oogen door het vertrek dwalen. Hij ontdekte geen crucifix of heiligenbeeld aan de wanden, en nu herinnerde hij zich ook, dat hij het gezin bij het gebed geen kruis had zien slaan. Ongetwijfeld bevond hij zich onder geloofsgenooten. Zijn vermoeden werd zekerheid, toen hij zag hoe de huisvader van een plank, die in de schouw was bevestigd, een bijbel te voorschijn haalde, die de sporen droeg van vlijtig gebruik. Claes Auwertsz opende het boek en begon te lezen. Wel ging het gebrekkig en kostte het hem blijkbaar veel moeite, maar hij las met diepen ernst en de zijnen luisterden met ingespannen aandacht. Hij had de geschiedenis der opwekking van den jongeling te Naïn gekozen, en ook Henric hoorde niet zonder ontroering het treffend schoone verhaal. Had de hand des Heeren ook hem niet als ’t ware van den rand des grafs teruggebracht? Toen Claes Auwertsz zweeg, sloot hij de oogen met een zucht van dankbaarheid. Hij nam nu spoedig in beterschap toe, maar met het terugkeeren zijner krachten kwam ook de oude geest van haat en wraakzucht weer boven en weldra hunkerde hij naar het oogenblik, waarop hij zich met de Spanjolen en de glippers zou kunnen meten. Taams en ’t Hoen, als zij althans nog in leven waren, zouden zich zeker weer te Westsanen ophouden. Zij wisten niet, waar hij zich bevond, anders hadden zij ongetwijfeld wel iets van zich laten hooren, maar hij nam zich voor, zoodra hij weer sterk genoeg was om de wapens te dragen, zijn vroegere makkers op te zoeken. Uit de gesprekken van Claes Auwertsz was het hem spoedig gebleken, dat deze tot de Doopsgezinden behoorden, eene secte, die vooral in Noord-Holland vele aanhangers telde. Volgens Auwertsz was de pastoor van Ilpendam goed prinsgezind en ook de „nije leere” niet ongenegen, hoewel hij nog niet openlijk de Roomsche Kerk had verlaten. Deze had de hervormden in zijne parochie steeds zooveel mogelijk beschermd, en hij had Claes Auwertsz en eenigen zijner vrienden zelfs lezen geleerd, zoodat zij thans instaat waren de Heilige Schrift te onderzoeken. Toen Henric op zekeren avond aan Auwertsz zijne plannen voor de toekomst meedeelde, schudde zijn gastheer afkeurend het hoofd, Nu ja, zei de jonge man ongeduldig en bijna schamper, ik begrijp wel, dat je dat niet goedkeurt. Jelui, Doopers, acht het zonde, de wapens te dragen, al is het voor een rechtvaardige zaak. Maar wij meenen dat wij moeten vechten tegen de vijanden van den lande en van den prins. Claes Auwertsz zag hem verwijtend aan. Wij mogen de wapenen niet dragen, zeide hij bedaard. Daarin heb je gelijk. -Maar ik heb de goede zaak toch niet minder lief dan de jonker. Toen jonkheer Sonoy het beval, heb ik zonder morren korf en spade opgenomen, om aan de schansen te werken, en later bijl en ijshaak, om de slooten en plassen af te bijten. Met Gods hulp heb ik ook mijn plicht gedaan voor het behoud en de veiligheid van mijn land. Je hebt gelijk, Claes, zeide Henric, beschaamd over zijn uitval tegen den man, aan wien hij zooveel te danken had. Ik had dat niet moeten zeggen. Maar, vervolgde Auwertsz, zonder op de laatste woorden van zijn -gast te letten, ik keur het niet af dat de jonker zich bij de Boeresoldaten heeft aangesloten. Wij, Doopers, gelooven, dat het den Christen niet past, het zwaard te dragen. Maar ik oordeel hen niet. Misschien heeft God de Heer in deze booze tijden voor hen eene andere roeping dan voor ons. Onze prince van Orangien is een vroom heer, en toch draagt ook hij het zwaard, en zoovele godvruchtige mannen met hem. Maar zij strijden voor de vrijheid van deze landen, voor het gezuiverde geloof, en voor het Woord Gods, en dat doet de jonker niet. Dat is niet goed van je. Hoe bedoel je dat? vraagde Henric ontstemd. Ik ben maar een eenvoudig man en ik kan alles misschien zoo duidelijk niet zeggen, zeide Claes Auwertsz. Maar ik zie wel, dat je niet alleen voor je land en de ware religie wilt vechten. Je haat de papisten, jonker, omdat zij je ouders hebben vermoord, en je haat de Spanjolen, omdat zij en hunne bloedplakkaten er de oorzaak van waren. Je strijdt om jezelf te wreken. Heb ik er soms geen reden toe? vraagde Henric woest. Reden genoeg, naar het hart van ons zondige menschen gesproken. Maar de Heer spreekt: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergeldenl Je hebt goed praten, zeide Henric somber. Maar zoo je je vrouw en kinderen, die je liefhebt, door den Spanjaard hadt zien vermoorden, zou je dan ook nog zoo kalm kunnen spreken van den plicht van den Christen, om zijnen vijanden te vergeven? ’t Zou zeker een zware verzoeking zijn, zeide Claes Auwertsz, en ik hoop, dat de Heer mij er genadig voor moge bewaren. Maar wat spreek ik: Zijne hand heeft mij zwaar beproefd.... Henric zag hem vragend aan, maar de ander wendde zich af en verliet haastig de woning. Zijne vrouw, die zwijgend toegeluisterd had, pinkte een traan weg. De jonge man begreep, dat hij onwillekeurig een pijnlijke snaar had aangeroerd, maar hij durfde niet verder vragen. Weldra zou het hem echter duidelijk worden, wat zijn gastheer bedoeld had. Het gezin bestond, behalve uit Auwertsz en zijne vrouw, uit drie nog jonge