/' r: ■? Dochtertje • van ' ■ vte G.F. CALLENBACH Xn mimr «vvs G.F. CALLENBACH NIJKERK ZIJN KLEINE DOCHTERTJE ZIJN KLEINE DOCHTERTJE UIT HET ENGELSCH VAN A. LE FEUVRE DOOR H. W. S. Bibliotheek voor Zondagschool en Huisgezin HAARLEM YINCENT LOOSJES 1906 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ, G. J. THIEME, NIJMEGEN INHOUD Hoofdst. Bladz. I. Moeders boek 1 11. De rooverhoofdman 12 111. Op den zoek van Mr. Groothart 29 IV. Gevonden 40 Y. De woning van „Uitlegger” 54 YI. Grootvader’s geschenk 66 YII. Haar vader 78 YIII. Zij krijgt bezoek 92 IX. Het telegram 106 X. Een nieuw tehuis 117 XI. Het Land Beulah 128 Hoofdstuk I. Moeders boek. Het was niet tegen te spreken, zij was een heel ondeugend klein ding en niemand was in staat haar zoet te maken. Haar grootvader was de eenige voor wien zij bang scheen te zijn, maar hij bemoeide zich niet met haar. „Houd haar stil en uit den weg als ik rust wil hebben,” placht hij tegen zijn huishoudster juffrouw Maters te zeggen, en stuur haar bij mij als ik me eens wil amuseeren. Yan tijd tot tijd knorde hij eens op haar, en dan stond zij met groote, ernstige oogen voor hem en schudde wijs met haar hoofd, als hij al haar overtredingen opsomde, maar als zij de kamer uit was, dan keerde de guitige uitdrukking terug in haar oogen en dan sprong zij buiten de deur gekomen de lange gang door, alsof zij geen enkele zorg in haar leven had. Het waren altijd haar oogen die Judith in ’t ongereede brachten. Zij was geen mooi kind ; zij scheen wel een en al armen en beenen te zijn, die heel mager 1 waren en geen oogenblik in rust. Haar haar was geelachtig maar kort afgeknipt als van een jongen, en -de krul die er in zat kreeg nooit kans om zich te vertoonen, want nauwlijks raakte zoo iets als een lok haar voorhoofd, of Judith wist een schaar van juffrouw Maters te leenen en in een oogwenk lag de lok op den grond. Zij had een vastberaden mond, die toegeknepen werd als zij gestraft werd en geen woord of geluid voortbracht. Haar oogen tintelden van pret en hun uitdrukking bleef steeds dezelfde, tenzij zij werkelijk verdrietig of verschrikt was. Die oogen gaven aan groote menschen den indruk dat zij hen in stilte uitlachten, en Ds. Turner verlangde dikwijls als hij preekte en naar Judith zag, zooals zij daar in de groote familiebank zat, dat die oogen eindelijk eens ernstig en rustig zouden kijken. Judith woonde in een groot huis op de grens van Dartmoor. Het stond even buiten een landelijk stadje en haar grootvader en haar oom Leonard waren de eenige bezitters. Haar oom Leonard was veel weg, want hij hield veel van reizen en zijn bezoekje aan huis was doorgaans heel kort; maar Judiths grootvader de heer Knox verliet zelden het huis. Hij hield dol van zijn boeken en van zijn museum waarin hij door zijn studeerkamer kon komen ; des zomers avonds maakte hij lange wandelingen, maar des winters bepaalde hij zich tot den tuin en als het regende, sneeuwde of waaide verliet hij zijn haardvuur niet. Judith had een groote kinderkamer boven in huis, niemand bemoeide zich in ’t bizonder met haar; Juffrouw Maters leerde haar lezen en schrijven en verstelde en maakte haar kleeren. Susanna was de binnenmeid en Gerrit Maters, of Maters zooals hij altijd genoemd werd, bediende den heer Knox en zorgde voor de bel. In de keuken was de keukenmeid oppermachtig en drilde daar een jong meisje, Hetty genaamd, terwijl Simon Lang, de tuinman, de huishouding volledig maakte. Judith was voor allen zonder onderscheid een kruis; zij noemden haar de belichaamde ondeugd, een lastig product, een plaaggeest, een kwelduivel en hadden niets goeds van haar te zeggen. Hoe hadden zij ook gekund : Zij scheurde en bemorste haar jurken, zoodra juffrouw Maters haar nog weer schoone of nieuwe had kunnen aandoen; zij stopte papier in de tabakszak van Maters en bond het schelkoord aan zijn jaspand terwijl hij bij het middagmaal achter haar grootvaders stoel stond. Zij haalde voortdurend van allerlei uit de provisiekast der keukenmeid, en sloot twee varkens op in de achterkeuken bij Hetty, en hield haar daar den geheelen middag opgesloten, terwijl de keukenmeid uit was. Zij plukte Simons rozen af, die voor de tentoonstelling bestemd waren, en begoot hem met zijn eigen watersproeier, als zij er maar kans toe zag. Het was dan ook geen wonder dat zij ieders geduld uitputte. Liefde had zij ook nooit ontvangen en het moge ongeloofelijk schijnen kleine Judith leefde van het •eene einde van ’t jaar tot aan ’t andere, zonder ooit een enkelen kus van iemand te krijgen. Zij was geen aanvallig kind en had niets aantrekkelijks voor vreemden, die haar als een wonderlijk vreemd schepseltje beschouwden, zonder eenige goede manieren, noch eenigen eerbied voor haar meerderen. Buiten de poorten van Judiths tehuis liep de landweg over de heide heen naar de stad, en langs de grens van de heide bevond zich een groote dennenkweekerij en beneden in de diepte bruiste over steenblokken heen het kleine heldere riviertje. De rivier, de kweekerij of wel „het woud”, zooals Judith het noemde waren met de heide, haar geliefkoosd speelterrein, en tusschen deze verborgen plaatsjes leefde zij eigenlijk. In haar oogen was het huis de gewone plaats voor bidden, maaltijden en straffen, daar buiten was het paradijs van alle mogelijkheden en avonturen. Het was op een zekeren Maandag in ’t begin van November; iedereen in huis was slecht gehumeurd; „maar Maandag is ook de knorrigste dag van de geheele week” berichtte Judith aan Juffrouw Maters. „En gij alleen zoudt zelfs de heiligen knorrig maken,” antwoordde juffrouw Maters. De sneeuw viel nu dicht neder en Judith had onophoudelijk het huis in en uitgesprongen en armen vol sneeuwballen naar binnengedragen, die zij verbergde in een kast onder de Hap, gereed om als het noodig was, zich daarmede te verdedigen. Maar de kachel brandde in de vestibule en och arme sneeuwballen ! zij werden verraden door een stroom van water, die op de smyrnamatten in de gang kwam afdruipen, en toen juffrouw Maters de schuldige wilde beet pakken, ontdekte zij dat haar schoentjes vol water waren en haar schort druipnat was, alsof zij zoo uit de waschtob kwam. Het kind werd flink door elkaar geschud en mee naar boven genomen, en kreeg verbod om den geheelen dag een voet buiten de deur te zetten. „Dan zal ik zoo ondeugend zijn, als ik maar eenigszins kan,” zeide Judith boos, en zij meende het ook; en toen juffrouw Maters na het middagmaal naar haar kamer was gegaan voor haar middagdutje, toen verliet Judith haar kamer en sloop door het huis, om te zien wat voor kattenkwaad zij kon verrichten. Eerst haalde zij stilletjes den sleutelbos van juffrouw Maters weg; er waren enkele kamers en kasten in huis die altijd op slot en grendel waren, die wilde Judith nu eens binnen dringen. De provisiekamer was heerlijk : Judith vulde haar zakken met rozijnen, vijgen en klontjes suiker en veranderde opzettelijk den inhoud van al de keurig gemerkte potjes, die zij kon bereiken. Daarna zwierf zij door de gangen en probeerde de verschillende sleutels en opende ten laatste een kamer, die altoos gesloten werd gehouden en waarin zij maar eens in haar leven geweest was. Het was er donker en rook er bedompt, zij deed dus de blinden open en zag om zich heen. Het was een kleine eenvoudig gemeubelde slaapkamer, maar er hingen meer platen aan den muur dan in eenige andere kamer van het huis, en er waren boeken en ornamenten en een glazen kastje vol kostbaar porcelein. Judith ging op den grond zitten om in de boeken te snuffelen, want zij hield dol van verhaaltjes, maar kreeg zelden een nieuw boek en had er maar heel weinig. De meeste van deze boeken waren echter niet voor haar bevatting, totdat zij eindelijk een dik boek met rooden omslag opende, met een plaatje aan het begin. Dat plaatje boeide haar dadelijk, het stelde een langen man voor in grijze wapenrusting, die tusschen donkere boomen voortliep. Achter hem aan kwamen twee vrouwen, en eenige kinderen die aan haar rokken hingen ; zij schenen verschrikt, maar de man in de wapenrusting Z&S glimlachend op hen neder. Hij had een opgeheven zwaard in de hand en zag er uit, alsof hij dapper genoeg was om duizenden gevaren te overwinnen. Ha deze plaat lang te hebben bekeken, keerde Judith het titelblad om en daar werden haar oogen als vastgehouden door deze woorden; „Aan mijn lief dochtertje Judith, op haar achtsten verjaardag.” Haar gelaat werd beurtelings bleek en rood en haar oogen schitterden. „Is dat voor mij ? Is het een present voor mij? Ik ben verleden Donderdag acht jaar geworden. Maar wie kan het boek hier geborgen hebben ? Zou ik werkelijk „iemands” lief dochtertje zijn? O, wat word ik opgewonden.” Zij ging op den grond zitten, trok haar beentjes onder zich op en verdiepte zich toen, alles om zich heen vergetend, geheel in des Christens Pelgrimsreize. Yeel in het boek ging boven haar bevatting, zij sloeg dan ook wel wat over van de lange gesprekken, maar, hoe gauw ze alles doorlas, ze kwam maar niet aan de beschrijving van den man in de grijze wapenrusting, die de vrouwen en kinderen door het bosch leidde. Een luide schel die door het huis weerklonk, bracht haar tot het tegenwoordige terug. Zij bergde het boek haastig onder haar schort en sloop de kinderkamer binnen met een gezicht blauw van de koude en met verstijfde vingers. Juffrouw Maters zag haar streng aan: „Nu, wat hebt gij uitgevoerd? Zeker weer kattenkwaad.” Judith knielde bij het haardvuur neer en warmde haar koude handjes; daarop bracht zij den sleutelbos van onder haar schort te voorschijn en wierp deze met een uitdagend gezichtje op het haardkleed. „Kijk eens,” zeide zij, „ik had nog iets veel, veel ondeugendere willen doen, maar ik heb een bizondere ontdekking gedaan en daardoor alles vergeten wat ik doen wilde.” Juffrouw Maters nam haar sleutels tot zich, beknorde het kleine ding nog eens duchtig en maakte toen een boterham voor haar gereed met een glas melk. Judith luisterde ter nauwernood naar wat zij zeide; zij kwam bij de tafel staan en at haar boterham en dronk haar glas melk in doodelijke stilte, toen op eens begon zij; „Wat is een dochter, juffrouw Maters? Ben ik een dochter? Ik wist wel dat ik een kleindochter was, maar beteekent dat hetzelfde?” Juffrouw Maters zag haar door haar bril onderzoekend aan. „Wie heeft met u gepraat?” „Niemand.” Weer was het een poos stil, toen zeide juffrouw Maters: „Elk klein meisje is iemands dochter.” „Van wie?” „Wei, van haar vader en moeder, natuurlijk.” „Heb ik ook een vader en moeder?” „Daar! daar heb je het nu! Ik wist wel dat dit komen zou! Maar ik geef nu geen antwoord meer, op geen enkele vraag. Eet maar vlug je boterham!” Judith gehoorzaamde, niet omdat het haar gezegd werd, maai omdat haar werkzaam hoofdje bezig was een vraagstuk op te lossen. Toen zij met eten klaar was, verliet juffrouw Maters haar en nam Judith haar boek weer op, niet om het verhaal te vervolgen, maar om opnieuw te turen op dat duidelijke, ronde handschrift op het titelblad: „Aan mijn lief dochtertje.” Dadelijk doemde een verhaal uit een sprookjesboek voor haar op, van een prinses die in een oud kasteel was opgesloten, terwijl niemand wist dat zij daar wras, totdat de prins kwam en haar vond. „Stel je eens voor,” zeide zij tot zichzelf, „dat ik een moeder heb, juist als Hetty, en dat zij opgesloten is en dat boek voor mij heeft achtergelaten om op mijn verjaardag te vinden.” Dit denkbeeld benam haar schier den adem, en zij dacht er met groote oogen en bevend hart over na. Daaina zocht zij een veilig plaatsje om haar schat weg te stoppen en bergde het achter op de bovenste plank van haar speelgoedkast. Een paar minuten later stond zij in de eetkamer toe te zien, hoe Hetty de tafel dekte van haar grootvader. „Hetty, hebben alle menschen een moeder?” „Nu, dat is weer iets voor u, Judith; natuurlijk en zeker heeft iedereen een moeder!” „En waar is de mijne dan?” Hetty zag een oogenblik uit het veld geslagen; „Dat heb ik nooit hooren vertellen, jongejuffrouw. Ik kwam hier ongeveer zeven jaar geleden, met juffrouw Maters bij uw grootvader dienen, en niet heel lang daarna werdt gij in een rijtuig gebracht door een Zuster die regelrecht naar uw grootvaders studeerkamer ging. Deze was vreeselijk ontstemd en beval haar het huis te verlaten eer wij goed en wel wisten dat zij u had achtergelaten. Juffrouw Maters was ontsteld, want van zuigelingen had zij niets geen kennis, maar daar gij een goed rustig kind waart deedt gij haar alle eer aan.” „Wel,” zeide Judith met een gewichtig hoofdknikje, „Ik heb een moeder, Hetty, maar ik weet niet waar zij is en ik ga haar zoeken, want zij heeft mij iets toegezonden.” Nu danste zij de gang door en stond bij de studeerkamer, waarvan de deur open was, stil. Zij wist heel goed dat zij daar niet binnen mocht gaan, maar, als zij wachtte tot haar grootvader haar liet roepen, dan zou zij lang kunnen wachten. Daar zij nu echter door de open deur begreep dat hij een tijdje weg was geloopen van zijn boekerij, sloop zij naar binnen en verbergde zich onder de tafel. Haar grootvader kwam echter spoedig terug en bleef een tijdlang in diepe stilte doorschrijven; het is wel begrijpelijk dat hij schrikte toen een gedempte stem vlak in zijn nabijheid van onder de tafel op eenmaal vroeg: „Waar is mijn moeder?” De heer Knox schoof zijn stoel met een luiden uitroep terug en op hetzelfde oogenblik krabbelde Judith te voorschijn. „Gij zijt een heel ondeugend kind! Wie gaf u permissie om hier te komen?” De oude heer Knox deed zijn best om een strengen toon aan te slaan, maar zijn zenuwen hadden een schok gehad en zijn stem beefde ondanks alle inspanning. „Ik gaf mijzelf permissie, omdat ik wensch te weten van u, waar mijn moeder is.” Judith stond nu voor hem met een ragebol en groote oogen. „Wie heeft u over uw moeder gesproken? Zij is dood.” Judith’s gelaat betrok merkbaar. „Ik dacht stellig dat zij leefde, en dat zij zelf mij een boek gezonden had; het is opgedragen aan een „lief dochtertje”. O, hoe wenschte ik dat het waar was.” Haar stem daalde neer tot een klaagtoon. „Wat bedoelt gij?” „Ik zal het u wijzen.” Judith snelde de kamer uit en keerde in minder dan geen tijd met haar kostbaar boek onder den arm terug. „Daar!” zeide zij, naar het titelblad wijzende; „Dat is aan mij gericht! Het is mijn naam en ik ben verleden Donderdag acht jaar geworden.” Haar grootvader bekeek het geschrevene door zijn bril en nam toen het boek in de hand. „Dit is een van uw moeders boeken; uw grootmoeder gaf het haar.” „Toen zij een klein meisje was, zooals ik nu ?” vroeg Judith schier buiten adem. „Ja, zie maar naar den datum; dat was vier en twintig jaar voor uw geboorte. Neem het boek weg, kind, en laat mij alleen.” De heer Knox keerde zich weer naar zijn schrijftafel, zijn gelaat was zeer hard en streng; de herinneringen uit het verleden moesten onder den voet. Judith sloop stil de kamer uit, naar de kinderkamer. „Zij was een „lief dochtertje!” Hoe vreeselijk dat ik er nooit een kan zijn, maar ik zal mij voorstellen dat moeder mij dit boek gaf en ik wil trachten te weten wat de lieve man in de grijze wapenrusting beduidt.” Thans wierp zij zich languit voor den haard op den grond, met het boek vlak voor zich en het verdere van den dag hield „de Christenreis” haar geboeid. Juffrouw Maters had zelden zulk een rustigen avond gehad en was blij dat een nieuw boek het ongedurige geestje tot rust had gebracht. Hoofdstuk 11. De rooverhoofdman. Den volgenden morgen was de grond met een prachtig sneeuwkleed bedekt. Judith begaf zich al vroeg den tuin in na het ontbijt, en was zeer teleurgesteld geen Simon te vinden om sneeuwballen met haar te gooien. Zij had geen gedierte meer op te zoeken, want dat was haar een voor een afgenomen; een zwart poesje had zij twee maanden bezeten, maar nadat zij het in het bed van juffrouw Maters gelegd had en de zondagsche muts van de keukenmeid had opgezet, was de poes weggegeven aan den bakker. Een wit konijn had hetzelfde lot gedeeld, want Judith bracht het gedurig in de kinderkamer en juffrouw Maters kon de lucht van konijnen niet uitstaan. In den tuin had zij een tamme kraai gehad, maar zij kon haar liefhebberij niet overwinnen om haar lievelingen overal met zich mee te nemen en op zekeren Zondag nam zij hem, stil onder haar mantel mee naar de kerk. Hij hield zich heel stil, totdat de preek begon, en begon toen te worstelen om weg te komen van de warme handjes zijner meesteres. Hij overwon ten laatste met veel gefladder en vloog toen met een vervaarlijk geluid op de rand van den preekstoel, van waar hij met veel moeite verwijderd werd, terwijl de predikant een poos moest wachten met zijn preek. De tamme kraai was de laatste van Judith’s lievelingen; zij moest zich nu tevreden stellen met een oude beschadigde houten pop en zij speelde daarmee alleen als zij niets anders wist te bedenken. „Er is niets aan om sneeuwballen te gooien, als er niemand is om op te mikken,” zeideJudith mistroostig tot zichzelf; toen leefde zij op door een nieuwe gedachte: „Ik zal naar het bosch gaan en een sneeuwhut maken onder de boomeu.” Juffrouw Maters riep haar echter naar binnen en dus kon het plan niet eerder worden uitgevoerd dan na haar vroege middagmaal, wanneer juffrouw Maters altijd haar middagslaapje deed. Toen sloop Judith den tuin in en van daar naar het bosch. Toen zij dat binnentrad, ontdekte zij versche afdrukken van voetstappen in de sneeuw. „Daar is een menscheneter of een reus,” riep zij opgewonden. „Hij heeft menschenvoeten, en als ik verder ga en hem volg, dan zal ik zeker een avontuur beleven; ik zal heel zacht achter hem aangaan, misschien betrap ik hem dan wel, dat hij kinderen verslindt !” Door de dikke sneeuw heen liep zij langs de kaarsrechte, hooge pijnboomen en volgde het spoor der voetstappen tot aan het dichtste gedeelte van het woud. Daar zag zij op eenmaal rook en vond tot haar groote verrukking het voorwerp dat zij zocht, in een kleine holte achter in ’t bosch, dicht bij de rivier. Hij zat bij een knetterend vuurtje, dat hij had aangestoken met behulp van droge pijnappels en doode takken, en hij was een jonge man in grof jachtcostuum met een geweer over den schouder. Judith was zeer teleurgesteld. „Ik dacht dat gij een menscheneter waart,” zeide zij, zoo plotseling op hem aanstormende dat de vreemdeling verschrikt opkeek. „Misschien ben ik wel een wolf,” zeide hij, „want ik zie dat gij Roodkapje zijt.” Judith schudde even met haar rooden mantel. „Ik heb geen kap,” zeide zij. „Juffrouw Maters wil er geen voor mij maken; zij zegt dat een hoed beter op ’t hoofd blijft.” „En zijt gij op weg naar uw grootmoeder?” Judith antwoordde niet, hoewel verlegenheid juist haar gebrek niet was; zij ging met een vergenoegden glimlach op den grond bij het vuur zitten: „hebt gij hier uw ontbijt gebruikt?” vroeg zij, terwijl zij een eierschaal van onder de dorre blaren te voorschijn haalde en in de hoogte hield om te bekijken. „Hebt gij een paar van onze kippen gevangen om hun eieren te eten?” Hij knikte. „Natuurlijk, zij legden een ei, zoodra zij mijn geweer zagen, want ik ben een straatroover en zeide tot hen: „een ei of uw leven!” en toen haastten zij zich om een ei te leggen, ten einde zich te redden.” Judith’s oogen fonkelden van pret. „Ik houd veel van straatroovers,” zeide zij. „Ik heb er echter nog nooit een gezien; zij zijn bijna even belangwekkend als menscheneters. Zoudt gij tegen mij ook niet iets kunnen zeggen, zooals tegen de kippen?” „Legt gij eieren?” Judith’s lach galmde door het bosch heen. „Ik zou u met sneeuwballen kunnen bedienen, als gij er lust in hadt,” zeide zij. „Neen, dank u, ik heb mijn bekomst van sneeuw. Ik ben er al door verdwaald op de heide en weet nu niet eens waar ik ben. Hoe heet gij? Waar woont gij?” Judith wees over haar schouder heen; „Ons huis is daarginds; ’t is echter veel prettiger in het bosch bij een vuur te zitten; vindt gij ook niet? Hoe hebt gij het vuur toch gemaakt? Juffrouw Maters stopt de lucifers altijd weg, maar ik zal wel leeren vuurtjes te maken.” Zij spreidde haar vingertjes uit boven het vuur en zuchtte van genot, daarna keek zij ernstig op en zeide: „Mijn naam is juffrouw Christen, ik ben van plan spoedig op reis te gaan; ik lees er een boek over dat mij daaromtrent den weg wijst.” „Hoe leuk! Zoudt gij niet een eindje met mij kunnen reizen?” „Ik zou toch eerst eens moeten weten wie gij zijt,” zeide zij nadenkend. „Als gij eens mijnheer Groothart waart, dan zou ik dadelijk met u meegaan. Ik heb nog wel niet alles van hem gelezen, maar zijn portret in het boek vond ik mooi. Hij heeft een zwaard en is in grijze wapenrusting gehuld, zooals de soldaten vroeger plachten te strijden.” „Ik ken uw boek wel, komt er ook niet een snuiter in voor die „Harp” heet, dat is juist iets voor mij.” Maar Judith schudde haar hoofdje: „Ik geloof niet dat gij een rol in het boek bekleed; ik heb er heelemaal niet het gevoel van, maar als gij een eindje met mij meeloopt dan zal ik u wijzen waar ik heenga.” De vreemdeling sprong op: „Breng mij niet in den val, Roodkapje.” „Ik ben juffrouw Christen, zeg ik u! zoo moet ge mij noemen,” dit zeggende kroop zij een steilen, begroeiden heuvel op en wees over de heide. Er was niet veel te zien, alleen een groot sneeuwveld en in de verte een rotsachtig berggevaarte dat zijn besneeuwde kruin ophief naar de staalgrijze lucht. „Daar moet ik overheen,” zeide zij plechtig, „en doen zal ik het, maar eerst moet ik in den poel der twijfelmoedigheid en ik weet precies waar die is. Het is een zwarte modderkuil, waarin Siraon eens gevallen is, toen hij op een laten avond thuis kwam.” „Ik zou dat voorbeeld maar niet navolgen,” zeide de jonge man. „Gij mocht er eens niet meer uit kunnen komen? ” „O zeker zal ik dat wel, en het zou een heele aardigheid zijn; het was alleen de dwaas Plooibeer die verschrikt was. Christen kwam er best door en zoo zal het ook met mij gaan.” „Gij zoudt veel beter doen, met mij mee te gaan naar mijn roovershol.” „Wat doet gij daar?” „O heel gewoon: Liederen zingen, en eten en drinken en vroolijk zijn.” Judith dacht even na. „Ik zou graag dikwijls met u willen praten,” zeide zij, „maar van daag kan ik niet met u meegaan, daar ik mijn boek nog niet uitgelezen heb.” „Breng het dan mee.” „Ik zal dadelijk terugkomen.” Zij keerde zich om, klauterde de besneeuwde hoogte af en zette het op een loopen door het bosch. De vreemdeling glimlachte, nam zijn geweer op en ging haar langzaam achterna. Toen hij in het gezicht van het ijzeren hek kwam dat naar Judith’s huis leidde stond hij stil, opende haastig het hek en stapte op het huis af. Op zijn kloppen opende de man van juffrouw Maters hem de deur. „Zoudt gij mij den weg willen wijzen? Ik ben op de heide verdwaald en ik moet op het landgoed Dittleham