No. 68. !/ IILBO m ’T WIEFKE door W. BLOMBERG—ZEEMAN MET PLATEN VAN JEANNE FAURE UITGAVE VAN H. TEN BRINK ARNHEM N0. 68 ì I NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. ULBO VAN T WIEFKE DOOR W. BLOMBERG—ZEEMAN Geïllustreerd door JEANNE FAURE H. TEN BRINK ARNHEM INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Met zijn achten 3 „ 11. Naar grootmoeder 9 „ 111. Hoe blij Ulbo was! 18 „ IV. Het Wiefke heeft bezoek 23 „ V. Bobbie’s redder 31 „ VI. Meester is bondgenoot 42 „ VII. Van droeve dingen 51 „ VIII. Arme Ulbo 58 „ IX. De geschiedenis van den brief 64 „ X. Een slot, dat geen slot is 74 HOOFDSTUK I. MET ZIJN ACHTEN. »Sjoukje muut de pap roeren,” riep vrouw Roorda, terwijl ze den grooten houten lepel op de blank geschuurde aanrecht lei. »Ik zal efkes op ’t erf kieken, waar Ulbo en Sjoerd blieven.” De groote, dikke boerin stak haar kousen-voeten in de klompen en klotste het erf op. -Ze liep naar het hek, hield de hand voor de oogen en tuurde den landweg af. Liepen ze daar niet? Heel in de verte? Ulbooo! Sjoeoerd! »Moeke, ze binnen bij Steven!” riep een stemmetje van achter de deeldeur. »Bij Steven? En ze mutten naar den molenaar?” »Ze binnen daar al lang geweest. En toen kwam Steven met zijn kruiwagen en Triensje mocht mee naar zijn huus, in den wagen. En de jongens waren peerden. Maar ze wouden mij niet met hebben,” pruilde ze verder. »’t Maakt niks uut, Maryke. De pap is klaor. En die ondeugden vinden straks den hond in den pot.” »Kan ’k vader en Bouwe roepen?” vroeg het blonde Maryke. »Ja. Toe maar.” »Ze binnen bij Steven,” vertelde vrouw Roorda aan Sjoukje. En ze vervolgde: »Dat is net iets voor Ulbo. Er is genoeg voor hem te doen op de boerderij. Maar neen, daar trekt meneertje den neus voor op. Bij Steven, ja dat is wat voor hem. Die het mooie boeken, die het zoo’n waterkom met gedierte, die het allerlei aardig spul, waar Ulbo altied zinnigheid in het.” Sjoukje zette zuchtend de pan van’t vuur. ’t Is zoo’n beste jongen,” zei ze zachtkens. »Wat koop ik daarvoor? Waarom het die jongen geen aardigheid in het boerenbedrijf?” mopperde de boerin, terwijl ze de borden uitdeelde en de lepels in het midden van de tafel lei. »Waarom mag ie niet naar de stad, zooals Jan van den dominee en Wim van den burgemeester?” vroeg Sjoukje. »Toe Sjoukje, wat een mallepraat. Een boerenjongen naar de stad! Maar, daar is 't manvolk. We zullen beginnen.” Juist, als ze gezeten waren en de boer een gebed uitsprak, werd de deur opengegooid. Twee blozende jongenskoppen met een klein blond zusje tusschen hen in, vertoonden zich voor de opening. Er werd gebeden. Eerbiedig gingen de petjes af en het drietal bleef met gesloten oogen stilletjes-staan. Toen boer Roorda het amen had uitgesproken, snelden ze naar hun plaatsen. •»Zou je maar niet wachten tot we klaar zijn?” sprak vader barsch. De jongens keken bedremmeld voor zich en Triensje verborg haar vlaskopje in moeders breeden schoot. »Wat hebben jullie uitgevoerd?” vroeg Sjoukje, de oudste van het zestal en de vredestichtster bij iedere breuk. Nu durfden ze op hun stoelen te gaan zitten en Ulbo vertelde, dat Steven van den meester ook op den molen was. Hij was pas jarig geweest en vroeg, of ze efkes mee gingen naar huus, want hij had van zijn grootvader nou toch zoo’n allerprachtigst boek met platen gekregen. »En toen hebben we onzen eigen kruiwagen Twee blozende jongenskoppen een klein zusje. in den stal gezet. Daar was Triensje met de poesjes en toen wou ze mee.” »En toen hebben we aan ons heele huis niet meer gedacht,” sprak moeder half lachend, terwijl ze de borden met dampende brij vulde. De lepels gingen klik, klak op de geschuurde tinnen borden. De vijfjarige Triensje, de jongste van het gezin, lei het eerst haar lepeltje neer, terwijl haar bordje nog half gevuld was. Haar blauwe oogen keken van den een naar den ander. »Kom Triensje, dooreten,” sprak moeder. »Binnen we nou niet met zijn achten?” zei Triensje. »Hoe dat zoo?” vroeg boer Roorda. »De juffer van den meester zei tegen Ulbo: »jimme binnen mit zijn zessen is ’t net zoo?” »Dat binnen we toch ook. Sjoukje, Rouwe, Ulbo, Sjoerd, Marijke en Triensje,” beweerde Ulbo. «En vader is zeven. En us Moeke is acht,” telde het kleine ding weder. »Och kiend, vader en moeder binnen toch geen kienders,” zei Sjoerd op minachtenden toon tegenover zooveel domheid. »We binnen toch mit zijn achten,” hield Triensje vol. »Kom juffertje nummer acht, eet je bord leeg,” commandeerde vader. Vrouw Roorda schepte de leege borden nog eens vol. En terwijl de heele familie nu smakelijk voorteet, zullen wij dit gezellige tafreeltje eens. rustig opnemen. Dit kleine, echt Friesche boerderijtje is misschien wel meer dan 100 jaar oud. De eigenaar Sjoerd Roorda is er geboren en diens vader heeft er ook’t eerste levenslicht aanschouwd. Het geheel geeft juist geen welvarenden indruk. Boer Roorda heeft dan ook slechte jaren achter den rug. Zijn land heeft niet best gedragen, onder zijn vee is veel ziekte geweest, ja zijn beste melkkoe kreeg zoo hevig monden klauwzeer, dat zij afgemaakt moest worden. Er was meer van den grond te maken geweest, als hij flinke hulp had gehad. Maar een knecht kostte veel geld. Gelukkig is Bouwe, zijn oudste jongen, nu van school afgekomen. Bouwe is 14 jaar. Hij is altijd wat min geweest voor zijn leeftijd. Juist het tegenovergestelde van den 12-jarigen Ulbo, die wel een hoofd grooter is. De enkele malen, dat de dokter op Veldzicht kwam, (zoo heette de boerderij) was het voor Bouwe. »Straks zal hij wel sterk en flink worden, als hij van de schoolbanken af is,” had de dokter voorspeld. En Bouwe hield van het boerenbedrijf, evenals de vijftienjarige Sjoukje, die moeders rechterhand'was. »Aan Sjoerd kan ik later ook veel krijgen,” zei Eoorda wel eens tot zijn vrouw. »Voor een tienjarigen jongen kan hij al heel wat verzetten,” antwoordde de boerin. »Dat scheelt wat met onzen Ulbo.” »Dat is een droomer, niks meer en niks minder. Die motten [ze maar prefester maken” mopperde de boer dan. »Onze Marijke, die nog negen jaar mut worden is heel wat meer mans,” vervolgde zijn wederhelft. De maaltijd was afgeloopen. De boer las een hoofdstuk uit den bijbel voor en na het danken, zocht ieder zijn eigen bezigheid op. ’tWas Paaschvacantie en juist de tijd, dat er op de boerderij volop werk was. Vrouw Roorda waschte met Sjoukje de borden. Toen werd de kamer aan kant gemaakt. Sjoukje schuurde de haardplaat, terwijl de boerin de gebloemde borden boven de schouw wat opwreef. »Zoo’n slimme Triensje om tegen de meestersvrouw te zeggen, dat we mit zijn achten binnen,” sprak ze lachend voor zich heen. »Maar geliek had ze,” beweerde Sjoukje, terwijl ze haar adem over het koperwerk liet gaan. »Ja, geliek het ze,” mompelde vrouw Roorda. En in haar goedige oogen lichtte iets blij’s. Ze mochten dan niet rijk zijn, gelukkig waren ze zeker. Daar was ze dankbaar voor, o zoo dankbaar. Nu veegde ze het stof af van de zwarte lijsten, waarin achter glas de merklappen waren, die ze in haar jeugd had gemaakt. Met mooie gaatjes-letters in allerlei kleuren. En in ’t midden twee groote harten, waarin geborduurd stond A. D. en B. D. G. De namen van haar ouders. Vrouw Roorda knipte met de oogleden. Vader was al lOjaar dood, maar moeder nog zoo kort. Ze geloofde, dat beiden in den hemel vereenigd waren, maar 't gemis deed toch altijd pijn. Hoewel haar man, Sjoerd, had nog een moeder. Dat was een mensch, waar niemand mee op kon schieten. Ze had ook in een zenuwgesticht gezeten. Dat was alles gekomen van schrik. Ze had ook een Sjoukje en een Ulbo gehad en die waren op ’ties gegaan, terwijl ze niet mochten. Opgestookt, zooals dat meer gaat door andere kinderen, maar ze waren met dat al verdronken. En hun moeder stond er machteloos bij. Toen is ze zooveul as menschenschuw geworden en ze most en ze zou Friesland uut. Nu woonde ze op een dorpke in Overijsel en gelukkig was het nu best met haar. Laatst, metßoorda’s verjaardag,had ze geschreven. De menschen waren daar goed voor haar, o zoo goed. Vrouw Roorda zuchtte eens, terwijl ze haar stofdoek over de onderdeur uitklopte. In haar hart was ze maar heel blij, dat grootmoeder Roorda hier niet in huus was. Want ’t was en bleef toch een wonderlijk wiefke. En ze hadden het zoo goed met elkaar, zoo gezellig met zijn achten. HOOFDSTUK 11. NAAR GROOTMOEDER. »Zeg vrouw, den 15den Juni is moeder jarig,” zei boer Roorda op een mooien zomeravond, toen hij nog even met zijn wederhelft voor het hek een luchtje schepte. »Zoo zoo en hoe oud is ze dan?” vroeg de boerin. jaar,” antwoordde Roorda met eenige ontroering in zijn stem. »Dat ’s een heele leeftijd. We moesten haar maar een mooi pakje sturen. Wat eiers en botter en keese.” »Weet je, wat ik eigenlijk wou?” »Nou wat dan?” »Ik wou d’r wel heen.” »Met de werkzaamheden kan het best. Je mut het doen man, op zoo’n leeftijd kan ieder jaar het laatste wezen. En jullie hebben toch niet veul aan elkaar.” »Zou ’k skrieven?” »Neen, ’k zou haar verrassen. Dat ’s wel zoo aordig.” De kinderen hoorden er erg van op, dat vader naar grootmoeder zou gaan. Ze hadden eigenlijk een heel andere grootmoeder dan andere kinderen. Andere grootmoeders speelden met haar klein-kinderen, maar grootmoeder zat vroeger maar ’t liefst alleen in haar hoekje. Maar, als ze ziek waren of bedroefd, dan leefde grootmoeder met hen mee. Dan was ze zoo zacht en bezorgd. Grootmoeder kon alleen treuren met de treurenden, maar niet blij zijn met de blijden. En de Roordaatjes waren meest altijd blij en vroolijk. 15 Juni brak aan als een goud-glanzende zomerdag. De gansche natuur was in feestgewaad. Ook de dierenwereld jubelde mee. De kippen kakelden, de musschep sjilpten, zelfs de kikkers kwaakten in de boerensloot. Voor dag en dauw ging Roorda op weg. De reis was nogal omslachtig en hij wilde toch zoo vroeg mogelijk bij zijn moeder zijn. Zorgvuldig zette hij den fluweelen reiszak naast zich op de bank. Zijn goede vrouw had er van alles in gedaan. En ze had hem nog eens op ’t hart gebonden aan moeder te zeggen, dat de deur nog altijd voor haar open stond. Ze had het maar voor ’t zeggen. Maar dat zou moeder niet doen. Ze scheen daar bizonder goed op haar plaats te zijn. ’tWas net, of hij'in haar laatsten brief iets van blijdschap las, zoo tusschen de regels door. De menschen waren zoo goed voor haar en de kinders ook. Vroeger merkte moeder zoo iets nooit op. En wat het allerwonderlijkste was: Ze ging weer naar de kerk. Boer Roorda schudde onwillekeurig het hoofd. Ja, dat was het allerwonderlijkste. Hij tuurde door het geopende coupé-raampje over de gouden korenvelden. Hij zag het grazend vee, hij zag de zonnestralen schitteren in het beekje, hij zag den strakken, blauwen hemel en iets van al die heerlijk- heid straalde over zijn verweerd gezicht. Dat alles was Gods schepping en hij voelde zich Gods kind. In de kerk was het boer Roorda, die men boven allen uit kon hooren zingen, want in de kerk voelde hij zich zoo thuis, zoo dicht bij zijn Heer. En hij herinnerde zich nog zoo goed dat hij het eerst iets van God en den Bijbel hoorde aan moeders knie. Ja, ’t was toen een heel andere moeder. ’s Levens leed scheen zooveel goeds te hebben verdord in haar warm hart. Maar nu, nu was ’t hem, of hij toch weer naar die moeder ging uit zijn jeugd. En iets warms doorstroom de hem. Hij was zoo dankbaar aan het einde der reis te zijn. Tweemaal was hij slechts in het dorpje geweest. De eerste maal bij boer Huismans om naar het huisje te kijken, dat hij in de courant te koop aanbood en toen H« tuurde door ’tgeopende coupe-raampje. daarna om haar te helpen met verhuizen. Ze had niet eens gewild, dat hij haar bracht. »’k Mot toch alleen het leven door,” had ze gezegd. En haar zoon had gezwegen. Moeder stond altijd op haar stuk. Maar toch had hij moeten denken aan dat mooie lied, dat Sjoukje en hij zingen konden; Ga niet alleen door ’t leven, Die last is u te zwaar. Laat Één u krachten geven, Ga tot uw Middelaar. Arme moeder. Ze was alleen gegaan, heel alleen. Nu liep hij langs den zonnigen dorpsweg. Straks de donkere laan in en dan was hij er zoo. Hij verhaastte zijn stap. Nu zag hij het bruggetje, dat over de sloot lag. Daar kwam een vrouw uit het huisje en nog een en nog een. Menschen uit moeders huisje! Moeder, die nooit bezoek kreeg! Roorda begreep er niets van. Als haar maar geen ongeluk was overkomen. De angst deed hem nog harder loopen. Hij was er. De deur stond aan. Een bloemenlucht kwam hem tegemoet. En daar in het kleine, nette kamertje zat de jarige. Wel vier groote bloemruikers stonden op de tafel, een pot rozen prijkte op de vensterbank. «Moeder!” Boer Roorda deed, wat hij in geen jaren meer gedaan had. Hij sloeg zijn armen om zijn moeders hals en kuste haar. «Jongen, jij hier. Dat is het mooiste cadeau!” En hij moest alles zien, wat ze gekregen had. De wandtekst van Grietje Huismans en Mies van den dominee en de lekkere taart van vrouw Huismans en de eierkoeken van mevrouw van den dominee, enne, enne, er