kinderen. Een van deze, een lief meisje van negen jaar, was Henrics bijzondere gunsteling. De kleine Brechtje had hem gedurende de lange, vervelende dagen van zijn herstel dikwijls den tijd korter doen vallen door haar aardig gesnap. Thans, nu hij weer sterk genoeg was om te wandelen, ging zij altijd gaarne met hem mede en haar gezelschap was hem altijd welkom. Op zekeren dag had het kind hem naar het kerkhof gebracht, dat de oude kerk omgaf. Samen liepen ze tusschen de graven rond en genoten van de warme Aprilzon, want het was de eerste schoone lentedag. Eensklaps wees Brechtje verheugd naar een plekje, vlak bij den bemosten muur, waar een paar eenzame sleutelbloemen bloeiden. O zie eens, zeide zij, bloemen op broertjes graf! Ligt je broertje daar begraven? vraagde Henric. Ja, broertje, dat dezen winter gestorven is, zeide het kind. En geheimzinnig voegde zij er bij: Dat hebben de booze soldaten gedaan! Hebben de soldaten het kind vermoord? vraagde de jongeling met afgrijzen. Brechtje knikte en een pijnlijke trek vertoonde zich op haar gezichtje. —De Spanjoolsche soldaten, zeide zij. Maar spreek er vader en moeder niet over, want dan worden zij zoo bedroefd. Henric begon nu Claes Auwertsz’ woorden, omtrent de beproeving, die God hem had toegezonden, te begrijpen. Hoe is dat dan gebeurd, Brechtje? vraagde hij. Vóór de jonker bij ons kwam, verhaalde het meisje, waren de Spanjolen er nog eens geweest. Twee soldaten kwamen bij ons wonen, maar het waren slechte mannen, want zij sloegen vader en moeder, en namen alles weg. Ook onze twee koeien hebben zij meegenomen, om ze te slachten. En eens op een avond, toen het heel koud was, hadden zij al het eten genomen, dat er in huis was, en wij hadden den geheelen dag nog niets gehad. Wij hielden ons stil, want vader had ons gezegd, dat de soldaten ons anders kwaad zouden doen. Maar broertje begreep dat niet, want hij was pas twee jaar. Hij huilde van den honger, en dat kon hij immers toch niet helpen; hij was nog zoo klein. Maar de soldaten werden boos en sloegen hem, en toen schreeuwde hij nog harder. Toen zeiden zij, dat zij hem wel zouden leeren, stil te zijn, en zij rukten hem van moeder af, en gooiden hem buiten de deur in de sneeuw. Moeder schreeuwde en wilde de deur uit, maar de soldaten lachten en hielden haar vast Het kind begon te schreien en kon niet voortgaan. Na eenige oogenblikken snikte zij: Toen de soldaten eindelijk sliepen, ging vader broertje halen. Maar hij was dood van kou en honger Met gebalde vuisten en gefronst voorhoofd had Henric naar het droevig verhaal geluisterd. Zwijgend wandelde hij een poos naast het snikkende kind. Brechtje, zeide hij eensklaps, als ik die ellendelingen eens vond, wat zou je dan willen, dat ik hun deed? Het meisje zag hem vragend aan. Zij scheen hem niet te begrijpen. Als zij nu ook eens gewond en ziek aan je vaders deur kwamen? vraagde Henric verder, wat zou je dan doen? Zou je hen ook helpen en oppassen, zooals je mij gedaan hebt? Brechtje keek nadenkend voor zich. Ja, zei zij eindelijk. Ik zou hen helpen, en als zij beter waren, zou ik hun zeggen, dat zij niet meer slecht mochten wezen en de menschen en hunne kinderen niet meer mochten mishandelen. Waarom zou je dat doen, Brechtje? vraagde Henric. Ze hebben immers je broertje vermoord. De Vrijbuiters van Kennemerland ' 11 Het kind zag hem ernstig aan. De Heere Jezus bad voor de booze mannen, die hem kwaad deden, zeide zij. En moeder zegt, dat wij dat ook moeten doen. Klein broertje is nu in den hemel, en hij zou ook niet willen, dat wij die soldaten kwaad deden. Henric zweeg. De woorden van het onschuldige kind hadden hem dieper getroffen, dan hij het zich zelf wilde bekennen. Lessen van zijn eigen moeder, in het woeste leven der beide laatste jaren vergeten, kwamen hem thans weer in de gedachten, en eindelijk moest hij, al was het dan ook nog met weerzin, bekennen, dat men Gods zaak niet dienen kon met een hart vol haat en wraakzucht. Het duurde echter nog geruimen tijd, voor het hem duidelijk werd, welke gemoedsstemming den christenkrijgsman voegde. Veel toch, wat hij onder zijne Doopsgezinde vrienden hoorde, kon hij niet toegeven. Hij kon niet gelooven, dat het den Christen niet geoorloofd zou zijn, de wapens te dragen ter verdediging van zijn vaderland. De Heer had immers ook den geloovigen hoofdman niet berispt, omdat hij een krijgsman was, en nergens las hij in de Schrift, dat de vrome Cornelius, toen hij den Heiligen Geest had ontvangen, zijn zwaard had afgelegd en geweigerd had, zijn Keizer verder te dienen. En zou het Gods wil kunnen zijn, dat hij lijdelijk bleef toezien, als de zwakken en weerloozen werden verdrukt en mis- handeld; als onschuldigen, wier eenig misdrijf was, dat zij hunnen Heer wilden aanbidden en dienen volgens hun geweten, werden gefolterd en gedood; als zijn arm vaderland werd verwoest door huurbenden van een onbarmhartigen dwingeland? Had hij daarom een sterken arm en een moedig hart gekregen? Neen, dat kon niet zijn. God, die het gebed der verdrukten wel opmerkte, gebruikte immers den arm der menschen, om redding te brengen. Had Hij niet dikwijls