AlfrecTs Gedragboekjéi’ DOOR TINE VAN BERKEN o GEÏLLUSTREERD DOOR JAN SLUYTERS AMSTERDAM H. J. W. BECHT ALFREDS GEDRAGBOEKJE. I. FREDDY HEEFT GEEN ZIN. ’t Was een winteravond. De lamp brandde. De groote vierkante tafel was aan beide zijden uitgeschoven, want Gerrit en Leo, de „hoogere burgers,” hadden veel plaats noodig voor hun werk. Gerrit had een grooten atlas voor zich, waarin hij met vlijt zat te studeeren. Van tijd tot tijd maakte hij aanteekeningen in zijn zakboekje. Leo was ook druk bezig, die was met passer en liniaal aan ’t werk en maakte moeilijke wiskunstige berekeningen. ’t Was heel stil in de kamer. Mijnheer Dalmink, hun vader, zat zijn lange Duitsche pijp te rooken. Hij had een stapel schriften voor zich, die hij aan ’t corrigeeren was. Mijnheer Dalmink was leeraar aan de Handelsschool. I Er werd geen woord gesproken. Af en toe fluisterde kleine Mien, die aan moeders schoot zat, moeder wat in het oor. Zij was ook druk aan ’t werk, ze breide een driekleurig leidsel voor haar broer Freddy. Freddy was elf jaar. Hij ging nog op de lagere school, hij zat in de vijfde klas; de zesde was de hoogste. Mijnheer Dalmink zag van zijn werk op naar Freddy, die, halfverscholen achter den opstaanden band van Gerrits atlas, kalm een jongensboek zat te lezen. „Heb je niets te doen, ventje ?” Freddy schrok. Hij zag op van zijn boek. „Nee—een, vader !” De oogen van mijnheer Dalmink bleven langer op die van Freddy gericht, dan dien lief was. Hij sloeg de zijne neer en kleurde. „Heelemaal niets ? Bedenk je eens, jongen.” ~Ik moest een taalstukje, dat is af, en drie sommen, die zijn ook klaar ” Freddy zweeg. ~Ja, en? Mijnheer Dalmink bleef hem aanzien. ”^n een geschiedenisles, die ken ik ook al een beetje.” „Zoo, leer die dan eerst eens goed, en ga dan lezen. Geef mij terwijl je taalstokje eens.” Freddy ging naar het spreekkamertje, waar zijn boeken al gepakt klaarlagen voor den volgenden dag. Hij kreeg er zijn schrift en zijn jaartallenboekje uit te voorschijn. „Alstublieft, vader!” En hij reikte het cahier over. Toen deed hij met een zucht zijn leesboek dicht en zocht zijn les op. Freddy kende niets saaiers dan jaartallen. Hij was al vooruit overtuigd, dat hij ze toch niet zou kunnen leeren. Daarom deed hij er ook maar heel weinig moeite voor. Hij las ze ternauwernood. Toen hij ze eens had doorgeloopen, vond hij het voldoende. Hij gaapte eens en zag toen verlangend naar De zilveren schaatsen, die onder vaders bereik op een tafeltje lagen. Hij zag weer in het boekje, moest weer heel erg gapen en probeerde toen, bij zijn les te blijven. Maar het ging niet. Hij dacht er over, hoe lang hij nog wel zou moeten leeren vóór hij de les werkelijk kennen zou. Zeker wel den heelen avond! Zou vader ze overhooren ? Hij hoopte van een kleine baas, die Freddy, en hij verbeeldde zich dat hij Gerrit en Leo wel aankon), of dammen of zingen en je hart ophalen ? O neen! Dan kwam de tijd voor werken eerst recht aan. Dan gauw naar huis, de boeken uit den riem en één, twee, drie aan je thema, of aan je les, of aan je sommen. En soms moest je de thema maken en de les en de sommen nog toe! Van pret te hebben met je broers, kwam heelemaal niets in, want dat waren werkezels, die waren zoo verbazend ijverig! Freddy keek tersluiks op. Ja, ze zaten beiden hard te werken. „Hoe is ’t ventje, ken je je les ? Freddy wierp een laatsten blik op zijn boekje, en sloeg het toen met een opgewekte beweging toe. „Ja, vader,” zei hij met iets onverschilligs in zijn stem. „Hier is je schrift, Alfred,” zei mijnheer, „er zaten nog twee fouten in, kijk; onmiddellijk moet met twee I’s en gij stondt met dt. Je hebt het anders knap gemaakt. We zullen zeker nu wel een vier in plaats van een drie op het rapport zien, hè ?” maakten letterlijk jacht op de fouten. Nu ze wisten, dat er voor henzelf niets verbeterd of over het hoofd gezien werd, letten ze terdege op de fouten van anderen. Het was niet mooi, maar het was zoo. Freddy Dalmink was niet zoo kleinzielig. Sommige jongens rekenden het zelfs voor een fout, als een teeken vergeten was. Dat deed hij niet. Als het twijfelachtig was of er al of niet een n stond, liet hij het gaan. Het werk, dat hij nazag, was slecht gemaakt, ijselijk slordig. Hij beoordeelde het zacht; wat er even mee doorkon, liet hij zoo. Ook bleven er nog fouten onverbeterd, die hij niet opmerkte. Dat kwam omdat hij er niet goed bij was. Hij dacht aan andere dingen. Ten eerste aan het overhooren van de taalles; als het werk nagezien was, dan begon het! En ten tweede, dat zijn vader ziek was, zoodat het nu nog veel erger was als hij over een week met een slecht rapport thuis kwam. En ten derde, en niet het minste daaraan, dat hij de fouten, die zijn vader in z ij n schrift verbeterd had, niet ook in dat van zijn vriendje, Piet Carstens, had veranderd, ’s Avonds toen vader er bij zat, had hij het niet durven doen, ’s morgens had hij het door de drukte vergeten, en toen hij school kwam, had hij ternauwernood tijd gehad, het schrift aan den jongen terug te geven, zonder dat de onderwijzer het bemerkte. Hij had lang moeten wachten aan de Handelsschool en met heel hard ioopen was hij nog net op tijd gekomen. Nu had hij twee fouten minder dan Piet, terwijl hij nogal van hem had afgekeken! Het hinderde hem zoo. Wat zou Piet boos zijn! Zeker zou hij denken, dat, hij er de fouten expres in had gelaten. Het werk was nagezien. Freddy telde de fouten in het schrift vóór hem op. Er zaten er vijftien in. ~’k Zal maar twaalf schrijven,” dacht Freddy in een bui van edelmoedigheid, „vijftien is zoo erg veel!” Eerlijk was het niet, maar er was toch iets aardigs in. Mijnheer Greevers nam een boekje uit zijn zak en begon de namen op te lezen. Wie het schrift voor zich had, waarvan hij den naam van den eigenaar oplas, noemde het aantal fouten, dat door dien jongen gemaakt was. Hendrik Barneveld, wiens schrift Freddy had, had de meeste fouten. Freddy zelf had er geen enkele, Piet Carstens had er twee. Freddy boog het hoofd. Piet Carstens kreeg een kleur; hij zag om naar Freddy, maar zei niets. Mijnheer Greevers had alle cijfers genoteerd. Hij beschouwde het lijstje nog eens, en zei; „Jij bent toch een luilak, jij Barneveld; breng me dat schrift eens van dien jongen, Dalmink!” Freddy Dalmink trad naar voren en reikte het schrift over. „Als je dat schrift alleen maar ziet, dan heb je er al genoeg van,” zei de onderwijzer. „En er zijn nog fouten ingelaten ook. Daar, dertienveertien, vijftien! Vijftien fouten in zoo’n eenvoudig stukje. Het is schande.” Hij wierp den jongen het cahier toe. „En je kunt wel werken, als je maar wilt! Daar heb je nu Alfred Dalmink, die gaat ook vooruit. Die is nu de eenige jongen, die geen enkele fout heeft!” Barneveld richtte nijdig het hoofd op. „O, als ik afschrijf, dan kan ik het ook wel. Dan is het makkelijk!” Freddy kreeg een gloeiende kleur. „Hij heeft van Carstens afgeschreven,” zei Barneveld nu luid, omdat op zijn woorden geen acht werd geslagen. „En Carstens heeft twee fouten en Dalmink geen enkele!” Mijnheer Greevers wou voortgaan met de les, toen hij opeens Freddy’s beschaamd gezicht zag, dat bracht hem in twijfel. „Heeft Dalmink jouw werk gehad ?” vroeg hij aan Carstens. De jongen zweeg. Het was zijn bedoeling niet, Freddy te verraden, maar liegen wou hij ook niet. „Antwoord, Carstens!” Mijnheer Greevers’ stem klonk dreigend. Freddy stak den vinger op. „Ja, mijnheer, ik heb het hem gevraagd,” zei hij. Het klonk zoo duidelijk in de stille klasse. „Zoo!” Mijnheer Greevers werd driftig. „Zal er aan dat afschrijven dan nooit eens een eind