zijn.” „Dat is hier ongeveer drie uur vandaan, mijnheer; wij wonen hier dicht bij Moorcock.” „Is het te wandelen? Ik wilde kamers huren daar in de dorpsherberg.” „Het is niet meer dan een half uur van hier mijnheer, de stad is hier dicht bij.” „Dan heet het hier zeker Heidepas?” „Juist mijnheer.” De vreemdeling peinsde een oogenblik, haalde toen 2 een visitekaartje uit zijn zak, dat hij overreikte met de opdracht; „Yraag aan mijnheer Knox of hij mij wil ontvangen.” De bediende zag even naar het kaartje, waarop de naam „Charles Selbourne” geschreven stond en liet hem daarna doorgaan naar de studeerkamer. Judith, die boven haar kostbaar boek gehaald had, kwam juist de tuindeur uitvliegen, toen iets in de vestibule haar aandacht trok. „Maters, hoe komt dit geweer hier?” „Het is van een heer, juffertje, die uw grootvader wenschte te spreken.” „Is hij er nu? En wanneer kwam hij?” „Een oogenblikje geleden.” Hu ging Judith op de onderste trede van de trap zitten, om alles te kunnen hooren en zien wat er zou gebeuren. „Het is een echt avontuur,” zeide zij, haar knieën omklemmende, met haar kin er op. „Misschien zegt hij nu wel: „Uw geld of uw leven,” tegen grootvader. Maar hij heeft zijn geweer in de gang laten staan, dat was toch jammer.” Zij keek heel nieuwsgierig, maar toch ook een beetje angstig naar het geweer en zeide; „Het moest eens onverwacht afgaan. De geweren van roovers zijn gevaarlijke dingen.” In het volgende oogenblik hoorde zij booze stemmen in de studeerkamer en toen ging de deur open en hoorde zij haar grootvader zeggen: „Zeg hem uit mijn naam, dat hij beter doet weg te blijven, ik wil hem niet zien. Hij kan op zijn geschreven belofte niet terugkomen; anders zou ik de taak nooit op mij hebben genomen.” „Gij zult nog wel eens veranderen op dit punt, Mr. Knox.” „Nimmer, want ik kan niet vergeten,” toen viel zijn oog op Judith en zeide hij scherp: „Ga heen kind, gij zijt altijd in den weg!” Judith stond op en stapte regelrecht op den vreemden bezoeker toe; zij nam zijn hand, zag een beetje uitdagend naar haar grootvader en zeide: „Ik ga wegloopen, ik heb juist mijn plan gemaakt en deze rooverhoofdman zal mij meenemen.” Haar nieuwe vriend ging hierop echter niet in. Een beetje haastig schudde hij haar hand af en zeide: „Yan daag niet, Rood Kapje, maar ge moogt wel aan uw grootvader zeggen, dat hij een oogje op u houdt, anders zult ge den een of anderen dag verdwijnen.” Hij nam zijn geweer en verliet het huis, terwijl de oude heer Judith met ontstelden blik aanstaarde. „Wat bedoelt ge daarmede, dat gij weg wilt loopen ?” vroeg hij. „Hebt gij dien heer ooit vroeger gezien?” „Ik heb hem van daag in het bosch gevonden,” antwoordde Judith, en vluchtte toen in pijlsnelle vaart naar de kinderkamer, daar het gefronste gelaat van haar grootvader haar niet aanstond. Op de kinderkamer ging zij met haar boek bij de kachel zitten, maar las niet; zij had het te druk met denken en verhalen spinnen over den vreemdeling. „Hij is heusch van plan terug te komen en mij weg te halen; wat zal dat een avontuur zijn als ik wegga. Misschien komt hij wel in een grooten zwarten mantel gehuld en een slappen hoed over de oogen getrokken, en wellicht klimt hij het raam in als ik in bed ben, en dan zal ik niets bang zijn, maar hem mijn beide armen toesteken en meegaan. Dan neemt hij mij op een groot zwart paard mede, dwars over de heide en brengt mij bij zijn eigen vuur in het bosch. Ik zal er morgen op uitgaan om alles op te nemen; o hoe graag zou ik toch komen bij een rooverhoofdman, of een menscheneter of ook wel bij Christen! Ik zou graag bij iemand komen die de wereld doortrok. Grootvader doet niets van die dingen; hij zit alleen maar stil in zijn studeerkamer. O, ik weet al wat ik wil;” dit zeggende sprong zij overeind : „Ik zal zijn spoor in de sneeuw wel nagaan en zal het volgen zoover het gaat, tot aan zijn slot. Morgenochtend zal ik het doen en ik zal een paar biscuits opsparen als juffrouw Maters mij die van avond geeft, om mee te nemen.” Maar juffrouw Maters kwam dezen avond regelrecht, van den heer Knox af en haar gelaat stond streng en ernstig. Biscuits waren er niet en toen Judith het donkere, gefronste gelaat der huishoudster zag, zeide zij brutaal weg: „Gij zijt van avond vreeselijk leelijk, Juffrouw Maters!” „En gij zijt een heel onhebbelijk meisje,” was het toornige antwoord. „Het is hoog tijd dat gij wat gaat leeren en dat gij onderwezen wordt door iemand die u onder den duim houdt, want ik kan niets meer met u aan vangen. Uw grootvader is ten laatste wakker geworden en gij gaat naar school, of wel gij krijgt een gouvernante.” Judith’s oogen puilden uit van verbazing: „Zal ik dan met andere kinderen leeren en spelen?” vroeg zij, maar kreeg geen ander antwoord dan: „Eet door en vraag niet.” „Het is een dag vol verrassingen,” zeide Judith langzaam. „Ik ben klaar met eten, juffrouw Maters, nu ga ik naar grootvader toe, om wat met hem te praten.” „Daar gebeurt niets van; hij is geheel van streek en ik kan er niet achter komen wie zijn bezoeker was en welk recht die had zich met u te bemoeien.” „Bedoelt gij den rooverhoofdman die grootvader heeft opgezocht? Ik ga binnenkort met hem weg, hoéwel ik er nu over denk om nog wat te blijven, om eens op te nemen wat er van de school of van een gouvernante kan komen.” Judith had echter vele dagen te wachten; en toen werd zij op zekeren morgen bij haar grootvader beneden geroepen en voorgesteld aan een ernstige, bleeke dame, die juffrouw Pritchard heette. „Juffrouw Pritchard komt voortaan eiken morgen om u les te geven; ik hoop dat gij het haar niet moeielijk zult maken.” Judith’s oogen waren onderzoekend op de nieuwe gouvernante gevestigd. „Gij moet mij de leerkamer maar eens wijzen, dan kunnen wij dadelijk beginnen,” zeide juffrouw Pritchard. „Ik heb geen leerkamer,” antwoordde Judith. „Neem de juffrouw mee naar de kinderkamer,” zeide haar grootvader ongeduldig, en opende de deur zijner kamer, opdat beiden konden gaan. De gouvernante had een paar boeken meegebracht, zoodat Judith dadelijk aan ’t werk kon worden gezet. Zij was een vlug kind, maar was nooit gewend geweest lang achtereen stil te zitten en dus stelde zij het geduld van haar onderwijzeres zeer op de proef, door haar ongedurigheid. Juffrouw Pritchard hield niet van onderwijs geven, maar deed het om een oude moeder te onderhouden; vandaar dat haar lessen droog en saai waren en het kind gauw verveelden. De eerste dagen was Judith stil door het nieuwe van ’t geval, maar daarna werd zij even vrijbuiterig als te voren, en zoodoende was er voortdurend oneenigheid in de leerkamer. „Ik heb een hekel aan geschiedenis,” zeide Judith op zekeren morgen. „Het handelt over niets dan doode koningen en koninginnen, en zij waren allen oude sufkousen en ik begeer niets van hen te weten.” „Gij praat als een dom, ondeugend kind,” zeide haar ondeiwijzeres. „Als gij nu niet leert, zult gij later spijt hebben van uw onkunde.” Toen ging Judith met haar ellebogen op de tafel leggen, boog zich vertrouwelijk over tot haar gouvernante en zeide: „In mijn boek komt een persoon voor die Onkunde heet, hij was een lang opgeschoten jongeling en kwam door een kronkelpad, dat staat er, en hij wilde eerst niet met Christen meegaan, maar later deed hij het en toen ” „Werk voort!” zeide juffrouw Pritchard scherp en Judith liet haar lip hangen en schopte tegen haar stoel. „U luistert ook nooit naar mij,” klaagde zij. „Ik wilde maar dat mijn rooverhoofdman mij kwam weghalen.” De gouvernante kwam dagelijks van negen tot een uur, de middagen had het kind, behalve eenig huiswerk, geheel vrij. De sneeuw was nu geheel weggesmolten en de heide lag bruin, kaal en stil voor het dorp uitgestrekt. Op zekeren middag stapte Judith met helderen zonneschijn den weg op met haar hoepel. Het gebeurde niet dikwijls dat zij iemand tegenkwam, maar heden juist gebeurde dit; er kwam een man met een groot pak op zijn rug haar tegemoet zwoegen en zij bleef, dit ziende, stil staan tot hij haar nabij gekomen was en nam hem en zijn last van alle kanten op. „Ik zou wel eens willen weten of gij Christen zijt!” zeide zij met gedempte stem, die van ontzag getuigde, „want ik heb nog nooit te voren iemand met zoo’n zwaren last gezien.” „Ja, juffertje, ik hoop hartelijk dat ik een Christen ben. De man stond stil, nam zijn hoed af en wischte zich met een rooden zakdoek het zweet van het voorhoofd. „Waarom zoekt gij het kruis dan niet op? Uw last zou afvallen als gij daar aanlanddet en ik kan u zeggen waar gij het vinden kunt. Toen ik laatst met grootvader wandelde heb ik het gezien, het is van steen, en staat geheel alleen op de heide!” „O, er zijn veel van zulke kruizen op verschillende plaatsen, maar wij behoeven, G-ode zij dank, niet te wachten tot wij een steenen kruis zien, om van onzen last bevrijd te worden. Ik draag hier boeken, klein juffertje, en G-ods eigen Boek is er ook bij.” „Boeken?” herhaalde Judith met groote oogen. „Hebt gij dan ook een boek over een pelgrim die Christen heet?” „Ja zeker, juffertje. Mijn pak boeken zou niet compleet zijn zonder dien goeden, ouden Bunyan!” Judith zag hem een poos zwijgend aan en zeide toen: „Wat is een last? Kunt gij mij dat ook zeggen?” „De wereld is vol lasten, juffrouw, en gij zijt een gelukkig kind als gij er nog geen een voelt. Lasten? wel, die maken een mensch ongelukkig en ellendig en het is waar wat , Bunyan zegt, dat een blik op het kruis ze doet afvallen. Want onze zonden zijn meer dan het zand aan den oever der zee en alleen het kostbaar bloed van onzen Verlosser kan ze uitwisschen.” Judith stond nog een poos in gedachten en schoot toen met haar hoepel een eind vooruit: „Ik geloof nu dat ik weet wat mijn last is.” De colporteur ging zijns weegs, weinig vermoedende dat van al zijn woorden slechts deze enkele bij het kleine meisje in herinnering bleven: „Lasten? die maken een mensch ongelukkig en ellendig!” „Voor mij natuurlijk mijn lessen,” vertolkte Judith, „en nu weet ik hoe ik er af moet komen!” Zij ging naar huis, het hoofdje vol plannen die zij echter eerst den volgenden middag na de lessen kon ten uitvoer brengen. Toen troggelde zij de keukenmeid een zak af en begaf zich na haar vroege middagmaal naar de boekenkast, waar haar schoolbehoeften waren. Daarin stond een lange rij boeken alle met bruin papier gekaft en door mejuffrouw Pritchard, die zeer omslachtig was met haar onderwijs, betiteld. Judith ging bij de kast op den grond zitten en deed zonder de minste aarzeling het eene boek na het andere in den zak verdwijnen. „Yan middag zal ik Christen voorstellen en het zal een echte last zijn dien ik draag,” zeide zij tot zichzelf, met vastberaden gezicht en stijf toegeknepen lippen. Het was een echte en zeer zware last dien zij op haar kleine schouders heesch en zij liet hem terstond weder zinken. „Ik zal mijn last heel zacht naar beneden sleepen, als ik maar eenmaal het huis uit ben zal het gemakkelijker gaan,” zeide zij tot zichzelf. Het ging echter niet zoo gemakkelijk om haar last buitenshuis te krijgen. Simon kwam haar bij het tuinhek tegen en betoonde zich haar goede vriend. „Ik ben juffrouw Christen met mijn last, Simon,” zoo verklaarde zij hem haar doen. „Eigenlijk moest die op mijn rug gebonden worden ; toe lieve Simon, je bent zoo handig bindt jij hem op mijn rug.” „Je bent er eentje met kluchtige bedenksels, juffertje,” zeide Simon, zijn hoofd schuddende met een grappige uitdrukking op zijn goedig gelaat. „Maar komaan, het zal met je gaan als met de veulens die men een halster aandoet; je zult niet ver komen met dat pak op je nek, vooruit dan maar. Wacht eens, ik heb een sterk touw, daarmede kan ik het flink vastbinden.” Zoo werd dan de zak met boeken met twee lissen aan haar kleine schouders vastgemaakt en wees Simon haar hoe zij dien kon afschuiven als zij moede was, of den last wilde afleggen en Judith stapte de heide op met een gelukkig hartje. Wat deerde het haar of haar rug en schouders pijn deden; zuchtte en steunde Christen ook niet over zijn last? Zij wilde dus niet moede zijn. Na een eindje te zijn voortgegaan, stond zij echter plotseling stil: „Ja maar, ik moet het ook precies uitvoeren; ik had eerst door een poel moeten gaan.” Haar oogen schitterden van zulk een vooruitzicht; zij sloeg onmiddelijk van den weg af en baande zich een weg. over een moerassig grasveld, naar een waterplas met boomen aan den kant. Het kostte haar geen moeite om haar schoenen en kousen flink te bemodderen, maar toen zij voor den moerassigen poel stond en daar in moest stappen toen deinsde zij terug. „Als er nu eens geen Helper komt om er mij uit te halen!” zuchtte zij, en zag tegelijkertijd in de verte een man aankomen. „Hola,” riep zij hem toe, „hola, kom hier en help mij er uit!” De man hoorde haar roepen en haastte zich naderbij. Maar het ondeugende kleine ding plofte er nog dieper in, in plaats van terug te keeren en bezorgde den boer veel werk om er haar uit te halen. Haar rood manteltje was druipnat en vol groote klodders modder, haar jurk in denzelfden toestand en over ’t geheel zag zij er deerniswekkend uit, toen zij weer op het droge stond. „Lieve tijd, het is onze kleine jongejuffrouw Judith!” riep de boer uit, die een van haar grootvaders pachters was en woonde op de boerderij het dichtste bij het huis. „Wat zal juffrouw Maters zeggen?” „Zeg het haar niet, boer G-reeber, zeg het haar niet; ik moest het doen en ik ga nu spoedig naar huis.” „Het is het best dat gij met mij meegaat, juffer; kom nu maar dadelijk, dan zal ik een goed woord voor u doen.” Maar Judith schudde haar hoofdje en strompelde terug naar den weg. Simon krabde zich achter de ooren en zag haar na : „’t Is toch een groot schandaal, om zoo’n kind maar als een wild veulen over de heide te laten zwerven, zonder er naar om te zien; maar ik moet naar mijn schapen en het gaat mij ook niet aan!” Judith ging dus ongehinderd haar weg, het kleine hart vol trots en zelfvoldaanheid. „Ik heb het precies volgens voorschrift gedaan en Mr. Helper was er ook om mij er uit te halen; toch zou ik wel willen dat mijn last niet zoo zwaar was! Wat zou Christen in den zak hebben ? Het lijkt precies op een zacht kussen, op de plaat.” Zij zuchtte en was blij toen zij het granieten kruis in ’t oog kreeg. „Nu raak ik mijn last gauw kwijt” mompelde zij voor zich heen en spande toen al haar krachten in om verder te komen. Het oude kruis stond op een dijk van heidegrond, e.en eindje van den weg af, die hier bestond uit een hobbelig wagenspoor dwars over de heide. Rondom het kruis was de grond zeer moerassig en vol modderwater. Nu stapte Judith heel voorzichtig op het dijkje, stroopte met een zucht van verlichting haar lissen van de armen af, zoodat haar last neerzakte en gaf dien toen een fermen schop, zoodat hij in den poel stortte. Toen zij het geplas hoorde, schaterde zij het uit van pret. „Ziezoo, nu zie ik u nooit terug,” jubelde zij, maar in het volgende oogenblik greep het zelfverwijt haar aan en de angst van wat juffrouw Pritchard zou zeggen. Judith was echter te veel aan bestraffingen gewend om er veel om te geven. Zij danste naar huis al zingend: Christinne droeg een zwaren last En heeft dien in den poel geplast. en noch juffrouw Maters bedreigingen, noch de daaruit voortvloeiende straf van vroeg naar bed gaan zonder boterham, toen de treurige staat van haar kleeren ontdekt was, kon Judith berooven van haar groote blijdschap, dat zij Christen zoo getrouw had nagebootst in het begin van zijn pelgrimsreis naar de Heraelstad. Hoofdstuk 111. Op den zoek van Mr. Groothart. „Waar zijn de leerboeken ?” vroeg juffrouw Pritchard op strengen toon. Judith stond voor haar als een klein uitdagend schepseltje. Had men haar zacht toegesproken, dan zou dat uitdagende verdwenen en haar zachtheid boven gekomen zijn. Een vriendelijk woord was echter nooit haar deel geweest in haar jong leven. „De leerboeken zijn mijn last een vreeselijke zware last, ik haat ze en heb ze daarom op mijn rug weggedragen.” „Zeg mij dadelijk waar zij zijn, Judith.” De stralende oogen werden dof en droomerig. „Ik bracht ze naar het kruis, zooals Christen deed, maar de mannen met blinkende aangezichten heb ik niet ontmoet tot mijn spijt.” „Praat niet zulken onzin, maar beantwoord mijn vraag: waar zijn de leerboeken ?” Judith schrikte op en sprak toen snel, terwijl haar blauwe oogen straalden van opwinding. „Zij waren een last, zij maakten mij ongelukkig en akelig. Toen zag ik een man met een pak op zijn rug vol boeken en hij zeide mij dat men ze kon kwijt raken door een blik op het kruis, dus heb ik mijn boeken haastig in een zak gestopt en ben er mee door den poel gewaad. Ze waren vreeselijk zwaar en vielen met een geweldigen plons in den poel bij het Kruis en daar Christen driemaal opsprong en begon te zingen toen hij van zijn last verlost was, zoo deed ik het ook en nu zijn de boeken voor goed verdwenen !” Dit verhaal klonk als zulk een onbegrijpelijken onzin in de ooren van juffrouw Pritchard, dat zij alle geduld met haar leerling verloor en regelrecht naar beneden ging om den grootvader der kleine de les te gaan lezen. Het duurde niet lang of Judith werd naar de studeerkamer geroepen en daar nam de heer Knox haar met een eenigszins nieuwsgierige belangstelling op, terwijl zij hem het lot van haar leerboeken trachtte duidelijk te maken. „Het komt mij voor,” zeide hij ten laatste, het hoofd schuddende over de kleine deugniet, „dat zij een boek in haar kleine hoofd heeft, dat geen plaats overlaat voor iets anders. Ik geef u den raad dat boek de eerste twee dagen als leerboek te gebruiken. Geef haar daaruit lees- en schrijfles en drie of vier bladzijden dagelijks om van buiten te leeren. Ik denk dat dit een goed geneesmiddel zal zijn, juffrouw Pritchard, en dat kan dan tevens haar straf zijn.” Juffrouw Pritchard verliet met haar leerling de studeerkamer, maar zij volgde den ontvangen raad niet op. Integendeel ontnam zij Judith het geliefde boek en bergde het achter slot en grendel gedurende een geheele maand, terwijl Simon naar den ondiepen poel werd gezonden om de boeken op te visschen. Zij kwamen er heelhuids uit, maar gevlekt en bemodderd en terwijl Judith de bladen omkeerde, vroeg zij zichzelf in stilte af, of ooit iemand anders Christen’s last had afgeworpen en teruggekregen. „Ik ben zeker dat de last hem nooit weer opgelegd is,” zeide zij droefgeestig, terwijl zij over de bevlekte bladen streek. „Ik geloof nooit dat ik Christen zal kunnen volgen naar de heerlijke Stad. Niemand zal mij willen helpen, tenzij ik mijnheer Groothart ontmoet.” Deze gedachte vervulde haar met nieuwe hoop; zeker moesten er toch ergens in de wereld enkele mannen zijn die „Grootmoedig” waren, vriendelijke, krachtige strijders, die zorgdragend en beschermend optraden voor kleine kinderen. „Ik zal niet weer op reis gaan, voor ik hem gevonden heb,” zoo besloot Judith bij zichzelf, „en ik zal met mijn heele hart naar hem uitzien.” Toen zij nu kort daarop met juffrouw Maters naar de stad ging om boodschappen te doen, zag zij alle gezichten die zij tegenkwam onderzoekend aan, maar nergens zag zij de groote, flinke, glimlachende gedaante, die in haar boek was afgeteekend. In de kerk, des Zondags, zag zij met dezelfde bedoeling rond, maar slaagde ook toen niet. En toen gebeurde er iets dat althans voorloopig haar gedachten van hun spoor afleidde. Haar oom Leonard kwam onverwacht thuis van zijn reizen en Judith hield dol van dezen oom, want, ofschoon hij zelden notitie van haar nam, zoo had hij haar toch nooit beknord. Ditmaal bracht hij een vriend mee, een grooten, onhandigen, lichtharigen Schot, Fairburn geheeten. Hij was een zeer bekwaam natuurkundige en Judiths oogen straalden, toen zij hem uit zijn bagage twee lievelings-schildpadden zag te voorschijn brengen, benevens een cameleon en een doos vol vraemde meikevers. Yanaf dat oogenblik was zij dadelijk met hem bevriend. „Als gij toestaat dat ik voor de schildpadden zorg draag, dan breng ik ze naar mijn speelkamer,” zoo opperde zij, maar haar aanbod werd niet aangenomen. Den dag na hun aankomst ging Mr. Fairburn alleen uit om de heide op te nemen en Judith sloop hem ongemerkt na en vond hem lang uit op den grond uitgestrekt en met een microscoop in een modderpoel turend. „Ik houd van u,” zoo kondigde zij hem aan. „Gij zijt zoo groot en toch hebt gij de kleine dingen lief, niet waar? Gij zijt een soort van Groothart, als uw gezicht maar een beetje anders was.” „Wat mankeert er dan aan mijn gezicht?” vroeg de heer Fairburn zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. „O!” zeide Judith hem ernstig aanziende; „gij zijt te harig en te dik voor een echte meneer Groothart, hij heeft een gladde kin, een stralend gelaat en geen snor.” „Wel zoo, is hij dan een heer dien gij kent?” „Wat zal ik u zeggen, ik heb veel van hem gelezen r hij heeft menschen naar de Hemelstad geleid, waarheen ik zoo graag wil komen, maar ik wacht er op dat hij mij medeneemt. U hebt hem op uw reizen toch wel ontmoet?” „Ja,” zeide de heer Fairburn, „ik geloof van wel. Jk ontmoette tenminste iemand van zijn slag in Amerika. Hij was de beste prediker dien ik ooit gehoord heb, hij beleefde wat hij leerde.” „Mijn Mr. Groothart is geen prediker,” zeide Judith terstond. „Hij is een soldaat. Kent gij ook soldaten ?” „Ja zeker, ik ben zelf ook soldaat geweest.” Judith zag hem wederom opmerkzaam aan: „Gij zijt toch geen verkapte Mr. Groothart, wel?” De heer Fairburn sprong op, stak den microscoop in zijn zak en stond haar een poos met een glimlach op zijn geestvol gezicht aan te kijken. „Luister nu eens goed, klein ding, ik ben hier gekomen, om het leven te bestudeeren van een heel klein waterinsect, en niet om het mijne te laten napluizen door een heel klein meisje. Ik ben geen verkapte Groothart. Waarom denkt ge dat?” „Omdat gij groot zijt en een paar vriendelijke oogen hebt, alsof gij van kinderen houdt.” „Zal ik u de geschiedenis vertellen van een soldaat die een groot hart had?” „Ja, asjeblieft.” „Daar was eens een jonge man die een deugniet 3 was en hij had een meisje lief; maar haar vader keurde hem niet goed voor haar, en dientengevolge liep hij met haar weg en lieten zij elders hun huwelijk voltrekken. Zij hadden maar heel weinig geld en toen nu de nood drong, toen werd hij tot een man gerijpt en speelde niet langer met zijn leven, want hij had zijn vrouw lief en wilde voor haar werken. Hun familie wilde niets met hem te doen hebben en hij zocht te vergeefs naar werk. Toen barstte er een groote oorlog uit en trad hij onder dienst in een vrijwilligers corps, omdat er een hoog handgeld zou betaald worden. Hij nam dus afscheid van zijn vrouw en reisde weg en binnen geen zeer langen tijd kreeg hij bericht dat zij overleden was, maar hem een klein dochtertje had nagelaten. Toen schreef