ook aan Israël groote verlossing geschonken door de sterke hand der helden, die de oorlogen des Heeren voerden? Maar zij, die het zwaard trokken ter bescherming der verdrukten en ter verdediging van het geschonden recht, deden dit niet om eigen leed te wreken. Deze gedachten voerden strijd in zijn binnenste met de gevoelens van haat en wraakzucht, die hij er zoolang had gekoesterd. Het was een harde kamp, maar eindelijk behaalden de eerste de overwinning. HOOFDSTUK XIII. EEN BLOEDPRIJS. Waar was Taams ondertusschen gebleven? Na zijn vlucht was hij behouden te Purmerend aangekomen, en indien hij gewild had, had hij terstond dienst kunnen nemen bij een der Staatsche vendels. Maar dat was het voornemen van den ruiter niet. De zoon van zijn ouden meester bevond zich in de macht van den vijand, en het gold thans, hem op te sporen en hem zoo mogelijk in vrijheid te doen stellen. De onverwachte aftocht der Spanjaarden verraste Taams niet minder dan zijne krijgsmakkers, en zijne pogingen om het verblijf van Henric te ontdekken werden er niet weinig door bemoeilijkt. Er werden onderhandelingen gevoerd over het rantsoen van verscheidene gevangenen, en hij had er zich spoedig van overtuigd, dat de jonker van Berkenrode zich noch te Assendelft, noch te Zaandam bevond, de eenige posten, die de Spaanschen nog bezet hielden. Als de jonge man dus nog leefde, dan moest men hem hebben meegevoerd naar Amsterdam, en zoo spoedig mogelijk zou hij dan wel gelegenheid zoeken, om zijn vrienden bekend te maken met zijn verblijf, en met de som, die de vijand voor zijn rantsoen eischte. Dan zou er dus geld noodig zijn; wellicht zelfs tamelijk veel geld, en Taams’ buidel was ledig. Om dien te vullen had hij zich aangesloten bij eenige Vrijbuiters van Wormer, die, evenals hij, wilden trachten, den Spanjaard weer wat van den onlangs behaalden buit afhandig te maken. Sinds de vijand echter afgetrokken was, viel er niet veel te ondernemen, en de stoute gasten zagen gretig uit naar eene gelegenheid om een goeden slag te slaan; al was het met gevaar van lijf en leven. En die gelegenheid deed zich weldra op. De hopman, dien Chevreaux als bevelhebber te Assendelft had achtergelaten, bleek weldra een gevaarlijke nabuur te zijn. Onophoudelijke strooptochten, met evenveel stoutheid als list ondernomen, teisterden de ongelukkige bewoners der omliggende dorpen, die reeds zooveel van den krijg geleden hadden, en Sonoy kreeg klacht op klacht. Het ontbrak 's prinsen gouverneur niet aan goeden wil. Den 14den Mei rukte Hopman Hegeman aan het hoofd van een niet onaanzienlijke krijgsmacht op tegen het Spaansche roofnest, zooals Assendelft thans wel heeten mocht. Al de omliggende dorpen hadden gaarne het hunne gedaan, om den aanslag mogelijk te maken. Zij hadden schuiten en planken geleverd, om de krijgslieden te vervoeren en de talrijke slooten te overbruggen. Elk had naar zijn vermogen bijgedragen en men hoopte algemeen op een gunstigen uitslag. Die hoop werd echter teleurgesteld. De bevelhebber van Assendelft zijn naam wordt in de geschiedenis niet genoemd, toonde, dat hij het vertrouwen waardig was, dat zijn meerderen in hem stelden. Assendelft werd dapper verdedigd en de Staatschen zagen zich tot den aftocht gedwongen. Toch, de klachten over de stoutheid van den geduchten vijand hielden niet op. En Sonoy, die gelegenheid te over had gehad, om de vermetelheid zijner „Boeresoldaten,” de Vrijbuiters, te waardeeren, besloot, zich van hen te bedienen, om zich van den lastigen vijand te ontslaan. Driehonderd gulden loofde hij uit aan wie hem den Spaanschen bevelhebber levend of dood in handen leverde. Driehonderd gulden! ’t Was een mooie som, maar hoe ze te verdienen? De Vrijbuiters van Wormer wilden gaarne het avontuur bestaan, maar het ging niet aan te wachten, tot eene onvoorzichtigheid van den Spanjaard hun een gunstige kans bood. De hopman had duidelijk genoeg getoond, dat hij een goed soldaat was. Hij was even behoedzaam als dapper. Als men hem wilde hebben, welnu, dan moest men hem gaan halen, temidden van zijne soldaten. En dat leek niet onmogelijk aan de stoute gasten, van wien terecht kon getuigd worden, „dat ze bijna een roof van voor de Hel gehaald zouden hebben.” De voorloopige maatregelen waren spoedig genomen. Verscheidene der Vrijbuiters waren te Assendelft wèl bekend, en het kostte hun weinig moeite inlichtingen te verkrijgen, omtrent het kwartier van den hopman, de bewaking van het dorp, en alles wat zij verder voor hun onderneming noodig hadden te weten. De nacht, voor het waagstuk bestemd, was eindelijk gekomen. Dicht bij de kerk van Westsanen stond een herberg, die door de Vrijbuiters druk bezocht werd. Ook thans telde de waardin, die van hare gasten den weinig vleienden naam van „Helleveeg” had ontvangen, bezoekers genoeg. Voor ’t meerendeel waren het „Boeresoldaten” uit Zaanland, die hier de buitgemaakte penningen kwamen verteren, maar een groepje was er, dat hier niet thuis behoorde, en de oogen der herbergierster richtten zich telkens onderzoekend naar deze gasten, hoewel zij toch niet zooals de anderen hunne bierkroezen telkens lieten