MARIE KOENEN t SPROKEN EN LEGENDEN J. w. VAN LEEUWEN (K. FERCKEN) LEIDEN/HOOGEWOERD 89/MCMXVI SPROKEN EN LEGENDEN MARE KOENEN SPROKEN EN LEGENDEN j, w. VAN LEEUWEN (K. FERC K E N) LEIDEN HOOGE WOERD 89 1916 DE WACHTER DE WACHTER Nadat Medardus, zoo jong reeds, ’swerelds wegen alle doorloopen had, der menschen gedachten alle gedacht, alle goede en booze daden gedaan had zooals zij, hun nooden geleden en hun feesten gevierd had, was hij een morgen aan een grens gekomen, die hij niet vermocht te overschrijden: een verlaten zeekust, steil en rotsig, en nergens een boot om hem op te nemen. Medardus stond daar in de wijde klaarte van het morgenlicht en staarde uit over de eindeloosheid der wateren naar de geheimzinnige verte van glans en nevel. Van toen hij een knaap was, had immer weer een nieuwe verte Medardus aangetrokken, zóó dat zijn bestaan niets anders was geweest dan een dolen van verschiet naar verschiet. Telkens wanneer hij een nieuwe stad had zien opdagen aan nieuwe kimme was het verlangen in zijn hart opgesprongen als een jubel: „Daarheen!” Dan begonnen zijn oogen na lange wijlen van doffe verzonkenheid weer te leven en te schitteren, dan glansde de schaduw zijner staag verdroevende mijmeringen van zijn voorhoofd weg, en zijn voeten moe en wond van te zwerven langs harde wegen, liepen de nieuwe hoop tegemoet, luchtig en vlug. Maar zoo sterk als thans, nu hij aan ’s aardrijks grens machteloos stond uit te staren naar het schoonste verschiet dat ooit hem wenkte, had het verlangen naar de verte hem nog nimmer overweldigd. „Daarheen!” Het was een pijn, die zich met één stoot in zijn hart groef, zóó fel, dat hij de vuisten krampachtig ballen moest en de tanden samenklemmen, om stil te blijven en uit te staren en niet met een schreeuw zich neer te storten in die wateren, opdat deze zelve hem dragen zouden daarheen waar het kwellend verlangen zou geheeld worden ten laatste. Maar Medardus was wijs geworden, hij die ’s werelds wegen alle doorloopen had. Hij wist veel van al het verlorene, al het vergane, al het vergeefsche. Medardus was wijs geworden in al die steden, welke hem geheimzinnige heerlijkneden hadden beloofd, en waar hij overwinterend bij dans en spel, zijn hoop altijd weer had voelen vernevelen in grauwe mistroostigheid, tot hij dacht te verstikken in moedeloosheid en heimwee en weg moest, verder, naar het andere, het nieuwe. Hij was wijs geworden in de kloosters, waar hij maandenlang onder de monniken als een monnik had geleefd, hongerend naar het wonder dat hem zou kunnen bevredigen , en dat nooit gebeurde. Binnen de burchten, waar hij als minnestreel de harp had gespeeld voor de jonkvrouwen in den boomgaard, den zang van zijn eigen speeltuig beluisterend, of er ooit een klank, een heenzwervende wijze zijn vreemden zielshonger zou komen stillen. Was niet alles vergeefsch geweest wat hij ooit gedroomd, alles vergeefsch wat hij ooit gedaan had ? De strijd op de wallen tusschen de fluitende pijlen, de woeste inspanning van al zijn zinnen en krachten, vergeefsch als het rustige dagwerk in de hutten waar hij bij wevers en korvers had verwijld, omdat wellicht hun gemoedelijke vrede het geluk zou kunnen zijn, dat hij hoopte. Vergeefsch als het droomerig toeven bij het haardvuur in der poorters rijke huizingen, waar hij zoo menigmaal schoone sproken had zitten verhalen om de gunst te winnen en den genegen glimlach van de geliefde, die hem nooit de geliefde bleef. Zóó wijs was hij geworden, Medardus, dat hij achter zich de leegte wist en vóór zich het onbereikbare. Want dit allerschoonste verschiet van blauw en gouden glans daar vóór hem, wat was het anders dan de poorte tot weer een verschiet van blauw en gouden glans, dat zich openen zou naar nieuwe verten eindeloos, en van verte naar verte, tot waar, tot waar? „Tot waar in het Hart der eeuwigheid schuilt wat ge zoekt, Medardus!” Was het de zee die dit zong ? „Want het allerlaatste van alle verten is toch het Geluk, Medardus. Maar bereiken kunt ge het niet, als ge niet zorgt dat het zelve u bereikt. Werk en wacht.” Medardus had zonder te weten zacht de oogen gesloten om beter de stem te kunnen verstaan. Toen was er niets meer, hij zelve ook niet, niets meer dan de eindelooze lichtruimten. Wiekten er duiven in op met zacht geruisch van vederen? „Werk en wacht, zong de zee, „wacht en werk, en uit mijn verre verschiet van blauw en gouden glans, uit die poort van het rijk des grooten Konings, zal het Geluk tot u komen. Wees stil en wijk niet meer, wees stil en zoek niet meer. Werk en wacht.” Medardus wist ten laatste niet meer, of het de stem der zee was, die zong, of de stem van zijn eigen gedachten. Maar waar hij stond aan ’s aardrijks grens, was, voor pijn en verlangen, een sterke zekerheid in hem geboren, een rustig vertrouwen. En nu de duisternis van den nacht sluiers en floersen weefde over het water, en ’t laatste van het daglicht in goudige blinkingen naglom onder dit zwart webbe, alsof een verloren schild daar dobberde of een spiegelende ster, nu wist Medardus: „Als uit de poort van het rijk des grooten Konings het Geluk zal komen, dan moet het immers wel de groote Koning zelf zijn, die komt op een groot schip met zeilen van zijde en licht geweven, één groot schip en vele schepen, één Koning en vele dienaren. Als met vleugels zullen de schepen over het water scheren en naderen, en de groote Koning zal zijn armen uitbreiden en als zijn broeder mij aan het hart sluiten, en medevoeren mij op zijn schip met zeilen van zijde en licht, de open eeuwigheden in van zijn rijk. Dit zal het Geluk zijn! Maar werken moet ik en wachten. Werken, en het eenige doen wat ik doen kan en moet! Den toren moet ik bouwen en het groote licht ontsteken. Den toren sterk en hoog moet ik bouwen om er het lichtvuur op te branden, dat stralen moet lichter dan de zon in den dag, en licht als de dag in de duisternis, opdat het den grooten Koning de plaats kan wijzen waar ik werk en wacht. Want ik wil voor het oog van den grooten Koning geen schimme zijn in het licht en niet een schaduw in de schaduwen.” In dit eigen uur nog begon Medardus aan den toren te bouwen. Zóó vast geloofde hij geroepen te zijn den toren te bouwen, dat hij zonder weifeling of schroom er in ’t geheel niet aan dacht hoe het eigenlijk een reuzenwerk was dat hij ondernam. Hij zou met een scherpen steen dien hij vond, groote steenbrokken uit de rotsen kappen, hij zou rots- op rotsbrok voegen in evenwicht en schoone maat, ze saammetselen met mengsel van zand en schelpengruizels en water. Toen de zon opging, was Medardus verwonderd en blij nu een sterke werker te zijn geworden, en hij begon voor zich heen een liedje te zingen uit zijn knapentijd, een luchtig deuntje, op welks maat hij neerbukte, oprees en bewoog, hakkend in het basalt of losse steenklompen voortwentelend naar de plek die hij gekozen had voor zijn torenbouw. Maar zie, op het ongewone geluid van het zingen en het steenkappen, dat ver doorklonk in de stilte, kwamen de kinderen aandolen uit de boerenhutten dieper landwaarts in, waar de grasweien begonnen. Ze stonden verwonderd te kijken en te luisteren. „Leer ons ook dat liedje, vreemde man,” zeiden ze ten laatste, „dan zullen we u helpen.” Medardus was zóó welgemoed, dat hij de kinderen lachend zijn liedje leerde, en hij wees hun als een spelletje hoe ze zand en schelpengruizels voor hem moesten opschraven tusschen de spleten en kieren in den steenen grond. Toen vergat hij hen weer. Maar omdat hij zoo blijmoedig en vriendelijk was geweest, hielden de kinderen dadelijk van Medardus en ze liepen om brood en geitenmelk voor hem te halen in de hutten. Op hun vertelsels kwamen toen de oudere lieden, de vaders en de moeders uit de hutten, met de kinderen mee. En ook deze zagen toe, hoe Medardus werkte. Ze vonden het vreemd, maar niemand lachte. En toen de dagen verliepen werkte Medardus niet meer alleen aan zijn toren, maar alle lieden uit den omtrek der kust hielpen hem en allen werkten ze als in een durenden roes van verrukking, zooals Medardus zelve. Want in de rusturen, als ze samen over de zee zaten uit te staren, sprak Medardus, en zooals ook onder het werken was zijn blik ver alsof hij zijn helpers en de luisteraars niet om zich henen wist, mijmerend sprak Medardus over den grooten Koning, die komen zou uit het verschiet dat de poort der eeuwigheid was, op het schip met zeilen van zijde en licht geweven, om wie werkte en wachtte heen te voeren naar het Geluk. De armelieden uit de hutten geloofden alles wat Medardus zeide, omdat hij zelf het geloofde, hij die een zeer wijs man geleek. En ze hielden van hem, omdat hij hun zulke schoone dingen deed gelooven. Ze hadden hem zoo lief, als ze ooit iemand hadden liefgehad, en ze meenden dat het Geluk zou komen op het oogenblik als hij hen zou aanzien met een liefde de hunne gelijk. Maar Medardus zag nimmer naar hen. Nimmer wendde hij den blik af van de verte, en hij scheen hun aanwezigheid zelf niet gewaar te worden. Toch bleven ze hem even blijde helpen, zwijgend en zacht. Zoo werd Medardus’ toren gebouwd, en na twee reeksen van twaalf maanden stond hij daar, sterk en vast als een burchtbouw op de rotsen. Zijn trans omsloot den Hchtoven, waarin het vuur brandde dat niet meer uitdooven mocht. Het was een groot vuur van dennestammen en -takken, die de armelieden en hun kinderen almaar haalden en aanbrachten uit het bosch, dat achter de grasweiden als een blauw-zwarte schaduw aan de kimme lag. Dag en nacht zwoegden ze aan, diep gebukt onder de zware takkenbossen die ze op rug en schouders torsten. Medardus zag niet naar hen. Hij daalde en klom langs de torentrap, tastte in den houtovervloed dien de lieden opstapelden om en in den toren, voedde het lichtvuur en staarde uit in de verte. En zóó licht was het vuur van Medardus, dat het lichter straalde dan de zon des daags, lichter dan de dag in de duisternis. Maar het Geluk kwam niet, de groote Koning niet op dat schip met zeilen van zijde en glans. f Zes reeksen van twaalf maanden gingen voorbij De armelieden werden doodmoe en uitgeput van aldoor te werken, van aldoor te wachten op het wondere dat niet kwam. En ze begonnen in hun hart te morren, hoe ’t al om-niet was wat ze gedaan hadden en deden; tot ze elkaar zeiden, dat IVledardus een droomer was of een dwaas, en hoe zij zelve dwazer waren dan hij, omdat ze zijn schoone sproken geloofd hadden en gehunkerd naar de liefde van zijn blik, waar hij hun bestaan zelfs niet scheen te vermoeden. Ze zeiden elkaar, dat het nu tijd was in hun eigen hutten terug te keeren tot hun eigen werk. En wat ook zouden ze nog kunnen doen voor Medardus? Lagen de laatste stammen en takken uit het bosch aan de kim, lag het laatste van het bosch niet opgestapeld in en om Medardus’ toren? Ze hadden gedaan wat ze konden voor Medardus en voor het Geluk! Ze gingen. Medardus zag het niet. Hij daalde en klom langs de torentrappen zooals hij nu reeds zes jaren gedaan had, hout halend, hout brengend om het alverslindend lichtvuur te voeden. Hij rustte nooit en de oogen sloot hij niet, uit angst dat het schip van den grooten Koning komen zou zonderdat hij ’t gewaar werd. Het was nu herfst. Stormen kwamen huilen, regenvlagen sloegen en geeselden om den toren, de zee joeg in woeste branding tegen de kust en de verte was gansch verloren in wolken van mist. Maar aldoor straalde Medardus’ lichtvuur. De winter kwam. Zware vrachten sneeuw daalden uit de wolken van mist over zee en aarde, dagen lang. Toen spande zich over al het wit een hemel van starre, kleurlooze klaarte, en ’t werd heel stil. Immerdoor daalde en klom Medardus langs zijn torentrap. Maar vandaag voor ’t eerst was zijn voetstap wankel, want zijn adem stokte en zijn hart kromp van bangheid. Want steeds minder en minder werd de voorraad van takken en stammen het laatste lag onder in den toren, en hoogstens nog drie dagen en nachten was er het lichtvuur mee te voeden. En dan ? Hoe zou hij kunnen teruggaan langs de aardsche wegen en, dolend naar een bosch, nieuwen voorraad aandragen, hij die wachten moest en niet wijken? En voor ’t eerst dacht Medardus, terwijl hij den tred inhield: „Wie dan toch hebben me geholpen? Wie kwamen uit zich zelve en gingen zonder dat ik hen zag? Waren het schimmen en geesten, dat ik hen niet zag? Zonddegroote Koning mij zijn dienaren, opdat het lichtvuur zou branden, dat hem de plaats moest wijzen waar ik hem wacht ?” Toen ineens in een schok van blijdschap: „Wat talm en twijfel ik nog? Wie anders kunnen het geweest zijn dan de dienaren van den grooten Koning, die me voedsel brachten voor het lichtvuur! Ze zullen weerkomen en het lichtvuur zal branden. Of ze blijven weg en de groote Koning zelf zal komen voordat het hcht uitdooft! Ik zal het weten. Het uur breekt aan.” Toen werden twijfel en bangheid in Medardus’ hart een jubel overgroot. „Het uur breekt aan! Morgen! Morgen in den vollen dag dan zal ik alles wat er bleef aan takken en stammen, alles en het laatste, in één groot vuur laten oplaaien. En grooter vuur zal er nooit geweest zijn en nooit stralender hcht! En ik, Medardus, zal aan den torenvoet staan terwijl het groot licht wijd-uit schijnt over mijn hoofd. Ik zal staan en uitstaren en zien. En het schip zal als op vleugels over het water scheren, het schip en de vele schepen, mij tegemoet, en ook de groote Koning zal staan en uitstaren, en mij tegemoet wijd de armen uitbreiden.” Medardus stond bij den rand van den lichtoven in den trans; hij wierp takken in de vlammen en staarde uit over den gloed heen, ver weg over de wateren naar de poort der eeuwigheid. „Wees stil en wijk niet meer, wees stil en zoek niet meer!” zongen de wateren. „Morgen, morgen!” zongen Medardus’ gedachten den tegenzang. Maar m dat wisselend lied mengde zich plots als een schrille wanklank een vreemd geschrei van menschenstemmen. „Help ons! Medardus! Help ons toch, gij, Medardus! we sterven!” Het bleef duren. Maar de zee zong niet meer, en Medardus’ gedachten zongen niet meer. Alleen die menschen schreiden. „Hebben wij ook u niet geholpen, Medardus? Wat zou er zijn van uw toren en uw lichtvuur, als wij u niet geholpen hadden?” Toen bukte Medardus zich over de borstwering van den trans en zag verbijsterd een dicht gedrang om den torenvoet. Het waren de armelieden uit de hutten, allen en allen, de vaders, de moeders, kinderen en grijsaards. Ze waren in vale lompen gekleed en schreiden met opgeheven armen. Ze schreiden en hieven de verweerde bleeke gezichten naar Medardus op, en ’t smeek en van hun oogen drong recht in Medardus’ hart. „We hebben ons stram en arm gewerkt voor u en uw droom, Medardus! Ge moet ons helpen! We komen om wat hout, Medardus, om een tak of een blokje, om wat splinters van het hout, dat wij zelve u gaven. Help ons toch. We sterven van kou bij onze zwarte haarden. Laat uw dwaas lichtvuur, dat brandt om niet! Geef ons van het hout, dat we ons warmen kunnen!” „’t Is het laatste!” riep Medardus, en zijn stem was even schril en schreiend als de hunne, „’t Is het laatste, en morgen moet het licht branden stralender dan ooit. Want het uur breekt aan, het Geluk zal komen op het schip tusschen de schepen, morgen!” „Morgen zijn we dood van kou en ellende,” schreiden de armelieden. „Help ons!” En aldoor drong ’t smeeken van hun oogen recht in 2 Medardus’ hart. Ze staarden als wachtten ze het Geluk van hem. Honger en hoop woelden er in hun blik, pijn en verlangen. Hij, Medardus, kende dat, hij wist van honger en pijn, en van hoop die onverwoestbaar blijft leven. Maar wat dan toch hoopten ze van hem ? Wat had hij hun te geven? Het hout, het laatste voedsel voor zijn lichtvuur .... Nadenkend daalde hij de torentrappen af. „Mijn hout? Ge zult het hebben. Uw haarden? Ze zullen vlammen en knetteren. Ge zult u warmen. Kom mee, ik weet wat pijn en hoop is. En als een sprank warmte en licht uw pijn en hoop kunnen stillen” .... Medardus torste al wat er aan takken en stammen nog lag, op zijn schouders, het laatste. „Wijst me den weg naar uw zwarte haarden,” zei hij en hen volgend over de sneeuw vergat hij voor ’t eerst na al die jaren van wachten en uitturen het lichtvuur op zijn toren. Van hut tot hut ging Medardus, en knielend bij de zwarte haarden ontstak hij er de warmende vuren. Roode vlammen en vonken schoten uit het hout en kleine knetterende gouden sterren. De weergloed bloosde over de gezichten der armelieden, en uit hun oogen straalde een glans die, samensmeltend met den gloed van hun haarden, een wonder licht deed leven in die hutten. In dit licht liet Medardus hen. En hij keerde naar zijn wachttoren terug, die als een schaduw stond in de schaduwen van den vroegen nacht. Doof en zwart was het lichtvuur uitgesmeuld, dat al de jaren gestraald had lichter dan de zon in den dag, licht als de dag in de duisternis. „Het was alles vergeefsch, het is alles verloren!” Medardus zat neergezegen op den rotsgrond aan den torenvoet. „Het is alles verloren en alles was om-niet. Mijn pijn en mijn hoop, en het wachten en uitstaren aan des aardrijks grens, als mijn zwerven langs der aarde wegen: één lange dwaze droom en dit is het ontwaken.” Hij moest het goed begrijpen en zei het zich zelven zuchtend: „Dit is het ontwaken, dat ik als een doodmoe, stervensdroef mensch hier neerlig, duisternis over mijn hoofd, duisternis vóór me, duisternis achter me. Niets meer dan de nacht.” „Niets meer dan de nacht,” sprak daar ineens een zachte stem, Schuchter en ingehouden, als beschroomd iemand zoo met zijn eigen verzuchting toe te spreken: „Niets meer dan de nacht, maar ik zag laag langs de aarde kleine gouden sterren gloeien, hier een, daar een, die wenkten me en wezen me den weg.” Een schaduwgedaante boog over Medardus heen, duisterig in den schemer. Medardus zag dat het een oud man was in armelijke visschersdracht. „Ik zag kleine goudgloeiende sterren laag langs de aarde, en ik wist toen: daar is de kust, en daar wonen menschen die hun haardvuren doen vlammen.” „Ja” knikte Medardus „ze warmen zich nu bij hun vuur.” „De gloed schijnt hun kleine vensters uit. Ziet ge wel?” Medardus zag om. Er was in den nacht niets anders meer dan de lichte venstertjes der hutten, het een naast het ander, als een wijde krans van stille gouden sterren. „Ze wezen me den weg,” herhaalde de oude man. „Ik dacht: daar wonen menschen in vrede. Zeker is er wel één onder hen, die een moeden ouden man wil helpen roeien tegen den vloed van de zee in.” „Hebt ge een boot?’ vroeg Medardus ineens belangstellend. „Ik heb een molmige visscherspink, anders niet, en twee zware, zware roeiriemen, die ik met mijn stramme handen niet meer omklemmen kan. En de vloed wordt steeds sterker, en mijn kracht steeds zwakker.” „Het doet er niet toe” zei Medardus en zijn oogen begonnen uit hun doffe verzonkenheid weer te leven en te lichten. „Het doet er niet toe. Ik zal voor u roeien. We zullen samen gaan. Wijs me den weg.” „Ziet ge, ik wist het wel, hier waar de sterren zoo laag langs de aarde schijnen, moest immers een goed mensch wonen, met liefde genoeg in het hart om een armen dolaard te helpen, mompelde de oude terwijl hij zich behoedzaam langs de rotsbrokken liet neerzakken in de boot, die vlak onder den torenvoet gemeerd lag. Medardus volgde zwijgend, nam zwijgend de roeiriemen, bukte en hief zich, en roeide met harde regelmatige rukken, roeide tegen den zwellenden vloed in, dat zijn gewrichten kraakten, rustte niet, en staarde uit met oogen die niets zagen dan den blik van den ouden man die den zijnen niet losliet. Ze spraken geen woord den nacht lang. En aldoor roeide Medardus. Maar ’t was vreemd dat de zware roeiriemen steeds lichter en lichter werden in zijn handen, dat al sneller en sneller de kleine boot voortgleed over water dat rimpelloos stil en spiegelend werd als het vlak van een bergmeer. Medardus wist niet meer dat hij roeide, hij wist niet meer dat hij aldoor nog staarde in den blik van den ouden man. Hij meende hoog op den toren te staan dien hij verlaten had, en uit te zien in de verte van blauw en gouden glansen. De roeiriemen ontvielen aan Medardus’ handen, De boot gleed voort. Recht stond Medardus, en in een jubel van vreugd breidde hij de armen uit naar zijn metgezel, die de armen uitbreidde zooals hij en hem als een broeder aan het hart sloot. De molmige boot was het schip geworden met zeilen van zijde en licht. Het gleed als op vleugels over de wateren, van verte naar verte. En aan zijn hart voerde de groote Koning Medardus mede de open eeuwigheden in van zijn rijk. VAN BROEDER UDO VAN BROEDER UDO Dit is van broeder Udo die in den kloosterstal sliep. Broeder Udo vond het een zoo groot geluk leekebroeder in het klooster te zijn, dat hij aldoor wel den Heer Jezus voor Zijn genade wilde danken. Maar broeder Udo wist niet zeker of de Heer Jezus, die groote Koning van het hemelsch hof, zich wel verwaardigen zou te luisteren naar de biddende stem van een zoo schamelen broeder die in den stal sliep, en daarom bad hij liever maar tot Maria, de zoete Moeder, en zeide: „Zoete Moeder, ge wilt wel naar me luisteren, gij wel. Zoudt ge ’t misschien ooit zachtjes aan uwen Zoon kunnen zeggen. hoe blij ik ben in dit schoone klooster Gods dienaar te mogen zijn?” Omdat broeder Udo altijd en alleen maar tot de zoete Moeder bad, was er een diepe innigheid van liefde voor haar in zijn hart gekomen, en dit was voor broeder Udo een zeer groot geluk, daar hij op aarde nooit een moeder of vader of ook maar een vriend gekend had om lief te hebben. Want hij was een vondeling, en geen mensch had zich ooit anders over hem bekommerd dan om hem harde woorden of harde slagen te geven. Dit kwam vooral omdat Udo zoo schuw en simpel was en al te goedig, en zóó geloovig van harte dat hij immer tot zich-zelf zeide: „Geven ze me harde slagen en harde woorden, dan wil God het zoo, en ik moet gedan dit ”at VCrdUren’ d°ende me ZCggen Cn mCer Nu waren harde woorden en harde slagen in het klooster we weggebleven, maar voor Udo was de laagste plaats aan tafel, voor Udo de gescherfde etensnap, de rafeligste pij. het zwaarste en vuilste werk, de slaapstee in den stal. omdat hij' ook hier 200 schuw en simpel alles deed wat ieder hem zeide, plaagden hem de andere broeders en goedlachsch zeiden ze soms: -,Udo, ga te-nacht vóór primen ons nogeens zonder net of hengel een karper vangen uit den vijver.” Dan lag broeder Udo in het nachtduister, zonderdat iemand het wist, uren lang voorover in het natte oevergras met zijn handen in ’t water te scheppen, en kwam na pnmen, met tranen vertellen dat hij ’t alweer niet vermocht had dien visch, waaraan niemand meer dacht zonder net of hengel te vangen. Maar een andermaal zeiden de broeders: „Udo, ge moet nogeens den windwijzer gaan omdraaien, dat de wmd uit het zuiden en het mooie weer kunnen komen.” n wel kwam er dan een weifelige lach om Udo’s lippen beven, maar in den toren klom hij toch, en langs e leien kroop hij op tegen de spits om den windijzer te verzetten. Doch terwijl de anderen op het binnenplein naar hem stonden te kijken en schaterlachten, bad Udo: „Zoete Moeder, ge kunt het misschien zachtjes aan uwen Zoon zeggen, dat ze zoo graag den wind uit het zuiden en mooi weer zouden hebben.” En eens toen Udo voor de goedlachsche broeders den windwijzer weer biddend verzet had, waren den eigen middag nog de wind uit het zuiden en het mooi weer gekomen. Niemand had daar acht op geslagen. Maar broeder Udo lag ’s avonds in het hooi en stroo dat hem tot sponde was, en voelde de zoelte van de nieuwe lente door ’t open stalvenstertje over zijn voorhoofd waaien. En hij vroeg: „Zoete Moeder, is het waar? Hebt ge ’t nu vandaag aan uwen Zoon kunnen zeggen en wendde Hij ’t hoofd niet af, toen ge spraakt •over wat ik U vroeg?” Nog terwijl hij dit fluisterde, werden ineens broeder Udo’s oogen zoo verhelderd dat hij duidelijk de zoete Moeder zag vooroverbuigen en naar hem zien, ergens van omhoog en daar was geen plaats of tijd meer. Hij hield den adem in. Maar ze was het wel wezenlijk, zij zelve! Hij zag haar zorglijk moedergezicht naar hem toegewend, en het had veel fijne rimpels in het voorhoofd en diepe plooien om den mond, die zacht en droevig glimlachte. Haar handen hield ze gevouwen, maar ze geleken als door veel werken stram en dor, ze geleken op Udo’s eigen schrale, verrimpelde werkhanden. „Moeder, zijt gij het?” vroeg Udo zachtjes en zijn oogen kwamen vol tranen in hun stree~ lenden lach. „Ik zie het wel, ge zijt het, gij-zelf! Maar waarom kijkt ge zoo bedroefd en zorglijk, alsof ge in nood zijt? Zijt ge m nood? Zeg het me dan toch. Is er iets wat U ontbreekt? Kan ik ergens voor U iets zoeken of halen wat ge niet hebt?” Maar de zoete Moeder zweeg en bleef toch Udo aanzien, aldoor met denzelfden klaaglijken glimlach. En Udo’s blik zocht steeds onrustiger in haar blik, en zijn kommerlijk vragen drong en drong, tot hij ineens van ontsteltenis de handen ineensloeg: ö „Maar ik, hoe kon ik zoo blind zijn? Nu eerst gaan me de oogen open! Nu eerst zie ik het; Gij, ge zit daar m uw verschoten werkendaagsche kleeren, gij de Koningin van t hemelsch hof! Geen wonder dat ge bedroefd en zorglijk kijkt. Laten ze U daar zoo zitten? Heeft dan niemand van allen daarboven er aan gedacht, hoe ongehoord het is, dat een Koningin gekleed gaat als een arme sloof? Hadden ze tenminste nog een mantel geslagen over dat aardsche gewaad van U. Waarom doen ze dat niet? Moet ik nu ’t eerst van alle schepselen van hemel en aarde denken aan een mantel voor U, ik, de armste van alle arme menschen, de domste van alle onnoozelen?” Broeder Udo was gaan rechtstaan, en keek en keek door het venstertje, maar hij zag maan en sterren niet. Hij zag de hemeldeur open, en op den drempel der hemeldeur zat de zoete Moeder in haar schamel kleed van Nazareth, en keek naar hem met haar zorglijke moederoog en. En broeder Udo moest wel zeggen: „Ik ? Wat zou ik liever dan U alles geven wat ik heb! Had ik iets! Niets heb ik dan wat hooi en stroo en mijn pij, die nog erger versleten is dan uw kleed. Wat zoudt ge met die pij doen?” Maar de zorglijke moederoogen wendden zich niet af van Udo, evenmin als haar bevende droeve glimlach. „Ik? Wat dan toch kan ik?” begon broeder Udo weer. „Ik kan niet spinnen of weven. Ik kan eigenlijk niets dan met wat hortende en stootende domme woorden heel slecht bidden. Bedoelt ge dat? Moet ik bidden? Dan zal ik bidden. Van opstaan tot slapengaan zal ik bidden, en weer en nog, zonder ophouden! Maar niet tot U of tot uwen Zoon zal ik bidden ge moet dat goedvinden ik zal bidden tot alle engelen van het hemelsch Bof. Want alleen de engelen van het hemelsch hof kunnen ons hierin helpen, U en mij. Zoolang zal ik de engelen van het hemelsch hof aanroepen tot ze wel luisteren moeten, en het hooren zullen tot hun schaamte, dat ze U zonder mantel laten loopen. Dan kunnen ze meteen aan dien mantel beginnen, met spinnen en weven beginnen. Want zij wel immers, zij kunnen spinnen en weven en meer nog. Zij wel, zij hebben het hemelblauw en den dauw, ze hebben de zon en al haar stralen. En zoolang zal ik bidden en blijven bidden, indien gij het goedvindt, totdat ik U weerzie met den allerschoonsten mantel om, dien op aarde of in den hemel ooit een Koningin gedragen heeft.” Met een stillen lach van begrijpen zagen ze elkaar toen aan, de zoete Moeder en Udo, en over Udo’s oogen woei bktden.teZ°elte" b'go° “°g “ het e®'" «ogenblik te Lente werd het en zomer, de herfst verging en de G“serc„ “Tde b"S' Mi“r ald°°r ba tente- „f zomernacht zoo lag te bidden, meende hij het gonzen te .ene" Z T'f: – daarna In d„o“ belden en d ' B°“den hamers »P Bond tinkelden, en daarna een welluidend gezingzang alsof fijne gouden vijlen langs gouden stralen schaafden en dit „é,d een muziek als van veel violen. *a“rdeen Hij deed zijn werk. H,j draafde en slaafde en deed schuw en simoel alles wat leder hem zeide. Maar zijn voeten raakten gee„ “gM a"“ h“" – « weme- Totdat oen avond voor eerst weer de zoelte van ente door het stalvenstertje over broeder Udo's oogen Wan, waaien. En broeder üdo durfde dien avond d” oogen „,et te „uiten, want hoorde hij „ie( van een wijd slependen fluweelen koninginne-mantel wegen van wolken? Het kwam nader. „Zoete Moeder, zift mi hpf?” w , ■ J gij net' zei hij zachtjes Knmig. « zeggen dat uw schoons mantel is gereed'gekor j rhe: "d -ïï: , aan m.j met „w schoenen mantel om? E„ ziit ge “f hU ZÏCht “ inzend – Mnhe z|„ gouden sterren genoeg? Komt ge nu? Ik hoor ü tomen over de wegen van wolken. En ik zie U, ik zie U wel! Wat zijt ge nu schoon! Nu zijn er geen zorgen en rimpels meer over uw gezicht en ge kijkt zoo blij. Maar uw handen? laat me toch even uw handen nogeens zien. Zijn ze nog zoo dor en afgewerkt? lijken ze nog op de mijne, heel weinig, maar toch? Ge zijt nu een zoo schoone Koningin met uw mantel om. Al te schoon, weet ge dat wel, al te schoon om naar den armen dommen broeder Udo te zien. Ziet ge toch naar hem? Komt ge toch? Maar neen, waaraan denkt ge? Ge moet daarboven blijven in ’t hemelsch hof met uw schoonen mantel om van fluweel. Wat zoudt ge hier op aarde, gij hier in mijn vuilen stal komt ge toch? Ach!” Broeder Udo zat daar ineens recht op het hooi en stroo, ineens zat hij daar recht in angstigen schrik, de armen afwerend geheven. „Hier niet, gij hier niet.” Maar al nader en nader kwam de zoete Moeder in haar koninginne-mantel, en ze zei: „Maar Udo mijn kind, zijt ge nu bang geworden van uw eigen moeder? Ik kom immers maar om u toe te dekken.” „Ach” zuchtte Udo, „komt ge me toedekken, gij ? Nog nooit heeft iemand me toegedekt. Maar hoe zult ge ’t kunnen, daar ik niet eens een deken heb, niets dan wat hooi en stroo.” „Leg nu uw hoofd rustig neer, Udo. Ge zijt moe van ’t draven en slaven, en van alles te doen wat iedereen zegt.” „Zal ik mijn hoofd nu neerleggen?” „Ja, zoo neerleggen, zachtjes en stil, met den blik van uw oogen in de mijne.” „En gij? blijft gij dan zoo bij me, zoo op uw knieën heel den nacht?” „Heel den nacht zal ik blijven, maar eerst moet ik u toedekken. Stil. Stil en blijf liggen en zeg niets; Dit is uw deken nu.” „Neen, dat is mijn deken niet! Dat is uw eigen mantel, dien moogt ge niet afdoen, nooit