de vader zijner overleden vrouw en bood uan het kind tot zich te nemen, indien hij er alle aanspraak op liet varen. En de arme jonge vader stemde hierin toe, want hij kon niemand overreden hem te vertrouwen en hulp te geven, omdat niemand in zijn goede voornemens geloofde. Maar in den vreemde en in zijn regiment stond hij bekend als de dapperste man met het vriendelijkste hart voor kleine kinderen. Eens reed hij naar een vijandelijke boerderij toe en vond daar twee verlaten schepseltjes, een jongen en een meisje; de moeder was gestorven en de vader was gesneuveld in den oorlog. Deze kinderen nu nam hij gedurende vijf dagen gestrekte marsch met zich op zijn paard en dekte hen des nachts met zijn eigen jas en wanneer zij hem uitlachten om zijn kleine-kinderen-zorg, dan placht hij te zeggen: „Ik heb zelf een meisje thuis.” Dit was de aanleiding dat zij hem „Vader” noemden. Hij liet de kinderen niet aan hun lot over, voordat hij een goed tehuis voor hen gevonden had. Daarop kreeg hij een eeremedaille, omdat hij midden door een brandend grasveld heen, in het gezicht van den vijand, zijn kapitein ging halen, die gewond in den greppel lag en het laatste wat hij deed was dat hij zijn paard aan een gewonden tamboer gaf. En toen zijn paard weigerde zonder hem heen te gaan, gaf hij het dier een zweepslag en bleef zelf in de macht van den vijand, die hem een schot in het been gaf en daarna gevangen nam. Toen ze hem terugkregen, nadat hij bijna was omgekomen van gebrek, vroegen zij hem of een tamboer dat waard was en zeide hij: „Hij heeft alle kansen van het leven nog voor zich en zal er wellicht beter gebruik van maken dan ik gedaan heb.” De heer Fairburn hield hier even op en zag hoe Judith’s wangen gloeiden van geestdrift: „Hij moet Mr. Groothart zijn! Vertel mij nog meer van hem.” „Het laatste wat ik van hem gezien heb, was in het kamp, waar hij een soort van samenkomst hield met de soldaten. O zeker, hij had den weg gevonden naar de Hemelstad, zijn vrouw had hem den weg gewezen. Maar hij was geen grootspreker en wij achtten hem allen heel hoog. Misschien ontmoet gij hem nog wel eens.” Hij zag haar aan met een eigenaardiger! blik en Judiths oogen waren wijd geopend van opwinding. „Ik wist het wel dat er ergens een Mr. Groothart moest zijn in de wereld,” riep zij, „en ik zal hem zeker vinden. Als hij zoo goed is voor kleine kinderen dan zal hij misschien ook wel vriendelijk zijn voor mij?” „O, wel zeker zal hij dat. Als ik hem ontmoet dan zal ik hem van u vertellen, ik heb hem den laatsten tijd uit het oog verloren. Maar kind, nu heb ik u mijn verhaal gedaan, laat mij nu ook rustig met mijn insekten.” Judith gehoorzaamde en wandelde naar huis, het hartje vol van dezen onbekenden held. Dien avond kreeg zij verlof om voor het dessert naar beneden te komen en haar oom Leonard zeide goedig, terwijl hij haar stoel dichter bij den zijne schoof: „Nu, kleine hansworst, heeft uw gouvernante u nu wat klein gekregen ? Wat voor ondeugd hebt gij den, laatsten tijd uitgevoerd ?” „Deze week geen enkele ondeugd,” zeide Judith hem met veel zelfvoldoening toeknikkende. „En sedert u hier waart heb ik het plan gevormd om uw voorbeeld te volgen. Ik ga reizen!” „O ho, wat zal er nu gebeuren? Hoe komt dat denkbeeld nu in uw bolletje ? Wij zullen u de vleugels moeten inkorten!” „Wel, u hebt mij zelf gezegd dat u op reis gaat om allerlei dingen te zoeken. Welnu, ik ga op reis om iemand te zoeken, van wien uw vriend mij heeft verteld.” Haar oom lachte even en keerde zich toen tot zijn vader, om over heel iets anders met hem te praten en intusschen bleef Judith haar denkbeeld in alle stilte koesteren. Toen zij dien avond te bed lag zeide zij tot Jufrouw Maters: „Stel eens dat u overal in huis en in den tuin naar mij uitzaagt, en mij niet kondt vinden, wat zoudt u dan zeggen?” „Ik denk dat ik blij zou zijn dat ik u een poosje kwijt was,” zeide juffrouw Maters half schertsend, terwijl zij de kamer verliet. „Ja,” zuchtte kleine Judith, „iedereen zou natuurlijk blij zijn en dus zal ik niet veel langer wachten op mijn rooverhoofdman. Als ik dien meneer Groothart of laat ik liever zeggen Groothart maar kon vinden, die zal mij wel van alles vertellen en duidelijk maken.” Ze zag niet veel meer van haar oom en zijn vriend voordat zij heengingen, maar zij raakte in ongelegenheid door de beide schildpadden die zij mee nam naar de badkamer, en die zij een warmwaterbad gaf in plaats van een koud en de heer Fairburn kon ze nog met moeite voor hun ondergang bewaren. Hij was woedend over ’t geval en zeide bij zijn vertrek: „een kind kan het wreedste schepsel op aarde zijn,” en Judith zweeg stil en trachtte niet hem te doen begrijpen dat het een van haar ongelukkige vergissingen was geweest en geen bepaalde kwade bedoeling, die bijna den dood zijner lievelingen had veroorzaakt. Het leeren ging nu geregeld zijn gang; de lessen waren echter een groote beproeving voor Judith en misschien een nog grootere voor de gouvernante, zooals deze onophoudelijk aan haar kleine leerling vertelde. Zij had, zeide zij, nog nooit zulk een lastig kind onderwijs gegeven. Haar kostbaar boek kreeg zij echter terug en Judith’s geheele droom- en gedachtenleven was vervuld van die levensbeschrijving. Toen braken de Kerstdagen aan en daarmede begon de vacantie en Judith genoot van haar vrijheid. Mets kon haar bewegen binnenshuis te blijven en toen het weer redelijk goed was verslapte juffrouw Maters ook haar toezicht, denkende dat zij in den tuin geen kwaad kon. Op zekeren middag wist Judith echter te ontsnappen bij donkere lucht en dreigende wolken, en ging over de heide dwalen. Maar voor zij er eenig idee van had, was zij in een dichten mist gewikkeld. Zij trachtte op haar weg terug te keeren, maar stond weldra geheel uit het veld geslagen stil; voor de eerste maal in haar leven kwam er een gevoel van vrees en eenzaamheid over haar. „Nu ben ik heusch verdwaald,” zeide zij met een snik, „en ik ben zoo koud en nat.” Luide riep zij om hulp, maar niemand kwam opdagen en toch hoorde zij iets dat nader kwam. Haar eerste gedachte was dat het een verdwaalde koe of schaap zou zijn, maar toen het nader kwam, zag zij dat het een groote hond was. Judith had nog nooit zulk een grooten hond gezien. Hij was bijna zoo groot als een pony; zij strekte echter vrijmoedig de hand uit en streelde zijn grooten kop, want er was geen dier waarvoor zij bang was en de hond likte haar en kwispelde met zijn grooten staart. Hij bracht er bij haar ook den moed weer in. „Breng mij uit dezen afschuwelijken mist,” zeidezij tegen den hond. „Waar komt gij vandaan ? 'Breng mij naar huis.” Bij het woord „huis” gingen de groote ooren van den hond steil staan; hij liet een diepen, korten blaf hooren en was op het punt van weg te springen, toen Judith in wanhoop zijn halsband vastgreep. „Je zult niet weggaan, leelijkert!” riep zij. „Ik wil hier niet alleen blijven, ik verdrink nog in de rivier.” Hij scheen haar te verstaan want hij vertraagde zijn stap en Judith haar handje stevig om zijn halsband slaande trippelde langs hem voort. Zij waren echter nog niet ver gegaan toen een scherpe fluit hun ooren bereikte. Wederom versnelde de hond zijn tred en riep Judith in wanhoop uit: „Houd stil, houd stil, ik kan niet zoo gauw loopen!” en op eenmaal bonsde zij tegen iemand aan, die blijkbaar de eigenaar van den hond was. „Wel,” zeide een stem, die zij dadelijk herkende, „hebt gij mij nu een klein kind gebracht, Leo?” En Judith schreeuwde van blijdschap: „het is mijn lieve rooverhoofdman!” Hoofdstuk IV, Gevonden „Roodkapje in het veld met zulk weder!” riep haar vriend uit en in ’t zelfde oogenblik voelde Judith zich opgeheven door een paar sterke armen en in de blijdschap van haar beangstigd hart, sloeg zij haar armen om zijn hals en kuste hem. „Ik was al bang dat ik maar op den grond moest gaan leggen om te sterven,” zeide zij. „Hebt gij uw hond gezonden om mij te zoeken?” „Ja, dat heb ik gedaan. Ik meende dat ik iemand om hulp hoorde roepen, maar dacht niet aan de mogelijkheid dat gij het waart. Maar weet je, Roodkapje, ik ben zelf ook verdwaald; als Leo ons dus niet thuis brengt, dan weet ik ook geen weg.” „Maar dat komt er minder op aan,” zeide Judith zich in zijn arm vleiende, „want ik voel mij heel veilig bij u en u zult zeker een heerlijk vuurtje hier ergens maken, zooals laatst in het bosch, is het niet?” De jonge man lachte. „Ik zou in dezen regen geen vuur kunnen maken,” zeide hij. „Neen, ik heb den band van Leo in mijn zak, dien zal ik hem aanleggen en dan brengt hij ons wel thuis. ” „Hoe komt het, dat hij ’t beter weet dan u?” „Ik kan het u niet zeggen, maar ik denk door zijn reuk. Nu gaan wij er van door en zult gij eindelijk in het kasteel van den rooverhoofdman komen!” „Het is net een avontuur,” zeide Judith tevreden en toen vervielen zij in stilzwijgen, want de nattige wolken dreven hen juist in het gezicht en het was moeielijk voortgaan. Judith was recht slaperig geworden tegen den tijd dat zij het huis van den heer Selbourne bereikten. Leo had hen rechtstreeks huiswaarts geleid. Zij kwamen in de helder verlichte vestibule en ontmoetten daar de huishoudster, die Judith regelrecht naar boven bracht, ontkleedde en in een groot bed neerlegde, waartegen het kind echter opkwam, toen zij zich behagelijker begon te voelen. „Het is nog geen bedtijd,” riep zij, „ik heb nog geen boterham gehad.” „Maar je kleertjes zijn om uit te wringen zoo nat, mijn kindje, wees nu eens heel hef en lig doodstil, dan zal ik ze intusschen drogen en dan mag je weer opstaan.” „Maar ik ben nooit lief, nooit goed, iedereen weet dat, die mij kent. Hoe heet gij? Zorgt gij altijd voor mijn rooverhoofdman ?” „Noem mij maar eenvoudig juf, want ik ben nog altijd de juf van mijnheer Karei. Ik heb voor hem gezorgd toen hij een klein wichtje was en alle jaren van zijn leven, bij alle ziekten en kwaaltjes die hij had, want hij is een huismusch, onze mijnheer Karei. Nu zal ik de meid gaan roepen om de kachel aan te maken, blijf stilletjes liggen zoolang.” En Judith bleef liggen totdat het meisje kwam voor de kachel; het was een roodwangig gezond jong ding, dat van zessen klaar was om een praatje te maken en Judith alles vertelde wat zij wilde weten. „Ja,” zeide zij, „mijnheer Selbourne woont hier heel alleen, als het geen jachttijd is. Men zegt dat hij gauw gaat trouwen, maar het kunnen ook wel praatjes zijn. Wij hebben meer dan een jaar rond geen dames in huis gezien, maar er logeert nu een bizonder lieve mijnheer bij hem, hij heet mijnheer Denston. Hij heeft in Amerika hevige koortsen gehad en hij begint nu pas een beetje bij te komen.” „Ik wou dat er dames waren,” zuchtte Judith, „ik ken eigenlijk geen een dame, maar natuurlijk” vervolgde zij levendig „als het hier een echt rooverskasteel is, dan zijn er ook niet veel dames, en misschien vind ik mijnheer Groothart hier wel.” Deze gedachte maakte haar rustig. De oude juf bracht haar een lekker kopje thee en toen werden haar kleeren weer droog binnengebracht, zoodat zij een poosje later naar beneden kon worden gebracht, waar de beide heeren zaten thee te drinken. Het was een oud buitenhuis en tot Judith’s groote verbazing en verrukking zag zij, de trap afgaande, in een muurnis een volslagen wapenrusting, sprekend gelijkend op de wapenrusting, waarin Mr. Groothart, op haar lievelingsboek stond afgeteekend. Zp vond haar rooverhoofdman zoowel als zijn vriend in gemakkelijke stoelen liggend; de heer Denton was echter het eerst opgesprongen toen Judith binnenkwam en het kind hoorde nog deze woorden: „Kom Denton, denk aan je belofte en houd je kalm,” daarop stak Selbourne zijn hand aan Judith toe: „Kom hier, Roodkapje of juffrouw Christen, zooals gij u zelf graag noemt, geef eens een hand aan mijn vriend, die veel houdt van kleine meisjes.” Judith voelde zich langzamerhand dichter bij het haardvuur getrokken, maar haar oogen waren niet gericht op den rooverhoofdman maar op diens gast. Hij was een groote man met een knap en gunstig uiterlijk, treurige oogen en een zonnigen glimlach. Hij zag met een langen, doordringenden blik op haar neder en Judith beantwoordde dien blik; toen stapte zij op hem toe, legde haar handje vertrouwelijk in zijn hand en zeide: „Ik houd van u.” Hij glimlachte vriendelijk en zeide: „Dat is goed, kom dan eens op mijn knie zitten en vertel mij eens wat uw arme oude grootvader zal zeggen, als hij weet dat gij weg zijt.” „Ik heb een van de staljongens met Leo naar hem toegestuurd om het hem te zeggen,” merkte de heer Selbourne terloops op. „Hij zal het nog niet weten,” zeide Judith met een wijs hoofdknikje. „Juffrouw Maters geeft nooit den moed op om mij te vinden voor bedtijd. Ik heb veel geheime plaatsen om mij te verstoppen, weet u, en als zij knorrig is, dan laat ik haar wel eens menig uur achtereen naar mij zoeken! Maar mij dunkt, nu ik hier ben, moest ik maar liever niet meer weggaan. Het zal zoo grappig zijn.” Haar zilveren lach klonk door de kamer en toen keek zij met een ernstig gezicht naar den heer Selbourne: „Hebt gij een mijnheer Groothart bij u wonen ? Ik heb zijn harnas in de gang zien hangen.” De heer Selbourne keek verbaasd, maar Judith vervolgde zoo haastig mogelijk: „Ik ben nog altijd naar hem zoekende, en ik hoorde laatst over hem spreken; hij leeft nog en hij houdt zeer veel van kinderen. Zal ik u wat van hem vertellen?” Toen – de toestemming lezend in de oogen harer toehoorders, vervolgde ZÜ ■ ?! Hij was eens in een grooten oorlog en hij vond een klein jongentje en klein meisje, alleen achtergelaten in een ledig huis en hij droeg ze in zijn armen een dag en nacht en gaf hun zijn eigen voedsel en iedereen lachte er hem om uit maar hij zocht een huis voor hen, want hij was een Groothart. En hij gaf aan een tamboer zijn paard en liet hem wegrijden en bleef zelf achter om gevangen te worden genomen. O, ik kan het alles niet zeggen, maar ik heb hem lief en ik ga hem zoeken tot ik hem vind.” Judith voelde hoe de arm, die om haar heengeslagen was, haar plotseling vaster greep, maar zij lette er niet op, haar oogen schitterden van vuur, terwijl zij sprak. De heer Selbourne liet een korten zenuwachtigen lach hooren: „Wie ter wereld heeft met u gepraat en dat alles verteld ? O, ik weet het al, dat moet onze blonde Schot geweest zijn, hij vertelde ons dat hij bij u aan huis geweest was; hij is een vriend van uw oom niet waar ?” „Kent u mijnheer Fairburn? Hij was heel lief voor mij, tot ik zijn schildpadden wegnam. Hij vertelde mij dat hij een mijnheer Groothart kende, ik noemde hem Groothart, en toen vertelde hij mij dit alles van hem.” „Het is toeval, puur toeval!” riep de heer Selbourne, maar zijn gast schudde het hoofd. „Neen Selbourne, neen, geen toeval, maar een hoogere leiding ongetwijfeld.” „Wel, juffrouw Christen,” zeide toen de gastheer, „laat mij u dan vertellen, dat gij nu zit op de knie van dienzelfden held, Fairburns ouden kameraad.” Judith schrikte op en zag toen lang in het gelaat van den man die haar vasthield. „Gij zegt niets zijt gij heusch, werkelijk die meneer Groothart,” stamelde zij opgewonden, en toen sloeg zij zonder aarzelen haar armpjes om zijn hals en riep luide: „O, het komt van uw oogen! Ik zie het, u hebt de oogen van mijnheer Groothart en ik heb u lief!” De heer Denton scheen in het minst niet verlegen bij deze uitbarsting van gevoel; integendeel, hij scheen zeer ontroerd en de heer Selbourne stond al fluitend op en verliet de kamer. Toen boog de heer Denton zich over Judith heen en kuste haar vurig en zij ving zijn fluisterende woorden op: „Heere God, ik dank u!” waarvan zij echter niets begreep. Nadat haar eerste blijdschap over haar ontdekking voorbij was, kwam Judith tot de werkelijkheid terug. Met een diepen zucht van geluk zeide zij: „Wilt u mij nu naar de Hemelstad brengen? ü kent immers den weg? Ik heb mijn best zoo gedaan, maar ik werd zoo bemodderd en ben onverrichterzake terug gekomen ; zelfs Siraon, die mij geholpen had om mijn last aan te binden, is naar het water gegaan om alles weer op te visschen, en heeft het teruggebracht. Het gaf mij niets of ik het kruis al opzocht.” „Ja kind, ik denk, ik hoop dat ik je den weg naar de Stad kan wijzen,” zeide de heer Denton zacht, en vervolgde toen: „Jou arme kleine pelgrim, vertel mij eens alles van het begin af, dan zal ik eens zien of ik je op den rechten weg kan brengen.” „Het is alles begonnen met het boek,” zeide Judith met een ernstige uitdrukking in de oogen. „Baarstond voorin geschreven: „Aan mijn lief dochtertje Judith.” Ik hoopte zoo dat ik daarmee bedoeld was, want het was toch mijn naam, maar het hielp mij niets of ik het al hoopte, want ik ben niet eens een dochtertje, want mijn moeder is gestorven en er is niemand die mij „lief” of lieveling kan noemen.” „Maar,” zeide de heer Denton langzaam, „hebt gij dan geen vader?” „Ik heb nooit van hem gehoord; moet men altijd een vader hebben ? Ik denk dat hij dood is, want ik heb alleen maar grootvader en oom Leonard.” „Nu, ga voort,” zeide de heer Denton kortaf. „De plaat van meneer Groothart is de beste uit het heele boek en hij wist alles en streed menigen strijd en wees Christen den weg en daarom dacht ik, dat ik ook graag een meneer Groothart zou kennen, die voor mij zorgen zou, maar ik kon hem niet vinden en daarom ging ik maar in mijn eentje met mijn last naar den poel en toen kwam er een Helper die er mij uithaalde het was eigenlijk boer Greeben, maar bij mij zelf noem ik hem Helper en toen kwam ik bij het kruis en ik wierp mijn last in het water en kwam thuis en juffrouw Pritchard was vreeselijk boos en den volgenden dag haalde Simon mijn last weer naar huis, dus had het alles niets geholpen.” „Waar bestond uw last uit?” „Uit leerboeken.” „O zoo, nu dan zijt gij geheel verkeerd begonnen; zal ik u alles eens uitleggen ?” „Ja, asjeblieft, meneer Groothart.” „De geschiedenis die gij gelezen hebt, was een gelijkenis. Christens last bestond uit zijn zonden. Hebt gij ook zonden, klein ding?” Judith knikte. „Zonden zijn slecht, niet waar ? en ik word iederen dag slechter. Juffrouw Maters zegt het, maar ik voel er niets van op mijn rug.” En Judith trok haar schoudertjes op en neer om aan te toonen dat zij geenerlei gewicht voelde. „Misschien voelt gij ze niet op uw rug, maar zijt ge wel een beetje ongelukkig als gij er aan denkt?” „Ik denk er nooit aan.” Na een kleine pauze hervatte de heer Denton; „Vertel mij nu eens wie u lief heeft en wie gij lief hebt.” „Niemand heeft mij lief,” zeide Judith met een kluchtig lachje. „Natuurlijk niet, omdat ik hun altijd poetsen bak. De eenige met wie ik nooit een grapje hebis grootvader, maar hij houdt niet veel van mij, en hij is te ernstig en streng dan dat ik hem zou kunnen lief hebben; neen, ik geloof niet dat ik iemand heb om lief te hebben.” „Weet gij niet dat er lemand is in den hemel die u lief heeft en Die dagelijks over u waakt, en u zoo lief had, dat Hij aan het kruis voor u is gestorven, opdat uw ondeugendste streken van ongehoorzaamheid konden vergeven worden?” „Ik denk dat u G-od bedoelt,” zeide Judith weifelend. „Ik weet alles van Hem af, natuurlijk, maar juffrouw Maters zegt dat Hij alle dag boos is op mij. Hij is toornig op de goddeloozen en ik ben goddeloos; ten minste: juffrouw Maters zegt het.” „En zijt gij van plan om goddeloos te blijven ?” zeide meneer Denton in haar manier van spreken ingaande. Judith begon zenuwachtig met haar vingertjes aan zijn horlogeketting te draaien en zag toen op met een mengeling van geestigheid en durfachtigheid: „Ik heet nu juffrouw Christen, en ik word heusch goed, want ik word nu een pelgrim.” „Het is nu ongeveer acht jaar geleden,” zeide de heer Denton langzaam, „dat God een klein, heel klein meisje in de wereld bracht. Hij gaf haar twee blauwe oogen, een goudblond krulhoofdje, een rosé mondje en frissche wangetjes, twee ooren, twee handen en twee voeten en een klein gezond lichaampje. Hij zond haar in de wereld, omdat Hij haar later bij zich in den hemel wilde hebben en zij de reis op aarde noodig had om eenige lessen te leeren. Hij wenschte ook dat zij Zijn klein dienstmeisje op aarde zou zijn, want Hij had eenig werk, dat zij alleen voor Hem kon doen. Toen zag Jesus uit den hemel op haar neder en zeide: „Ik weet dat zij somtijds ondeugend zal zijn, maar Ik ben aan het kruis gestorven om haar zonden te verzoenen. Ik denk dus dat zij Mij zal liefhebben en Mijn wil zal doen. Toen het kleine meisje groot werd en begon rond te loopen, vertelde men haar van God, maar het scheen dat het haar niets kon schelen, hoewel zij nu goed wist dat God haar dag en nacht zag. lederen dag zag Jesus op haar neer, om te zien of zij eindelijk ging beginnen Hem lief te hebben en te doen wat Hij graag had, maar neen, zij had er pleizier in om juist te doen wat Hem bedroefd moest maken en zij zeide dikwijls, terwijl de Heer Jesus naar haar luisterde: „Heen, ik wil stout zijn, ik ben graag stout!” „Houd op!” riep Judith, „ü vertelt het alles van mij en ik weet niet, neen, ik heb nooit geweten dat God dat allemaal van mij dacht.” Het nieuwe denkbeeld had gepakt, zij zou het niet weer vergeten; zij fronste haar voorhoofdje in veel plooien en zeide, na eenig nadenken: „ik denk toch zeker, dat God goed zal vinden dat ik op reis ga, zooals Christen.” 