vullen, en dus minder hare opmerkzaamheid waardig schenen. Het gezelschap bestond uit een achttal mannen. Tegen het vallen van den avond waren zij in een roeijacht te Westsanen aangekomen. Zij schenen eene onderneming in den zin te hebben, want allen waren tot de tanden gewapend, maar op de vragen der nieuwsgierigen hadden zij slechts ontwijkende antwoorden gegeven. Thans zaten zij fluisterend bij elkaar, en het scheen wel, dat zij zaken van belang met elkander te behandelen hadden, want geen hunner nam deel aan de luidruchtige gesprekken, die er rondom hen werden gevoerd. Hé, Taamsl riep plotseling een der aanwezigen, een Vrijbuiter van Westsanen, die tot de bende van „het Oude Hoen” behoorde, dat is waar ook! Ik heb nieuws voor je! De aangesprokene keek verrast op. Ik weet, waar je vriend Henric is! riep de andere, hem op den schouder kloppend. Waar? Wat weet je van hem? riep de oude ruiter driftig. Kijk hem eens opstuiven! zei de Vrijbuiter lachend. Als ik je nu eens met gelijke munt betaalde, want je bent zoo dicht als een pot! Neen, word maar niet boos! vervolgde hij, ziende dat Taams ongeduldig werd. Hij is te Ilpendam! De Spanjolen hebben hem er zwaar gewond achtergelaten. Hij zag er nog slecht uit, toen ik hem ontmoette, maar hij is toch zoo goed als hersteld. Hij heeft een goed kwartier, bij brave lieden, al zijn ’t Doopersl Op dit oogenblik trad een der Wormer Vrijbuiters, die even naar buiten was geweest, de gelagkamer weer binnen en wierp zijne makkers een veelbeteekenenden blik toe. Allen rezen op. Taams vernam nog haastig naar den naam van de lieden, bij wie Henric gehuisvest was. Toen verliet ook hij het vertrek en spoedde zich naar den Zaankant. Allen volgden hem en zagen het roeijacht van wal steken. Dat gaat het IJ op! zei de Vrijbuiter, die met Taams gesproken had. Wat zouden zij voor hebben? Dat kon natuurlijk niemand gissen, en dus keerde men weer terug naar de herberg. Ondertusschen vervolgde het jacht ongestoord zijn weg. Weldra was het den breeden Zaanmond uitgestevend en zette nu koers naar het westen. Zeker hadden de Vrijbuiters Assendelft veel spoediger langs de binnenwateren kunnen bereiken, maar zij wisten, dat slechts de oostzijde van het dorp werd bewaakt, en daarop was hun plan gebouwd. Er werd krachtig doorgeroeid. Weldra had men het Wijkermeer bereikt en dicht langs den oever schoot het roeijacht voort tot het een plaats bereikte, waar een gat in den dijk was gebroken. Weinige oogenblikken daarna gleed het vaartuig over het kalme binnenwater in de richting van Assendelft. Nu ging het uiterst behoedzaam voorwaarts. Geen woord werd er gesproken en de riemen werden met zoo weinig gerucht als mogelijk was gehanteerd. Eindelijk zag men een verwarde massa als uit de golven oprijzen, die zwart tegen den sterrenhemel afstak. Dat was Assendelft. Het roeijacht legde aan en de Vrijbuiters stapten aan wal. De vuurroeren werden in het vaartuig achtergelaten, en slechts met hunne houwers en messen gewapend slopen de acht waaghalzen het dorp in. Allen waren van eenige ellen dun maar sterk touw voorzien. In een der grootste boerenwoningen aan de oostzijde van het dorp huisde de hopman, op wien het gemunt was. Het huis was den Vrijbuiters door hunne vrienden te Assendelft aangewezen. Weldra was de woning bereikt. In het benedenvertrek brandde een licht, zooals men door de reten der luiken kon bespeuren. Een donkere gedaante leunde tegen den post der huisdeur, ’t Was een schildwacht. De Vrijbuiters bleven staan en sloegen den soldaat opmerkzaam gade. Het geluk diende hen, want de man sliep op zijn post. Twee hunner slopen naar hem toe, en eer de schildwacht, die zoo slecht zijn plicht volbracht, wist wat hem overkwam, lag hij stevig gebonden en met een prop in den mond op den grond. De deur bleek niet gesloten. Zonder gedruisch drongen de waaghalzen het slaapvertrek van den hopman binnen. Twee hunner bleven buiten, om wacht te houden. Allen wisten wat hun te doen stond. Een der Wormer Vrijbuiters naderde behoedzaam het bed, waarop de Spanjaard sliep. In de eene hand hield hij een opgerolden doek, in de andere een blinkend mes. Hij zou den hopman aangrijpen, en hem terstond de prop in den mond wringen, terwijl de anderen zich tegelijk op den slapende zouden werpen om hem te binden. Gelukte dit opzet, dan zou men den Spanjool als gevangene medevoeren. Verdedigde hij zich en maakte hij alarm, welnu, de gouverneur had gezegd: Levend of dood! Zij zouden hun prooi niet levend in handen krijgen. Hetzij door eenig gedruisch, hetzij door het gevoel van een naderend gevaar, de hopman ontwaakte, en vloog met een luiden kreet overeind, terwijl hij naar zijn degen greep, die tegen zijn legerstede leunde. Die kreet en die beweging waren zijn ongeluk, want in het volgende oogenblik stak het mes van den Vrijbuiter hem reeds in de keel. Doodelijk getroffen zonk hij neder en in een oogwenk was de zieltogende afgemaakt. En nu, er is geen tijd te verliezen, want de doodskreet van het slachtoffer heeft de sluimerende soldaten gewekt. Voort met het lijk naar het roeijacht. Er ontstaat een groote verwarring in het dorp. Verscheidenen