was zooveel dat ’t wiefke er niet over uitgepraat raakte. »Je liekt wel de koninginne van ’tdorp,” zei boer Roorda. »Ik bin ’t wiefke van ’t dorp. Zoo noemen ze me allegaar. Vroeger werd ik er kwaad om, maar nu weet ik, dat ze ’t goed met me meenen. Jongen, ’t is zoo anders met me geworden, zooveel beter, zooveel rustiger. De Heer heeft alle dingen nieuw gemaakt.” De groote, grove Sjoerd Roorda voelde zich verlegen als een kind, hij deed niets anders dan de rimpelige hand streelen, maar in zijn hart was een dankgebed. Voor ’t eerst van haar leven vroeg grootmoeder met belangstelling naar haar kleinkinderen. En boer Roorda vertelde hoe flink Sjoukje al werd. Ze kon zoo waar al melken. Pap koken kon ze als de beste. »Werd Rouwe nu ook wat forscher?” »Bouwe is zoo goed als hij maar wezen kan. Moeke mut van ’t zomer maar eens kommen, dan zal ze raar staan te kieken. Rouwe wint me een knecht uut.” »Sjoerd het veul van Rouwe, niet?” »Op en top. Sjoerd is ook geknipt voor ’t boerenwerk.” »En Marijke zal straks een goede meid voor moeder zijn.” »Krek zoo. Die wascht al zoo knap de kopjes om en dan helpt soms de kleine Triensje al mee.” »Je bent wel gelukkig met de kienders, Sjoerd. Maar we hebben er een vergeten. Hoe is ’tmet Ulbo?” >Met Ulbo?” Het ontging het wiefke niet, dat haar zoon zuchtte. »Hij was altied zoo’n sterke jongen.” »0, ja, sterk is hij. Daar mankeert het niet aan.” *ls hij dwars of ongehoorzaam?” »Neen moeke, dat is ’t hem niet.” »Wat schort er dan aan?” »Er steekt geen boer in, moeke. Heelemaal geen boer.” »Zoo, is ’t hem dat? Maar wat zou dat, Sjoerd? Heeft Onze Lieve Heer ieder mensch niet eigen gaven en talenten geschonken?” »Ja moeke, dat mag dan al zoo zijn. Maar wat heeft een arm keuterboertje als ik aan een jongen, die geen oog heeft voor een mooie vette koe, die maar ’t liefst met zijn neus in de boeken zit?” »Zoo was mijn ülbo ook,” prevelde het wiefke. En ze zei het meer tot zichzelf dan tot haar zoon. >Ja, de oude schoolmeester vertelde mij laatst nog, dat Ulbo, ik bedoel nu onzen broeder, wel perfester had kunnen worden.” »Zei de meester dat?” De oude gerimpelde handen beefden en er kwam weer een harde trek over het verweerde gezicht. Dat die oude wond nog altijd zeer moest doen. »Kom moeder, do koffie ruikt zoo heerlijk. We moesten maar een bakje nemen. Voor vandaag zetten we de zorgen maar uit het hoofd.” Zuchtend stond vrouw Roorda op, om haar huiselijke plichten waar te nemen. Haar zoon maakte zijn fluweelen zak los. »Kiek eens aan, moeke, butter, keeze, eiers en wat kantekoek. Dat het moeder de vrouw voor je met gegeven.” »Veuls te veul! Veuls te veul!” zei het dankbare vrouwtje, terwijl ze met de punt van haar schort langs haar ooghoeken wreef. »En ik heb de boodschap met gekregen, dat als het je wat eenzaam wordt, dan mut je terug kommen naar Friesland.” »’kHeb het hier best jongen. Je ziet het nu zelf. De minsen binnen goed veur me, de kienders evenzoo. Nee, ’k wil niet terug naar Friesland.” »Een Friesche stiefkop, nietwaar moeke?” »Misschien wel, mijn jongen. We hadden het straks over Ulbo?” »Juist.” »Niet boos worden, Sjoerd. Maar van al je kienders was Ulbo me altied het liefst.” »’k Weet het, moeke. En ik dacht vaak: ’t was om de naam.” ook wel daarom. Maar ’t was zoo’n lief jongske. Zoo zacht en goedig. Sjoerd, laat dien jongen niet tegen zijn zin boer worden.” »Dat begriep ik wel en ’t wordt ook niks. Maar wat dan?” »Wat wil ie zelvers?” »Hij praot maor: ik wil veul leeren. Ik wil op een Muloschool gaan. Ik wil Fransch leeren en andere taolen.” ’tWas of ’t wiefke even niet luisterde. Ze keek naar buiten. Daar kwam:.iemand over het vlondertje. de Boer. Wel dat ’s aorig.” Vlug deed ze de deur open, om haar gast binnen te laten. »De schoolkinderen vertelden mij, dat het heden uw 70ste geboortedag was, vrouw Roorda. Ik kon niet nalaten je even de hand te drukken en Gods besten zegen toe te wenschen.” »Dat ’s aorig, dat ’s aorig,” kon de jarige alleen maar zeggen en weer nam ze haar toevlucht tot de punt van haar boezelaar, ’t Was alles ook zooveel, zoo heerlijk en ongewoon voor het eenzame wiefke. »Dat ’s mijn zoon, meester,” stelde vrouw Roorda voor. Toen dribbelde ze naar ’t keukentje. Het beste was van de koffie af en meester moest toch een lekker kopje hebben. Roef, roef, roef, draaiden de boontjes. Detweeheeren moesten zich binnen maar samen bezighouden. Meester had altijd wel wat te praten. En ja hoor, toen ze met den koffiepot in de kamer kwam, was het gesprek in vollen gang. ’tWas natuurlijk over de kinders. En de meester vroeg of ze goed leeren konden. Nu kwam Roorda met ülbo op de proppen. Grootmoeder was blij, dat de koffie op het lichtje stond, want ze wou wel graag eens weten, wat meester van den jongen dacht. »Als de jongen zoo best leeren kan, dan moet hij leeren, zooveel als hij maar kan. Dat kost geld, maar daar is tegenwoordig wel wat op te vinden. Kon ik maar eens kennis maken met den jongen.” »Misschien weet ik daar raad op,” viel vrouw Roorda meester in de rede. »Drinkt meester eer'st maar eens zijn kopke uut, dan zal ik zeggen, wat ik dacht.” Meester de Boer liet zich niet nooden. Natuurlijk moest hij ook van de Friesche koek proeven. »Ik dacht dan maar, Ulbo moest hier met de vacantie maar eens naar toe komen,” sprak vrouw Roorda. »Hier naar toe komen?” vroeg de boer verbaasd. »Wat moest die jongen hier bij zijn oude grootmoeder doen?” »In de eerste plaats kon meester dan eens kieken, wat er in zat.” Meester de Boer knikte. »En dan in de tweede plaats, ik wou dien jongen wel eens bij me hebben, ’tls zoo’n best jongske. Als hij er zelf niet teugen opziet, mot je maar zeggen, dat hij zoo’n paar weken komen kan. Er zijn jongens genoeg in ’t dorp om mee te speulen.” »Anders komt hij maar bij ons. Ik heb er zeven,” zei meester. Roorda lachte eens. Jongens, wat zou die Ulbo daarvan ophooren. Of hij zou willen ? Dat was wel zeker. Thuis had hij het dan ook niet zoo heel plezierig. Hij was net zoo’n vreemde eend in de bijt. Meester bleef nog een poosje, maar toen moest hij naar huis om te eten. En ’s middags kwam zijn vrouw en ze bracht de vrouw van den stationschef mee. Boer Roorda was er trotsch op, dat ze zoo goed en vriéndelijk voor zijn moeder waren. Die arme moeder, die zooveel had geleden. En nu zag ze er zoo zonnig, zoo gelukkig, uit. Wat was hij dankbaar, dat hij gegaan was. De dag was veel te gauw om. Maar in Augustus kwam hij weer om Ulbo te brengen. Hij wilde zijn fluweelen zak oprollen en in zijn borstzak stoppen, maar daar kwam niets van in. De zak ging vol mee terug. »Van alles wat ik gekregen heb, mutten je vrouw en de kienders pruven,” zei vrouw Roorda. En zoo met een tasch vol goede gaven en een hart vol dank, aanvaardde Sjoerd Roorda de terugreis. Ulbo van ’t Wiefke. 2 HOOFDSTUK 111. HOE BLIJ TJLBO WAS ! »Het wordt voor Triensje en Marijke te laat, maar Ulbo en Sjoerd mogen vader van de tram afhalen,” zei vrouw Roorda, toen de kinderen uit school kwamen. »Hoe laat komt vader?” vroeg Sjoerd. '>Dat zal wel met de laatste tram wezen. Die is om half tien hier. Jullie mutten goed negen uur de deur uit.” Dat was een feest, zoo laat nog op pad. De broertjes keken elkaar met glundere oogen aan. En dan heel naar ’t dorp om vader te halen. Zou vader wat meebrengen ? vroeg Sjoerd. Ulbo dacht van niet. Grootmoeder dacht nooit om zulke dingen. Maar Sjoerd beweerde: »’tZou best kunnen, want vader had immers zelf gezegd, dat grootmoeder zulke vroolijke brieven schreef. Ze zat niet meer zoo te prakkizeeren.’’ Ulbo keek stil voor zich heen. Toen grootmoeder nog bij hen thuis was, was hij de eenige van de zes, die naast haar op een stoof ging zitten. Grootmoeder keek altijd zoo treurig en in het warme jongenshartje kwam dan de gedachte op, dat het grootmoeder goed zou doen, als één haar gezelschap hield. En ze had hem vaak verteld van Sjoukje en Ulbo, haar eigen kinderen, die niet op’t ijs mochten en ’t toch hadden gedaan en er door waren gezakt, voor haar eigen oogen. En daar dacht ze alle dagen om en alle nachten. Arme grootmoeder! Hij wist het wel, de anderen gaven niet om grootmoeder, hij wel. Zijn lief, best grootje! Marijke huilde tranen als oliebollen, omdat zij niet mee mocht en van den weeromstuit huilde Triensje ook. Maar daar stoorde moeder zich niet aan. Toen de oude Friesche staartklok 7 sloeg, bracht moeder ze naar bed. Ulbo zat in het opkamertje te lezen. Meester had hem een boek geleend over het leven van Willem den Zwijger. Het boek boeide hem zoo, dat hij alles vergat. Sjoerd was op het land, hij hielp Bouwe. Moeder Roorda begon haar kousenmand eens te inspecteeren. Daar was weer heel wat aan op te knappen. De klok sloeg negen. Vrouw Roorda telde de slagen. Negen uur! Ze zou de jongens roepen. »Sjoerd! Ulbo!’' »Ja, moeder,” riep Sjoerd terug. Ulbo hoorde niets. Hij las juist, dat de Prins bezoek kreeg van Balthazar Gerards. »Moeder, waar is Ulbo?” vroeg Sjoerd. Ulbo? Die had ze in geen uren gezien. »Ulbo!” »Wat is ’t?” klonk een droomerige stem uit ’t opkamertje. »Kijk me nou toch zoo’n droomer eens aan. Die zit zijn tijd weer te verlezen.” »’tWas zoo mooi, moeke.” »Lees dan maar verder. Dan gaat Sjoerd alleen op stap.” »Op stap?” Ulbo wrijft eens met de hand over zijn oogen, alsof hij werkelijk heeft zitten slapen. »0, ja we gaan vader halen.” Hij is er opeens in. Yroolijk gaan ze samen op weg, terwijl vrouw Roorda bij het hek gaat staan, om ze te kunnen naoogen. »Zoo’n jongen toch, die Ulbo. Wat mut er van worden?” zegt ze voor zich heen. En Ulbo vertelt onderweg aan zijn broertje van den grooten Prins Willem en van den verraderlijken Balthazar Gerards. En Sjoerd luistert vol aandacht. Zoo mooi als die Ulbo vertellen kan, haast net zoo mooi als de meester. Pk Hoor de tram,” roept Ulbo plotseling. Dan reppen ze zich als hazen. ’tZou jammer zijn, als vader al was uitgestapt. Hijgend komen ze bij het stationnetje. De tram nadert nog maar in de verte, zoodat ze even op de bank kunnen uitblazen. Pk Zie vader. Hij staat op het balkon,” roept Sjoerd. »Dag vader! Dag vader!” Roorda wuift met de hand. Het doet hem goed, dat de jongens er zijn. Of Ulbo blij zal wezen met de uitnoodiging? Weldra loopen ze aan weerszijden van vader den dorpsweg af. »En er zit ook heel wat in uw zak,” begint Sjoerd, die den reiszak heeft overgenoraen. »Laat ’s voelen,” zegt Ulbo. Even mag hij de koorden vasthouden. »Die is haast net zoo zwaar, als toen vader wegging,” beweert hij. »Grootmoeder heeft jullie niet vergeten. Van al ’t hare heeft ze een deel voor ons afgezonderd,” vertelt vader. »Kreeg ze dan zooveul?” vraagt Sjoerd. »Ik stond ervan te kieken. Den heelen dag was het maar bezoek. En niemand kwam met leege handen.” »Wonen daar zulke aardige menschen?” informeert Ulbo. «Grootmoeder kan het tenminste best met ze vinden. Grootmoeder zelf is ook anders geworden, blijmoediger, gelukkiger.” «Was ze blij, dat u kwam?” vraagt Sjoerd. «Ja jongen, heel blij. En ik moest jullie allemaal vele complementen doen en voor Ulbo heb ik nog een aparte boodschap.” «Voor mij?” «Grootmoeder heeft altijd een goed oogje op je gehad. En nu wou ze zoo graag, dat je met de zomervacantie bij haar kwam logeeren.” »Ik wil wel,” zegt Ulbo. «Zoo heel alleen bij grootmoeder,” zegt Sjoerd en aan zijn toon is op te maken, dat hij maar liever in Friesland blijft. «Dat mut je dan zelf maar skrieven,” herneemt de boer. Ulbo lacht eens in zichzelf. Meester op school heeft hem leeren brieven schrijven. Hij heeft laatst voor vader een brief geschreven naar een zaadhandelaar in Friesland. Dat was eigenlijk veel moeilijker dan naar grootmoeder. Hij zal een groot vel aan vader vragen en dat zal hij heelemaal vol schrijven. Dat hij graag komen wil en dat vader goed thuis is gekomen enne dat er zooveel lekkers in den zak zat. Hij kan ook nog schrijven, dat Steven van meester Boutsema zoo’n fijn aquarium heeft en dat hij bij grootmoeder ook vischjes wil vangen. Hij zal een reuzen brief schrijven. Wat kijkt die moeder er ook van op! Die Ulbo, je zou zeggen. Voor ze gaan slapen, mogen ze den reiszak leeg pakken. Sjonge, sjonge, wat een fijne spullen. Roomtaartjes en Jan-Hagelkoek en bruidssuikers! Ze mogen van alles wat proeven. Sjoukje en Bouwe ook. En moeder legt voor Marijke en Triensje wat lekkers neer op de bedsteeplank. Dat is toch zoo’n verrassing, als je wakker wordt. Ulbo is zijn heele mooie boek vergeten. Hij moet al maar denken aan die prettige zomervacantie. Eerst die mooie reis langs al die plaatsen, die hij op de kaart heeft leeren aan wijzen. En dan op grootmoeders dorpje, waar de menschen je zoo maar roomtaart geven op je verjaardag en janhagel en bruidssuikers. Jammer, dat hij dan juist niet jarig is. En met al die blijde gedachten valt Ulbo eindelijk in slaap. ’sMorgens voor schooltijd heeft hij zijn brief aan grootmoeder al geschreven, ’t Spijt hem, dat hij er nog zooveel andere dingen, waar hij niets geen belang in stelt, bij moet schrijven. Moeder