komen ?” barstte hij eindelijk uit. „Hoe dikwijls moet jelui dat gezegd worden! Carstens blijft na vieren, hij mag zijn schrift niet leenen; en jij, Dalmink, jij, die van een ander afschrijft, en het dan nog beter maakt dan hij, jij bent me vreeselijk tegengevallen! Ga naar je plaats, ik zal je niet straffen. Je bekent door dat afkijken je eigen onkunde. Dat taalstokje geldt niet. Je rapportcijfer wordt er niet beter op!” Mijnheer Greevers sloeg het boekje dicht. Barneveld zat met een onbeschaamd gezicht in zijn bank. Hij was tevreden, hij had succes van zijn klikken. Piet Carstens zag met een blik van medelijden naar Freddy om, die als vernietigd in zijn bank zat. Het speet hem voor zijn vriendje. Hij hield van hem. Op straat was Freddy zijn prettigste makker. Maar waarom, waarom had hij toch in zijn eigen schrift de fouten verbeterd, en in het zijne niet ? Dat bleef hem een raadsel, dat viel hem tegen van Fred. „We hebben nog twee achterstallige lessen te hooren. Willem Bakels begint.” Willem Bakels zei zijn les vlot op. Toen hij halverwegen was, moest Freddy voortgaan. Maar Freddy zei niets. Hij stond naast zijn bank, het hoofd naar beneden. Zijn handen knepen elkaar zenuwachtig vast. Hij zag heel rood. Een paar maal stamelde hij wat, maar hij bracht het tot niets. Hij maakte zoo’n droevig figuur, hij voelde het maar al te goed, en hij werd nog meer verlegen. Zelfs mijnheer Greevers had medelijden met hem. Hij schreef Freddy’s zwijgen toe aan de berisping van straks. De jongen zou niets kunnen zeggen! „Vooruit maar, Dalmink!” en zijn stem klonk bijna vriendelijk. Och, juist die zachtheid maakte Freddy nog ongelukkiger, en al zijn moed bijeenrapend, zei hij rad: „Ik heb mijn les niet geleerd, ik had mijn boekje vergeten.” Dat laatste was een leugen, hij voelde wel dat mijnheer het ook niet geloofde, maar hij zag geen uitkomst meer. Hij voelde ook aan mijnheer Greevers’ droog: „Ga zitten!” dat hij nu al diens achting verloren had. Een oogenblik bleef het stil, een onaangename, pijnlijke stilte. Freddy dacht dat er nu een berisping zou volgen, maar die bleef uit. Alsof er niets gebeurd was, werd er even later met de les voortgegaan. Dus mijnheer Greevers vond het te min om er zich over uit te laten! O, Freddy wilde, dat hij 2 hem maar gestraft had! Dat zou hem veel liever geweest zijn. En een akelig voorgevoel maakte zich van Freddy meester. Hij zou zijn straf wel vinden, later, in de slechte cijfers van zijn rapport. En die straf zou hem zwaarder zijn dan eenige andere. O, als vader dat alles eens wist, dan zou die hem nu zeker ook verachten, evenals mijnheer! Het was hem nog een zwakke voldoening dat hij ten minste zijn geschiedenisles kende. Misschien zou het mijnheer wat zachter stemmen, als hij merkte, dat Freddy althans niet zoo’n volslagen luiaard was, als hij zag, dat hij toch nog iets had gedaan. Freddy repeteerde in stilte. Ja, hij kende ze nog, heelemaal! De voorste jongen was begonnen, en het ging op de rij ah Het duurde lang voor het z ij n beurt was, en in dien tijd kon hij nog eens van de anderen hooren. Het was een goede repetitie voor hem, nu zou hij het nog vlotter kunnen, heelemaal zonder haperen. Toen de beurt aan hem was, zei mijnheer: „We zullen Dalmink maar overslaan, die zal het toch wel niet geleerd hebben! Wie volgt!” Freddy wou nog iets zeggen, hij begon nog, stotterend; maar mijnheer lette er niet op, en de jongen naast hem was al begonnen. Arme Freddy! IV. WAT FREDDY MET ZIJN RAPPORT DEED Het was een week later. Het liep tegen vier uur, de gaslampen brandden. De heele klas zat in spanning. Het hoofd van de school, mijnheer Ter Veen, was in de klas, met een stapel dunne, grijsblauwe boekjes, de rapporten. Freddy had een kleur, zijn handen gloeiden. Hoe zou zij n rapport er uitzien ? .. Ja, hij had de laatste week zijn best gedaan. Maar de cijfers waren al vastgesteld een paar dagen na den noodlottigen dag op school. Zijn uitstekend gedrag en zijn vlijt hadden mijnheer Greevers wel weer veel doen vergeven en vergeten; maar Freddy’s berouw was te laat gekomen, juist een dag te laat, want die ééne dag had het hem hoofdzakelijk gedaan! Taalwerk hadden de jongens daarna niet meer gehad, ten minste geen werk waarvoor ze cijfers kregen. De uitdeeling begon. Er heerschte een plechtige stilte in de klas. De jongens waren allen onder den indruk. Op de voorste bank zaten louter knappe, die ontvingen dus hun lijstje met plezier. Hoe verder naar achteren, hoe minder „bollen”. „Dalmink!” daar werd het grijsblauwe boekje voor hem neergelegd. Daar lag het voor hem op het vuilgele tafeltje. Een oogenblik bleef het dicht; hij had bijna niet den moed het te openen. Toen hij het deed, eindelijk, met een plotselinge beweging, had hij alle cijfers tegelijk gezien. Dicht ging het boekje weer. Hij had een één voor taal. Hij had het gevreesd; den vorigen avond in bed, had hij het zichzelven opgedrongen, dat het niet anders kon, dat hij wel een één moest hebben. Maar in zijn schuldig hart was toch nog wat hoop overgebleven, je kón niet weten, misschien was mijnheer wel verteederd door zijn goed gedrag in den laatsten tijd. In den eersten schrik had hij het rapport weer dichtgedaan, nu maakte hij het open. Och, hij wist het zoo verpletterend zeker, hij behoefde het niet eens meer te zien. Maar hij deed het toch. De overige cijfers waren beter dan hij verwacht had, zelfs had hij voor vlijt nog een drie behaald. Maar dat kon hem niet troosten. Wat zou zijn vader wel zeggen van dat taalcijfer, zijn vader, die nu stellig verwachtte een vier te zien. Freddy zuchtte of hem het hart zou breken. Dienzelfden morgen nog was hij aan vaders bed geroepen want mijnheer Dalmink was nog ziek, hij had influenza en vader had gezegd, vriendelijk, met een opgewekte stem: „Hoe is het, mijn jongen, krijg jelui vandaag de rapporten, en zul je me nu vanmiddag eens iets heel moois laten zien?” Freddy had maar iets gestameld, hij had niets durven zeggen. Och, dat hij zijn zieken vader nu zoo moest teleurstellen! De tranen liepen hem over de wangen. Hij droogde ze snel. Hij wou het voor de jongens niet weten. Mijnheer Ter Veen was weer weg. De jongens gingen met hun werk voort. Ze hadden schoonschrijven. Nog twee regels en dan zouden ze klaar zijn. Dan werden de schriften geborgen, de pennen opgehaald. Dan konden ze zich in de gang gaan kleeden, dan konden ze naar huis gaan met de rapporten. Nog maar twee regels, dat was nog maar tien minuten op zijn hoogst. Dan zou het vier uur zijn. Freddy had het wel willen rekken. Hij had nu heel geen verlangen naar huis. Hij verlangde nu niets liever dan maar stil te blijven zitten, altijd, altijd en nooit naar huis te gaan. Hoor, daar ging de bel al. Het was tijd om heen te gaan. Jongens, die klaar waren, bergden hun schriften weg, en gingen heen. Freddy bleef zitten met nog een paar anderen. Hij repte zich niet. Het lokaal zag er vreemd en ongezellig uit, als het licht aan was. In de hoeken was het toch nog donker, en de dubbele schaduwen op de muren gaven het lokaal iets spookachtigs. Freddy was klaar. Hij bergde zijn schrift, maar zijn pen was nog nat. Daar sloeg hij weer dat rapport open. O, wat stond het daar wanhopig duidelijk, die r t | een! Opeens, opeens kreeg Freddy een inval. Hij schrikte er zelf van. Hij zag op. Mijnheer Greevers stond voor de geopende kast met den rug naar hem toe. Freddy’s hart klopte, zijn lippen persten zich samen. Zijn oogen bleven strak op den rug van den meester gericht. ’t Rapport lag nog open. Een één was gemakkelijk in een vier te veranderen, de pen was nog