meer.” „Dit is uw deken nu. Die hebben de engelen geweven van hemelblauw en lentedauw en ze flonkert van gouden zonnesterren. Maar ze is zacht en niet zwaar. Dit is uw deken nu, Udo mijn kind. Over uw schouders en uw gevouwen handen, over uw borst, over uw voeten moe van draven en slaven, dit is uw deken>nu.” „En blijft ge nu toch, blijft ge nu nog? gij? En legt ge uw handen op mijn hoofd? O, wat zijn ze zacht en teer uw handen op mijn hoofd, op dat harde hoofd van mij!” „Maar nu moet ge gaan slapen, Udo mijn kind, heel stil gaan slapen. De sterren schijnen en de lente waait door het venstertje.” Udo ging slapen. Maar toen het uchtendblauw begon te schemeren, sloeg hij verwonderd de oogen op. Had hij van de eeuwige zaligheid gedroomd? hadden op zijn hoofd die zachte teedere handen „o zoete Moeder, gij ?” Maar er was niemand meer die knielde aan zijn zijde. Alleen over zijn schouders, over zijn gevouwen handen, over zijn borst, over zijn voeten lag zijig zacht en niet zwaar, lag van hemelblauw en dauw en met zonnesterren bezaaid, de mantel door Gods engelen geweven. Udo stond ineens recht, hij stond met dien hemelmantel in zijn knoestige handen en glanzend vielen de plooien over het hooi en stroo van zijn sponde, het was een geglinster en geflonker van gouden en blauwe koningsheerlijkheid hier tusschen de molmige balken en de ruwe planken van den kloosterstal. En aan zijn hart hief Udo de handen met den fulpen hemelrijkdom, en aan zijn lippen hief hij hem en ze kusten in eerbied en schroom dat streelend samijt. Hoog hief hij den hemelmantel toen op en droeg met geheven handen hem weg door het uchtendblauwen. Door de rijen der andere broeders heen, die terugdeinsden van verwondering en eerbiedigheid, droeg Udo zijn koningsmantel en spreidde dien uit op de treden van het altaar en viel er op neder, plat ter aarde met uitgestrekte armen, het voorhoofd tegen den snijdend scherpen kant van de bovenste altaartree. Er scheen een groot licht over broeder Udo. Maar toen de andere broeders hem eindelijk durfden naderen, klopte zijn hart niet meer. 3 DE ZONNEKROON DE ZONNEKROON I De Booze, Lucifer, stond op een morgen aan den rand van een zeer hoogen berg. Hij had hier een anderen morgen nogeens gestaan. Of dit lang of kort geleden was, wist hij zelf niet, want in het rijk der Hel is geen tijd te meten met aardsche maat van dagen, weken, jaren en eeuwen. Maar zóó duidelijk heugde hem die vroegere morgen, dat het hem geleek of deze nieuwe er de voortzetting van was, en zijn kwaadaardige, zijn ziedende woede van toen, deed nu nog hem knarsetanden. Het eenig verschil tusschen toen en nu was, dat hij nu alleen, toen naast dien ander hier stond, naast dien éénen, dien ze op aarde den Menschenzoon noemen; dat hij nu hier met leege handen stond, waar hij toen met wijd gebaar in de eene hand die kroon had opgeheven, de dertienpuntige, in het helsche vuur gesmeed. Elk der dertien punten van die kroon was een gouden ster, en de gouden band, die de dertien punten verbond, was bezet met letters van diamant en robijn, vormend woord naast woord het inschrift „Koning der Wereld”. De glans van die sterren en de glans dier steenen vloeide samen, en in het oogenblik dat hij de kroon in zijn hand hield opgeheven, geleek ze een schitterende zon. Duizend stralen gingen er van die zon over de eindelooze verten om den bergvoet, waar uit de doorgloorde nevels al de koninkrijken der aarde opdaagden in hun heerlijkheid. Wit-marmeren paleizen met daken van goud rezen daar midden uit lommerige rozentuinen, waar over spiegelende vijvers zwanen gleden en wiegende gondels; daar lag, aan breede stroomen of aan glanzend-blauwe zeebochten, stad bij stad, weidsch met tinnen en transen; hoog boven bosschen uit daagden burchten, kronen van torens, als gegroeid uit de rotsen van basalt die ze schraagden; omlaag bij beken en bronnen strekten zich tusschen bloemhagen fulpen grasperken waar ’t van pauwen en herten wemelde; ruiterstoeten, dichte legers van overwinnaars, stuwden voort lang de wegen, schittersterren flitsten uit harnas en helmen, witte vanen woeien van de lansen; uit de stadspoorten drongen scharen van vrouwen en zingende kinderen met festoenen en wuivende palmtakken, scharen van knapen met pauken en fluiten. Waar ze stonden, zijde aan zijde, hij en de Menschenzoon, was dit alles, luister en lust door licht gewekt, met één blik te overzien. „Nu of nooit,” had hij, Lucifer, toen gedacht. „Twee keer was het om-niet, den derden keer zal ik niet falen.” En hij had gesproken, zoo met de eene hand gestrekt naar die verten, de andere met de Zonnekroon geheven; „Dit alles zal ik U geven, als ge neervalt en mij aanbidt.” Zóó zeker was hij geweest den Menschenzoon op dat woord aan zijn voeten te zien neerzinken, dat hij verschrok daar ineens Zijn stem te hooren, rustig en vast: „Ga heen, Satan. Er staat geschreven: „Gij zult den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen. Niet meer dan die woorden, niet meer dan dit zachtzinnig verwijt, niet meer dan een blik vol deernis. Hoe toch hadden die stem en die blik hem zóó doen schrikken ? Want het was immers alleen van nooit-gekenden schrik geweest, dat zijn handen machteloos waren neergezonken, dat hij de oogen had neergeslagen, dat hij als een lafaard deed wat hem gezegd werd en heenging. Hier langs den bergrand was hij gegaan, het hoofd gedoken, de schouders schuw opgetrokken. Maar dadelijk ook, na twintig schreden reeds, was de spijt om zijn lafheid, de nijpende spijt hem komen bestoken. Hij had stilgestaan, wilde zich omwenden, teruggaan met de kroon in z’n hand naar wien hij verlaten had. Doch omwenden kon hij zich niet meer. t Leek of een sterke windstroom tegen zijn schouders drukte en hem weerhield. Achter hem kwam in datzelfde oogenblik de lucht vol vleugelgeruisch, lichte voeten schuifelden door het dorre berggras, en duizendmaal duizend stemmen, die hij herkende, hieven in eenmaal te zingen aan: „Gloria.” Hoe had hij zich nog kunnen of durven omwenden in dat oogenblik? Wist hij niet wat dit alles beduidde? Heel een leger van engelen was uit het hemelrijk neergedaald, knielend en zwevend zich stuwend om den éénen, die wel waarlijk God zelf was. Wat zou hij, Lucifer, met die kroon vermogen tegen dien éénen? Wat vermochten haat en list tegen dien éénen ? wat verlokking en verleiding en de spitsvondigste woorden? Zonder te kunnen of te durven omzien had hij zoo denkend hier langs den bergrand gedwaald, zonder iets nog te zien dan aldoor die kroon in zijn hand. Haar wijdstralende glans was verdoofd, maar het kunstig bewerkte goud uit het helsche vuur gesmeed, maar de dertien punten aan sterren gelijk en het randschrift van diamant en robijn waren gebleven. En staag neerblikkend op die kroon, was ’t hem alsof alle nijd en woede om zijn nederlaag verstarde in de ééne vraag : „Moet ik, Lucifer, staan en gaan met die kroon als een teeken van smaad? Die kroon?” En tegelijk met de fel-flitsende gedachte, die hem op dat nijpend vragen antwoord gaf en hem zei zóó te doen, had hij de kroon met een heftigen armzwaai van zich geworpen, ver over de grenzenlooze vlakten die zich uitstrekten rondom den bergvoet. „Niet mij tot een schandeteeken, die kroon! Over de aarde haar verderf!” Hij had de kroon nagestaard in haar val. Ze geleek een sterretje dat al kleiner en kleiner werd en eindelijk in de diepte uiteenspatte in vier lichtstippen, waarvan er drie wegstoven en ééne daar op de plaats van den val te blinken lag als een splintertje glas. „Over de aarde haar verderf!” Hij had zich opgewonden tot blijdschap om zijn nieuw verzinsel, hij wilde en zou spijt en woede om zijn onmacht vergeten. En hij had gebrald tegen de trawanten daar beneden: „Nu liggen als giftige zaden de scherven van de kroon verspreid over de aarde. Laat dien ééne dan God zelf zijn en dat Zijne hand zaaie wat ze wil, dit zaad van ons blijft en zal wortel schieten.” Maar de ongemeten tijd ging voorbij, en wel had het giftig zaad dat hij zaaide, hier en daar wortel geschoten, maar het gistte en woekerde niet zooals hij verlangde. Het leek alsof ’t niet gedijen kon, alsof een macht het den wasdom onthield, en de oogst van verderf was al te schraal na zoo belovend zaad. En de trawanten daar beneden grijnsden: „Mislukt! mislukt! dubbel mislukt!” grijnsden en smaalden zóó lang, tot hij nu hier stond op juist dezelfde plaats vanwaar hij de kroon had neergeworpen in de diepte: „Niet mij tot een schande, die kroon! Over de aarde haar verderf!” knarsetandde hij, en zijn blik trachtte de plaats te vinden waar de kroon als een uiteenspattende ster was neergevallen. Want daarheen moest hij recht den weg nemen om de eerste scherf terug te vinden. Hij wist dit. Nu hij eindelijk de richting gevonden had, begon hij van de berghelling neer te dalen, recht naar dat doel. Daar hij onder de menschen zou gaan, zorgde hij ervoor een gedaante aan te nemen die aller vertrouwen moest wekken. Hij trok een pelgrimspij aan, knoopte een koord om de lenden, trok zich de kap over het hoofd. Hij zorgde ervoor het gelaat te hebben van een ouden wijzen man, met fronsende denkplooien in het voorhoofd, met een diepen bhk, met den mond zacht en ernstig gesloten in den langen ruigen baard. Steunend op een staf liep hij met wijden, vasten tred, barrevoets. Zoo naderde hij een akker waar een knaap ploegde. De akker leek zoo dor, alsof de grond er enkel assche en puin was. De knaap, geen kind meer en nog niet een man, had een zoo schaduwig voorhoofd, oogen zoo vol woelende onrust alsof hij van ’t levensleed alles reeds wist en liep te zinnen hoe eraan te ontvluchten. Zijn versleten dorperskleeren hadden dezelfde vale kleur van assche en puin als de grond dien hij beploegde, en zijn ploeggespan was armzaliger dan ooit ergens een ploeg-gespan op een steenigen en dorren akker. Een schonkige oude koe met een vermolmd juk onder de horens was met rafelige touwen aan een ploeg gebonden, waarvan al het hout versplinterd, al het ijzer roestig en vergaan was. De knaap liep op bloote voeten over de steenen en aardkluiten, de eene hand aan den ploegstaart, in de andere den toom en den vlierstok die hem tot zweep diende. Zorgelijk en nadenkend liep hij daar achter z’n ploeg. Maar op het oogenblik dat Lucifer in de peigrimspij, steunend op zijn polster den akker naderde, scheen het kouter juist op een steen te stooten, de ploeg hotste met een kleinen zijsprong uit de rechte voor, en de knaap trok aan het leidsel om de koe tegen te houden. Tegelijk bukte hij zich en raapte uit den omgewoelden grond iets op, dat hij met onderzoekende oogen bekeek. „Wat hebt ge daar?” vroeg Lucifer nadertredend. „O,” antwoordde de knaap, „me dunkt een raar stuk oud-ijzer,” en hij wilde ’t alweer met een onverschilligen zwaai over den akker keilen. „Laat eens zien.” Lucifer strekte de hand uit. Hij had gezorgd dat die hand dor en rimpelig van ouderdom, maar tegelijk fijn en welgevormd geleek, zoo alsof ze nooit iets anders gedaan had dan in folianten bladeren of met een ganzeveder letters teekenen op perkament. De knaap reikte hem de vondst over, en toen hij de vorschende verrassing zag waarmee de vreemdeling dat stuk oud-ijzer scheen te beschouwen, werd ook hij belangstellender en met gefronste wenkbrauwen boog hij zich om het daar op de hand van den oude nader te bekijken. „Waartoe zou het gediend hebben?’t Heeft zoo’n vreemden vorm, en ’t is juist, ziet ge wel, alsof er onder het roest iets goudigs glanst.” „Zeker, zeker,” beaamde de ander, het zonderlinge voorwerp bewrijvend en bekrassend met de nagels. „Ge moogt blij zijn het lijkt louter goud, en als ik me niet vergis zeker, het is goud, en ik vergis me niet. Het is een stuk van den hoofdband met twee der dertien gouden sterren eraan.” In steeds strakker aandacht stond de knaap bij die raadselachtige woorden dat wonderlijk ding te beturen; hij had onder den krassenden nagel van den oude rood en glanzend gesteente zien blootkomen, dat in het goud drie teekens vormde die hij niet begreep. „Natuurlijk,” ging de oude bedachtzaam voort, met den vinger de teekens bestrijkend, „de drie teekens zijn de eerste letters van het eerste woord dat op den hoofdband stond.” Toen zweeg hij lang, aldoor de vondst bestarend, als iemand die weifelend en aarzelend met zich-zelf in strijd is. En de knaap staarde niet meer naar de vondst, maar alleen nog naar den ouden pelgrim, zóó strak alsof zijn leven zich verweven wilde met het leven van dien ander. „Wat weet die wijze eerwaardige man voor een wonderlijk geheim?” dacht hij in zich-zelf, „wat weet hij dat mijn hart van verwachting doet popelen, alsof bijna, bijna de duistere druk van me weggenomen gaat worden, die me sinds maanden de blijdschap beneemt en den levensmoed?” Eindelijk zag de vreemdeling als uit diep gepeins naar hem op. „Hoor eens, knaap, ge hebt het zelf gevonden en het behoort u toe. Hier leg ik het terug in uw hand.” Er was een zoo groote plechtigheid in die woorden en in dit gebaar, dat de knaap voelde hoe er iets volgen moest, dat hem ontstellen zou en verbazen „Hier leg ik het terug in uw hand. Ik had anders kunnen doen. Ik had kunnen zwijgen, en wat gij als een verachtelijk stuk oud-ijzer wilde wegwerpen, had ik kunnen meenemen om voor me-zelf de heerlijkheid en de macht te vinden, die gij met dit voorwerp vinden zult. Maar ik ben een eerlijk man, de vondst is de uwe, ook voor u dus die macht en heerlijkheid. En het is welbeschikt! Ik sta aan den rand van ’t graf, en gij zijt jong en heel het leven ligt wijd en open voor u. Luister: In uw hand legde ik uw vondst, in uw hart ga ik het geheim leggen dat aan uw vondst haar waarde geeft, maar dat de twee grootste wijzen der aarde alleen kennen. Dit is een stuk van de Zonnekroon, die wonderbare kroon waarvan de vier scherven verspreid zijn over de aarde, misschien nog rustend in den grond zooals hier, misschien bewaard door de menschen die ze vonden zooals gij deze scherf vondt, maar die er niets mee doen kunnen, daar ze het geheim niet weten dat ik u thans ga toevertrouwen. Luister goed; De Zonnekroon had dertien punten en iedere punt was een ster, en de letters op den band vormden woord naast woord het randschrift: „Koning der wereld.” Ge kunt niet lezen, gij. Zie dus toe: Hier trek ik de letters van die drie woorden, letter naast letter, woord naast woord, zoo, met de gouden scherf in den grond van uw akkervoren. Onthoud die teekens goed. Kunt ge dat?” „’tls vreemd,” zei de knaap, „het lijkt, terwijl ge ze daar teekent, of een straal van licht ze me in het voorhoofd grift met witten en rooden glans. Ik zal ze nooit meer kunnen vergeten.” „Zoo leert men lezen en schrijven, knaap,” knikte de pelgrim, „men begint altijd bij z’n eigen naam.” „Mijn naam?” „Natuurlijk uw naam! Gij die de eerste scherf van de Zonnekroon vondt, moet uittijgen om ook de drie overige scherven te zoeken. En hij die de vier scherven vindt en samenvoegt tot de kroon die ze eenmaal vormden, zal zich met de Zonnekroon mogen kronen, en van het oogenblik dat hij zich-zelf kroont, zullen alle koninkrijken der aarde m hun heerlijkheid hem toebehooren, en „Koning der wereld zal hij blijven, zoolang hij leeft.” „Ach,” zuchtte de knaap, en ineens bevlogen de schaduwen weer zijn voorhoofd, „als ik hier maar niet te houden stond met dien ploeg en die koe, als onze akker maar omgeploegd was, als er maar iemand anders was om mijn werk te doen en voor moeder te zorgen. Het is zoo mooi en wonderbaar wat ge zegt, en ik zou wel willen gaan en zoeken naar de drie andere scherven, al geloof ik ze nooit te kunnen vinden.” „Als ik uw oogen niet had zien tintelen van durf en wilskracht zou ik u het geheim niet verteld hebben. Wat die ploeg en die koe en het werk hier betreft ploegen kan iedereen, maar de Zonnekroon te mogen zoeken, is m alle eeuwigheid slechts voor één man ter wereld wecrgelegd.” „Ploegen kan iedereen. Maar mijn moeder kan het niet, ze is oud en uitgeput van levenslang te sloven, haarbanden beven en haar hoofd schudt. Ze heeft niemand die voor haar ploegen en werken kan dan mij. Meent ge, als zij er met was, dat ik hier nog liep, ik die van kind-af heb uitgestaard over de wegen en de verten in, naar iets dat ik niet noemen kon met een naam, maar dat me trok en trok. Vrede heb ik hier niet. Maar als ik hier niet ploeg en geen koren zaai, waar vandaan moet mijn moeder den volgenden winter dan haar dagelijksch brood halen?” „Dwaas! om een korst brood voor een oude vrouw zou hij het verzaken Koning der wereld te worden! Denk er eens aan, wat ge haar geven kunt, als ge eenmaal tot die macht gekomen zijt. En lang zal ’t niet duren, of ge vindt wat ge zocht. Begrijpt ge niet wat het ongewetene was, dat u van kind-af naar de verten trok ? Het was de Zonnekroon alleen. Gij, ge zijt geboren om de Zonnekroon te vinden. Ge moet gaan. Het kan niet anders.” Een lach, die een pijntrek geleek, begon te beven om de lippen van den knaap. En de listigaard ging voort: „Bezin u niet langer, maar ga en zoek. Voelt ge niet, dat ge niets anders meer zoudt kunnen dan gaan en zoeken? Uw tijd is gekomen. Ga.” „Wat zou ze ervan zeggen?” weifelde de knaap, maar uit zijn oogen die vluchtig blikten naar z’n moeders hut, sloeg het verlangen als een gloed waarin alle woelende onrust verstraald was. „Wat zou een moeder ervan zeggen, als haar zoon op weg gaat naar het hoogste aardsche geluk. Ga. Ik zal haar gaan vertellen, waarheen ge op weg zijt.” „Welken kant moet ik uitgaan?” „Vertrouw op de scherf in uw hand. Vanzelf zal die u den weg wijzen naar de overige scherven. Ze trekken elkaar onweerstaanbaar aan, zoo gauw iemand den vasten wil heeft de Zonnekroon te vinden.” „Dien vasten wil heb ik!” sprak de knaap. Hij wierp het hoofd met een ruk in den nek. De gloed van zijn oogen kon niet meer dooven. „De roeping, de levensroeping hebt ge. Sterker dan alles en onverwinbaar is die. Ga. Er zal altijd een stem zijn, die u zegt wat te doen, altijd een hand die u dringt naar den weg dien ge volgen moet.” „En als ik gevonden heb, wat ge zegt: Zult gij ’t dan weten? Zult ge komen? Zult ge komen om mijn raadsman te zijn?” „Ik zal ’t weten, en komen zal ik om uw raadsman te zijn. Ga in vrede.” De knaap ging. Hij dacht zelfs niet meer aan ploeg of koe. Hij keek niet meer om naar zijn moeders hut. Het hoofd achterover, den blik naar de verte, schreed hij met snelle passen den omgewoelden akker over, den landweg op. Bij den ploeg stond de Booze alleen, neep oogen en lippen dicht in een grijns van sarrende voldaanheid. „Verderf in de harten, verderf over de aarde!” Hij sloeg de koe met zijn pelgrimsstaf tegen de schonken. Bedaard stapte de koe, den omgekantelden ploeg achter zich aansleurend, naar de eenzame leemen hut die aan den akkerrand meer niet dan een schamel schapenstalletje leek. De Booze was verdwenen. II Met z’n blik in de zon liep de knaap voort Hij hield den vlierstok, die hem tot zweep gediend had, nog in de eene hand. Met de andere omklemde hij de scherf van de Zonnekroon zoo krampachtig, dat de punten der twee sterren zich diep in z’n vingers drukten. En hij was blij die stekende pijn te voelen. Ze deed hem beseffen, dat hij hier niet in een droom voortliep. Waar en wezenlijk was alles aan ’t gebeuren! Hij ging hier voort, in zijn hand droeg hij dat allerkostbaarste wonderding, en de gedachten, die ineens zoo vreemd en nieuw in z n hoofd woelden, mocht hij vrij-uit denken: Ze zouden waar worden. „Op een troon zou hij zitten met die kroon op het hoofd, met in z’n hand, in plaats van den vlierstok, een gouden schepter waarheen alle menschen der aarde, om te weten hoe te handelen, de oogen zouden richten, in eerbied en liefde de oogen zouden richten. Want natuurlijk zou hij een goed koning zijn, natuurlijk zou hij over heel het onmetelijk koninkrijk zijn weldaden verspreiden. Hij zou .... „Ja, wat al niet zou hij doen! In een draagstoel met zijden kussens zou hij z’n moeder laten halen. Naast hem, op een troon even hoog als de zijne, zou zij zitten in een gewaad met edelsteenen en paarlen bestikt, en haar oogen zouden aldoor zachtjes lachen van geluk. Ze zou zeggen; „Gezegend het uur, dat je heenging van me om die Zonnekroon te zoeken. Wie had het gedacht? Wie 4 had het gedacht, dat ik nog wonen zou in een paleis met gouden daken! ’ Want immers, niet anders dan een paleis met gouden daken kon den Koning der wereld tot woning zijn. En daar, neen bang hoefde hij niet te wezen voor de macht die zijn deel ging worden daar zouden al wie edel en wijs waren op aarde, met hem wonen en hem raad geven. Daar zou, ’t dichtst naast hem, de oude man staan, die hem het geheim van de Zonnekroon had toevertrouwd, hij van alle wijzen zeker de wijste. Wie beter dan hij zou hem kunnen zeggen: „Zóó moet ge doen, opdat er geluk en vrede heersche in aller hart en over heel de wereld, uw koninkrijk!” Door al deze vreemde, nieuwe gedachten, merkte de knaap heelemaal niet waar hij liep. Z’n droom droeg hem als door gouden glansen. Toen hij eindelijk gewaarwerd toch-maar langs een gewonen aardschen landweg te loopen, waar hij hier en daar den voet stootte tegen groote puntige keisteenen of tegen de kanten der karresporen, begon de zon reeds onder te gaan. Hij voelde zich ineens moe en hongerig. Om uit te rusten zette hij zich neer aan den wegrand onder meidoornstruiken, die het karrepad bezoomden. Hij spreidde de rechterhand open en bekeek de scherf van de Zonnekroon, z’n stuk roestig goud. Het scheen hem na al zijn glanzend gedroom ineens zoo armelijk en zoo dof, dat z n hart van spijtigheid verkromp. „Koning der wereld? met tot troon een wegkant, een meidoornstruik tot troonhemel, met een scherf tot kroon en een koezweep tot schepter ? Daar alvast weg met dien schepter ! Ben ik het, die hier neerzit, blootsvoets en in lompenkleeren zou grauw alsassche? ben ik het, die verlang naar een wortel uit den grond om m n honger te stillen ? Hij was opgestaan en drong door de doornstruiken. Verrast stond hij daar ineens aan den rand van een bebouwde heuvelhelling. Aan zijn voeten lag een dal, dat aan de overzijde door een hoogeren met bosch begroeiden bergrug werd afgesloten. Midden door dit dal stroomde met wijde bochten een rustige rivier in wier water, glanzend in ’t late licht, populieren en vruchtboomen diep weerspiegelden. Want aan haar beide oevers lagen bloeiende boomgaarden en peppelweiden, die verder landwaarts-in overgingen in omgeploegde akkers en groote velden met opgeschoten koren. Midden tusschen die akkers lag in de verte, hier en daar, in struiken en kreupelhout een lage hut, maar dichterbij aan deze oeverzijde schemerden tusschen zwaar geboomte de hooge en lage daken van een zeer groote huizing. Boven die daken en het geboomte uit steeg wat witte schouwrook ijl de doorzichtige lucht in. De knaap dacht ineens aan z n moeders houtvuurtje, waarboven in dit oogenblik zeker de ketel met de avondbrij op hem te wachten hing. „Zeker staat nu moeder aan de deur naar me uit te kijken, al heeft de oude-man haar ook gezegd waarheen ik op-weg ben. Hoe zal ’t haar te moede zijn, als ze zich alleen aan ons avondmaal moet neerzetten?” „Maar vreemd” peinsde de knaap z’n eigen gedachten na „waarom toch wordt mijn hart niet week, als ik aan haar verlatenheid denk? Zelfs moet ik moeite doen me haar voor te stellen, hoe ze daar staat en teruggaat en zich neerzet. Zoo ver, zoo ver lijkt dat leven van eerst achter me te liggen, en nog geen dag ben ik op-weg.” Zonder ’t zelf goed te weten dwaalde hij zoo denkend dwars over de omgeploegde akkers de heuvelhelling af en op de groote huizing toe. Ineens stond hij voor een planken hekje, dat door een zeer hooge en dichte haag toegang gaf tot een boomgaard. Midden door dien boomgaard leidde een voetpad, waarover hij nu met steeds vlugger passen recht toeliep op het half-openstaand poortje in den zwaren muur die den boomgaard aan de achterzijde afsloot. Onder de bloeiende appelboomen van den boomgaard zweefde nog zonneschemer om, maar bij den muurwal begon het reeds te duisteren, en de bijenkorven, onder een houten afdak op lange planken daar opgesteld, stonden in somberte. ’t Poortje was zwaar met ijzer beslagen en had veel sloten, maar een duw deed het knarsen op z’n hengsels, en er lag een overwelfde gang, doorschenen van de wazige klaarte die binnen-nevelde door het open boogvak aan ’t einde. Over dien einddrempel kwam de knaap aan de achterzijde van een binnenplein, aan vier zijden door huizingen omsloten. In ’t midden van dat plein was, onder een zwaren lindeboom, een put waarboven op een troon van ijzeren lofwerk een Moeder-Godsbeeld stond. In een hoek bij staldeuren lag een mestvaalt; daaromheen waren kippen en duiven bezig; een pauw stapte er langs met slependen staart; over een onderdeur stak een paard zijn blessigen kop; ergens achter dichte deuren loeiden koeien, knorden varkens. Een schaap blaatte. Bij de wijde ingangspoort aan de overzij begon een waakhond te blaffen, rukkend aan z’n ketting. Dichterbij op een breede steenen stoep slorpten twee groote grijze katten een aarden teiltje leeg, vlak voor de openstaande deur van het woonhuis. Een struisch-gebouwde man kwam er juist tegen den deurstijl leunen. Met de handen tusschen den gordel die zijn langen linnen lijfrok ophield, bleef hij naar het avondmaal der twee katten kijken. Aarzelend trad de knaap wat nader. De man scheen zijn voetstappen te hooren, wendde den blik naar hem. „Goeden avond,” zei hij weinig verwonderd. „Wat verlangt ge?” „Kunt ge hier soms een schaapherder gebruiken ?” vroeg de knaap, verbaasd over deze eigen vraag die hij toch niet vooraf verzonnen had. De man zag hem onderzoekend aan. „Een schaapherder? Hoe heet ge? Vanwaar komt ge?” „Ik kom van onzen eigen akker, meer dan een halven dag ver. Mijn naam is Wigant,” „Waarom zijt gij niet gebleven waar ge waart? „Ik ging op weg om wat te worden in de wereld.” „En ge wilt dus alvast beginnen met schapen te hoeden? Dat is nu juist geen bijzonder leerzaam of spiersterkend werk.” „O, maar ploegen kan ik ook, en zaaien, alle werk op het veld en in de stallen, al wat ge wilt.” „Hoor eens, ik heb volk genoeg: hoorigen en lijfeigenen, zooveel herders, ploegers en zaaiers als ik zelf wil. Maar ge bevalt me. Ge kunt in mijn dienst komen. Kom mee.” Ze traden samen het binnenhuis in. De schemer nam hen op. Er was een groot vertrek. Door smalle en diepe nisvenstertjes op meer dan manshoogte hier en daar in de wanden, viel er de laatste dag-schijn binnen, die verwaasde met den rooden gloed van een groot blokkenvuur onder de schouw. In het zaal-midden stond op schragen een tafel met wit ammelaken gedekt, waarop in groote aarden schalen de resten van het avondmaal. Dicht bij het houtvuur zat in een hoog-gerugden stoel een jong meisje, roerloos, de handen op de armleuningen. Ze zat met het gelaat naar de deur gewend, en keek de twee binnentredenden onverschillig aan. „Rosalde, zei Wigants nieuwe meester, „wat dunkt u: Ik heb zooeven dezen knaap in mijn dienst genomen. Waarvoor zou hij ’t best te gebruiken zijn?” „Ge moet dat zelf weten, vader,” antwoordde het meisje lusteloos. Maar Wigant voelde haar snellen blik minachtend langs zijn valen, gelapten lijfrok glijden. „Ge weet, dat ik niet graag met zwervend bedelaarsvolk te doen heb,” voegde ze er aan toe, ’t hoofd afkeerend. „Och wat!” voer de vader uit, „krijg ik dan geen verstandig woord meer van jou te hooren!” Dan, den knaap als vergoelijkend op den schouder kloppend: „Kom Wigant, om te beginnen, zit neer aan onzen avonddisch. Ge ziet er is nog overvloed. Tast toe!” Op een der lange banken zat Wigant nu aan tafel, en de hoevenaar schonk hem mede in een tinnen kroes en gaf hem honing bij z’n gerstebrood. Rosalde ging weg. Wigant zag haar na. Ze had lang blond haar, dat golvend uit een fijnen gouden hoofdband en half met een ijlen sluier bedekt, over haar schouders viel. Ze droeg een met zilverdraad doorweven zacht-groen kleed. „Ge moet u aan haar niet storen,” zei de edeling, „ze heeft hier heelemaal niets in te brengen, al neemt ze een houding aan alsof heel de wereld haar eenmaal zal toebehooren.” „Ja, ze is heel mooi maar erg trotsch, geloof ik,” zei Wigant, meepratend met den wrevel van zijn nieuwen heer. „Och wat, trotsch! Er zijn geen woorden voor. Onze schuld is het niet. Haar moeder was de verstandigste vrouw die ooit moedernaam droeg. En lijk ik een dwaashoofd? Daarbij, zij-zelf, ze was tot haar zeventiende jaar het vroolijkste en kloekste van alle meisjes. Ineens is ze veranderd als een blad op een boom.” „Hoe zou ’t toch komen?” vroeg Wigant om wat te vragen. Hij at aldoor maar gerstebrood met honing. Het leek hem alsof hij levenslang reeds dien goedmoedigen man tegenover hem had gekend, of van-ouds zijn tehuis was geweest hier bij den gezelligen haardgloed. De edeling-zelf scheen er ook heelemaal niet meer aan te denken, dat de knaap tegenover hem zooeven-eerst als een zwerveling op het landgoed was gekomen; steeds vertrouwelijker werd zijn stem. „Hoe t zou komen?” hervroeg hij mijmerend, „alles heb ik bezonnen en overdacht, maar de oorzaak is niet te vinden. Ze is m’n eenig kind. Altijd heeft ze op haar moeder geleken. Ze was de zorgende liefde zelf. Is de waanzin over haar gekomen ? Hoe anders toch kon iemand als zij zich ineens in ’t hoofd halen, dat ze eigenlijk op een burcht met torens moet wonen? Dat haar voeten te goed zijn voor de leemen vloeren hier, voor den grond van ons erf met de kippen en de varkens en de mestvaalt? Ze vond ineens haar handen te fijn om wol en vlas te spinnen met de dienstmeisjes. En ’t ergst van al: ze vond zich ineens te voornaam voor den bruigom dien zij-zelf en ik haar kozen. Ze speelde als kind met dien knaap, ’t Is de jongste zoon van onzen gebuur op Avemont. Hij is wakker van geest en rap van hand, ik kon hier op mijn landgoed geen beter opvolger wenschen. Nu sinds verleden voorjaar zegt ze niemand anders dan een koningszoon te kunnen liefhebben. Dwaasheid! Dwaasheid! Wie had ooit kunnen voorzien, dat een zoo redeloos ongeluk mijn leven nog moest komen vergallen!” Wigant had nadenkend de klachten van den edeling aangehoord, verwonderd