komt telkens naar binnen loopen en nu eens is het: »skrief aan grootmoeder, dat de verkens dertien biggetjes hebben en dat onze kippen mirakel best leggen.” ’s Morgens heeft hy zijn brief aan grootmoeder al geschreven- Even later komt ze de haardplaat aanvegen en dan is het; »skrief aan grootmoeder, dat de haver puik staat en dat Bles een zeeren poot heeft.” »Och ja, zucht Ulbo wrevelig. Hij was juist zoo heerlijk bezig aan dat aquarium van Steven. Maar de brief komt eindelijk klaar en wordt dienzelfden dag gepost En nu begint Ulbo de dagen te tellen, of eigenlijk eerst de weken, anders lijkt het nog zoo heel lang. iSatuurlijk heeft hij alles aan zijn vriend Steven verteld en aan Stevens vader, meester Boutsema. »Jongen Ulbo, wat zal je straks veel te vertellen hebben. Dan ga je Zwolle nog voorbij. Dat is nog eens een andere plaats dan ons dorpke,” zegt meester. Ulbo knikt maar, trots en gelukkig. »Mag ik een boek van u mee hebben?” »Moet je daar ook nog lezen ?” vraagt meester. *lk ga grootmoeder voorlezen,” zegt Ulbo. En zoo wordt het eindelijk Augustus. En half Augustus begint de vacantie. Nog 14 dagen, nog 13, 12.... een week, 6 dagen, 5,4, 3, 2.... De dag is daar. Ulbo gaat met vader op reis. Naar grootmoeder! HOOFDSTUK IV. HET WIEFKE HEEFT BEZOEK. Mies van den dominee en Griet van boer Huismans kwamen stijf gearmd uit school. Het gezichtje van Mies glom van pret. ’tWas haar laatste schooldag geweest. Straks, als het September was, ging ze naar de stad op school. Vader vond, ze moest wat talen leeren en van de andere vakken wat meer dan op de dorpsschool. Mies ging dan met de broers mee met de stoomtram. Kinderen van andere dorpen gingen er ook mee en ze hadden altijd zoo’n pret. Ja, Mies was echt in haar schik. Ze babbelde maar over al de toekomstige pret. En Grietje luisterde stil, als in zichzelf gekeerd. Zij zou nog een jaartje de hoogste klas doorloopen en dan kwam ze op de boerderij om moeder te helpen. Ze zou ook niet eens naar stad willen, want ze hield niet veel van leeren. Maar nu was ze toch bedroefd. Ze waren al zooveel jaren trouwe vriendinnen geweest, zij en Mies. En straks, als Mies naar de stad ging, dan zou alles anders worden. Mies zou een jonge dame worden en zij bleef een boerendeern. Misschien werd Mies wel trotsch, of neen, dat mocht ze toch niet van haar vriendin denken. »Hoe heet jouw prijs toch?” vroeg Mies opeens. »Trineke,” zei Griet en ze maakte het papier los, waarin haar boek verpakt was. »Hè, net zoo’n band als van mij. Maar het mijne heet: Hij zorgt voor u.” »Hij zorgt voor u, dat staat in den bijbel,” zei Griet. »Ja, het staat in den bijbel,” beaamde Mies. Eenige minuten liepen ze nu stil naast elkaar voort. Hij zorgt voor u! Het klonk zoo mooi, zoo rustig. Dat ze dit samen wisten, bleef een band, ook als straks ieder een anderen weg ging. »Warm hè?” verbrak Mies de stilte. »Zeg, wat zullen we deze veertien dagen uitvoeren?” »Och, ’k weet niet,” zei Griet lusteloos. »Weet je nog, dat we verleden jaar, in het leege huisje van ’t Wiefke speelden?” vroeg Mies. »Ja, wat was dat fijn!” »Wat waren we eerst bang voor haar!” begon Mies weer. »Weet je nog, dat we stilletjes over de plank gingen om haar te zien?” vroeg Griet. »0 ja. En weet je ’t nog, dat ik van angst de mand met eieren liet vallen?” »Toen raapte het wiefke je op en toen kwam je voor ’t eerst in haar huisje.” »En toen bracht je moeder me met den bokkenwagen thuis.” »0 ja, je had je enkel verstuikt.” »Ik heb toen 14 dagen niet mogen loopen. En weet je ’t nog, dat het wiefke toen bij ons kwam ?” »En daarna waren we niet meer bang. Ik ben nu al zoo vaak in haar huisje geweest.” »0, ik ook. Kijk, daar komt ze net aan,” riep Grietje. »Die boerenman is haar zoon. Die was er ook met haar verjaardag,” beweerde Mies. »Wie zou die jongen zijn?” vroeg Griet Ja, dat wist Mies ook niet. Nu moesten ze elkaar passeeren. »Dag vrouw Roorda!” >Dag kienders. Dat ’s mien kleinzeun. Dat ’s Ulbo!” »Dag ülbo!” riepen Mies en Griet tegelijk. »Dag dames!” zei Ulbo lachend, terwijl hij zijn spiksplinternieuwe pet afnam. Zoo’n jongen! Je zou niet zeggen, dat die uit het boerenland kwam. ’t Wiefke moest er ook om lachen. En »de dames” schaterden het uit. En ze liepen vlug naar de pastorie, om daar het groote nieuws te vertellen, dat ’t wiefke bezoek had. Mies bracht nu Griet weer thuis, dan gingen ze langs ’t wiefke en dan konden ze nog eens even gluren, of ze dien beleefden Ulbo zagen. En ja hoor, hij zat boven op het hekje. Maar wip, daar vluchtte hij naar binnen. »Hè wat een flauwerd, hij is bang voor ons,” zei Mies. En hoe ze keken en tuurden, van Ulbo was niets meer te zien. Bang was hij niet, maar hij wist toch niet goed, wat hij tegen die lachebekjes moest zeggen. Daarom was hij er maar vandoor gegaan. Voor vrouw Huismans was ’tgeen nieuws meer, dat ’t Wiefke bezoek had. Ze waren vanmorgen samen opgeloopen naar ’t stationnetje en toen had vrouw Roorda haar verteld, dat haar kleinzoon veertien dagen bij haar kwam logeeren. »Hoe oud is hij?” vroeg Griet. »Ik geloof van 12 jaar,” zei haar moeder. De vriendinnen, die ieder pas 11 waren geweest, vonden dat een heelen leeftijd. »Weet je wat,” zei vrouw Huismans. »Ga straks maar eens vragen, of hij hier pannekoeken komt eten. Het beslag is klaar. Ik ga zoo bakken.” »Yind je ’t niet gek?” vroeg Griet aan Mies. «Heelemaal niet. Ik durf ’tbest te vragen.” Mies ging voorop naar ’t kleine huisje. Het wiefke stond in het voortuintje en liet haar zoon zien, hoe mooi de stokrozen het deden. »Dag kienders. Kommen jullie kennis maken met Ulbo? Ga maar naar achter. Hij zit te knoeien in een glazen potje.” >Vrouw Roorda, moeder vraagt, of Ulbo bij ons op pannekoekenmaal komt.” »’k Denk, dat hij die niet lust,” sprak nu zijn vader. »Maar ga het voor de securiteit maar even vragen.” Een beetje verlegen liepen de vriendinnen naar het keukentje, waar ze door de halfgeopende deur Ulbo zagen. Hij was zoo aandachtig bezig een glazen inmaakpotje te vullen met schelpen, dat hij pas erg in de meisjes kreeg, toen ze naast hem stonden. »Dag!” »Dag!” »Wat doe je?” »’k Maak een aquarium.” »0, dat heeft Jan ook,” zei Mies. »Wie is Jan?” vroeg Ulbo. »Mijn broer. En hij heeft zoo’n fijn aquarium, met stekelbaarsjes en kleine kikkertjes en watertorren.” »Kun je die hier vangen?” »Ja, in de kom.” »Wat voor kom?” »Dat is een plas achter ’t wilgenboschje. O, ’t is daar eenig. De hagedissen loepen soms over je voeten.” HIJ was zoo aandachtig bezig. »Is ’tver?” informeerde Ulbo. »’k Denk van een kwartier, hè Mies?” zei Grietje. >Laten we er dan dadelijk heengaan.” »Wat ben jij heetgebakerd,” sprak Mies. »We hebben juist een uitnoodiging voor je van Grietje’s moeder. Of je pannekoeken lust?” Nou, of ik.” Ulbo dacht: beginnen de goede gaven nu al? »Gaan we daarna naar die kom?” »Als je grootmoeder het goedvindt en als het niet vervelend is voor je vader,” opperde Mies. »Laten we aan ’t wiefke vragen, tot hoe laat hij blijven mag,” zei Griet. »Ik hoor ’t al, ik hoor ’t al,” riep vrouw Roorda, die juist uit den tuin kwam. »Laat hij maar meegaan, moeder, dan kunnen wij nog wat praten,” zei Ulbo’s vader. »Ga dan maar, mien jongen. Maar om 4 uur weer tuus, dan brengen we samen je vader weg.” Dat was aan geen doovemans-oor gezegd. »Gedag, gedag,” klonk het uit drie monden. En weg waren ze. Toch zou Ulbo dien middag niet naar de kom gaan, want toen ze heerlijk van de pannekoeken zaten te smullen, ging het tik, tik, tik tegen de ruiten. »Het regent,” zei Mies. »Het regent,” herhaalde Griet met een zucht. »Gaan we niet naar de kom?” vroeg Ulbo op teleurgestelden toon. »’t Knapt misschien wel op,” dacht Grietje’s moeder. Maar ’t knapte niet op. Van zachtjes regenen ging het gieten. »’kZou nog maar een extra pannekoek eten,” raadde vrouw Huismans en ze liet er op volgen: »want uitgaansweer wordt het toch niet.” Nu, dat was geen onaangenaam tijdverdrijf, dus de raad werd opgevolgd. Eten is een zwaar werk en spekpannekoeken eten is een heel zwaar werk. Voor het weer een kwartier verder was, zaten ze voor de afgedekte tafel. »Hè, wat moeten we nu doen?” zuchtte Mies. »Bikkelen op de deel,” vond Griet. »Dat ’s toch zeker geen jongenswerk,” zei Mies. ïLaten we elkaar raadsels opgevensprak nu Ulbo. «Raadsels ? Ken je raadsels?” vroegen de vriendinnen. »Een vracht. Weet jullie, wie ’s Zondags het eerst de kerk ingaat?” «De koster,” raadde Mies. »Neen.” «De dominee,” zei Griet. »Ook niet.” »Zijn zoon, zijn dochter, zijn vrouw, of iemand van den koster.” «Deugt niet.” «Zeg het maar.” «De sleutel van de kerkdeur.” »Leuk,” zei Mies. «Weet je er nog een?” vroeg Mies. O, hij wist er nog zooveel. En de tijd ging voorbij, zonder dat ze zich verveelden. En de regen plaste op het dak, maar ze letten er niet op. «Nu is er pauze,” kommandeerde Mies, toen vrouw Huismans «theedrinken” riep. «Wat spelen jullie zoet,” zei de boerin. «Ik geloof, dat die Ulbo een aardig speelmakkertje voor jullie is.” .Hij weet zooveel,” zei Griet. »Van wie leer je dat allemaal?” informeerde vrouw Huismans. «Ik heb het in boeken gelezen en van mijn vriend Steven gehoord.” «Moet je in je vrijen tijd niet op de boerderij helpen?” vroeg de boerin weer. Ulbo kreeg een kleur. Hij voelde zijn tekortkomingen. Hij moest wel helpen en hij hielp ook wel, maar hij deed het altijd met tegenzin. »Ik lees liever/’ antwoordde hij zacht. >Lezen? Lezen? Ik zou je laten lezen, als ik zoo’n Hinken jongen had. Je wilt toch later zeker ook boer worden ?” »Neen, ik wil geen boer worden.” »Wat dan?” »Ik wil leeren, veel leeren uit groote, dikke boeken.” »Allemaal goed en wel, maar kun je daarvan eten ?” »Maar vrouw Huismans, geleerde menschen verdienen toch ook geld,” zei Mies lachend. In haar hart voelde ze bewondering voor Ulbo. Ze had het al lang gemerkt, dat hij heel anders was dan de gewone koeien-jongens. »Wat lees je dan allemaal?” vroeg Grietje. »Boeken uit de Geschiedenis of zoo. ’k Heb laatst gelezen van den Vader des Vaderlands, ’t Was prachtig.” »Vertel er eens van?” vroeg Mies. En nu begon Ulbo. Hij vertelde zoo mooi, zoo boeiend, dat vrouw Huismans soms haar stopnaald met de punt op de tafel liet rusten. Een mirakel, zooals die jongen vertellen kon! Maar daar sloeg de klok vier uur. »’kMoet weg!” riep Ulbo opeens. »Ja, hij moet weg,” riepen Mies en. Griet, ’t Klonk als een zucht. ’tWas zoo’n heerlijke middag geweest. Jammer, dat hij om was. Maar morgen zouden ze Ulbo weer halen. De vacantie zou echt prettig worden. Het wiefke had maar een leuken kleinzoon. Dat had ze! HOOFDSTUK Y. bobbie’s redder. Mies had op haar laatsten verjaardag van haar broers, Jan en Bernard een hondje gekregen. Een hondje, haar lievelingswensch. Het was Bobbie gedoopt. En al heel gauw was Bobbie de lieveling van allen. Maar hoe goed en vriendelijk de anderen voor hem waren, hij hield van niemand zooveel als van Mies. Als Mies den pastorietuin inliep, was hij niet meer te houden. Hij sprong tegen de voordeur op, kefte en jankte tegelijk van blijdschap. Werd hij einde- • ; lijk vrij gelaten, dan sprong hij pardoes in Mies’ armen. Tot nog toe was hij niet buiten het hek geweest, want hij was zoo verbazend wild, dat hij in de groote menschenwereld nog niet vertrouwd was. Mies had een hondje gekregen. In den laatsten tijd werd hij werkelijk wat kalmer. Jan en Bernard spraken van beschaafder. »Hè Maatje, mag hij nu eens met me wandelen aan een koordje?” vroeg Mies. »Moet Grietje hem bewonderen?” plaagde Bernard. »Alsof die hem niet vaak genoeg gezien heeft,” zei Mies. »Als hij zich maar niet losrukt,” sprak mevrouw. »Dan zie je hem nooit meer terug,” voorspelde Jan »Toe ma, zeg nu, dat het mag. Die vervelende plaaggeesten.” »Weet je wat? Probeer het eens een eindje in de laan. Maar ga dan niet het dorp in.” »Ik heb nog een mooi koord voor je,” zei Jan, die al wat spijt kreeg over zijn geplaag. Een paar minuten later liep Mies heel parmantig met Bobbie de donkere laan door. Mevrouw en de jongens keken haar na. Bobbie gedroeg zich voortreffelijk. Bij Griet durfde ze niet aan te gaan, want als Hector, de groote waakhond, begon te brommen, zou Bobbie vast bang worden. Weet je, wat ze doen zou? Ze zou met hem naar ’t Wiefke gaan, dan kon Ulbo hem ook zien. Daar had je Lllbo al. !” »Dag!” »Is dat Bobbie nu?” »Ja, vind je ’tgeen schat?” »’n Mooi hondje zeg. Hoe oud is hij ?” »Bijna twee maanden. Toe, roep jij Griet even. Ik durf met hem het erf niet op.” Ulbo holde vooruit en Mies volgde met Bobbie op een afstand. Het kleine bruine hondenkopje ging snuffelend langs den grond. En als hij iets zag, dat zijn aandacht trok, dan kon Mies hem noggzulke lieve naampjes geven, hij bleef pal op den weg staan. »Kom Bobbie! Kom dan hondje!” Bobbie zag juist een wel wat zanderig, maar nog niet geheel afgekloven beentje en hij was niet van plan in de eerste minuten naar Mies te luisteren. Toen Griet en Ulbo kwamen, stond Mies nog geduldig te wachten. »’k Zal hem laten loopen,” zei Ulbo. Vlug greep hij het been en gooide het meters ver weg. En Bobbie aan ’t loopen, Mies kon hem haast niet bijhouden. »Zullen we nu naar de kom gaan?” vroeg Ulbo. «En Bobbie dan?” vroeg Mies. «Die nemen we natuurlijk mee,” zei Griet. «Maar ’t is zoo’n last,” vond Mies. «Welneen,” zei Ulbo. «We houden om beurten het koord vast. Toe, laten we nu maar gaan. Ik heb er net zoo’n zin in om het zaakje te gaan verkennen en dan neem ik morgen een busje mee en een potje met water.” «Waarvoor?” vroeg Griet. «Natuurlijk om gedierte in te doen en misschien een paar waterplanten. Vooruit, ik zal beginnen met Bobbie voort te sjorren.” «Niet sjorren,” waarschuwde Mies. «Ik zal hem netjes voortleiden,” spotte Ulbo. Ze konden met hun drietjes mooie plannen maken, maar Bobbie was niet van plan er zich aan te storen. Hij volgde zijn eigen hondenkopje. Mies was zijn meesteres en hij had met de rest niets temaken, loen Ulbo naar het koord greep, greep Bobbie naarülbo’s stevige beenen. Hij zou er zeker in gehapt hebben, als de jongen niet zoo vlug op zij was gegaan. »Laat mij het eens probeeren,” stelde Griet voor. :t Was, of Bobbie gehoord had, dat ’t nu Griet] e’s Ulbo van ’t Wiefke. 