nat, en de meester keek niet! Hij ademde snel, de pennenhouder beefde in zijn hand, mijnheer Greevers schikte een stapeltje boeken terecht. Straks zou hij klaar zijn, de kast sluiten, en Freddy aanzien. Dan zou het te laat zijn, dan moest hij naar huis met zijn rapport, met zijn één voor taal... Nog één schichtige blik op de kast, daar boog hij zich over het rapport, één, twee kleine streepjes, het was gedaan! Er was weinig inkt meer aan de pen geweest, de streepjes droogden dadelijk, en hij sloeg het boekje dicht. bij de kachel zitten. Hij rilde zelfs bij de kachel – warmte. Hij had den moed nog niet gehad, zijn rapport in te zien, zijn vervalscht rapport. Zou vader het merken ? Zou het er niet beverig bij staan? Was het misschien niet met anderen inkt geschreven, en zou het daardoor niet uitkomen ? Of was het een cijfer geworden dat naar niets leek, geheel verschillend van de andere vier, die de onderwijzer geschreven had, de vier voor lezen ? Freddy dorst aan dat alles haast niet denken. Daar opeens klonk vaders stem uit de slaapkamer: „Nu kan Freddy wel komen.” Freddy schrikte op, hij stond op van zijn stoel en ging naar binnen. Daar lag zijn vader, het hoofd in de kussens. Hij richtte zich even op om naar Freddy te zien. „Hoe is het met u, vader ?” Freddy probeerde gewoon te praten, maar dat ging hem slecht af. Mijnheer Dalmink was met een pijnlijken zucht weer gaan liggen, het kostte hem altijd moeite om zich op te heffen. Ternauwernood had hij Freddy’s vraag verstaan. een radeermesje, de streepjes weer wegmaken. Zou het gaan ? Och, mijnheer zou zoo nauwkeurig niet kijken. Het zou wel in orde komen. Hij werd zoo moe van dat alles, van al dat bedriegen. „Waar blijf je zoo lang?” vroeg mevrouw. „Je ziet er zoo koud uit. Ga nu toch zitten, dat je warm wordt.” Freddy speelde met Mientje, dat verstrooide hem. Nu behoefde hij niet telkens aan dat nare te denken. Toen kwamen zijn broers thuis, en een oogenblik later zaten allen aan tafel. Na het eten ging hij aan het werk. Er was maar weinig te doen, dien avond, en hij was gauw klaar. „Speel je weer wat met me?” vroeg Mientje. Mientje vleide zoo aardig. Hij teekende dwaze poppetjes voor haar op de lei en Mien kleurde ze onhandig met paarse en groene en roode teekenkrijtjes. Telkens lachte Mientje; het klonk zoo prettig en helder, echt een lach van een onschuldig, vroolijk kind. Freddy vond zichzelf zoo slecht, bij Mientje vergeleken. En toen hij ’s avonds in bed lag en weer aan Mientje dacht, toen viel het hem in, dat hij niet zoo heel lang geleden ook zoo’nvroolijk onschuldig kind was geweest. Hij wilde dat hij nog maar datzelfde aardige ventje was. En opeens, opeens begon hij te huilen. YI. WEGGEJAAGD ! Den volgenden morgen stond in het koude, donkere kamertje een kleine jongen. Het scheen wel een ijverig kind, want nog in zijn wit onderbroekje was hij al met zijn boeken bezig. De bloote armen, die uit de nauwe borstrokmouwtjes staken, zagen paars. Dat jongetje was Freddy. Maar hij stond daar niet om werk te maken of een les te leeren. Hij had het gedragboekje voor zich, en een stukje inkt-elastiek in de hand. Hij was aan het uitvegen. Freddy had er niet veel handigheid in. Als er een vlek in zijn werk was, wat nogal eens ge- sende, flinke jongens. Met open armen werden ze ontvangen, en ze waren in hun eer hersteld. Zoo wou Freddy ook doen. Zijn eerste gang zou naarde De Ruyterkade zijn, waar de schepen lagen. Het was koud en hij stapte flink door. Het winterzonnetje scheen vroolijk. Aan de school en dat alles wou hij nu niet meer denken. Maar daar viel hem iets in. Wat moesten zijn ouders wel denken als hij niet thuis kwam om halfeen! Ze zouden er niets van begrijpen; ze zouden ongerust zijn en niet weten waar hij bleef, tot ’s avonds de brief kwam. Dat mocht niet. Hij had een zakboekje bij zich, daar scheurde hij een blaadje uit. Als hij nu maar een potlood had! Maar er was niets in zijn zak behalve zijn zakdoek, een touwtje en een tweeen-een-halve-centstuk. Hij probeerde nog met den kant van het muntstuk, die gaf wel eens zwart af, maar het ging niet. Nu vroeg hij aan eiken jongen, dien hij tegenkwam, om een potlood; maar niemand kon hem helpen. Eindelijk zag hij een krullenjongen, die een ongeschilderd paneel droeg. „Heb je ook een potlood bij je?” vroeg hij. „Jawel,” zei de jongen en hield hem een groot plat timmermanspotlood voor. „Geef het me even,” vroeg Alfred, „je krijgt het terug.” Maar de krullenjongen schudde het hoofd. Freddy kreeg het twee-en-een-halve-centstuk te voorschijn. „Dat kun je dan krijgen,” zei hij onverschillig. Hij hield zich graag royaal, en hij wou den dienst met plezier betalen. „Nou, allo!” zei de jongen, „ga je gang maar!” Nu mocht Freddy zelfs het paneel van de deur gebruiken om op te schrijven. Hij zette het tegen den muur, legde het strookje papier er op, knielde er half bij, en begon te schrijven. Het was een korte brief. Het hinderde hem dat de jongen voortdurend bleef kijken, daarom schreef hij zoo geheimzinnig. „Lieve” dorst hij ook niet zetten, de jongen zou hem zeker hebben uitgelachen. Hij schreef: „Vader en Moeder, „Ik heb de i in een 4 veranderd. Mijnheer T. V. heeft het gemerkt. Vanavond komt er een brief. Ik ben weg. Op reis. Alfred.” voor het bevriezen. Het zand knarste hem onder den voet, ofschoon hij op de teenen liep. Freddy beefde. Hij moest het raam van de zijkamer voorbij; als moeder daar toevallig eens was en hem open ging doen ? Heel voorzichtig lichtte hij het klepje van de brievenbus op, en onhoorbaar liet hij het weer neer, nadat hij er het strookje papier, netjes in vieren gevouwen, had laten inglijden. Wat gelukkig dat er een brievenbus was, anders zou er geen gelegenheid geweest zijn om zijn ouders op de hoogte te stellen. Ja, toch wel, hij zou het briefje onder de deur hebben kunnen schuiven. Voorzichtig ging hij de stoep weer af. Goed dat Barend niet keek! Nu liep hij den anderen kant van de gracht op. Hij wou Barend niet weer voorbij. Dat bracht hem in een verkeerde richting. Hij moest nu straks terug als hij naar de De Ruyterkade wou. In de gracht vóór hem lagen ook schepen. Kleine schippersvaartuigen maar. Daar bedacht hij opeens, dat de gracht door de vorst dicht lag. De schepen zaten in het ijs vast. niet. Dan zag het er leelijk voor hem uit. Dan kwam er zeker van lezen verder niets in. Wat had vader hem ernstig ondervraagd! En hij had nog niet eens de waarheid gezegd. Daar was nog een taalles ook te leeren, de regels voor de woorden van het mannelijk geslacht. Dat had hij maar verzwegen. Het was nog een les, die hij den vorigen dag niet gekend had. Freddy slaakte een diepen zucht. Het was toch wel naar om een schooljongen te zijn. De school vond hij een verschrikkelijke instelling, niet beter dan een gevangenis. Den heelen dag, van ’s morgens negenen tot ’s middags vieren, tusschen de leelijke gele wanden gevangen! Heel den lieven dag, in plaats van op straat te vliegen en sneeuwballen te gooien, in plaats van krijgertje te spelen, te sullen, schaatsen te rijden of te vechten allemaal heerlijke uitspanningen voor . jongens! och, in plaats van al die prettige dingen, moest je zitten, zitten in een nauwe bank! Je mocht je niet eens gaan vertreden, je niet bewegen, je kon je armen niet eens vrij uitstrekken, of eens uit verveling met de bank wippen, neen, je moest zitten en stil zijn. Want eens gillen of schreeuwen of hoera roepen, waar elke jongen toch eens op zijn tijd plezier in heeft, dat was ten strengste verboden. Juichen, geen sprake van; lachen evenmin; ja, je mocht eens per gratie