hoe hij bij die woorden aldoor zich-zelf zag neerzitten onder dien meidoornstruik, waar zijn hand, die den schepter zou moeten dragen, de koezweep had weggeworpen. „Weet ge wat het treurigst is?” begon weer de stem van den hoevenaar: „Ze heeft geen rust meer hier op het huis. Ze praat aldoor dat ze het geluk wil gaan zoeken.” „Juist als ik,” riep het in Wigants hart. „Voel ik niet het verlangen naar het geluk woelen en stormen ? Ik ook zou geen rust hier hebben. Geen rust ergens! Rosalde?” Toen ineens flitste ’t hem door de gedachten: „Ze heeft, zij ook, een scherf van de Zonnekroon, juist als ik! Ze wil naar het koningschap der wereld, en kan dat niet omdat de Zonnekroon mijn moet worden, mijn die scherf van haar!” „Zeg eens, knaap, nu ik je daar zie zitten zoo alsof je hier thuis hoort, nu knaagt ’t in mijn hart feller nog dan anders: „Had ik maar een zoon!” Die mocht op jou lijken. Durf en licht moest er in z’n oogen zijn. Gij ? Komaan, ge zijt voor schaapherder of stalboef te goed. Ik neem je tot mijn lijfknecht sla toe.” De hoevenaar was opgestaan en strekte z’n breede hand uit. Wigant, die in zijn linker aldoor het steken van de gouden sterren voelde, sloeg de rechter blijmoedig in die toegestoken handpalm. „In hou en trouw, uw lijfknecht!” zei Wigant. Maar in z’n hart dacht hij: „Ik moet immers toch hier blijven, totdat ik die tweede scherf van m’n kroon heb bemachtigd? Laat me zijn lijfknecht wezen, voor zoo lang.” 111 Zoo dan was Wigant opgenomen in heer Marcus’ dienst. Zijn nieuwe meester was een rijk man, en om Vaele, het landgoed, strekte zijn bezit zich ver uit; heel het dal met de weiden en akkers, de heuvels met de bosschen behoorden hem toe. Heer Marcus begon met Wigant een nieuwen groenen lijfrok, een groen-en-roode kaproen, hozen en sandalen te geven, en hij wilde van den aanvang af hem steeds zóó dicht in z’n nabijheid, dat de knaap bij iederen wenk voor hem gereed zou zijn. Op zijn jacht door de bosschen, heuvel-op, heuvel-af; op zijn tochten te paard naar de naburen; ’s morgens bij zijn omgang over de akkers; ’s middags als hij de netten ging werpen in den stroom; ’s avonds bij den disch; tot slapenstijd als de huiskapelaan de gebeden kwam lezen, overal en altijd moest Wigant aan zijn meesters zijde blijven. Gingen ze ter jacht, bijl en pijlen moest Wigant dragen, de brakken in bedwang houden, den buit op de schouders huiswaarts brengen. Reden ze uit, heer Marcus ’t meest op Baerte de goedige merrie, dan volgde Wigant op den schimmel die mak was als een lam, en in stal of voorhof van heer Marcus’ vrinden moest Wigant de dieren toedekken en voeren, en naast hen neergehurkt wachten op zijn meesters weerkomst. Monter bleef heer Marcus op den terugrit met Wigant dan schertsend voortkouten. Want heer Marcus hield van vroolijken praat. In blijder luim was hij echter nooit dan ’s middags bij de rivier, als Wigant en hij den buit van glimmende en spartelende visschen uit de sleepnetten in de kuipen schepten. Dan toonde zijn diepe lach over het water, alsof die heel het dal met vroolijkheid wilde vullen. Heer Marcus scheen alle zorg vergeten sinds Wigant zijn gezel was. Het duurde zoo heel het voorjaar, den zomer lang reeds. Het duurde al te lang naar Wigants zin. De onrust woelde in zijn hart, niet te stillen. Met spijtigheid voelde hij dit. Want wat zou hij liever dan zich blij-uit hebben overgegeven aan zijn meesters dienst? Jagen, rijden en visschen, zorgeloos zich neerzetten aan den disch, lachen en praten de dagen door en den avond lang, leek het niet meer vermaak dan arbeid? En wel zei hij tot zich-zelf: „Ik leid het leven van een edelings zoon.” Maar de onrust woelde en was nooit stil. Vaele, het landgoed; heer Marcus; de paarden; de netten; jacht en vischvangst bestond dat alles samen eigenlijk wel voor hem, die bij iedere beweging en wending enkel aan de Zonnekroon dacht? Hij, die zijn wonder-kleinood aan een dun koord om den hals droeg en aanhoudend de pijn voelde der sterrepunten die zich drukten in zijn borst, moest hij niet aan de Zonnekroon denken, aldoor? Hij, die bij iederen maaltijd neerzat tegenover Rosalde, en haar starenden blik zijn eigen droom zag droomen? Met haar opgewend, bleek en betrokken gelaat zat ze daar en sprak niet. Gleed soms even, bij groet of woord van hem, haar blik langs Wigant, dan was ’t steeds alsof ze zeggen • „Wat tusschen mij en een van het zwervend bedelvolk?” Maar ze zweeg en staarde weer weg. Doch altijd die gedachte van Rosalde radend en altijd dat weerwoord verwachtend, voelde Wigant bij woord of groet tot haar telkens hoe het bloed hem gloeiend naar het hoofd sloeg, want hij schaamde zich zijn slaafsch dingen naar haar gunst. En na elk samenzijn bij de maaltijden, na elke ontmoeting in gaard of huis, stond hij met gebalde vuisten grimmend z’n wrok te verbijten, de oogen naar den grond. „Rosalde?” Moest dat zoo duren? Moest hij als een schuwe kruiper, haar onderdaan, slaafsch als een hond maar wachten en wachten? Waarop? Op een blik? Op een woord? En wat beduidde dat allerminste dan nog? Heel haar vertrouwen moest hij hebben, en meer zij, ze moest hem overgeven wat haar kostbaarst bezit was dat heimelijkste van haar rijkdom, dat wat hem toekwam, hem alleen, dat andere, dat tweede stuk van zijn Zonnekroon. Wigant wachtte Hij met al de jagende onrust naar het verdere, met al zijn woelenden wrok tegen haar die hem weerhield, hij wachtte en moest wachten, willens of onwillens, als gebonden en gevangen. Hij wist het: het kon alleen de macht van de Zonnekroon zijn, die hem zoo tegenhield, hier, waarheen diezelfde macht alleen hem geleid had; alleen de macht van de Zonnekroon, die hem gebonden en gevangen, maar zonder ooit te twijfelen aan Rosaldes geheim, dwingen kon zóó te wachten. Rosaldes sperren hielden zijn sterren vast en hij zou niet kunnen verdergaan voordat haar-en-zijn sterren vereend waren. Maar hoe toch moest het ooit gebeuren? De dagen gingen voorbij, de zomer was alreeds tot in den oogsttijd gekomen, en nog had Wigant van Kosalde geen woord gehad, geen anderen blik dan de vluchtige verachting die hem grimmen en stampvoeten deed als hij alleen bleef. En hij voelde ’t wel: al de onrust, al het verlangen naar verder dat in hem gewoeld had, was nu overgegaan in een starren haat tegen Rosalde. Hij kon niet meer denken dan aan Rosalde, zag niets dan overal Rosalde, een kwade schimme die sloop tusschen hem en den glans van zijn toekomst. Maar al wachtend en hatend deed Wigant voor heer Marcus het werk naar diens wil en wenk, en de meester werd niets gewaar van wat er gewoeld had en verstard was in het hart van zijn knape, zag den broeienden gloed niet in zijn oogen, het schaduwgespeel niet over zijn voorhoofd, hoorde niet in zijn lachen en praten het verhuichelde, wist niet van het duister gemijmer waarin hij telkens en telkens machteloos verzonk. Eens het felle licht en de hitte van den zomerdag begonnen te verschemeren in den rooden gloed van zonsondergang drentelde heer Marcus keuvelend aan Wigants zijde na het avondmaal het binnenplein op. Hij sprak over de dingen die ze vandaag samen beleefd hadden over de ree die hij in den vroegen ochtend met z’n pijl recht in het hart had getroffen. En hoe rijk de vischvangst was geweest in den middag. Twee reuzensnoeken en een zalm hadden ze zooeven op den disch gehad. „Ge brengt me geluk aan, gij!” lachte heer Marcus, en hij sloeg de hand op Wigants schouder en liet ze daar. „Wat doe ik voor u?” zei Wigant, achteloos meepratend zooals hij ’t had aangeleerd in deze maanden „een gelukvinder is geen gelukbrenger.” Maar voor den eersten keer was er iets dofs in Wigants stem, werd ze zonderdat hij ’t wist overduisterd door zijn heimelijk gemijmer. Aan Rosalde dacht Wigant. De sterrepunten deden hem feller pijn dan ooit, alleen aan Rosalde kon hij denken en hoe hij haar haatte. Maar heer Marcus’ hand bleef op zijn schouder als in een liefkoozing. „Zorgenverdrijver zijt ge me en meer, knaap. Waart ge mijn zoon! Maar ’t staat vast dat ge hier voor-immer bij me blijft, dat ik je zachtaan ga inwijden in het bestier van mijn huis en mijn grond. Word ik te oud, dan zult gij Vaele voor mij beheeren.” „Zou ik ’t ooit kunnen?” praatte Wigant. Maar hij dacht alleen aan Rosalde, aan zijn starren haat tegen Rosalde. En alsof zijn staag en onafgewend denken haar opriep naar zijn nabijheid ineens heer Marcus en hij waien tot bij den put onder den lindeboom gedrenteld. ineens stond Rosalde daar voor hen. Ze scheen in schielijken toorn opgestaan van de bank tegen den put. Ze trad hun beiden in den weg, een vlam schoot haar de oogen uit. „Het schijnt, vader, dat ik hier in ’t geheel niet meer meetel, sedert die zwerveling uw vrind is geworden.” Haar stem was schril. Ze schreide. „Hoe zoudt ge hier nog meetellen, gij die aan ’s Konings hof thuis behoort?” „Nergens dan daar behoor ik thuis, en ge zult het eenmaal inzien hoe ik daar thuis behoor. Maar ik wil niet, ik wil niet dat die bedelaar zich in mijn plaats dringt bij u.” Ze liet zich op de bank neerzinken, verborg voorover op de leuning het gezicht in d’r arm. „Goed zoo, daar hoor ik tenminste weer eens ’n klank van je vroegere stem.” „Die bedelaar moet hier weg,” schreide Rosalde. „Ik zou willen weten waarom ?” „Waarom? Omdat ge met hem maar loopt te praten en te lachen, en mij niet meer aanziet en m’n bitter leed.” „Jou en je bitter leed? Had je Avemont niet van je gestooten, misschien vierden we vandaag hier bruiloft met dans en vedelmuziek. Wat doe je je zelf aan?” „Die bedelaar moet hier weg,” snikte Rosalde aldoor, of ze haar vaders woorden niet verstond. „Ik wil niet dat ge lacht en praat met hem , dat ge herten jaagt en visschen vangt met hem.” „Wat wilt ge dan, gij? vroeg de vader bijna dreigend. En zij, ineens recht en het hoofd achterover werpend: „Ik wil dat de zorg over mij uw haren grijs maakt en uw gezicht vol rimpels, dat de zorg over mij uw hart doet samenkrimpen, dat ze uw handen overdag machteloos doet neerhangen, dat ze ’s nachts den slaap van uw oogen rooft. Dat wil ik Opdat ge eindelijk en ten laatste doen zult, wat ik verlang, en me aan ’s Konings hof brengt.” Maar over dat booze geschrei heen klonk de stem van den vader vervaarlijk in den avond, hard en schokkend uitstootend: „Versta me goed, Rosalde, die knaap blijft hier. Hij zal m’n kind wezen, omdat gij ’t niet meer zijt!” en met stampende schreden, reutelend van hartzeer en toorn, liep heer Marcus naar het huis en liet Rosalde, en liet ook Wigant, die hem niet volgen durfde en daar alleen achterbleef bij dat schreiend meisje. Ze zat weer op de bank, ’t hoofd in den arm verborgen. Wigant tastte opeens naar het kleinood onder zijn lijfrok en naderde haar een schrede. „Jonkvrouw Rosalde,” zei hij zacht maar nadrukkelijk, „er is maar één mensch ter wereld die u helpen kan, maar dat is uw vader niet.” Rosalde hief daar bevreemd het hoofd op, en luisterde. „Dat is uw vader niet!” herhaalde Wigant langzaam. „Wie is t dan?’ vroeg Rosalde geboeid. „Dat ben ik.” „Gij?” „Ik alleen weet wat u kwelt, daarom kan ik alleen u helpen,” en de open hand uitstrekkend hield Wigant haar zijn kleinood voor. Verschrikt keek Rosalde er naar, tastte tegelijkertijd haastig tusschen het kanten plooisel van haar keurs, en strekte naast de gebruinde en eeltige jongenshand, de hare, teer en wit, met de tweede scherf van de Zonnekroon. De gloed van het avondrood weerspiegelde in hetveelbewreven goud. Wigant lachte. „Ziet ge wel! Ik heb dit lang geweten. Waar hebt gij dat wonderding gevonden?” „Verleden zomer op een vroegen morgen. Ik putte hier water om den bloemhof te besprenkelen, ’t Lag op den bodem van mijn emmer.” „En toen?” „Ik wierp het weg hier op den steenen grond. Maar met een zoo wonderlijke muziek hoorde ik ’t neerrinkelen, dat ik ’t wel oprapen moest en ’t bekijken en betasten.” „Wat voor muziek was het dan?” „’t Was of er gouden klaroenen schalden, alsof er duizenden in de handen klapten, of er duizenden zongen. En terwijl dit alles nog naklonk, zag ik dat de vreemde scherf in mijn hand een stuk goud was, ik zag hoe t zich rondend uitzette, hoe het tot een kroon werd met dertien sterren als punten, en met letters en woorden op den hoofdband.” „Welke letters en woorden?” kwam weer de dringende vraagstem van den knaap. Maar Rosalde zweeg verward, alsof ze ontsteld bemerkte 5 te veel reeds van haar geheim verraden te hebben. „Ge hoeft ’t me heelemaal niet te zeggen, ik weet het toch!” zei Wigant zegevierend, „Koning der Wereld” stond er op die kroon!” „Hebt gij, die alles weet, de kroon dan ook gezien en in uw hand gehouden? Hebt gij daar ook gestaan en alle heerlijkheid der aarde voor uw oogen zien opgaan ? Hebt ge daar ook gestaan en ineens en voorgoed uw roeping begrepen ? ineens dien nimmer meer te stillen drang in het hart gevoeld naar het allerhoogste aardsche geluk ? Gij ?” „Ja ik! Maar meer dan roeping en drang is bij mij de zekerheid: „Koning der wereld” zal ik zijn, en gij mijn koningin!” „Ik uw koningin?” „Is ’t niet duidelijk? Het geluk heeft ons samengebracht. Weet ge wat we bezitten, gij en ik? We hebben ieder een stuk van de kroon, die de Zonnekroon heet en wier drie overige scherven ik zoek bij de mijne. Drie sterren heb ik, drie sterren hebt gij, en de letters op uw stuk hoofdband en het mijne vormen samen het woord : „Koning.” Ziet ge het wel? Ge moet mij uw driesterren en uw letters geven bij de mijne, laat me gaan met onze twee scherven samen om de twee andere te vinden! Gekroond met de Zonnekroon zal ik weerkeeren om u te halen, en ge zult naast me zitten op den troon in het paleis met de gouden daken!” De knaap sprak met zulk een vervoering, dat Rosalde haar laatste weifeling voelde vergaan. Ze legde de tweede scherf der Zonnekroon op Wigants hand. Zij en hij keken elkaar aan. „Ik vertrouw je,” zei Rosalde. Haar stem was ontroerd en haar blik vervloot in verteedering. Ze leek ineenmaal een argeloos en zachtaardig kind. „Nu begrijp ik waarom vader zooveel van je houdt. Hij zal je vertrouwen zooals ik. Zul je niet boos op me zijn om al die harde woorden? Ik wist al dien tijd niet, wat ik deed of zei. Maar nu is ’t over. Nu ben ik weer als vroeger, en ik zie ’t wel, ik voel ’t wel dat we bij elkaar hooren, jij en ik.” Ze boog zoo zacht het hoofd, ’t Leek Wigant of ze zich kwam aanvlijen tegen z’n schouder. Maar ze bleef wachten op zijn stem. „Wat is er?” dacht Wigant, „waarom vind ik van verwondering geen woord of geen zucht. Is ze zoo ? Is ze zonder de Zonnekroon zoo, argeloos en zachtaardig als een kind?” „Hier op de bank zal ik zitten, als je terugkomt”, prevelde Rosalde weer. Haar hand gleed in Wigants hand. „Ja, wacht hier op de bank,” zei de knaap, „ik zal zeker komen eer de zomer voorbij is zeven sterren nog maar! Ik zal zeker komen.” Maar er flitste hem bij die woorden een schelle vonk door de oogen, en in zijn hart dacht hij : „Ik zal nóóit komen! Nu wil ze mijn liefde omdat ze mijn toekomst kent, zelfzucht en hoovaardij doen haar argeloosheid en zachtaardigheid tot spel kiezen. Ik ken dat wel, ik! Ik zal nooit komen. Vhit zou ze doen met iemand van het bedelvolk, zij?” Dit dacht Wigant, maar zijn stem zei nogeens als in heilige belofte : „Ik zal zeker komen.” En terwijl hij voor den derden keer die leugen uitsprak, sloten op zijn hand de twee scherven van de Zonnekroon zich samen tot één. Zes sterren nu en op den rand stond met letters van diamant en robijn het woord „Koning”. „Ziet ge wel,” zei Wigant en hij had het gespeel van zijn stem weer geheel in z’n macht, „ziet ge wel, gij en ik, we behooren samen zooals de drie sterren en de drie sterren, zooals de letters van dit ééne woord.” Dit was zijn afscheid. Zijn oogen lachten in haar oogen en hij ging. „Zoo wreekt zich een van het bedelvolk!” dat was z’n eerste blijroep nu hij als verlost door den avondschemer hier voortliep. „Ze kan wachten op die bank tot d’r haren grijs worden. Nooit zal ze me zien weerkomen.” Naar het huis zag hij niet meer om IV Het was of, na de warmte en het zinderend licht van den langen zomerdag, duisternis en slaap niet meer zinken konden over het landschap. In den schijn van maan en sterren bleven alle dingen, boomen en struweel, de omhaagde weien, het rustig voortschuifelend stroomwater waarlangs Wigants weg liep, de bochtende oevers ruig van hoog zomergras en gebloemte, de heuvels met hun kruivende bosschen, bleef al het groote, al het kleine overal omlijnd en vast in zijn eigen vorm, omschemerd van een waas der eigen diepe zomerkleur die met de warende nachtklaarte vervloeide. En de boomen, de bloemen, de vogels, in de weien het vee, in het struweel het schuilend wild. en al wat tusschen takken, grashalmen en gebloemte des daags vleugelt en vlindert, het scheen uit een lichten sluimer telkens tot luisteren ontwakend, met zuchten en fluisteringen van genot de geurige nachtzwoelte in te ademen en den lavenden dauw. Wigant liep met het hoofd achterover ook die nachtklaarte en die koelte in te ademen en Het ze streelen over zijn voorhoofd en zijn wijd-open oogen. „’t Geluk is met me!” zei hij tot zich zelf, „zes sterren van mijn kroon bezit ik reeds, zonder andere moeite dan wat mooie woorden!” Hij droeg zijn kostbaren schat zóó krampachtig omklemd, dat alle sterrepunten hem in de hand drongen, en telkens opnieuw herhaalde hij: „’t Geluk is met me!” ’t Hielp niet veel: de onstuimige blijdschap van den aanvang herleefde niet meer in z’n hart. leder oogenblik schrok hij op van gekraak of geritsel tusschen het gras of de takken. Luisterend hield hij dan den adem in, zag schuw om en schreed aanstonds met haastiger stap weer voort. „Ach,” had hij den eersten keer bij dat verschrikt luisteren tot zich zelf gezegd, „nu loopt heer Marcus zoowaar nog aldoor heen en weer, steeds nog even boos op Rosalde. Hij moest nu liever gaan slapen.” En even later, toen hij weer uit de verte een gerucht meende te hooren; „Waarom gaat hij nu naar de deur en roept hij zoo hard „Wigant” midden in den nacht? En nogeens? Hij moest het niet doen. ’t Heele huis wordt wakker.” En na een wijle; „Heer Marcus moest wijzer zijn en niet midden in den nacht het huis uitgaan naar den stal om mij te zoeken en mij te roepen. De hond begint te blaffen, ik hoor het tot hier. De paarden stampen. Zou hij nu zoo dwaas zijn z n paard los te maken ? Zou hij nu door de poort, te paard ... ? Hoor ik heel ver geen paardehoeven slaan tegen den grond, een hond blaffen en aldoor „Wigant, Wigant!” roepen? ...Hij hield van me alsof ik z’n zoon was. Maar ’t is dwaasheid midden in den nacht iemand na te rijden, die zoomaar het huis uitloopt. Ach ik, moest ik niet dat huis uitloopen, ik, die de Zonnekroon moet zoeken?” Dan was t weer lang stil. Wigant dacht aan z’n toekomstig koningschap en hoe hij ook heer Marcus tot zich zou roepen in het paleis met de gouden daken. Tot er ineens in het bosch aan den anderen stroomoever een houtduif koerde. Weer stond hij stil met ingehouden adem. „’t Is maar een duif, ik weet ’t immers wel. ’t Zijn alleen maar de geluiden van den nacht die ik hoor. Vaele, het landgoed, ligt ver achter me, en iedereen slaapt er nu. Ook mijn meester slaapt nu, al zwoegen er zware zuchten in zijn borst, ’t Is immers niet om mij, dat hij zucht, ’t Is alleen om Rosalde. . . . Maar om haar zal hij voortaan niet meer behoeven te zuchten. Zij, ze zal nu ze zal op die bank wat zal ze? Zou ze zoo wijs zijn morgen-vroeg weer met spinnen en weven te beginnen ? Ze moest nu maar haar bruidskleed gaan weven om eer ’t winter wordt te trouwen met Avemont. Dan zou alles zijn goedgemaakt op Vaele. Waarom toch zei ik haar al die leugens? Alles had ik-zelf kunnen goedmaken voor heer Marcus en Rosalde. Waarom liet ik ze in hartzeer en vruchteloos verlangen?” Ineens begon er een jong vogeltje te piepen ergens in een nest. „’t Is maar een jong vogeltje immers” zei Wigant tot zich-zelf, nadat hij had stilgestaan om te speuren tusschen de duisterige struiken, „’t Klonk zoo eenzaam en klaaglijk, en daarom zeker meende ik dat er iemand kreunde. Zóó eenzaam en klaaglijk klonk het alsof er iemand kreunde van pijn en hartzeer. Waarom komen er tranen in m’n oogen? Ik moest zoo niet aan mijn moeder denken en tranen schreien, als er een jong vogeltje piept ergens in een nest. Zou mijn moeder in haar slaap van me droomen, of kan ze niet slapen en kreunt ze van pijn en hartzeer om mij ? Ze moest dat niet doen, al duurt het wel lang eer ik haar kom halen in den draagstoel met zijden kussens. Al te lang! Ik moet, liever dan zoo te droomen, me wat haasten!” Hij liep met steeds vlugger passen. ’t Scheen dat het klaaglijk gepiep van het vogeltje de andere vogels gewekt had; er begon ergens een vink te slaan, en weer een andere, en overal koerden nu duiven. Fazanten vlogen er door de lage takken, raven en kraaien over de boomtoppen. Het was morgen geworden. Dauw en licht dropen over de bloemen. Bij ’t eerste daglicht vond Wigant een zijpad, een sluipwegje, dat tusschen de struiken van een boschachtig ravijn meeslingerde met alle bochten en kronkels van een smalle beek ruischelend en kabbelend over witte kiezelsteenen. Hij dacht nu aan niets anders meer dan aan dit beekje en waar z’n bron zou zijn. Die bron wilde hij vinden en van daaruit zijn weg verder zoeken. De dalkloof was uren diep. Door allerlei struiken en getakte moest Wigant ten laatste heenkruipen, en toen, langs het straalbreede watertje op, omhoog klauteren door een woest heuvelbosch. Halverwegen de helling was daar eindelijk de bron. Het was broeiig-warm geworden onder de struiken, zonnestralen speelden door de bladers en allerlei glansvleugelige bijtjes en vliegjes zweefden en gonsden over het ritselend bronwater. Er omheen groeiden, laag langs den mossigen boschgrond, dichte trossen braambessen. Wigant dronk uit de bron en plukte handenvol van die boschvruchten, maar z’n honger stilden ze niet. „Ik zal moeten zien, of er ergens een menschenwoning te vinden is,” overlegde hij. De Zonnekroon had hij bij ’t klauteren tusschen de struiken in z’n gordeltasch geborgen, hij dacht er nu zelfs niet meer aan. Er was nu niets anders meer voor hem dan de honger die hem steeds feller begon te kwellen, en z’n overdenkingen hoe dien honger te stillen. Door het kreupelhout klom hij verder de helling op, en boven gekomen stond hij voor een uitgestrekt stoppelland, dor en droog onder de zon die de breede heuvelvlakte wijd overstraalde. Aan de overzijde van dat stoppelveld bemerkte hij iets dat op een hoog met schooven bestapelden ladderwagen geleek. Toen hij een eind weegs den akker was overgestoken, zag hij dat daar inderdaad een volle oogstkar stond met twee ossen bespannen. „Licht dat er ook menschen bij die kar zijn, al zie ik ze niet,” dacht Wigant terwijl hij recht naar dat nieuwe doel stapte. De zon stak hem in den nek en de scherpe korenstoppels staken hem in de voeten. Naderend bemerkte hij aan de andere zijde der kar, in de schaduw van haar opgestapelde en vastgesjorde schoovenvracht, twee jonge mannen in grove kloosterpij. De een lag voorover met de kin in de handen, en met wat plagerigen spot keek hij den ander aan, die neergehurkt met de armen om de knieën, aldoor weer opnieuw dezelfde Latijnsche woorden brabbelde. „Was ’t nu goed, broeder Trudo?” „Ge zijt hardleersch, broeder Andreas. Eer gij eens, zooals ge ’t wilt, de honderdvijftig psalmen Davids in ’t Latijn zult kennen!” „En toch moet en zal ik ze kennen, alle psalmen en het Credo, en alle gezangen en gebeden die een priester kent. Als de prior niet wil dat ik op de school kom, dan zal ik ’t zóó leeren, op het stoppelland en in den stal, overal en van iederen broeder wat. Dit weet ik nu alvast, „in via peccatorum” wil zeggen; „op den weg der goddeloozen”, „in cathedra pestilentiae” wil zeggen: „op den stoel der verpesting.” Dat heele vers ken ik nu „Beatus vir”, gelukkig de man. Ziet ge, Trudo, ik heb er genoeg van werkbroeder te zijn in ons klooster. Er is een andere toekomst voor me weggelegd, dan levenslang den akker mesten en het koren maaien of den stal schoon vegen. Ik heb er genoeg van!” „Ja maar, ja, die taal lijkt u door hoofdzondige hoovaardigheid ingegeven. Onze prior heeft daar geen ooren naar.” „Och, als ik tot hém spreek begin ik van-zelf te stamelen, en natuurlijk vroeg ik zoo nederig mogelijk wat ik te vragen had: of ook ik van nu-af alles mocht leeren om eenmaal de heilige wijdingen te kunnen ontvangen. „„Broeder Andreas, ga de varkens eens het kot injagen, ze knagen aan de schors van de jonge appelboomen,”” dat was alle antwoord.” „Ziet ge wel, onze prior hoort de verborgen gedachte in iedere stem die spreekt.” „Mijn verborgen gedachten hoorde hij niet, anders had hij toegestaan wat ik vroeg. Maar hij zal wel moeten, wel moeten.” De andere lachte hem uit en sprong op: „Komaan, ’t is lang genoeg zotteklap gepraat en ons werk verzuimd.” Maar nu ze beiden rechtstonden en zich omwendden naar hun oogstkar, was daar Wigant. „Zóó druk waart ge aan ’t praten,” zei hij met een glimlachenden groet „dat ik mijn stem bij uw stemmen niet verstaanbaar maken kon. Ik wilde u alleen vragen: Is hier ergens in de nabijheid uw klooster?” „Moet ge er heen?” vroeg broeder Trudo. „Ik ben een uitgehongerd reiziger, die op heel z’n tocht nacht en morgen lang, geen menschenwoning vond om wat mondkost te vragen.” „O, in ons klooster is iedere hongerige gast welkom. Broeder Andreas en ik zijn gereed om terug te rijden met wat van onze tarwe-oogst gisteren hier nog achterbleef. Ga met ons en onze kar mee. Ge komt vanzelf waar ge wezen moet.” Broeder Trudo trok dan de kettingen en touwen van het ossenspan steviger aan, nam de leidsels in de hand en op zijn lichten stokslag en zijn aanmoedigend „hot” bukten de ossen de zwaargehoornde koppen en de kar bolderde weg. Achter de waggelende kar volgde Wigant naast broeder Andreas, die de twee zichten droeg. Het viel Wigant op dat broeder Andreas zoo statig stapte met de twee zichten, het hoofd zoo hoog en zoo recht, den blik ver over het stoppelland heen, en hoe hij heelemaal vergeten scheen dat er iemand naast hem liep. Ze kwamen in een holleweg tusschen hooge bermen vol wilderoze- en braamstruiken. „Is t nog ver?” vroeg Wigant, die uitgerekend had hoeveel uren er verloopen waren sinds het zalm- en snoekenmaal van gisteravond. Broedei Andreas keek zijn nieuwen metgezel daar voor ’t eerst aan, en zei langzaam alsof hij zijn gedachten uit allerlei verwarringen moest terugzoeken: „Om den hoek van dezen weg beginnen de kloosterboomgaarden, zijn we die voorbij, dan ligt links de laan naar de kloosterpoort. ’ En dan de stem dempend alsof hij iets heel vertrouwelijks vroeg: „Waar komt ge vandaan?” „O, ik kom van diep uit het land.” „Ge draagt een zoo schoonen lijfrok. Zijt ge een edelings zoon ?” „Meer dan dat,” zei Wigant trots, ineens weer denkend aan de zes sterren der Zonnekroon in zijn gordeltasch. „Dan kunt ge zeker wel lezen?” » I Ligt eraan,” weifelde Wigant ontwijkend, „’t ligt eraan wat voor letters en woorden het zijn.” „Zoo ge lezen kunt” hernam broeder Andreas op denzelfden geheimzinnigen toon, „moet ik u iets vragen. Loop wat langzamer, broeder Trudo mag het niet hooren.” Ze waren nu op den breeden weg langs de boomgaarden gekomen. Om achter te raken stond broeder Andreas stil, en gespte de riemen van een zijner houten sandalen kwansuis open en weer dicht. De ossenkar rolde verder, broeder Trudo zag niet om. Toen bukte broeder Andreas zich opnieuw en met de punt van een der zichten trok hij langzaam eenige letterteekens in het gele wegzand. Wigant stond het met ingehouden adem aan te zien, zijn hart begon te bonzen. Want daar voor z’n oogen zag hij hoe broeder Andreas met zijn zicht juist dezelfde teekens in het zand trok, die de oude pelgrim ginder op zijn moeders akker met de scherf van de Zonnekroon in den omgewoelden grond had geteekend, juist dezelfde teekens die op zijn gouden scherf en Rosaldes gouden scherf het woord „Koning” vormden. Wigant spelde broeder Andreas het woord voor, met moeite de blijdschap verbergend, die z’n plotseling vermoeden in hem wekte. „Koning? ja, ’t zou kunnen. Ik geloof zelfs zeker dat ge gelijk hebt,” zei broeder Andreas. Wigant hoorde duidelijk aan z’n stem, dat ook hij een overmatige vreugde verbergen wilde, en hij zag z’n hand beven nu ze voortging de letters der twee andere woorden die Wigant verwachtte, in het zand te trekken. „Er staat „Koning der Wereld”. Waarom eigenlijk wilt ge ’t zoo graag weten?” „Och, zoomaar. Ik zag die letters ergens en dacht: wat zouden ze toch beduiden? Maar spreek er met niemand over.” „Zooals ge wilt. ’ Wigant zei ’t als voor evenveel, maar onder het voortgaan zag hij telkens heimelijk op naar zijn metgezel, die de zichten weer had opgenomen en nu met schitterende oogen, met een blos van opwinding naast hem voortstapte, in z’n opgetogenheid aldoor prevelend: „Koning der wereld, koning der wereld,” met onvaste fluisterwoorden die zijn lippen ontzwierven alsof hij hard-op droomde. „Broeder Andreas en niemand anders heeft de derde scherf van mijn Zonnekroon.” Wigant twijfelde er niet meer aan, „en met list of geweld: bemachtigen zal ik die scherf, want mij komt ze toe, mij alleen! Ik moet alzoo m broeder Andreas’ nabijheid zien te blijven tot ik bezit wat ik verlang.” „Eigenlijk, begon hij, reeds met zijn veroveringsplan klaar, „eigenlijk zou ik ’t liefst zooals gij en broeder Trudo in een klooster zijn, ik wil het u wel in vertrouwen zeggen: ik was op weg om er een te zoeken waar ik blijven mocht, ’t Heeft me altijd zoo’n groot geluk toegeschenen, stil en in gehoorzaamheid, biddend en werkend onder kloostertucht te leven. Dunkt u dat uw prior me voor een proeftijd zou willen aannemen?” „Waarom u niet evengoed als ons allen? Als ’t u ernst is, vraag het.” Wigant zweeg. Ze liepen met snelle passen voort om broeder Trudo en de oogstkar in te halen. Ook broeder Andreas was weer zóó verzonken in gedachten, dat hij niet meer sprak. Ze waren de boomgaarden nu voorbij en sloegen een breede eikenlaan in. „Als ’t me ernst is?” peinsde Wigant. „Een leugen is het, en toch is ’t me ernst om wille