3 beurt werd. Hij bromde venijnig en liet haar zijn scherpe witte tandjes zien. »Wil je alleen maar met het vrouwtje uit?” vroeg Mies. Bobbie antwoordde op hondenmanier. Hij sprong tegen haar op en gaf haar een paar hondenlikjes. Mies vond het toch wel een heerlijk idee, dat Bobbie zooveel van haar hield en met gelatenheid leidde ze hem langs het smalle paadje, dat tusschen de weilanden lag. Het boschje was al in ’t gezicht en midden in het boschje was de kom. Ulbo vergat zijn heele gezelschap. Hij speurde naar alle kanten. Wat was het hier mooi! Wat een dik mostapijt. Je hoorde je eigen voetstappen niet. En wat een schaduw gaven die hooge, zware boomen! Wat voor vogels zouden daarin nestelen? Dit was een eik, die dikkerd was een beuk en die met die mooie zilverachtige bladeren was een populier. Wat ruischten die bladeren, als de wind er doorheen speelde. Met zijn voet streek hij langs het mos. Daar zaten vast insecten onder. Kijk, daar had je al een doodgraver en daar een boktor. Zulke plekjes waren niet bij hun hoeve. Als hij hier woonde, zou hij hier al zijn vrije oogenblikjes doorbrengen. »Daar is de kom!” riep Griet opeens. »Wat een reuze-prachtig watertje,” riep Ulbo. Plotseling vervolgde hij: >een hagedis, kijk! Gauw een zakdoek! Ja, ’k heb hem.” »Laat ’s kijken?” vroeg Mies. »Kijk maar door een kiertje, want je snapt, dat ik hem vast moet houden, anders piept ie hem nog.” Mies en Griet gingen naast hem staan, terwijl ülbo den zakdoek een heel klein eindje opzij sloeg. »Bobbie!” Het klonk als een gil uit den mond van Mies. De kleine ondeugd had gevoeld, dat het koord minder stijf werd vastgehouden. Een ruk en hij was vrij. Uitgelaten van vreugd rende hij voort. Hij buitelde eens lekkertjes door het mos. Maar daar waren zijn vervolgers: Ulbo, Griet en Mies. Ze wilden alle drie het koord pakken, maar mis hoor. Ulbo werd zandruiter en Griet en Mies botsten op gevoelige wijze tegen elkaar. Bobbie had er schik in. Hij maakte nog een rondje. Maar daar kwam Ulbo van den anderen kant. Hij strekte zijn hand uit Mis! Bobbie sprong midden in de kom. »Hij verdrinkt,” jammerde Mies »Welneen, honden kunnen zwemmen,” beweerde ülbo. »Laten we hem in de gaten houden, dan komt hij vanzelf naar den kant.” »Dan grijpen we het koord en dan hebben we hem meteen,” filosofeerde Griet. Maar alles zou lang zoo gemakkelijk niet gaan. Ja, zwemmen kon Bobbie, al had niemand het hem ooit geleerd. Maar hij was doodvermoeid van het rennen en hollen. En de kom was breed. Af en toe wendde hij zijn klein, verstandig kopje naar Mies, als ze zoo lief en dringend: »Bobbie, lieve Bobbie!” riep. Maar neen, dat koord was hem heelemaal niet bevallen, en hij bemerkte wel, dat hem in ’t water niemand volgde. Hier was hij dus vrij. Maar wat was het water koud. »0, hij verdrinkt. Kijk maar, hij verdrinkt.” Mies hield de hand voor de oogen en snikte het uit. Zij kon niet zwemmen, Griet evenmin. »Kan jij zwemmen?” vroeg Griet aan Ulbo met een stemmetje vol ingehouden tranen. Ja, Ulbo kon een beetje zwemmen, dat had hij zichzelf geleerd. Hij kon zwemmen in het smalle slootje van Veldzicht. Maar, of hij het zou kunnen in deze diepe kom, dat zou nog te bezien staan. Mies merkte zijn weifelen. En ’thad er nu heusch veel van, of ’t hondje zou gaan zinken. »0, Ulbo, als je zwemmen kunt, red hem,” smeekte ze. Ulbo dacht niet langer na. Hij maakte zijn riemschoenen los, gooide zijn sporthemd uit en sprong in de kom. Een klaaglijk geluid van Bobbie weerklonk. Het beestje zonk al dieper en dieper. Het viel Ulbo niet mee in ’t water. De kom was eigenlijk een draaikolk en voor een niet geoefenden zwemmer was de kans van verdrinken zeer groot. Kon hij het koord maar te pakken krijgen! Nog één slag. Hij had het. Hij wond het een paar slagen om zijn pols en daar greep hij het bibberend diertje. »Leeft ie?” riep Mies. »Ja,” antwoordde Ulbo. O, wat voelde hij zich moe. »We zullen je grijpen,” riep Griet, die al een paar stappen in ’t water ging. »Wat hijg je,” zei Mies, die hem nu in zijn borstrok greep. Hij was zoo doodmoe, dat hij niet eens bemerkte, dat Mies Bobbie greep. Griet droogde Ulbo af met haar schoon bonten schort, terwijl Mies Bobbie droog wreef in haar mooie plooi-rokje. »Ben je er akelig van?” vroeg Mies medelijdend. »’tKnapt al op. Maar waar is Bobbie nu?” »Malle jongen, ik heb hem toch,” zei Mies. »Maar ’k zal nooit vergeten, dat jij hem gered hebt,” vervolgde ze ernstig. »’t Beteekent niks,” zei Ulbo. Maar hij moest zichzelf bekennen, dat hij zijn zwemkunst wel wat overschat had. Bobbie stond nu op den grond, terwijl Mies krampachtig het koord vasthield. Het slimme dier schudde zich eens terdege heen en weer, zoodat de druppels naar alle kanten spatten, dan rolde hij zich eens om en om in ’t hooge gras en maakte daarna aanstalten om de wandeling voort te zetten. daar greep hij het bibberende diertje. »Dat is de kunst om droog te worden,” zei Ulbo. Eerst begon hij met de schudbeweging, die zulke natte resultaten opleverde, dat Mies en Griet meters ver wegsprongen. Toen ging hij aan den rol, wat zeer werkte op den lachlust der vriendinnen. »Ziezoo, nu mijn sporthemd aan en mijn schoenen en dan loopen jongens. Is ’tniet Bobbie?” De slimme hond verstaat hem wel. Hij trekt zoo vervaarlijk aan het koord, dat Mies wel loopen moet. De aardigheid van de kom is er voor ’t oogenblik af. En voor Ulbo is het hoog noodig, dat hij droog goed aan krijgt. Dus vooruit, loopen maar. En het loopen wordt draven, rennen! »Je lijkt Klein Duimpje wel,” roept Mies. »Waarom?” vraagt Ulbo. »Je laat een heel spoor na van druppels. Het sijpelt uit je kousen. Die had je uit moeten trekken.” »’k Ben zoo tuus,” zegt Ulbo. »Zou je grootmoeder boos wezen?” vraagt Griet. een beetje. Maar ’k zal haar alles eerlijk vertellen.” »Zal ik het zeggen? Want’t is mijn schuld,” zegt Mies. »Ben je mal. ’k Kan ’t alleen wel af.” Ze zijn er en met een »gedag” snelt Ulbo de plank over. Grootmoeder had bezoek. Dat viel niet mee. En nog wel van een meneer, met een grooten, zwarten baard. »Dag grootmoe! Dag meneer!” »Dag mien jongen! Dag Ulbo!” Tik, tik, ging het op grootmoeders matten. »Dat ’s meester de Boer, Ulbo.” Ulbo durfde niet op een stoel te gaan zitten, uit vrees, dat de zitting een natte plek zou vertoonen. »Jongen, waar heb je in gezeten?” vroeg meester opeens. Nu Ulbo dichterbij kwam, zag hij, hoe zijn broek droop. »In ’t water meester, ’k Heb het hondje van Mies gered.” Hij zei het met klapperende tanden, maar toch op een toon van fierheid. »Wat? In ’t water gezeten? Gauw naar boven en naar bed! En ik zal je afdrogen,” zei grootmoeder, terwijl de schrik in haar oogen te lezen stond. »Wacht, we zullen hem samen te bed brengen. Neen, vertel maar niets voor je onder de wol ligt,” zei meester. ülbo ging voorop en grootmoeder met meester achter hem aan. Dat uitkleeden ging roeft, roeft. Grootmoeder haalde schoon goed, terwijl meester hem rug, borst, armen en beenen droog en rood wreef. Hij bibberde als een juffershondje. Gauw de schoone kleeren aan en een, twee, drie in bed. Nu had Ulbo niet veel meer te vertellen. Hij voelde zich op. Vrouw Roorda legde nog een extra deken op het bed en toen ging ze stilletjes met meester de trap af. »Zoo’n jongen toch,” zei het Wiefke hoofdschuddend tegen meester. »’tHad erger af kunnen loopen, vrouw Roorda.” »Praat me d’r niet van meester. Maar ’t spiet me deeg, dat je nu niet met den jongen praten kunt.” »’tKomt niet op één dag aan. Ik denk, als hij vandaag onder de wol blijft, dat hij morgen weer klaar zal zijn. En dan stuur je hem morgen maar eens naar ’t meestershuis. Als er wat in dien jongen zit, dan zullen we het er met Gods hulp uithalen, vrouw Roorda.” »Daar heb ik al mijn spaarduitjes voor over, meester.” Meester dronk zijn kopje thee leeg en vertrok. Vrouw Roorda ging zachtjes het trapje op naar boven. Als de jongen maar niet ziek werd. Dat water, dat trok dan toch altijd. Maar wat praatte hij van dat hondje van Mies? Neen, Ulbo sliep niet. Hij voelde zich nog zoo door en door koud. ’t Was hem toch meegevallen, dat grootmoeder niet boos was geworden. »Hoe is ’t jongen?” >Nog wat koud, grootmoeke.” »Maar hoe kwam dat nou toch?” »Mies van den dominee had Bobbie bij zich. En toen waren we bij de kom en ik ving een hagedis O, grootmoeder, wat jammer mijn hagedis is weg!” »Dat is ’t ergste niet,” zei grootmoeder droogjes. »Toen keek Mies naar mijn hagedis, ze liet zeker het touw los en Bobbie ging ervan door.” »Jullie konden zoo’n klein beestje toch wel pakken?” »Neen, dat ging vast niet gemakkelijk. Maar ’k had hem haast, als hij niet pardoes de kom in was gesprongen.” »Maar kon jij dan zwemmen?” »Zoo wat.” »Zoo wat! Maar jongen, dat is roekeloos. Wemogen zoo maar ons leven niet in de waagschaal stellen. Je mag Onzen Lieven Heer wel danken, dat alles zich zoo ten goede geschikt heeft. Hu, ik moet er niet aan denken.” Ulbo begreep best, waar grootmoeder niet aan wou denken en in zijn hart moest hij erkennen, dat het zeker een dankzegging waard was, dat hij weer behouden aan wal was gekomen. »Ulbo!” »Ja, grootmoe!” »Dat was meester de Boer, hier van ’t dorp.” »Ja grootmoe!” »Als je morgen frisch en gezond bent, mag je bij de kienders van meester komen spelen.” »Zijn er ook jongens?” Het was nu wel aardig zoo met meisjes eens te kuieren en te spelen, maar jongens praten toch weer over andere dingen. «Meester het niks dan jongens. Liefst zeuven.” >En moeten die allemaal meester worden, grootmoe?” »Welneen jongen, hoe kom je daarbij ?” »Ik dacht, dat alle jongens moesten worden, wat hun vader was.” »Hoe kom je erbij ?” »Dat moet ik toch ook,” klonk het zuchtend. Vrouw Roorda keek stil voor zich heen. En Ulbo plukte aan zijn deken. Nu kwamen ze aan dat moeilijke punt in zijn leven. «Ulbo!” «Ja, grootmoeder.” »Wat wou je eigenlijk worden, jongen?” »Dat weet ik niet grootmoeder, maar geen boer.” »Maar weet je wel, dat ieder mensch zijn handen moet leeren gebruiken?” »Jawel grootmoeder. Maar ik zou toch nog veel liever willen leeren. Ik zou veel willen weten van vogels en visschen en bloemen en planten.” »Je moet eens vragen jongen, of de Heer je den weg wil wijzen. Dan komt alles goed.” Met groote oogen staarde Ulbo grootmoeke aan. Grootmoeder had gelijk. De Heer was almachtig, die kon ook zijn liefsten wensch vervullen. En dien avond legde Ulbo zijn lot in de beste Handen HOOFDSTUK VI. MEESTER IS BONDGENOOT. »Daar komt hij zoowaar aan,” zei meester de Boer tegen zijn jongens, die achter het hek van de speelplaats naar den dorpsweg tuurden. »Hij is zoo groot als Jan,” riep Dirk. »Och wat, ik ben veel grooter,” sprak Jan. Ptlsnet zoo iets als onze Kees.” »Hoe oud is ie?” vroeg Kees. »Twaalf jaar,” sprak zijn vader. »’t Is een flinke jongen voor zijn leeftijd. Al is hij even oud als jij, hij wint het in lengte.” Een beetje verlegen, niet goed wetend, wat voor houding aan te nemen bij zooveel jongens, trad Ulbo het schoolhek binnen. »Zoo, waterrat. Bekomen van je tochtje?” lachte meester. »Dag meester. Ja, ik ben wel weer klaar.” »Luister nu goed, dan zal ik mijn lieve jongetjes aan je voorstellen. Dat is Dirk, de oudste, dan volgt Jan, dan Kees, Piet, Hein, Klaas en Evert is onze Benjamin. Ziezoo, het is nu tien uur. Tot elf uur mogen jullie lekker spelen. Dan komt Ulbo bij mij binnen. Ik heb een appeltje met hem te schillen. Dirk gaat dan voor moeder hout hakken, Jan kijkt de rozen na, Kees schoffelt, Piet zorgt voor de kippen, Hein maalt koffie, Klaas en Evert mogen samen ballen. Begrepen ?” »Ja vader!” klonk het in koor. Verbaasd keek Ulbo van den een naar den ander. Hij had thuis altijd wat te zeuren, als hem iets werd opgedragen, dat hem niet aanstond. Hier sprak geen van de zeven tegen. Al die opgenoemde baantjes leken hem weinig begeerlijk. Het liefst zou hij maar met Klaas en Evert