glimlachen, als de meester het sein gaf. Maar onder elkaar eens een pretje te hebben, daarvan kwam niets in. Freddy’s oog viel toevallig weer op de jaartallen; „1600, Slag bij Nieuwpoort.” Hij herhaalde: „1600, Slag bij Slag bij ” Hij was het weer kwijt, en hij dacht er ook verder niet aan. Hij ging voort met zijn verzuchtingen. Nu, en als je dan zoet was geweest, den heelen dag lang, en niet eens had gefluisterd en je niet eens had bewogen, als je dan allerliefst lief in je bank had gezeten, dan kon je naar huis gaan. Als je één ding gemankeerd had, dan niet; dan werd je gevangenschap nog met een uur of een paar uur verlengd! Maar, je had je best gedaan, en alles was meegeloopen, en je mócht naar huis. Je was vrij, wat dan? Kon je dan spelen en pret maken en in de sneeuw rollen en over je hoofd buitelen ? Kon je dan ’s avonds met je broers vechten (het was Freddy werd rood. O, als vader het eens wist, dat daarginds in het kamertje een ander schrift lag, een schrift van een heel knappen jongen, een vriendje van hem, van wien hij had mogen overschrijven ! Als vader het eens wist, dat hij er geen letter zelf van had gemaakt, dat hij alles had afgekeken! Hij schrok er van, toen hij aan zijn rapport dacht. Hoe zou dat er wel uitzien! Den vorigen keer had hij nog een drie voor taal gehad, wat vader al zoo slecht had gevonden; nu kreeg hij zeker een twee, als ’t niet minder was! Want van dat afkijken werd hij niet veel wijzer, en als hij op school wat moest maken, zat hij er mee. Zijn dictees waren altijd vol fouten en zijn lessen kende hij niet. Freddy schaamde zich. Hij schaamde zich, omdat zijn vader hem prees terwijl h ij hem bedroog! Hij nam zich voor, beter op te passen, zijn werk zelf te maken, zijn lessen wel te leeren. Misschien dat hij dan nog een drie haalde. ’t Zou anders al te vreeselijk zijn! En als om te toonen dat hij het werkelijk meende, sloeg Freddy gauw het jaartallenboekje weer open en begon met ernst te leeren. Het duurde geen half uur of Freddy was klaar en ging heen om het boekje te bergen. Neen, nooit, nooit zou hij weer zijn werk afschrijven. En zijn lessen zou hij altijd leeren. Toen hij het schrift van zijn vriendje in handen kreeg, kreeg hij er een kleur van! O, als zijn vader dat eens zag! Maar het was voor het laatst geweest, hij beloofde het zichzelf nu vast en stellig. Toen hij weer binnenkwam, ging hij bedaard bij de tafel zitten. Zijn moeder maakte een boterham voor hem klaar, die hij opat zonder veel te zeggen. Een oogenblik later ging hij met de beste voornemens naar bed. 11. OCH, DIE TAALLES! Toen Freddy den volgenden morgen wakker werd, was zijn eerste gedachte, dat hij de achterstallige taalles niet had ingehaald. Toen herinnerde hij zich den vorigen avond. Dat kwam slecht uit. Zou hij nu al beginnen met zijn les niet te kennen ? Wacht, hij zou zich haasten, mogelijk kon hij ze nog leeren voor hij naar school ging. Hij kleedde zich vlug aan. Het was een koude morgen. Het water in de lampetkom was bevroren. Hij had Betje maar te roepen, om wat warm water te krijgen. Maar Freddy was niet kleinzeerig of kouwelijk, met de vuist stootte hij de ijskorst stuk, en goot toen de kan leeg in de kom. Flink zijn heele gezicht er in, en dan aan het wasschen! Het water sneed hem langs de ooren. Het was verbazend frisch, dien morgen. Opgewekt door het bad, maakte hij zijn verder toilet, toen opeens Leo naar boven kwam, met de boodschap, dat hij gauw beneden moest komen. Vader was ziek en hij, Freddy, moest naar de Handelsschool om een briefje te brengen. Vader ziek ? Freddy schrikte er van. „Erg?” vroeg hij. „Nogal,” zei Leo, „vader heeft erge pijn inden rug en in de beenen!” Freddy was er heelemaal ontsteld van, niet alleen omdat zijn vader ziek was wat hij op zichzelf anders al treurig genoeg vond maar daar kwam nu nog bij, dat hij nu zijn les niet kon leeren. Hij zou een beroep op Leo doen. Leo en Gerrit, ze waren wel knap en ijverig (dat waren bijna gebreken in Freddy’s oog) maar ze hadden toch ook wel wat voor hem over. „Zeg, Leo,” riep hij, toen Leo weer heen zou gaan, „zou jij niet voor me naar vaders school kunnen gaan? Zie je, ik moet nog een les leeren. Nog een andere dan die van de jaartallen, bedoel ik.” Leo zette een ernstig gezicht. „Ik kan je niet helpen, Freddy,” zei hij hoofdschuddend. „Wanneer moetje die les kennen, vanmorgen of vanmiddag?” Freddy gaf er geen antwoord op. Zoo’n flauwerd! „Waarom kun je het niet doen?” vroeg hij kribbig. „Ik moet naar den dokter,” zei Leo, „en Gerrit zit al te werken. Die is vanmorgen een uur vroeger opgestaan.” Had ik het'maar geweten! dacht Freddy, terwijl hij bijna huilend zijn buis aantrok. Het leek hem nu opeens wel koud. Hij huiverde in het kamertje. Op de teenen liep hij een oogenblik later naar beneden. Moeder stond in de huiskamer, ze kwam hem zacht tegemoet. „Vader is heel ziek,” zei ze fluisterend, „je moet niet bij hem gaan, hij slaapt nu juist even. Wil jij dien brief vóór je naar school gaat even wegbrengen?” Freddy knikte. Stilletjes dronk hij zijn thee. Toen hij zijn boterham ophad, ging hij heen. Den riem met boeken nam hij mee. Veel tijd had hij niet meer. Hij ging meteen door naar school. 111. OP SCHOOL. De taalstukjes werden nagezien. De onderwijzer stond voor de klas. De schriften waren gewisseld. Niemand had zijn eigen schrift voor zich, ook niet dat van den naast hem zittenden jongen. Er kon niet gesmokkeld worden. leder op zijn beurt las een zin op. De jongens Zijn lippen leken verschroeid, zijn hart bonsde zoo, dat hij den arm tegen het lijf moest drukken. Hij was de eenige jongen in de klas. Met zenuwachtige haast greep hij alles te zamen. Mijnheer Greevers sloot de kast. Freddy mompelde iets onverstaanbaars en liep de klas uit. Toen naar huis. Hij draafde; waarom wist hij zelf niet. Het leek een vlucht. V. WAT EEN MOOI RAPPORT! Toen hij thuis kwam, zag hij er vreemd uit, moe en bleek ondanks het harde loopen. Mevrouw Dalmink zag hem verwonderd aan. „Scheelt er wat aan, ventje ?” En hij, gemaakt blijmoedig: „Neen, moeder,— heelemaal niets.” „Als je even bij de kachel gestaan hebt, kun je naar vader gaan; je brengt veel kou mee.” Freddy haastte zich niet. Hij ging op een stoel „O, dat gaat wel, gelukkig,” zei hij eindelijk, „en hoe staat het nu met de gedraglijst? Is die nogal meegevallen?” Tot eenig antwoord ging Freddy ze halen. Mijnheer Dalmink keek zijn zoon peinzend na. Freddy was zoo stil, zeker was er iets weer niet in den haak. Mijnheer had geen hooge verwachtingen meer. Op het nachttafeltje stond een klein lampje. Veel licht kon mijnheer niet verdragen. „Lees het maar eens voor, jongen,” zei hij, „het zitten valt me zoo moeilijk.” Freddy zuchtte diep. De taak, die hem opgelegd werd, was wél zwaar. Stamelend begon hij. Hij sprak zacht en rad. „Lezen vier, schrijven drie, taal ” „Een beetje harder, vent, en véél langzamer!” Alfred streed een zwaren strijd. Wat zou hij doen, zou hij toch één oplezen voor taal ? Maar als vader later die vier dan tóch zag, en meteen merkte, dat hij hem had willen bedriegen? En Alfred las met bijna bovenmenschelijke inspanning: „Lezen vier, schrijven drie, taal vier, rekenen ” „Taal vier! Wel, ik feliciteer je, hoor, Alfred! Dat doet me plezier.” En na een poosje, met blijkbaar behagen: „Ga nu voort, vent!” En Alfred ging voort, maar hij stotterde, hij kon bijna niet spreken. Eindelijk was de lijst gelezen. Mijnheer Dalmink merkte toch iets vreemds aan Alfred. „Is er iets?” vroeg hij. „Neen, vader,” zei Alfred, maar hij zag zijn vader niet aan. Mijnheer Dalmink keek nog eens naar zijn jongsten