4 „Ja, God wil o zoo graag dien last van zonden van uw rug afnemen; gij zegt wel dat gij ze niet voelen kunt, maar tenzij dat de Heer Jesus ze van u ontvangt zal Hij ze niet uit kunnen wisschen en evenmin vergeven.” „Verlangt de Heer Jezus dat ik Hem mijn zonden geef ?” vroeg Judith met gedempte stem. „Al mijn zonden, van sinds ik een heel klein kind ben ? Ik herinner mij hoe ik jaren geleden een heel kopje vol bruine suiker weg snoepte terwijl juffrouw Maters uit de kamer was. Dat was zonde, niet waar?” „Ja.” „Ik wou,” zeide het kind peinzend, „dat ik mijn zonden kon zien. Stel eens da het stukjes papier waren!” „Ik denk als het stukjes papier waren, dan zouden zij deze kamer tot op de zoldering toe vullen.” „Oh!” zuchtte Judith, „wat zou dat een vreeselijk zware last zijn; zou het niet aardig zijn als ik voor iedere zonde die ik deed stukjes papier afscheurde om ze dan op een winderigen dag uit het venster te laten waaien ? De wind zou ze regelrecht naar Jesus brengen, zou hij niet ? En ik zou” hier fonkelden de oogen ondanks den ernst van haar gelaat „ik zou ze graag in stukjes scheuren.” „En wat dan met de zonden die gij u niet kunt herinneren?” Judith sloeg de oogen neer. „Elke zonde moet uitgewischt worden.” „En zal Jesus ze heel zeker uitwisschen, als ik ze Hem breng.” „Hij heeft gezegd: Al waren uwe zonden als scharlaken ze zullen witter worden dan sneeuw.” „En wat dan met de zonden die ik morgen doe ?” „Gij moet ze alle dag bij den Heer brengen.” „Maar ik durf Hem niet zoo dikwijls lastig vallen,” zeide Judith, haar hoofdje schuddende. „Het is precies als Hetty, die telkens bij juffrouw Maters komt om haar te zeggen hoeveel borden en schalen zij breekt. De keukenmeid dwingt er haar toe, want zij zegt dat het haar voorzichtiger zal maken, maar Hetty vindt het vreeselijk om het aan juffrouw Maters te zeggen, daar deze haar altijd beknort.” „Ik denk niet dat Jesus Christus u beknorren zal; Hij zal misschien bedroefd kijken en zeggen: Alweder ? maar Hij zal nooit weigeren u te vergeven.” „Ik zal wel heel voorzichtig worden, als ik den Heer Jesus eiken dag mijn zonden moet vertellen,” zeide Judith peinzend. „Ik ben benieuwd of het mij een dag zal gelukken geen zonde te doen. Het zou wel een goed plan zijn.” „Een heel goed plan je moet aan den ontfermenden Heiland vragen je te helpen.” Op dat oogenblik kwam de heer Selbourne terug en Judith gleed van de knie, waarop zij zat, om hem tegemoet te springen. „Hij is een echte Groothart en hij legt de dingen veel beter uit dan het boek. Hij heeft mij alles uitgelegd van mijn last, en men kan dat niet vinden in leerboeken; maar onze last dat is zonde, en nu weet ik hoe ik er van kan verlost worden. Ik word nu een ■echte juffrouw Christen.” „Welnu, juffrouw Christen, dan gaan wij nu eten en mijn oude Juf denkt, dat gij beter doet naar bed te gaan.” „En zal ik meneer Groothart morgen weer zien ?” „Ik hoop het wel,” zeide de heer Denton, haar tot zich trekkende om haar een kus te geven: „God zegene u, kleintje.” Judith ging dien avond naar boven, het hoofdje vol gedachten. Zij zeide haar avondgebed op bij de juf, maar haar hart was niet in de woorden die zij uitsprak; en hadden voor haar geen beteekenis. Toen zij alleen gelaten werd en het haardvuur zijn lichtschijn door de kamer gaf, klom Judith het groote bed uit, knielde er voor neer en bad: „O Heer Jesus, neem ze asjeblieft allemaal, alle die ik mij herinner en alle die ik niet bedoelde, en alle die ik expres deed en wasch ze heelemaal uit. Meneer Groothart zeide, dat Gij het doen wildet en ik hoop maar dat het U niet verveelt ze telkens weer van mij af te nemen, 'en ik zal erg mijn best doen om morgen zoo weinig mogelijk zonden te doen. Ik denk haast, dat als ik hier blijf, ik geen slechte dingen zal doen, want iedereen is hier zoo vriendelijk voor mij. En asjeblieft, lieve Heer, laat mijn zonden niet bij mij terugkomen, zooals het met mijn leerboeken ging.” Toen kroop Judith weer in haar bedje met het rustige geloof van een klein kind en zij twijfelde er geen oogenblik aan of haar gebed verhoord zou worden. Intusschen zeide Charles Selbourne beneden tot zijn vriend; „Gij zijt de wonderbaarste sterveling dien ik ooit heb ontmoet! Ik verliet u, opdat gij ’t haar kondet vertellen. Waarom in vredes naam deedt gij ’t niet ?” „Ik kan wachten op Gods tijd,” was het korte antwoord en zijn vriend zweeg. Hoofdstuk Y. De woning van „Uitlegger”. De volgende morgen brak helder en zonnig aan, zooals dat na nevelachtige nachten op de heide kan zijn. Judith was al vroeg op en vond al gauw den weg naar de stallen, waar Leo in zijn betraliede hok heen en weer stapte. In een ommezien had zij het deurtje opengemaakt en hem naar buiten geroepen en Leo vergold haar vriendelijkheid, door zijn groote pooten op haar schouders te zetten en haar gezicht te likken. Judith sloeg in verruking haar armpjes om zijn hals. „O jou mooi dier! Ik geloof heusch, dat jij van mij houdt Toen Leo daarop trachtte zich vrij te maken van den druk der zachte armpjes, verloor Judith haar evenwicht en tuimelden hond en kind samen op den grond, totdat een stalknecht het kleine ding kwam verlossen. „Huil maar niet, kind, ’t is Leo maar, die is zoo goedig als een pasgeboren wicht. Maar hij mag volstrekt niet over de plaats loopen, ik zal een standje maken aan dengene die hem losliet.” „Ik deed dat, ik heb hem losgelaten,” riep Judith, „ik ben volstrekt niet bang van hem.” Leo had zich intusschen weggespoed, want de vrijheid was hem te dierbaar, dan dat hij er niet dankbaar gebruik van zou maken. Ongelukkig was de groote kettinghond juist afgeloopen en op weg naar zijn hok; deze had een wrok tegen Leo, zooals dat gewoonlijk tusschen losloopende en vastliggende honden is en in een ommezien was hij Leo naar de keel gevlogen en Tom de stalknecht had de grootste moeite om ze van elkander te scheiden. Judith, geheel onbewust van het onheil dat zij bewerkt had, was intusschen naar de stallen gegaan, waar zich op ’t oogenblik niemand bevond, daar de knechten waren gaan ontbijten. Zij was zeer teleurgesteld dat zij de deur van de paardenbekken niet kon openmaken en was op het punt den stal te verlaten, toen zij opmerkte dat het paard, dat de stalknecht Tom juist gebracht had, vastgebonden stond aan de tralies van een hek; onmiddellijk stapte zij zachtjes op het dier toe, klom op een steenen trapje daar vlak bij en slaagde er werkelijk na eenige vergeefsche pogingen in, dwars op het zadel te komen zitten. De groote kastanje-bruine merrie keerde den kop naar haar toe, maar scheen niets tegen haar nieuwe berijdster te hebben. Het was het werk van een oogenblik om de teugels los te maken, en toen met een tikje tegen haar zijde reed Judith zegevierend de plaats over. Zij had wel eens op een karrepaard van de boerderij van haar oom gezeten, maar kende geen onderscheid tusschen verschillende paardensoorten en de bruine die de slappe hand voelde die hem mende, sloeg eenvoudig door een open hek den weg naar den bloemtuin in. Zoodra zijn pooten de zachte frissche graszoden raakten hief hij den kop omhoog en rende in galop verder. Judith klemde zich met een uitroep van verrukking aan zijn hals vast, maar toen het dier het in het hoofd kreeg om over een sloot te springen, aan het eind der groote laan, toen vloog het kind als een pijl uit den boog over zijn kop heen en kwam gelukkig op een pas gemaaiden grashoop terecht. De heer Selbourne die van uit zijn slaapkamervenster haar uittocht had gadegeslagen, was het eerst bij de hand om haar op te tillen. Gelukkig kwam zij eraf zonder gebroken beenen of ribben en was een pijnlijk hoofdje al wat het kind voelde van haar val, maar de bruine vervolgde zijn weg nog een paar uur lang en werd met groote moeite weer gevangen. De heer Selbourne stond intusschen bij de canapé waarop hij Judith had neergelegd en zag met een soort van glimlachende woede op haar neer. „Het schijnt dat wij tijdens uw bezoek nog van allerlei kunnen beleven,” zeide hij. „Gij zijt prachtig begonnen; het is nog voor ’t ontbijt en reeds hebben twee mijner honden elkaar bijna aan stukken gescheurd en heeft mijn bruine een diepe snede in een van zijn voorpoten. Wat zijt ge verder van plan uit te voeren, ik wilde wel een kleine aanwijzing hebben, in dien mogelijk.” Judith zag met doffe oogen op. „Ik voel mijzelf heel vervelend,” zeide zij, „en ik verlang meneer Groothart bij mij te hebben.” „Dat kunt ge denken, ge krijgt hem nog in geen uur te zien, hij is een invalide op ’t oogenblik en ik zal hem zelfs niet vertellen dat gij van morgen al geprobeerd hebt een eind aan uw leven te maken.” „Maar dat deed ik niet,” riep Judith uit. „Het kwam door dat domme paard • hij wierp mij eraf.” „Ik zal juf bij u roepen, die zal u wel stil houden.” Hij verliet haar en de juffrouw kwam en liet haar rustig liggen, terwijl ze het kind een boterham en goeden raad gaf. Een tijd lang lag Judith prentenboeken te kijken en deed zij haar best om goed te zijn; maar toen zij ■onrustig begon te worden en verzekerde dat zij heelemaal wel was, kreeg zij verlof om stil door het huis te wandelen. De heer Selbourne vond haar, de portretten bekijkende ■die in de vestibule hingen. „Daar is ook een Groothart bij,” zeide zij, wijzende naar het portret van een heer in wapenrusting. „Maar zijn oogen zijn pikzwart en kijken vurig; is hij van u?” „Ja, hij is een van mijn voorvaderen’; houdt gij wel ■van hem?” „Neen, ik geloof het eigenlijk niet. Ik zou wel eens willen weten,” vervolgde zij, haar groote oogen tot hem opslaande, „ik zou wel eens weten of dit het huis van „Uitlegger” is, in plaats van een rooverslot? Christen zag er eenige schilderijen; hebt u hier ook eenige kluchtige kleine kamertjes om mij te wijzen?” „Heel veel kamers, maar ik weet niet of ge die kluchtig zoudt noemen. Wil ik er u een paar wijzen?” „O graag; Christen heeft ze ook bekeken; maar er was een spin in een kamer; hebt u ook spinnen?” „Nu, ik geloof het wel. Wat ben jij een uitvraagster.’” Hij opende achtereenvolgens verscheidene kamers en Judith’s blijdschap was groot toen zij werkelijk een spinneweb zag in de wapenkamer. „Het is het echte huis dat ik bedoel, net als in mijn boek,” riep zij in verrukking uit. „En wijs me nu dekippen en kuikens.” „Maar wij houden hier geen gevogelte in huis,” zeidede heer Selbourne lachende. „Uitlegger” deed het wel en hij had er allerlei vertelsels van; zij waren bij hem in een apart vertrek.” „Nu, wij doen hier heel anders, je moet naar deboerderij gaan als je kippen wilt zien, en,” voegde hij er haastig aan toe, „ik denk dat je nu genoeg hebt van de dierenwereld en dus zal ik je bij meneer Groothart brengen.” Hij bracht haar in de bibliotheekkamer, waar de heer Denton in een gemakkelijken stoel bij het vuur zat. Hij zag er ingevallen en lijdende uit, maar zijn gelaat verhelderde door een zonnigen glimlach, terwijl hij Judith de hand toestak. „Kom eens gauw hier, mijn klein vrouwtje, wij hebben niet veel tijd meer om elkaar te zien, want uw grootvader wenscht dat ge dadelijk terug gaat, dus het rijtuig wordt al ingespannen.” „Ja,” zeide de heer Selbourne, „en ik heb ook niet veel tijd meer, juffrouw Christen, want ik heb vanavond een vergadering; gebruik dus den tijd goed met den vriend; ik zal hem maar niets van uwbokkesprongen vertellen voor ge weg zijt.” Hij verliet de kamer, maar bij Judith stonden de tranen hoog. „Ik wil niet naar grootvader terug, u moest mij maar hier houden; want als het hier werkelijk het huis is van Uitlegger dan moet ik nog wat blijven. O, u moest mij hier wat langer houden, ik verlang volstrekt niet terug te gaan, tenzij hier verhelderde haar gezichtje tenzij u met mij meegaat, meneer Groothart. O, dat moest u doen !” „Vandaag niet; ben je de pelgrimsreis al begonnen?" Judith keek een beetje neerslachtig. „Ik heb mijn zonden gisteren avond weggebracht,- maar ik geloof vast dat ik vandaag weer nieuwe begaan heb. De oude juf hier praat ten minste alsof ik kwaad gedaan heb, en ik bedoelde het toch heusch niet.” „Wij bedoelen het nooit!” zeide de heer Denton ernstig en legde toen zijn hand op haar hoofd. „Ik zal je grootvader komen bezoeken, zoodra ik dezen koortsaanval weer kwijt ben. Dan zie ik je ook weer en dan heb ik een nieuwtje voor je.” „O, dat zal heerlijk zijn. Ik heb heel, heel veel aan u gedacht, meneer Groothart; vertel mij nog eens iets van dat arme jongentje en meisje die u op uw schouders gedragen hebt. Waren zij grooter dan ik ? Ik wou dat u mij ook eens zoo woudt dragen!” Een half uur later zag de heer Selbourne om den hoek van de deur, en zat Judith als in een tooverwereld verplaatst, luisterend naar de verhalen van den heer Denton ; zijn komst was dus allesbehalve welkom. „Juffrouw Christen, het rijtuig wacht op u, het bezoekje is tot mijn spijt aan zijn eind.” „O !” riep Judith opgewonden, „stuur me niet naar huis! Wees nu eens een echte rooverhoofdman en houd mij hier tot grootvader geld stuurt om mij te verlossen. Laat hem er flink voor betalen.” „Hoe veel denk je dan waard te zijn?” „Een tientje?” vroeg het kind vragend. De heer Denton lachte. „Nu, ik zou wel twee tientjes voor je overhebben,” zeide hij. „Zoudt u heusch ?” vroeg Judith op verrukten toon. „Grootvader is niet heel rijk, ten minste juffrouw Maters zegt het, omdat hij de huishouding zoo beknibbelt ; ik zal hem zeker zeggen dat er iemand is die twee tientjes voor mij geven wil. Ik zou hier veel liever wonen dan bij grootvader.” „Maar ik woon hier niet,” zeide de heer Denton, „ik ben maar een logee, maar er staat een leeg huis op mij te wachten en ik heb een zuster die graag hier komt om met mij samen te wonen.” „En uw kleine meisje dan?” vroeg Judith. „Meneer Fairburn heeft mij verteld dat u een klein meisje hadt; ik zou haar graag eens zien; vertelt u mij eens iets van haar.” Het gelaat van den heer Denton ontplooide zich: „O, mijn kleine dochtertje,” zeide hij, „ja, ik moet haar hij mij hebben.” „Waar is zij nu?” „Bij iemand die voor haar zorgt, ik hen nog maar pas uit Amerika terug gekomen.” Judith fronste de wenkbrauwen om te denken. „Maar ik herinner mij dat meneer Fairburn mij vertelde dat de vader van uw vrouw —ja juist zoo zeide hij het het kleine meisje tot zich nam en dat u het hem voor goed afstondt. Hebt u dat heusch gedaan? Dat kunt u toch niet gemeend hebben ? Neemt u haar nu bij u in huis?” „Het rijtuig wacht, juffrouw Christen,” zeide de heer Selbourne met bevelende stem, „ge moet meekomen.” Judith keerde zich driftig tot hem met toornige oogen. „U moogt niet in de rede vallen; ik kom niet voor ik alles gehoord heb van het kleine meisje van meneer Groothart, en ik heb nog lang niet genoeg met hem gepraat. Ga weg!” De heer Denton legde zijn hand op haar schouder. „Zacht wat, kleintje. Ik zal je een anderen dag van mijn kleine meisje vertellen, ik kom stellig bij je grootvader.” „Maar vertel mij nog even hoe groot zij is.” „Ongeveer zoo groot als jij.” „En houdt u veel van haar?” De heer Denton knikte, maar zeide niets en toen verbaasde Judith iedereen, en zichzelf er bij, door uit te barsten in tranen: „Ik houd niet van haar, ik haat haar! Ik zou zelf uw kleine meisje willen zijn. O, ik wou ik wou toch zoo graag dat ik iemands lief dochtertje was!” Nu voelde zij zich opgeheven in de armen van den heer Denton en zijn stem klonk bewogen terwijl hij haar kuste en zeide: „Misschien zal ik jou vragen om -bij mij te komen wonen, als ik in mijn eigen huis ben. Mijn vriend hier zorgt zoo goed voor mij dat ik alleen maar wacht tot ik sterk genoeg ben om er eens op uit te gaan, en dan zal mijn eerste werk zijn je grootvader en jou op te zoeken. Dag lief klein ding.” Juditb klemde zich al snikkend aan hem vast. „Ik heb zoo vreeselijk veel moeite gehad om u te vinden; ik wil u voor mijn eigen meneer Groothart hebben, en geen ander meisje mag met mij deelen.” Haar tranen bleven nog stroomen, nadat de heer Selbourne haar in een dikken plaid gewikkeld in het rijtuig had gedragen. „Kom nu, mijn kindje,” zeide hij. „Ik ga je nu zelf naar je grootvader terugbrengen om te maken dat je geen knorren krijgt, wees dus ook lief tegen mij. Je hield immers veel van je rooverhoofdman, voor datje dezen meneer Groothart ontmoette.” Judith zweeg maar haar snikken hield op en zij verraste haar begeleider op eenmaal door op vroolijken toon te zeggen: „Ik heb daar juist aan mijn boek gedacht; meneer Groothart verliet juffrouw Christen en haar kleine jongens werkelijk; hij moest wel maar hij kwam gauw bij hen terug en toen bleef hij altijd. Ik hoop dat het met mij net zoo zal gaan.” „’t Zou me niets verwonderen als dat gebeurde,” zeide de heer Selbourne op vertrouwelijken toon. „Er gebeuren soms zulke wonderlijke dingen.” „Ja,” stemde Judith toe, haar zakdoek aan haar oogen brengende: „Onze keukenmeid zegt altijd dat men op hoop moet leven en ik ben nu ook van plan dat te doen.” De heer Selbourne hield ze een beetje aan de praat onder het rijden en toen zij Heidepark naderden zeide Judith : „Wat is dat grappig, ik heb nooit geweten dat u zoo dicht bij ons woonde!” „Ik ken je grootvader al vele jaren,” zeide haar geleider, „maar hij zit zooveel thuis, tusschen zijn geliefde boeken, dat hij zijn vrienden vergeet. En ik nam de partij van van iemand van wien hij niet hield en daarom wilde hij niets met mij te maken hebben, en eerst dezen winter, toen ik verdwaald was op dien sneeuwdag en gij mij bij mijn vuurtje vond, iieb ik de kennis met hem vernieuwd.” „Waarom hebt gij mij niets verteld van mijnheer Groothart?” „Omdat gij er mij nooit naar gevraagd hebt; hij was de verrassing die ik voor u had.” „Het was een enorme verrassing,” stemde Judith ■ernstig toe. De heer Knox wandelde in zijn tuin toen zij kwamen aanrijden en keek niet heel vriendelijk. „Ik ben u verplicht,” zeide hij heel stijf en teruggetrokken tegen den heer Selbourne, „maar ik heb mijn vermoeden dat er hier een ondergestoken kaart in het spel is geweest.” „Mets van dien aard,” zeide zijn bezoeker kortaf. „Het was puur toeval en mij dunkt, u mocht wel dankbaar zijn dat ik uw kleindochter gevonden heb,, anders was zij omgekomen dien nacht op de heide.. Waarom liet u haar zoo ver van huis zwerven?” „Omdat er geen ziel in huis is, die ik kan vertrouwen,” zeide de heer Knox scherp en keerde zich toen tot Judith met een norsch: „Nu kind, ga nu maar dadelijk naar de kinderkamer en blijf daar tot ik je verlof geef er uit te komen. Ik zal eens maatregelen nemen om je gehoorzaamheid te leeren; je hebt ons heel wat angst bezorgd door je wegloopen.” Judith had al haar gewone vrijmoedigheid teruggekregen, maar er was nu ook weer wat uitdagends in haar stem, dat zij niet gehad had bij haar vriend Groothart. „Dag rooverhoofdman! Ik heb het heerlijk gevonden in uw slot en ik weet nu waarheen ik zal wegloopen.” Zij holde de trap op en wierp zich in de armen van juffrouw Maters, die op de bovengang op haar stond te wachten. „O jou lastig, ondeugend kind, wat bezorg je mijf toch een moeite; en je grootpapa was zoo boos. Wij hebben hem nooit in zoo’n toestand gezien; alsof er een sterfelijk mensch bestond die jou aan zijn schortband kan binden en vasthouden den heelen dag. Ik heb het al aan je grootpa gezegd, ik ben hier gekomen als huishoudster en niet om een lastig kind te bewaken.” Judith luisterde niet naar dezen woordenstroom; zij danste de kinderkamer in en greep haar dierbaar boek. „Nu zal ik u eens vertellen waar ik geweest ben,, juffrouw Maters; ik ben niet heel zeker of het een. rooverslot is, dan wel het huis van „Uitlegger”, maar ik denk haast het laatste, want zij hebben er zooveel schilderijen en kamers en ik heb daar mijnheer Groothart gevonden en dat past precies op mijn boek.” „Yertel mij nu eens als een verstandig kind, waar je geweest bent,” zeide juffrouw Maters op wonderlijk zachtmoedigen toon, terwijl zij bij de kachel ging zitten. „Mijn man blijft volhouden dat er iets achter steekt dat wij niet weten, want je grootvader zeide met een donderende stem tegen mij: „Zij is juist in handen gevallen van dengene, van wien ik haar wilde afhouden!” En wij begrijpen daar niets van.” Toen beschreef Judith met al de uitvoerigheid van een kind haar ervaringen en juffrouw Maters luisterde en schudde wijs haar hoofd, maar zeide niets meer. Zij liet het kind spoedig alleen, om alles met haar man, den huisknecht, te bepraten en het kind nam haar geliefd boek en was weldra daarin verdiept. 5 Hoofdstuk YI. Grootvader’s geschenk De eerstvolgende dagen deed Judith haar best om goed te zijn en vertelde zij al haar overleggingen openhartig aan juffrouw Pritchard: „Ik hen bezig de rekening op te maken van al mijn zonden; omdat ik ze ’s avonds als ik naar bed ga bij den Heer Jesus moet brengen en ik wou er vandaag zoo graag niet meer dan twee of drie heele kleintjes hebben. Ik ben daarom van plan om zoo goed mogelijk te leeren, en zal oppassen dat u in ’t geheel niet behoeft te knorren; en als ik soms fouten maak in mijn sommen, dan komt dat niet omdat ik niet mijn best gedaan heb, maar omdat ze te moeielijk voor mij zijn.” Juffrouw Pritchard vond haar leerling een hoogst eigenaardig kind, maar was te dankbaar dat zij in zulk een handelbare stemming was, om eenige aanmerking te maken. Toen Judith echter de geheele huishouding ging inlichten, over haar plannen om nooit meer ondeugend te zijn, en aan allen vroeg om haar niet meer jongejuffrouw Judith te noemen, maar in plaats daarvan juffrouw Christen, toen lachten zij haar uit en vertelde de keukenmeid haar, dat eerder een haring buiten de zee kon leven, dan zij buiten ondeugd. Haar grootvader sprak zelden of ooit met haar, tot op een zekeren Zondag, toen zij bij hem beneden mocht komen. Al de dienstboden waren dien middag uit, behalve de keukenmeid, die bezoek in de keuken had, en daar geen kleine wijsneus bij noodig had. De heer Knox scheen dien middag vermoeid, en lag achter in zijn stoel naar het kolenvuur vlak voor hem te staren, terwijl Judith in een stoel gedoken tegenover hem zat. Zij had in een prentenboek zitten kijken, maar sloot het na een poosje met de vraag : „Grootvader, wanneer denkt u dat mijnheer Groothart zal komen ?” De heer Knox keek haar ontsteld aan; „Wien bedoelt gij, kind?” vroeg hij. „Die meneer die ik in het huis van mijnheer Selbourne heb ontmoet, grootvader. Hij zeide dat hij mij eens op een keer zou komen bezoeken.” Haar grootvader zag haar aan met gefronste wenkbrauwen. „Ik wensch geen woord over dezen persoon te hooren!” „Houdt u niet van hem grootvader ? Ik zooveel! Hij heeft oogen even als mijnheer Groothart van ’t portret en hij kent den weg naar de Hemelstad, en die wil hij mij ook leeren. Ik hoop ten minste dat hij het doen zal, ik wou alleen maar dat hij niet zelf een klein dochtertje had.” De heer Knox zag haastig op. „Wat bedoel je kind? Wat heeft hij je verteld?” „Meneer Fairburn heeft mij het meest van hem verteld : hoe hij zijn geliefde vrouw achterliet en heenging om het brood voor haar te verdienen ... „Hij liet haar achter om te sterven,” zeide de oude heer in plotselinge drift. „Hij heeft haar van mij gestolen, weggehaald, en ik heb nooit geweten waar zij was, totdat totdat het te laat was te laat!” Zijn stem stierf weg en hij boog het hoofd. Judith keek even verschrikt, maar was te zeer verdiept in de geschiedenis van haar held om op haar grootvaders woorden te letten. „En toen hij nu als een dapper held in den oorlog was, kreeg hij het bericht dat zijn arme vrouw dood was; toen bleef zijn kleine dochtertje alleen over en beloofde hij haar aan iemand die familie was van zijn vrouw ik ben vergeten wie het eigenlijk was, en nu is hij thuis gekomen en hoopt hij dat zijn kleine meisje bij hem komt wonen. Wat zal dat kleine meisje gelukkig zijn, grootvader, omdat zij zulk een grooten, goeden vader heeft! En dan zal zij op zijn knie zitten en hij zal haar zijn lief dochtertje noemen, zooals in het boek geschreven staat. O, wat zou ik graag in haarplaats zijn !” De heer Knox antwoordde niet dadelijk maar zeide na een poosje: „Jij bent een gelukkig meisje, want je hebt een vriendelijken grootvader en een goed tehuis en als je oude grootvader sterft, zul je een massa geld hebben. Is dat niet genoeg voor iedereen?” Maar Judith schudde haar hoofdje. „Ik wil mijnheer Groothart volgen, zooals Christen deed; hij zal voor mij zorgen en mij