hebben den schreeuw vernomen, maar niemand kan zeggen, wat er gebeurd is. In de verte hoort men het geplas van roeispanen en een woest gelach en gejuich klinkt flauw over het water... Wat is er geschied? Wanneer de soldaten zich naar hun hopman begeven, om zijne bevelen te vragen, dan geven de bloedsporen in het slaapvertrek een antwoord op die vraag. Maar tevergeefs razen en tieren de woedende Spanjaarden, tevergeefs lossen zij hunne musketten in den duisteren nacht. De stoute Vrijbuiters zijn met hun prooi reeds lang buiten het bereik van alle vervolging. Den volgenden dag brachten de waaghalzen het lijk van den hopman naar den Purmerstein, het hoofdkwartier van Sonoy, en ontvingen er den beloofden bloedprijs. Taams vernam nog iets uit den mond van den Gouverneur, dat hem niet weinig verheugde. Sonoy, die zich persoonlijk met de vermetele mannen, die hem van zulk een lastigen vijand hadden ontslagen, onderhield, vraagde hun, ot zij ook met het verblijf van den jonker van Berkenrode bekend waren, die in een hunner benden moest dienen. Taams maakte zich terstond bekend als Henric’s krijgsmakker en vroegeren dienaar. Hij vernam toen blijde tijdingen. Het scheen, dat Heer Gerrit van Berkenrode eindelijk tijd en gelegenheid gevonden had om zich het lot van zijn jeugdigen bloedverwant aan te trekken; althans Sonoy had bevel van den prins ontvangen, den jonker van Berkenrode op te sporen, en hem een plaats als vaandrig te geven bij een der Staatsche vendels. Verheugd streek Taams zijn aandeel in den buit op. Het zou zeker goed tepas komen voor Henric’s uitrusting, zoowel als voor de zijne, want het sprak vanzelf, dat hij zijn jonker zou volgen. Toen nam hij afscheid van zijne makkers en spoedde zich naar llpendam. HOOFDSTUK XIV. DE OVERWINNING BIJ ILPENDAM. – BESLUIT. Toen Taams den volgenden dag met de blijde tijding te Ilpendam aankwam, vond hij er de dorpelingen in de diepste verslagenheid. Er waren vluchtelingen uit de Zaanstreken aangekomen, die zich naar Purmerend spoedden, en die treurige berichten medebrachten. De Spanjaard scheen opnieuw van plan, zich op het zoo geteisterde Noorderkwartier te werpen. Chevreaux was met nieuwe benden te Zaandam aangekomen, andere vendels waren de bezetting van Assendelft komen versterken, en stoute strooptochten, in den omtrek ondernomen, bewezen aan de arme bevolking, dat de Spanjool nog niets van zijn roofzucht en wreedheid verleerd was. En nu was ’t duidelijk, dat Chevreaux die troepen niet had medegebracht, om werkeloos te blijven. Ongetwijfeld zou men spoedig van hem hooren, en welken kant zou ditmaal de oorlogsbui heendrijven? Men mompelde van een aanslag op Purmerend, en als dat gerucht gegrond bleek, dan lag llpendam het eerst aan de beurt. Geen wonder, dat de angst en de verslagenheid der dorpelingen algemeen was, en dat velen zich gereed maakten, om met de bezittingen, die zij konden meevoeren, veiliger kwartieren op te zoeken. Henric, hoezeer hij verheugd was over de tijding, welke Taams hem bracht, nam toch van harte deel in de verslagenheid der dorpelingen, die hij voor het grootste deel kende. Tevergeefs drong hij er bij Claes Auwertsz op aan, dat deze hem zou vergezellen naar Purmerende. De man weigerde volstandig. Dit huisje, mijn stukje land en mijn praam, zijn alles wat ik bezit, zeide hij. Hier kan ik nog met visschen in het onderhoud van mijn vrouw en kinderen voorzien. Daarginds zouden wij honger moeten lijden. En als de Spekken je mishandelen? vraagde Henric. Wij zijn in Gods handl zeide Auwertsz. Zonder Zijn wil zal geen haar van ons hoofd vallen. Henric drukte hem de hand. Welnu dan, zeide hij, ik hoop dat God je zal beschermen, Auwertsz, en ook je vrouw en kinderen. Maar ik zal niet vergeten, wat je voor mij hebt gedaan. Als de Spanjolen hier komen en baldadigheden plegen, dan zal ik doen wat ik kan om jelui te helpen. Claes Auwertsz glimlachte. Als de jonker bij zijn vendel is, zal hij wel dienen te gaan, waar de gouverneur hem zendt, zeide hij. Welnu, dan ga ik niet naar Purmerend, vóór ik weet, hoe de zaken hier afloopen, zeide Henric vastberaden. Taams, wij gaan naar ’t Hoen: die durft alles ondernemen. Nog een laatste tocht als Vrijbuiter, om mijn vrienden te helpen! Claes Auwertsz trachtte hem te bewegen, zijn plan te laten varen, maar Henric was vast besloten. Hij nam een hartelijk afscheid van het gezin en vertrok met Taams naar Westsanen, om „het oude Hoen” op te zoeken. Weldra bleek het, dat men zich te Ilpendam niet noodeloos ongerust had gemaakt. Na den slag op de Mookerheide hadden de Spanjaarden de handen weder ruim, en terwijl Baldez opnieuw het beleg sloeg voor Leiden, maakte Chevreaux zich gereed om het verlaten gebied in Noord-Holland te herwinnen. Weldra verscheen dan ook de geduchte overste Tambergen te Ilpendam, en de dorpelingen zagen hunne bange verwachtingen maar al te zeer verwezenlijkt. Behalve de gewone mishandelingen en afpersingen hadden de inwoners nog op andere . wijze van de onwelkome gasten te lijden. Tambergen liet namelijk met het oog op zijn verdere plannen een schans opwerpen; de llpendammers werden als