meegebald hebben. > Verban,” stelde Dirk voor. »Goed,” klonk het in koor. »Laat mij aftellen,” zei Piet. En hij begon al vast: »lene miene mutten, tien pond grutten, tien pond kaas, jij bent de baas.” Hein bleef ten slotte over. »Ik tel bij den kastanjeboom tot 100 en dan kom ik.” »Goed,” riepen ze weer. Als een zwerm bijen gonsden ze weg. »Ga mee,” wenkte Kees Ulbo. Op zijn teenen volgde ülbo. Het grintpad over en de geopende schooldeur in. »Vandaag mag het nog. Morgen wordt de school geschrobd,” fluisterde Kees. Ulbo mocht eens denken,, dat ze de school maar voor speelterrein konden gebruiken. Ze kropen ieder onder een bank en het duurde niet lang, of ze zagen Jan en Dirk ook naar binnen sluipen. Jan kroop achter het bord, Piet verschool zich onder het tafeltje. Mooie, ruime school, vond Ulbo. Heel wat anders dan dat vogelkooitje bij hen. Meester Boutsema zou er jaloersch op zijn. »Negen en veertig, vijftigg!” klonk het daverend. »Ssst!” deed Jan. »Evertje achter het hondenhok, Klaas ook. Een, twee, drie verban.” Die waren er bij. Er klonken voetstappen op ’t grint. »Ssst!” deed Piet. Ulbo moest even zuchten. Hij had een benauwd plekje. Bewegen durfde hij zich niet, want dan kraakte de bank en hij zou de heele boel verraden. »Jan achter het bord, ’k zie zijn blauwe kiel, Piet onder de tafel/’ Op een holletje liep Hein naar den boom terug. »Nou eruit,” seinde Kees naar Ulbo. Maar nu was Hein hun te glad af. Met zijn klompen in de hand sloop hij het portaal in, juist toen de twee wilden ontvluchten. Een tweede partijtje begon en daar de vijfjarige Evertje voor spek en boonen meedeed, moest Klaas afteller zijn. Ulbo genoot! Dat was toch anders, dan met Mies en Griet spelen. Het uur ging Ulbo veel te gauw om. Maar toen de dorpsklok elf sloeg, kwam meester hem zelf halen. leder der andere jongens begon toen aan het opgedragen werk. Ulbo maakte nu kennis met meesters vrouw. Hij kreeg een lekker kopje koffie en een stuk koek. Nog veel lekkerder dan Friesche kantkoek. Toen hij zich had te goed gedaan, moest hij met meester mee naar boven. Voor hem lag pen en papier en een rekenboek. Meester ging de krant lezen en Ulbo moest sommen maken. Toen de klok 12 sloeg, had hij er vijf af. Meester keek ze even na en gaf Ulbo een goedkeurend tikje op de wang. »Die meester Boutsema heeft jou wel rekenen geleerd. Kom nu om twee uur terug, dan krijg je een dictée.” Met een vroolijk hart kwam Ulbo bij grootmoeder. Hij had heel wat te vertellen en hij at zoo vlug en haastig, dat grootmoeder vroeg, of hij soms op reis moest. Om half twee ging hij weer naar ’t meestershuis »Ulbo! Ulbo!” Hij keek om, daar had je Griet. »Ga je niet mee naar de kom?” »Vandaag niet. ’k Ga naar meester de Boer.” »Mogen Mies en ik ook op ’t schoolplein spelen?” »’k Ga niet spelen, ’k Krijg een dictée en ’k heb van morgen sommen gehad.'’ Griet, die nu naast Ulbo huppelde, keek hem vol verbazing aan. Hij praatte er zoo vroolijk over, alsof hij een paar lekkere taartjes van meester had gekregen. »Bah, zulk schoolwerk in de vacantie,” zei ze minachtend. »’kYind het fijn,” zei Ulbo. »Dan ga ’k naar Mies,” sprak Griet. »Hoe is ’t met Bobbie?” »0, heelemaal beter. Weet je, hoe ze jou nou op de pastorie noemen?” »Nou?” »De redder van Bobbie.” »’n Prachtige naam. Daar komen de jongens aan. Dag Griet. De groeten aan Mies en.... Bobbie!” »Je moet een uur werken en dan mag je met ons spelen,” zei Dirk tot Ulbo. »Werk jij niet?’* »Ja, ’k ben bij een bloemist in de leer. Maar ’k heb nu vier dagen vacantie.” »Kan je vader je dan niet verder leeren?” vroeg Ulbo verbaasd. Als zijn vader eens schoolmeester was in plaats van boer! »Ja, dat kan hij wel. Maar ik heb geen zin in leeren. Ik doe liever buitenwerk. Jan wil later timmerman worden en Kees wil naar een kantoor, ’t Spijt vader natuurlijk wel. Maar moeder zegt: »Laat ze maar brave menschen worden, dat is de hoofdzaak.” Nu atjuus, tot over een uur.” Ulbo kreeg een dictée. Meester keek het na. Een enkel naamvalsfoutje. Weer kreeg hij een kneepje in de wang. Hij wist nu, dat het een goedkeuring beteekende. Toen zat meester in gedachten verzonken. »’k Zal je helpen, jongen. Jij moet verder leeren. Ik zal zien, of ik wat voor je doen kan. Ga nu maar naar mijn 7-tal.” En hij vervolgde met een zucht, meer tot zichzelf dan tot Ulbo: »Mochten er onder mijn troepje ook maar een paar zijn, die verder willen leeren.” »’k Moet nog even naar vrouw Roorda, terwijl Ulbo hier is,” zei meester de Boer tot zijn vrouw. »Lijkt het wat?” vroeg ze. »Of het wat lijkt? Mies van den dominee, die hier alle klassen doorloopen heeft, kan niet in zijn schaduw staan.” »Maar wat wou je nu eigenlijk?” »Ik wou probeeren, of ik dien jongen niet naar de M.U.L.0.-school kan krijgen, waar Mies naar toe gaat, dan kan hij over een jaar examen doen voor ’t Lyceum. En dan zal hij zijn weg wel vinden.” Vrouw Roorda keek er niets raar van op, toen meester haar kwam vertellen, dat hij ervan overtuigd was, dat er iets in dien jongen stak. Voor haar was Ulbo altijd wat bizonders geweest. Ze zou nu eens bij den dominee gaan praten wat het schoolgeld en het tram-abonnement wel kostte. Maar dan kwam het ergste. Ze moest aan haar zoon en dochter vragen, of Ulbo bij haar mocht blijven. »Hij zou ook thuis kunnen blijven, maar hij moet wel ruim een uur trammen, voor hij in een flinke plaats is,” had meester de Boer gezegd. »Neen en op de boerderij komt er van zijn leeren niets. Ik zal wel eens over een en ander schrijven,” had zij geantwoord. Nu kreeg het wiefke een drukken dag. Zoo was meester weg, of ze sloeg haar omslagdoek om en dribbelde naar de pastorie. Gelukkig, de dominee was thuis. Daar kwam ze van alles aan de weet. En nog meer dan dat. Wanneer het werkelijk bleek, datUlbo een buitengewoon goed verstand had, wist de dominee wel een kanaal, om Ulbo voor weinig of geen kosten verder te laten studeeren. Vroolijk en opgewekt kwam het wiefke thuis. Nu zou ze op haar ouden dag nog een zegen kunnen zijn voor haar kleinzoon. En dan, wat gaf dat een gezelligheid om haar heen. Hij was zoo kalm, zoo niks niet uitgelaten als andere jongens. Met blijde, lachende gezichten zaten ze dien avond tegenover elkaar. Ze wilden er beiden over beginnen, doch ieder voor zich zocht naar woorden. »Ulbo.” »Ja, grootmoeke.” »Als God wil, mijn jongen, zul je verder mogen leeren.” »0, grootmoeke.” De groote blauwe oogen schitterden. als zagen ze daar in de verte een heerlijk, mooi verschiet. »Maar mijn jongen, vergeet nooit, dat je het kind van eenvoudige ouders bent. De meester zegt, dat je een helder verstand hebt. Dat is geen verdienste jongen, dat is een gave Gods.” »Grootmoeke, mag ik dan hier bij u blijven?” »Had je het niet gezelliger, mijn jongen, bij moeder tuus, bij de broers en zusjes?” «Ik weet niet grootmoeke, maar ik denk, dat ik hier beter zou kunnen werken. Als ik niets te leeren had zoo in de vacanties, dan zou ik naar huis willen.” Grootmoeder keek in het ernstige jongensgezicht. Het deed haar zoo wondergoed, dat de jongen hier bij haar wou blijven, hier, waar het rustig was, hier, waar niemand hem bespotte, omdat hij leeren wou. »Grootmoeder, ga ik dan naar stad op school? Met de tram ? Op dezelfde school als Mies ? En dan later?” Voor zoover grootmoeder er bij den dominee van gehoord had, vertelde ze het aan haar kleinzoon. Ulbo kon niet langer stil toeluisteren. Hij zette zich naast haar neder, met zijn hoofd in haar schoot, net als vroeger, toen hij grootmoeder troostte. En zij liet haar verweerde rimpelige hand door zijn blonde haren gaan. ’t Zou geen last, ’t zou een genot wezen iets voor den jongen te kunnen doen. Maar opeens dacht ze verder: aan zijn vader, wat die ervan zou zeggen. »Ulbo!” »Ja, lieve grootmoeder.” »Je weet toch, dat er in den Bijbel staat, dat we onze ouders moeten eeren?” «Ja, grootmoeke.” «Dus we mogen niets doen tegen den wil van vader en moeder.” Ulbo zweeg. Het blijde licht verdween uit zijn blauwe kijkers. Hij had nog niet gedacht, wat ze er thuis van zouden zeggen. En hij wist maar al te goed, hoe vader en moeder tegenover zijn lievelingswensch stonden. «Grootmoeder!” »Ja, mijn jongen.” »Zal ik alles aan vader en moeder schrijve^?” »Doe dat mijn jongen. Maar ga nu slapen.” Liever had Ulbo maar meteen geschreven. Hoe eerder vader het wist, hoe beter misschien. Den volgenden morgen zat hij voor dag en dauw al pen en inkt voor zich. De brief aan grootmoeder was als van een leien dakje gegaan, die aan den zaadhandelaar was veel moeilijker, maar Ulbo vond dezen brief aan zijn ouders het allermoeielijkst. »Het vel komt niet vol,” dacht grootmoeder, die onder het schillen van de aardappels al menigmaal naar haar kleinzoon gekeken had. Ulbo zuchtte. Alles had hem zoo mooi toegeschenen, net als een prachtige, glanzende vrucht. Maar een vrucht, die hij toch niet zou kunnen plukken. En vrouw Koorda las. »Zeg ze nu maar allemaal gedag en laat mij het dan eens lezen.” »Maar ’k geloof, dat ’k nog veel meer had moeten zeggen.” »Laat ’s kieken.” En vrouw Roorda las: Ulbo van ’tWiefke. 4 Lieve Ouders, broers en zusters! ’k Hpb wel al een kaart gestuurd, maar nu heb ik zo«J iets prettigs te melden, dat ik een grooten brief ga schrijven. IL ben bij meester de Boer geweest, vader weet wr 1, de schoolmeester van het dorp, en ik heb bij irieester sommen gemaakt en ’k heb taalwerk getand en meester heeft me nog van allerlei gevraagd. En toen het klaar was, zei meester, dat hij me wel helpen wou om verder te leeren. En hij heeft met grootmoeder gepraat en grootmoeder heeft met den dominee gepraat, want die heeft een dochtertje, dat straks ook naar de stad gaat op de M.U.L.0.- school. De stad is hier veel dichter bij, dan Heerenveen bij ons, dat weet vader wel. En bij grootmoeder zou ik zoo rustig kunnen werken. De dominee zegt: ’t kost misschien heelemaal geen geld en wat het kost, wil grootmoeder wel betalen. Och lieve ouders, geef uw toestemming. Ik kan heusch geen boer worden, ’k Zal heel erg mijn best doen om gauw geld te verdienen. Als u het goed vindt, kom ik gauw thuis om ze allemaal gedag te zeggen. »Ja, zoo is ’t goed mijn jongen. Maak er nu maar een einde aan. Dan zal ik er nog wat onder skrieven.” HOOFDSTUK VIL VAN DROEVE DINGEN. »’k Mis Ulbo wel,” zei vader Roorda ’s morgens tegen zijn vrouw. »Ja, nu met hooien kun je wel een hulp gebruiken.” »Sjoerd is nog zoo’n kiend.” »Dat hadden we allemaal eerder mutten bedenken. Me dunkt, grootmoeke zal hem ook nog stieven in die malle gedachte over dat leeren.” »Weet je wat moeder zeit? De Heer het ons verschillende gaven geschonken. Dat is me den laatsten tied vaak deur ’t hoofd gegaan en ’k dacht wel eens: »’t Kon wel zoo wezen. Gaven bennen zooveul als talenten, waar in den Biebel van gesproken wordt. Daar mut ieder mee warken. Wij met de onzen, Ulbo met de zienen.” »Maar man, je schient wel ummekeerd.” »’k Heb den laatsten tied daar veul over gedacht.” »Ik zeg moar, dat ’s goed veur riekeluus-kienders. En ’t is toch moar woar, dat we ieder ons plakske in de wereld kriegen hebben. En Ulbo’s plak is hier op de boereplaats.” Sjoerd Roorda veegde zich met den bonten zakdoek het voorhoofd eens af. Die Ulbo toch! Die jongen bezorgde hem wat kopzorgen. »Kom vrouw, het laatste vrachie van middag. Houd Triensje en Maryke maar bij je, maor de rest mut helpen. Want dat valt niet met.” ’tWas Vrijdag. Vrouw Roorda wist wel, wat ze te doen had. Melkemmers schuren, koperwerk poetsen, gronden boenen. Maryke moest maar met Triensje op ’t erf gaan spelen, dan had ze daar geen omkijken naar. ’t Was een wondermooie dag om te hooien. Vergeleken bij vorige jaren hadden ze geen klagen. En vrouw Roorda spiegelde zich zeer tevreden in den blank geschuurden emmer. Kom, het theewater kookte. Ze moest maar een blad met kommen klaarmaken, want er was geen tied om tuus te kommen. Wat een hitte, wat een hitte. Met graagte greep ieder naar een gevulde kom. »Wat een warmte,” zuchtte Roorda. »Nou maar een bietsje kalm an,” raadde zijn vrouw. »Je hebt goed proaten. Kiek eens naor de locht. Daar is onweer op til. De boel mut vandaog binnen wezen.” »Kan ’k niet helpen?”