lief hebben. Ik heb hem zelf gevonden, nadat ik overal naar hem gezocht had en nu verlang ik zoo hem weer te zien.” „Houdt je dan niet van je grootvader?” Nog nimmer had hij zulk een vraag gedaan; zij keek dan ook verwonderd op, schudde haar hoofdje en zeide: „O lieve tijd, neen, als ik veel van iemand houd, dan pak ik zoo iemand graag met mijn armen om zijn hals, dat zoudt u toch niet prettig vinden, wel?” De heer Knox schoof zijn stoel onrustig achteruit. „Nee, dat zou ik volstrekt niet prettig vinden, maar Judith, ik ben toch altijd goed voor je geweest.” Judith antwoordde niet en haar grootvader vervolgde, meer tot zichzelf dan tegen haar: „Natuurlijk zou het mij van veel zorg verlichten, als de een of ander werkelijk de zorg voor u op zich wilde nemen.. Ik dacht heusch, dat juffrouw Maters mij laatst den dienst op wilde zeggen. Een kind is een groote verantwoordelijkheid, maar uw moeder heeft met stervende lippen gezegd, dat je bij mij moest gebracht worden, kindlief.” Hij verzonk opnieuw in gepeins en schudde droevig het hoofd; daarna vervolgde hij; „ik zal u zeker nooit aan iemand afgeven, in geen geval aan hem. O neen, nooit! Ik heb zijn eigen geschreven verklaring, die kan hij niet herroepen.” Judith zag haar grootvader verwonderd aan zonder iets van zijn woorden te begrijpen en hij vervolgde weder: „Als je bij mij blijft Judith, dan zul je later heel rijk zijn. Is er iets dat ik je geven kan, dat je graag zoudt willen?” Judith klapte in de handen. „O ja, grootvaderlief, zeker, een aardig paardje; een pony met een langen staart; o, wat zou ik dan gelukkig zijn.” „Dan zal ik zien er je een te bezorgen, als je een heel zoet meisje wordt, dan zal ik er aan denken.” Judith kon haar ooren nauwelijks gelooven. Dien nacht droomde zij dat zij op een witte pony over de heide reed, achter mijnheer Groothart aan, maar zij kon hem niet inhalen. Ze riep hem toe om toch te wachten, maar hij reed op een groot zwart paard naar den top van een der hoogste rotsen en verdween toen aan de andere zijde. Zij werd snikkend wakker en riep: „Mijn pony helpt dus nog niet!” Het scheen haast te heerlijk om waar te zijn, toen haar grootvader haar een week later in den tuin riep en zij bij het hek boer Greeben zag staan, die een beelderige kleine bruine pony aan den teugel hield. Zij klapte in de handen van verrukking. „Vindt je hem mooi?” vroeg haar grootvader. „Ik heb nog over twee anderen gedacht, meneer,” zeide boer Greeben, „een koolzwarte en een grijze, maar ze waren geen van beide zoo vertrouwd en rustig als deze. De jongejuffrouw zal met deze niets geen moeite hebben.” In een ommezien sprong Judith op den rug van het dier en klopte zijn bruin-harige zijde en streelde zijn hals. Simon kwam naar buiten om er het zijne aan toe te voegen en toen ging de boer heen, met de belofte, dat hij den volgenden dag een zadel voor haar zou meebrengen uit de stad. Judith leidde de pony met al den trots van haar eigendomsrecht zelf naar de stallen en voelde zich de verdere uren van den middag overgelukkig. Zij veegde zelf de voor het dier bestemde ruimte schoon, besprak de voeding met Simon, die tot haar verlichting zijn blijdschap uitdrukte, dat er een levend wezen in den stal was gekomen. Zij was nauwelijks te bewegen de stallen te verlaten toen de duisternis inviel, en toen zocht zij de studeerkamer van haar grootvader op. „Ik kom u nog eens hartelijk bedanken, grootvader,” zeide zij met zachte stem, „en welken naam vindt u dat ik hem geven zal ?” „Wat je het liefste wilt,” antwoordde haar grootvader. „Maar denk er wel aan, dat zoolang je nog niet goed vast in den zadel zit, Simon met je mee moet; het is een kostelijke bezigheid voor hem, er is’s winters zoo weinig te doen in den tuin.” Judith vertelde niet aan haar grootvader, dat zij al heel lang ieder hoekje en gaatje dat zij op de plaats bereiken kon, had afgereden. Op zekeren dag toch had boer Greeben haar op den rug van zijn beste koe de weide zien rondrijden, terwijl zij zich vasthield aan zijn horens. Ook had zij op den rug van ieder paard op de boerderij gezeten en wist zij niet wat vrees beteekende. Zelfs haar laatste avontuur met de bruine van den heer Selbourne had haar zenuwen niet geschokt en dus keek zij tamelijk teleurgesteld over het verbod van haar grootvader. „Maar als ik nu alleen kan rijden en als Simonhet ook zegt, dan kan ik nu en dan wel een ritje doen alleen, want Simon loopt niet hard, grootvader, en ik zou zijn oude beenen niet willen schaden.” „Simon zal dat wel met u bespreken, loop nu maar gauw heen.” Judith gehoorzaamde en zeide onder de thee tot juffrouw Maters: „Nu heb ik een goeden naam voor hem uitgevonden, ik zal hem „Getrouw” noemen, want ik hield van hem ’t meest van al Christen’s vrienden.” Juffrouw Maters toonde geen belangstelling en was ook eigenlijk ontevreden over de pony. „Het zal een plaag te meer voor ons zijn,” zeide zij, „en we zullen je nu heelemaal niet meer te pakken kunnen krijgen, als je er opzit.” „Neen maar,” zei Judith met stralende oogen, „daaraan had ik nog in ’t geheel niet gedacht, het is een heerlijk idee.” Toen het zadel bezorgd was begon zij haar ritjes, maar Simon had er al spoedig genoeg van, om met haar mee te rijden. Eerst ging hij op een steen zitten en keek toe hoe „Getrouw” zoo was het paardje gedoopt haar voorzichtig en volgzaam rondleidde, daarna bleef hij stil tehuis. Judith en haar paardje werden intusschen groote vrienden en zij stortte in zijn ooren al haar klachten uit over de leerkamer, -en haar hoop dat mijnheer Groothart zou komen. Op zekeren morgen dat zij alleen over de heide reed. kwam zij den colporteur of „de boekenman” zooals zij hem noemde tegen. „Ha ha, jongejuffrouw,” riep hij, „dat zou iets goeds voor mij zijn! Vier beenen om mijn twee vermoeide beenen te doen uitrusten.” „Draagt gij nog altijd uw last?” zeide Judith, hem verwijtend aanziende. „Ja zeker, het is werk voor den Heer en dat is het kruis dat ik heb te dragen;” maar Judith schudde het hoofd. „Christen droeg zijn last niet zoo lang!” „O ja, maar dat was een last op zijn hart. Ik heb Gode zij dank niet zulk een last op mijn hart. Deze last is op mijn rug en het is beter een pijnlijken rug te hebben dan een bezwaard hart begrijpt ge mij, juffertje ?” „Maar gij lijkt precies op Christen op mijn plaat,” beweerde Judith. „Hij had ook zijn last op den rug.” „Ja, zie je juffertje, op een plaat kan men zijn hart niet laten zien, daarom gebruiken ze daar zijn rug. Maar gij zult toch toestemmen dat hij niet zijn boek, maar zijn zonden daar droeg ?” Judith streek peinzend de manen van haar pony, toen zag zij op eenmaal met stralende oogen naar den colporteur en zeide: „Ik heb geen last en ik zal er ook nooit een hebben, want Jesus Christus wil mij van al mijn zonden verlossen.” „Ja juffertje, dank daar God voor, maar gij doet toch wel hard uw best om uw gebreken te overwinnen ?” „Zoo nu en dan. Ik ga later in huis wonen bij mijn- heer Groothart en dan doe ik heel geen zonde meer! Kent gij hem ? Hij woont daarginds,” en Judith wees met haar zweep over de heide. De colporteur zag haar glimlachend aan: „Mijn mijnheer Groothart is de Heer Jesus zelf en ik geloof ook vast dat Bunyan dien bedoelde. De Heer heeft immers zelf gezegd: Komt tot Mij, allen die belast en beladen zijt,” en evenzoo : „Ziet, Ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding der wereld,” en dat is mijn troost. Zie eens, juffertje, terwijl ik zoo rondzwerf is het de Heer zelf die mij komt troosten met Zijn eigen woorden. Hij is altijd met mij en Hij verslaat de reuzen voor mij en leidt mijn vermoeide schreden.” Judith dacht hierover na en reed toen op eens weg, terwijl zij den colporteur met klem toeriep : „Maar ik heb een levenden meneer Groothart; ik heb hem zelf gevonden en ik heb hem lief.” Terwijl zij nu verder reed vloog de gedachte haar plotseling door ’t hoofd: „Waarom zou ik hem niet eens opzoeken ?” Gewoonlijk was het bij Judith, zoo gezegd, zoo gedaan, ook nu keerde zij den kop van „Getrouw” in de richting waarin zij meende met de heer Seibourne te zijn gekomen, en gedurende een half uur reed zij in gestadigen draf voort. Het spoor dat zij volgde werd hobbelig en onregelmatig. Haar paardje begon al langzamer voort te stappen, maar nergens was in den ómtrek een huis te zien en Judith begon moede en angstig te worden. „Ik moet zijn huis toch spoedig bereiken, als ik maar ver genoeg ga,” zoo stelde zij zichzelf gerust en zie daar was de fortuin haar gunstig. Zij hoorde een scherp gefluit en achter een groot met gras begroeid rotsblok kwam de heer Selbourne met zijn grooten hond te voorschijn. „Wel, heb ik van mijn leven,” riep deze toen hij haar gewaar werd. „Wat doet gij hier, juffrouw Christen? Doe je nu je best om te verdwalen?” „O,” riep Judith opgewonden, „ik ben op weg naar mijnheer Groothart, ik moet hem weerzien, ik heb een heel eind ver gereden en toch kan ik hem hier niet vinden.” „Dat zal wel uitkomen! Je bent heelemaal verkeerd. Maar is dit paardje je eigendom? Ik wist niet dat je er een hadt!” „Grootvader heeft het mij gegeven, maar vandaag heeft het mij bij het draven zoo door elkaar geschud en ik dacht dat ik al dicht bij uw huis was.” „Het zou je toch niets gegeven hebben, want mijnheer Groothart is voor zaken naar zijn huis toe. Het gaat veel beter met zijn gezondheid.” „Is hij nu niet meer bij u?” „Neen, op 't oogenblik niet.” Judith knipte heftig met de oogen om de tranen terug te dringen en de heer Selbourne, die medelijden had met haar betraand gezichtje, tilde haar uit den zadel. „Zie eens hier, juffrouw Christen, nu ga ik je een poosje dragen in plaats van de pony; ik zal hem bij den toom vasthouden, dan rust gij beiden wat uit. Weet je wel dat je ruim twee uur ver van huis bent. Wel, wel, wat ben jij een tenger gevalletje, je lijkt wel vel over been.” Judith vleide haar hoofdje tegen zijn schouder aan. „Maar ik ben zoo teleurgesteld,” fluisterde zij. „Ik verlang zoo om mijnheer Groothart te zien.” „Zou het maar niet beter zijn als je mij als uw Groothart aannam? Want ik vind u en bevrijd en draag je altijd. Is dat niet het werk van Groothart?” „Ja maar,” zeide Judith, „het zijn zijn oogen die mij zoo aantrekken, deze lijken sprekend op de oogen van de plaat. Bovendien, hij is zoo goed en hij kent den weg naar de Hemelstad. Kent gij dien ook?” De jonge man kuchte verlegen. „Nu, dat is meer op den man af dan ik ooit hoorde. Ik denk dat ik alles in de war zou brengen als ik u op dien weg moest brengen.” „Ja, het is een heel bizondere weg,” zeide Judith, „ik zou niet graag verkeerd gaan, en ik weet dat mijnheer Groothart den goeden weg kent.” „Maar vertel mij eens,” zeide haar vriendelijke geleider, „hoe lang ben je al in ’t bezit van de pony?” Het kind vergat nu vermoeidheid en teleurstelling, onder het spreken over haar lieveling en toen zij nu op een gedeelte van de heide kwamen dat zij goed kende, vroeg de heer Selbourne haar of zij nu haar weg alleen kon vinden. „Wanneer zal ik mijn lieven vriend Groothart weer te zien krijgen?” vroeg zij bij ’t afscheid. „Hij heeft mij zoo vast beloofd dat hij grootvader en mij zou komen bezoeken en ik heb iederen dag naar hem uitgezien.” „Ik beloof je plechtig dat hij niet lang meer zal uitblijven. Als je grootvader niet zoo tegen mij was, dan zou ik met je meegaan, maar jij kunt er nu best alleen komen. En juffrouw Christen, je moet niet meer probeeren mijn huis te vinden, dat gaat niet, want het is veel te ver.” Judith’s gelaat verhelderde. „Natuurlijk, want uw huis is dat van Uitlegger, ook al hebt gij geen kippen in de kamers. Goeden dag meneer Uitlegger, ik zal mijnheer Groothart toch stellig komen bezoeken.” Zij draafde met haar pony voort en dacht aan niemand anders dan Groothart; toen zij echter thuis kwam berispte Sim on haar ernstig: „U waagt veel te veel, juffrouw Judith; nu b. v. zijt gij bijna drie uur onderweg geweest, dat is te ver voor u beiden. Ik zal de teugels weer moeten aangrijpen.” Judith sloeg echter haar armen omzijn hals en zeide: „Simon, lieve Simon, doe dat niet. Ik rijd zoo voorzichtig mogelijk.” Hoofdstuk VIL Haar vader. Juclith was geheel in ongenade gevallen: zij was ondeugend en lastig geweest gedurende de lesuren, was vreeselijk brutaal geweest tegen juffrouw Pritchard en had het ten slotte zoo erg gemaakt als maar kon, door haar onderwijzeres een beddekussen naar het hoofd te gooien terwijl zij de trap afging. Toen was zij, verschrikt over haar eigen ondeugd, naar de kinderkamer gevlucht, waar zij de deur een kwartier lang gesloten hield voor de vertoornde gouvernante. Daarop veroordeelde juffrouw Pritchard haar, om den ganschen middag alleen op haar slaapkamer te zitten en juffrouw Maters hielp aan de uitvoering van dit vonnis, door haar op te sluiten. Daar zij geen boek bij zich had, gaf zij den vrijen loop aan haar slechte luim, wenschte zichzelf dood en vertelde zichzelf gedurig dat zij aan juffrouw Pritchard en juffrouw Maters een hekel had en nooit weer zoet zou worden. „Ik zal van dag tot dag slechter worden en dat komt omdat mijnheer Groothart mij vergeten heeft.” Zij zweeg een poos en gaf toen uiting aan het toppunt harer ellende: „En nu heb ik te veel zonden gedaan om ze bij den Heer Jesus te kunnen brengen, en nu helpt er niets meer aan en zal ik nooit aanlanden in de Hemelstad, en wilde ik wel regelrecht sterven.” Daar rammelde iemand aan ’t slot. Wie kon dat zijn? Judith was reeds van haar bedrand afgesprongen, daar ging de deur open en juffrouw Maters trad binnen. „Jongejuffrouw Judith, u moet dadelijk naar uw grootpa gaan; hij heeft een heer bij zich.” Judith vloog met een kreet van vreugde de kamer uit. „Dat is eindelijk mijn vriend Groothart!” Zij snelde naar beneden met een slordigen haarbos en verkreukelde schort en de sporen van tranen op haar wangen, opende de studeerkamer en wierp zich in de armen van mijnheer Denton. Deze zag ernstig en bewogen en haar grootvader scheen zeer zenuwachtig. „Ik dacht dat gij mij gezegd hadt, dat zij niets wist ?” „Ik heb haar niets gezegd.” Judith hoorde deze woorden wel, maar sloeg er geen acht op. „Wel, kleintje,” vroeg de heer Denton, „wat scheelt er aan?” „O!” riep Judith uit, „ik dacht dat u nooit zoudt komen. Ik voel mij zoo ongelukkig!” Haar grootvader trok haar uit de armen van den heer Denton. „Wij wenschen rustig en kalm met je te spreken Judith, over dingen die je aangaan. Blijf hier bij mij staan en luister. Ik weet niet waardoor je ongelukkig bent, je hebt hier alles wat je gelukkig kan maken. Hoe gaat het met je pony?” „Ze willen niet dat ik hem zie! Ze hebben mij opgesloten !” „Wie bedoelt ge met die „ze” ? Wat heb je gedaan?” „Juffrouw Pritchard en juffrouw Maters; zij zeggen, dat ik het slechtste kind van heel ons vaderland ben.” „Dan vrees ik dat je heel ondeugend bent geweest; maar dat zullen we nu laten rusten. Mijnheer Denton wenschte je iets te zeggen dat je wel zal verrassen. Ik heb aan je moeder beloofd je op te voeden als mijn eigen kind, maar het blijkt uit een brief aan je vader, dien zij terzelfder tijd moet geschreven hebben, dat zij de zorg mijnerzijds slechts aanvaardde, totdat hij uit buitenlandschen dienst zou ontslagen zijn. Dezen brief heb ik vandaag voor het eerst gezien. Dus moet ik nu van mijn aanspraken op je afstand doen, op voorwaarde dat je jaarlijks drie maanden bij mij komt. Nu Denton vertel haar de rest maar op je eigen manier. ” Judiths gelaat was vol verwondering en onthutst, terwijl de heer Denton zich over haar heen boog. „Judith, herinner jij je dat je mij onlangs naar mijn kleine meisje gevraagd hebt?” „Ja zeker!” „Zal ik je nu eens alles van haar vertellen ? Zij woont bij een ouden grootvader en zij heeft nooit iets over haar vader gehoord. Ze is even groot als jij en heeft ook dezelfde kleur van oogen en haar. Zij wil heel graag een goed meisje zijn, maar den laatsten tijd heeft zij het heel moeielijk gevonden. De naam van mijn kleine meisje is Judith ; wil Judith haar vader een kus komen geven ?” Judiths oogen puilden haast uit haar hoofdje, terwijl zij stamelde: „Het is toch niet waar, dat ik uw kleine meisje ben ?” „Ja, het is waar, en ik heb o zoo hard naar je verlangd. Ik heb er je niet eerder over gesproken om je niet van streek te maken, want je grootvader had mij doen weten, dat hij niet van je wilde scheiden. Maar we hebben er nu over gepraat, en dat helpt veel meer dan honderd brieven en nu ben ik bezig een huis in te richten, om je altijd bij me te kunnen hebben.” Judith sloeg haar armen om haar vaders hals en gilde het bijna uit van verrukking. »Ik wist het al lang dat u de liefste man waart van de geheele wereld, maar ik had nooit gedacht dat u waarlijk heelemaal van mij waart. Ben ik dus uw kleine dochtertje? Ben ik —” zij ging recht opzitten en sprak langzaam en met veel gewicht: „ben ik uw lief klein dochtertje ?” „Mijn lief klein dochtertje,” herhaalde de heer Denton met iets vochtigs in de oogen, terwijl hij haar op nieuw in zijn armen sloot. „Het kleine ding dat nooit uit mijn gedachten is geweest, van af het oogenblik dat ik vernam, hoe zij mij als een kostbare erfenis was nagelaten.” „Maar waarom is u mij dan niet vroeger komen halen ?” „Ziekte heeft het mij belet; ik heb al dien tijd gewacht, tot ik zelf zou kunnen oversteken en toen werd ik voor zaken weggeroepen en ben eerst kort weer in ’t land.” 6 „Is het landgoed van uw overleden oom u vermaakt?” vroeg de heer Knox haastig. Hij had zich weer in zijn boeken verdiept en zich niet gemengd in het gesprek van Judith, en haar weergevonden vader. „Ja,” zeide de heer Denton ernstig, „dat landgoed is mij vermaakt, maar het komt ook aan mijn zuster toe, zoolang zij leeft.” „En,” viel Judith hier gejaagd in, „mag ik nu mijn goed aan doen en maar dadelijk met u meekomen?” „Neen, ik moet je nog eenige weken langer bij je grootvader laten, totdat hij bereid is om van je te scheiden.” „Maar,” zeide Judith opgewonden, „ik wil overal wel slapen, óp den grond of waar dan ook en ik wil gelijken op dien jongen en dat meisje die ge op uw schouders gedragen hebt. U zult mij toch niet achterlaten?” „Lieveling, ik moet wel! Wees nu een lief geduldig meisje; ik verlang u voor goed bij mij te hebben, maar het kan op ’t oogenblik niet!” Daar was iets in de vaste, kalme stem van haar vader dat Judith tot rust bracht, maar ieder die haar van nabij kende, zou niets goeds voorspeld hebben, als hij de saamgeknepen dunne lippen gezien had en den vastberaden knik van dat krullebolletje. Zij zeide niets meer; het nieuws dat zij daar juist gehoord had was eigenlijk ook zoo onverwacht geweest, dat zij het nauwelijks kon bevatten en toen, na een kort fluisterend gesprek tusschen de beide heeren, de heer Denton zich over haar heenboog en afscheid van haar nam, zweeg zij, hoewel ze hem half deed stikken in haar omhelzing. „Ik zal je heel gauw komen halen,” fluisterde hij en toen vond Judith haar spraak terug en antwoordde: „en u blijft altijd mijn Groothart en niemand kan mij nu verbieden om u te volgen.” Daar was iets uitdagends in haar stem dat haar vader deed glimlachen terwijl hij haar kuste en daarop snelde Judith de kamer uit. „Zijt gij bij Charles Selbourne gelogeerd?” vroeg de oude heer Knox. „Neen, ik rijd regelrecht naar mijn eigen buitenverblijf, mijn zuster is geheel alleen en ik heb nog veel te doen om de aangelegenheden van mijn oom te ontwarren, hij was geen man van zaken.” „Ket is een lange rit.” „Slechts vier en een half uur; het is mijn lust en mijn leven om in ’t zadel te zitten.” De heer Knox zuchtte, terwijl hij dacht aan den tijd dat deze man een jongeling was, en gedurig kwam aanrijden om zijn jonge dochter te bezoeken, en hoeveel moeite het hem kostte om hem van haar af te houden. De heer Denton nam nu afscheid van den grijsaard; er was nu geen bittterheid meer maar vrede tusschen de beide mannen, want veel misverstand uit vroeger dagen was opgehelderd. Maar terwijl de heer Denton wegreed, vermoedde hij weinig, dat zeer dicht in zijn nabijheid, in de stallen een kleine pony werd gezadeld door den tuinman, terwijl zijn dochtertje daarbij het volgende ernstige betoog hield: „Ik heb eindelijk een echten vader gekregen, Simon; geen dooden, maar een levenden, en hij is ook een echte Groothart en ik ga hem nu dadelijk volgen, zooals het behoort, en ik geloof niet dat ik ooit terugkeer.” Simon schudde daarbij alleen het hoofd en mompelde: „Dat is weer een van uw streken, juffrouw Judith, uw hoofdje is vol dwaze plannen, maar pas op dat je niet lang weg blijft, anders krijg ik het op mijn dak.” Judith sprong in den zadel met een angstigen blik naar de vensters der kinderkamer; als juffrouw Maters haar zag vertrekken, dan zou zij spoedig teruggehaald worden, maar als ze haar vader een tijd lang onopgemerkt kon volgen, dan zou hij haar, naar zij hoopte, niet meer kunnen terug brengen. Haar elastiek geweten paaide zij met de verzekering: „Hij is Groothart en ik ben Christen en ik moet hem volgen, waar hij ook heengaat.” Het was een koude nevelachtige middag in het einde van Februari, de heide was somber bruin getint maar er was geen wind, en het kostte Judith niets geen moeite om haar vaders spoor te volgen. Hij reed voor haar uit op een groot grijs paard en als Judith op hem zag, dan ging er een trilling door haar waaghalsachtig zieltje. Ik zal hem overal blijven volgen} Getrouw en ik, wij zullen dag en nacht achter hem aan gaan; het is nu geen spelletje meer, maar echte ernst. Misschien komen wij wel reuzen en allerlei avonturen tegen. Ik hoop het zoo, en dan zal ik om hulp roepen en dan zal Groothart terug komen rijden en hun hoofden afslaan, en dan zal hij mij zien en mij „zijn eigen lief dochtertje noemen.” Misschien krijg ik nog wel eens een boek van hem en schrijft hij dan voorin: „Aan mijn hef, klein dochtertje Judith.” Wel een levende vader kan immers alles!” Met zulke gedachten vervuld scheen de weg haar niet lang en de weg dien zij volgde was goed. De heer Denton was zoo verdiept in zijn eigen gedachten, dat hij niet eenmaal rondzag; eindelijk kwam hij echter bij een rivier die hij moest doorwaden en Judith zag reeds van verre hoe haar vader zijn paard veilig naar de overzijde stuurde. Toen zij nu zelf den oever naderde, rees voor de eerste maal de twijfel in haar op, of haar kleine paardje er even goed door zou komen. „Getrouw” verzette zich heftig; hij snoof en zette zijn beide voorpooten schrap tegen den oever. Maar Judith spoorde hem aan tot voortgaan. Vrees voor zichzelf koesterde zij niet, want zij wist niet dat er gevaar was en zij was vast besloten dat Getrouw haar wil zou gehoorzamen. Dus plonsde zij het water in, maar Judith kende niet de ondiepe plaatsen en Getrouw had het water weldra hoog boven zijn flanken. Midden in den stroom verloor hij vasten grond