schansgravers geprest, en moesten dag aan dag zonder loon voor den vijand arbeiden, terwijl zij zelf de zoden uit hunne weilanden moesten steken. Eindelijk, op Pinksterdag ‘) bleek het, wat de Spanjool in den zin had. Vroeg in den morgen, tusschen twee en drie uur, rukten zijne vendels met stillen trom op Purmerend aan. Indien de vijand de stad echter meende te verrassen, dan zou hij zijn plan zien mislukken. Wel geraakte hij gelukkig over de breede Vaartsloot, maar aan de overzijde bevond zich een kleine schans, bezet door Hopman Michiel Kroock en zijn vendel. Ditmaal hielden de Staatschen goede wacht en weldra verwittigde een levendig musketvuur de bezetting van Purmerende, dat er onraad was. De drie vendels, die de bezetting der stad uitmaakten, rukten onmiddellijk op naar de plaats van het gevecht, en de twee vendels, die in het nabijgelegen Quadijk lagen, volgden hun voorbeeld. Toch hielden de Spanjaarden stand, tot er plotseling ook in hunnen rug een onverwachte vijand kwam opdagen. De Vrijbuiter Joachim Smit, die toevallig met zijn galei in de buurt lag, had het vuren gehoord. Terstond hield hij aan op het tooneel van den strijd, en zoodra zij den vijand onder het bereik hunner musketten hadden, opende hij en de zijnen hun vuur. Thans lieten de Spanjaarden den moed zinken; ijlings trokken zij terug op Ilpendam, een honderdtal dooden achterlatende. De arme Ilpendammers hadden niet weinig te ’) Op denzelfden Isten Pinksterdag, den lOden Mei, 1574, werd door den Spanjaard een aanslag op Wormer ondernomen, die insgelijks mislukte. De Vrijbuiters van Kennemerland 12 lijden van den wrok der verwoede soldaten, die maar al te gaarne hunne teleurstelling op de ongelukkige boeren en visschers verhaalden. Het plan van Chevreaux was echter mislukt, en daar ook uit andere plaatsen ongunstige tijdingen kwamen, en er daarenboven geruchten liepen, dat men in geheel Noord-Holland plannen beraamde, om de invallers geheel en al te verdrijven, besloot lambergen zijne zwakke stelling te Ilpendam op te geven en naar Amsterdam terug te keeren. Hij ontbood daartoe een driehonderdtal schuiten, waarvan er weldra eenige verschenen. Zoo stonden de zaken, toen Claes Auwertsz op zekeren dag met zijn praampje de lip opvoer, ten einde zijne fuiken na te zien. Hij hoopte vurig er een goeden voorraad in te vinden, want de beide soldaten, die hij moest herbergen, hadden hem met moord en brandstichting gedreigd, als hij hun geen beter voedsel voorzette, en hij had geen kruimel meer in huis. Hij had bijna de plaats bereikt, waar hij zijne fuiken had gezet, toen plotseling een rietbosch, dat hij voorbij moest, in hevige beweging raakte. Op hetzelfde oogenblik schoot er een roeischuit uit te voorschijn, die hem den weg afsneed. Auwertsz’ eerste beweging was, te vluchten, maar de schuit was hem in een oogenblik op zijde. Pakt hem! riep een barsche stem. Hij wou vluchten, ’t Is zeker een glipper! Maar als hij niet klappen wil, dan spoelen wij hem de voeten! Halt! riep een andere stem, die Claes Auwertsz meende te herkennen, ’t Is een vriend! Doet hem geen leed! Is dat jonker Henric? vraagde de llpendammer verbaasd. Ja, zeide deze haastig. Je ziet, dat ik woord houd, Claes! ’t Hoen ligt met twee jachten hier in de buurt. Wij liggen hier al den ganschen morgen op de loer, om iemand op te vangen, die ons kan vertellen wat er in het dorp omgaat. Zeg op! Je bent juist de rechte man! Gaarne berichtte Auwertsz alles wat hij wist. Toen hij verhaalde, dat de Spanjaarden aan den aftocht schenen te denken, en dat er reeds schuiten waren aangekomen, om hen af te halen, zagen de Vrijbuiters elkander veelbeteekenend aan. Wij zullen hen een handje komen helpen! bromde de barsche man, die de aanvoerder der kleine bende was. Ga uws weegs, vriend, en zeg aan allen die je tegenkomt, dat zij binnenshuis blijven, want je zult spoedig nader van ons hooren. Om geen argwaan te wekken, als hij met leege handen terug kwam, ging Claes Auwertsz naar zijne fuiken. Hij vond er werkelijk eenige visch, en keerde nu haastig huiswaarts, om zijne dorpsgenooten te waarschuwen, op hunne hoede te zijn. Nog dienzelfden dag verschenen er op de lip twee welbemande roeischepen der Vrijbuiters, en weldra knalden hunne schoten en vlogen hunne kogels naar de Spaansche schans en de door den vijand bezette huizen. Veel schade richtten zij niet aan, maar hun onverwachte aankomst deed den Spanjaarden de schrik om het hart slaan. Waarschijnlijk vreesden zij ingesloten te zullen worden, althans hunne hoplieden maakten zich in het geheim meester van de aangekomen schuiten en vluchtten nog dienzelfden avond naar Amsterdam, terwijl zij hunne soldaten lafhartig in den steek lieten. Slechts de dappere Tambergen verliet de zijnen niet. Nu maakte zich echter een panische schrik van de Spaansche soldaten meester. Er dreigde hun geen dadelijk gevaar, want er waren geen andere vijanden in de nabijheid, dan de bemanning der beide roeischepen, maar zij hadden het hoofd verloren. Zonder naar Tambergen’s bevelen te luisteren, begonnen zij bij gebrek aan vaartuigen, de zolders en deuren der huizen te sloopen, om ze als