van de Zonnekroon. Maar hoe vreemd toch, dat ik dadelijk met allerlei leugens en verzinsels gereed ben. ’t Is of een boosaardige stem ze me influistert!” Ze waren nu aan ’t einde der laan gekomen. Vóór hen lag een grijs gebouw, laag en groot; hier en daar was er in de logge muren een getralied venstertje. De laan liep recht op de poort uit, die thans wijd openstond om de traag waggelende oogstkar binnen te laten. Vlak achter broeder Trudo en de kar kwamen nu ook de beide achterblijvers den kloosterhof op, het ruim plein door de gebouwen aan vier zijden omsloten, met in ’t midden een met appelboomen beplant en van wegen doorkruist grasveld. Met een „God groet u” namen de twee broeders nu afscheid van Wigant, en gingen achter de ossenkar naar de overzijde. Wigant trad op het poortje toe, drie dorpels hoog, dat broeder Andreas hem bij ’t binnenkomen had gewezen met de woorden: „Vraag daar den portier u bij den prior te brengen en zeg dien wat ge verlangt.” Wigants hart klopte heel onrustig, en hij talmde lang bij dat poortje, aarzelend en nadenkend. Toen tastte hij in z’n gordeltasch, en de zes sterren van de Zonnekroon met z’n linkerhand omklemmend, liet hij met de rechter den zwaren ijzeren klopper op het poortje neervallen. „De Zonnekroon is waard dat ik ’t waag,” zei hij tot zich-zelf, en onbevangen vroeg hij den ouden broeder die hem het poortje opende, den prior te mogen spreken. V Eenige uren later zat Wigant, voor een proeftijd in het klooster opgenomen, in een ruime zaal met een vloer van plavuizen en een laag steenen gewelf, dat door ronde marmeren zuilen werd gedragen. Het was er koel en vredig. Het licht, dat er door diepe getraliede venstertjes langs de zuilen schuin neergleed, werd goudig-groen gezeefd door het loover der lindeboomen die buiten een laan schenen te vormen en die, laag van stam, met hun platgesnoeide verstrengelde kruinen voor de rij der venstertjes een beschaduwend voorhangsel spanden. ’t Dichtst bij die vensters zaten op hun schrijfstoelen een zestal monniken aandachtig gebogen over het perkament, waarop ze zonder ophouden aldoor maar letters teekenden. Meer naar ’t midden waren op bankjes aan smalle tafels de scholieren gezeten, heel jong leken ze al droegen ze allen reeds het kloosterhabijt. Ze luisterden aandachtig naar wat een oude monnik, hun leeraar, voorlas en verklaarde uit een zwaren foliant, die opengeslagen voor hem op den katheder lag. De leeraar had den nieuweling, dien de prior hem aanbeval, bij de venstertjes een leegen schrijfstoel achter de andere aangewezen, hem zeggend toe te luisteren en aandachtig te zijn. Wigant luisterde toe, maar van de vreemde taal die de leeraar las uit het boek, van de vragen en antwoorden der scholieren begreep hij niets. Viel er even een zwijgen, dan hoorde hij bladergesuizel en vogelgesjilp buiten, soms het kraken van voorbijgaande voetstappen langs de venstertjes, en hij dacht: „Zou ’t broeder Andreas zijn met de derde scherf van m’n Zonnekroon?” Hij werd steeds ongeduldiger, hier in die zaal, waar hij zich toch-maar een indringer voelde, te moeten wachten op hij wist niet wat. „Waarom had de prior hem niet naar schuur en stal gestuurd zooals hij vroeg? Hier te moeten zitten, terwijl de kostbare tijd voorbijging!” „De Zonnekroon! De Zonnekroon!” bonsde het in zijn hoofd. Maar wilde hij in broeder Andreas’ klooster kunnen blijven tot hij de derde scherf van de Zonnekroon had, dan moest hij onderworpen en geduldig zijn en niets van zijn onrustigheid laten blijken, al viel de tijd nog zoo lang, nog zoo zwaar. Eerst toen de scholieren van hun bankjes opstonden en zich in een der zaalhoeken om een groot boek schaarden dat op een staanden lezenaar lag opengeslagen, toen ze daar bij den maatslag van den leeraar lied na lied zongen, vergat Wigant zijn ongeduld, zóó werd hij geboeid door 6 het helder gejubel van die stemmen dat klaterend weerschalde tusschen de zware muren. „Ach, om ook zoo luid en zoo blij zulke schoone liederen te kunnen zingen, zoo zonder zorg voor de Zonnekroon vrij-uit te kunnen zingen als zij!” Het gezang maakte hem niet blij, ’t was of hij voor ’t eerst voelde hoe alle vroolijke zorgeloosheid uit z’n hart was verdwenen sinds hij almaar en bij alles denken moest aan de Zonnekroon. Nu na het gezang de scholieren waren heengegaan, riep de oude monnik Wigant bij zich, en zich naast hem aan een der tafels neerzettend, wees hij hem in den foliant letters aan die hij noemde met haar klank. Wigant moest ze nazeggen, dan met een veder ze nateekenen op perkament, dan weer ze tot woorden spellen of ze aanwijzen op het boekblad overal waar hij ze tusschen de andere vond. „Zoo leer ik dan toch-nog al het overige van lezen en schrijven,” dacht Wigant. En hij was zóó oplettend, zoo vlug en zoo goed begreep hij alles, dat zijn leermeester er welgevallen in had en heel lang met hem bezigbleef. Toch vond Wigant schrijven en lezen te leeren heel wat moeilijker werk, dan een vischnet te sleepen do'or den stroom of een paard op te tuigen. Nu hij ten laatste mocht heengaan, was hij dan-ook dubbel zoo moe als gisteren toen hij de ree, die heer Marcus buitmaakte, uit het bosch naar het landgoed had gedragen. Uit de schrijfzaal kwam Wigant door de lage deur in een gang, die door open bogen tusschen sierlijke pilaartjes uitzicht gaf op den kloosterhof. Op banken, in die gang en ook midden in den hof onder de appelboomen, zag hij de scholieren van straks tusschen oudere kloosterlingen lezend en pratend; ook wandelden er monniken alleen of in groepjes over de paden buiten. Wigant stond dralend bij de deur dit alles aan te zien. Hij voelde zich weer de indringer, die in dit klooster en tusschen al deze ernstige en vrome mannen niet thuis behoorde. Hij drong zich schuw tegen den muur. Maar ineens kwam de prior naar hem toe, en zei: „Daar aan den overkant van den hof is de stal. Ga er vragen aan broeder Simon, dien ge er vinden zult, wat voor werk hij voor u heeft van nu tot vesper. Doe alles wat hij u zeggen zal.” Wigants hart sprong op van blijdschap. Over een der dwarspaden onder de appelboomen, midden tusschen de kloosterlingen door, stapte hij op den stal aan, alles vergetend in zijn vreugde dat de kans om broeder Andreas weer te zien nu zooveel gunstiger voor hem werd. Broeder Simon, die juist met opgestroopte mouwen een koe zat te melken, keek den binnentredende op z’n vraag onderzoekend aan, z’n slimme kleine oogen glinsterden goedig-plagerig onder de harige wenkbrauwen. „Werk? Wel gezel, wat zou er nog te werken zijn? Zóó laat op den dag ligt alles glad en gaaf. Maar ge kunt dadelijk de Bonte alvast terug naar d’r wei brengen. Ge kunt wat koolbladen gaan snijden voor de konijnen alleen de buitenbladen wel te verstaan. Ge kunt bij broeder Trudo een bos versch stroo gaan halen, en dan eens bij de keuken gaan kijken of er soms hout is te klooven. Maar ’t is zonde van je mooien groenen lijfrok, trek dien eerst uit. Je mag mijn ouwe pij hebben. Die hangt daar aan den haak gereed voor een bedelaar. Blijf je hier voorgoed?” „Als ik den proeftijd doorsta, mag ik blijven,” antwoordde Wigant, die van heel broeder Simons woordenovervloed broeder Trudo’s naam het best had onthouden. „Vind ik broeder drudo, dan vind ik zeker broeder Andreas ook,” berekende hij, en gedwee trok hij broeder Simons afgedankte pij aan, die van lompen aaneenhing en erg naar den stal rook. Hij hing den mooien lijfrok, dien hij van heer Marcus had gekregen in haar plaats. Maar den gordelriem met de tasch die zijn schat bevatte, behield hij en hem vastgespend schortte hij de pij er zóó hoog mee op, dat gordel en tasch in de plooien verdwenen. De Bonte was nu gemolken. Broeder Simon wees Wigant, aan ’t deurtje achter in den stal, den smallen weg door de kerseboomgaarden naar de wei, die ginds in hooge doornheggen verscholen lag. Ook beduidde hij hem, hoe achter den schuurmuur om, in het koolveld te komen. Wigant had een dorren tak opgeraapt en dreef de koe voor zich uit. Nu hij hier zoo onder de kerseboomen liep in die bedelaarspij en met den tak de koe voortdrijvend, leek het hem in eenmaal dat hij opweg was naar hun hut, waar zijn moeder op den drempel naar hem uitkeek. „Was het zoo? liep hij hier, juist als hij altijd gedaan had, achter hun eigen koe naar z’n moeders hut? Was al het andere, alles van die kroon, maar een droom geweest, een kwade droom?” Wigant moest in z’n gordeltasch de zes sterren betasten, ze vast weer in z’n hand klemmen, om te weten dat alles waar en wezenlijk aan ’t gebeuren was, dat hij hier achter broeder Simons bonte koe door den kloosterboomgaard liep, en dat hij z’n goede moeder ginds, heel ver, in hun hut aan haar ouderdom en haar eenzame armoe had overgelaten. „Vreemd toch, dat ik die zooveel van haar hield, zooiets doen kon en bijna nooit meer aan haar denk!” Toen de Bonte bij de andere koeien in de wei stond, en het planken hekje weer gesloten was, kwam Wigant langs hetzelfde pad terug. Hij floot een deuntje. Maar uit vroolijkheid floot hij niet, ’t was alleen maar om z’n gedachten te verdrijven, want het leek hem of er allerlei zelfverwijt en berouw in hem spreken wilde. „Moeder? heer Marcus die ’n vader voor hem was? Rosalde? Liefdeloos, met ontrouw en bedrog had hij ze aan hun lot overgelaten. En nu, wat deed hij hier in dit klooster? Wat zou hij er doen? Liegen en bedriegen?” Wigant floot wijsje na wijsje. „Och wat, dit klooster! Enkel dit klooster maakt al die naargeestigheid in me wakker. Ik moet zien hoe eer hoe liever hier weg te komen. Heb ik de Zonnekroon maar eenmaal en al de macht en heerlijkheid die ze me geven zal, dan word ik weer goed en trouw en eerlijk!” Wigant had nu het koolveld gevonden en sneed een armvol van de groote sappige buitenbladen. Toen hij ze bij broeder Simon in den stal bracht, wees deze hem de schuur om het stroo te halen. „Eindelijk!” De schuur scheen leeg toen Wigant er de poort binnentrad, maar boven z n hoofd hoorde hij geritsel en geschrafel. Zeker waren ze bezig op den zolder. „Broeder Trudo!” riep Wigant. Ea een oogenblik kwam broeder Trudo’s blozend gezicht door het luik bij de ladder kijken. „’k Moet een bos versch stroo hebben voor den stal.” „Goed.” Er kwam wat gestommel op den zolder, en bijna dadelijk zag Wigant iemand de ladder afdalen. Z’n hart bonsde. ’t Was broeder Andreas! Beneden gekomen herkende ook broeder Andreas z’n gezel van ’s morgens. „Wel, wel,” dat was al wat hij zei, eer hij zich bukte om het stroo dat den grond bedekte met armenvol bijeen te garen en saam te binden. >Ja —de prior heeft me in proeftijd aangenomen!” zei Wigant. Maar aanstonds z’n stem verzachtend, fluisterde hij broeder Andreas toe terwijl hij hem scherp aanzag: „Ik heb den heelen middag lezen geleerd en aldoor gedacht aan uw letters. ’tTs zoo: „Koning der wereld” beteekenen ze. ’t Is vreemd, heel vreemd!” „Waarom is dat vreemd?” vroeg broeder Andreas, beur- telings bleek en rood wordend. Hij had zich opgericht en vergat den stroobos. „Wel, ik ben op m’n tocht hierheen ergens bij een rijken man geweest, en die had een gedeelte van een kroon, waarop eenmaal juist dezelfde woorden moeten gestaan hebben, maar een stuk met eenige van de letters was verloren.” „Zou dit er in passen?” vroeg broeder Andreas met schitterende oogen, en hij haalde van onder zijn pij snel en schichtig een roestige scherf. Wigant bukte zich over broeder Andreas’ hand heen, zag twee sterren van de Zonnekroon en in den band de drie letters van het woord „der.” Ja, zeker zal dit er in passen, ’t zijn juist de sterren, ’t is juist de band, ’t zijn juist de verloren letters!” „Dan moet ik die kroon hebben!” riep broeder Andreas uit, het fluisteren vergetend. Hij wierp het hoofd in den nek en keek zoo gebiedend als een machtig heerscher. „Ga aan dien rijken man zeggen, dat die kroon mij toebehoort, mij alleen!” „Ho, ho! alsof dat zoo maar vanzelf spreekt! Waarom behoort die kroon u toe, en niet hem?” „Omdat het mij geopenbaard is geworden. Die kroon en haar macht behooren mij!” „Geopenbaard? Waar in vredesnaam wordt iemand zoo iets geopenbaard?” „Waar? hier op dezelfde plaats, hier in de schuur tusschen het hooi en stroo. Hier terwijl ik het hooi, verleden Juni was het, met de riek op den zolder tastte. Toen Viel er die scherf tusschen uit op den vloer, met zoo wonderbaren klank, dat ik ineens verschrikte, en ze opraapte, en ze bezag, twee sterren aan een stuk band, en op den band letters. „Maar terwijl ik die scherf zoo in mijn hand hield en bezag, rondde zij zich, van twee werden het dertien sterren, en een band vol letters werd het. Tegelijkertijd scheen er voor mijn oogen een wijd licht, en ik hoorde wel duizend stemmen die samen Hosanna zongen. Ik zag een groote kerk vol stoeten van bisschoppen. Zij waren het die zongen. „Hosanna den koning der wereld”, zongen ze. En ze zongen het voor mij. Want ik zag me-zelf daar voortschrijden, hun rijen openden zich en schaarden zich te weerszijden van mijn weg. Ik droeg een mantel flonkerend van goud, en zij allen knielden en deden me eere. „Koning der wereld” was ik, dat wil zeggen: Paus! Paus in Rome! „Sinds dat uur weet ik mijn roeping: Paus moet ik worden! En ze laten me hier in de schuur of op den akker maar voortzwoegen, den eenen dag na den anderen. Ik vorder geen voetstap naar mijn levensdoel. Latijn moet ik leeren, en al het andere, en de wijdingen ontvangen, en prior, en abt, en bisschop en kardinaal worden, ik! toekomstig Paus van Rome!” „Natuurlijk,” zei Wigant, „’t is al te erg, dat ze u zoomaar de leekebroeder laten die ge waart. Ge moest al lang bij de scholieren zijn, al lang op den weg om Paus te worden. Kon ik u maar helpen. Me dunkt zeker, als ge die wonderbare kroon alvast maar hadt, die heele kroon met alle dertien haar sterren, dat alles veel gemakkelijker zou gaan voor u. Hadt ge die kroon maar!” „Had ik die kroon maar!” zuchtte broeder Andreas. „Als ik u eens hielp ? Die rijke man is heel edelmoedig. Me dunkt indien ik hem alles eens vertelde van uw roeping en uw verdrukking, en hem vroeg u te helpen, dat hij u het overige van die kroon wel zou afstaan. Maar ik zou een bewijs moeten hebben van de waarheid van m’n woorden.” „Ja dat zou moeten ’n bewijs.” „Het beste bewijs me dunkt, dat was uw scherf.” „Mijn scherf? Moet ik die afgeven? Dan heb ik immers niets meer, niets! Dan weet ik heelemaal niet-meer of ik droom of waak. Mijn scherf geef ik niet.” „Hoor eens graag of niet! Wat ik doen wilde, was voor uw best-wil alleen. Me dunkt, ik heb er genoeg voor over. Eerst moet ik hier heimelijk wegsluipen, zonderdat iemand me mist, dan den langen weg naar het landgoed van dien rijken man, heen en terug, en het gevaar voorgoed hier weggejaagd te worden als iemand m’n doen ontdekt. Maar dit alles heb ik voor u over! Dat heb ik over voor iemand die eenmaal Paus in Rome zal z,ijn.” „Ja, ge rnoet wel een edel hart hebben, gij!” De tranen schoten broeder Andreas in de oogen, terwijl hij ’t met ontroerde stem zei: „Ge zijt een oprechte vrind, dat voel ik. Dat voelde ik van ’t eerste oogenblik af. Is ’t niet waar? Heb ik je niet dadelijk vertrouwd? Had ik je anders over de letters gevraagd? Had ik je anders verteld, wat ik niemand ter wereld ooit dacht te vertellen ? Ik vertrouw je en hier hier is mijn scherf, mijn twee sterren, het kostbaarste wat ik heb. Breng er me de heele kroon voor terug.” Wigant had broeder Andreas’ schat op zijn uitgestrekte hand liggen. Hij zorgde wel zijn blijdschap te verbergen, en zei met bezorgde rimpels in het voorhoofd: „Nu zal het de kunst zijn om weg te komen zonderdat iemand me mist. Maar ik ga, zoo gauw de kans er is. Misschien dezen nacht nog. Zorg dat ge morgen-vroeg voor zonsopgang bij het achterdeurtje van den stal staat, om me in te laten. Kom ik niet vóór de zon is opgegaan, dan overmorgen vroeg, op hetzelfde uur, of den dag er-na. Wacht eiken morgen, totdat ik kom, totdat ik u de kroon met de dertien sterren geef. Dan begint uw glorie!” „Ge zijt de beste, edelste vrind dien ik ooit had! Ik wacht aan het poortje vóór zonsopgang, iederen morgen, totdat ge mij de kroon brengt.” „Het zal niet lang duren,” zei Wigant nog, en hij borg broeder Andreas’ schat bij den zijnen in de gordeltasch. ..Acht sterren! Acht sterren de mijne! Acht! Acht!” en toen hij, met den stroobos in den stal gekomen, broeder Simon met den rug naar hem gekeerd bij de ruiven der paarden bezig zag, gleed hij zoo stil en ongemerkt als een schaduw op het achterdeurtje toe, gliste er uit, en liep en liep over het pad van den kerseboomgaard, het weitje van de Bonte door, kroop onder de haag de volgende wei in, en liep en liep, over slooten en greppels springend, weien en velden door. Tot de hemel vol sterren stond. Toen zag hij om, en van het grijze klooster bespeurde hij niets meer. „Gelukkig dat ik daar weg ben voor nu en altijd. Ik behoorde daar niet thuis, ik met m’n Zonnekroon.” Hij lag, ademloos van zijn dollen draf, uit te rusten in een droge sloot, en haalde de twee scherven der kroon, de zes en de twee sterren uit z’n tasch. „Acht sterren, acht!” hij betastte ze, streelde ze, wikte en woog ze, drukte ze aan zijn hart en aan zijn lippen, drukte ze tegen zijn voorhoofd dat de punten erin drongen, wist niet hoe toch z’n overgroote blijdschap te uiten. Toen, met de twee scherven weer op z’n handpalm, met de schittering van zijn toekomstdroom voor oogen, dacht hij ineens weer aan broeder Andreas dien hij zoo listig bedrogen had. „Wat zal hij ’s morgensvroeg aan dat poortje staan uitkijken en den hals rekken!” Die gedachte deed Wigant lachen dat hij schaterde. En bij dien luiden schaterlach sloot op zijn hand zich de derde scherf van de Zonnekroon aan het ander deel, de twee sterren bij de zes andere, het woord „der” bij het woord „Koning”. Toen sprong Wigant op: „Geen uur verliezen wil ik, geen enkel uur! ledere voetstap verder is er een nader tot het geluk!” En hij ging fluitend door het schemerduister den kant uit waar morgen-vroeg de zon moest opgaan. VI t Eerst was Wigant van de weien in een dennenbosch gekomen, t Was daar donker. Zwaar en zwoel, doorwademd van hars- en houtgeur, hing er nog de warmte der volle zomerdagen. De bodem, enkel laag op laag gevallen dennenaaiden, veerde onder zijn lichte passen, helde langzaam eerst, maar werd steeds steiler. Zonder omzien of bezinnen nam Wigant zijn weg rakelings langs de stammen. Toen eindelijk het klimmen gedaan was, stond hij voor een hoogvlakte die zich onder de sterrenhemel eindeloos naar alle zijden uitstrekte. Overal was het grijzig en vlak in de klaarte der sterren. Er groeide dor heigras, dat gladdig was onder de voeten. Hier en daar stonden bremstruiken en wilderozeboschjes. Die schaduwden vlekken duisternis in het weeke grijs van alom. Toen Wigant meende hier wel uren lang te hebben voortgeloopen, was om hem heen het vlakke en grijze staag hetzelfde en boven zijn hoofd waren alle sterren meegewandeld. Het bleef zoo. Wigant bemerkte niet meer, dat hij met al z’n voortloopen ook-maar een schrede vorderde, en het begon hem toe te schijnen of hij droomde hier door den nacht te loopen. „Misschien lig ik in werkelijkheid in moeders hut op m’n stroobos,” dacht hij, „misschien droom ik ’t maar dat de punten van die acht gouden sterren me in de vingers steken, al voel ik ze nog zoo’n pijn doen.” Het voortvarend gejubel van straks had als een storm een leege stilte nagelaten in hem. Maar nu kwam er een mistroostigheid neerzinken over Wigant, die hem deed talmen. „En zou ’t eigenlijk zoo erg zijn, als ik alles maar droomde?” vroeg hij zich af. „Wie ben ik toch? Waar ben ik toch? Is al dit grijze vlakke maar een droom ? Al dat andere maar een droom ? leugen en bedrog 't laatst in dat klooster, maar een droom?” Bij een der duisterige struikboschjes was hij gaan neerzitten om van zijn waken of droomen de bezinning te vinden. „Hoorde hij daar niet z’n moeder zuchten in haar slaap ? Droomde hij dan toch?” Heel langzaam bij dat luisteren naar de zwevende stilte, bij dat onvvezenlijk gemijmer, zonk zijn hoofd voorover. Hij sluimerde in. Wigant sliep lang. Wijd en zijd gloorde de klaarte van den nieuwen dag, toen hij wakker werd. Hij lag in ’t scherpgeurende dor-blonde heigras. Vlak bij zijn hoofd stond een bremstruik. Eerst zag Wigant niets dan het gras, de zon en dien struik, en hij vond het goed en behaaglijk hier zoo te liggen. Maar toen één voor één de vragen en de gedachten wakker werden in z’n hoofd, hief hij zich op; keek; voelde in z’n hand de acht kroonsterren die hij zelfs in zijn diepen slaap aldoor even krampachtig omklemd had gehouden; zag zich toen met die gouden scherf op de hand daar zitten in broeder Simons rafelig habijt, midden in de eenzaamheid der berghei, wier grijsheid tot nevelend zilverlicht vervloten één klaarte was met de doomende klaarte der hemellucht. \\ igant sprong op. Hij schudde de loome droomerigheid van zich af. „Ik moet gaan en de Zonnekroon zoeken!” Maar het begon hem voor het eerst een zoo moeielijke plicht toe te schijnen, die Zonnekroon te zoeken. Leek het niet of de verlaten vlakte altijd om hem heen zou blijven, zooals ze bleef terwijl hij daar, uitspiedend naar een eindgrens, steeds verderliep? Van de wilderozestruiken hier en daar, plukte hij handenvol roodende bottels, hij deed er zijn ochtendmaal mee, zonder op te houden met voortloopen en uitkijken. Totdat hij eindelijk in de verte tegen de kim een kruivende schaduwlijn zag, als van dicht heestergewas en boomkruinen. Toen hij die eerste grens en vastheid in de vlakte naderde, bleek daar, door struiken en boomen begrensd, een boschachtig ravijn te zijn, smal en bochtend alsof het de droge bedding was eener beek. „Ik kan niet beter doen, dan van hier-af die kloof tot m’n weg te nemen,” dacht Wigant. Hij wrong zich door de struiken heen. Doornranken grepen in de flarden van zijn pij en scheurden die nog verder. Hij had hier maar toe te tasten: rijpe bramen stonden er bij trossen. Hij plukte en at, het purperen sap droop hem langs de vingers en van de lippen. Maar hij zorgde geen tijd te verliezen met plukken en eten. De kloof bochtte om en om, daalde langzaam, staag dieper inzinkend tusschen twee steile boschhellingen tot ze uitmondde in een dal, waar welig weigras groeide in de ijle schaduw van berken en eiken. Wigant zette zich neer aan den voet der boschhelling om dat dal te overzien, zag hoe het aan de andere zijde door juist zoo’n boschhelling werd afgesloten en hoe er, middendoor, een smalle rivier stroomde, ondiep tusschen lage oevers. „’k Zal met dat riviertje meewandelen. Het kan niet anders dan me den weg wijzen naar de bewoonde wereld,” besloot hij. ’t Werd reeds avondachtig toen hij ten laatste uit dit dal bij de uitmonding der zijrivier voor een breeden en statigen stroom stond, die diep spiegelend in ’t laatste licht, tusschen hooge boschheuvels vloot. Er was tusschen de bergrij en den stroom een smalle oeverstrook, een weg, meer niet. Stroom-afwaarts voerde hem die weg, buigend met elke bocht die de rivier nam. Wigant repte de voeten en liep en liep, want de verwachting nu spoedig huis of hut, een dorp of een landgoed te vinden, werd een heftige drang in hem. Ver zou ’t niet-meer zijn! Menschen zou hij vinden en hun woning binnengaan, luisterend naar hun praten, spiedend in hun blik, tot hij ergens een glimp zou zien van het kleinood dat hij zocht. „Acht sterren draag ik, en vijf sterren trekken me, trekken me zóó, dat ik niet meer rusten kan, niet stilstaan of omzien, niet denken kan aan iets van al het voorbije. Alleen de Zonnekroon bestaat voor mij! En ik zal die vinden, toch, tóch, tóch!” Als een weerlooze prooi van zijn eigen begeerte liep Wigant verder, gestuwd en getrokken. Maar bij iedere nieuwe bocht opende zich weer dezelfde eenzaamheid nevelend in de schemering. Een menschenwoning nergens! Geen voetstap, geen stem van menschen. Duizelig werd Wigant van daar te loopen door de van leven verlaten stilte, en hij moest wel, moest wel met al zijn zinnen luisteren naar de spoelende deining van het stroomwater langs den oever, alsof aan dat wezenlijke geluid zijn verlangen zich kon vasttasten. Doch luisterend naar het water voelde hij hoe al zijn gedachten met dien stroom begonnen mee te deinen, alsof zijn leven en die stroom zich vereenzelvigden, gestuwd door den éénen drang van verlangen, en het werd hem alsof hij zich zoo dadelijk moest laten neerglijden in dien stroom, om achterover neergevlijd op zijn vlietend oppervlak zich te laten meenemen, naar dat doel, dat ééne, dat verre, dat hij toch naderde, tóch, tóch! Hij sloot de hand vaster om z’n Zonnekroon, de sterrepunten schrijnden feller. Hij vroeg zich af: „Wat toch is er met dien stroom en mij ?” Maar juist-toen hield hij in, als verschrikt; stond daar.... Zijn adem, het bonzen van zijn hart, het duizel-geruisch in zijn ooren stil moest ’t zijn, stil. Was het waar? Hoorde hij stemmen van mannen ? Hoorde hij daar roepen en praten? Niet ver-af? En het was geen begoocheling. Zag hij niet, daar dichtbij, in den schemer gestalten bewegen schaduwen? Wigant naderde. Er stond een groep mannen aan den stroomrand, paarden achter hen met de koppen gebukt. De mannen op den oever riepen naar mannen, die omlaag met zware vaarboomen tegen den kant stootten om een groot vlot van dennestammen drijvend te krijgen. „Goede reis” riepen de mannen op den oever, „goede kans in Mirate. Goud is de macht!” „Neem me mee!” juichte daar plotseling in een vreugdeschreeuw Wigants stem; en vóór de knaap het zelf wist, was hij met een wijden sprong van den oever op het reeds drijvend vlot terechtgekomen. Vijf mannen waren daar bezig. Ze keken over hun schouder hem aan. ’n Paar gromden een vloek. Een ander riep: „Hij springt als een kat,” maar één gaf hem zijn vaarboom over en zei: „De vaart voor niets, als je helpen wilt.” Dat scheen de stem van den meester te zijn. Zwijgend borg Wigant de Zonnekroon in de tasch aan zijn gordel en nam den vaarboom over. Hij schraagde dien tegen z’n schouder, en stiet tegen de oeverbedding, terwijl hij met breede passen langs den rand van het vlot schreed. Hij deed zoo alles wat hij de anderen zag doen, al kneusde de zware boom hem den schouder, al tintelden z’n handen van pijn, al kraakten z’n gewrichten. 7 Toen het vlot midden op de rivier rustig en snel met den stroom meedreef, haalden de mannen hun vaarboomen in. De meester riep Wigant en gebood: „Kijk-uit of er iets in den weg komt.” Toen zette Wigant zich neer aan den voorsten rand, sloeg de armen over de borst en keek uit zooals hem gezegd was. Achter hem zongen de vijf mannen een eentonig lied. Vóór hem klotste het stroom water tegen den vlotrand, boven zijn hoofd dreven de maan en de sterren. „Zoo neemt de stroom me dan toch mee,” mijmerde Wigant, „de stroom schijnt den weg te weten, mijn weg!” Hij tuurde uit. Hindernissen kwamen er niet in de rustig-vlietende rivier, en Wigant was vergeten dat hij hier neerzat om naar hindernissen uit te kijken. Hij tuurde uit zonder iets anders te zien dan de geheimzinnige verte, die in maanlichtnevel het doel verborg. En er was zelfs geen stroom meer, geen vlot van saamgebonden dennestammen, geen mannen die praatten of zongen, geen maannacht meer, geen heden, geen verleden meer voor Wigant. Niets was er dan het doel: Het paleis met de gouden daken, zijn hooge troon. En hij zag zich-zelf zetelend in den glans en aan zijn voeten alle volken der wereld. Bij ’t vroegste schemeren van den uchtend vaagde voor Wigants oogen eerst die toekomstdroom weg. Er begon een sterke bries te waaien, en het vlot voorbij kwamen door de nevelende klaarte schepen met volle zei- len drijven, schip na schip, prachtig opgetuigd, zwaar geladen en hoog bestapeld. Van ieder schip riep een stem naar het houtvlot; „Goede vaart goede winst, goud is de macht!” en van het houtvlot riepen de mannen naar ieder schip denzelfden groet. En terwijl aanhoudend die woorden opklonken en natoonden: „goud is de macht goud is de macht,” zag Wigant, hoe er in de witte verte tusschen water en lucht een vreemd lichtpunt begon te blinken, niet grooter dan een stip, maar stralend met duizend stralen. „Wat voor ster gaat daar op, nu alle sterren verbleekt zijn?” vroeg Wigant zich af. „’t Is geen ster, en ook de zon is dit niet,” antwoordde hij zich-zelf na een lange pooze van onafgewend uitturen, en hij moest de oogen met den arm beschutten om zich niet blind te staren naar het wonderlijk geschitter, dat nu een roerloos zwevende, veeltongige vlam begon te lijken. „We naderen!” hoorde hij terzelfder tijd de mannen roepen, en hij bemerkte nu eerst, dat ze alle vijf om hem stonden, wijzend en uitkijkend naar dat licht, dat staag stralender werd, en voor Wigants oogen een vorm aannam, die hem zóó ontstelde, dat hij omzag naar de mannen en van ontroering heesch stamelde: „Wat is dat? Wat? Wat?” den arm gestrekt naar dat wonderlijke, dat voor zijn oogen hoog in den morgenhemel daar praalde, geen gouden vlam, geen ster, geen zon, maar een kroon, een kroon met dertien punten, en iedere punt een ster, saamgehouden door een band. een kroon groot en glanzend in de hooge verte, maar in vorm geheel gelijk aan de kroon, waarvan hij de eerste drie saamgesloten scherven in de hand hield geklemd. Bleek-bestorven en huiverend vroeg Wigant ’t nog eens : „Wat is dat?” en zijn oogen zochten en bleven zien wat ze zagen; de Zonnekroon! „Zot, zeiden ze, „dat is de kroon op den dom. Heb je nooit van de kroon op den dom gehoord? ledereen in dit land, iedereen in alle landen en rijken van hier en van overzee weet immers dat er in Mirate die kroon op den dom staat. Mirate is de rijkste en machtigste van alle steden. Ze mag die kroon wel dragen, al schijnt de kroon zelf eerst den rijkdom en de macht in hun volheid te hebben aangetrokken.” En terwijl ze hem dit vertelden, begon Wjgant het eindelijk te onderscheiden : de lichtende kroon werd gedragen door een ontzaglijken koepeltoren, die hoog boven blinkende daken en veel andere torens en koepels uitstak, hoog boven huizen, poorten en muren van een stad, die daar lag in de verte waar de stroom breed en vlak als een zeearm in de zee uitmondde. Met huizen hoog en laag, met koepels en spitsen, met gekanteelde wallen en getorende poorten, met daken en tinnen lag daar, waar dat glanzend water van stroom en zee de ronde landpunt bespeelde, die stad, verglanzend in het licht dat afstraalde van de dertienpuntige domkroon. En ’t was haar licht dat de hemellucht vulde en dat tot een vloeiende klaarte maakte het water van stroom en zee, waar ’t wemelde van naderdrijvende schepen, schip naast schip, met hooge kruismasten en witte zeilen. Rustig als een drift zwanen die slapend wachtten, dreven de schepen aan, naar de schepen die langs den oever als slapend lagen, boeg tegen boeg. De mannen op het vlot riepen: „We moeten nu landen. We kunnen met ons vlot tusschen die schepen niet komen. Help ons, zot, sta niet te droomen!’’ En Wigant hielp met vaarboom en touwen, hij hielp en wist het nauwelijks, hij voelde zijn eigen gebaren niet, maar toen het vlot gemeerd lag aan den groenen oever, sprong hij het eerst van allen aan land, en zonder een woord of groet aan zijn varensgezellen, den blik onafgewend naar de domkroon, liep hij langs den weg die van den oever dwars door vlak grasland voerde naar de breede heirbaan. Hier kwam hij tusschen een druk gewoel van voetgangers en ruiters, van ezeldrijvers met hun zwaarbeladen dieren, van hondenkarren en ossenwagens, van al wat vrachten kon dragen, van al wat loopen en rollen kon en haastig vorderen, elkaar voorbij, om de poort te bereiken, die aan ’t eind van den weg toegang gaf tot de stad. Wigant, hij met geen anderen last dan de acht sterren van zijn Zonnekroon, was aan ’t eind al de anderen voor, en tegelijk met de kar vol zakken koren, die de rij opende, aan brug en poort gekomen. Langs de kar-raderen hield hij zich schuil, en nadat de voerman tol betaald had, sloop Wigant, alsof ook hij bij dat gespan behoorde, naast de kar de stad binnen, waar in de straten tusschen de huizen, hoog en zwaar van mar- mer en arduin gebouwd, nog iets zweemde van den killen nanacht-schemer. VII Alle straten in Mirate liepen uit op dat ééne plein, waarheen uit alle straten dichte drommen van menschen toestroomden, beladen zij èn hun voertuigen èn hun lastdieren met zakkenvol, mandenvol, tonnenvol van al wat menschen met menschen kunnen ruilen tegen klinkende munten. Met den menschenstroom mee, tusschen de dorpelingen met hun muilezels, de veedrijvers met hun runderen aan trossen gekoppeld, soldeniers met hun hengst aan den breidel; tusschen de vreemdelingen van overzee, in zwierige kaftans of in waaiende mantels, tulbanden om het hoofd, ringen in de ooren, voortschrijdend naast volgesjorde kameelen; tusschen de stedelingen van Mirate, allen te kennen aan hun rijke kleedij van bont-omzoomd samijt, aan hun aanmatigenden tred en den minachtenden blik waarmee ze op dat dringend volk neerzagen; tusschen de bolderende zwaarwielige wagens door, was ook Wigant ten laatste op dat plein gekomen. Er stonden kleine tenten, er stonden lange toonbanken op lage schragen, er lagen kleurige tapijten uitgespreid op den grond, en alles wat daar in die tenten, op die banken en tapijten lag uitgestald, was bont en schitterend en lokte een gedrang van koopers en kijkers. Zijden stoffen en fluweel, goudlaken en brocaat lagen er ontplooid tus- schen vachten van vossen en hermelijnen. Uit blinkende sieraden, uit koraal en gesteente ketsten felle schitterglimpen; kostbare weefsels glansden er vol kleur van bloemen, rag kantwerk waasde er als glansnevel. Daar was kunstig en kleurig glas, blikkerend kristal, beeldjes en kleine schrijnen uit ivoor gesneden; daar was aarden en tinnen geraad, glanzend lakwerk, porselein teer als bloembladen; daar waren bronzen klokken, koperen lampen en luchters, stalen klingen, krom- en kruiszwaarden met gevesten vol edelsteenen; daar was leder, hout, ijzer, in velerlei vorm, van velerlei aard. En ook lagen er stapels vruchten en granen opgetast, uit alle oorden de oogst, specerijen en balsem; stonden er drommen vee, korven vol levend gevogelte. En tusschen dit alles en meer de kooplieden, de koopers. Wigant moest er doorheen dringen, ’t Gewoel en het oorverdoovend geraas verbijsterden hem niet. Hij wist en wilde maar één ding: „bij den dom moest hij komen,” en over het geschitter der koopwaar en het gewemel van het volk heen, zag hij alleen naar den dom, die midden op het plein, omstuwd door het gewoel en het geraas, daar stond zwaar en geweldig als een rotsmassa, en die toch slechts gebouwd leek om den éénen koepeltoren te schragen, welke uit het middelhart rijzend de kroon ophief. Hoog, in den eigen glans verglanzend, praalde de kroon boven toren en dom, boven plein, stad en straten, het al beheerschend. En Wigant, dicht genaderd nu en aldoor omhoog starend, telde nogeens de dertien sterrepunten, zag nogeens den band flonkerend van gesteente, die de punten verbond, en aldoor met zijn eigen kostbare acht sterren in de hand geklemd, vroeg hij zich af: „Hoe toch komt daar die kroon ? En hoe toch kan die kroon op den toren dat ontzaglijk groot afbeeldsel zijn van de kroon, die ik zoek? Wat toch moet ze beduiden, die kroon, daar hoog voor mijn oogen? En waarom heeft de stroom me meegenomen tot hier bij die kroon? Is mijn koningschap nabij? Zal hier in Mirate m’n troon staan, m’n paleis met de gouden daken? „Maar ach ik, ik met m’n arme acht sterren, nu sta ik hier, en als er niet een teeken, niet een stem of een wenk me zegt waarheen, dan sta ik hier totdat ik blind ben van aanhoudend naar omhoog te turen ! Ik moet hier zoo niet staan en blijven me blind turen. Een stap moet ik doen, ergens heen. Waarheen? De sterren moet ik zoeken, de laatste scherf, de vijf sterren, waar? Zijn ze hier nabij ? Hier in den dom, die het ongeweten doel was van mijn tocht? Ze moeten daarbinnen wel schuilen, hoe anders werd ik door de macht van de Zonnekroon hierheen gedreven en getrokken. Ergens daarbinnen als een heilige reliek in een gouden schrijn gevat, ergens op een der altaren daarbinnen de sterren die ik zoek?” Wigant was de breede trappen opgetreden naar den dom-ingang, wiens bronzen poortdeuren wijd open waren. Hij stond op dien drempel. Hij deed geen schrede meer. Hij, die gemeend had in de schemerstilte te komen van een Godshuis met altaren, hij stond daar voor een ruimte even vol woelende en schreeuwende, lovende en biedende menschen als het plein achter hem. Niets anders dan een voortzetting van de markt daarbuiten leek deze ruimte, die toch met haar nissen, kapellen en pilaren tot een Godshuis scheen bestemd te zijn. En zóó hevig was het geraas der stemmen, zóó verward het gewoel hierbinnen tusschen de eendere tafels en banken volgeladen met de uitgestalde eendere koopwaren, tusschen den glans en de schittering der kostbaarheden, tusschen de tassen oogstvruchten en specerijen, tusschen de stapels graanzakken, de vaten met wijn en mede, —• zoo gejaagd het gewoel, dat deze ruimte wel het hart en midden van Mirates markt moest zijn, het hart en midden waaruit het leven stuwde naar daarbuiten, en waarheen van daarbuiten alle leven zich wilde samendringen. Terwijl Wigant daar stond op dien drempel en uitzag en zoo dacht, hoorde hij, als de machtige bonzing van dat uitstuwen en aandringen van het woelende leven, telkens al het rumoer van buiten en binnen tot dien éénen kreet samenklinken: „Goud is de macht!” die dan weer verwarde in de duizend kreten en roepen, doch uit het woelen gestadig weer aanzwol, de bonzende hartslag, telkens zich herhalend: „Goud is de macht!” „Wat roepen ze toch? wat willen ze toch?” Wigant rukte zich uit de eigen starre verwondering los, deed een schrede en nog een schrede, zich duwend tusschen de koopers en kooplieden. „Uit den weg, schooier!” riep er een links, die bij Wigants naderen schichtig de hand sloot om de munten welke een ander hem juist toetelde. „Uit den weg, schooier!” riep er een rechts, die de armen beschuttend strekte over z’n open korenzakken. „Uit den weg, schooier! uit den weg!” Van links, van rechts, van alle zijden begon toen dat roepen en schelden: „Schooier, schooier!” Het was al wat Wigant hoorde, bij iederen voetstap dien hij met duwen en dringen vermocht te doen door de krioelende menigte. Overal om zich heen zag hij de lieden naar hun beurs, naar hun korven, naar hun koopwaar beschuttend de handen uitstrekken, terwijl ze hem uitscholden. „’t Komt door broeder Simons pij!” dacht Wigant. „Zeker omdat ik in dat vale rafelkleed me zonder koopwaar of koopgeld tusschen hen dring, zien ze me voor een gauwdief aan. Alsof ik iets geef om hun waar of hun munten, ik! Ach, de vijf sterren, de vijf sterren!” ’t Schelden en stompen had Wigant ten laatste achteruit doen wijken, en hij stond tegen een der bronzen deuren geleund dat onrustige wantrouwige volk bijna uitdagend aan te zien. „Te denken, dat ik hen na een week of een dag misschien hier in Mirate zal zien krimpen en verzuchten aan mijn voeten!” En t was hem, terwijl hij in z’n bedelaarspij daar geleund stond tegen die deur, alsof hij zijn gestalte voelde groeien, z’n schouders zich verbreeden, of hij de armen zou gaan heffen en roepen: „Mij is de macht, mij, mij alleen!” Maar tegelijk ging er een man langs hem, die een zak torste op den rug en die zag naar hem, en die grimde weer dat „schooier,” spuwend naar zijn voeten. „De vijf sterren! de vijf sterren!” schokte het in Wigants hart en met gebalde vuisten, de tanden saamgeklemd, begon hij ineens met een blik scherp van haat en begeerte de komenden en gaanden en die woelende menschen daarbinnen één voor één te bespieden. „Houdt één onder hen sterren van mijn sterren verborgen op zijn hart, zooals Rosalde en broeder Trudo ze verborgen hielden? Waarom anders werd ik tusschen dit gedrang gebracht door de macht van de Zonnekroon?” En terwijl Wigant zoo vorschend uitspiedde, was ’t hem of hij in al die oogen, wier geheim hij doorgronden wilde, iets zag schitteren, zwakker of feller, van het vuur dat hij had zien schitteren in de oogen van Rosalde en van broeder Trudo, terwijl ze hem hadden verteld hoe ze de scherf van de Zonnekroon vonden en wat hun begeerte was. Maar niet lang kon hij ongestoord daar spieden en peinzen. De indringende kracht van zijn blik trok den blik der anderen, en toen ze hem zagen, hem in z’n bedelaarskleed tegen die deur, begonnen ze opnieuw te schelden: „schooier,” en armen strekten zich uit, vingers wezen naar hem. „Schooier! schooier!” Wigant hoorde het wel: „Goud is de macht!” bonsde de hartslag, „schooier, schooier,” bonsde de weerslag, en hij, hij met z’n hart bonzend van verlangen, hier moest hij niet blijven, hier niet was de plaats waar zijn sterren scholen, hier waar slag en weerslag der stemmen en het kloppen van zijn eigen hart hem deden verstikken. „Goed dan, een schooier, een schooier!” riep Wigant plotseling, en wel stuitte z’n stem dof tegen het geweld daarbinnen, maar als bevrijd kon hij zich omwenden, weg van dien drempel, de trappen af: „Goed dan een schooier. Een schooier wil ik zijn hier in Mirate, en ik zal er blijven tot een van die allen, willens of onwillens, me de sterren geeft die ik zoek.” VIII Wigant was de trappen afgedaald; nu sloop hij langs den zijgevel van den dom, speurend naar de goede plaats om er als een bedelaar zich neer te zetten. Hij zag daar, in een hoek tusschen een der schoormuren en den gevel, op den vooruitspringenden plintband een ouden man neergedoken, schuw weggedrukt tegen den muur, het hoofd gezonken, ruig en grijs; de lippen in den langen baard murmelend alsof ze baden; de dorre handen bevend op den bultenden zak die in de schootsplooien van zijn pij lag. „Hier is zeker de bedelaarshoek,” dacht Wigant, en ook hij zette zich neer in die nis en trok zijn pij tot een schoot over de knieën. Met het hoofd achterover tegen den muur, de wimpers geloken, spiedde hij uit naar de woelende marktmenschen, wachtend op voorbijgangers om de hand uit te strekken en murmelend te bidden, zooals hij dit den ouden man hoorde doen. En hij begon te luisteren wat die oude toch eigenlijk prevelde, tot dat beverig gekreun met die als zuchten uitgestooten doffe woorden, hem zóó begon te boeien, dat zijn oogen gewoel en voorbijgangers vergaten en alleen nog dien grijsaard zagen. „’t Ligt aan mij,” dacht Wigant, „ik versta hem verkeerd. Hoe zou ’t mogelijk zijn, dat hij „Koning der wereld” zegt? ’t Ligt aan mij. Ik heb die woorden aldoor in mijn gedachten en daarom meen ik ze overal te hooren. „Koning der wereld?” zegt hij ’t toch? Nooit zag ik iemand ouder en treuriger dan hem. Hoe zou iemand als hij die woorden kunnen zeggen? Zegt hij ze toch, woord na woord? Zucht hij ze niet uit tusschen zijn kreunen als een smeeking?” Maar nu, als gewekt door het weifelig verwonderen van Wigants blik, hief de oude langzaam het hoofd op en vroeg, alsof hij dien knaap reeds lang aan zijn zijde wist: „„Wat zoekt ge eigenlijk hier, gij ?” „Ach, zei Wigant, de schouders ophalend, „ik zit hier op een aalmoes te wachten zooals gij. Ik heb honger.” „„Op een aalmoes te wachten zooals ik? Maar wie wacht in Mirate op een aalmoes, knaap ? In Mirate worden geen aalmoezen gegeven. Wilt ge van mij een korst brood?” En diepend in den zak op zijn knieën, gaf hij Wigant die korst. Er was in het zachtaardig doen van den ouden man iets, dat Wigant aan zijn moeder deed denken; het deed hem naderschuiven, zoeken naar goedmoedige woorden: „Zit ge hier wat te rusten, vader?” „„Te rusten?” zuchtte de oude. De blik van zijn oogen werd onbestemd en zijn hoofd zonk weer neder, „„Rusten als het leven duurt?” Het zuchten verging in het oude gemurmel, en uit het gemurmel kreunde ’t weer als een doffe bede: „Koning der wereld.” Wigant, zoo dicht naast hem geschoven thans, hoorde duidelijk en verstond die woorden. En zacht zijn hand leggend op de bevende dorre handen, vroeg hij schromend voor zijn eigen sluwe begeerigheid : „Maar wat bidt ge dan toch, vader? wat bidt ge toch?” „„Bidden ?” Als verschrikt schokte de oude het hoofd op, door den nevel van zijn oogen drong een lichtflits recht in Wigants blik. „Bidden ? Biddend kwam ik, maar niet om te bidden in Mirate.” „Maar waarom dan toch zit ge hier, als ’t om te bedelen of te rusten of te bidden niet is?” „„Wilt ge ’t weten? gij, met uw dringende oogen, wilt ge ’t weten? Ik zat hier te wachten op u.” „Op mij?” „„Ik zat hier te verlangen naar jeugd en kracht en moed. Nu zijt gij gekomen. En zie ik ’t niet? Ge zijt de jeugd, de kracht en de moed zelf. Wilt ge me helpen? Wilt ge voor me doen, wat ik zelf niet meer vermag?” „Ik snak er naar te doen en te durven. Wat bedoelt ge? Spreek dan toch.” „„We moeten wachten,” mompelde de oude, voor ’t eerst schichtig heenblinkend naar de woelende menschen. „Ge kunt niet beginnen, voordat de nacht is gedaald over den dom. Hebt ge die kroon gezien op den koepeltoren ?” „Daar is het!” dén oogenblik stolde Wigants bloed, één oogenblik stokte zijn adem, en hij wist niet of het van schrik of blijdschap was. Hij moest om zich uit die eigen starheid te verlossen een beweging maken, bukken of opspringen. Maar hij kon zich niet bewegen, sprak niet, ademde niet. „„Weet ge wie die kroon gesmeed heeft?” vroeg de oude, met weer een vraag die op het antwoord niet wachtte. Maar nu hervond Wigant z’n stem; wat hard en hortend kon hij ’t er uitstooten: „Ik weet niets van die kroon. Wie smeedde die kroon ?” ~„Ik-zelf. Ik heb haar gesmeed van het zuiverste goud. Twintig jaar heb ik gewerkt aan die kroon. Maar ’t was om niet.” „Hoe kon ’t om niet zijn? Lichter dan de zon straalt die kroon.” Maar de oude hoorde Wigant niet. Weer waren zijn oogen verneveld, en zijn stem verdofte tot het gemurmel van eerst: „„Veertig jaar lang had ik gebeden, heel den eersten levenstijd lang gebeden om voor God een daad te mogen doen die niemand nog deed. Ik bad er om bij zitten en opstaan, bij rusten en werken. Maar uit hoogmoed was ’t niet. Ik meende dat mijn leven voor God zou verloren zijn zonder die daad. „„Ik zat als knaap op mijn meesters werkplaats, en terwijl ik klopte en tikte op de zilveren schotels, de bekkens en bekers die ik met blader- en bloesemranken en fijn beeldwerk moest versieren, bad ik door, gebogen over dat werk, het voorhoofd vol rimpels, de lippen gesloten. Want elke lijn die mijn hand in het metaal dreef, ieder nieuw blad, elke nieuwe bloem die ze er beeldde, blader-en-bloesemranken waarin vogels scholen en wouddieren, of die door spelende kinderen werden getorst, alles wat mijn hand bootste in het metaal dat als was voor haar werd, moest zuiverder en schooner 'zijn dan wat ze ’t laatst daar gebootst en geheeld had. „„Zeker was het door dit rusteloos en nooit voldane zoeken. Ik leerde het ambacht vlugger en beter dan ooit een edelsmidsleerling. Toen ik even twintig jaar was, werd ik-zelf reeds een meester, en had een eigen werkplaats waar veel knapen kwamen om van mij dien schoonen arbeid te leeren. We maakten halsketens, gordels en spangen, ringen en gemmen, nooit genoeg, want de poortersvrouwen van Mirate waren ook toen reeds ijdel en verwend, en haar mannen allen hoovaardige rijkaards die van schittering en praal hielden. We maakten schalen en sieraden voor hunnen disch, luchters en vazen en kleine beelden van zilver en goud. „„Ik rustte nooit. Ik wilde elk kleinood, dat ik uit mijn handen aan die koopers gaf, zóó schoon en volmaakt als een bloem die God schiep. „„Maar on-af en ruw zag ik mijn werk, al roemden de Miraters mij om mijn kunst, en dongen ze afgunstig naar het bezit van die kleinooden. Ik begon een rijk man te worden. Maar wat gaf me geld of goed? De onvoldaanheid knaagde aan mijn levensmoed en mijn werklust. Het leek of ik mijn leven verbeuzelde aan die nietigheden, en het klaagde in mijn hart: „Wat moét ik dan toch doen? De daad, die éene, doel en bedoeling van mijn leven, wijs ze me, God, eindelijk en ten laatste.” ’t Gemurmel van den oude was tot droomgefrazel geworden. Hier zweeg hij. Bijna leunde Wigants hoofd den grijsaard op den schouder, zóó dicht zat hij naast hem geschoven, in dat gefrazel als gevangen, zóó diep tot hem overgebogen. „En kwam het? En wees God het? Die kroon, meester, die kroon?” Wigants dringend gefluister deed het gemijmer van den oude weer opglanzen. Hij zag den knaap treurig aan, het hoofd zachtjes schuddend: „„Waarom zeg ik u, wat ik nooit iemand zei? Wie zijt ge toch?”” „Ik ben immers, dien gij wachtte? Ge moet mij immers wel alles zeggen, zoodat ik voor u doen kan, wat gij zelf niet meer kunt.” „„Weet ge wat er gebeurde? Op zekeren dag kwamen de raadsheeren van Mirate in mijn werkplaats. Als edellieden waren ze uitgedost in samijt en zijde. Ze stapten trots en praatten luid. Een stoet van dienaren volgde hen, en die droegen kisten vol munten en oude sieraden en staven van goud, vol goud in allerlei vorm, en zooveel, dat iedere kist een zware vracht was voor zes mannen. „„En de raadsheeren zeiden: „De dom, dien we bouwen 8 in Mirate, zal de schoonste worden van alle kerken in alle steden; de toren, die midden uit den dom van Mirate zal oprijzen, moet de hoogste worden van alle torens, hier of ergens. Dat weet ge immers?” Ja, dat wistik! Ik had immers levenslang reeds van den dom gehoord en aan den dom zien bouwen. „Nu dan,” zeiden ze, „we willen op dien hoogen toorn een teeken, schooner en rijker dan ergens een toren draagt. Daarom hebben we al dit goud bijeengebracht, ieder poorter gaf van het zijne. Want we willen een teeken van louter goud, en niemand dan gij kunt het maken.” „„Ik zal trachten te doen wat ge wilt. Wat voor teeken moet dat zijn?”” Maar ze wisten het met te noemen met een naam. Ze zeiden: „Zorg alleen dat ’t van ons getuigt en aller oogen tot zich trekt.” „„Goed, het zal van u getuigen en aller oogen tot zich trekken.” Toen gingen de raadsheeren, en ik bleef nadenken. „„Ze zijn hoovaardig en begeerig naar geld en roem, die van Mirate,” dacht ik. „Ze bouwen dien dom niet tot Gods meerdere glorie, maar om te toonen: „zóó rijk zijn we!” Welk teeken moet van de Miraters getuigen?” Ik dacht na, dagen en nachten,* en vond geen oplossing. Maar in een schemeruur kwam daar ineens, alsof een stem buiten me zoo tot me sprak ■— maar ik zat alleen en alles was stil kwam daar ineens dat weten in m’n hart. „Dit, dit alleen kan de vervulling worden van de daad die ge levenslang afbadt van God: Maak van al dat goud een kruis, en op dat kruis het beeld van den Verlosser. Laat het Zijn Schoonheid zijn die aller oogen tot zich trekt, opdat eenmaal Zijn Liefde van Mirates poorters moge getuigen.” En voor mijn oogen zag ik dat kruis, onversierd, balk op balk, en den Gekruiste met de zacht-gesloten lippen en de oogen die op mij neerzagen, diep en stil. Ik zag iedere lijn, iederen pijntrek van dat wezen en van dat gemarteld lijf, en ik wist, niet meer te kunnen rusten, voordat mijn handen uitgebeeld hadden wat mijn oogen zagen en zien bleven” .... „En toch hebt ge ’t niet gemaakt, meester, en toch werd het die kroon,” drong Wigant, beklemd door het weifelend zwijgen waarin de oude weer vermijmerde. En ’t was alsof al wat leefde in Wigant samenstraalde in zijn blik, die door zijn stralende kracht weer woord na woord wekte. „„Neen, ik heb dat kruis niet gemaakt, al teekende ik weken aan weken om Gods Schoonheid, die ik zag, in lijnen op het, perkament vast te houden, al werkte ik weken aan weken nogeens om het beeld in gele was te bootsen, telkens opnieuw beginnend en onvoldaan het vorige vernietigend. * „„Het werd een tijd van stilte en biddend gedroom. Ik leefde in bevende blijheid. „Dit wordt de daad, doel en bedoeling van mijn leven,” zong het in m’n hart. „Mirate zal het geluk van Gods Schoonheid kennen door mij, door mij de zaligheid.” „„Over mijn voornemen sprak ik met niemand, en dat werk van voorbereiding deed ik in de stilte van den nacht bij de vlam van mijn olielamp. „„Tot ik in m’n eenzaamheid uitriep: „Dit is het!” „„Mijn handen hadden mijn droom in het was tastbaar gemaakt. Ik zei tot me-zelf: „Nu is het tijd.” „„En weer in het diepst van den nacht knielde ik neer bij de kisten vol goud en begon munten, sieraden en de ruwe staven op de werktafels te tasten. Morgen zou ik met de knapen dat goud gaan smelten. „„Omdat ik aldoor schouwde naar mijn droom, lette ik nauwelijks op wat mijn handen deden. Maar ineens schrok ik op. „„Ik had een zonderling gerinkel gehoord, het toonde na alsof er in de verte een beiaard van feestklokken luidde, en door al dat gebeier klonk almaar die ééne roep, duizenden stemmen in één stem: „Koning der wereld! Koning der wereld!” „„Ik zag neer op wat ik in mijn handen hield, ’t Was iets, dat het meest op een stuk oud-ijzer geleek, ’t Was een scherf roestig goud met vijf stervormige punten aan een band met letters van gesteente. Terwijl ik haar opnam, had die vreemdsoortige scherf, stootend tegen het ander goud, gerinkeld; en terwijl ik daar stond met op mijn hand die scherf, bleef en bleef dat gerinkel natonen. Wat beduidde het? „„Koning der wereld!” luidden de klokken, riepen de stemmen. Het was, terwijl ik daar stond, of de klokken het luidden voor mij, de stemmen het riepen voor mij. „„En de scherf op mijn hand scheen zich te ronden, en te worden tot een kroon met dertien punten en iedere punt een ster, en die sterren verbonden door een band waarop in letters van diamant en robijn de woorden stonden, die ik aldoor luiden hoorde, juichen hoorde. Toen zei ik tot me-zelf; „Ja, zoo zal het zijn eenmaal. Zoo zullen in Mirate voor mij die klokken luiden, die stemmen roepen, als ik die ééne daad volbracht heb, doel en bedoeling van mijn leven. Opgetogen zullen de menschen schouwen naar het werk mijner handen. „Geen grooter dan hij, die dit maken kon!” zullen ze denken, en hun stemmen zullen jubelen; „Koning der wereld!” om mij te roemen. „„Zoo bleef ik daar met die scherf in mijn handen, en niets zagen mijn oogen van toen-af, dan enkel de kroon die ze zagen, niets hoorde ik meer dan de klokken en den roep die ik hoorde. Het duurde dien nacht, den dag die volgde, alle dagen die volgden. „„Ik had de wondere scherf op mijn hart geborgen. De droom van Gods Schoonheid was voor mijn blik verdwenen. Ik zocht hem niet terug.” „Toen hebt ge niet dat kruis, maar de kroon gemaakt, meester. En ze is schoon. Ze straalt lichter dan de zon. Ze trekt aller oogen en getuigt van de Miraters. Maar die scherf, die scherf met de vijf sterren?” Wigant schreide ’t bijna uit van ongeduld, heel z’n lichaam was in siddering. De oude zag hem dof in de oogen. „„Weet ge wat ik deed? Ik stookte den smeltoven met het perkament en het was, dat in lijnen en vormen den droom van Gods Schoonheid had moeten vasthouden. Ik zei tot me zelf: „Wat zou ik het beeld van den Gekruiste maken voor de Miraters? Hoon en smaad zouden mijn deel worden. Feestklokken en gejubel wil ik. Die kroon wil ik maken. Dit zal de daad zijn!” „„En ik begon aan de kroon. „„Ik zei den knapen aan, een anderen meester te zoeken, en sloot deur en luiken. Ik wilde met mijn arbeid' alleen zijn. Ontzaglijk groot moest de kroon worden, maar schoon en volmaakt als een bloem die God schiep, en niemand mocht me er aan helpen. „„Ik klopte en vijlde. Ik alleen smolt het goud en sloeg het tot platen. Ster na ster werd schoon en volmaakt als een bloem. Maar er was in de kisten voor zoo groot een kroon geen goud genoeg. Ik vroeg meer goud aan de poorters. Ze brachten me opnieuw volle schrijnen. Hun schatten leken onuitputtelijk. Alle sieraden, gemmen, ringen en spangen, alle geraad, al wat mijn handen vroeger ooit gewrocht hadden, brachten de poorters me terug, en ik smolt het en het ging op in de kroon en haar dertien sterren. Toen werden naar heinde en ver kooplieden uitgezonden om diamant en robijn te vergaren voor de letters van het randschrift. Ik kreeg diamant en robijn, schrijnen vol. In stralende letters vatte ik het in het goud van den band. Maar daar er diamant en robijn te kort schoot bleef er één letter van het randschrift onvoltooid, de laatste. ««Opnieuw werden kooplieden gezonden naar de vier windstreken. „„Diamant en robijn was niet meer te vinden, op geen burcht, in geen stad. „„Ik wachtte. De poorters wachtten. De dom van Mirate was gereed. Tien jaren lang reeds had ik gewerkt aan de kroon. „„De kroon! de kroon!” riepen de poorters. Tien jaar lang hadden ze mijn hamer hooren rinken op hun goud. „Breng me diamant en robijn voor deze ééne letter.” Ze vonden nergens diamant en robijn. Ze brachten me melkwit chalcedoon, en bloedrood jaspis. Maar een duistere plek, die heel de kroon overduisterde, bleef als een wonde in mijn werk. ’t Was de letter van chalcedoon en jaspis. „„Kommer kwelde me: „Die ééne letter van chalcedoon en jaspis maakt mijn werk tot een niets. Wat moet ik doen ?” Slapeloos lag ik. Een stem sprak maar niemand was er in me of buiten me sprak een stem: „Neem het kostbaarste wat er bestaat voor die ééne letter, die van diamant en robijn niet kan zijn.” Ik dacht na. Eén ding alleen wist ik kostbaarder dan al die edelsteenen en heel die kroon en heel mijn kunst en mijn werk. En dat ééne ding bezat ik-zelf. Het was de scherf van goud op mijn hart. Sinds den nacht waarin ik hem vond, wist ik het: wonder en macht sloot dat onooglijk kleinood in zich. Glanzende bezieling ging er van uit. „„En achter de dichte deur en de gesloten luiken, ondernam ik dit laatste van mijn arbeid: Ik vatte in den band van de domkroon, als een wonderlijken edelsteen tusschen chalcedoon en jaspis der laatste letter, mijn talisman met de vijf sterren. En ik waande, goed te hebben gedaan; Lichter glans immers dan van diamant en robijn ging er uit van mijn talisman, toen hij daar gevat stond als de kostbaarste van alle edelsteenen. Een glans zoo licht, dat ik verblind op de knieën zonk, het voorhoofd steunend tegen dat werk van mij, de kroon, die ik liefhad met mijn zinnen. „„Zoo vonden de poorters van Mirate mij. De glans, die lichter dan de dag, drong door de kieren van deur en luiken, had hen doen samenstroomen om mijn huis. Ze vonden me. Ze zagen de kroon. Ik hoorde zuchten en kreten van bewondering. Ze riepen: „Schoon en volmaakt als een teere bloem is die ontzaglijke kroon!” Ze braken deur en vensters uit mijn huis en droegen de kroon weg. „„Drie dagen lang beierden de klokken in Mirate. De kroon werd op den koepeltoren van den dom geplaatst. Er was een feest in Mirate, zooals er nog nooit gevierd werd. En mij droegen ze op de schouders, en ze kroonden me met rozen. Ze zongen: „Koningsmacht heeft de kunstenaar!” Ze riepen, duizend stemmen tot één stem: „Koning der wereld, hij, die Mirate kroonde met deze kroon!” De klokken luidden. Alles gebeurde zooals ik ’t gezien had in den nacht, dat ik de scherf vond. En meer. Mij gaven de poorters tot dank een paleis in Mirate Ik woonde er in prachtige zalen. „„Ik sprak tot me-zelf: Wees blij en rustig; nu is de daad volbracht, doel en bedoeling van uw leven. Schoonheid en glans stralen uit over Mirate van dat werk uwer handen.” Maar al woonde ik in dat paleis, en al zei ik dit tot me-zelf, blij en rustig was ik niet. „„Ik zag langs de wegen, over den stroom, over de zee, de menschen komen, gedrang van menschen door de poorten, schepen vol menschen de havens in. Aller oogen opgetogen naar de domkroon. „„Ik zag ze komen die drommen van menschen zooals ze nog komen, ieder van het zijne een overvloed brengend om het te ruilen tegen Mirates gouden munten. De poorters hebben die geslagen op den dag, dat de kroon op den domtoren werd gesteld, en haar beeldenaar is de afbeelding der kroon. De mare gaat door dit rijk en door de rijken rondom en door de rijken van overzee, dat Mirates gouden kroonmunten alle macht geven, heerschappij en geluk aan wie ze bezitten, een macht gelijkend op de macht die de domkroon geeft aan Mirate. „„Ik zag die dichte scharen komen en wist hoe de rijkdommen van al die begeerigen samenstroomden naar Mirate en er zich opstapelden. Ik zag, met de jaren die vergingen, hoe in Mirate Gods huis werd tot een marktplaats, en der poorters huizen tot paleizen. Ik zag de poorters van Mirate een koningsstaat voeren en wist hoe niet honing Astur, die in Darante woont, maar de poorters van Mirate dit