. »Welneen vrouw, je hebt an ’t huusholden genoeg. Breng over een half uurke nog maor een bakske thee.” »Sloovers binnen we, sloovers,” zuchtte vrouw Roorda, toen ze met het blad met rammelende kopjes weer naar huis liep. »Dan must je zien, boer Henkema had wel drie knechten, Kingma wel vier, Dijkema twee. Maar zullie tobden maar alleenig voort. Maar foei, ze mocht niet ontevreden wezen. De Heer zou in alles voorzien.” En vrouw Roorda nam het werk weer op. Ze poetste en boende en schuurde naar hartelust. Af en toe keek ze eens naar de twee jongstem Die speelden winkeltje. Ze waren aan het aardappels verkoopen. Maïskorrels waren de centen. Neen, vrouw Roorda had geen reden om te klagen. Ze bezat schatten, die voor geen geld te krijgen waren. Nu luisterde ze. Hoorde ze geen gerij? Daar kwam zeker het eerste vrachtje al aan. Ze spoelde haar handen af in den klaargezetten emmer met zeepsop. Wat was dat nu? Een geroep, een gegil. Met nog vochtige handen vloog ze naar buiten. Daar stond Bouwe, wit als een doek. »Wat is ’t?” »Moe ... der! Moed ... er!” Hij zocht naar woorden, maar ’t bleven klanken. Hij rilde van het hoofd tot de voeten. »Wat is ’t dan toch, Bouwe? Ben je ziek?” Vrouw Roorda nam hem bij den arm en wilde hem naar binnen voeren. Als hij maar eenmaal rustig zat, zou ze buiten wel vragen, wat er gebeurd was. Maar Bouwe wilde niet naar binnen. »Vader!” schreeuwde hij en wees met zijn hand in de richting van het land. Met knikkende knieën spoedde vrouw Roorda zich nu voort. Ze hoorde al weer die vreemde, verwarde geluiden. Roepen, kermen, weenen. Daar stond de wagen met opgestapeld hooi. Bruin stond er voor, net of er niets gebeurd was. Waarom snikte die Sjoerd zoo? Waar was haar man? De angst deed haar beurtelings voortrennen en stilstaan. Daar lag hij op den zwarten grond en Sjoukje lag op haar knieën naast hem. »Wat is er gebeurd?” riep vrouw Roorda. Sjoukje en Sjoerd keken op. »0, moeder!” Dat was al, wat ze zeggen konden. Daar knielde vrouw Roorda naast Sjoukje. »Is ie gevallen? Zeggen jullie dan wat?” »Vader is van den bok gevallen. Hij lei onder het paard. Het voorwiel is hem over de borst gegaan. Sjoerd en ik hebben hem weggetrokken.” Sjoukje snikte en Roorda liet een pijnlijk gekreun hooren. »Wij zaten er boven op. Bouwe zat naast vader,” vertelde nu Sjoerd. »Sjoukje loop, wat je loopen kunt naar boer Henkema Vraag, of ie gauw komt helpen, want we kunnen vader zoo niet laten liggen.” Daar lag hy op den zwarten grond. Sjoukje, blij, dat ze iets doen kon, liep zoo hard ze kon. »Help me eens Sjoerd, we zullen een pluk hooi onder vaders hoofd leggen.” *Dat ligt zachter, hè?” zei de boerin, dapper haar tranen wegslikkend. lets als een lach kwam over het bleeke gelaat. »Sjoerd, spring op vaders fiets en haal den dokter,” vervolgde vrouw Roorda. Gelukkig, daar zag ze Sjoukje met Henkema aankomen. Henkema had een breede plank meegebracht. »Kiek eens an vrouw, hier musten we hem opleggen,” raadde Henkema. »Ik dacht er dadelijk aan, toen Sjoukje mij het een en ander vertelde.” Met smartelijk vertrokken gelaat liet Roorda zich vervoeren. Toen hij eindelijk na veel getob en veel gekreun in de bedstee lag, ontzonk hem alles. Hij was bewusteloos. De dokter kwam gelukkig dadelijk met Sjoerd mee. De kinderen stonden als versuft bij het hek en hun oogen klaarden op, toen ze dokter zagen. Misschien kon die vader beter maken. Vrouw Roorda had nog geen tijd gehad om zich over te geven aan haar smart. Ze had eerst frissche compressen op het hoofd van haar man gelegd. Daarna had ze hem de bovenkleeren maar losgeknipt. En nauwelijks was ze hiermee gereed, toen de dokter binnentrad. Vluchtig liet hij zich door vrouw Roorda inlichten, van Sjoerd had hij reeds de toedracht vernomen. Gedurende het onderzoek dacht vrouw Roorda opeens aan Rouwe. Was hij daar bij de anderen ? Neen. Sjoukje en Sjoerd stonden daar met Marijke en Triensje. De dokter had haar nu niet noodig, dus vlug wipte ze even naar buiten. »Waar is Bouwe?” Ja, waar was Bouwe? Aller gedachten waren bij vader. »Toe, Sjoerd en Sjoukje zoeken jullie eens. Maar niet roepen. Zacht wat.” »Steek het licht eens op, vrouw Roorda,” beval de dokter bij haar binnenkomen. En hij vervolgde: »Ze moesten alle bedsteden in de boerderijen afbreken.” Vrouw Roorda stak het licht op en lette verder niet op, wat dokter zei. Ze had zelf een blik in de bedstee geslagen. Gelukkig, haar man had de oogen weer geopend. Ja, ’t was haar, alsof hij haar toeknikte. Dapper zijn, dapper zijn, zei ze tot zich zelf. »Heer, geef mij kracht,” bad ze uit den grond van haar hart. Eindelijk was de dokter klaar. »Het beste Roorda, morgen kom ik terug met een collega. Ik zal nu verder alles met je vrouw afspreken.” ■ Vrouw Roorda ging met den dokter naar het opkamertje. Haar hart vol hoop en vol vrees. »Kijk eens, vrouw Roorda. Er heeft een inwendige kneuzing plaats gehad. Ik zal straks even naar een collega te Heerenveen gaan, wiens oordeel ik graag wou hooren. Oogenblikkelijk gevaar is er niet, maar de toestand is toch ernstig.” »Moeke, Bouwe ligt te bed,” kwam Sjoukje opeens om een hoekje der kamerdeur. »Hij zeit niks, maar hij kiekt zoo raor,” vervolgde ze. »Wat is er met Bouwe?” informeerde de dokter. Vrouw Roorda vertelde nu, hoe ontsteld de jongen bij haar was gekomen. »Dan moet ik maar eens even naar hem kijken,” zei de dokter. Vrouw Roorda ging hem voor, de trap op. Bouwe, Sjoerd en Ulbo sliepen op een afgeschoten ruimte van den grooten zolder. Het was zoo Sjoukje gezegd had ; met groote, angstige oogen lei de jongen voor zich heen te kijken. En toen moeder en de dokter met hem spraken, brak hij in een zenuwachtig snikken uit. »Ik zal hem een kalmeerend drankje geven. Schrei jij maar uit jongen. Laat moeder je maar eens frisch wasschen en blijf dan maar rustig in bed.” »Zal Sjoerd maar meegaan dokter, om de medicijnen ?” vroeg vrouw Roorda. »Geef me Ulbo mee. Die rijdt wat harder. Of kan die niet gemist?” Ulbo? Niemand had nog aan hem gedacht. »Ulbo is niet thuis,” zei de boerin. »Hij logeert bij zijn grootmoeder.” »’t Lijkt me toch beter, dat de jongen thuis komt. Boer Henkema zal je misschien wel helpen met dat laatste restje hooi. Maar er moet toch zeker meer gebeuren. En Bouwe moet vooreerst rust hebben. Maar dan ook vrouw Roorda, ik mag het je niet verhelen, maar de toestand van je man is zoo, dat je de kinderen bij je moet houden.” »’k Begriep het dokter,” zei de boerin met schorre stem. »Vrouw Roorda, ik zal een telegram aan je jongen sturen. Geef me maar het adres. Dan krijgt hij dat nog vanavond. En dan heb je hem morgen thuis.” »Als dokter zoo vriendelijk wil zijn.” Uit een bont kopje, dat op den schoorsteenmantel stond, werd een wit papiertje gehaald, waar grootmoeders adres op stond. Sjoerd was blij, dat hij met den dokter mee mocht. Want thuis was alles zoo veranderd, zoo droevig en zoo drukkend geworden. Terwijl de dokter de medicijnen klaar maakte, stuurde hij Sjoerd met het telegram naar het Postkantoor. »En nu gauw naar huis jongen, er komt een bui opzetten,” zei de dokter. »Je kijkt wel goed, welke poeders voor Bouwe en welke voor vader zijn.” Sjoerd was een klein, maar dapper kereltje. Hij trapte er flink op los en Veldzicht was gelukkig al in’t zicht, toen hij den eersten regendruppel voelde. Nog wat harder gereden en juist voor de bui was hij binnen. Moeder kwam hem al angstig tegemoet. Toen ze hem zag, klaarde haar gelaat wat op. »Bliede, dat je er bent jongen.” »Hoe is ’t?” »Yader kreunt niet zoo erg meer en Bouwe slaapt rustig.” Stil verliep de avondmaaltijd. Stil gingen de kinderen ter ruste. Voor het dappere boerenvrouwtje bestond er dien nacht geen rust. Dien nacht rezen de golven van het leed wel heel hoog. HOOFDSTUK VIII. ARME ULBO. »Wanneer zonen ze mijn brief hebben?” vroeg Ulbo ’s middags aan grootmoeder. »Van avond nog?” »Dat denk ’k niet. Dat zal wel morgenochtend worden.” »Wanneer kunnen wij dan bericht terug hebben?” »’t Is hooitijd. ’kWeet niet, of je vader wel dadelijk terug zal schrijven. En je moeder is niet vlug met de pen.” »Dan doet Sjoukje het wel. Mag ik vanmiddag naar de kom met een bus en een glazen potje?” »Als je maar geen honden gaat redden,” waarschuwde grootmoeder. »Ik wil Bobbie niet eens mee hebben,” zei Ulbo. Alleen was eigenlijk niet zoo gezellig. Daarom besloot hij maar Griet af te halen. En ’t trof, Mies was juist bij Griet. Ze hielpen vrouw Huijsmans boonen afhalen. »Kom je ook helpen?” vroeg de vrouw, toen ze Ulbo het erf op zag komen. »’k Ga naar de kom vischjes vangen en hagedissen. En ik dacht, dat Griet misschien ook mee wou.” Hij zag wel aan haar schitterende kraaloogjes, hoe graag ze wou. Maar van Ulbo keek ze naar de volle boonenmand en van de mand weer naar moeder. Mies wou ook niets zeggen. Ze had het eerst leuk gevonden om te helpen en nu wou ze Griet niet in den steek laten. »’tls vacantie. Nemen jullie het er maar van,” besliste moeder Huismans. Geen vijf minuten later gingen ze met elkaar het erf weer af. Voor ze de kom bereikt hadden, had Ulbo twee hagedisjes in zijn potje en nog wat frissche waterplanten. In de kom ving hij zoowaar een salamander. Mies en Griet deden haar best een zilvervischje te grijpen, maar dat was haar te vlug af. »'k Ga morgen met het schepnet van Bernard,” zei Mies. »Ja, dat is fijn,” zei Ulbo. »Of zal ik het nu halen?” bood Mies aan. Ze kon niet vergeten, wat Ulbo voor Bobbie gedaan had en wilde hem dat zoo graag op een of andere manier vergoeden. Ulbo had er wel ooren naar. Maar Griet zei: »Kijk de lucht eens donker worden. We kunnen wel onweer krijgen.” Mies en Ulbo keken naar de luchtplekken tusschen de groene boomen. Ja, Griet had gelijk. De zon ging schuil en er kwamen steeds meer wolken, die al maar donkerder werden. »Dan morgen maar,” vond Ulbo. Ze zochten nog hier en daar. Ulbo ving nog een watertor. Mies en Griet wilden jacht maken op een blauwe waterjuffer. »Nee, niet doen, die vang ik nooit. Ze zijn veel te mooi en je kunt ze toch niet in ’t leven houden.” »Die mooie rood-zwarte vlinder dan,” riep Mies en voorzichtig sloop ze den kapel achterna. »Nee, vlinders vang ik ook nooit. Dat vind ik wreed.” »Als je ze vangt, kunnen ze niet meer vliegen,” zei Griet. »Ja, dan gaat het stuifmeel van hun vleugels,” filosofeerde Mies. »Kom, ik heb genoeg,” zei Ulbo. »En ik zie daar een paar dubbeltjes op de steenen.” »Een paar dubbeltjes ? Waar ?” riepen de vriendinnen gelijk. »Daar!” riep Ulbo lachend en hij wees op een paar dikke regendruppels. Mies en Griet lachten ook en in de vroolijkste stemming gingen ze huiswaarts. »We mogen wel wat harder loopen, anders denkt vrouw Roorda, dat je weer in de kom hebt gelegen.” Het was van zachtjes hard gaan regenen. In de verte hoorden ze den donder rommelen. »Hoe kom ik thuis?” zei Mies. «Schuil maar bij mij,” raadde Griet. Vlak voor de Hoeve schrokken ze van den eersten lichtstraal. Vrouw Huismans stond al voor het hek uit te kijken. «De dominee is juist bij vrouw Roorda,” zei ze tegen Mies. «Maar,” vervolgde ze, «je kunt ook wel bij ons blijven.” Nee, dan ging Mies maar met Ulbo mee. «Gelukkig, dat jullie er zijn,” sprak dominee Verlaren, toen Mies en Ulbo in het gezellige kamertje zaten. Ulbo had den dominee nog maar een enkelen keer zoo terloops gesproken. «Zoo Ulbo, ik kwam hier om jou te bedanken.” «Mij, dominee?” vroeg Ulbo verbaasd. »Je hebt toch onzen jongsten lieveling het leven gered ?” Ulbo keek van den een naar den ander. Daar begreep hij niets van. «Vader bedoelt Bobbie,” riep Mies opeens. «Het was een waagstuk, jongen. Maar we zijn er je toch allen dankbaar voor, want hij is ons aller speelpop. En ter herinnering aan je moedige daad, heb ik hier een boek voor je meegebracht.” Dominee reikte Ulbo een pakje over, waaruit een mooi ingebonden boek kwam. «Verhalen uitdeVaderlandsche Geschiedenis,” las Ulbo. Dat was net iets voor hem. «Dank u wel, dominee. Dank u wel.” «’tls goed, mijn jongen. Ik sprak zoo juist met grootmoeder over je toekomstplannen. Van harte hoop ik dat er spoedig bericht uit Friesland komt, dat je grootmoeder, ons dapper Wiefke, haar gang kan gaan. En dan zullen meester en ik de zaak aan het rollen brengen. Maar, als er eens geen gunstig antwoord komt?” Ja, daar had Ulbo gisteren even aan gedacht, maar vandaag had hij alleen maar aan een toestemmend antwoord willen denken. »Zie je, jongen. Als ’t eens neen is. Ja, wat dan? Dan ’t maar overgeven in Gods hand. Ken je het mooie gezang: Beveel gerust uw wegen, Al wat u ’t harte deert, Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die ’t al regeert. Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waar langs uw voet kan gaan. »Ja, dominee, dat heb ik op catechisatie geleerd. ’ Plotseling waren allen stil. Een ontzettende donderslag deed de ramen rinkelen, direct gevolgd door een feilen lichtstraal. »’t Is boos weer, vrouw Roorda,” sprak de predikant. »Maar,”‘ vervolgde hij opeens, »wie loopt er nu nog over den weg?” De dominee keek door het venster. »’t Is nu toch geen posttijd. Berg heeft wat voor je.” Berg! Dat was de bode. Ulbo sprong op. Toch al bericht van vader? Maar dat was ónmogelijk. Hij was al bij de deur, toen Berg die opende. »Een telegram!” »Schuil even, Berg,” riep vrouw Roorda. »Neen, dat most ’k niet doen, want ’k heb ook nog een telegram voor Huismans. Dan kan ’k daar meteen even uitblazen.” Wat was het goed, dat Berg doorging, ’t Valt zoo moeilijk om groot leed aan vreemden te vertellen. »Een telegram van vader zeker,” juichte Ulbo. »Nou mag je natuurlijk,” zei Mies en ze voelde zich verruimd om haar speelkameraad. De dominee alleen zag, hoe de handen van ’t Wiefke trilden bij het openen van den omslag. De dominee alleen zag, hoe vertrokken het oude, gerimpelde gezicht was bij het lezen van den inhoud. »Wat staat erin?” vroeg Ulbo, maar toch minder zeker van zijn triomf. Grootmoeder deed zoo vreemd. »Lees maar,” zei grootmoeder en reikte hem het blauwe papiertje over. »Ulbo moet thuis komen. Vader ernstig ziek.” Dr. Wiersma. Daar zaten ze, ieder vervuld van eigen gedachten. Bij Mies begonnen al spoedig de waterlanders te vloeien, Ulbo snoot zijn neus, stond op en zei: »’k Zal me meteen maar aankleeden, hè grootmoeder?” »Je kunt vandaag niet meer weg,” antwoordde dominee. »Morgen met den eersten trein, eer niet, mijn jongen.” »Dan ga ik met je mee,” zei vrouw Roorda met bevende stem. »Dapper wiefke,” dacht de dominee. Zachtjes liep Ulbo naar grootjes stoel, zette zich op de punt van haar stoof en snikkend verborg hij zijn blonden jongenskop in haar schoot. De dominee sprak nu over den grootsten troost in leven en in sterven. Toen wenkte hij Mies mee te gaan. De bui daar buiten was overgedreven, maar daar binnen in het nette woninkje pakten zich donkere wolken samen. Ulbo huilde zich dien avond in slaap. Maar ’t Wiefke liet de uren voorbij gaan, zonder zich ter rust te leggen. Was ’t wonder, dat haar hart uitging naar haar Sjoerd, haar jongen, haar eenigste? Zou God ook die van haar opeischen? Dan zou ze ook Ulbo verliezen. De een door den dood, de ander door het leven. Arm wiefke! Maar toch ook arme, arme Ulbo. HOOFDSTUK IX. DE GESCHIEDENIS VAN DEN BRIEF. Vrouw Roorda was den heelen nacht niet uit de kleeren geweest. In den avond kwam de koorts opzetten en de arme lijder ijlde over voorvallen uit zijn jeugd. Soms wou hij het bed uit en de vrouw moest al haar kracht aanwenden om hem tegen te houden. Toen ook Bouwe begon te klagen, dat zijn hoofd zoo zeer deed en of moeder er geen doek met koud water op wou leggen, moest ze Sjoukje roepen. Vader kon niet alleen gelaten worden. Sjoukje bleef nu ook op. Bouwe was zoo onrustig en het was voor moeder toch ook veel gezelliger, dat ze samen waren. Traag kropen de uren, ieder geluid deed haar opschrikken, zelfs de loopende goot en de lekkende waterton. »Gelukkig, ’t wordt morgen,” zei Sjoukje, toen er door de luiken een lichte schemering gluurde. »Kiek nog eens even naar Bouwe en laten we dan hier en in ’t opkamertje den boel wat opknappen. Ik heb maar zoo’n gedachte, alsof die dokters heel vroeg kommen zollen.” Bouwe sliep wel niet, maar de hoofdpijn was minder. En Sjoukje kon hem nu best alleen laten liggen. Als een echt huismoedertje ging Sjoukje aan de bezigheden. Gelukkig, dat ze iets doen kon. Nu kon ze de zorgen voor een poosje op zij zetten. En ja hoor, moeders voorgevoel kwam uit. Voor dag en dauw kwam een auto aantuffen. Zouden het de dokters zijn? Sjoukje liep naar’t hek. Dokter Wiersma zwaaide met de hand. »Daar bennen ze,” riep Sjoukje vlug naar binnen. »Zeker een onrustige nacht geweest?” vroeg dokter. »Ja, moeder het de handen vol gehad.” »En dat is moeders oudste?” informeerde de tweede dokter. »Ja dokter,” zei Sjoukje ietwat verlegen. Ze vond het toch heel prettig, dat die nieuwe dokter zoo’n vriendelijke man was. Dat zou vader vast ook prettig stemmen. De dokters droegen Sjoukje op, voor warm water te zorgen. Het onderzoek begon en duurde zeer lang. Vrouw Eoorda moest telkens met een lamp bijlichten. we hem maar naar een ziekenhuis krijgen,” zei dokter Wiersma. »Dat was voor ons wel zoo gemakkelijk,” zei de ander. »Och heeren, laat hem bij me. Ik wil hem dag en Ulbo van ’tWiefke. 5 nacht verplegen en ’t zal hem aan niets ontbreken,” smeekte vrouw Roorda. »Wees gerust, vrouwtje. Je man blijft hier, want’t is beter, dat hij voorloopig maar stil blijft liggen. Maar ik begrijp nog niet, hoe jullie hem in deze kast gekregen hebt,” zei de vreemde dokter. »Kast?” vroeg moeder Roorda, »Nu ja, ik bedoel die bedstee.” De dokters droegen Sjoukje op, voor warm water te zorgen, Vrouw Roorda vertelde toen van het vervoer. Roorda kreunde pijnlijk gedurende het onderzoek. En het was vrouw Roorda vaak droef te moe. Ze hoorde de kinderen opstaan. Ze hoorde Sjoukje bedrijvig heen en weerloopen. Nu hoorde ze haar praten. Met wien? O, met Dijkema, den brievengaarder. Dat zou ze straks wel te weten komen. De brievengaarder had aan Sjoukje den brief gegeven van Ulbo. En Sjoukje had hem verteld van het telegram en of dat soms het antwoord kon wezen. »Neen kiend, dat ’s niet meugelijk,” had Dijkema gezegd. »Deze brief is om 2 uur uut Zwolle gegaan.” Dan vertelde Ulbo zeker wat over koetjes en kalfjes. Hoe hij het bij grootmoeder had en hoe het dorp hem beviel. Hij had wel een kaart gestuurd, maar daar stond niet veul op. Straks zou hij zeker aan komen zetten. Boer Henkema had al ’zeid, dat hij Ulbo wel een handje mee wou helpen. Dan zou alles nog wel voor mekaar komen. Dat zou vader rust geven. Hoe zou Ulbo het vinden? Hij moest nu de handen uut de mouwen steken. Dat was niet anders. De boeken moesten maar opgeborgen. Dat kwam later wel weer in orde. Als vader ten minste beter mocht worden! Sjoukje zuchtte eens. Stil had ze straks om de bedstee-deuren gegluurd, toen de heeren hun handen waschten. Ze rilde nog bij de gedachte. Zoo ieselijk slecht had vader er uut gezien! De dokters kwamen nu de kamer uit en wenkten vrouw Roorda in het opkamertje. »Bepaald levensgevaar is er niet, vrouw Roorda,” begon dokter Wiersma. Vrouw Roorda hief het hoofd op, had ze goed verstaan, kon haar Sjoerd nog beter worden ? »Maar de zaak is toch ernstig,” vervolgde de vreemde dokter. De angst kwam weer terug. »Ernstig?” prevelde zij, als niet begrijpend. »Je man zal waarschijnlijk nooit meer de oude worden.” »Nooit meer de oude?” Zij voelde het, dat die ge- leerde heeren haar het groote, het verschrikkelijke niet in eens durfden zeggen. »Yrouw Roorda, je man zal een sturaperd blijven, zijn leven lang,” zei dokter Wiersma. Het was er uit. Ze spraken woorden van bemoediging, ze gaven wenken en raadgevingen, maar het ging alles over de goede vrouw heen. ’tWas of zelfs de koekoekklok riep: Stumperd, stumperd. En de dokters gingen heen en vrouw Roorda ruimde de kamer op, praatte zachtjes met haar man. Maar ’t leek haar alles zoo onwezenlijk, net of een ander voor haar handelde en zij er part noch deel aan had. ’t Was maar goed, dat de bezigheden haar geheel in beslag namen. »Moeder, kiek eens, komt onze Ulbo daar niet aan?” riep Sjoukje op eens. »0 ja, hij is het vast, onze kienders loopen het hek al nut, hem te gemoet. Maar, wie loopt daar bij hem? Is dat vrouw Slot of moeder Zijlema?” »Kiend, ’t is grootmoeder!” Vrouw Roorda snelde nu ook naar buiten, het zou haar verruimen om aan Sjoerds moeder te vertellen, dat hij een stumperd werd. Want de kienders moesten vooreerst niets daar van weten. Voor ze aan het hek waren, hadden onze reizigers reeds de heele toedracht der zaak vernomen. »En de dokters zeggen: vader kan weer beter worden,” zei Marijke. zuchtte Ulbo. Hoe vaak had hij onderweg niet gedacht: als ik vader nog maar levend zie? Vader Roorda knikte zijn moeder en zijn jongen flauwtjes toe. Spreken deed hem te veel pijn, iedere beweging was hem een marteling. »Als ülbo wat gegeten heeft, moet hij gauw naar Henkema gaan. Die zal hem helpen hooien,” zei moeder. »’k Heb geen honger, moeke, ’k Ga meteen maar. Eerst even bij Bouwe kieken.” Sjoukje ging buiten bij de kienders zitten aardappelen schillen. Grootmoeder wou ook even Bouwe zien. De rust scheen den jongen goed te doen. Dokter Wiersma had ook gezegd; »Weinig praten en veel slapen.” Vrouw Roorda stond bij de waschtobbe, toen grootmoeder op haar toetrad. »Is tie er werkelijk niet zoo slim aan toe?” vroeg ze. Dat bleeke, vertrokken gelaat had haar zoo verschrikt. »Moeder, ze zeggen : hij wordt een stumperd.” Vrouw Roorda verstond de kunst niet langs omwegen te komen tot haar doel. »Een stumperd?” »Ja, ze zeggen: Hij zal nooit meer de oude worden. Hij zal nooit meer zijn kost verdienen voor mij en zijn zes kienders.” Op het houten krukje zette vrouw Roorda zich neder en het opgekropte leed loste zich op in een jammerlijk gesnik. :t Oude grootmoedertje stond tegen den muur geleund. Haar Sjoerd een stumperd? Kon nooit meer den kost verdienen? Ze sloot de oogen, ze wilde dat visioen van armoede en ellende niet aanschouwen. »Kiend!” Even hield het snikken op. »Ja, moeder.” »Eén is machtiger dan de geleerdste dokters. Die Eéne zal je leiden en behoeden en beschermen.” Vrouw Roorda keek op. Was dat moeder, die zoo rustig het leed aanvaardde? Waar deze oude ziel, wie zooveel ontnomen was, zoo spreken kon, wilde ook zij haar bekommernissen laden op den goeden Herder. Ja, ’tWiefke was een steun op Veldzicht. Haargroote sterke jongen moest geholpen worden als een zwak, hulpeloos kind. Waar haar krachten te kort schoten, vermeerderde haar goedheid. Vrouw Roorda zei vaak: »Moeke, wat most ik zonder je beginnen.” De grootste steun was grootmoeder echter voor haar Ulbo. »Jongen, God wil het. Dus doe je plicht.” »Maar, waarom zeggen ze niks van mijn brief?” vroeg Ulbo. »Sjoukje zeit, die is pas een uur voor ons gekomen. Dus je vader heeft hem niet gelezen en je moeder had er geen ooren naar.” Oud grootmoedertje lei vaak uren wakker. Wilde de Heer, dat Ulbo afzag van alle geleerdheid en dat hij werken zou op ’t land van zijn vader? Moest ze juist hem niet vertellen, dat de dokters geloofden, dat zijn vader nooit meer zou kunnen arbeiden voor zich en de zijnen ? Grootmoeder behoefde het Ulbo niet te zeggen. Toen na de eerste dagen de koorts week en vader fluisterend begon te spreken, barstte de eens zoo krachtige man in een krampachtig snikken uit. »Wat is ’t va?” vroeg Ulbo bezorgd. »Och jongen, ik ben niets meer waard. Een stumperd ben ik. Armen en beenen weigeren den dienst. Ik geloof niet eens, dat ik, meer op kan zitten.” »Dat is zwakte, man. Dat komt wel in orde,” troostte vrouw Roorda. Ulbo voelde het aan moeders stem, dat het niet in orde zou komen. En over hem kwam een groote droefheid. Zijn arme, arme vader. En hij, ülbo, zou nu moeten werken in vaders plaats. Hij moest zijn wenschen en verlangens maar vergeten, voor goed. En ülbo vluchtte naar buiten, ver het land in en daar zette hij zich neder en stortte bittere tranen om vader, maar ook om eigen, onbereikbaar geluk. Hij wist het niet, dat dicht bij hem, boer Henkema zat uit te rusten op zijn spade. Boer Henkema kende in deze dagen zichzelf niet. En de dorpsbewoners, die hem daar zagen werken op het land van Roorda, zeiden tot elkaar: »Begriep eens: Henkema arbeidt voor een ander.” Henkema had al jaren geleefd op zichzelf en voor zichzelf. De oude Wiepke, die reeds bij zijn ouders gediend had, kookte zijn potje, hield huisraad en kleeren in orde. Henkema bemoeide zich niet met zijn naaste omgeving. Wat ging het hem aan, dat het land van Roorda maar schraaltjes droeg, het zijne gaf zooveel te meer. Henkema’s blikken geldtrommel was zwaar geworden. Toen ze hem kwamen roepen om Roorda naar binnen te dragen, was hij met tegenzin gegaan. Hij stak zich niet graag in een andermans zaken. Daar kon eens moeite uit voortkomen. Weigeren ging ook niet. Maar toen hij de kleine Roordaatjes zag met hun grooten angst en hun groote liefde voor vader, had hij toch iets vreemds, iets ongekends gevoeld. En nu die kleine jongens, die ülbo en Sjoerd, werkten, wat ze konden, om vader. En ’t was nog wel vacantie. Hij had eenmaal A gezegd, dus hij moest ook B zeggen. Alle dagen kwam hij even in het woonhuis. Hij stond steeds weer verbaasd over de netheid, over de orde, over de liefde, die daar heerschte. »’k Ben je zoo dankbaar,” had vrouw Roorda eens tot hem gezegd. >Och wat! ’t Het niks te beteekenen.” Maar den heelen dag had hij dat ontroerde gezicht van de boerin voor zich gezien. Hij bemerkte het wel, dat Roorda vooreerst nog niet op de been was. Wat zou het, bij hem konden de knechts het werk wel af. Als hij ’s middags bij de oude Wiepke aan tafel zat, moest hij weer denken aan die gezellige kamer met al die kinders. Hoe glom en blonk daar alles. Wiepke werd te oud om te werken. Hij moest haar maar een pensioentje geven, dan kon ze misschien een plaatsje op ’t hofke krijgen. Maar wat moest hij dan? Een vreemde in huis halen? Wat hoort hij daar? Hij tuurt om zich heen. Wat is dat voor ineengedrongen hoopje ? Hij doet een paar stappen voorwaarts. »Ulbo.” Een rood betraand gezicht wordt tot hem opgeheven. »Ja, ’k zal gaan werken, Henkema.” »Neen, blief maar zitten. Maar vertel me reis, wat schort er aan?” »Och, vader ” Weer komen de waterlanders. »Is hij erger?” >Neen, dat niet.” »Nou, jongen, wat dan?” >Henkema, geloof je, dat vader ooit meer werken kan?” »Geen zorgen voor den tied. ’t Gaat met Bouwe aardig goed, niet?” »Bouwe mag morgen weer wat licht werk doen.” »Nou, kiek ’s an. Drie zeunen als knechts.” Ulbo zucht. »Jongen, je vertelt me niet alles,” herneemt Henkema. Even is het stil. Ulbo kent Henkema zoo weinig. Kan hij bij hem zijn hart uitstorten? En toch snakt hij er naar om aan iemand te zeggen, wat hem benauwt en bedroeft. »Ulbo, doe of ik je vader was, jongen.” Het klinkt zoo hartelijk, zoo welgemeend. Henkema heeft den sleutel gevonden naar dit jongenshart en het opent zich voor hem geheel en al. Als eindelijk alles verteld is, zegt’Henkema: »Dus je hadt al twee bondgenooten: de meesterende dominee. Ze zeggen altied: alle goeie dingen bestaan in drieën. Nou, Ulbo, ik zal de derde bondgenoot zijn.” »Jij, boer Henkema?” »Ja, ik. Maar, mijn jongen, je moet alle dagen een moeilijke les leeren, van nu af te beginnen.” »Wat dan ?” ... het opent zich voor hem geheel en al. >Je moet leeren geduldig zijn. En dat, mijn jongen, kan geen mensch je leeren. Dat moet je vragen van Hooger Hand.” HOOFDSTUK X. EEN SLOT, DAT GEEN SLOT IS. 15 September stond er op den scheurkalender, waarvan Ulbo alle dagen een blaadje afscheurde en het aan de ontbijttafel voorlas. 