vlonders over de slooten te leggen, en zoodra de nacht gevallen was, verlieten zij llpendam in volslagen wanorde. Slechts de bezetting der schans, uit een dertigtal soldaten bestaande, bleef op haar post. In den laten avond van dienzelfden dag slopen twee donkere gestalten behoedzaam langs de huizen van llpendam. Het waren Henric en Taams, die op zich genomen hadden, den vijand te verkennen. Ze waren als gewone visschers gekleed en droegen geen zichtbare wapenen. Van tijd tot tijd bleven ze luisterend staan. Het bevreemdde hun, het gevloek en getier der soldaten niet te hooren. Ook in de huizen bleef alles doodstil, en dat was geen wonder, want de vluchtende Spanjaarden hadden de dorpelingen voor zich uitgedreven, om hun te beletten, hun vlucht te verraden. Zonderling! fluisterde Taams, ik merk niets van hen! St, luister! zeide Henric. Een vreemd gerucht, als van een menigte verwarde menschenstemmen, kwam uit de verte tot hen. Wat zou dat beteekenen? vraagde de jonge man. Misschien zijn ze allen bij de schans! Laten we verder gaan! zeide Taams. Hier is het huis van Claes Auwertsz, zeide Henric na eenige oogenblikken. Zie, er brandt een vuur. ’t Licht schijnt door de vensters naar buiten. Hij sloop naar de woning en keek voorzichtig door de slecht gesloten luiken naar binnen. Nauwelijks had hij echter een blik in het vertrek geworpen, of met een luiden kreet van ontsteltenis wierp hij de deur open en stormde naar binnen. ’t Was tijd, dat er hulp kwam. De Spanjaarden, die bij Auwertsz waren ingekwartierd, hadden andere middelen gebezigd, dan hunne minder wreede makkers, om zich van het stilzwijgen van het gezin te verzekeren. Zij hadden den man, de vrouw, en de beide oudste kinderen stevig gebonden, en hun proppen in den mond gewrongen, om hun het schreeuwen te beletten. En in baldadige wreedheid hadden zij de ongelukkigen zoo dicht bij de vuurplaat gerold, dat de kleederen van Auwertsz’ vrouw reeds smeulden. De gevangenen waren thans spoedig van de knellende touwen en proppen bevrijd. En zoodra zij op de been waren, vernamen de beide Vrijbuiters een verward verhaal, omtrent de vlucht der vijanden. Zij bleven echter niet lang om te luisteren. De Spanjolen waren afgetrokken: dit was hun genoeg. Thans gold het, zich te haasten, om hun nog zooveel mogelijk afbreuk te doen. Zij ijlden naar hun schuitje, dat in het riet verborgen lag. Weldra waren de roeijachten bereikt, en haastig werd het bericht aan „het oude Hoen” meegedeeld. De meeste Vrijbuiters wilden onmiddellijk landen om den vijand na te zetten. Maar op ’t Hoen’s bevel vatten de roeiers de riemen weder op. De oude hoofdman wist een punt, waar hij de vluchtelingen kon opwachten en waar men al de voordeelen van een overrompeling kon hebben op den nog altijd overmachtigen vijand. Weldra ontving men eenige versterking. Een drietal Vrijbuitersvaartuigen, door het vuren gelokt, dwaalde op de wateren rondom Ilpendam. Gaarne sloten zij zich aan bij den dapperen ’t Hoen. Eindelijk was de plaats bereikt, door den ouden Vrijbuiter uitgekozen, ’t Was een zeer breede sloot, die de drassige weiden van het Oosten naar het Westen doorsneed. Daar moesten de vluchtelingen over. De vaartuigen werden in het riet geborgen, de vuurroeren in gereedheid gebracht en in diepe stilte wachtten allen de vluchtende Spekken af. Daar kwamen zij aan. Bij troepjes van tien en twintig dwaalden de donkere gestalten over de lage velden. Velen hadden reeds de wapenen weggeworpen, en de meesten zwoegden onder den last der planken en balken, uit de boerenwoningen meegevoerd, om als vonders te dienen over de slooten. Van tijd tot tijd wierpen de vluchtelingen angstige blikken achter zich, als vreesden zij reeds de vervolgers te zien opdagen uit het schemerduister van den zoelen Meinacht. Maar de vijand, dien zij zochten te ontloopen, was vóór hen. Plotseling schoten een rij vurige tongen uit den donkeren rietzoom, die de breede sloot voor hun oog verborg. De knal van acht en tachtig roeren daverde hun tegen, en eer zij het gevaar beseften, dat hun bedreigde, stoven de Vrijbuiters, met verrejagers en houwers gewapend, hun te gemoet. In wilde vlucht stoven de verschrikte Spanjaarden naar alle kanten uiteen, door hunne vijanden achtervolgd, die zonder genade allen neervelden, die in hun bereik kwamen. Geen hunner dacht er meer aan, Amsterdam te bereiken. Lijf en leven te redden, daaraan dachten zij alleen, en de meesten slaagden er zelfs niet in, want de tallooze watertjes en slooten waren hun even zoovele hinderpalen, terwijl hunne vervolgers er met hunne verrejagers overheen vlogen, om hen een oogenblik later met de vinnige punt van dat wapen te vellen. Een enkel troepje, dat, waarbij zich de overste Tambergen bevond, trok in goede orde en al vechtende terug. Tevergeefs beproefden de Vrijbuiters deze vijanden uit elkander te jagen, zij moesten telkens met ernstige verliezen afdeinzen. In een dier schermutselingen werd ook ’t Hoen door een kogel getroffen. In de opgewondenheid van het oogenblik had ook Henric eenigen tijd aan de slachting deelgenomen, maar weldra verdroot het hem, de weerlooze Spanjolen, die