rijk regeeren. Dit alles zag en wist ik, en ik zag en wist hoe dit alles geworden is door de domkroon, die mijn handen maakten. „„Maar blij en rustig kon ik niet zijn. „„Ik verdroefde in het paleis dat de poorters me schonken. Slapeloos lag ik er op mijn sponde. Want van den dag dat de kroon op den dom stond, leek het me alsof aldoor een blik diep en stil op me neerzag met zacht verwijt: „Wat, wat dan hebt ge gedaan met het beeld van Gods Schoonheid?” Alle glans die van de kroon over Mirate afstraalt, verging voor mij in dien éénen onafgewenden blik van zacht-duisterend verwijt. En ik wist, dat de daad niet volbracht was, doel en bedoeling van mijn leven. „„Toen is dat gezantschap van Astur, onzen koning, gekomen. Koning Astur is zeer rijk en bewoont in Darante, zijn stad, een paleis met gouden daken. Hij is rijk en eerzuchtig, en dat de poorters van Mirate meer macht hebben in dit rijk dan hij-zelf, dat Mirate de koopstad rijker en grootscher is dan Darante de koningsstad, kon hij niet dulden. Hij wilde Darante de koningsstad glanzend en heerlijk als Mirate. Hij wilde op den toren die oprees uit het middelhart van zijn paleis met de gouden daken, een teeken, even glanzend, even machtig door zijn glans, als de domkroon van Mirate. Niemand ter-wereld dan ik zou dat teeken kunnen scheppen. Met schatten en koningsmacht zou hij me beloonen, wanneer ik dat werk volbracht voor hem. „„Ik volgde het gezantschap. „„Tien jaar lang heb ik gewerkt in Darante. Al koning Asturs gouden schatten zijn opgegaan in dat ééne. „„Weet ge wat voor teeken ik maakte voor koning Asturs toren? Schoon en volmaakt is het als een bloem die God schiep. Ik heb het beeld gemaakt van Gods schoonheid. Ik heb het kruis gemaakt, balk op balk onversierd, dat het beeld draagt van den Verlosser, Christus met de zacht-gesloten lippen en de oogen diep en stil, de armen gestrekt in hun smartende zegening. „„Nu waakt op koning Asturs toren Christus in Zijn schamelheid, de Volschoone. „„Maar geen oog, of het moet door tranen verduisterd zijn, ziet in Darante naar Hem op; geen voeten, of ze moeten van zwerven moede en wond zijn, die Hem naderen in Darante; geen hart, of ’t moet van pijn verkrimpen, dat er tot Hem getrokken wordt. En glans straalt er niet van het beeld van Gods Schoonheid over Darante, maar over het paleis met de gouden daken en over de straten der koningsstad doet het een schaduw zijgen als een durende avondschemer. Alleen voor de kranken en bedroefden, alleen voor de arme zwervers schijnt juist die avondschemer een zacht-stralend hemellicht te zijn waarin ze herademen. „„Ook om mij was die schijn. En ik wist wel dat hij niet uitging van het beeld dat mijn handen schiepen, maar uit dien blik, diep en stil, die uit de oneindigheid neerzag op dat werk mijner handen en op mij. Op mij, onafgewend op mij met aldoor dat zwijgend, dat zacht-duisterend verwijt: „Veel hebt ge goedgemaakt met dit werk uwer boete. Maar het is niet alles, niet alles. Zoolang door uw schuld, van Mirates domkroon de glans uitstraalt, die de begeerigheid wekt in de menschenharten, is uw boete niet ten volle volbracht.” „„En niet omdat ik door koning Astur met hoon en smaad verjaagd werd, daar ik op zijn toren een teeken stelde dat slechts de schamelen aantrekt en dat de koningsstad maakt tot een toevlucht voor zuchters en boetelingen, ben ik neerslachtig alsof voeten me gelijk dor gras ver- traden. Maar het is door dit vruchteloos gemijmer, hoe aan de domkroon van Mirate den glans te ontnemen, die de begeerigheid wekt in de harten. Ik wist en weet maar één uitkomst; „De gouden scherf, die de kwade begeerte wekte in mijn hart, moet weg uit die kroon in wier band hij als de kostbaarste edelsteen staat gevat tusschen chalcedoon en jaspis, het al overstralend. Dat juweel van verderf moet weg uit die kroon en vernietigd worden, weggeworpen in de diepte der zee, of versmolten in een vlammenvuur.” Maar hoe kan ik, hoe zou ik ooit, ik bevende grijsaard, die scherf als een edelsteen kunnen uitbreken tusschen de edelsteenen, uit die kroon zoo onbereikbaar? „„Ik ben langs dorre wegen in Mirate teruggekomen, biddend den Koning der wereld, Gods naam tot Gods lof, om me jeugd en kracht en moed te geven die daad te kunnen doen, de laatste, die de levenszonde moet herstellen. Maar steeds ouder, steeds bevender voelde ik me worden terwijl ik biddend kwam. En al mijn krachten waren op, toen ik me hier neerzette, hier aan den voet van den dom. Ik kon niets anders meer dan wachten. Ik wachtte. Toen zijt gij gekomen, knaap!”” „Ik zal, ik zal!” dat was Wigants stem, een verstikte jubel. Hij klemde de tanden op elkaar om zijn kreet te smoren. Hij stond opgericht, vlak voor den grijsaard, de armen prangend gekruist over de borst om het bonzen van zijn hart te bedwingen. „„Wat zult ge?” „Ik zal voor u de gouden scherf breken uit den band van Mirates domkroon!” „„Blijf daar zoo, en zie me aan knaap. Laat zoo dien blik op mij. Jeugd, kracht en moed stralen uit van uw oogen, en hoop doorstroomt me. Blijf daar zoo, tot de nacht daalt.” „De nacht is zoo ver nog.” „„De nacht moet gedaald zijn over den dom van Mirate, eer ge ongezien kunt doen, wat ge wilt doen voor mij. Hamers en vijlen zal ik u geven. Ge moet omhoog klimmen langs gevels en daken.” „Licht als een spel zal me dat werk zijn.” „„En is het volbracht, dan zullen we gaan, gij en ik, naar den zeeoever om dien edelsteen der kwade begeerte, dat juweel van verderf weg te slingeren in de diepte der golven.” „Gij mij tot gids, en ik u tot steun.” „„En van den zeeoever, knaap, zullen we langs de heirwegen gaan naar Darante, de koningsstad. Wilt ge dat? Gij mij tot steun, ik u tot gids? Ik zal u brengen naar het beeld van Gods Schoonheid, en u laten daar, waar ik zelf sterven wil, biddend dat ééne gebed: „Koning der wereld,” Gods naam tot Gods lof.” En Wigant stond daar nog, met de armen prangend gekruist op z’n bonzend hart. Hij zag naar den grijsaard zonder hem te zien, zonder hem te hooren. „Alles in me wachtte op dit. Nu zal mijn leven beginnen,” zei Wigant. Hij dacht alleen aan de Zonnekroon. „„Tóch de verzoening, tóch de vervulling, toch nog, tóch nog,” murmelde de oude. En ze wachtten op den avond, starend zonder zien naar het zich ontwarrend gewoel van de koopers en kooplieden op Mirates markt. Langzaam daalde er, met den schemer, de stilte. De nanacht begon te vernevelen, eer Wigant het werk had volbracht. Maar nu trad hij aan, luchtig en vlug alsof hij terugkeerde van een spel, en in zijn hand hief hij als een sterrevonk de gouden scherf uit de domkroon gebroken. Hij hief haar en liet haar schitteren voor de oogen van den grijsaard, die wachtte schuw gedrukt in den hoek tusschen schoormuur en zijgevel, als een schaduw. „Ziet ge de vijf sterren en den band, meester? Vijf sterren, zes letters. Hier is de scherf!” De oude strekte sprakeloos de hand, maar Wigant trok de zijne, opgeheven nog, terug: „Hier is de edelsteen der kwade begeerte, maar ik geef hem u niet!” zei hij tartend. „„Bid, knaap. Bid, terwijl ge het dragen zult voor mij, dat juweel van verderf. We zullen aan den oever der zee het wegwerpen in de diepte der golven, eer we zijde aan zijde naar Darante gaan, gij mij tot steun, ik u tot gids.” „Hier is dat juweel van verderf. Maar voor u zal ik het niet dragen. En zijde aan zijde zullen we niet gaan naar Darante, de koningsstad. Een gids heb ik niet noodig.” „„Knaap, liefdeloos en hard is uw stem ineenmaal. Het komt omdat uw hand die scherf omklemt. Geef mij die scherf. Ze is mijn.” „Dijn is ze niet! Ziet ge, oude, wat ik hier heb?” Wigant strekte de andere hand met het ander deel van de Zonnekroon, acht sterren aan den band met de letters. „Mijn zal die kroon zijn voor immer, ster bij ster. Deze vijf sterren zullen zich voegen bij de acht, die ik had!” „„Ach,” kermde de oude, „schuw die sterren, weg van u, weg van u die sterren!” Wigant sloot in zijn handen de dertien sterren tegen zijn hart en lachte om dat bevend geklaag. „Kronen zal mij die kroon, en de glans der dertien sterren mij omstralen, mij alleen. De mare zult ge hooren.” „„Schuw die kroon, weg van u, weg van u die kroon.” „Kruipen zult ge aan den voet van mijn troon, en noemen mijn naam tot mijn lof Koning der wereld.” «..Weg van u, weg van u die sterren! Dat nimmer meer menschenhand ze aanrake. Haar glans is het helsche vuur zelf.” „Oude dwaas! laat los, laat mijn knieën los. Klem u niet aan mijn kleed als een kwaad spooksel. Weg met u!” En bij dat woord stootte Wigant den grijsaard met de scherf uit de domkroon tegen de borst. De klemmende handen lieten zijn kleed los, een pijnklacht doofde in gekreun. Zonder omzien meer liep Wigant heen. „Wat zou ik doen met den angst die de armen knelt om mijn knieën? Moest ik dien dwazen boeteling niet van me stooten? Roept hij me? Hoor ik hem nog kreunen? Straten ver? Ach, ’tis het gefrazel van die stem, dat naklaagt in m’n gedachten. Dat het zwijge! Mijn kroon heb ik! Hier op mijn handen, de Zonnekroon! De dertien sterren! Is ze het klagen en kreunen van een grijsaard niet waard, de Zonnekroon ? Ik deed goed met wat ik deed.” En terwijl Wigant daar voortliep door Mirates straten, tusschen de poortershuizen als paleizen, zag hij op zijn handen de vijf sterren aan de acht zich vastsluiten, het derde woord bij de twee woorden. Maar een barst bleef tusschen de dertiende ster en de eerste, tusschen het derde woord en het eerste, een duistere openheid. „Ik deed goed met wat ik deed, maar waarom toch hoor ik nog dat gekreun, terwijl ik hier ga met zóó de Zonnekroon op mijn handen? Ik kan het niet hooren straten-ver, en tóch hoor ik het. Waarom? Waarom? Ach, de Miraters zullen den oude immers wel vinden en opnemen. „Ik moet voortgaan. Zie ik niet, dat de stadspoort van Mirate geopend wordt terwijl ik nader. Dit is het teeken! Ik moet voortgaan, dien weg op naar de morgenzon.” En met zijn beide handen drukte Wigant de Zonnekroon met de duistere scheur tegen zijn borst. Zijn oogen zagen uit naar het dagend licht. „Waar anders dan daar kan de koningsstad liggen, mijn koningsstad? Darante!” Maar blij was Wigant niet. IX „Aldoor naar het oosten, als ge tot Darante de konings stad wilt geraken!” Wigant had overnacht in een schaapskooi, midden op de eenzame heivlakte waardoor zijn weg hem, van Mirate uit gebracht had, en de herder duidde hem na het morgenmaal van zaan en brood, met uitgestrekte hand de richting aan naar Darante. Zoo begon Wigant, in zijn handen de kroon aan het hart verborgen, zijn tweede dagreize den kant uit van zonsopgang. Maar zooals heel den eersten dag, bleef ook thans z’n hoofd gebukt, zagen zijn oogen moe van aldoor naar licht te staren, niet op van den gruizigen grond. Blij was hij niet. Gisteren had hij tot zich zelf gezegd: „De doorwaakte nacht en dat werk vol gevaar, de overmatige vreugde daarna, hebben me afgemat, ’t Is van moeheid dat ik niet blij ben.” Vandaag, na den rustig doorslapen nacht, vroeg hij zich af, even mistroostig nog, maar verwonderd over de eigen mistroostigheid: „Is het de stilte van deze eenzame heide die zóó zwaar op me weegt, dat ik niet blij kan zijn?” En hij vertelde zich-zelf over het geluk dat zoo nabij was. „In Darante staat het paleis met de gouden daken. Het paleis met de gouden daken wacht op me. De macht die me leidde van moeder naar Rosalde, van Rosalde naar broeder Andreas, van broeder Andreas naar Mirate, leidt me nu naar dat laatste: Darante, de koningsstad. Zonder te twijfelen wist ik en weet ik waarheen. Nu ben ik bijna tot het doel!” Het baatte niet 9 Er was en bleef een klagend verlangen in hem om te gaan neerliggen tegen den harden grond, roerloos en met het gezicht in den arm verborgen, en zoo misschien te kunnen bezinnen wat hem beklemde. Maar hij bedwong zich en ging niet neerliggen. Hij liep voort, aldoor naar den kant waar de dag was opgegaan. Hij beluisterde de eigen voetstappen en vertelde zich, nog en weer, van het doel, met hardop gemompelde woorden. Wigant wist dat hij zich niet neerleggen durfde, dat hij niet luisteren durfde naar de stilte der heide, wier stem telkens en telkens bijna begon te spreken, bijna die stem als een gekreun, als het gekreun van den oude in Mirate, ’t laatste in Mirate. Reeds betoog purperen schemer de oosterkim, toen Wigant ineenmaal weerhouden stond aan den rand van een wijden ronden meerplas, die daar rimpelloos lag, vlak in de barre vlakte. Geen boom of struik schaduwde in dien doorzichtigen en diepen spiegel. „Goeden avond” riep opeens een stem terwijl hij daar stond en uitkeek hoe zijn weg te nemen, en eerst die groet deed hem den blik afwenden naar links, waar hij aan de bocht niet ver-af een lage hut van plaggen zag staan, in wier open deurvak een man zat neergehurkt, de knieën verborgen onder het net dat hij aan ’t boeten was. „Komt ge me helpen visschen? ’t Gebeurt niet dikwijls, dat iemand tot bij mijn hut komt.” „Woont ge hier?” vroeg Wigant nadertredend. „Drie dagen hier, vier dagen in Mirate. Hier vang ik de visschen, die ik in Mirate verkoop.” „Voor gouden kroonmunten ?” Als in schielijken schrik hief zich de blik van den visscher en zonk schielijker nog. „Och,” praatte hij, bedachtzaam ineens „een zak koperen penningen en twee handenvol zilverlingen zijn nog niet genoeg voor één gouden kroonmunt. En ik moet voor m’n koperen penningen en m’n zilverlingen brood en een onderdak betalen in Mirate, en de wijn is er vurig en zoet. Mij glijden penningen en zilverlingen daar uit de handen gladder dan m’n visschen. Mij zal nooit een gouden kroonmunt ten deel vallen. Praat er niet over. Gij ? Waarheen gaat ge?” „Naar Darante de koningsstad.” „Ge kunt in Darante niet meer komen voor den nacht.” „Mag ik bij u blijven? Hebt ge een korst brood voor me?” „Blijven? brood? Er liggen vier zulke meren als dit in de hei van hier tot de heirbaan van Darante. De weg is doodsgevaarlijk in den nacht. Blijven? Mijn hut is eng.” Er was een weifelig wantrouwen en tegelijk een aarzelende goedmoedigheid in de stem van den visscher. Wigant zette zich naast hem neer; „Ik ben al te moe en te uitgehongerd. Ge kunt niet anders dan me laten blijven tot morgenvroeg.” „Wat eigenlijk gaat ge doen in Darante?” vorschte de ander, zonder ja of neen. „Werk zoeken.” „Naar Darante om werk te zoeken? Waarom zijt ge niet in Mirate gebleven?” „Ze scholden me in Mirate voor schooier, omdat m’n kleed wat versleten is, omdat ik niets koopen of verkoopen kwam. Het zal in Darante licht anders zijn.” „Weet ge, dat er naar Darante niemand meer reist dan zuchters en boetelingen ?” „Ja. Maar ook weet ik dat koning Astur er een paleis heeft met gouden daken. Wel moet een koning rijk zijn die een paleis heeft met gouden daken! Ik wil werken in Darante, werken voor koning Astur, tot ook ik een zak vol koperen penningen en twee handenvol zilverlingen besparen kan, zooveel penningen en zilverlingen als er noodig zijn om ze te wisselen tegen één gouden kroonmunt.” „O!” zei de visscher toen, meer niet, maar er schoot door zijn blik een vonk van begeerte, die Wigant deed denken: „Er valt veel te wantrouwen,” en ongemerkt begon hij de kroon met de dertien sterren, die hij nog altijd in de hand verborgen hield, dieper onder de plooien van zijn pij te schuiven, zonderdat zijn blik den ander meer losliet. „Begin zoo jong niet naar de kroonmunten te verlangen,” zei deze opstaande na lang en verzonken zwijgen. „Er zijn dingen die meer waard zijn dan de kroonmunten van Mirate.” De visscher ging de hut in. Wigant volgde hem. De visscher gaf hem brood en koude gebakken visschen. „Deel in mijn armoe,” zei de visscher, „ik heb niets dan de visschen uit den plas.” En nogeens herhaalde hij: „Alle koperen penningen en zilverlingen die ik er voor krijg, gaan op in Mirate. De wijn is er vurig en zoet.” „Hij bewaart gouden kroonmunten op zijn hart,” dacht Wigant, „daarom zegt hij telkens dat hij niets heeft.” En hij begon, als in verweer, over zijn armoe te vertellen, over zijn zwerven en hongerlijden als bedelaar. Tot hij ineens zag, dat ook die ander van hem dacht: „Hij bewaart op zijn hart gouden kroonmunten,” en hij werd bang voor de achterdocht en begeerte van dien blik, die toch even bang was als de zijne. Eindelijk legden ze zich te slapen, ieder in een hoek van de hut, op den grond, ieder met het hoofd op een opgerold net. Maar Wigant sliep niet. Met ingehouden adem lag hij te luisteren, hoe ook de ander den adem • inhield om te luisteren naar hèm. En zijn glurende oogen meenden door het duister de oogen van den ander naar hem te zien gluren. Soms, als van moeheid en inspanning Wigants gedachten vervaagden tot een strakke stilte, die over zijn gesperde oogen en zijn popelend hart, over zijn strak gegluur en geluister wilde neerzijgen, en hij bijna wegduizelde in dien slaap, kwam daar plots een bedrieglijk dwaallicht voor zijn blik verschieten, en het was hem of oogen en oogen zich op hem vestigden, de oogen van den visscher en de oogen van de koopers en kooplieden van Mirates markt, alle op hem, recht naar zijn krampachtig klemmende handen, recht naar den heimelijken schat op zijn hart. En zwaar woog op zijn hart die heimelijke schat, pijnigend die dertien sterren, zwaar en pijnigend als een al te drukkende last. Bij ’t eerste blauwen van den uchtend, toen hij ’t toegewende gelaat van den visscher schimmig begon te onderscheiden, rees Wigant op. En tegelijk met die eerste beweging van hem, rees ook de visscher recht. Hun blikken lieten elkaar niet los. „Wat gaat ge doen?” „’t Is mijn tijd om op weg te gaan naar Darante.” Ze stonden naast elkaar op den drempel. De visscher strekte de hand: „Dien kant uit aldoor naar den kant van zonsopgang.” „Tot weerziens in Mirate. Misschien kom ik bij u m’n spaarpenningen wisselen tegen een van uw kroonmunten,” zei Wigant ’t laatst, ’t Was als een uittarting. „Behoed uw hart voor het verlangen naar de gouden kroonmunten, als ge rust wilt hebben.” ’t Voorhoofd van den visscher stond somber, zijn mond vertrok in een smartende stugge plooi. „Weet ge wat ze beduiden de gouden kroonmunten? Verderf. Niets dan verderf, ’t Is goed dat ge gaat. ’t Is tijd dat ge gaat. Haast was het te laat. Zie!” En bij dat woord hief de visscher een blinkend lemmer op, liet ’t even flikkeren voor Wigants oogen, wijzend ermee naar zijn hart en wierp het toen met een grimmende verwensching van zich af, het waas-betogen meerwater in. „Ga, zeg ik, ga ik had meelijden met je jeugd, t laatste goede dat in me is, had meelijden. Maar ga nu, zeg ga met wat daar op je hart verborgen is, ga, met dat goud van Mirate.” Ontzet was Wigant geweken, en gejaagd door dat „ga” en »ga” ging hij, schichtig en snel, zonder omzien. „Hij heeft me willen dooden om me te berooven. Het goud van Mirate? Wat doet het met de menschenharten? Lijkt het op het goud van de Zonnekroon? Wat heeft dat met mijn hart gedaan? Nieteens ben ik immers het meelijden van dien visscher waard. Ik, die m’n moeder alleen liet in haar armen ouderdom; ik, die met liefdeloosheid en verraad, met bedrog en wreedheid, met leugens en gehuichel die Zonnekroon bemachtigd heb? Verderf? Is dit het verderf? Had de oude onder den dom gelijk?” Langs den tweeden en derden meerplas was Wigant gekomen zonder er iets van te zien dan de spiegelende glanzing. Z’n gedachten woelden en warden rusteloos. Maar nu, aan den rand van het vierde der hei-meren, dat als een rond en strakgesperd oog hel-blauw en glanzig den stralenden middagstond weerkaatste, zonk hij neer van uitputting, en met het voorhoofd op de armen lag hij daar lang, en wilde zoo graag nu heel zacht schreien, tranen schreien als een kind dat de eigen tranen troosten met vergeten. Maar tranen vond hij niet. Tot hij ging recht zitten, de Zonnekroon nam en haar op zijn open handen legde. Roerloos gebogen staarde hij op haar neer. Zijn ver- somberde oogen poogden licht te diepen uit haar sterren en gesteente, en hij sprak tot zich zelf: „Ik heb nu die kroon van mijn verlangen toch. Waarom dan verbijten mijn tanden zich als op een bitter brok? Waarom dan woelen mijn gedachten zoo martelend ? Waarom dan is ’t, alsof een hand me de keel toeschroeft, en waarom in mijn voorhoofd rimpels als pijnende sneden? Ik heb nu die kroon toch, en het geluk is nabij.” Maar hoe hij ook staarde op die kroon en sprak tot zich-zelf, in zijn oogen kwam het licht niet terug. Want van die kroon zag hij zelfs niet de sterren of het gesteente, niets zag hij dan den barst die gebleven was, de duistere scheur in den band tusschen de dertiende en de eerste ster, tusschen het eerste woord en het derde. „Waarom is ze gebleven, die scheur, tusschen de dertiende ster en de eerste, tusschen het eerste woord en het derde? Is het de schuld van mijn liefdeloosheid, van verraad en bedrog, en mijn wreedheid?” Maar metdat die gedachte een stem kreeg, stond Wigant in een ruk op, en schouderschuddend zei hij overluid: „Die scheur zal zich immers wel sluiten, als de tijd gekomen is. De macht die me leidde en leidt, zal me bijstaan ook in dit laatste. Het geluk is nabij.” Toen ging hij verder. Maar om de stilte niet te hooren, om niet opnieuw zijn eigen gedachten te hoorefi, bleef hij mompelen, begon hij te neuriën. Tot gemompel en geneurie werd tot dat ééne woord: „Darante!” Zijn stem begon dat woord te streden, en het werd een vreemd liedje op welks maat en wijs hij bijna blij voortloopen kon. Hij was op een weg gekomen tusschen hooge oude ólmen. Het was de heirbaan naar de koningsstad. Aan beide zijden van dien weg lagen graslanden met hier en daar plassen vol zacht-wuivend zilverig pluimriet. Groote grijs-blauwe vogels stegen daar uit op en vlogen op wijde wieken den kant uit waarheen Wigant voortliep, tusschen veel andere voetgangers nu, een vale stoet, mannen en vrouwen in bedelaarskleeren of boetgewaad. Nu waren, bij het luchtig liedje op zijn lippen, Wigants passen weer zoo licht en vlug geworden, dat hij groep na groep van die anderen inhaalde en vóórkwam. Sommigen zagen verwonderd naar hem, terwijl hij hun voorbijschreed met dat vreemde liedje op de lippen. Hier en daar ving zijn blik die verwondering op, en ten laatste werd ook hij verwonderd hoe die menschen zoo moeizaam voortgingen, zoo diep gebogen alsof ze ziek of heel treurig waren, en hoe er uit hun oogen toch, als door een nevel heen, die zachte glanzing kon lichten van een sluimerenden lach. Hij begon ze aandachtiger te bezien, één voor één. Zijn lippen vergaten het liedje. Maar ’t werd hem of hij het in de verte hoorde tokkelen op snaren van harpen, en hij vroeg zich af; „Hooren zij ook in de verte dit getokkel als op snaren van harpen, dat zoo de hoop als een zacht licht sluimert in hun droevige oogen?” De schare werd steeds dichter. Groep aan groep sloot samen tot één, en ze baden overluid; Kyrie eleïson Christe eleïson. Jongemannen met keten en kogel om de enkels; meisjes barrevoets en in ruwe pij; gedaanten verscholen in grof linnen kleed, ’t geeseikoord om de lenden, hoofd en gelaat weg in de kovel; er waren heel oude en heel jonge lieden; vrouwen met haar kind in de armen onder de lompen-doeken; besten strompelend op haar stok; er waren monniken en soldeniers in die schare, en ook edellieden met verschoten mantels over het pantser geslagen, den helm op het hoofd. Ze baden „Kyrie eleïson”, en in hun oogen sluimerde de lach. Wigant schreed hun rijen voorbij. Hij ook begon op den zang der stemmen „Kyrie eleïson” te bidden en in een vreemde verwachting speurde hij tusschen die scharen. „Moeder? de oude uit Mirate? broeder Trudo? heer Marcus of Rosalde? Hoe lijken die anderen zoo op hen? Moeder? Ook zij, ze zou zoo langzaam en gebogen voortgaan, en biddend uitzien. Zij ? hoe zou ze hier op den weg naar Darante komen ? Rosalde met de zonneblonde haren, is ze daar toch, naast haar vader? Ach, wat dan toch zoek ik tusschen die rijen ? Laat me stil meetreden, voet voor voet, en uitzien en bidden ook ik, Kyrie eleïson, Christe eleïson.” Daar ineens greep een hand zijn gordel vast en trok hem opzij. Hij zag om. Een schrik flitste hem door ’t hart, en deed hem verbijsterd stilstaan. „Gij?” stootte hij uit. Hij had den giijsaard herkend die hem op zijn moeders akker het geheim van de Zonnekroon had toevertrouwd. „Stil,” zei die „niet te luid, niet te luid met je blijdschap.” Wigant stond daar nog en zag hem aan met verdwaasde oogen, zonder van blijdschap of schrik de weten. De schichtige felheid van ’s grijsaards blik was zoo vreemd, zijn heftig en dwingend gebod, dat gebiedend heerschersgebaar, zoo vreemd. „Zijt gij het?” stamelde Wigant nogeens. Er zonk een verlamming door zijn leden, alles in hem werd zoo dof en moe. Aan den kant van den wreg had de oude hem getrokken. Zijn stem werd nu milder: „We gaan samen verder. Wees stil. En bid niet Kyrie eleïson met die boetelingen en zuchters mee, of alles is verloren.” „Ik heb de kroon,” mompelde Wigant. ’t Was hem of hij zich verweren moest tegen dien grijsaard en dit door doffe moeheid niet vermocht. Wat was er met den grijsaard? Die stem? Hoorde hij er geen haat en wreedheid in ? Ach! alles wist hij immers van haat en wreedheid en van het heimelijk gewoel in ’t menschenhart, dat de stem doet huichelen. Wel had hij veel geleerd op zijn tocht, al was ’t weinig goeds. „„Zeker. Zeker. Ik weet het. Ge hebt de kroon,” zei de grijsaard, „’t Is dan ook bijna uw tijd. Maar loop niet te bidden tusschen die bidders. Is dat een stoet om er uw koningsstad mee in te tijgen?” „Ach,” zuchtte Wigant, „waarom zou ik niet Kyrië eleïson bidden? Ik heb veel misdaan door liefdeloosheid en verraad en bedrog en wreedheid op mijn tocht. Met leugens en gehuichel ging ik om. Ik deed niet goed wat ik deed, al vond ik wat ik zocht.” „„Is er soms een scheur in de kroon? Tusschen de dertiende ster en de eerste, tusschen het eerste woord en het derde, een scheur, dat ge zoo praat als een lafaard?” „Wilt ge ’t zien?” „„Houd weg die kroon, houdt haar weg. Niet hier bij die bidders en boeters wil ik die kroon zien. Maar die scheur zal zich sluiten.”” „Hoe?” „„Eén daad nog?” „Wat voor daad?” „„Eén daad, die ge zelf en eigenmachtig doet, één daad van uw eigen durf, die al uw kleinmoedigheid en dat getwijfel goedmaakt. Want weet ge waarom die scheur daar bleef in uw kroon ? Ge deedt goed wat ge deedt maar de kleinmoedigheid en de twijfel kwamen achteraan en knaagden van elke daad de verdienste weg en de kracht. In één beweging nu dit laatste: die daad en uw kroning.” „Ik zal!” zei Wigant, ineens weer bezield door het oud verlangen. „Ik zal doen wat ge zegt, alles wat ge zult zeggen.” „„Houd woord.” Ze waren genaderd tot waar dicht bij de poort van Darante de wegen uit het zuiden en het noorden uitmondden in de groote heirbaan. De oude duwde Wigant zacht een dier zijwegen in. Ze wendden den rug naar de poort en de pelgrims. „„Laat hen voorgaan. We moeten wachten tot ze allen zijn binnengegaan in Darante.” Gedwee liet Wigant zich leiden. Ze kwamen in een boschje van lorkeboomen waar hier en daar een jonge berkestam schimde. „„Laat zien nu de kroon. Hier zijn we veilig.” Wigant spreidde de handen uit. De oude bukte en betastte de dertien sterren en de edelsteenen één voor één. Maar Wigant zag, ook onder die als in streelende begeerigheid tastende hand, weer niets dan de scheur die wijder en wijder scheen te worden, en waaruit door het doodstil boschje de avond leek te duisteren. „Welke toch moet de daad zijn, waardoor een scheur zoo duister en diep zich sluiten zal? Als ik maar kan, wat ik moet.” „„Wacht u voor den twijfel, knaap, wacht u! Lichter dan ge denkt zal die daad zijn. Een stoot van uw hand. Meer niet. Eén stoot. Maar uw hand moet dien geven. Door hem alleen die de Zonnekroon zocht, kan het teeken vallen, dat die dwaashoofd stelde op het paleis met de gouden daken!” „Wat dan toch? Wat meent ge? Ik weet dat op het paleis met de gouden daken het beeld staat van den Verlosser op het kruis. Is dit het teeken wat ge bedoelt?” „„Dit is het teeken, wat ik bedoel. Koning Astur, die niet wil dat Darante wordt tot een toevlucht voor zuchters en boetelingen, heeft van den dag dat het teeken daar op dien toren stond, gezocht en gezocht naar den man die het zou neerhalen en vernietigen. Hij beloofde schatten en koningsmacht aan hem die de daad zou volbrengen. Maar wie kwamen op die roepstem en Darante naderden, hadden de macht van de Zonnekroon niet, die alleen u gegeven is. Daarom eindigden ze met als lafaards mee te treden in de rijen der boetelingen en neer te knielen zooals dezen in de schaduw van het teeken, dat ze wilden neerstooten. Voor de tweede en de derde maal heeft koning Astur zijn herauten rondgezonden. Het paleis met de gouden daken en zijn eigen koningsmacht laat hij beloven aan hem, die de daad zal volbrengen. Niemand vermag het, al naderen er velen. Niemand vermag het, omdat er slechts één geroepen is in het paleis met de gouden daken, op koning Asturs troon, zich te kronen tot koning der wereld. Die ééne zijt gij! De daad wacht op u. Van uw hand één stoot.” „Ik zal!” Nogeens verstikte de jubel Wigants stem, nogeens sloeg de vlam der begeerte hem de oogen uit. „„Eén stoot van uw hand, en ge zult wonen in het paleis met de gouden daken en op den troon, die u wacht, u zelven kronen tot koning der wereld.” „Ik zal! Ik zal!” „„Het is de tijd. Ga. Straks wanneer alles volbracht is, ziet ge me weer.” Wigant ging. Hij had weer de Zonnekroon verborgen tusschen de plooien van zijn pij, en zóó vast prangde hij de gekruiste armen tegen het bonzend hart, dat de punten der dertien sterren hem in de borst drongen. Een wellust was hem die pijn. Zonder bezinnen of omzien meer, als gestuwd en ge- dragen, schreed hij de poort van Darante binnen en liep recht toe naar het paleis met de gouden daken, de oogen omhoog naar het beeld van den Verlosser. Hij zag de schaduw van het kruis, balk op balk, als een zachte schemer neergezegen over stad en koningswoon, en in die teere avondduistering bewogen in de straten de pelgrims schuifelvoetend naar het plein om het koningspaleis, dat met het schemerig kruis op dien toren hoog boven de glorende daken uit, een weidsche dom geleek. „Kyrie eleïson, Christe