zoon. Er scheen toch iets niet in orde. Hij deed zoo vreemd. Hij had toch de cijfers wel goed opgelezen? Mijnheer Dalmink dacht niet licht iets slechts van zijn jongens, maar uit Alfred kon hij werkelijk niet wijs worden. „Mag ik je rapport eens zien?” vroeg hij nu. Hij wou zich overtuigen, liever dan zijn jongen ten onrechte langer te verdenken. Alfred dacht, dat het nu gedaan was, en bijna, bijna was hij er blij om. Zwijgend gaf hij het boekje. Toen wachtte hij af. Straks zou het komen. Het duurde lang. Vader ging met de oogen het rijtje cijfers langs. Het kostte hem moeite, hij had zijn bril niet op, het licht was slecht, en zijn houding was ongemakkelijk. Maar het ging toch. Kijk, daar stonden ze, juist zooals Freddy ze had opgenoemd. Het was hem een pak van het hart. Hij had er spijt van, dat hij zijn zoon een oogenblik gewantrouwd had. „Hier, Freddy,” zei hij. „Geef me dat schaaltje druiven eens aan. Deze tros is voor jou!” En, toen mevrouw toevallig in de kamer kwam: „Je moet zijn rapport eens zien. Hij gaat den goeden weg op!” Freddy ging naar binnen. Neen, zijn moeder merkte er ook niets van. Hij zat voor de tafel naast de kachel, het schoteltje met druiven vóór zich. Zijn broers waren nog niet thuis. Mientje speelde met een paardje op den grond. Toen ze Freddy vóór de druiven zag zitten, kwam ze bij hem staan. Met begeerige oogjes zag ze naar hem op. Eerst merkte hij het niet. Toen brak hij de helft van zijn tros en gaf die aan zijn zusje. Mien kreeg er een kleur van. Ze had niet gedacht dat Freddy zoo royaal was. In de eene hand hield ze haar trosje, met de andere trok ze Freddy’s gezicht naar omlaag; toen gaf ze hem een zoen. Op dat oogenblik kwam mevrouw Dalmink en legde het rapport op tafel. „Ik zal het dezen keer teekenen,” zei ze, „omdat het vader zoo’n moeite kost.” En dat deed ze. Freddy nam het noodlottige boekje en bracht het naar zijn kamertje waar hij het onder zijn boeken verstopte. Hij slaakte een zucht van verlichting. Dat was nu afgeloopen. Zoo iets zou hij ook nooit meer doen. Hij zou zóó oppassen, dat hij zijn vader niet meer hoefde te bedriegen. Maar opeens, toen hij door de gang naar de kamer liep, viel het hem in wat mijnheer op school morgen wel zou zeggen van die vier voor taal. Hij schrikte er van. Dat hij daar nog niet aan gedacht had! Was hij nu toch verloren; zou nu alles toch uitkomen ? Daar moest ook weer iets op gevonden. Nu niet, want een van allen kon nog naar het rapport vragen, nu niet, maar den volgenden morgen zou hij met een stuk elastiek, of met beurde, dan werd hij óf door zijn vader, óf door zijn broers geholpen. Hij maakte het elastiek met de lippen vochtig en begon te wrijven. Dat viel mee. In een oogenblik waren de streepjes weg, maar het scheelde niet veel of ook het papier was verdwenen. Er was nog maar een heel dun vliesje overgebleven, en daaromheen zag het gladde papier ruw. Alfred bekeek het nog eens; het ging nogal, vond hij; daar zou niemand erg in hebben. Met een verruimd hart, maar ijskoud, voltooide hij nu zijn toilet. Zoo gauw mogelijk ging hij naar beneden. Elke jongen lei, zoodra hij op school kwam, zijn geteekend rapport op het tafeltje neer. Dat was zoo de gewoonte. Toen Alfred kwam, lag er al een heel stapeltje, hij legde er het zijne op en ging zitten. Toch was hij niet gerust. Het idee kwelde hem, dat de doorschijnende plek hem verraden zou. Het kostte hem veel moeite, het hoofd bij de les te houden. Om tien uur verscheen mijnheer Ter Veen, hij nam de rapporten onder zijn arm mee. Freddy keek zoo onverschillig mogelijk. Hij wachtte of er nog iets gebeuren zou. Den vorigen dag had het hoofd hem over zijn slecht cijfer voor taal onderhouden. Zou hij daar nu mogelijk op terugkomen ? Gelukkig niet. De deur ging open, de deur ging dicht, mijnheer Ter Veen was weg. ’t Werd halfelf, ’t werd elf uur, Freddy begon zijn angst te vergeten. Langzamerhand kreeg hij iets rustigs over zich. Alles was nu voorbij, en er was gelukkig niets uitgekomen. Het was nu maar zaak, zijn uiterste best te doen, en te zorgen dat hij voortaan wél goede cijfers kreeg. Voor niets ter wereld zou hij zijn vader weer willen bedriegen. Om kwart over elven kwam er een jongen uit de hoogste klas met een boodschap voor mijnheer Greevers. ’t Was niets bijzonders, ’t gebeurde wel meer, maar Freddy kreeg toch een zonderling gevoel van angst. Was het verbeelding, dat de onderwijzer naar hem keek? Neen. „Alfred Dalmink moet bij mijnheer Ter Veen komen.” Alfred werd bleek. Hij stond op. Zijn knieën 3 knikten. Hij wist bijna niet, dat hij liep, toen hij den jongen volgde. Alles scheen hem een bange droom. Hij stond in het spreekkamertje. De jongen ging weg. Achter de tafel zat het hoofd van de school, op tafel lagen de rapporten, het zijne geopend, bovenop, vóór de tafel stond Freddy. „Zeg eens, Dalmink, waarom heeft je moeder je rapport geteekend ?” Alfred geloofde zijn ooren niet, hij herademde. „Vader is ziek,” zei hij snel, „hij heeft influenza.” „Zoo—oo; ik dacht, dat het om de één voor taal was. Maar je moeder is ook een te verstandige vrouw. Je kunt gaan.” Alfred had kunnen juichen. Met een paar lichte, vroolijke stappen was hij bij de deur. „Wacht eens,.... Dalmink!” Freddy stond als aan den grond genageld. Hij zag, hoe mijnheer Ter Veen zijn rapport tegen het licht hield. De zwakke plek leek een maantje in het papier. Het was niet twijfelachtig, of er geradeerd was. Daar wendde mijnheer Ter Veen zich langzaam naar hem toe en zijn strenge oogen zagen hem doordringend aan. Alfred doorstond dien blik niet; hij keek naar den grond. Het was een zwijgend bekennen! Het bleef zoo stil, zoo stil. Het was Alfred, als haalde hij geen adem meer. Toen klonk het opeens langzaam, verpletterend: „Je hebt aan je rapport geknoeid! Je hebt de één in een vier veranderd.” Alfred hoorde die woorden geruimen tijd, nog lang nadat ze gezegd waren. Toen ging het hem door het hoofd, dat hij nóg liegen kon. Hij kon nog zeggen, dat er een vlek op gekomen was, dat er inkt op gevallen was, en dat hij er dien had willen uitmaken. Maar hij zei niets. Hij bleef naar den grond staren, hulpeloos, vernietigd. „Ga naar huis, kom me in geen drie dagen onder de oogen. ’k Zal je vader schrijven.” Dat was de uitspraak. Het duizelde Alfred. Een oogenblik dacht hij er aan, zich voor de voeten van mijnheer Ter Veen te werpen en hem te smeeken, zijn woorden in te trekken. Maar tegelijk voelde hij dat dit niet ging, dat het toch niet baten zou. Als een hond, die geslagen is, sloop hij de kamer uit. In de gang hing zijn pet. Hij zette die op en trok zijn jas aan, werktuiglijk. Daar kwam een groote jongen naar hem toe met een groote landkaart onder den arm. Hij herkende hem bijna niet, en toch was ’t een jongen uit zijn klas. Het was Barneveld. „Ga je naar huis?” Alfred antwoordde niet. „Ben je weggejaagd?” Het klonk vertrouwelijk, maar Alfred ging er niet op in. Zonder iets te zeggen, liep hij den jongen voorbij en de trap af. ( Toen stond hij op straat. ’t Was bij half twaalf. Om twaalf uur ging de school eerst uit. Alles leek anders nu, op dien ongewonen tijd. Als bij instinct was Freddy al dadelijk den tegenovergestelden kant gegaan van dien, dien hij anders altijd naar huis ging. Naar huis? Naar zijn vader die ziek lag, en dien hij bedrogen had ? Naar huis, om te zeggen: „Ik ben weggejaagd, omdat ik mijn rapport vervalscht heb! U hebt me geprezen, omdat ik zoo goed mijn best heb gedaan, omdat ik in taal vooruit ben gegaan; u bent vriendelijk en goed voor me geweest, u hebt me druiven gegeven om me te beloonen, en ik