zich als lammeren lieten slachten, neer te vellen. In de hitte der vervolging was hij van Taams afgeraakt. Thans bleef hij staan en zag om zich heen. Hij bevond zich op een plaats, waar de vijand scheen te hebben standgehouden, ’t Was aan den oever van de breede vaart, bij een sluisje, dat de Vrijbuiters hadden vernield. Een dertigtal Spaansche soldaten lag hier verslagen. Hij was thans alleen. Zijne makkers waren hem weldra voorbijgesneld; en van alle kanten hoorde hij het knallen der vuurroeren, het angstgeschreeuw der Spanjaarden en de wraakkreten der Vrijbuiters. In de verte vefnatn hij een geregeld vuren; daar werd nog gestreden, en daarheen wilde hij gaan. Juist wilde hij zich op weg begeven, toen hij in de grauwe ochtendschemering twee gestalten gewaar werd, die haastig op het sluisje toeliepen. Ongetwijfeld waren het vluchtelingen, en blijkbaar hadden zij hem nog niet bemerkt. Onwillekeurig* was Henric met een sprong in het riet. Het korte vuurroer, dat hij in de hand hield, was geladen. Hij schudde snel droog kruit op de pan, blies op de lont en legde aan. Toch wilde hij niet vuren, voor hij zeker was, wie hij voor zich had. De twee gedaanten kwamen al nader en Henric zag, dat het een Spaansch musketier en eene vrouw waren, waarschijnlijk een der soldatenvrouwen, die het leger vergezelden. De vluchtelingen uitten een kreet van ontsteltenis, toen zij zagen, dat het sluisje weggebroken was. Een oogenblik stonden zij besluiteloos. Toen sprong de soldaat in het water. Zou hij vluchten en de vrouw in den steek laten? dacht Henric, vast besloten, om den man, als hij de overzijde bereikte, neer te schieten. Maar de Spanjaard vluchtte niet. Blijkbaar had hij slechts willen beproeven, of de vaart doorwaadbaar was. Dit bleek niet het geval te zijn, want weldra keerde hij druipnat terug en begon de jammerende vrouw ijverig toe te spreken. Nog altijd schoot Henric niet. Zonder te vermoeden welk gevaar hem bedreigde, begon de soldaat thans de lonten zijner gedoode makkers op te rapen, en die aan elkander te binden. Hij kreeg zoo een tamelijk sterk touw; dit bond hij de vrouw onder de armen, en beiden begaven zich te water. Het gelukte hun inderdaad, den anderen oever te bereiken. Een oogenblik aarzelde Henric nog. De loop van zijn roer was nog altijd op de vluchtelingen gericht, die zich thans aan de andere zijde van de vaart voortspoedden, ’t Zou de eerste vijand zijn, dien hij spaarde! Maar het bewijs van trouw van dien Spanjaard had hem onwillekeurig getroffen. Hij kon dien man niet doodschieten. Langzaam stond hij op en keek de vluchtelingen na, die eindelijk in de grauwe morgennevelen verdwenen, ’t Was hem of zijn bloedig verleden met hen verdween. Met een zucht van verlichting wierp hij zijn vuurroer over den schouder en trok langzaam noordwaarts. De overwinning, bij Ilpendam en Wormer behaald, was volkomen geweest. Nog geruimen tijd woedde echter de strijd in de drassige velden van Noord-Holland en de Vrijbuiters bedreven nog menig vermetel en bloedig feit, en deden den trotschen Spanjaard nog menigmaal van angst en woede sidderen. Maar Henric was niet meer bij hen. Hij bevond zich als kornet bij een vendel ruiters, dat door den Prins naar Woerden was gezonden, om de door de Spanjaarden bedreigde stad te ontzetten. En Taams, die zijn oud handwerk weer had opgevat, vergezelde hem, trotsch om den zoon te mogen dienen, zooals hij het den vader had gedaan. Zijne redding van dood en gevangenschap, en al wat hij te Ilpendam had gehoord en ondervonden, had een diepen indruk op Henric gemaakt. Hij begon in te zien, dat hij, die zijne vijanden zoo bitter haatte en vervolgde, zelf schuldvergeving noodig had voor den bloeddorst en de wraakzucht, waarmede hij gestreden had. En thans, nu hij weer ten strijde trok, nu was het om als een eerlijk krijgsman het zwaard te voeren voor een rechtvaardige zaak, voor de zaak van zijn vaderland, dat hij liefhad, en voor het geloof, waarin hij vrede had gevonden, „als een vroom Christenheld,” gelijk de dichter had gezongen van Willem van Oranje, den grooten aanvoerder in den heiligen strijd. Tengevolge der Pacificatie van Gent, verlieten de Spaansche troepen tegen het einde van 1576 de Zaanstreken, en daarmee kwam er aan de krijgsbedrijven der Vrijbuiters een einde. Zij keerden weer tot hun gewonen arbeid terug, en weldra waren, dank zij ook hunne nijvere handen, de sporen van den krijg uitgewischt, en werd de ellende door welvaart vervangen. En eindelijk, toen Amsterdam en Haarlem aan den prins overgingen, was Noord-Holland voor goed vrij en werd sinds door geen Spaanschen voet betreden. INHOUD u ca *. Bladz. Hoofdst. I. Het Huis Aelbrechtsberge 5 11. Schout Jacob Foppensz en zijne vriendin 25 111. De gevangenneming 37 IV. De hut in het riet 36 V. De ballingen VI. De Spanjaard komt! VII. De Vrijbuiters van Westzanen .... 92 VIII. Oog om oog en tand om tand .... 103 IX. De overrompeling op Ruijchoort .... 113 X. De slag op de Zuiderzee 121 XI. De verrassing van Wormer 129 XII. Het gezin van Claes Auwertsz .... 150 XIII. Een bloedprijs 164 XIV. De overrompeling bij Ilpendam. Besluit 174