onder de pooten en stortte met den kop naar voren, zoodat Judith met een kreet en een plons kopje onder in het water vloog. Terwijl zij verdween bereikte haar schelle angstkreet: „Groothart red mij”, het oor van haar vader. Hij wendde zijn paard om en snelde in vollen draf terug en een oogenblik later dook hij zelf in ’t water, toen hij zijn dochtertje in snelle vaart door den stroom zag meesleuren. Judith was bewusteloos toen zij met teere zorg op den oever werd neergelegd. Getrouw was al weder naar den oever gesparteld en de heer Denton hield zich, nadat hij beide paarden had vastgebonden, bezig met de levensgeesten bij zijn kind weer op te wekken. Hij slaagde hierin spoedig en zag toen bezorgd en radeloos rond, want er was in den wijden omtrek geen mensch te bespeuren. Eindelijk ontdekte zijn onderzoekend oog echter den rook van een boerderij en toen wikkelde hij zijn kind in zijn overjas, nam haar in zijn arm en steeg te paard, terwijl hij Getrouw aan den teugel meevoerde. Judith zag eenmaal met een overgelukkigen glimlach tot haar vader op. „Ik wist wel dat u mij redden zoudt,” zeide zij, maar de heer Denton glimlachte niet terug en toen hij de boerderij bereikte, zag zijn gelaat aschgrauw van bezorgdheid. Een groote zware boerin verscheen aan de deur en op de beleefde vraag van den heer Denton: „Kunt gij mij ook in uw huis opnemen, wij hebben beiden in de rivier gelegen en zijn druipnat?” antwoordde zij : „O lieve tijd, mijnheer, komt u gerust binnen, wat zijt gij vreeselijk nat; ik zal den baas roepen, hij is nu bij het vee.” Zij redderde haastig wat in de groote keuken en riep toen een harer dochters, die Judith mee naar boven nam, de kleeren uittrok, in een wollen deken wikkelde en in bed stopte. „Ik word altijd in bed gestopt,” wierp Judith tegen. „Het gebeurde ook al in het huis van Uitlegger; zeg maar aan Groothart dat hij bij mij moet komen, want dat ik hem noodig heb.” Zij had echter geruimen tijd te wachten voor haar vader kwam en toen lag zij van ongeduld in haar bed te stampen. Hij ging hoofdschuddend bij haar zitten; „O mijn klein meisje,” zeide hij, „ik vrees dat gij uzelf heel erg bedriegt. Dacht ge heusch, dat ge goed deedt, toen ge mij achterna gingt?” „Ja, heelemaal goed,” antwoordde Judith vastberaden, terwijl zij zijn hand nam en deze tegen haar wang aanvleide. „Ik heb mijzelf overtuigd dat het heelemaal goed was. Al lang geleden heb ik er van gedroomd dat ik u volgde op mijn pony en nu is het uitgekomen; alleen hadt u in den droom een zwart paard en kon ik u niet bijhouden. Houd mij nu asjeblieft bij u omdat u Groothart bent, dat weet u.” „En wat dan met je armen ouden grootvader? Ik heb hem al een boodschap moeten sturen door een van de boerenknechts, om hem te laten weten waar gij zijt. Doe je altijd precies wat ge zelf wilt, Judith? Denk je nooit eens aan de moeite en de zorg die je veroorzaakt?” Zijn ernstige en toch vriendelijke toon boezemde het kind ontzag in, maar zij trachtte zich cordaat te houden. „Ik ben juffrouw Christen en ik moet Groothart volgen, het staat in ’t boek.” „Ik bemerk wel dat ik u dat boek noodzakelijk eens zal moeten uitleggen; het is een geschiedenis, die een diepe beteekenis heeft; gij gingt hoe langer hoe verder weg van de Hemelstad, toen gij dezen morgen van huis gingt. Gij zijt door de poort Gedachteloosheid gegaan en zijt langs den weg Eigenwil gereden en als ge dien weg vervolgt gaat gij te gronde.” Judith’s oogen fonkelden van belangstelling. „En was de rivier mijn ondergang? Gij hebt mij toch gered. Hoe heet dan dit huis waar wij hier zijn? Hoe zou die vrouw heeten die mij te bed houdt?” „Ik zou denken dat zij Barmhartigheid moet heeten,” zeide de heer Denton, ondanks zichzelf glimlachend. „Maar zeg mij nu eens, heb je er spijt van dat je zoo’n ondeugend klein meisje geweest bent? Zie toch eens hoeveel moeite je iedereen bezorgd hebt. Al de bezorgdheid thuis, het oponthoud van mij en het werk dat we deze goede menschen bezorgd hebben. Ik zal je van nacht aan hun zorg moeten overlaten, want ik moet naar huis en ik heb nog heel wat uren te rijden.” „O, neen,” gilde Judith angstig. „U moet mij niet verlaten! Ik wil niet achtergelaten worden, ik ga met u mee.” Haar vader legde de hand op haar hoofd en zeide met gezag: „Leg stil, kind, en luister eens goed naar mij. Je wilt een echte, ware, kleine Christin worden, niet waar? dus, je doet je best om goed te zijn?” „Het is te moeielijk,” mompelde Judith. „Natuurlijk is het voor je alleen te moeielijk, maar heb je den Heer Jesus ooit gevraagd je te helpen? Hij, Hij alleen is de echte Groothart! Hij wil je, o zoo graag, in het rechte spoor leiden, en je weg moet voortaan berouw en gehoorzaamheid zijn. Je moet naar je grootvader terugkeeren en hem zeggen dat je er spijt van hebt te zijn weggeloopen en dat je het nooit weer zult doen. En dan moet je iedereen gehoorzaam zijn, zoodat, als ik terugkom om je te halen, ik te hooren krijg dat mijn klein meisje zich goed heeft gedragen en zulk een troost voor haar grootvader is, dat hij haar bijna niet kan missen.” „Maar dat zou vreeselijk jammer zijn,” zeide Judith met groote, verwonderde oogen. „En ik zou het wegloopen ook niet kunnen laten, want ik doe het zoo graag.” „Dan moet je den Heer vragen of Hij je helpen wil meer naar den zin van andere menschen, dan naar je eigen zin en lust te handelen.” Judith zweeg, want dit was een geheel nieuw denk beeld en haar vader vervolgde: „Als je naar de Hemelstad wilt reizen, dan moetje Hem vragen je den weg te wijzen, want je kunt het heelemaal in huis doen. En de reuzen die je willen verslaan heeten: slecht humeur, eigenzinnigheid, en ongeduld; en de berg der moeielijkheden is alles wat moeielijk en vervelend is, maar dat toch gedaan moet worden.” „Het kan alles in huis gedaan worden,” herhaalde Judith langzaam. Toen sloeg haar vader zijn arm om haar heen en trok haar tot zich. „Mijn lief, klein ding, we hebben samen nog een boel te leeren, jij en ik, maar er is Een die u beter dan ik den weg kan leeren, en ik zal je gerust aan Hem en Zijn hoede overlaten.” „Wie is dat dan ?” fluisterde Judith, zich aan haar vader vastklemmend alsof ze hem nooit wilde loslaten. „De Heiland zelf, de Heer Jesus Christus, die je lief heeft; je moet Hem leeren kennen, als je beste Vriend en Helper; vraag het Hem dikwijls en bedenk dat Hij altijd nabij is.” „O,” riep Judith met een klagenden snik „ik wil niet ver van u af zijn! Niemand heeft mij ooit lief gehad omdat ik eigenlijk bij niemand hoor. Ik hoor bij u, o stuur me niet naar grootvader terug.” „Ik moet het doen. Beloof me dat je een dapper klein meisje zult zijn en zoo min mogelijk last zult geven, totdat ik je kom halen. Ik weet dat juffrouw Jordan, de eigenares van dit huis, zorg voor je zal dragen, en morgen zal je grootvader je laten halen. Nu moet ik gaan, mijn zuster, je tante Ella is niet heel wel en zij is erg onrustig als ik niet thuis ben.” „O asjeblieft laat mij met u meerijden ?” Maar haar vader bleef standvastig en Judith was overwonnen nadat ze haar vader op teederen toon had hooren zeggen; „Mijn lief klein dochtertje!” „Ik zal het zoetste kind van de wereld zijn! verzekerde zij. „Ik zal voortaan mijn reis binnenshuis voortzetten, zooals u zegt en het zal niet zoo vreeselijk lang meer duren eer u om mij stuurt. En als ik nu heel, heel goed oppas, keert u dan gauw terug?” De heer Denton lachte. „Ik zal geen dag langer wachten dan noodig is, dat verzeker ik je. God zegene je, mijn lieveling en beware je bij mijn afwezen.” Hij was verdwenen en Judith lag in haar bed, bedroefd en toch ook blij en gelukkig. „Hij heeft mij zoo dikwijls zijn lieveling genoemd ik ben de heel eenigste die zijn lieveling ben, en ik ga altijd en altijd bij hem wonen, en ik zal nu mijn best doen om goed te zijn en ik zal den Heer Jesus vragen mij te helpen. En nu ga ik opstaan.” Hoofdstuk YIII. Zij krijgt bezoek. Judith werd naar de keuken der boerderij gebracht voor het avondeten, en herinnerde zich nog lang daarna die omgeving. Er brandde een heerlijk vuurtje, welks licht danste op de zware chineesche kopjes in de groote eikenhouten kast. De tafel was overvloedig gedekt en een heerlijke dampende schotel gebraden appelen werd juist uit den oven gehaald. De boer, die ook was binnengekomen, zat in den hoek bij den schoorsteen, zijn vrouw en dochter liepen nog af en aan, en een kleine jongen van tien jaren zat ongeduldig te wachten tot dat de maaltijd begon. „Kom eens hier, Johnny,” zeide zijn moeder, „zeg, dat kleine dametje eens goeden avond, en staar haar niet zoo aan, dat is heel ongemanierd.” „Hoe heet je?” vroeg de jongen vertrouwelijk, terwijl Judith naast hem bij de tafel ging zitten. „Zij noemen mij Judith,” was haar antwoord. Johnny giegelde : „en waar is Punch dan ?” „Jij bent zelf Punch,” antwoordde Judith snel. „Heel goed, wacht dan maar tot na het avondeten, dan zal ik een stok nemen en je hoofd afslaan.” Dit scheen geen heel vriendschappelijk begin, maar voor dat de maaltijd ten einde was, had Judith hem al van allerlei verteld en zat hij met open mond naar haar verhalen te luisteren. Zij schoven twee stoelen bij het vuur, want Johnny had nooit van de reis van Bunyan gehoord en Judith had besloten hem daarover in te lichten. Maar al te vroeg naar haar zin was het bedtijd, en even voor zij naar boven zou gaan, kwam de staljongen terug, met de boodschap dat den volgenden morgen iemand van haar huis zou komen om haar terug te halen. „Ben jij weggeloopen ?” zeide Johnny grijnzende. „Ik ben Groothart achterna gegaan,” zeide Judith met waardigheid, „en niemand behoeft mij te komen halen, want ik kan best alleen terug rijden.” „Door de rivier ?” vroeg Johnny sarrend ; „je mocht mij wel vragen je terug te brengen.” „Hoe zou jij dan door de rivier komen?” „O, ik zou vaders grootste karrepaard nemen en ik ken de ondiepten. Ik zou niet van het paard vallen al reed ik door de rivier. Paarden zwemmen evengoed als menschen.” „Doen ze dat?” vroeg Judith belangstellend, dan zal ik Getrouw laten zwemmen, en dan kom ik er best over.” „St!” zeide Johnny en fluisterde haar in: „Je moet er met niemand over praten, maar ik zal vroeg opstaan en dan zijn we een eind op weg voordat je kinderjuffrouw komt.” „Ja, ja,” riep Judith opgewonden, „dan zijn wij twee echte pelgrims: jij bent dan Christen en ik Christin en we zullen zeker avonturen beleven.” Zij ging dien avond gelukkig en opgewekt naar bed en sliep dien nacht bizonder goed, maar werd heel vroeg wakker en, toen Johnny een paar kleine steentjes tegen haar venster wierp, begon zij eenige gewetenswroeging te hebben, over ’t geen zij wilde doen. „Ik heb mijnheer Groothart beloofd dat ik goed op zou passen. Ik weet dus heel goed dat ik eigenlijk moet wachten totdat Simon mij komt halen, en hij zal erg knorrig zijn. Ik zou toch zoo graag met Johnny door de rivier waden, wat zou dat grappig zijn! Maar ik wil goed zijn en ik zou graag willen weten of het ongehoorzaam zou zijn als ik ging. Misschien zal Jesus mij helpen als ik het Hem vraag.” Toen sprong zij uit haar bed en knielde neder om na het gewone van buiten geleerde gebed dit toe te voegen; „En laat mij asjeblieft niet met Johnny wegloopen als het slecht is, en zeg hem lieve Heer, dat hij een ondeugende jongen is en laat hij mij niet verder wakker maken, want als hij nog meer steentjes gooit, dan weet ik zeker dat ik gaan zal.” Toen kroop zij weer in bed, trok de beddelakens over de ooren en bleef zoo liggen om de verzoeking weerstand te bieden, totdat juffrouw Jordan haar kwam aankleeden. Om de waarheid te zeggen, gevoelde Judith zich, beneden komende, bijna te goed om te leven. Het was haar eerste strijd tusschen goed en kwaad geweest en zij was trotsch op haar overwinning. „Slaapkop!” fluisterde Johnny, „meisjes zijn onnut.” „Ik was heelemaal wakker,” zeide zij verontwaardigd, „maar ik beloofde Groothart dat ik mijn best zou doen om goed te zijn en dat is het nu wat „juffrouw Christen” zijn beteekent. Hij heeft het mij alles uitgelegd en jij waart een slechte jongen om mij zoo in verzoeking te brengen. Ik heb mijn lakens over mijn hoofd getrokken om je niet te hooren en ik blijf hier wachten tot Simon mij komt halen en ik wil zoo goed worden als goud!” Johnny lachte minachtend: „Meisjes doen nooit iets goeds, ze zijn zoo gauw bang. Jij bent ook bang van het water.” „Neen, dat ben ik niet!” Deze stemverheffing trok de aandacht van juffrouw Jordan en de beide kinderen zetten van nu af hun schermutseling voort, met het trekken der vreeselijkste gezichten. Toen de knaap naar school ging, zag zij hem met gemengde gevoelens na. „Vindt u Johnny aardig?” vroeg zij aan den boer, en deze was zoo verbaasd over deze vraag, dat hij verstomde. „Ik vind hem aardig en toch weer niet,” vervolgde Judith. „Als ik van plan was zoo ondeugend te zijn als altijd, dan zou ik hem aardig vinden. Eerst zou ik dan zeker met hem vechten, maar daarna zouden we goede vrienden zijn en ik zou hem overhalen om weg te loopen en dan zouden wij samen dolle pret hebben.” Boer Jordan ging schuddend van lachen naar buiten en Judith zat alleen en stil op haar stoel en vroeg zich af hoe lang zij wel goed zou kunnen blijven. Weldra hoorde zij stemmen op de plaats en daar stapte boer G-reeben binnen en dreigde haar schertsend met de zweep. „Je bent bepaald een weggeloopen juffertje! Ik heb zaken te doen met boer Jordan, en dus heb ik je grootvader beloofd dat ik je mee zou brengen. Simon kan eigenlijk niet te paard zitten en wij zullen vlak naast elkaar rijden, indien het tenminste waar is, dat je pony de beenen niet gebroken heeft.” „Nou, dat heeft hij natuurlijk niet,” riep Judith uit en nam toen een haastig afscheid van den boer en de boerin. „Zeg aan Johnny dat hij mij eens moet komen opzoeken als hij wil. Hij kan de rivier doorrijden en mij later vertellen hoe hij het gedaan heeft.” Dat was haar afscheidswoord en toen zij weer op haar pony was gezeten, had ze al haar oude vroolijkheid herwonnen. „Ik vind het heerlijk om met je te rijden, boer Greeben,” zeide zij, „want je bromt niet; ga je nu door de rivier heen?” „Ja, als je tenminste denkt, juffertje, dat je op je pony kunt blijven zitten.” Het voorgevallene van gisteren had Judith een beetje lager gestemd omtrent haar zelf, en dus zeide zij ootmoedig : „Ik denk wel dat ik het kan, als jij zijn hoofd op wilt houden.” Boer Greeben bracht haar met groote zorg naar de overzijde en toen Judith bemerkte dat het waterbaar ditmaal niet verder dan tot het middel raakte, was zij heel verwonderd. „Ja, zie je, juffertje,” zeide de boer, „ik weet den goeden weg waar men kan oversteken; zij die den goeden weg verlaten komen meestal verkeerd uit. Baar is een goede weg en een verkeerde weg naar de meeste plaatsen, en het is altijd veilig als men een gids heeft.” „Ja,” bevestigde Judith ernstig, „maar ziet gij, ik was niet dicht genoeg bij mijnheer Groothart, om te kunnen zien waar hij heenging, en ik zal nooit meer probeeren zonder hem te rijden, want hij zal voortaan en altijd, altijd mijn gids zijn.” Thuis gekomen kreeg zij als gewoonlijk een standje van juffrouw Maters; haar grootvader was uit en kwam niet terug voordat zij dien avond te bed was en sliep. Maar den volgenden morgen riep hij het kind in zijn studeerkamer en sprak het zeer streng toe. „Ja,” antwoordde zij heel ernstig, terwijl zij haar teere handjes op den rug hield, „ik zal nu heel goed en ordentelijk mij gedragen, totdat ik van hier weg ga om bij Groothart te gaan wonen, en ik zal van nu af mijn reis binnenshuis voortzetten; hij zeide dat dit mogelijk was.” Toen werd zij heengezonden uit de studeerkamer en begaf zich met een opgewekt gezicht naar juffrouw 7 Pritchard. Deze dame betoonde dezen dag voor de eerste maal eenige belangstelling in haar leerling. „Is het waar Judith,” vroeg zij, „dat uw vader nog leeft?” Judith knikte plechtig toestemmend. „Waarom hebt gij mij dat nooit verteld?” „Zij hadden het mij ook nooit verteld, voordat hij kwam. Hij is een Groothart en mijn rooverhoofdman bracht ons bij elkander. Deze is nu tenminste geen rooverhoofdman meer. Hij is nu mijnheer Uitlegger.” Nu werd Judith onverstaanbaar; juffrouw Pritchard vroeg wel nadere inlichtingen, maar kon niets duidelijk meer hooren en dus begon zij met de lessen. Judith was dien morgen buitengewoon gedwee, zoodat haar onderwijzeres toen zij dien morgen vertrok zeide : „Wat is het toch jammer dat je niet altijd gehoorzaam bent, ik zie nu dat je best zoudt kunnen.” „Neen,” zeide Judith zeer beslist, „ik kon het niet, maar ik ga er nu mijn best voor doen. U waart mijn heuvel Moeielijkheid, juffrouw Pritchard, u en mijn lessen en toen ik van morgen bij de tafel in deze leerkamer kwam, zeide ik tot mij zelf: „Nu ga ik den heuvel beklimmen,” en ik heb den heelen morgen doorgeklommen en ben maar eens gestruikeld. Dat was, toen mijn som niet deugde en ik ze over moest maken; toen heb ik u struikelend een beest genoemd, en mijnheer Groothart zou zeggen dat dit verkeerd was en al wat verkeerd is, staat gelijk met een struikeling.” Juffrouw Pritchard zuchtte; Judith’s redeneering was haar de grootste onzin van de wereld, maar daar ze zich niet langer daarin wilde verdiepen, vertrok zij. Daarop stoof Judith haar slaapkamer in, greep haastig haar hoed en snelde naar de stallen, waar zij zich met „Getrouw” vermaakte. Een uur later verbaasde de oude heer Knox zijn geheele huishouding, door de mededeeling dat hij naar Londen ging. Juffrouw Maters schudde daarover afkeurend haar hoofd en besprak het met haar man. „Hij is in geen vijf jaar van huis geweest en veel te oud en hulpeloos voor zoo'n verre reis; ik wilde maar dat mijnheer Leonard thuis was; hij zeide mij dat hij voor zaken gaan moest, maar laten dan die zakenmenschen bij hem komen. Zij zijn het reizen en trekken gewoon.” „Ik wou dat u mij medenaamt, grootvader,” zeide Judith, toen zij in de studeerkamer werd geroepen om afscheid van hem te nemen. Maar haar grootvader schudde het hoofd; „Zorg maar dat ik goede berichten van je krijg als ik terug kom. Kleine meisjes hooren thuis en moeten gehoorzaam zijn.” Toen boog hij zich tot haar en kuste haar, iets wat hij nog nooit gedaan had en Judith staarde hem daarover met open mond en opgesperde oogen aan. Toen het rijtuig wegrolde, stond zij bij de deur en wuifde hem met haar zakdoek na. Daarop brak een heerlijke tijd voor Judith aan: Juffrouw Maters hield een groote voorjaarsschoonmaak en keerde het huis met bezemen; de kleeden werden opgenomen, de maaltijden waren op ongeregelde uren en Judith genoot met volle teugen van die wanorde. Op zekeren middag had zij zich een vesting gebouwd in een hoek van de eetkamer, met alle denkbare meubelen die zij bereiken kon om zich heen gestapeld en speelde de rol van een belegerde jonkman in een fort, toen Susanna, het tweede meisje, haar kwam zeggen dat er een jongen bij de achterdeur stond die haar wilde spreken. „Mij?” gilde Judith, en stormde dadelijk uit haar fort en naar buiten. Daar gingen allerlei gedachten door haar hoofd, over haar vader die haar misschien liet opeischen en zij was dus maar half tevreden toen de jongen niemand anders dan Johnny Jordan bleek te zijn. Hij grijnsde met een breeden lach toen hij haar zag en zeide: „Ik dacht dat je het prettig zoudt vinden mij te zien!” „Breng je een brief voor mij?” Johnny meesmuilde: „Kom mee naar buiten, dan zal ik het je zeggen.” Judith volgde hem zonder hoed en buiten adem; toen zij nu bij het tuinhek stonden, dat naar de weide voerde zeide hij: „Ik heb het maar gezegd om je mee te krijgen; ik heb geen brief voor je.” „Dan ben je een leelijke leugenaar!” De teleurstelling had Judith woedend gemaakt, maar Johnny bleef er heel koelbloedig onder. „Als je met mij mee gaat naar de heide, dan zal ik je twee vogelnestjes toonen, een van een leeuwerik en een van een spreeuw.” „Wezenlijk en echt waar ? Of vertel je weer leugens ?” „Zoo waar als ik leef, ik zeg de waarheid. Maar je moet dat boek van je, waar je zooveel van houdt, mee nemen en mij de platen laten zien.” „Best, wacht dan hier even,” en Judith snelde naar huis, om haar hoed en haar dierbaar boek te halen, want vogelnestjes en vogeleitjes waren haar bizondere liefhebberij. Weldra was zij heel vriendschappelijk met Johnny en babbelden de beide kinderen samen om het hardst. De nestjes werden gevonden en Judith kreeg een paar eitjes, nadat Johnny ze had uitgezogen en doorgeblazen. Toen zochten zij een gezellig plekje bij een beek en gingen daar samen het boek bekijken en Johnny vond de beschrijving van het Dal der Schaduw des Doods zoo mooi, dat Judith het herhaaldelijk weer over moest lezen. „Het is heel ontzaglijk!” herhaalde hij en wilde toen het boek zelf in de hand hebben, maar Judith weigerde haar schat af te geven en toen Johnny het toch langzaam van haar begon weg te trekken gaf zij hem een klap in ’t gezicht met den uitroep: „Jij bent een gemeene jongen en nu mag je er heelemaal niet meer in kijken!” „Ik zal het je afnemen !” Toen ontstond er een worsteling: beide kinderen rolden over het gras en toen plotseling ontviel het boek aan hunne handen en rolde met een plons het water in. Judith beweerde dat Johnny het er in had gegooid, maar hij ontkende dat heftig, en intusschen werd het boek in snellen loop meegevoerd door de kleine beek. Judith vloog luid gillend langs den oever, want zij had het gevoel alsof er een stuk van haar leven werd meegevoerd en Johnny liep een eindje mee, maar hield toch spoedig stil en verklaarde dat hij naar huis ging want als hij te laat kwam voor het avondeten kreeg hij klappen. „Ik zal je nooit, nooit vergeven!” riep Judith hem na, half stikkend in woede en tranen, maar liep toch in een vaart door. „Ik ga nooit meer naar huis, voordat ik het heb!” zeide zij tot zichzelf, terwijl zij het boek voort zag glijden over eenige groote steenblokken, maar zij kon het niet inhalen en viel op het laatst ademloos en uitgeput tegen een visscher aan, die haar oprichtte en verwonderd aanzag. „Waar komt gij van daan?” vroeg hij. „Het is om mijn boek!” hijgde Judith met moeite haar tranen bedwingende, „o helpt u me asjeblieft om het terug te krijgen.” „O, zijt gij de eigenares van dat boek? ik heb het straks af zien drijven en het heeft de visschen zoo doen schrikken, dat het mijn heele visscherij bedorven heeft.” „Ik moet het hebben; ik zal altijd ongelukkig zijn als ik het niet terugkrijg,” hijgde Judith weder. De visscher trok zijn hengel op en toen hij opstond herkende Judith hem: het was de predikant van het dorp waar zij woonde. Zij staarde hem met verschrikte oogen aan : „Ik wist niet,” stamelde zij, „dat dominees visschen.” „Het is de groote bezigheid van ons leven,” antwoordde de predikant, haar met vriendelijke oogen aanziende. „Had niet de Heer ook de