heb die druiven opgegeten, nadat ik u zelf met eigen mond de cijfers had voorgelezen, nadat ik zelf met eigen hand de cijfers vervalscht had. Uw zoon, voor wien u zoo goed bent, in wien u zooveel belang stelt, dien u zoo graag een flinke jongen zag worden, die heeft u bedrogen. Die is een vervalscher, een huichelaar!” Neen, dat kón Freddy niet zeggen, en naar huis kon hij ook niet meer. Hij had geen thuis meer. Hij wou wegloopen, de wijde wereld in, waarheen wist hij nog niet. Hij zou bedelen, desnoods. Hij wou hard werken, kunsten maken, liedjes zingen, hij wou alles doen, maar naar huis terugkeeren, dat wou hij niet. Het was hem bijna een verlichting toen hij dat voor zichzelven vast besloten had. Hij had vaak boeken gelezen over jongens, die, net als hij, slecht hadden opgepast. Die jongens liepen ook weg, of ze gingen naar zee. Ze hadden het eerst moeilijk, maar ze deden hun best, het ging hun goed af en na een jaar of wat keerden ze naar het ouderlijke huis terug als brave, oppas- De krullenjongen zag hem aan met een onderzoekenden blik. Toen Alfred hem het potlood teruggaf, ging hij heen. „Goede reis!” riep hij hem na. Het klonk smalend. Alfred had er spijt van, dat de jongen zijn brief had gelezen. Eerst had hij het nog zoo onaangenaam niet gevonden. De timmermansjongen moest wel een voornaam idee van hem krijgen. Zoo’n jongeheer, die zoo flink handelde en zulke interessante geheimzinnige brieven schreef! Maar nu die hem bespotte, was de aardigheid er af. Het viel hem nu in, dat hij beter gedaan had, in een winkel een potlood te koopen. Voor een cent was hij klaar geweest. Maar, enfin, daar was niets meer aan te veranderen ! Daar stond hij nu, met het strookje papier in de hand. Hoe zou dat thuiskomen? Hij moest het wel zelf bezorgen. Dat viel hem tegen. Daaraan had hij niet gedacht. Hij was nog niet ver weg. Binnen tien minuten zou hij thuis zijn. Hij ging langzaam loopen, en schuw keek hij van tijd tot tijd op. Hoe laat het was? Zouden zijn broers er nog niet aan kunnen komen en hem meenemen ? Vader was ziek, maar als Betje nu eens juist een boodschap deed ? Hij woonde op een gracht. Er was weinig passage en hij kon gemakkelijk bij het begin al zien of er ook een bekende liep; maar die bekende kon hem ook dadelijk zien. Neen, er was niemand. Hoe dichter hij bij huis kwam, des te langzamer liep hij, des te sneller klopte zijn hart. Naast zijn huis was een stalhouderij; een van de koetsiers, Barend, stond op straat. Hij was bezig een rijtuig schoon te maken. Hij rookte er zijn pijp bij en neuriede. Het scheen een vroolijk beroep, dat van koetsier. Als de man niet vlak naast hem gewoond had, zou hij gevraagd hebben, bij hem in de leer te mogen komen. Nu kon hij daar niet aan denken. Langzaam loopen ging nu ook niet meer, hij moest wel flink doorstappen, om Barend geen achterdocht te geven. Zijn huis had een stoep. Die stapte hij op. De stoep scheen pas gedweild, er was zand gestrooid Dat was een misrekening. Er was nu geen kans meer voor hem om met een schip weg te komen. Maar wég moest hij toch. Hij zou naar Haarlem loopen. Den weg wist hij wel, ten minste gedeeltelijk. Eerst het Vondelpark door. Hij was nog een kwartier van het Vondelpark af. Hij had er nu al in willen zijn. Maar dat deed er niet toe. Hij zou er komen. In de Leidschestraat stond een geopende broodkar voor een bakkerswinkel. De geur prikkelde hem, hij had wel weer terug willen gaan, om het nog eens te ruiken, maar hij vermande zich. Op zoo’n manier kwam hij niet verder. In het Vondelpark was het zoo gezellig. Daar zwierden lustig de schaatsenrijders. Aan den kant liepen menschen om naar ze te zien. Het was Woensdagmiddag. Anders, als alles goed was gebleven, als dat niet gebeurd was, dat vreeselijke, dan zou hij nu ook van huis zijn gegaan, lekker warm, met zijn schaatsen bij zich. Mogelijk was hij dan ook naar het Vondelpark gegaan, net als verleden week Woensdag. Toen was hij met Leo en Gerrit mee geweest. Eerst hadden ze geroosterd brood gegeten. Van dat heerlijke lichtbruin geroosterde brood. Hij had zijn eigen boterham mogen klaarmaken, ’t Was een heerlijk werk. Eerst flink aan de vork geprikt en dan boven het haardvuur. De blauwroode vlammetjes liet hij er graag even aan lekken, hij gaf er niet om of het wat bruin was. Dan omkeeren, weer boven het vuur, en dan dan smeren met boter, die smolt op het brood, en dan suiker! Freddy likte zich de lippen. Zijn lippen waren hard en koud. Waar was het vroolijk gloeiende haardvuur, waar de geurige, overheerlijke sneetjes ? Voor hem lag het Park, de paden waren hard bevroren, sneeuw lag er niet. ’t Zonnetje was weggegaan. Alles zag grijs. Freddy had honger, maar dat wou hij zich niet bekennen. Toen hij het Vondelpark uit was, bezon hij zich. Bijna was hij den Amstelveenscheweg opgegaan. Den Amstelveenscheweg, het Kalfje om, den Amstel terug; dan was hij weer thuis gekomen! En dat wou hij niet. Zouden ze thuis het briefje al gevonden hebben ? Hij dacht van wel. Moeder zou wel huilen; maar zijn vader zou zeggen: „Laat hem maar gaan, hij moet nu zelf zijn weg maar vinden.” Toch zou vader wel bedroefd zijn, dat zijn Freddy zoo slecht was. Hij zocht en vond den Sloterweg. Hij zag op naar de gevangenis, die links van hem lag. Hij rilde even. Als de menschen wisten wie hij was, zouden ze hem er wel in kunnen zetten. Hij was een vervalscher en een landlooper. Freddy kon het nu niet langer voor zichzelf verbergen, dat hij honger had. Hij legde de hand voor zijn maag en stapte zoo verder. Hij deed zichzelf allerlei vragen. Hoe laat zou hij in Haarlem zijn? Hij wou den menschen niet vragen. En wat zou hij daar doen? Bedelen ? Neen, dat ging niet. Hij verzon er wat op. Hij zou naar het station gaan en zich aanbieden als pakjesdrager. Zoo zou hij voorloopig geld verdienen. En als hij dan wat had, zou hij eten koopen. Slapen ging vanzelf. Desnoods kroop hij in een of anderen hooiberg. Er was niets tegen om in een hooiberg te slapen, hij had het dikwijls ’s zomers voor de aardigheid gedaan of het ten minste geprobeerd. Freddy ging hard loopeit, op een draf, om er wat eerder te zijn. Hij herinnerde zich den weg nog wel eenigszins. Hij had er den vorigen zomer eens met Gerrit en Leo geloopen. Hij wist het nog heel goed, toen hadden ze krentenbroodjes meegenomen en Freddy had nog voor een dubbeltje korstjes gehaald. O, die lekkere Amsterdamsche korstjes! Freddy snakte er naar! Hij liep nog harder, alsof hij zijn herinneringen aan al die heerlijkheden ontloopen wou. En als hij hard liep, dan voelde hij ook den honger zoo niet. Toen hij zich warm had gedraafd en heelemaal buiten adem was, stapte hij weer bedaarder voort. Er was iets in hem dat altijd weer vragen deed. En wat zal je dan ? Altijd pakjes dragen en in hooibergen slapen? Neen, dan zou hij er op uitgaan om werk te zoeken, ’t zou wel ergens te vinden zijn. Of mogelijk ook nam iemand, voor wien hij een koffer droeg, hem wel mee op een verre reis! Dat lokte Freddy aan! Het begon te misten. Freddy merkte het niet in den beginne. Een damp hing over de weiden, een melkwitte nevel, die het gezicht belemmerde. Freddy zag het eerst, toen zijn winterjas ruig vroor. Het hinderde hem niet, hij gaf er niet om. Hij dacht alleen aan zijn honger, en dat hij niets had om dien te stillen. Eindelijk kwam hij aan Sloten. Nu was het volslagen donker. Hij liep de rij huizen langs, half huilende. Voor een van die huisjes bleef hij staan. De kleine ruiten waren dik bevroren, maar er brandde licht achter en op één plaats, dicht bij het petroleumlampje, was een rond plekje waar