15 September! Mies van den dominee ging nu reeds 15 dagen naar die nieuwe school, waar hij ook op zou gekomen zijn. Hij ging nu heelemaal niet meer naar school. Meester Boutsema had gezegd tegen zijn moeder: »Je kunt Ulbo wel tuus laten, die is knapper dan allemaal met mekaar.” Hij mocht wel boeken bij meester komen halen, maar ’s avonds vielen zijn oogen toe van moeheid. Overdag was het werken, werken. En hij kon ook veel harder werken dan Bouwe. Bouwe was nu wel weer de oude, maar lang en veel werken kon hij toch niet. En vader? Vandaag mocht vader voor ’t eerst uit bed. Triensje en Marijke hadden den grooten leunstoel versierd. Moeke en Sjoukje hadden dikke koek gekookt, ja gekookt in een zak. En er zaten veel krenten en rozijnen in. Boer Henkema kwam straks koffie drinken, ’t Leek net feest vandaag. Jammer, dat grootmoeder er niet bij was. Ze had verscheiden nachten bij vader gewaakt en ze zag er zoo moe en afgetobd uit, dat moeder gezegd had: «Grootmoeder mut rust hebben.” «Straks, als dokter zeit, dat er geen gevaar meer is, dan ga ik weer naar mien dorpke.” En toen de koningin jarig was en uit alle boerderijen de vlag hing, had dokter gezegd: »Hier moeten twee vlaggen uithangen, de eene ter eere van Roorda’s herstel.” ’t Gevaar was voorbij, hoewel vader net een oud, ongelukkig mannetje leek, die geheel hulpbehoevend was. En 1 September had Ulbo grootmoeder naar de tram gebracht. Hij had aan grootmoeder verteld, dat boer Henkema nu ook alles wist en dat Henkema hem ook helpen wilde, als de tijd daar was. »Geduld, mien jongske. De Heer zal voorzien.” Ulbo zuchtte. Wat gaf het om geduldig te zijn? Hij zou immers toch boer moeten worden. »Groet ze allemaal van me. ’k Ben maar blij, dat grootmoe alles aan meester de Boer heeft geskreven. Dan zullen ze je de eerste dagen met rust laten.” Bij het afscheidnemen had ’t Wiefke alle moeite om haar tranen binnen te houden. De Heer alleen wist, hoe droef het haar te moede was alleen naar haar huiske terug te keeren. Vandaag wilde Ulbo blijde zijn met de blijden. Hij zou nog eens even kijken, wat er buiten voor hem te doen viel. Het vrouwvolk kreeg nu binnen de handen vol. Vader zou maar een klein poosje opblijven. Als de kinders uit school kwamen, zou hij weer onder de wol gaan. Om elf pur kwam Sjoukje in het land. Ze had een schoonen boezelaar voor en haar wangen glommen als appeltjes. »Bouwe! Ulbo!” »Ja! Ja!” »Koffiedrinken! Kalm aan, hoor! Vader zit op. Ik zal boer Henkema ook even roepen.” »Die is in de schuur,” zei Bouwe. Eenigszins verlegen kwamen de jongens binnen. Wat was vader oud geworden! Hoe teer en zwak leek hij. »Dag vader! Dag vader!” «>Dag Bouwe! Dag Ulbo.” Yan weerskanten moest een brokje ontroering weggeslikt worden. »Hoe gaat het, vader?” »’t Gaat in de goede richting, jongens. Maar ’k mot geduld hebben. Daar hè je Hénkema ook. Welkom, buurman. En .... (Roorda stokte).... ik dank .... je.” »Niks noodig hoor. ’k Dee ’t met liefde.” Er was even een hoorbaar zwijgen. »Vrouw, geef me eens een zakdoek,” sprak Roorda. »’k Heb in het kabinetje nog zes witte. Ter eere van dezen dag zal ik je er zoo een geven.” »Sjonge, sjonge,” lachte de baas. Vrouw Roorda deed de la open, snuffelde even en zei: »Wat ’s dat nou? Een ongeopende brief in het kabinetje?” »0, ik begriep het. Dat ’s nog de brief van Ulbo. Die kwam ’s morgens, toen vader zoo naar was,” zei Sjoukje. ’t Was Ulbo, of de heele kamer om hem heen draaide, nu hij daar in moeders handen zijn brief zag. Eén lette op hem: boer Henkema. »Dat jullie daar niet meer om dachten,” zei boer Roorda. »’k Zei ’t nog tegen moeke, maar’t was dien morgen zoo’n rompslomp, dat we er niet meer aan gedacht hebben. En later, toen Ulbo er zelf was, toen gaven we er niet veel meer om,” vervolgde Sjoukje. >Mijn hoofd liep om, die eerste dagen,” zei vrouw Roorda. »Moeder het me er ook nog eens naar gevraagd. O ja, zei ik, die leit in’t kabinetje. Stond zeker niks bizonders in, wel Ulbo?” Ulbo haalde de schouders op. Vader brak de enveloppe open en las, en las »Ulbo, waarom hè je dat niet ’zeid?” richtte Roorda zich tot zijn jongen. »’t Kon niet,” zei Ulbo flink en hij werd beurtelings bleek en rood. Vrouw Roorda had den brief genomen en las nu den inhoud. »Rouwe en Ulbo, maken jullie verder het werk af, ik blijf nog even bij je ouders praten. Misschien wil Sjoukje wel aan Wiepke zeggen, dat ik niet thuis kom koffiedrinken.” Henkema was nu met Roorda en zijn vrouw alleen. »Ik weet, wat er in den brief staat,” begon hij. »Jij ?” vroegen beiden tegelijk. Henkema vertelde nu, hoe hij Ulbo’s vertrouwde was geworden. »Daar kan niks van komen,” begon de vrouw. Roorda schudde het hoofd. In deze omstandigheden geloofde hij, dat zijn vrouw gelijk had. Zijn dappere jongen! Hij had niet gemopperd, maar eenvoudig zijn plicht gedaan. Zag hij maar licht! »Buurlui, mag ik een duit in ’t zakje doen?” »Jij? Wat bedoel je?” »’k Heb me nooit veul aan jullie gelegen laten liggen, ’k Heb voor mezelf geleefd en voor mezelf gewerkt, ’k Heb geen liefde gegeven en ze ontvangen evenmin. Nu kunnen jullie mij een dienst bewiezen.” »Wij ?” »Ja, jullie. Wiepke is te oud, om langer voor me te werken. Zouden jullie met mekaore in mijn huus willen komen? Dan kan de vrouw met Sjoukje het werk doen. Dan doen jou en ik gezamenlijk zaken, Roorda. Ik houd mijn knechts en zoolang je nog patiënt bent, neem ik er een knecht bij. En van dit woonhuus, dat neudig een opknappertje verdient, maken we een soortement pakhuus.” Roorda en zijn vrouw zaten Henkema aan te staren, als drong dit alles nog niet goed tot hen door. »’k Hoop, dat je ’t goedvindt,” vervolgde hij op ietwat smeekenden toon. Alleen is alleen en ’k heb kiend noch kraai op de wereld.” »’t Is te erg,” zei vrouw Roorda bewogen. »We bewiezen er raekaore naar ik hoop een dienst mee en dit tot slot, laat dien jongen van je, dien Ulbo, de wereld ingaan, een boer steekt er zeker niet in, maar meugelijk wel een pretester.” »Zou dit de weg des Heeren zijn?” zei Roorda op plechtigen toon. * >:,Hij heeft mij dien weg gewezen,” was het eenvoudige antwoord van Henkema. Toen ging boer Henkema weg. Het was noodig, dat buurman weer te bed ging. Er was heel wat te verwerken. En Henkema ging met veerkrachtigen stap naar het veld en daar vertelde hij aan de jongens, wat er met de ouders verhandeld was. »Je zult prefester worden, jongen, maar vergeet ons nooit,” zei hij tot Ulbo. Stil sloop Ulbo naar het woonvertrek. Vader wenkte hem met de oogen. Hij boog het hoofd over vaders hand en kuste die met betraande oogen. * Malle jongen, word dan prefester,” snikte zijn moeder. Boer Roorda kon niets zeggen. Met den mooien witten zakdoek wreef hij over de vermagerde wangen en hij bad om eenmaal te mogen beleven, dat zijn jongen groot en goed zou zijn. UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM. De NIEUWE ZONDAGSSCHOOL=SERIE telt thans 73 deeltjes. ALLE BOEKJES ZIJN VOORZIEN VAN AARDIGE PLAATJES EN MET GEÏLLUSTREERD OMSLAG IN KLEURENDRUK. No. Part. 1. Van Kerstlichtjes, door Hermanna ƒ 0.20 j. B—ll.8—11. 2. Hoe Wim meehielp, door Hermanna – 0.20 j. 7—9. 3. De goudleeren Schoentjes, door Hermanna – 0.20 m. 7—9. 4. Pau’s Kerstgang, door Hermanna – 0.30 m. j. 10—13. 5. Poppelijntje, door W. A. G. J. Gilles -0.17sj. 7—9. 6. Stompejan, door W. A. G. J. Gilles . Qecartonneerd – 0.50 m. j. 11—12. 7. Gewone Jongens, door HenriHooglandt. Gecartonneerd – 0.90 j. 10—12, 8. Echt gebeurd, door J. L. F. de Liefde – 0.30 m.j. B—ll. 9. Beter zoo, door J. L. F. de Liefde . Gecartonneerd – 0.50 m.j. 9—ll. 10. Truusjes platen, door A. N.— S – 0.25 m. B—ll. 11. Wat het turfschip bracht, door A. N.—S. Qecartonneerd – 0.60 m.j. 9—12. 12. Kerstkaarsjes, door E. Raima – 0.25 ra. 8-11. 13. Van donkere dagen, door W. Blomberg—Zeeman Gec. – 0.90 m. 12—16. 14. Wim en Mien, door W. Blomberg—Zeeman . . . – 0.20 m.j. 6—lo. 15. Lucius, naar het Duitsch van V. M. Viator, door A. L. Gerritsen Gecartonneerd – 0.60 m. j. 12—15. 16. Nellle, door Hermanna – 0.25 m. 10—13. 17. Kerstmis bij Oma, door Hermanna. . Gecartonneerd – 0.60 m. 7—B. 18. Een zachte winter, door W. A. Q. J. Gilles ... – 0.25 m.j. 9—ll. 19. De spaarbank van Sam Franklin, door A. L. Gerritsen – 0.30 m.j. 10—13. 20. Marianne Roosberg, door Ari Dane . Gecartonneerd – 1.10 gr. meisjes. 21. Aasjes visschen, door Ari Dane – 0.25 m.j. B—l2. 22. Bruno, door T. Bokma – 0.30 j. B—ll. 23. Jaap's portret, door Henri Hooglandt – 0.50 j. 9—lo. 24. Bert z’n Kerstvacantle, door Aletta Hoog – 0.30 j. 10—12. 25. Plaats voor het klndeke, door Aletta Hoog . . . . – 0.30 m.j. B—l2. 26. Wat de Kerstboomen vertelden, door Aletta Hoog . – 0.30 m. j. 10—12. 27. Nonnie, door W. Blomberg—Zeeman Gecartonneerd – 0.60 m. 10—14. 28. Wie was de rijkste? door W. Blomberg—Zeeman . – 0.25 m. B—l2. 29. Het dorre boompje, door H. Gordeau – 0.30 m. 12—14. 30. Marietje, door H. Gordeau – 0.40 m. B—lo. 31. Marie’s Moes, door H. Streefkerk – 0.30 m. 9—12. 32. Kees’ aquarium, door H. Streefkerk Gecartonneerd – 0.80 j. 10—12. 33. Er op of er ouder, door J. L. F. de Liefde – 0.70 gr. jongens. 34. Jennigje, door Louise L.—G – 0.40 m. 9—12. 35. Het geheim van de sneeuwkoningin, door W. Blomberg—Zeeman – Gecartonneerd – 0.70 m. 9—12. 36. Jobje’s eerste Kerstboom, door G. Schrijver .... – 0.30 j. B—lo. 37. I)e nieuwe Schooltasch, door Aletta Hoog – 0.20 m. 9—ll. 38. Kerstmis in Rome, door Aletta Hoog – 0.20 m. 10—12. 39. Van twee kinderen en twee lammetjes, door T. Boktna – 0.25 m. 7—9. 40. Tweeërlei Kerstfeest, door H. Qordeau – 0.20 ra. 7—lo. BIJ UITDEELINü ZEER VOORDEELIQE VOORWAARDEN. No. Part. 41. Een Kerstfeest in benarden tijd, door Hermanna . . – 0.20 j. 10—12. 42. Uit dagen van strijd, door A. L. Gerritsen – 0.35 m. j. 10—13. 43. De Viking van Helgoland, door A L. Gerritsen. Qec. – 1.20 m.j. 12—14. 44. Krullemientje, door J. L. F. de Liefde – 0.50 ra. 7—lo. 45. Van twee jongens en een ezel, door J. M. Westerbrink— Wirtz Qecartonneerd – 0.90 j. 11—14. 46. Keesje, door Louise L.—G – 0.15 j. 7—9. 47. Mondjegauw, door Henri Hoogland! . Gecartonneerd – 0.60 m. 10—12. 48. De geschiedenis van een held, door Aletta Hoog. Gecart. – 0.70 m.j. 10—14. 49. Schooljongen, door Aletta Hoog – 0.25 j. B—ll.8—11. 50. Broertje, door Aletta Hoog – 0.30 m. 7—9. 51. Na lange jaren, door A. L. Gerritsen – 0.30 j.m. 12—14. 52. Verwende Ben, door W. Blomberg—Zeeman ... – 0.50 j. B—lo. 53. Molenaar’s Elsje, door W. Blomberg—Zeeman. Qecart. – 1.10 m. 12—14. 54. Overwonnen, door H. Streefkerk . . Qecartonneerd – 0.70 j. 10—12. 55. Derkje, door Louise L. G Qecartonneerd – 0.60 m. 11—13. 56. Japie, door Louise L. G – 0.25 j. B—lo.8—10. 57. Wat Scheper Bas zei, door Hermanna – 0.25 j. 12—14. 58. De vroolljke buurtjes, door Hermanna. . . . Qecart. – 0.70 m. j. 9—12. 59. Nergens thuis, door H. Riemens 0.25 j. 11—14. 60. De Kerstboom in het bosch, door J. S – 0.30 j. m. B—lo. 61. Mijn lust is dijn behoud, door H. Alkema ■ Gecart. – 1.— j. 11—14. 62. ’t Wielke, door W. Blomberg—Zeeman – 0.40 m. B—lo.8—10. 63. De Jongens, door Louise L. G – 0.50 j. 10—12. 64. Jlm en Skimpie, door Aletta Hoog – 0.35 j. 9—ll. 65. Op de Gracht, door Hermanna – 0.25, m. 7—9. 66. Het echte goud, door Hermanna – 0.50 j. 11—14. 67. Oieneke, door Louise L. G – 0.50 m. 12—14. 68. Ulbo van ’t Wiefkc, door W. Blomberg—Zeeman. gecartonneerd – 0.90 j. 10—13. 69. Maar ’n speld, door Aletta Hoog – 0.50 m. 10—13. 70. De sneeuwbal, van J. Krohn, naverteld door N. van Hichtum – 0.25 j. 9—ll. 71. Lisa en de Kerstklokken en de Kerstrozen, van J. Krohn en Z. Topelius, door N. van Hichtum – 0.40 m. 11—13. 72. Brengers Yan Blijde Boodschap, door A. L. Gerritsen, gecartonneerd – 0.70 j. ra. 11—14. 73. De Ridders van den Beukenstam, door H – 0.30 j. 11—14. Condities voor bestelling bij uitdeeling. Wij leveren alle bestellingen voor uitdeelingen tot een bedrag van minstens ƒ 10.— waarde of bij minstens 25 exemplaren, geheel naar eigen keuze al of niet gesorteerd, hetzij direct èf door bemiddeling van uw boekhandelaar tegen de helft van de genoteerde prijzen (alzoo met een korting van 50 °/0). Bij de meeste boekhandelaren zijn onze Zondagsschool-uitgaven ter inzage te verkrijgen. Wij zenden op verlangen ook ter inzage, mits men het niet behoudene ons franco terugzendt.