visschers lief?” Daarop legde hij zijn hengel op den schouder en snelde langs de beek heen om Judith’s schat te achterhalen, en zij volgde hem met een opflikkering van hoop in de oogen. Toen zij het boek eindelijk bereikten was het geheel uit elkaar: de kracht van het water en de scherpe steenen hadden het uiteengerukt. Judith zag toe hoe de predikant het uit den stroom opvischte en ging toen op het gras zitten snikken. „Kijk,” zeide zij, „het gaat geheel aan flarden als ik het maar aanraak en het is nog maar de helft en het portret van Groothart is weg.” „Wat is het voor een boek? Is het een Christen reize ?” Judith knikte, „Neem mijn raad aan, spreid het uit over ’t gras om te drogen en raak het niet aan. De zon zal er meer goed aan doen, dan uw vingers.” Judith volgde zijn raad op en keerde zich toen met flikkerende oogen naar hem toe: „Ik zal nooit en nimmer Johnny vergeven! Hij is de slechtste jongen van de wereld. Het portret van Groothart is weg en er is niemand anders om wien ik geef.” „Kom hier nu eens zitten en vertel er mij alles van. Gij zijt kleine Judith Knox, niet waar? Ik zie je iederen Zondag in de kerk, maar ik heb nog nooit met je gepraat; uw grootvader ontvangt geen bezoek.” Het duurde niet lang of de vriendelijke ooren van den predikant hadden de geheele geschiedenis opgevangen van haar vader, en hoewel het doorweven was met velerlei avonturen uit haar pelgrimsboek, begreep en voelde de predikant er alles van. „Ik moet je eens een keertje meer zien,” zeide hij. „Je grootvader is van huis, zeg je. Denk je dat hij goed zal vinden dat je eens bij mij op visite komt? Misschien heb ik nog wel een exemplaar van dat boek voor u.” Maar Judith’s gelaat verhelderde niet bij die woorden: „Dit was een bizonder boek,” zeide zij droevig. „Het was gericht tot „mijn lief klein dochtertje”, en dat bedoelde mijn moeder, toen zij een klein meisje was, zooals ik. Maar ik wil heel graag bij u op visite komen, als juffrouw Maters het goed vindt. Ik ga nooit op visite, behalve bij de vrouw van boer Greeben.” De predikant ging nu zitten visschen en Judith bleef bij hem zitten praten, tot haar boek zoo goed als droog was; toen nam zij het onder den arm, nam afscheid en zeide; „Ik wist niet dat dominees praten zooals andere menschen. Ik dacht dat zij altijd preekten; maar wanneer zal ik bij u op visite komen?” „Morgen!” Judith knikte, maar ging met een bezwaard hart naar huis; zelfs de gereede toestemming van juffrouw Maters om op visite te gaan, kon haar maar niet opvroolijken. Zij streek de overgebleven bladen van haar dierbaar boek glad, maar er ontbrak een groot deel van. „Ik weet volstrekt niet hoe ik goed zal kunnen zijn zonder mijn boek,” zeide zij droevig tot zichzelf, „en ik zal heelemaal vergeten hoe mijnheer Groothart er uitziet, nu ik zijn portret niet meer heb. Maar dit is zeker, tegen Johnny spreek ik nooit meer; en ik zal het hem nooit, neen nooit vergeven.” Hoofdstuk IX. Het Telegram. Den volgenden middag bracht Susanne Judith naar de pastorie. Het was een gewichtige gebeurtenis in haar leven, want zij was er nog nooit in huis geweest en terwijl zij voor de voordeur stond te wachten, vertelde zij aan Suzanna, dat zij „hartkloppingen” had. De vrouw van den predikant kwam haar vriendelijk tegemoet en nam haar mede naar de huiskamer. Zij had zelf geen kinderen en vond het eerst moeielijk, om op streek te komen met het eigenaardige kind, dat haar met groote, doorborende oogen aanzag, maar zoodra zij toevalligerwijs haar vader noemde, werden de sluizen bij haar kleine bezoekster geopend. Zij stak terstond met vuur van wal en eindigde haar mededeelingen met: „U ziet dus, ik verwacht lederen dag dat hij mij komt halen, en dan rijd ik met hem weg, om nooit terug te komen. Ik ga dan mijn reis werkelijk beginnen met mijnheer Groothart en mijn naam is juffrouw Christen.” „Dat is een heele mooie naam,” zeide Mevrouw Turner glimlachende, „en probeert gij nu ook als een kleine Christin te leven, lederen dag?” Judith keek heel ernstig bij deze vraag: „Hoe bedoelt u dat? Of ik tegen de reuzen vecht, zooals Groothart mij heeft geleerd ?” „Ja, om niet boos te worden en niet driftig.” „Ik ben heel, heel boos op Johnny. Hij heeft mij mijn boek willen afnemen en nu is het vernield,” zeide zij met flikkerende oogen. Op dit oogenblik kwam de predikant binnen en nam haar mede op zijn studeerkamer, waar hij een exemplaar van Bunyans Christenreis te voorschijn haalde om haar te geven. Judith schudde echter het hoofd. „Deze boeken hebben niet de goede platen, ze lijken geen van allen op de mijnen, en ik zou er niets geen pleizier mee hebben. Neen, nieuwe boeken heb ik niet noodig, tenzij tenzij —” hier hield zij op, want een nieuw denkbeeld scheen haar in te vallen. „Kunt u mij ook zeggen of meisjes die vaders hebben hem wel een presentje kunnen vragen?” „Ik denk dat zij dat dikwijls genoeg doen.” „Ja, weet u, ik heb nog maar kort een vader, ten minste, ik ken hem nog maar heel kort, maar hij lijkt heel veel op Groothart en hij is de allerbeste man van de wereld.” „Dan zal hij je zeker een ander boek van de Christenreis geven, als je er hem om vraagt,” zeide Ds. Turner. „Ja, dat zal hij zeker, maar dat is het niet alleen ! Er is nog meer bij, maar dat is mijn geheim, dat ik u niet zeggen kan, omdat ik u nog niet zoo heel goed ken.” „Ik zal het u niet afpersen,” zeide Ds. Turner met een vriendelijken glimlach. De tijd ging intusschen maar al te gauw voorbij voor Judith en toen zij moest afscheid nemen, zeide zij: „Ik voel me zoo gewichtig, omdat ik nu zoo bevriend met u ben. Nu kan ik u Zondags als u op den preekstoel staat toeknikken!” „Nu, ik hoop dat je dat niet in je hoofdje krijgt!” zeide de predikant ontsteld. „Nu, dan wou ik dat u op een Zondag een preekje hield voor mij, dan zou ik met beide ooren luisteren. Zoudt u niet kunnen preeken over mijnheer Groothart?” „Misschien wel,” zeide de predikant en kort daarop verliet Judith hem, daar zij door Susanna gehaald werd. Den volgenden morgen vroeg Judith aan juffrouw Pritchard of zij al oud genoeg was om een brief te schrijven. „Ik wilde schrijven aan Groothart, hij is mijn vader, weet u,” zeide zij. „Zou je grootvader het goed vinden ? Ik begrijp de omstandigheden niet heel goed.” „Ik ga een brief schrijven,” zeide Judith vastberaden en u moet mjj helpen met de spelling.” „Weet gij zijn adres?” Dat was een moeielijke zaak, maar intusschen werd de brief geschreven, onder leiding van de gouvernante maar toch in Judiths eigen woorden. Mijn allerliefste mijnheer Groothart. Ik schrijf u een brief. De ondeugende Johnny heeft mijn boek in het water gegooid. Ik heb er om gehuild. Het is heelemaal bedorven en vernield ; alleen het middelste gedeelte is er nog. Ik wou graag een ander boek hebben, precies zooals het mijne was. Wilt u er dan inschrijven : „Aan mijn lief klein dochtertje Judith”'? Ik vind dat een vader wel een boek kan geven aan zijn kind. Ik hoop dat u gauw komen zult, ik verlang naar u en ik zal mijn boek alle dag een kus geven als ik het krijg en mee naar bed nemen. Wilt u Johnny asjeblieft straffen? Hij liep weg en liet mijn boek in het water drijven. Ik blijf Uw lief klein dochtertje Juffrouw Christen. P. S. „Ik wil nooit meer Judith genoemd worden.” Judith stond er op den brief zelf te posten en er waren nog geen twee uur verloopen of zij verwachtte al antwoord. Maar zij moest twee dagen wachten en toen kwam er een brief en geen boek, maar de brief was Judiths blijdschap en trots. Mijn lief., klein dochtertje. Natuurlijk geef ik je een ander boek, maar je moet wachten tot ik naar Londen ga binnenkort, en als ik dan terugkom, kom ik je halen om mee naar mijn huis te gaan. Begint mijn klein dochtertje in den engen weg te wandelen naar huis, met den Heer Jesus tot gids? Wil zij Hem dagelijks vragen haar reuzen voor haar te bevechten en dan in Zijn voetstappen wandelen? Neen, ik kan volstrekt niet beloven dat ik Johnny zal straffen, vooreerst weet ik niet wie hij is, en ten tweede zou ik graag zien, dat mijn kind leerde vergeven. Hij heeft zeker niets kwaads bedoeld met het boek. Dag mijn eigen kind. Uw liefh. vader, Habold Denton. Deze brief gaf Judith heel veel te denken en toen zij den volgenden Zondagmiddag naar de kinderkerk ging en de dominee tot tekst had: „Volg Mij,” zat zij met heel haar hart te luisteren. Hij eindigde zijn preek met deze woorden: „Sommigen onder u hebben familie en vrienden die zij zeer liefhebben en zij doen hun best om uin de rechte wegen te leiden, maar zij kunnen niet altijd bij u zijn, en zelfs komt de dag vroeger of later, dat zij van ons worden weggenomen; wat zal het dan heerlijk zijn te weten, dat wij een Gids hebben die ons nooit zal verlaten en Wiens laatste woord tot Zijne vrienden geweest is: Ziet Ik ben met u alle dagen, tot aan het einde der wereld.” Judith’s oogen vergaten dien middag te knippen of af te dwalen, ze staarde groot en ernstig op den spreker en zij ging zwijgend met Susanna naar huis. Na haar middagmaal ging zij echter weer geheel alleen uit, naar het naburige boschje, waar zij geruimen tijd peinzend nederzat en eindelijk opzag naar den blauwen hemel en hardop zeide: „Ik begrijp dus dat Gij de beste Groothart zijt, Heer Jesus, en ik zou U wel heel graag altijd bij mij willen hebben, maar ik wou mijn vader ook graag als Groothart hebben en dus weet ik niet wat ik doen moet. Ik denk dat ik maar zal wachten tot ik er met vader over kan spreken, maar tot zoolang moet Gij mijn Leidsman maar zijn, en zal ik probeeren alles te doen wat Gij hebben wilt.” Was het een antwoord op dit gebed dat Judith een zachte stem in haar hart hoorde fluisteren: „Vergeef Johnny.” Zij schudde ongeduldig het hoofd en stampte met haar voet. „Hij is een slechte jongen, hij liep weg en gaf niets om mijn boek!” Maar de stem vervolgde haar zelfs des nachts in bed, en den volgenden morgen vroeg zij aan juffrouw Pritchard: „Hoe vergeeft u een heel akelig mensch, dien u liever niet vergeeft?” Juffrouw Pritchard keek onthutst over deze vraag. „Maar dat moet gij willen.” „Maar ik doe het niet!” „Wie is het en wat heeft men u aangedaan?” „Misschien,” zeide het kind langzaam, „zou het mij gemakkelijker vallen als ik alles van hem kon vergeten. Zegt men niet: gij moet vergeten en vergeven?” „Ja, men moet bepaald een beleediging vergeten.” Judith zeide niets meer maar liet denzelfden dag na het eten haar paardje zadelen en reed met hem uit. Zij herinnerde zich nog de ligging van Jordans boerderij en reed dan ook in die richting. Bij de rivier gekomen stijgerde het diertje, maar Judith bleef vastberaden en bracht hem veilig aan de overzijde, en op de boerderij aangekomen, was Johnny’s eerste vraag: „Ben je door de rivier gekomen ?” „Ik kom je vertellen,” zeide Judith, „dat jij een heel slechte jongen bent!” Johnny begon hierop luide te lachen.” „Waar is het boek?” zeide hij. „Je moest geschopt worden en met de zweep krijgen, en opgehangen worden!” stootte Judith uit, toornig over Johnny’s onverschilligheid. „Ik weet het nest van een meerl te vinden,” zeide Johnny, die op eenmaal andere maatregelen nam. „Dat kan me niet schelen, jij hebt mijn boek bedorven en je bent weggeloopen en ik haat je.” Johnny grinnikte opnieuw en trok een leelijk gezicht. „Vergeef hem,” fluisterde de inwendige stem en zij nam gejaagd het woord en zeide: „Jij bent de slechtste jongen op de wereld, maar ik ga je vergeving schenken en je dan voor goed vergeten en ik zal nooit meer tegen je praten.” Toen snelde zij naar de deur, terwijl Johnny haar nog met open mond nastaarde. „Juffrouw Jordan, ik ga naar huis, ik heb de boodschap gedaan die ik te doen had.” Deze kwam ontsteld te voorschijn en wilde haar overhalen om voor het avondeten te blijven; Judith sprak echter geen woord meer en haastte zich naar de rivier te komen, met den wensch in ’t hart, dat zij Johnny nooit meer zou behoeven te zien, uit vrees dat zij hem anders niet zou kunnen vergeven. Aan de rivier gekomen, hoorde zij, op het punt van die te doorwaden, een stem die haar deed opzien: „Ik zit hier naar je te kijken!” Natuurlijk was het Johnny. Judith verwaardigde zich niet hem te antwoorden, voordat zij aan de overzijde was, toen schreeuwde zij op een uitdagenden toon hem toe; „Ik vergeef en vergeet je!” en Johnny’s lach galmde over het water en bleef in haar ooren klinken gedurende den terugweg. Toen zij thuis kwam werd Johnny inderdaad vergeten, door de droevige tijding dat haar grootvader in Londen een ongeluk had gehad. Er was juist om drie uur een telegram gekomen, gevolgd door een brief uit het ziekenhuis, berichtend dat haar grootvader in een drukke straat overreden was. „Grootvader dood!” riep Judith, maar kon het niet begrijpen; even later riep zij echter: „Wij moeten aan vader schrijven.” „Ja,” zeide Maters, „juffrouw Judith heeft gelijk, haar vader moet het in de eerste plaats weten.” „Misschien een telegram,” zeide Simon, want alle gedienstigen waren bijeen, in de groote ontsteltenis die over allen gekomen was. Het was voor Judith een wonderlijke avond ; niemand dacht er aan haar naar bed te brengen en zij zat in de keuken mee aan bij het avondeten. Allen waren vervuld van zichzelf en van 8 ’t geen die onverwachte gebeurtenis in hun lot zou veranderen. Judith was dus geheel aan zichzelf overgelaten en zij dacht alleen aan haar vader en hoopte van minuut tot minuut zijn schel te hooren. Maar hij kwam niet, zoodat zij eindelijk doodmoede naar boven sloop en naar bed ging. „Het beteekent voor ieder onzer een groote verandering,” had zij de keukenmeid hooren zeggen en Judith peinsde over die woorden, tot zij in slaap viel. Den volgenden morgen toen zij zich bedacht wat er geschied was, herinnerde zij zich haar laatste afscheid van haar grootvader en hoe hij haar voor de eerste en eenige maal in haar leven een kus gegeven had. Hoe weinig dacht zij dat die ook de laatste zou zijn. Hoe wenschte zij hem toen vergeving te hebben gevraagd voor al haar ongehoorzaamheid en brutale antwoorden. Waarom stierven de menschen toch? Waarom liet God ze niet leven totdat zij er te oud voor waren ?Judith peinsde hierover met gefronsd voorhoofd, maar kon de oplossing niet vinden. Wie zou nu voor haar zorgen? Er kwam een brok in haar keel bij die vraag, totdat zij zich op eenmaal haar pas gevonden vader herinnerde. „Nu zal hij mij zeker gauw komen halen,” dacht zij, „en ook verder voor mij zorgen. Zeker komt hij vandaag!” Hij kwam echter niet, maar in zijn plaats stapte een allervriendelijkste jonge dame aan het huis af, die zich bekend maakte als tante Ella, haars vaders zuster, met wie het kind zich spoedig geheel thuis gevoelde. „Komt vader mij van daag balen?” vroeg zij na de eerste kennismaking. „Neen, kindlief, uw vader heeft nog allerlei zaken te regelen van uw grootvader in Londen. Uw oom Leonard is immers in Amerika en nu is er niemand anders dan uw vader.” Judith keek heel ernstig en zeide: „Ik wist niet dat de menschen zoo gauw dood konden zijn. „Zal ik grootvader nu nooit weer terug zien?” ’„lk hoop het van ganscher harte, maar niet in dit leven.” De vriendschapsband tusschen tante en nicht werd dien dag gelegd en hoewel juffrouw Denton het zeer volhandig had, om voor Judith’s rouwkleeren te zorgen, vond zij toch tijd genoeg om met de lievelingsplaatsjes en lievelingsdieren van het kind kennis te maken. Twee dagen later kwam de heer Denton en vloog Judith in opgewonden verrukking in zijn armen. Het scheen wel of al de onderdrukte genegenheid die in het kind woonde, zich nu baan brak, en na de eerste begroeting volgde zij hem als een hondje van de eene kamer in de andere. Toen enkele dagen na de begrafenis, de dag aanbrak dat zij haar oude tehuis zou verlaten, om naar haar nieuwe tehuis te gaan, was zij buiten zichzelf van opwinding. Juffrouw Maters toonde zich beleedigd toen zij afscheid van haar nam en zeide: „Naar je gezicht te oordeelen zou ik zeggen dat je blij bent, weg te gaan van al degenen die tot dusver voor je gezorgd hebben!” „Ik word nu van top tot teen een ander mensch,” antwoordde Judith, die zich nauwelijks kon bedwingen om niet van blijdschap ook nu zelfs te springen. „Ik ga dit huis nu verlaten, evenals Christen het zijne verliet. Ik ben juffrouw Christen en ik keer nu mijn rug naar het oude huis, om hier nooit, nooit meer terug te komen. Ik heb een nieuwen vader gekregen, en een nieuwe tante en een nieuw huis en ik zal door niemand meer slecht of goddeloos genoemd worden, want ik ga al mijn reuzen bevechten en ik word een echte pelgrim, en mijn Groothart zal mij helpen.” Hoofdstuk X. Een nieuw tehuis. Judith was wel teleurgesteld dat zij niet met haar vader over de heide weg mocht rijden, maar dat zij met den trein naar haar nieuwe tehuis vertrok; het had echter een goeden kant voor haar, daar het haar de gelegenheid gaf om de pastorie in te loopen, om den predikant en zijn vrouw vaarwel te zeggen. Zij was buiten adem van haast en opwinding toen zij den dominee de hand schudde. „Ik heb u niet gezien sints u die preek voor mij gehouden hebt; ik had u bijna in de kerk toegeroepen: „ik dank u wel,” maar toen ik naar u keek, zag u heelemaal ontsteld en draaide uw hoofd om. Ik vond het heel mooi wat u van Groothart zeide, maar het beviel mij niets wat u gezegd hebt van ouders die weggingen, want als vader voor goed van mij wegging dan zou ik heelemaal ongelukkig zijn, want zonder hem zou ik niet kunnen leven. Ik ben omtrent den Groothart die u bedoelde nog niet heelemaal vast besloten, maar ik zal u een brief schrijven zoodra ik vast besloten ben. En ik wilde wel dat ik u eerder had leeren kennen als een vriend van mij, want ik heb nooit een vriend gehad, voor ik vader leerde kennen en mijnheer Uitlegger. En ik heb ook al uitgevonden wie u bent. U bent Evangelist. En nu moet ik afscheid van u nemen, mijnheer Evangelist.” „Ik zou geen beter naam kunnen verlangen,” zeide de predikant, zoodra hij zelf aan het woord kon komen en toen bukte hij zich en gaf Judith een kus, waarover zij zoo verwonderd was, dat zij hem met open mond en oogen aanzag. „Niemand heeft mij ooit gekust voordat vader kwam,” dit zeggende snelde zij naar haar vader toe die bij het hek van den pastorietuin op haar wachtte en weldra zat zij op haar vaders knie in den trein met haar tante tegenover haar. Thans was zij heel stil geworden en leunde met haar hoofd op haar vaders schouder; hij dacht dat zij slaperig was en sprak daarom niet, maar hoe vermoeid zij ook was van al de opwinding van het heengaan, bleef het bezige hoofdje toch nog aan ’t werk, en eindelijk hoorde haar vader haar met grooten klem zeggen: „Voor eeuwig en altoos!” Hij boog zich tot haar over en vroeg: „Wat is er kleintje?” „O vader, zeg er amen op; ik was aan ’t denken over u en mij!” De ongewone ernst in den toon van haar stem gaf den heer Denton een priem door 't hart, hij raadde haar gedachten, hoewel zijn zuster er niets van begreep. „God geve het genadig, mijn dochtertje! God geve dat wij samen mogen zijn in de eeuwigheid,” en toen sliep Judith in haar vaders armen in. Zij ontwaakte eerst toen zij aankwamen aan de plaats hunner bestemming. Het was een liefelijke voorjaarsavond; buiten het station stond een dogcar gereed, waarin de heer Denton Judith tilde; ook juffrouw Denton steeg er toen in en de heer Denton zelf mende. Thans was Judith klaar wakker: „Bent u rijk of arm vader?” vroeg zij. „Ik ben precies wat een wijze man, Agar geheeten, ook voor zich gewenscht heeft,” zeide hij, haar glimlachend aanziende. „Het een noch het ander. Vroeger was ik arm, maar kort geleden heb ik een kleine woning met boerderij geërfd, en die hoop ik nu zelf te bewerken en ik denk dat we het samen goed zullen hebben.” „Heerlijk goed!” zeide Judith’s tante van de achterbank. Zij reden een poos over de heide, en sloegen toen door een houten hek een beukenlaan in, die uitliep op een ouderwetsch huis van grijzen steen, met klimop begroeid. Judith zag met verrukking rond en toen zij het voorhuis binnentrad, waar een bejaarde dienstbode hen opwachtte, sprong het kind weer naar haar vader toe en zeide: „Als dit huis van u is, dan is het ook van mij,, niet waar?” „Ja, dit is uw tehuis en dit is Margaretha, die uw vader van kinds af heeft gekend.” Judith zag de oude gedienstige aan, ging toen naar haar toe en zeide : „Ik ben juffrouw Christen, zoo moet ik hier genoemd worden.” „Wel ja, lief klein ding, je bent het sprekend evenbeeld van je vader.” Binnen het uur had Judith elk hoekje en gaatje van het huis onderzocht. Zij was in de keuken geweest en had vriendschap gesloten met de keukenmeid en na in huis- en eetkamer een blik te hebben geworpen en haar vaders kamer te hebben gezien, had ze haar weg gevonden naar de boerderij en de bijgebouwen. Toen haar vader naar buiten kwam, bracht hij haar naar de stallen, waar zij „Getrouw” reeds tehuis vond in zijn nieuw verblijf, naast het grijze paard dat zij haar vader had zien berijden. „O !” riep zij in verrukking uit, terwijl ze haar vaders hand kuste. „Het is hier alles van mij en van u, het is heerlijk om een vader en een tehuis te hebben.” En dat was haar laatste gedachte toen zij dien avond het vermoeide hoofdje op ’t kussen legde en haar eerste toen zij den volgenden morgen ontwaakte. Het duurde dan ook niet heel lang of zij was geheel en al tehuis en als zij haar vader niet kon volgen op de boerderij, dan ging zij naar haar tante, die zulk een aardige manier had om haar bezig te houden, dat Judith geen tijd had om ondeugend te zijn. „Pas op, kleine juffrouw Christen, dat je niet tot een val komt,” zeide haar vader op zekeren morgen tot haar, toen zij zat te pochen dat zij nooit, nooit meer ondeugend zou zijn! en Judith antwoordde hierop : „Geen nood, vader, ’t is alleen maar als de menschen onvriendelijk tegen mij zijn, dat ik ondeugend word. Maar hier zijn ze allen lief voor mij.” Nu en dan reed zij des middags met haar vader over de heide, maar de oogenblikken die haar het dierbaarst waren, waren altijd tusschen zes en zeven, als zij bij haar vader op zijn kamer mocht komen voor zij naar bed ging. Dan zat zij op zijn knie en bespraken zij alles samen wat dien dag was voorgevallen of wat zij niet begreep en nooit stuitte de heer Denton ooit door woord of blik haar kinderlijk vertrouwen. Eens toen hij uit Londen terugkwam bracht hij een pakje voor haar mee, dat bij opening een nieuw exemplaar van haar verloren boek bleek te bevatten. Haar vreugde over dit geschenk was groot maar steeg ten top toen haar vader zijn pen nam en voor in het boek schreef: „Aan mijn dierbaar klein dochtertje Judith, van haar liefhebbenden vader.” Judith bracht haar lippen op de geschreven woorden en kuste ze. „Ik had nooit gedacht,” zeide zij, „dat de woorden werkelijk zouden worden neergeschreven.” En haar vader zeide bij zichzelf