hij door kon zien. In de kleine uitstalkast, op een, plank stonden flesschen met peredrups en zuurtjes en koekjes en daaronder lagen brooden, lange, witte brooden en weitebrooden en kadetjes en langwerpige krentenbroodjes! Och, had hij zijn twee-en-een-halve-centstuk maar bewaard, dan had hij nu een broodje kunnen koopen! Of had hij ten minste maar iets van waarde bij zich, dat hij voor brood kon ruilen, een gouden horloge, bijvoorbeeld. Maar hij had niets, niets dan zijn zakdoek en het touwtje en zijn vuil beduimeld, volgeklad vijfcents zakboekje. Ja, zijn winterjas, maar die dorst hij niet aanbieden, en vragen dorst hij ook niet. Hij ging het huis voorbij, langzaam. Hij wachtte of er soms iemand naar buiten kwam, hij wist zelf niet wat hij van dien „iemand” verwachtte. Maar er kwam niemand, alles bleef stil. Toen liep hij verder, de huizen voorbij, den weg naar Osdorp op. Nu hij ook het zwakke licht van de kleine huizenrij miste, kon hij niets meer zien. Mist vóór hem, dikke mist als ijle witte wol aan zijn beide zijden. Alleen aan zijn voetstappen, die klonken op den hard bevroren weg, kon hij merken, dat hij nog op het goede pad was. Het was hem of hij ver van de aarde door grauwe wolken liep. En hij stelde zich zijn huis voor, de prettige kamer, waar het licht was en warm. De groote tafel met het roode tafelkleed, moeder achter de tafel voor ’t blinkend servies, Mientje naast haar, vader even opzittend in den grooten stoel naast de warme kachel, en Leo en Gerrit rustig werkend bij het warme, gezellige lamplicht. Freddy begon weer te huilen, droevig, diep ongelukkig, en met zijn paarse, verkleumde handen wischte hij zich de tranen van de koude wangen. VIL GEVONDEN! Och, het was thuis zoo gezellig en prettig niet als Freddy gedacht had. Mijnheer Dalmink was wel op en hij zat wei in den grooten stoel. Hij had het in bed niet kunnen uithouden. Mevrouw liep onrustig heen en weer; telkens barstte zij in snikken uit. Gerrit en Leo waren niet aan het werk. Gerrit was naar het politiebureau om aangifte te doen van Freddy’s verdwijnen. Leo liep op straat rond om hem te zoeken. Den heelen middag hadden ze al gezocht. Om 4 halftwee was Leo naar school gegaan om te vragen, waar Freddy bleef en daar had hij van mijnheer Ter Veen gehoord, dat Freddy om halftwaalf al voor drie dagen naar huis was gestuurd. Naar huis gestuurd ? Weggejaagd ? Leo schrikte er van. Of hij nog niet thuis was geweest ? vroeg mijnheer. „Heel niet!” zei Leo. Mijnheer Ter Veen schreef geen brief, hij ging zelf een bezoek brengen bij de Dalminks. Hij bleef er tot drie uur, mee wachtend, mee beraadslagend, Freddy bleef weg. Gerrit kwam thuis met de boodschap dat Barend, de koetsier, Freddy om bij twaalven op de stoep gezien had. „Er ligt toch niets in de bus?” vroeg mevrouw, en zelf ging ze kijken. Toen vond ze het kleine stuk papier. „Schrei er niet om!” zei mijnheer, toen mevrouw in tranen uitbarstte. „Dat is de jongen niet waard. Hij zal zich wel bezinnen. Hij zal eer thuis zijn dan je denkt.” Mijnheer Dalmink was heel boos. Hij zei nog veel meer, maar toen hij dat alles gezegd had, werd hij stil. O, mevrouw wist het wel, dat hij zich maar zoo hield, dat hij het zich even sterk aantrok als zij. ~En hij heeft niets op zak,” had mevrouw gezegd, „niet meer dan een twee-en-een-halve-centstuk.” »Hij moest heelemaal mets hebben,” bromde mijnheer, „dan zou hij nog veel eer thuis zijn. Nu heeft hij nog een broodje als hij honger krijgt.” Hij hield zich overtuigd, dat de jongen tegen etenstijd wel thuis zou komen. Maar dat gebeurde niet. Het werd donker. Er kwam een zware mist opzetten. Op de grachten werden lampen voor de ramen gezet voor de voorbijgangers. Bijna niets werd er dien middag gegeten. Betje was bij de familie gaan vragen, of hij daar ook was; neen, ook niet. Zoo was het halfacht geworden. Gerrit was al voor de vierde maal naar het politiebureau geweest om te hooren. Er werd naar alle hulpbureaux geseind. Van Freddy was niets bekend. Zoodra ze iets wisten, zou er een boodschap naar mijnheer Dalmink’s huis worden gestuurd, beloofde de vriendelijke inspecteur. Gerrit zei: „Alstublieft!” en ging heen. Met langzame schreden ging hij naar huis. Hij had zoo graag, zoo dolgraag een andere boodschap mee naar huis gebracht! Hij wilde de stoep opgaan, maar hij aarzelde. Zou hij niet zelf nog eens gaan uitzien op straat ? Maar, misschien had Leo hem al gevonden en thuis gebracht. Hij zou toch maar naar boven gaan om eerst eens te hooren. Daar was het hem opeens of hij hoorde roepen. Hij moest zich vergist hebben. Hij wou verder gaan, maar hij keek toch om. Aan den overkant tegen den lantarenpaal was een kleine gedaante, die hem scheen te wenken. Het was Freddy niet, het was iets kleins en zwarts, dat laag bij den grond was. Het leek een hond. Gerrit ging toch kijken. Het was een kleine jongen, die lag op den grond. Zijn gezicht zag bleek, zijn broekje was gescheurd, een jas had hij niet aan. Zoo lag hij op den harden grond. ~Gerrit! ” zei het j ongetj e, en zij n gezicht was zwart van tranen, die met een vuile hand waren afgewischt. „Freddy!” zei Gerrit, want het was toch Freddy, die kleine, armoedig uitziende jongen. Gerrit nam Freddy op, want hij scheen in elkaar te zijn gezakt. Toen liep hij met zijn last de stoep op. Betje, die tegelijk aankwam, huilde van blijdschap. „Hij is er!” riep ze, en het schalde vroolijk de marmeren gang door. Mientje kwam aanvliegen, blij in de handjes klappend. Maar toen ze den bleeken, gehavenden jongen in Gerrits armen zag, begon ze te huilen. VIII. HET EIND VAN FREDDY’s REIS. Freddy had een moeilijken tocht gehad. Tusschen Sloten en Osdorp was hij halverwegen blijven staan. Er kwam een boerenkar aanhossen, en hij wilde roepen, om meegenomen te worden. Zoo iets had hij al zoo dikwijls gelezen. Mogelijk ging de boer wel naar Haarlem, dat was zelfs heel waarschijnlijk, en het kon ook wel zijn, dat hij hem wat te eten gaf. Maar de kar kwam, en de kar ging. Freddy had geroepen, eerst zacht, toen harder, maar de boer in zijn dikke jekker met het korte pijpje in den mond, had zelfs niet omgezien. Toen was Freddy, ten einde raad, een boerenerf opgeloopen. Hij wilde wat water vragen, misschien gaven ze hem dan wel melk, en heel misschien als ze zagen hoe bleek hij was, kreeg hij dan nog wel een stuk brood er bij. Freddy liep het openstaande hek in. Hij liep voorzichtig, want zien kon hij niets. De handen hield hij voor zich uitgestrekt, en de voeten schoof hij bijna over den grond. Opeens hoorde hij een dreigend gebrom, ’t Klonk nijdig, het was van den waakhond. Freddy had ze gezien op zijn tocht, toen het nog licht was, de kwaadaardige dieren. Dadelijk zette hij het op een loopen, maar te laat. De hond beet hem in ’t been, even boven de knie. Freddy gilde, de hond gromde. Een deur ging open. Freddy had zich losgerukt, de beet in zijn been was zoo erg niet geweest, maar zijn broek was stuk. Freddy wachtte niet meer, om te zien wie er gekomen was, hij was weggehold, zoo gauw hij kon, het erf weer af. Op het pad gekomen, sloeg hij rechts af, den weg naar huis in. Hij had genoeg van de reis. Hij verlangde er niet naar, verder de wijde wereld in te gaan. Hij had nog maar één verlangen, dat was: thuis te zijn, bij vader en moeder, en berouwvol uit te huilen omdat hij zoo slecht geweest was. Hij zou beterschap beloven, en dan, misschien, zouden zij hem vergeven. Hij wou weer thuis zijn in de warme kamer, meeëten aan den disch, slapen in zijn kamertje, waar het nachtpitje brandde, liggen in zijn lekker warm bed! Maar hij was zoo ver van