eleïson,” baden de pelgrims, en Wigant moest op de lippen bijten om niet in dien zang mee, zooals zij, „Kyrie eleïson” te bidden. Schielijk en zonder luisteren of denken moest hij zich heendringen door die rijen. Hij kwam op het plein. Plat ter aarde of geknield met de armen wijd uitgebreid, baden ook daar de scharen dicht opeengestuwd zuchtend of zingend naar dat kruis: „Christe eleïson.” Wigant drong voort zijn sterren staken hem in ’t hart hij drong recht naar de trappen van het koningspaleis. „Ik ben het, die van koning Asturs toren het beeld zal neerstooten. Laat me gaan tot den koning.” Op dit woord van hem, dat een machtwoord geleek, weken, in de pralende portieken en de hallen, de wachters ter zijde, en dienaren geleidden Wigant koning Asturs troonzaal binnen. En neerknielend voor den troon van den koning die uit dof gemijmer op hem neerzag, herhaalde Wigant zijn woord: „Ik ben het, die van koning Asturs toren het beeld zal neerstooten, dat Darante de koningsstad maakt tot een toevlucht voor zuchters en boetelingen, en het koningspaleis aan een bedehuis gelijk.” „Goed,” antwoordde de koning met een stem zonder vreugd of zonder toorn, „wanneer het u gelukt, zullen dit paleis en mijn koningsmacht volgens mijn belofte uw deel zijn.” Er ging een ontevreden, een morrend gemompel door de rijen der hovelingen, die om den troon en tegen de wanden stonden geschaard. Maar koning Astur hief de hand met een gebaar matter nog dan zijn stem, in weifelende smeeking zag hij zijn hovelingen aan en sprak: „Laat den knaap, en laat mij. Wat geven mij mijn koningsmacht en dit paleis met de gouden daken nog? Al te moe ben ik van me te verweren tegen de macht van dit kruis. Laat den knaap. Gelukt hem de daad, ik zal tegen de macht van dit kruis niet langer behoeven te worstelen. Gelukt hem de daad niet, dan zal dit me ten teeken zijn, dat ook ik eindelijk en ten laatste mij moet gaan neerwerpen tusschen de zuchters en boetelingen die Darantes straten verduisteren.” En Wigant werd op koning Asturs gebod geleid tot in den toren, die oprees uit het middelhart van het paleis. Langs de wenteltrappen klom Wigant onverzeld tot de hoogste tinne, waar hij stond voor het beeld van den Verlosser op het kruis van balk op balk. En het beeld van den Verlosser was ontzaglijk groot, en Wigant klein als een nietige knaap. Schoon en volmaakt was het beeld als een bloem die God schiep, en Wigant er voor als een havelooze bedelaar. „Eén stoot van mijn hand!” Dit was al wat Wigant nog wist of denken kon. En reeds strekte hij de hand uit om den stoot te geven. Maar terwijl Wigant de hand uitstrekte, zag hij naar omlaag om te zien waar en hoe diep het beeld zou neervallen. En hij zag het plein om het koningspaleis met al de biddende pelgrims plat ter aarde of knielend, de armen uitgebreid. Hij zag hoe die allen de oogen gevestigd hielden op het beeld van Gods Schoonheid: Christus in zijn schamelheid die neerzag op hen, de oogen diep en stil, de lippen zacht gesloten, de armen gestrekt in smartende zegening. „Eén stoot van mijn hand maar in zijn val zal het beeld neerstorten op hen die daar bidden, en het teeken van hun hoop zal hen verpletteren,” dacht Wigant. Hij had de hand teruggetrokken, en bleef neerzien op die schare. En hij zag uit al die oogen als door nevels den sluimerenden lach oplichten en levend worden. Het werd hem, alsof die oogen hem en het beeld van den Verlosser tegelijk omvatten in hun verteederde smeeking. Verre ontroeringen ontwaakten in Wigants hart, en in 10 een duizelklaarte overzag hij, één ademtocht lang, heel dat leven van hem; spel, ontwaking en onrust in zijn moeders enge hut, zijn tocht langs de wegen der wereld zijn zoeken en zondigen in zelfzuchtig begeeren, en hoe hij thans hier stond, het doel van al dat zoeken en zondigen nabij, het aardsche geluk nabij, één stoot van zijn hand ... Maar uit de diepte schouwden door den nevel van hun tranen, de oogen met hun lichtenden, hun levenden lach, en het leek Wigant of ze den Verlosser smeekten voor hém. Wigants handen hingen willoos. „Het kan niet, het kan de daad niet zijn, die ik doen moet. Hoe zou ik ’t vermogen dit beeld der Liefde vernietigd neer te storten op die in liefde biddende menschen? De oude op moeders akker, de oude in het lorkenbosch heeft me valschen raad gegeven! Ik kan niet, wat hij wil. Ik kan niet. Hoe zou ik kunnen?” Hij stond en zag naar het beeld van den Verlosser, naar dat aangezicht, naar de zacht-gesloten lippen. En hij voelde hoe een zacht-stralende schijn hem omving. Maar niet van het beeld kwam die schijn. Van omhoog kwam die schijn. Uit de verre oneindigheid kwam die schijn. En het was Gods blik die op hem neerzag. Op hem! Wat anders zou hij kunnen, hij, onder dien blik, dan neerzinken aan den voet van het kruis, dan bidden „Kyrie eleïson, Christe eleïson”? Neergezonken bad Wigant: „Kyrie eleïson, Christe eleïson”, en hij nam van zijn hart de Zonnekroon en hief haar omhoog op zijn open handen onder den blik van God. En zie, op zijn handen vervloeide het goud van de kroon met de dertien sterren tot een kleine vlam, een dwaallicht dat wegzwierf van zijn handen, een tintelvonk die zweefde door de schemering naar den kant van zonsondergang, tot waar buiten de stadspoort het boschje van lorkeboomen en berken stond, en zeeg daar neder tusschen die kruinen. Toen steeg er uit dat boschje een kreet op die in krijschend gekerm verging; en een groote zwarte vogel vloog driemaal in een kring over de boomtoppen, zonk dan in een schichtigen en snellen val, als waren zijn wieken verlamd. Dan leek het Wigant ineenmaal of hem zonlicht voor bloed door de aders stroomde. Hij sprong op, en neerbuigend over de borstwering der tinne, breidde hij de armen uit als om die knielende menigten daar omlaag te zegenen. Maar als een blij kind riep hij in een jubel door den schemer: „Moeder! moeder!” Want scheen het niet alsof zij hem aanzag van daar beneden, haar blik uit aller oogen? Of zij hem aanzag met den sluimer-lichtenden lach van haar liefde die alles hoopte van hem? En als een ziener wist Wigant in dit oogenblik hoe hij over de wegen waarlangs hij gekomen was, boetend en bedelend zou terugkeeren. Van Darante tot Mirate, van Mirate langs het klooster der monniken en langs Vaele, het landgoed; zoekend den ouden edelsmid onder den dom, zoekend de Miraters op hun markt, zoekend broeder Andreas, en Rosalde, en heer Marcus, dien vader van hem, om hun allen tot een troost te vertellen van den blik Gods, door wiens macht hard goud en sterren en diamant en robijn, en alle begeerte en alle verderf vervloeien kunnen tot een kleine vlam, een wegzwevend dwaallicht. Vertellen zou hij hun een dag en een avondstond lang over dat wonder, tot zijn hart hun vrede zou voelen. Dan kon hij verdergaan naar dat levensdoel van hem; zijn moeders akker, dor en vaal als assche en puin, waar hij ploegen moest met dien roestigen ploeg van zijn moeder en hem. RIDDER RUPERT’S BLIJDSCHAPPEN RIDDER RUPERT’S BLIJDSCHAPPEN Hij was een edelknaap aan ’s Konings hof, en wel droeg hij in zijn hart een groote liefde tot Maria de maagd en moeder Gods, maar ook hield hij van spelen veel, en even lief als ’t hem was te vertoeven in ’s Konings burchtkapel biddend bij het beeld onzer Vrouwe, was ’t hem lief in den boomgaard onder de andere edelknapen bij het wedspel met bal of werpschicht of met de lichte houten lansen. Zat hij, zooals hij dikwijls placht, geknield aan onzer Vrouwe voeten en hoorde hij de luide stemmen der knapen uit den boomgaard tot die stilte doorklinken, dan had hij daarbinnen geen rust meer. Tot hij met een verlegen lach zeide : „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij buiten al te dringend.” Dan boog hij hoofd en knie als in de troonzaal voor ’s Konings gemalinne, en hij ging spelen in den boomgaard. Maar ook gebeurde het meermalen dat hij, buiten spelend en luide meejuichend in de vreugd der knapen, ineens een zoete stem meende te hooren die hem riep. Dan had hij daarbuiten geen rust meer. Tot hij met een verlegen lach aan zijn speelmakkers zeide: „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij binnen al te dringend.” En knielend voor het beeld onzer Vrouwe bleef hij bidden tot hij haar glimlach als een glans over zich heen voelde schijnen. Zoo dan was spelen hem blijdschap en bidden hem blijdschap, zonderdat hij wist of spelen hem meer verblijdde dan bidden, of bidden meer dan spelen. Dies kon hij nooit weten of hij een ridder wilde worden of een monnik, hoeveel hij hierover ook nadacht. En hoe hij ook bad tot onze Vrouwe, ze deed hem nooit het minste teekem Zoo bleef hij weifelen, en de tijd ging voorbij. Rupert was reeds van edelknaap een schildknaap geworden en droeg zijns heeren lans, hem volgend waar hij toog en geen oogwenk wijkend van zijn zijde, slagen opvangend en slagen afwerend, steeds reede met hulp en nieuwe wapenen. Totdat hij de eigen wapenen ontving en den ridderslag. Toen meende Rupert zijn levensroeping wel geheel te vervullen door een vroom ridder te zijn in dienst des Konings. Want was het niet de grootste blijdschap voor zijn hart wapengekletter te hooren en vonken te zien springen uit staal dat schaardt op staal? Onverwinbaar was Rupert in den strijd, en heerschte er vrede in s Konings land, dan klonk Rupert’s naam als een jubel over de tornooivelden, want geen ook daar onverwinbaar als hij. Ridder Rupert was ’s Konings sterkste held. Maar Maria de zoete maagd en moeder Gods was hij nimmer vergeten. Droeg hij niet haar teeken in zijn blazoen: de Roze van mysterie, rood op zilveren veld? Eens toen ridder Rupert weer, door zijn knape gevolgd, in volle rusting op zijn hoog paard naar ’s Konings tornooi toog, kwam hij door de stad langs de kerk van Sint-Franciscus’ minderbroeders gereden, juist toen daar in den toren een kleine klok klepte ten teeken dat de Mis zou beginnen. „Ten teeken dat ik moet afstijgen en Mis hooren,” dacht ridder Rupert en hij steeg af, gaf paard, schild en glavie in de hoede van den knaap en trad in zijn glanzend harnas die kerk binnen. Het was een kerk met spitse bogen en met vensters vol bloemenkleur. Het hoogaltaar lag er in een haag van pijlers en koperen hekken, en rond dit hoogaltaar liep de zuilengang, wier bogen de poorten waren tot zeven transkapellen alle gewijd aan de Moeder Gods en aan de zeven blijdschappen die haar op aarde geschiedden. Ridder Rupert knielde in de eerste der kapellen en Mis hoorend was hij indachtig, hoe de Engel Gods de zoete Maagd geboodschapt heeft, en zijn hart was blij in den morgen. Maar na Mis en zegening uittredend om heen te gaan, hoorde hij eens monniks stem in de andere transkapel „confiteor” bidden, en ook daar knielde hij neer, en Mis hoorend was hij indachtig Maria’s blijdschap te Bethlehem in den stal, toen de Zoon Gods in Kerstnacht geboren werd. En in ridder Rupert’s hart was vrede en een zoete verheuging om Maria’s vreugd en Gods glorie. Maar uittredend om heen te gaan hoorde hij opnieuw „confiteor,” en hij ging ook bij het derde altaar Mis hooren, Maria’s blijdschap indachtig toen de drie Koningen door de ster geleid uit verre landen kwamen met de heilige offeranden. En ridder Rupert’s oogen lachten stil» omdat hij Maria’s glimlach zag als een teederen schijn over dien wierook, die mirre en dat goud. Maar na die derde Mis, riep hem ten vierden male „confiteor,” en wederom bad hij Kyrie en Gloria en Sanctus mede en alle andere schoone woorden van Gods geheimenissen, gedenkend Maria’s blijdschap toen ze haar lieven Zoon in den tempel vond, tusschen de leeraren in alwijsheid sprekend van wat Zijns Vaders is. En heel blij was ridder Rupert ook binnen de naaste kapel door eens monniks „confiteor” geroepen te worden om die vijfde Mis hoorend, indachtig te kunnen zijn Maria’s allergrootste blijdschap ten derden dage na haar Zoons bitter lijden, toen Hij verrezen is uit het graf. Daar geleek het ridder Rupert of hij verre koren, waarin hij zelf meezong, „Alleluja” hoorde zingen. Maar ook ten zesden male riep hem een stem en hoorde hij Mis, en waar hij neerzat op de altaartrede de gevouwen handen geheven voor het hart, meende hij zelf een der jongeren te zijn op den Sinxendag geschaard rondom onze Vrouwe. Want hoorde hij niet, zich verblijdend in hare blijdschap, het gedruisch van den voorbijgaanden wind en voelde ook hij niet de tong van vuur brandend boven zijn voorhoofd ? Vervuld nog van die vreugde mocht hij toetreden ook tot het zevende altaar en weerom Mis hoorend indachtig zijn, hoe de Roze van mysterie in ’s hemels hof is opge- nomen om daar te bloeien opdat de zoetheid harer roke en de glans harer bladen tijd en eeuwigheid vervullen zouden en de ziel aller stervelingen, zooals de ziel van hem, Rupert, haren ootmoedigen dienaar. Zoo nog biddend verliet Rupert de kerk en trad in den dag. Daar stonden de knape en ridder Rupert’s paard ongeduldig te wachten, want veel tijd was voorbijgegaan. Het paard stampvoette en schudde den kop dat de zilveren halsbellen rinkelden en de roode pluimbossen woeien. In schrik bedacht ridder Rupert het tornooi, waar ieder hem verbeidde, vergeten te zijn. Met een snellen sprong zat hij in ’t zadel en reeds reed hij in gestrekten draf naar het krijt buiten de stadspoort. Daar hoorde hij luid geschal van klaroenen en een jubel overgroot, en bij de hamei zijn paard inhoudend, zag hij hoe het roode rozen regende over een ridder die het strijdperk rondreed, met zijn glavie de edelvrouwen op de galerijen groetend. „Heil Rupert! Heil Rupert den sterken held!” Herauten riepen, de Koning op zijn troonstoel riep, de vrouwen riepen, al het volk riep. En ridder Rupert te paard stilstaande voor de hamei, zag den zegevierenden ridder die daarbinnen rondreed, geheel aan hem gelijk, in een rusting van zilver zooals de zijne, voerend op den beukelaar zooals den zijnen dezelfde roode Roze op zilveren veld, dragend zijn glavie, dragend zijn helm, gezeten op een paard geheel geharnast als zijn paard en dat droeg dezelfde ketens van zil- veren bellen om den hals, dezelfde roode pluimbossen op kop en staart, en dezelfde Rozen van rood geweven in de hoeken van hetzelfde witte schabrak. Zoo zag ridder Rupert zich-zelven daarbinnen rondrijden onder den regen der roode rozen, terwijl hij roerloos van verwondering zelf buiten stond, door niemand gezien. Maar wel de wonderbare ridder Rupert scheen den waren ridder Rupert gezien te hebben, want hem voorbijrijdend, sloeg hij het vizier op en sprak: „God groet u, Rupert mijn ridder! Zeven Missen hebt ge gehoord zonder opzien of zonder verstrooiing, en ge zijt blij geweest in mijn blijdschappen. Zeven lansstooten heb ik gegeven zonder vallen of kanceleeren, en ik ben blij geweest in die blijdschappen van u!” En dat was een zoo zoete stem die hem toesprak, en dat waren zoo zachte oogen die hem aanzagen, en dat gelaat was zoo blank en teeder en geleek geheel op het gelaat onzer Vrouwe in ’s Konings burchtkapel. Rupert was van zijn paard gesprongen en wilde dien wonderbaren ridder te voet vallen in schroom en eerbiedigheid, maar daar kwam een groot licht en veel verre stemmen hieven te zingen aan „Gloria.” Een geur van roode rozen bleef daar zweven, maar de wonderbare ridder was voor Rupert’s oogen weg. En toen de herauten, de Koning op zijn troonstoel, de edelvrouwen alle en het vele volk, ridder Rupert den sterken held daar ineenmaal bij den ingang naast zijn brieschend en stampvoetend paard zagen geknield liggen in het stof, kwamen ze toeloopen in groote verwondering. Daar sprak Rupert hun stamelend van wat er gebeurd was, maar eer iemand dit goed had verstaan, zat ridder Rupert alweer in ’t zadel en hij zei tot die allen met een verlegen lach: „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij ginder al te dringend.” Toen zwegen allen eerbiedig stil en lieten Rupert gaan, maar niemand wist waarheen. Want heel alleen was Rupert toen hij in ’s Konings burchtkapel voor het beeld onzer Vrouwe knielde en haar zeide: „Nu zullen voortaan, bij Gods behagen, uw blijdschappen en mijn blijdschappen ééne blijdschap zijn voor immer en eeuwig.” Hij legde daar zijn zwaard, zijn glavie, zijn helm en halsberg, en het schild met de Roze van mysterie, aan onzer Vrouwe voeten neer. En is een monnik geworden in der minderbroeders klooster. SINT-GEERTE’S MINNE SINT-GEERTE’S MINNE Er zaten bij koning Dagobert, aan zijnen disch, edelingen en jonkvrouwen zonder tal, en glans van zijde, fluweel en flonkerende steenen scheen uit met den glans der kristallen bokalen en gouden schotelen, tot één licht, dat verzweefde met het gonzen van harpen en luiten en vreugdigheid deed leven in aller hart. Ook in de rij der edelingen en jonkvrouwen, maar de jongste en schoonste, zat Geerte, Pepijns en Itta’s dochter, en ze was een zóó teeder maagdeken nog, dat over haar gebogen voorhoofd en over haar lippen het waas te beven scheen, dat ’s morgens vroeg om witte lelies licht. Haar oogen droomden vaag als sterren in den uchtendschemer. Zoo zag haar Anceel, eens hertogs zoon. Hij was ’t, die peinsde: „Is zij niet schooner dan ’s morgens vroeg een lelie in den bloemhof?” en toen Geerte, luisterend naar het gonzen der harpen, het hoofd hief, ontmoetten haar oogen ridder Anceels blik, dien hij niet meer van haar afwendde. Ze schrikte. Haar hoofd knakte neer en haar handen beefden. „Nooit!” Die roep zonder geluid doorscholcte haar hart, een vreemde nieuwe stem, welke daar ineenmaal den wil wekte, die er immer gesluimerd had: „Niemand zal ik ooit toebehooren dan alleen Jezus mijn Bruidegom.” ii En toen ridder Anceel haar bij den dans in Dagoberts boomgaard nadertrad, ontgleed ze hem als een zonnestraal. Aan haar moeders hart ging ze zich neerbuigen, zuchtend : „Niemand wil ik ooit toebehooren, dan alleen Jezus mijn Bruidegom.” Maar na dezen dag in koning Dagoberts hal droomden Geerte’s oogen niet meer vaag als sterren in den uchtendschemer, er was een sterk en stralend licht in ontwaakt, en toen ridder Anceel, met gevolg en stoet te Nivelles op Pepijns burcht kwam om haar te werven tot zijn bruid, moest hij onder de kracht van haar lichtende oogen het hoofd buigen en schuw heengaan, bevend van droefenis dat zij, die hij liefhad, Jezus den Bruidegom zóó kon minnen. Geerte de jonkvrouw stond voor haar venstertje en zag Anceel op zijn hoog paard, met zijn knapen en knechten heenrijden langs den ombuigenden heuvelweg naar het dal vol bosschen. Het geleek haar zoo droevig een stoet, en ze bad: „Wel is hij, die me door zijn minne leerde mijn minne tot U, Heer Jezus, de schoonste en sterkste van al uw ridders en ware er tusschen U en mij zoo zoet een minne niet, zeker zou ik hem uitverkiezen onder allen. Maar laten wij samen, Heer Jezus, laten Gij en ik, wij beiden, hem minnen. Zoodat gij het aanhoort als ik blijf bidden voor hem, tot de pijn die ik hem doen moest en zijn minne tot mij, in minne tot U zullen genezen!” Sinds werd de burcht van Nivelles aan een klooster gelijk, en na Pepijns dood kwamen velen, weduwen en jonkvrou- wen, met Itta en Geerte daar witte wijle dragen en in Jezus’ minne leven. Menigmaal echter stond Geerte weer biddend voor haar venstertje en zag uit over het dal. Zag ze ver langs den weg een ruiter naderen of een stoet van rijdende speerknechten met hun meester, dan zond ze boden dien reizenden tegemoet, om hun te zeggen dat de poort van Nivelles den kloosterburcht wijd voor hen open was, de disch daar immer gedekt, de sponden er gespreid waren tot het nachtverblijf. Zoo droevig een stoet als eenmaal mocht er immers nooit meer heentijgen uit den burcht van Nivelles. Gesterkt en verkwikt door milde gastvrijheid, reden en schreden eiken morgen ruiters en reizigers door de poort den heuvelweg af naar het dal vol bosschen, blijgezind zingend en schertsend. Geerte wilde aan allen weldoen, omdat ze éénen had moeten bedroeven. En kon het niet ooit gebeuren, dat één dier naderende ruiters, één dier ridders met hun stoet van speerknechten, Anceel des hertogs zoon zou zijn, die haar zeggen kwam: „Als sterrenschijn voor de zon, is mijn aardsche liefde vergaan in hemelsche minne.” Dat zou de verhooring wezen van al Geerte’s bidden. Doch ridder Anceel was nimmer onder die ruiters en reizenden. Ver was hij heengegaan om Geerte te vergeten. Ver was hij heengegaan, maar alle dagen en nachten door bleef hij Geerte zien, schoon en teeder als ’s morgens vroeg een lelie in den bloemhof. En geen der jonk- vrouwen in Dagoberts hal of in heel Dagoberts groot koninkrijk, geen waar hij ging of vertoefde, die Geerte de jonkvrouw zóó geleek, dat hij die andere minnen kon als de eene. Toen Anceel na veel vruchteloos strijden en doelloos zwerven, teruggekeerd was op den burcht, waar hij na zijn vaders dood nu zelf hertog en heer zou wezen, en daar omdwaalde in de doodstille zalen, was ’t hem overal of de zonnestraal weggleed dien hij eens had zien wegglijden. Een zware schemer duisterde over Anceels gedachten. De pijn van zijn liefde prangde al te beklemmend hem het hart. Wel wist hij dat ontlating van die bange pijn nergens was dan in Geerte’s nabijheid, maar hoe durfde hij, met al zijn verlangen, keeren tot haar die den éénen Bruidegom minde boven hem? Eensdaags was Anceel al te fel gekweld door zijn smart, ongewapend en ongeharnast en niet tot jagen of tot avontuur, maar als een dolaard die zich zelven zoekt te vergeten, op zijn zwart paard uitgereden. Zijn hand hield slap den teugel, zijn hoofd hing gezonken. Hij was op den boschweg, die, waar de poort der looverboomen zich opende naar het blauw-glanzig verschiet, verliep in een moeras met wuivende rietpluimen en lisschen en veel vogels, met diepe plassen onder woekerend kroos. „God gave dat mijn paard, niet te weerhouden, voort- tredend ginds op den bedrieglijk groenen grond, met mij in die stille diepten verzonk. Want beter voor mij de dood dan dit leven.” Zoo mijmerde Anceel. Maar tegelijk zag hij een ruiter naderen, die den onstuimigen draf van zijn wild-brieschend paard aan Anceels zijde met grimmigen ruk inhield. „Is het zoo, dat hertog Anceel zijn dagen slijt? Is het zoo dat een vurig paard tot een muilezel wordt, en dat een sterke ridder erger dan een marskramer zit ineengezakt in het zadel? Komaan, hertog Anceel, laat het hoofd niet hangen als een kranke zonder hoop.” „Laat me,” kreunde Anceel met een schichtigen blik naar den ruiter, die hem met zoo fel verwijt uit zijn gemijmer wekte, „laat me. Meer ben ik niet, dan een kranke zonder hoop. Ga gij uwen weg, en laat me den mijnen gaan.” „Die weg van u verloopt in het moeras, en in het moeras geneest geen kranke zonder hoop, hertog Anceel.” „Waar dan geneest hij wel, een kranke zonder hoop?” klaagde Anceel, en nooit te voren had hij zóó wreed zijn pijn gevoeld als bij deze vraag. Toen boog de grimmige ruiter zich tot Anceel den hertog over, en hijgde hem toe; „In Geerte’s armen.” „Geerte is een anders bruid voor immer en eeuwig.” „Ik ben gekomen om u te zeggen: Sla hem af van haar, dien ander, voor immer en eeuwig.” „Ga weg van mij! Die ander is Jezus de Heer, en gij zijt de Booze in levenden lijve. Wat hebben wij samen?” „En al ben ik de Booze in levenden lijve, des te beter voor u! Wie kan u tegen Jezus den Heer een sterker helper zijn dan ik? Zullen gij en ik, zullen wij samen, Geerte winnen van Hem voor u ?” „Stervenskrank ben ik, en mijn gedachten bezwijmen. Ge zegt wat ik nooit heb durven denken. Ga weg.” „Lust en liefde, alle licht, alle levensblijheid om u te genezen, als wij Geerte winnen van Hem voor u!” „Valsche vijand, weg van mij!” kreesch Anceel heesch van angst, want hij voelde dien eigen uitroep als zijn laatste verweer tegen de verleidende stem. „Drie jaar om minne te werven, drie jaar om minne te erven: Geerte’s minne voor u!” „Geerte’s minne voor mij,” prevelden vaag Anceels lippen, „geef ze me, geef ze me.” „Geerte’s minne voor u, door mij. Maar niet om niets mijn raad en mijn bijstand. Een kleinigheid, heer hertog, een alzoo kleine kleinigheid moet ge beloven aan mij, en Geerte’s minne voor u.” „Vraag wat ge wilt, en geef wat ge zegt.” „Uw ziel voor mij, en Geerte’s minne voor u!” „Mijn ziel voor u, en Geerte’s minne voor mij!” „Drie jaar van hopen, drie jaar van houden, en uw ziel voor mij zes jaren na dezen zomerdag te middernacht aan het eind van den boschweg. Sla toe, hertog Anceel, en geef me uw ridderwoord!” „Ik sla toe, valsche vijand. Ziel en zaligheid voor Geerte’s minne! Ik sla toe bij weten en willen, en geef u mijn ridderwoord!” Hertog Anceel had zich opgericht in den zadel, met zóó felle hand de teugels stremmend, dat het paard brieschend den kop hief. Want eensklaps waren Anceel en zijn paard veranderd, vuur schoot hun de oogen uit. „Uw ziel voor mij!” kreesch de grimmige ruiter nogeens. „Geerte’s minne voor mij!” juichte Anceel. „Looze boosaard, zeg me wat moet ik doen, wat moet ik doen om Geerte’s minne te winnen?” „Mijn stem zal spreken in uw hart en in haar hart. Doe wat mijn stem u zal zeggen, tot Geerte-zelve u zeggen moet, dat ze u mint.” En met die woorden vlood de Booze, vlugger dan een vliedende schaduw langs de boomstammen. Geerte de jonkvrouw zat voor haar klein venster en zag over het dal. Ze zag uit de bosschen en langs den heuvelweg zes boden naderen hoog op witte paarden, zijde aan zijde. Ze hielden met de linkerhand den teugel, maar in de rechter droegen ze behoedzaam dicht aan hun hart een blank voorwerp, dat haar oogen nog niet onderscheiden konden, maar waarin glanzend al het lentelicht weerblonk. Een korte wijl later zat Geerte de jonkvrouw op haar zetel in de halle en zes boden van hertog Anceel kwamen haar zes schrijnen van ivoor aanbieden, met rozenranken kunstig bebeeldhouwd, en elk gevuld tot den rand met geel hyacint. En ze zeiden: „Hertog Anceel biedt u zijn eerbied en offert u de gedachten die hij dacht voor u.” Geerte blikte met genegen hoofd in den goudglans der edelsteenen die de boden haar voorhielden, de volle schrijnen op hun open handen. Ze moest denken aan den glans van Dagoberts feestzaal, waar ze eenmaal in de rij der edelingen en jonkvrouwen zat. Het was haar of ze het gonzen van harpen en luiten weer hoorde als toen, en een klagend verdriet werd in haar hart wakker, wijl al deze aardsche vreugde voorbij was voor haar. Maar dadelijk die bekoring verwinnend, hief ze het hoofd en zei tot de boden: „Dank hertog Anceel, uwen heer, voor zijn offer, waaruit lichter glans dan de glans der lentezon zal stralen om den troon van Jezus mijn Bruidegom.” Toen het altaar in Geerte’s klooster blonk van den glans dier geelflonkerende hyacinten, kwamen opnieuw de zes boden van hertog Anceel en brachten zes schrijnen van kunstig bewerkt ivoor, tot den rand gevuld met smaragden. En ze zeiden: „Hertog Anceel biedt u zijn eerbied en offert u de droomen die hij droomde voor u.” En Geerte blikte mijmerend in den diepen gloed dier edelsteenen, en zag voor haar oogen Dagoberts groenen boomgaard open, en tusschen de stammen stond ook zij naar den dans van edelingen en jonkvrouwen te zien. „Verloren, verloren,” kloeg een nooit-gevoeld heimwee in haar hart. Maar ze hief aanstonds het hoofd en zei tot de boden: „Dank hertog Anceel, uwen heer, voor zijn offer, waaruit schooner gloed dan de luister der bloeiende aarde zal stralen om den troon van Jezus mijn Bruidegom.” Maar toen het altaar in Geerte’s klooster blonk van den gloed dier smaragden, kwamen opnieuw de zes boden en brachten zes schrijnen van ivoor, gevuld tot den rand met saffieren. En ze zeiden: „Hertog Anceel biedt u zijn eerbied, en offert u de zuchten die, hij zuchtte voor u.” En terwijl ze mijmerend staarde in den diep-blauwen gloed der edelsteenen, die de boden in volle schrijnen haar voorhielden, ontstelde haar hart. Was het niet, of ze weer Anceels blik in den haren voelde als eenmaal op koning Dagoberts feest? „Nooit!” had de stem zonder geluid toen geroepen. Waarom toch? Ware het niet een alzoo zoet geluk geweest, weg te duizelen in den droom der aardsche liefde, die als een diepblauwe glans hem en haar vereenzaamd zou hebben omvangen? Maar Geerte hief het hoofd en sprak tot de boden: „Ga, en dank den hertog uwen heer voor zijn offer, waaruit de luister van het uitspansel en de weerglans der aardsche wateren zal stralen om den troon van Jezus mijn Bruidegom.” Doch toen in Geerte’s kloosterkerk de gouden tabernakeldeur flonkerde van den diepen gloed der saffieren, keerden de zes boden terug. Ze brachten opnieuw zes volle schrijnen van ivoor, en spraken: „Hertog Anceel biedt u zijn eerbied en offert u de tranen, die hij weende voor u.” Geerte zag de schrijnen gevuld met paarlen ontelbaar, wier teere glanzingen geheimzinnige wonderen schenen te verhelen, belofte en herinnering van een ver en vreemd geluk. Als in een droom strekte Geerte de handen om te tasten in die waaslichtende rijkheid, ze liet de paarlen alle door haar bevende vingers glijden. Uit haar vingers gleden met een fijn geritsel paarlen op paarlen, of dauwdroppels neerritselden op rozebladen. „Tranen? Zijn tranen?” Waarom toch wilden ineenmaal haar eigen oogen overvloeien van tranen, almaar tranen? Geerte hief het hoofd Ze schreide niet. Sterk en stralend was haar blik, nu ze Anceels boden aanzag en zeide: „Dank hertog Anceel uwen heer voor zijn offer, waaruit de glans van den meischen morgendauw zal blinken om den troon van Jezus mijn Bruidegom.” En van paarlen glansde in Geerte’s kloosterkerk het altaar, toen nogmaals de boden kwamen. Weer brachten ze zes ivoren schrijnen met rozenranken kunstig bebeeldhouwd en tot den rand gevuld met vonkende robijnen. De boden spraken: „Hertog Anceel biedt u zijn eerbied en offert u al zijn levens rood-bloed, dat, om u, in smart en pijn zijn hart is ontvloten.” De boden stortten de ivoren schrijnen leeg in Geerte’s schoot. Met diepgebogen hoofd zat Geerte neer, en de weergloed der edelsteenen overbloosde haar gelaat terwijl ze dacht: „Waarom toch moet hij, die mij op aarde het liefste kon wezen, zoo lijden door mij ? Ach, mocht ik hem kunnen genezen.” Toen ze opzag, mijmerend zoekend naar haar taal om de boden te antwoorden, stond daar Anceel de hertog zelf, en bij