toen hij haar stralend gezichtje zag: „Wee dengene die een van deze kleinen ergert. God geve dat ik haar nooit teleurstel.” Het duurde echter niet zoo heel lang, of Judiths neiging tot ondeugd en ongehoorzaamheid kwam weer boven en zij begon te ondervinden, dat zelfs in haars vaders huis orde en rust niet ter zijde konden worden gesteld. Eene wet was dat zij nooit alleen over de heide mocht rijden ; nu hinderde haar dit niet, zoolang zij met haar vader kon gaan, maar er kwam een dag dat zij haar hart had gezet op een rit met hem, en dat hij haar niet mee kon nemen. „De afstand waar ik heen moet is te groot, mijn kind, je moet geduld hebben tot een anderen keer.” „Tot morgen?” vroeg Judith haastig. „Neen, morgen niet, want dan moet ik voor zaken naar Londen.” Yoor de eerste maal sedert haar thuiskomst zette Judith een lip en kwam er een donkere uitdrukking op haar gezicht. Zij zag haar vader uitrijden en keek hem met een boos hartje na. Toen ging zij eerst haar tante vragen om met haar te spelen en daar deze door huiselijke bezigheden verhinderd was, liep zij naar de bijgebouwen. Daar vond zij den tuinsproeier bij de gereedschappen en toen kwam de ondeugende stemming over haar. Zij droeg de slang naar den vijver vulde hem met water en richtte hem op de ganzen met hun jongen. Deze lieten een vervaarlijk gekrijsch hooren en vluchtten, terwijl Judith hen met een kreet van genot dwars door de bloembedden volgde, de lange slang achter zich aan sleepende. Toen de slang geen water meer had, keerden de ganzen zich plotseling tot haar en nu ondervond Judith zelf wat het zeggen wilde om vervolgd te worden. Zij vluchtte de kleine serre in en trachtte op de houten stellages te klimmen, waarop de planten stonden. Een gans zat haar echter op de hielen en gaf haar nog een scherpen pik in haar been voor zij haar vrijplaats bereikt had en toen kwamen standaard, potten en al met een vreeselijk gekraak naar beneden met Judith midden in de scherven. Haar kreten brachten haar tante naar buiten, die haar met zich nam en alle kneuzingen en schrammen verbond. Daarna liet zij haar doodstil neerzitten tot etenstijd en zeide dat zij een groote schade had aangericht en dat haar vader zeer ontstemd zou zijn, daar hij zoo trotsch was op de door hem gekweekte planten en Judith zat dit stil aan te hooren, maar zonder berouw of leed te gevoelen. „Nu ik werkelijk slecht ben geweest kan ik er wel mee voortgaan,” zeide zij tot zichzelf, en ging dus na het eten naar den stal, zadelde „Getrouw” en reed met hem uit. „Ik moet met hem uitrijden, en ik zal het doen ook, het helpt nu toch niets meer of ik al tracht goed te zijn.” Yoort reed zij over de heide en niemand hield haar tegen, want haar tante was in huis en de dienstboden waren aan hun werk. De zon scheen helder, de leeuwerik zong, de konijntjes verscholen zich achter de heidestruiken en gluurden van daar naar Judith, maar zij genoot er niet van, want zij had al door ’t besef dat zij ongehoorzaam was jegens haar vader. En al voortrijdende voelde zij zich al meer ongelukkig en vervelend en steeg ten laatste van haar paardje bij een groot rotsblok en een kleine beek. „Getrouw” ging dadelijk aan ’t grazen en zij wierp zich languit in de heide en werd hoe langer hoe meer ontstemd. „Ik wil geen Christen meer zijn, het is vervelend en saai, want ik kom nooit reuzen tegen of avonturen,” en terwijl zij dit hardop zeide hoorde zij vlak in de nabijheid hoesten. Het kind sprong op haar voeten en zag achter het groote rotsblok. Daar was een oude vrouw bezig een bundeltje te maken van kleedingstukken die zij in haast samenbond. Zij schrikte hevig toen zij Judith zag en zeide op barschen toon; „Pak je weg! wat doe je hier, ik heb je heel niet noodig!” „Mag ik niet naar u zien?” vroeg Judith onschuldig. „Ik praat altijd met iedereen die ik op de heide ontmoet.” De oude vrouw bromde iets voor zich heen en vroeg toen op heftigen toon: „Wie heb je bij je?” „Mijn paardje „Getrouw”.” De vrouw liet haar bundeltje op den grond liggen en kwam naar voren; eerst zag zij naar alle kanten van de heide uit en toen naar Judith en haar pony. In de verste verte was niets anders te zien dan schapen en vee zonder herder. '„Welke is de dichtstbijzijnde stad?” vroeg de vrouw, „en waar komt gij van daan?” Judith wees in de richting van haar huis. „Gij kunt het van hier niet zien, maar er is geen stad dicht bij, ik geloof dat wij nog wel een uur te rijden hebben naar de naastbijzijnde stad. Ik zou wel eens willen weten of gij een pelgrim zijt; gij hebt een last te dragen zie ik.” „Ja,” zeide de oude vrouw kortaf, „maar ’t zijn enkel vodden en lappen van geen waarde, en ik ga ze begraven, en dan moet ge me naar de naburige stad geleiden en dan moet ge wel onthouden dat als we iemand tegenkomen, ik je oude kindermeid, juffrouw de Bruin ben.” „Maar,” zeide Judith verlegen, „zijt gij dan mijn oude verzorgster?” „Ja natuurlijk,” zeide de vrouw kortaf. „Maar het is jaren geleden, toen je nog heel klein waart.” Zoo sprekend maakte zij vlak bij het rotsblok een gat met haar handen en staarde Judith haar zwijgend aan. „Gij moest dat pak onder een kruis kunnen begraven,” merkte zij ten laatste op. „Alle lasten moeten begraven worden onder een kruis, zooals onze zonden.” De oude vrouw hield even op om haar aan te zien, maar zeide niets en ging toen voort met haar werk; het bundeltje werd sekuur begraven, een paar heidestruikjes er op geplant en toen stond zij op. „Nu gaan we verder, want ik moet nog voor den avond in de stad zijn.” Dit zeggende greep zij den toom van het paardje met vaste hand, gebood Judith op te staan en stapte voort, zoo gauw als het paardje gaan kon en Judith begon het heele zaakje een beetje als een avontuur te beschouwen. „Weet ge zeker dat ge zonder mij den weg niet zoudt kunnen vinden, want ik moet voor het avondeten thuis zijn en het is een heel eind.” „Ik denk er niet aan, je vooreerst te laten teruggaan,” antwoordde de vrouw met zulk een zware basstem dat Judith er niets meer van begreep. Zij waren nog niet ver gegaan, of twee ruiters kwamen naar hen toe galoppeeren. De vrouw legde haar hand op den teugel; „Ja,” zeide zij op vasten toon, „ik heb je erg gemist toen je nog een klein wicht was en ik herkende je dadelijk weer en als men je iets vraagt, zul je wel goed onthouden dat ik je oude kindermeid Mary de Bruin ben.” „Kijk eens wat wonderlijke mannen,” merkte Judith op toen de ruiters hen naderden. „Ze zien er half uit als politieagenten en half als soldaten. Ze hebben ook geweren bij zich.” De oude vrouw groette hen toen zij nader kwamen en beiden, zij en het kind, werden scherp opgenomen. „Yanwaar komt ge juffer?” vroeg een der agenten. „Wij hebben een ritje gedaan over de heide,” antwoordde de oude vrouw, op zachteren toon dan zij tegen Judith gebruikt had. „Vertel ons maar niet waarom je hier bent, want ik ril en beef bij de gedachte dat er wellicht tuchthuisboeven ontsnapt zijn, die zich verschuilen en ik wou dat ik met mijn kleine jongejuffrouwtje hier al thuis was.” „Ja,” zeide een der gerechtsdienaars, met een korten lach, „wij zijn juist op den zoek van een ontsnapten gevangene, juffer, maar hij zal ’t ondervinden, dat het met ons geen gekscheren is en dat de heide geen goede schuilplaats is. Hebt gij niemand op den weg ontmoet? Gij ook niet juffer?” „Neen,” zeide Judith, „alleen deze – mijn oude kindermeid en ik zijn dezen middag uit geweest.” Zij hielden zich niet op voor verdere ondervraging, maar galoppeerden verder en de oude vrouw richtte zich recht op, terwijl Judith meende dat zij haar hoorde lachen. „Ik vind dat gij een vreemde oude vrouw zijt,” zeide zij tot haar, „en ik geloof niet dat ik verder met u zal gaan, want hier is de weg die mij naar huis leidt en als gij recht door loopt, komt gij van zelf in de stad.” Judith trok het paardje aan den teugel om rechts af te slaan, maar de oude vrouw keek woedend en wilde juist den toom uit Judith’s hand rukken, toen de heer Denton plotseling achter een heuvel te voorschijn kwam. De oude vrouw maakte haastig rechtsomkeert en riep nog: „Goedenavond Jufje, ik kom je een anderen keer nog eens opzoeken.” Judith keerde zich tot haar vader en ontmoette voor het eerst zijn afkeurenden en bestraffenden blik. Hoofdstuk XI. Het Land Beulah. „Ben je hier heel alleen, klein ding?” „Ja,” zeide Judith en liet het hoofdje hangen. „Ik ben weer heel slecht geweest en ik gaf om niemand.” „Zelfs niet om je vader, en daarom was je hem ongehoorzaam!” Judith kon geen woord terugzeggen en haar vader legde de hand op „Getrouw” en leidde hem in diep stilzwijgen naar huis. Toen zij binnenkwamen stond haar tante haar reeds op te wachten. „Wel, jou klein ondeugend ding, wat heb je den heelen middag uitgevoerd?” Judith schudde het hoofd met een mismoedig gezicht. „Ik ben zóó slecht geweest, dat het niets meer helpt om goed te willen zijn, en vader zal nooit meer tegen mij willen spreken.” „Dat zal hij zeker wel,” zeide juffrouw Denton lachend. „Kom eerst binnen je boterham eten en ga dan maar gauw naar je vaders kamer.” Toen de boterham echter op was, ging Judith met zeer trage schreden naar haars vaders kamer. Deze zag op van zijn schrijftafel toen zij binnenkwam: „Heeft mijn dochtertje mij iets te zeggen?” vroeg hij, en toen vloog het kind hem met een diepen snik in de armen. „Het spijt mij zoo, vader, maar ik ben ik ben zeker dat God mij niet bestemd heeft om goed te zijn; ik ben altijd ondeugend geweest en het is te moeielijk.” „Je reuzen zijn te sterk voor je, arm klein ding.” „U wilt ook mijn Groothart nfet zijn; als u het waart dan zou ik nooit ondeugend zijn, want'dan zoudt u mij nooit verlaten; maar u gaat weg van mij en dan gaat alles verkeerd.” * „Dat is nu juist de reden waarom ik wilde dat ge den Heer Jesus tot Groothart aannaamt, mijn kleintje. Ik moet u verlaten, maar Hij verlaat je nimmer of nooit en je zult er nooit in slagen je reuzen te overwinnen als Hij niet aan je zijde strijdt, mijn kind. Wel, bedenk eens hoe velen je van daag al hebben bestormd? Laten wij ze eens samen optellen. Daar was reus Slecht Humeur die je te pakken kreeg toen ik van morgen wegreed en je niet mee kon nemen. Hij nam reus Ondeugd met zich in ’t verbond en toen kwamen in den middag de reuzen Eigenzinnigheid en Ongehoorzaamheid er nog bij en door deze alleen had mijn klein meisje een moeielijken dag. Natuurlijk kregen zij haar in hun macht, want gij had geen Groothart om je te helpen.” Judith zag heel ernstig bij deze woorden. 9 „Het is zoo’n vreeselijke teleurstelling voor mij, dat u niet mijn Groothart wilt zijn. Ik heb van den beginne af dat ik u gezien heb, vast besloten dat u mijn Groothart waart, maar ik noem u nu altijd „vader”, omdat u het niet wilde zijn.” „Heen, ik wensch dat gij een beteren Groothart zult vinden, dan ik ooit voor u zijn kan.” Judith zag zeer ernstig en begon toen weer te praten over haar ontmoeting met de oude vrouw en haar vader luisterde met belangstelling zoowel als met kommer. „Ik zou wel eens willen weten wat er gebeurd was als ik niet juist gekomen was ; je moet niet zoo vriendschappelijk zijn met vreemdelingen, Judith, die oude vrouw had je best kunnen meenemen ; die naam die ze zich gaf bevalt mij in ’t geheel niet; ik geloof niet datje ooit een kindermeid van dien naam hadt.” Den volgenden dag riep de heer Denton Judith bij zich en zeide: „Ik ben er achter gekomen wie die oude vrouw is, ik heb een praatje gemaakt met een van de bewaarders van de groote tuchtgevangenis hier dicht bij en deze vrouw was een ontvluchtte gevangene, die zijn gevangenispak op de heide begraven heeft. Hij was een kleine woning binnen geloopen en had daar de kleeren van een oude vrouw gestolen, terwijl zij naar de markt was.” Judith luisterde met glinsterende oogen: „Wat is een tuchthuisboef, vader ?” „Een gevangene, en daaronder zijn vaak heele slechte raenschen ; het staat mij niets aan dat mijn klein meisje door ongehoorzaamheid in zulk gezelschap is beland.” Judith bekeek de zaak echter van een verschillend standpunt; zij begon met verrukking in de handen te klappen en riep uit: „Hoe heerlijk was dat! Hij was dus al dien tijd verkleed en hij liep weg. O, ik wou dat ik het geweten had, ik zou zoo lief voor hem geweest zijn. Vader, zeg, hij is toch niet gepakt en weer naar de gevangenis gebracht?” „Ja, hij is gepakt op het punt van de stad in te gaan.” „O, hoe jammer ! Nu herinner ik mij dat de ruiters die ons achterop kwamen spraken over een tuchthuisboef en de oude vrouw zeide dat zij daarvoor zoo bang was. Wat was zij een knappe oude vrouw, want intusschen was zij zelf de man dien zij zochten. O vader, wat wou ik graag met hem mee gegaan zijn, dat was nog eens een avontuur geweest.” Maar haar vader schudde het hoofd en zeide haar dat zulk een avontuur voor niemand goed zou zijn geweest, maar allerminst voor een klein meisje en Judith deed hard haar best om te gelooven dat haar vader gelijk had, hoewel haar hartje nog vele dagen, treui’de om den armen gevangene. Op zekeren dag kwam de heer Selbourne een bezoek brengen en was Judith onuitputtelijk in haar mededeelingen aan dezen haar eersten vriend; zij vertelde hem ook dat zij later, als zij groot was, met haar vader ging reizen als echte pelgrims en allerlei dingen gingen zien. „Zoudt u dat ook niet prettig vinden,” zoo eindigde zij haar lang verhaal. 9* „Neen, ik verlang het meest om in een lief, gezellig ingericht huis te gaan wonen, met een mooie dame als mijn vrouw.” „Waarvoor hebt u een vrouw noodig ?” vroeg Judith hem met haar groote oogen verwonderd aanziende. Zij zaten buiten toen dit gesprek plaats had en juffrouw Denton zat bij hen met haar naaiwerk. „Wel,” zeide de heer Selbourne langzaam, terwijl zijn oogen zich onder ’t spreken op juffrouw Denton richten, „ik heb hooren zeggen dat mijn huis nooit gezellig zou zijn, voordat er een dame bezit van kwam nemen; kent gij geen lieve dame die dat zou kunnen doen?” Judith schudde haar hoofdje en toen zag haar tante, die met hoogroode kleur op haar werk had gekeken, plotseling op en zeide: „Wees niet zoo dwaas, Charles.” „Ik heb vijf jaar gewacht, juffrouw Christen,” zeide de heer Selbourne langzaam. „Eerst kon zij haar moeder niet verlaten en nu kan zij haar broeder niet alleen laten. Waarom moet hij haar eerder hebben dan ik. Hij blijft toch niet heel alleen, want hij heeft een klein dochtertje.” Judiths gelaat was een schilderijtje om te zien. „Spreekt u over tante Ella?” zeide zij eindelijk. „Ja.” „Maar,” zeide zij, „ik wist niet dat u haar kende.” „Ik ken haar veel langer dan gij; kunt gij haar niet aan mij afstaan ?” Judith zweeg, maar haar tante nam haar in hare armen. „Nog niet, is het wel, kleintje. Mijnheer Selbourne moet nog wat geduld hebben en als jij dan je best doet om goed te worden en een nuttig onzelfzuchtig dochtertje van uw goeden vader, dan zul je ook wel gauw zijn huishouding kunnen doen en voor hem kunnen zorgen.” „Maar vader zorgt voor mij,” zeide Judith, en toen juist voegde de heer Denton zich bij het gezelschap en werd dit onderwerp verder besproken. Hij zeide niet veel maar klemde Judith dichter tegen zich aan: „Het schijnt wel een moeielijk vraagstuk,” zeide hij met een blijmoedigen glimlach, „wij hebben tante Ella erg noodig, nietwaar kleintje, en mijnheer Selbourne zegt ook dat hij haar noodig heeft, en nu is het maar de vraag wie haar het meeste behoeft. Het vraagstuk zal echter binnen korten tijd worden opgelost. Ik geloof dat ik het al zie.” Toen kwam er een treurige uitdrukking in zijn oogen en verviel het geheele gezelschap in een stilzwijgen, waarvan Judith niets begreep. Als een echt kind vergat zij dit gesprek spoedig, en behalve de wetenschap dat haar tante met mijnheer Selbourne zou trouwen en dan weg zou gaan om met hem in zijn groot huis te gaan wonen, bleven alle dingen hetzelfde. Alleen des avonds, als zij met haar vader op haar kamer zat, verbeeldde Judith zich dat zijn toon ernstiger was en zijn oogen droeviger waren dan vroeger. Hij ging in dien tijd dikwijls naar Londen en op zekeren dag voelde hij zich heel weinig wel en haalde zijn zuster hem over om naar bed te gaan, terwijl zij aan Judith zeide: „het is een herhaling van zijn oude, kwaal, zijn hart weigert hem den dienst.” Het kind was er heel ongelukkig over. „Ik wil vader niet ziek hebben,” zeide zij. „Maar God wil het wel, kindjelief,” zeide haar tante zacht. „En jij moet maar veel bij hem zijn en alles voor hem doen wat je kunt. En Judith, lieveling, luister vooral goed naar alles wat hij zegt en onthoud het goed. Want je vader kan je zooveel beter den weg des levens leeren dan ik.” Daar was iets in haar stem dat Judith deed schrikken, al kon zij zich geen rekenschap geven, waarom. Zij bracht het grootste deel van den dag in haar vaders kamer door, maar haar geduld strekte niet lang, weldra klaagde zij hem dat ze zoo vreeselijk verlangde met hem uit te rijden. „Denkt u,” vroeg zij, „dat u spoedig weer zult kunnen ?” Haar vader zag haar met een hemelschen glimlach aan. „Nog niet, kleintje,” ik geloof zelfs dat ik weldra op reis zal gaan, maar niet te paard, en ik blijf hier stil wachten tot het tijd voor mij is om te gaan.” „O vader, neemt u mij dan mee ?” „Neen, mijn lieveling, dat kan niet! Jij komt later. Herinner jij je wel dat Christin het laatste gedeelten harer reis moest afleggen zonder haar kinderen? Ik heb je al lang geleden gezegd, dat je zonder mij moet leeren leven, maar ik vraag mijzelf dikwijls af of gij den waren Groothart al gevonden hebt. Ik zou het zoo heel graag hebben.” „U bedoelt den Heer Jesus, vader.” Ik heb den laatsten tijd heusch niet veel aan Hem gedacht, maar vadertje u meent het toch niet echt, dat u van mij heen gaat?” Haar kleine hartje bonsde en haar handjes beefden terwijl zij zijn hand vastgreep. Haar vader legde de hand op haar hoofd. „Breng mij nu eens je lievelingsboek en lees mij eens voor van den pelgrim in het Land Beulah, die wachtte op de roepstem om de rivier over te gaan.” Judith werd dadelijk weer vroolijk; „ja, dat is een mooi gedeelte,” zeide zij en liep de kamer uit om het boek te halen. Even later zat zij haar vader voor te lezen, en zag weldra met stralende oogen op : „Als u en ik daar alleen waren, vader wat zou dat heerlijk zijn !” „Is mijn klein vrouwtje dan al op den weg die daarheen leidt ?” „Somtijds denk ik van wel, en dan weer van niet. Ik, ik heb den Heer Jesus nog niet eigenlijk gevraagd om mijn Groothart te zijn. Nog niet voor goed ten minste.” „Zou je heel erg bedroefd zijn als je vader vóór jou de Hemelstad binnen ging?” „O ja, heel erg bedroefd,” en Judith liet het boek rut de handen vallen en stortte heete tranen. „Wij moeten samen gaan, vader, ik zou de rivier nooit kunnen doorwaden zonder u.” „Ook niet, als de echte Groothart je droeg?” „Ik had veel liever dat u het deedt.” De heer Denton zuchtte en zeide toen : „ik geloof dat onze Hemelsche Yader mijn klein meisje een les wil leeren. Hij wil dat zij den Heer Jesus Christus als haar Groothart zal aanneraen en, opdat er geen vergissing meer mogelijk zij, roept Hij haar vader zachtjes vooruit. Ik moet heel spoedig door de rivier gaan, lieveling, denk u eens in, dat ik de gouden treden op zal gaan, terwijl de zon schijnt en de klokken luiden en de muziek mij in de ooren klinkt en de engelen zingen.” Judiths gelaat was op nieuw een schilderij. Blijdschap, verbazing en smart worstelden daar om den voorrang. Het eene oogenblik stelde zij zich haar vader voor die zijn zegevierenden intocht deed, het volgende dacht zij met schrik waar zij dan zelf zou zijn. „Yader is het maar een verzinsel, een verhaaltje dat u vertelt?” vroeg zij, maar hij schudde het hoofd. „Mijn Koning heeft mij geroepen, ik moet je in de hoede van je tante achterlaten, lieveling. Zij gaat trouwen met den heer Selbourne en neemt u dan bij zich in huis. Maar gij zult je vader nooit vergeten. Eerst werd je moeder naar de Hemelstad geroepen en nu ga ik tot haar, en dan zullen we samen uitzien tot gij komt, kleintje. De echte, ware Groothart zal je brengen.” Judith verborgde het gelaat in de dekens van haar vaders bed en snikte of haar hartje zou breken. „Ik ben nog maar zoo kort met u geweest, en nu zal ik weer zonder vader zijn !” „Neen, mijn lieveling, dat zult gij nooit; in de gouden Stad zal ik veel meer leven dan hier, en ik zal je moeder alles van je kunnen vertellen; niet waar, je zult ons lief klein dochtertje blijven?” en Judith glimlachte door haar tranen heen. Op dit oogenblik kwam haar tante de kamer in : „De dokter komt, Judith, lieveling, ga zoolang weg,” en kleine Judith sloop weg, terwijl de zon nog scheen en twee geitjes door de laan huppelden. Zij werd er haast boos om dat zij zoo gelukkig waren, want zij had het gevoel of een zwaar gewicht haar neerdrukte. Zij ging nu naar de oranjerie, ging daar op een houten bank zitten en boog het hoofd toen over de gevouwen handen. „Lieve Heer, vergeef mij asjeblieft, dat ik in het midden van den dag en buiten ’s huis tot U spreek. Als Gij vader roept, dan moet hij wel gaan, en als ik lees van de hemelsche Stad dan is die wel heerlijk, maar ik vind dat Gij mij wel mocht vragen om ook te komen, ’t is alleen maar dat ik er niet goed genoeg voor ben. En lieve Heer, ik zou graag willen dat de Heer Jesus mij bij de hand nam en mijn Groothart was, opdat ik mij met den weg niet kan vergissen. En wilt u den Heer Jesus dan asjeblieft vragen om nu tot mij te komen, zoodat ik vader nog kan vertellen dat ik hem volg zoo gauw ik maar kan. Ik bid U dit allemaal om Jesus wil, amen.” Zij zag haar vader niet meer voor den volgenden middag ; hij lag heel stil en bleek, maar toen zij bij hem kwam verhelderde zijn blik. Judith ging tot hem, nam zijn beide handen in de hare en zeide: „Ik heb Groothart weer bij mij, vaderlief. Ik heb God gevraagd Hem bij mij te zenden en toen ik van morgen wakker werd, gevoelde ik dat Hij bij mij was.” Toen kwam er een licht in haar vaders oogen, als zij nog nooit gezien had, en hij fluisterde; „Heere, nu laat Gij uwen dienstknecht gaan in vreder naar uw Huis.” Judith zag hem met ernstige bezorgde oogen aan, waarin al de liefde lag van haar jonge hart. En terwijl Judith naar hem zag viel er een schaduw op hem en riep zij verschrikt om hare tante, die naar binnen snelde. Een oogenblik later zag de zieke op en glimlachte, toen boog zijn zuster zich over hem en sprak met duidelijke vaste stem: „Al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen. Uw stok en Uw staf die vertroosten mij.” En de lippen van den stervende bewogen zich nog even, terwijl hij de rivier door ging. Judith alleen ving de woorden op en zij vergat ze haar gansche leven niet: „Mijn dierbaar klein dochtertje, volg Jesus Christus, uw Groothart.” En Judith deed het ! G.F. CALLENBACH mmr» G.F. CALLENBACH msm