huis! Hij was zoo moe en koud en had zoo’n honger! Hij kwam een man tegen, een landlooper scheen het. De man hield stil bij een lantaren en telde zijn centen. Het scheen Freddy toe, dat hij nog nooit zooveel centen bij elkaar had gezien. Aarzelend bleef hij staan. „Mot je wat?” vroeg de man grimmig. Freddy had zoo’n honger! „Wilt u mijn jas alstublieft koopen?” vroeg hij. Hij bedacht dat thuis in de kast nog een ander jasje hing, een oud van verleden jaar. Het was hem een beetje te klein geworden, maar hij kon het nog best dragen, heel best. En zijn moeder zou er niet boos om zijn als hij het net zoo lang droeg als anders deze nieuwe, en als ze wist wat een vreeselijken honger hij had. „Voor hoeveel?” zei de man. Freddy dorst niet te veel zeggen, uit vrees dat anders de koop niet zou doorgaan. „Voor vijf centen,” zei hij eindelijk; dat was net wat hij noodig had, geld voor twee broodjes. „Ik zal je d’r tien geven,” zei de man, „dan heb je niks te zeggen!” Freddy trok zijn jas uit, nam de tien centen, bedankte en ging heen. Bij Sloten was een ijsbaan, een paar boerinnen reden er schaatsen. Ze was hier en daar met een lampion verlicht. Er was nu meer volk dan straks. De mist was wat opgetrokken. Freddy liep de baan op, hij had zich van den kant laten afglijden, om het geld voor den bruggewachter uit te sparen. Regelrecht ging hij op het koekenzoopje af. Hij kocht een kop chocolaad voor een stuiver, twee harde broodjes van twee centen en een stuk koek van een cent. Verkwikt ging hij nu verder, maar zijn been begon hem pijn te doen. De beet was toch erger aangekomen dan hij gedacht had. Het loopen werd hem moeilijk. En het was nog een lange, lange weg, dien hij had af te leggen! Hij begon er aan te twijfelen of hij wel ooit thuis zou komen, of hij niet ergens zou neervallen en doodvriezen onderweg. Maar hij spande al zijn krachten in en sukkelde voort met zijn pijnlijk been. O, het was een tocht, dien hij nooit vergeten zou! IX. freddy’s belofte. Het is een dag later. Freddy ligt op een ziekestoel. Zijn been doet hem pijn, en al zijn leden doen hem eigenlijk pijn, maar ziek is hij niet. Vader zit bij hem. Freddy ziet hem van tijd tot tijd aan. Hij schaamt zich zoo, dat hij iedereen thuis zoo’n verdriet heeft gedaan, zijn vader en moeder, zijn broers, kleine Mien en Betje! En niemand heeft hem verwijten gedaan. Freddy is er heelemaal stil van geworden. Zelfs mijnheer Ter Veen is er geweest, en die heeft met hem gesproken, ernstig maar vriendelijk, en die heeft hem de hand gedrukt, en gezegd dat hij nu maar een paar dagen rust moest houden, dat niemand op school er iets van wist en dat hij, noch mijnheer Greevers er over spreken zou. Freddy was zoo dankbaar. Hij huilde, toen mijnheer Ter Veen weg Was. Hoe was het toch mogelijk, dat alle menschen zoo goed voor hem waren! Een poosje te voren had hij onder tranen alles aan zijn vader verteld. Alles, van den avond af waarop hij zijn geschiedenisles wèl en zijn achterstallige taalles niet geleerd had, tot het vervalschen van het rapport. Zijn vader had stil geluisterd. En Freddy had gesnikt toen het verhaal uit was en vader nóg niets zei. Was vader nóg boos, zou hij nooit weer goed op hem kunnen worden ? ~Ik ben niet boos, Freddy; maar ik ben bedroefd. Kun je me beloven, Freddy, dat je voortaan je best zult doen ? Dat je al je werk zelf zult maken, ik zal je wel helpen, als je hulp noodig hebt. Dat je al je lessen zult leeren ? En, jongen, dat vooral: dat je me niet meer zult misleiden ?” Freddy beloofde het, schreiende; maar mijnheer zei, dat hij nu niet meer schreien moest. En toen ging hij het Halma-spel halen. De rug van Freddy’s ziekestoel werd wat hooger gezet en op een tafeltje tusschen hen in werden de figuren opgezet. „Komaan, Fred, jij begint!” En lachend klopt hij zijn kleinen speelkameraad op den schouder. Freddy snikt nog even zacht na, maar na een paar minuten is hij zóó in zijn prettig spel verdiept, dat hij alle verdriet vergeet. X. TWEE MAANDEN LATER. Het is twee maanden later, en weer is mijnheer Ter Veen met zijn stapeltje dunne grijsblauwe boekjes in de klas. Freddy schuift onrustig in zijn bank. Niet dat hij ditmaal zoo bang voor zijn boekje is; maar hij denkt terug aan het vorige rapport, en hij voelt, dat mijnheer Ter Veen en mijnheer Greevers daar ook aan moeten denken. Zou hij erg vooruit zijn gegaan? Hij weet het niet. Hij weet alleen, dat hij ditmaal zijn best heeft gedaan, dat hij zijn lessen geleerd heeft, dat hij niet van anderen heeft afgeschreven. Het is hem wel heel moeilijk gevallen, vooral in den beginne, om alles alleen te maken. Soms, een enkelen keer, als hij heelemaal geen weg wist, had vader hem geholpen, maar meestal had hij zichzelf moeten redden. Daarvan had hij dan ook het best geleerd! Het rapport ligt weer vóór hem en hij opent het, met kloppend hart. Nu krijgt hij een kleur, zijn oogen stralen. Is dat z ij n rapport ? Ja, en een oogenblik maakt zich een onaangenaam gevoel van hem meester, ja, het is zijn rapport. Hij kan het zien aan de leelijke plek bij die één voor taal. Maar dan moet hij er weer aan denken, dat hij nu een vier heeft, dat hij van één op vier is gekomen. Dat had vader niet verwacht, en hijzelf het allerminst. Zijn vader had gezegd: „Het is heel moeilijk, om iets in te halen. En jij moet vroegere lessen inhalen en er nieuwe bijleeren. Doe je best. Je behoeft niet dadelijk vieren voor je werk te hebben; maar zorg dat je drieën krijgt. Later zal het je gemakkelijk vallen een vier te behalen.” En nu had hij er al een! Wat zou vader blij zijn! Zelf zat hij met een bijna ongeloovig gezicht op zijn boekje te staren. En dan weer moest hij lachen, lachen omdat hij zoo blij was. Opeens zag hij de oogen van mijnheer Ter Veen op hem rusten. Mijnheer knikte hem toe, hij had er plezier in, dat Freddy zoo vooruit was gegaan. Freddy knikte terug met een blij en dankbaar gezicht. Wat gelukkig toch dat mijnheer zoo goed was geweest, aan niemand iets van zijn leelijk gedrag te vertellen! Nu was het iets heerlijks om naar huis te gaan, nu rende hij vroolijk met zijn rapport de straten door! Moeder zette den koffieboel klaar toen hij kwam, vader was nog niet thuis. Maar hij liet het boekje toch niet zien, ook niet toen zijn vader thuis kwam. Hij schaamde zich. Hij kon het niet zien, zonder aan het vroeger gebeurde te denken. Eindelijk vroeg mijnheer er naar en toen haalde hij het voor den dag. „Wel!” zei mijnheer, en zijn oogen glinsterden door zijn brilleglazen, „geef me de hand, jongen, je hebt je goedgehouden.” Freddy zuchtte van blijdschap, en stil keek hij mee met zijn vader in het boekje naar het rijtje cijfers. O, die plek, die leelijke plek, waar hij geradeerd had! Die moest hij aldoor zien en die verhinderde hem heelemaal, zich van harte te verheugen. Mijnheer Dalmink begreep het. „Het is het laatste rapport van dezen cursus, jongen. Den volgenden keer krijg je een nieuw boekje. Het is maar goed ook, want dit wordt wat leelijk.” Freddy knikte, hij wist wel, waarop vader doelde. „En wanneer is er nu verhooging ?” vroeg mijnheer, dadelijk van het onderwerp afstappend. Freddy zei: „Morgen.” „En, wat denk je, zou je kans hebben?” Freddy lachte. Na het laatste rapport, ja, had hij zeker kans. Hij was nummer tien van de klas geworden. En hij werd ook verhoogd. En nu waren er voortaan in plaats van twee, drie jongens, die ijverig bij het lamplicht zaten te werken. En nu was er alleen nog maar kleine zus Mina, die spelend rondliep en zich met een grappig stemmetje beklaagde, dat Freddy nu ook geen spelletje meer met haar deed.