haren blik boog hij de knie en boog het hoofd diep. Over zijn gebogen hoofd kwam Geerte’s stem zacht als een zegening; „Mocht de glans van hertog Anceels smarten, als het schoonste aardsche lichtoffer schijnen om den troon van Jezus den Bruidegom”. „Jonkvrouw”, prevelde hertog Anceel toen, en zijn blik omving Geerte met een gloed zoo warm als de weergloed van een vlammenvuur, „Jonkvrouw, stil en kil en al te hoog voor mij is de troon van Jezus den Bruidegom, en glans omschijnt dien troon te stralend dat nog meerder glans hem zou kunnen verheerlijken. Maar als mijn tranen en smarten om u, als mijn droomen, mijn zuchten en gedachten in uw oogen gelijk een glans weerschenen, laat dat zoo blijven, laat dat zoo zijn; mijn minne omschijne u als een glans van verheerlijking, u alleen.” Maar de jonkvrouw rees op. De robijnen vielen uit haren schoot tinkelend tegen den marmeren vloer. „Er is geen aardsche glans, die mij kan omschijnen zonderdat hij schijnt om Jezus den Bruidegom. Want ik schuil aan des Bruidegoms harte, zwijmend als een schaduw in Zijn hemelsch licht. En daar, hertog Anceel, zal ik bidden voor u zooals ik voor u bad, omdat ik u minnen zal zooals ik u minde.” Toen gleed Geerte weg voor Anceels oogen, en liet hem in leegte en duisternis. Hij steeg op zijn zwart paard en reed heen met gezonken hoofd. „Drie jaar om minne te werven” ze zijn om en wat verwierf ik? Zij, die ik min, zal mij minnen zooals ze me minde! Valsche Vijand, dat is al wat wij wonnen! En toch is uw woord thans waar geworden: Geerte zelf heeft me gezegd dat ze mij mint! Maar armer dan ooit en ellendig dwaal ik om, den eeuwigen dood tegemoet. Nog drie jaren, nog drie lange jaren om Geerte’s minne te houden”. .. . Hertog Anceel liep door de zalen van zijn burcht, balde de vuisten en knarsetandde, vloekte en schreide. Maar voor den avond wierp hertog Anceel de goudstukken die hem na zijn rijke geschenken nog waren overgebleven, te grabbel op het binnenplein, en hij liet den burcht achter tot een nest voor roovers en boschgedierte. „Ik wil langs een omweg van drie jaren naar het moeras en den eeuwigen dood rijden,” dacht Anceel, en in de wanhoop die hem deed dolen, werd dit doel hem een troost. Hij zwierf op zijn paard langs alle wegen door Dagoberts groot koninkrijk, en van stad tot stad. Waar er te vechten viel, vocht hij mede. Geen roekeloozer dan hij. Maar de dood spaarde hem, geen pijl of zwaard deerde hem ooit, alle gevaren of ontberingen doorstond hij. En dit verwonderde hem niet. Het moeras was nog ver! Meestal sliep hij aan een slootkant of in de bosschen, hij leed honger en dorst. Zijn harnas werd roestig en haveloos, vol gaten en blutsen waren zijn schild en zijn helm, zwaard of lans had hij niet meer, en zóó uitgeput was zijn paard, dat het voortstrompelde langs den weg, tot het stierf ergens in een koestal waar ze. dien nacht samen voor den sneeuwstorm schuilden. Toen moest Anceel bitter schreien, en hij ruilde het ijzer van harnas en schild voor eens pelgrims pij. „Nu ga ik rechtdoor en zonder langer vertoeven ter beevaart naar het moeras, waar mijn redder de Booze me wacht. Het uur nadert. Haast ben ik verlost uit dit leven van lijden en pijn, waarbij de eeuwige dood een paradijs moet gelijken. O Geerte, Geerte, dit hebt gij me gedaan.” Hij was nu een bedelaar. Hij bad om een korst brood bij de hoevepoorten of voedde zich met wortels en gras, water uit bron of sloot was zijn eenige drank. Zijn voeten waren wond, zijn pij verrafelde. Zijn gedachten verdoofden in een schemer. Maar aldoor prevelden zijn lippen: „Geerte, Geerte”, alsof hij bad. Schooner troon had Jezus de Heer op aarde nergens dan in Geerte’s klooster. Met hyacint, met smaragd en saffier, met parels en robijnen waren altaarvloer, altaarwanden, altaartreden en de gouden deur van het tabernakel dicht bezet, en duizendvoudig licht scheen uit van dit flonkerend gesteente, waarin al het schoonste licht van Gods schepping scheen samengevloeid, het licht van den lentemorgen, het licht van den zomeravondstond, het licht van den maannacht in September en de schijn der tintelende wintersterren, het licht dat uit bloemen en bronnen doomt in de schemering, het licht dat straalt uit lachende kinderoogen, en, het schoonste van al, het licht dat droomde uit Geerte’s blik, wanneer ze, neergeknield voor haar Bruidegoms stralenden aardschen troon, bad voor Anceel zooals ze te bidden placht: „Laten wij samen, Heer Jezus, laten Gij en ik, wij tweeën hem minnen. Zoodat Gij het aanhoort als ik blijf bidden voor hem, tot de pijn die ik hem moest doen en zijn minne tot mij, in minne tot U zullen genezen.” Maar in een avondstond toen ze ’t laatst van allen weer zoo zat te bidden, begonnen voor haar oogen ineenmaal al die edelsteenen te lichten, alsof de zon, in volle klaarheid door vensters en deuren de kerk binnenstroomde en haar stralen weerkaatste in duizend stralende zonnen. En in dat licht daalde van de altaartreden een nog lichter gedaante, en geen ander kon dit zijn dan een gezant uit ’s Hemels stad, hetzij engel of heilige. „Ik ben van die rustten aan Jezus’ hart de eerste, en van die Zijn minne kenden de eerste, Sint-Jan is mijn naam. Geerte mijn zuster, de Bruidegom zendt me tot u, want Hij wil eindelijk uw rusteloos bidden verhooren. Ga naar de poort en bied wien ge daar vinden zult te drinken van dezen hemelwijn, die van den eeuwigen dood zijn ziel zal redden en waardoor hij de minne erve.” En in Geerte’s handen gaf die Godsgezant een kelk van goud kostelijk gesmeed, met wijn zoo rood als bloed. Geerte stond met in de handen den kelk. Koel was het goud en de wijn geurde zoeter dan rozen geuren in de zomerzon. Maar Sint-Jan was verdwenen en de wijd schijnende klaarheid met hem. Geerte schreed heen, met in de handen den kelk vol geurenden hemelwijn. Ze ging uit de kerk, door de avondduistere gangen en zalen. De poort van den burcht week open toen Geerte zoo naderde, en daar lag geknield neergezonken in het slijk van den weg een bedelaar, arm en ellendig in verrafelde pij. Hij geleek een heel oude, een stervenskranke man, die van uitputting niet verder kon. Maar nu zij daar stond met in de stille handen den kelk koel was het goud nu zij daar stond en zag naar hem, richtte de bedelaar het hoofd op, zijn handen strekten zich in een steunzoekend gebaar en zijn lippen prevelden, alsof hij bad, een naam, den haren. Leven en licht kwam in den blik van den bedelaar, die onafgewend schouwde naar haar, en ze voelde ineenmaal een gloed haar omschijnen zoo brandend warm als de weergloed van een vlammenvuur. „Geerte, Geerte” prevelden de lippen van den bedelaar. Zijn handen strekten zich en wilden haar knieën omvatten, en het grijze verrimpelde hoofd wilde verschuilend zich vlijen in de plooien van haar wit gewaad. „Hertog Anceel” zei ze zacht, en haar stem was als een zegening over zijn hoofd: „neem en drink.” »0 gij, komt ge laven die dorst van te smachten naar uwen troost. Verdord zijn mijn lippen van almaar uw naam te prevelen, Geerte.” „Neem en drink,” zei Geerte nogeens, en ze bracht den kelk aan Anceels dorre lippen. Anceel dronk den hemdvvijn. „Minne zult ge erven,” zei Geerte, Anceel stond recht. Het was hem of moeheid en wanhoop, of smarten en angsten en alle verlangen als een vale schemermantel van zijn schouders gleden, en hij werd die hij eenmaal in Dagoberts hal was: een ridder stralend van jeugd en kracht. Zoo zag hij Geerte aan, maar in zijn blik was de brandende warmte vergloord tot een droomenden schijn; „Wat wilt ge, dat ik doe tot uw eere,” vroeg hij ootmoedig, „gij die schooner zijt dan ’s morgens vroeg een lelie in den bloemhof.” „Vervolg uw reis, hertog Anceel. Ga recht naar het doel van uw reis.” Toen boog Anceel het hoofd, en hij ging zonder een blik meer, zonder een woord. „Naar het moeras moet ik gaan, naar den dood moet ik gaan. Geerte de jonkvrouw heeft het geboden.” Maar niet meer als een kranke zonder hoop ging Anceel, doch als een pelgrim die blij is om zijn lijden en pijn. „Het is alles door haar en voor haar, dit leven dat sterven was, dit lijden dat leven is, de dood die de pijn zal zijn voor immer en eeuwig. Wat geven mij dood en pijn? Haar zal ik zien voor mijn oogen, zooals ik haar zag en zie, heilige Gods, die me den drank plengde ten leven en me zond naar den dood.” Anceel ging al voort door den schijn van de sterren. „Geerte, Geerte” prevelden zijn lippen, maar hij wist wat hij te voren niet geweten had: dat hij bad wanneer hij Geerte’s naam noemde. Zijn hart werd steeds stiller. Hij liep langs den boschweg. Nachtvogels vlogen om tusschen de takken. Soms kraste een raaf, uilen riepen, en heimelijk gesluip kraakte en schuifelde tusschen de struiken. Rustig ging hertog Anceel voort met Geerte’s naam tot zijn laatste gebed. Want reeds zag hij aan het einde van zijn pad in den zwevenden sterrenschemer de poort der looverboomen, waarachter de boschweg verliep in het moeras met de eeuwige diepten. Middernacht was nabij. Met het hoofd geheven liep hertog Anceel, Geerte’s naam op de lippen. Maar achter de looverpoort begon zich een blauwglanzig verschiet te openen, alsof een nieuwe dag daar klaarde. Anceel zag dit zonder verwondering. 12 „Het kan immers niet anders dan klaar als de dag vo or mijn oogen zijn! Haar zie ik, zooals ik haar zag en eeuwig zal zien, de heilige Gods.” En hij voelde Geerte’s oogen hem aanzien. Hij zag haar in het open licht hem wachten met de handen geheven, roerloos en onaanroerbaar, schooner dan een lelie ’s morgens vroeg in den bloemhof. „Geerte.” Hij bad. Hij kon niet anders dan haar naam bidden en op de knieën zinken, bidden en de armen breiden daar bij de looverpoorte, die zich opende naar het moeras met de eeuwige diepten. Werden zijn oogen blind van haar glans? Niets dan licht zag hij meer. Wat ging er dan toch om? Was alles van vroeger en nu, waren zijn leven, zijn liefde en pijn, was Geerte zelf en haar lieflijkheid een droom geweest, die verging in dezen glans waardoor hij blind werd ? Want wat zouden menschen-oogen nog kunnen zien, die in dit licht hadden geschouwd? Ach, dat dit alleen mocht blijven .... Anceel strekte de handen naar den glans, maar terwijl hij ze strekte, voelde hij ze gegrepen in andere handen, sterk en teeder, die hem oprichtten uit zijn gebogenheid. „Geef mij uw minne,” sprak een stem. Het was Geerte’s stem en toch een andere, het was in den zijnen Geerte’s blik en toch een andere, het waren armen sterk en teeder die hem omsloten, en lippen koel en verstorven, die hem een kus drukten op het voorhoofd. Toen doorstroomde het hemelsch licht Anceels levensbloed, en zijn lippen fluisterden: „Zijt Gij het, dien zij minde boven mij, dan wil ik haar minnen in U, Jezus den Bruidegom!” En aan Jezus’ hart school hij zwijmend als een schaduw. Voor Anceel werd de nacht tot den eeuwigen dag, maar waar de looverpoort zich opent en de boschvveg verloopt in het moeras, lag zijn lichaam dood. HOE ROLAND AAN KONING CARELS HOF KWAM HOE ROLAND AAN KONING CARELS HOF KWAM Het was een late middag, diep in den winter. Sneeuwvlokken' dwarrelden er over Pavia, de sterke stad van Lombardije, wier wallen twaalf torens droegen en in wier midden de schoone burcht lag waar Desiderius toentertijd in volle heerlijkheid en glans als koning troonde. Een man en een vrouw liepen door de sneeuw. Hij leidde een vaal paard aan den teugel. Zij droeg een kind onder haar wollen mantel. * Ze waren vreemdelingen hier en zochten den weg door de straten. Sinds drie jaren waren ze vreemdelingen overal. Ze kwamen door woestenijen, door veel dichte bosschen en over hooge bergen. Ze hadden in eenzame kloosters gastvrijheid genoten, of in hooischuren en arme herbergen een onderdak gezocht. In den aanvang had de vrouwe menigmaal prior of waard, bij wien ze een onderkomen vonden, den morgen van hun heengaan verwonderd doen opzien, wanneer ze hun een glanzende parel of een gouden sieraad in de hand liet glijden tot dank of betaling. Ze deed dit met een zoo hoofsch gebaar dat niemand twijfelde of ze was ondanks haar schamele kleeren een edelvrouwe van hooge geboorte. Maar dat ze de zuster was van jongen koning Carel zelven, den machtigsten vorst van ’t Christenrijk, vermoedde niemand. Zij, dejongste en schoonste van Pepijns dochters, Bertha, straks nog eere en sier aan Carels hof in Aken. Hertogen en prinsen hadden om haar hand gedongen. Doch Carel de koning wachtte den Griekschen keizer zelven die met grooten stoet en praal komen wilde om haar tot gemalinne te nemen. Toen werd ze voor Carels troon geroepen, waar hij plechtig was neergezeten met schepter en wereldbol, en hij bad haar, zich ten huwelijk voor te bereiden daar de keizer van Griekenland komen ging. Maar er stond voor den hoogsten troon van ’t Christenrijk koningsdochter of -zuster niet, en niet eens keizers bruid. Er stond niemand anders dan een zoo heel jong maagdeke, teeder en speelsch, en dat had nimmer over keizerroem of -glans gepeinsd, maar wel zeer veel en voortdurend over Milo, konings wakkeren schildknaap, die zoo schuchter haar groette, en die overal was en haar groette, in kerk of troonzaal, in feesthal of boomgaard en waar zij de oogen maar opsloeg om hem te zoeken. Van hart naar hart vloog dan hun groet, van hem naar haar, van haar naar hem, een lach die hen beiden blozen en beven deed, zoodat ze droomen en omdwalen moesten tot ze elkaar weer vonden. En nu in de hooge halle, zij vóór koning Carels troon, en Milo terzijde naast de drie andere knapen, die met hem den groen sameeten hemel torsten om bij komen en gaan den koning te schutten tegen regen of zon. Nu in de hooge halle: niemand dan zij en Milo alleen! En van hart naar hart vloog hun oogen-groet als een duive en nog een duive, die zich daar nestelden voor immer. Het was zoo zoete pijn. En Bertha wierp zich aan koning Carels knieën, sloeg de handen naar zijn handen uit, zonder aan schepter of wereldbol te denken en schreide: „Broeder Koning, ik heb Milo uw schildknaap lief, en dat is al wat ik weet of wensch. Laat me, laat me.” Deze woorden vertoornden koning Carel zeer. Maar nadat heel een jaar noch toorn, noch strengheid, noch goede tale baatten om haar tot andere gedachten te brengen, liet hij haar opnieuw voor zijn troon roepen en sprak: „Dit is voor het laatst. Ge zijt vrij te kiezen: of den Griekschen Keizer, of Milo den schildknaap. Glans en heerlijkheid, of armoede en verbanning. Want weet wel: kiest ge Milo den schildknaap, aan ons hof en in ons rijk zullen wij U noch hem meer dulden. De ridderslag zal hem door mij noch door iemand in dit rijk gegeven worden. U worden eer, rijkdom en alles voor immer ontnomen, want als onze zuster zullen we U niet meer kennen. Zoo doe uw keuze!” Toen kon koning Carels jonge zuster één woord slechts uiten, een snik en een jubel tegelijk, den naam van wien ze liefhad. Dienzelfden morgen nog werd haar huwelijk voltrokken. Er was bruiloft noch vreugde op haar trouwdag. Het eenige wat haar en Milo te doen stond, was als boosdoeners achter door de boomgaardpoort weg te sluipen. Buiten wachtten twee paarden, de oudste uit ’s konings stallen. Milo had schild noch wapen, niets dan het knijf in zijn gordel. Bertha droeg haar kleinen ivoren schrijn vol kostelijke sieraden. Op hun verren, verren zwerftocht heeft Milo wel menigmaal schild en zwaard en een nieuw ros gewonnen; maar Bertha tastte zoo rnenigen keer in haar schrijn, tot ze dien mét het laatste kleinood wegschonk. Want ze leden veel ontberingen en vonden veel avontuur op hun reize. Den eersten dag begon het zoo vreemd: ze durfden niet omzien naar Carels stad, noch durfden ze opzien naar elkander. Ze reden met gezonken hoofd en zonder spreken. Want ze schaamden zich. Bertha om de droefenis, die ineens als een koorts haar had bevangen; Milo om zijn knagenden grammen wrok tegen koning Carel. En ze wilden nu of nimmer geen droefenis of haat in hun harten. Ze wilden niets dan het geluk van hun liefde. Liefde bleef; geluk bleef. Maar het werd meer dan lach en droom. Het werd al hun levenskracht. Het maakte Milo tot een held, die vocht met wilde dieren, met zwervende heidens en dolende ridders, en die hen allen versloeg. Het maakte van Bertha een vrouw, stil en sterk, zonder ooit een klacht, zonder ooit een traan over al wat ze ten offer bracht. Alleen als ze naar elkaar zagen voelden ze groote deernis. Bertha om Milo den moedigen held, die om harent- wille zonder ridderslag of roem als een zwerver moest leven. Milo, om Bertha de schoone prinses, die om zijnentwil zoo schamel en van alles ontbloot dolen moest in zooveel groote gevaren. En toen ze elkaar ten laatste dit harteleed biechtten, besloten ze naar een ander koningshof te gaan, waar zij een veilige woonstee, hij eens krijgsmans eere zou mogen verwerven. Daar was in heel het Christenrijk alleen nog koning Desiderius’ hof, dat ze tot doel van die reize konden nemen. Maar ze werden daarheen veel tegengehouden, door kwade ontmoetingen en dolage in de bosschen; door herfststormen en winterweer in herbergen binnen de steden. Ook op een burcht wijlden ze lang. Die burcht lag op een scherpe rots aan den stroom. Milo stond den baanderheer die er woonde, als krijger bij, gaf hem menigen goeden raad en hielp hem met moed en overleg zijn felsten vijand verslaan. Ze waren daar zeer langen tijd. In de eerste maanden van hun verblijf was er hun kind geboren. In de burchtkapel werd hij gedoopt en zijn naam was Roland. Zoolang toefden ze en doolden ze nog, dat hun knaapje bijna twee jaar was, nu ze in Pavia kwamen. Milo’s maliënkolder zag roestig en zijn wapenrok rag en verrafeld. Toch klonken zijn voetstappen vast en moedig op den harden grond, en liep hij blijzinnig als een die zijn doel nabij is, naast het uitgeput paard dat met gezonken kop als een lastdier strompelde. De sneeuw kleefde op Bertha’s groven mantel. Ze wist wel hoe ze zoo schamel zag als een bedelares, en menigmaal had ze Milo bezworen haar naam of afkomst niet te noemen aan koning Desiderius’ hof; „Het zou ons tot diepe beschaming zijn.” En ’t maakte Milo’s hart dikwijls zwaar van zorg, dat zijn vrouw onder de dienaarschap van het vreemde koningshof als een dienstmaagd zou willen verblijven. Maar met een bemoedigenden lach, sprak ze dan: „Milo’s hooge daad uit eigen kracht alleen, moge zijn vrouwe mét hem tot nieuwe en roemvolle eer verheffen!” Zulke woorden bezielden Milo met steeds sterker verlangen naar doel en daad. Wist hij den aanvang der vervulling niet nabij in dezen laten wintermiddag? Daarom zijn stap zoo vast, zijn blik zoo blij. Ook uit Bertha’s oogen scheen een glimlach, de glimlach die alleen schijnt uit de oogen van een moeder, die dicht aan ’t hart haar lief kind naar een veilig thuis draagt. De poort van Desiderius’ burcht stond wijd open. Wachters lagen in den doorgang te luieren of te dobbelen langs de muren, bijlen en speren vergeten. Ze keken even op naar Milo, die vrijmoedig om den poorlwaarder vroeg. Er waren om den burcht twee ringmuren, door een gracht gescheiden, zoodat er een poort was, een brug en weer een poort. In de diepte van den tweeden poortdoorgang scheen uit een zijdeur met hooge dorpels een roode weerschijn tegen het gewelf. De wachters verwezen Milo daarheen. Het was poortwaarders woonstee en de weergloed van zijn haardvuur. Zoo goedmoedig was Milo’s taal jegens den poortwaarder, dat deze hem en zijn vrouw noodde bij zijn vuur neer te zitten, zich te warmen en van hem aan te nemen wat hij had gerstebrood en rooden wijn uit zijn kruik. Zoo zaten ze bij den gloed van het vuur. Het was nu avond. Milo verhaalde over hun verren tocht door bosschen en bergkloven, en lang en veel ten laatste over oorlog en avontuur, over tweegevecht en wapengeweld. En iedereen kwam nader om te luisteren, alle soldaten van de wacht, en ze begonnen strijdkreten uit te stooten en met de harde voeten op den grond te stampen om Milo toe te juichen : „Ge moest onzen koning dienen, gij! Daar zoudt ge uws harten lust hebben!” „Ja ik, bij God! Mocht ik uw koning dienen!” antwoordde Milo ernstig. „Mocht mijn vrouw woonstee en werk vinden onder de dienaarschap uwer koningin ik bleef en deed het!” Op dit woord zagen ze voor het eerst naar Milo’s vrouw. Ze zat het dichtst bij het vuur. De wollen kap was haar van het hoofd gegleden. Ze was heel bleek en heel schoon. Het knaapje op haar schoot zat wakker en wilde met zijn handjes de kleine gouden sterren grijpen, die uit het knetterend hout opstoven telkens wanneer er een windvlaag in den schoorsteen joeg. „Zoudt ge blijven en het verlangen, dezen avond nog wordt ze opgenomen onder de vrouwen der koningin” zei de poortwaarder, zelf verwonderd over zijn eerbied voor deze schamele vreemdelinge. De poortwaarder voorzegde goed. Reeds den volgenden morgen zat Bertha, koning Carels zuster, onder de schare der dienstmaagden van de vreemde koningsvrouw Ze waren in een zaal met houten beschot langs de muren en met diepe vensternissen. Een groot vuur van boomblokken vlamde ook hier in den haard. Het was er warm en rustig. Er werd gesponnen en geweven. Zijde en fijn linnen geurden als herfstbloemen. Wol was er, luchtig en donzig, wit als sneeuw. De vrouwen praatten vredig bij het gonzen der spinnewielen. Vrouwe Bertha zette zich ook achter een spinnewiel, zoo stil, alsof ze er gisteren eerst van opstond. Kleine Roland speelde op den grond aan zijn moeders voeten. De andere vrouwen lachten hem toe, en hij moest zijn naam noemen. „Roland, heet hij Roland!” zeiden ze tot elkaar, en ze herhaalden den naam alsof ze hem zongen. En een harer nam het knaapje op den schoot, zoodat de zijden draad, dien ze aan ’t spinnen was, afbrak. Ze streelde zijn handjes. Ze wist een lied van een vromen ridder en toen ze het begon, herinnerden de anderen het zich ook. Zonder goed te weten hoe het kwam, zaten ze daar ineens allen samen voor Roland te zingen. Maar haar spinnewielen gonsden door. Bertha had met mijmerigen blik toegezien en geluisterd. Maar ten laatste moest ze het hoofd bukken om tranen te verbergen. Waarom toch werd ze steeds droever hier, waar het toch zoo veilig en warm was, waar de morgenklaarte blij voor ieder blinkend venstertje stond en zonneschemer over alle hoofden en handen waarde? Het werd een zoo vreemde pijn in haar hart, een smartende drang naar troost en leniging. Ze zei tot zich zelve dat het enkel verlangen was naar de eigen liederen van haar ver-verloren lief land. „Ach, die liederen! Een eenig maar, een eenig en dat ze nu hooren zou; even maar de weerklank ervan”... Haar blik dwaalde zoekend om. Vreemd was haar aller wezen, vreemd ieders stem en tale, vreemd de klank hier, vreemd het licht hier, vreemd de dag . . . Toen spon ze zijde met tranen samen. En wist toch niet goed, waarom ineens zooveel tranen. Zoo bleef het nu duren. Ze werd een zoo ernstige vrouw, veel zwijgend en zich zelve niet meer kennend. Haar oogen zagen heel ver weg. Gemijmer bleef als een schemer over de blankheid van haar hoog voorhoofd. Haar handen waren bleek. Ze was zoo stil, alsof ze immer wilde bidden. Ze was goed voor iedereen, maar niemand die haar anders kende dan als kleinen Rolands moeder. De vrouwen schuwden haar, wijl ze zelve zoo schuw was, zoo alsof haar blik immer smeekte: „Laat me gaan en komen. Laat me droomen en doen. Vraag me niets.” Heimwee is zoo droef een smart. Het was als een kwade krankte die haar uitputte, en ze kon er Milo nooit over spreken. Want Milo was bijna aldoor te velde in Desiderius5 troepen, en keerde hij weer, dan stond ineens alles in blije klaarte te glanzen, zooals voor hem, ook voor haar, die dan pijn en verlangen vergat. Want hoop zou tot waarheid worden: Milo’s krijgsroem klonk om! Reeds droeg hij, schamele wapenknecht eerst, een kleine twee-puntige vaan aan zijn speer. Hij zat op een hoog paard en voerde bevel over zes andere ruiters. Maar Milo en dat geluk keerden voor zoo kort, gingen voor zoo lang. Bertha zei dan tot zich zelve: „Milo komt en gaat. Maar mijn kleine Roland blijft toch immer bij me.” Ze zag naar Roland en dacht aan Roland van avond tot morgen, van morgen tot avond. Ze mijmerde: „Straalt uit Rolands oogen niet dezelfde dag, die ginder blinkt over weien en bosschen van Carels grond ? Wat verlang ik meer?” Ze zag om zijn blond hoofd hetzelfde licht, blond en goud, dat over Carels gaarden speelde. Ze hoorde in zijn stem den klank der ver-verloren liederen zingen, al hun blijdschap en innigheid. Hoe toch kon zij van heimwee versmarten? Mocht Rolands moeder wel ooit klagen of schreien? Maar in menigen duisteren nacht klaagde en schreide ze toch. En ze was bang, dat ze zou opstaan om den thuisweg te zoeken. Heele dagen door bad ze daarna God om vergeving voor haar ondank; tot haar bidden, zonder dat ze ’t bemerkte, verging in steeds weer denzelfden droom, die haar ver over haar werk en over Rolands blond hoofd deed wegturen naar het land van haar verlangen. De vrouwen om haar heen verwenden Roland als een kleinen prins. Ze meenden dat ze nooit genoeg liederen en sproken voor hem konden weten. Ze bewaarden hem vruchten en zoetigheden, lieten hem spelen met de spoel van haar weefgetouwen, en met zijn onbestuurden voet mocht hij vrij haar spinnewielen treden; ze lachten wanneer het werk warde of de draden braken. Ze lieten Roland naar hartelust begaan. Ze maakten hem zijden hozen, een wambuisje van groen fluweel en rood scharlaat, en waren heel trotsch op hem. En toch bleef de tijd niet lang uit, dat kleine Roland telkens en telkens wegglipte uit het vrouwen-vertrek. In ’t begin ging zijn moeder hem dan overal zoeken. Ze vond hem bij de speerknechten onder de poort of bij de boogschutters op de wallen. Ten laatste liet ze hem doen. Er was binnen den burcht nergens gevaar voor hem. ledereen sprak hem zoo vrindelijk toe, alsof hij iedereens kind was. De soldaten leerden hem den boog spannen of zetten hem hun helm op. Hij kende de krijgsroepen en de bevelen; ook alle honden en alle paarden. Reeds drie keeren had hij op zijn vaders paard mogen zitten. Dan woeien zijn haren in den wind. 13 Roland was zoo zeven jaar geworden. ’n Morgen was er toen groot gerucht op het binnenplein van den burcht. Desiderius’ leger ging uittrekken om den paus van Rome bij te staan. Het werd een blij geschal. Ridders en ruiterknechten reden aan, lans- en bijldragers. Lichtvonken flitsten uit de blinkende schilden, uit de spiegelblanke zwaarden, uit zilveren harnas en kuras. De helmen schitterden. Bertha had haar kleinen Roland in de armen gevangen moeten houden, uit angst dat hij zich mengen zou in dat luide gewoel. De knaap was bijna niet te bedwingen. „Laat me, laat me,” riep hij telkens, en dan sloeg hij de armen uit en schokte de schouders van ongeduld. Hij lag in de vensternis over het kozijn gebogen. Alle mannen die hij kende, riep hij aan. Ze wuifden hem toe. Hij stootte kreten van verrukking uit, toen er al meer en meer ridders aandraafden en saamdrongen, paard naast paard, tot geregelde rijen. Toen kwam de koning zelf aanrijden, met een waaiende pluimen op zijn helm van goud. En dicht achter den koning onder de lijftrawanten, kwam Rolands vader met het tweepuntig vaantje aan zijn lans. Daar schreeuwde Roland luid-uit: „Vader, neem me mee!” Een klare schal boven het bonken en bonzen en het wapengekletter. Milo keek op en velde zijn lans tot afscheidsgroet. De knaap trappelde van teleurstelling. „Wees stil, in-kort zijt gij eens ridders zoon!” susten de vrouwen hem. „Land en leen zal uw vader hebben.” „Hij wordt nog een hertog in Lombardije.” De horens klonken. Plein en brug dreunden onder schred en tred van den aftocht Bertha’s genooten wezen haar zoons, haar man of haar vader onder de rijen van bijldragers en boogschutters. „Zoo ziet, onze koning eert den vreemdeling meer dan den landzaat,” sprak er eene met kwalijk verholen spijtigheid. Dat schokte Bertha’s hart: „Eéne onder veertien vrouwen die den vreemdeling geen eer gunt ? Daar duizend en duizend mannen met zwaarden en speren? Loopt het niet vol van haters en vijanden om Milo heen? God behoede hem.” Droef en angstig dook ze weg over haar werk. Er was veel te vreezen, veel te bidden in het vreemde land. En Roland leed in die uren zijn eerste verdriet. Hij lag ineens doodstil in het venster te leunen. Zijn oogen liepen vol tranen. Ook de drom der trosknechten met honden en wagens was reeds verdwenen. De laatste.... Roland bleef kijken Duiven en kraaien, opgejaagd door het luid geschal, wiekten om tusschen torens en huizingen die het binnenplein omsloten. Een der groote zwarte vogels botste in ’t omstrijken, tegen het steenen kruisgebint van Rolands venstertje en vlood met luid gekrijsch. 13* Dit deed den knaap opschrikken. Ineens verwonderden hem stilte en leegte. Hij zag om. Maar de zaal met de spinnende vrouwen leek hem hol en duister. Druilig sloop hij langs de wanden weg. Hij zocht overal, zonder te weten wat. Gangen, pleinen en wallen, wapenzalen, stallen en tuighuizen alles lag leeg. Hier en daar liep een oude boogschutter, en onder de poort lag een troepje wachters. Maar ze keken allen even norsch, omdat ze zich verongelijkt voelden hier te moeten achterblijven. Ze hadden geen woord voor Roland. Ook was er geen paard meer dat hinnikte, geen hond die aan zijn ketting rukte. Eindelijk vond hij in den hof den grooten witten hazenwind der koningin. Het dier liep tusschen de bloemen te zoeken, juist als hij zelf. Roland sloeg hem de armen om den nek, trok hem bij zich op het gazon, en klaagde al zijn nood : „Hadden ze mij niet mee kunnen nemen? Zeg op! Kan ik niet even goed op een paard zitten, evengoed een schild dragen als zij? Zeg op! Alsof ik niet vechten kan!” Twaalf dagen en twaalf nachten duurde het nog. Toen gebeurde er ineens iets heel ongewoons. Roland zat op de borstwering uit te kijken, en zag het aankomen. Eerst, op de heirbaan door het groene land, een aandrijvende stofwolk. Toen een ruiter door de straten, draf en hoefslag langs de wallen, en drie kloppen op de poort. Roland is al op het binnenplein, en de bestoven ruiterknecht, die hem den weg vraagt naar het vrouwenvertrek, krijgt een kleinen heraut. De bode bracht kwade mare, die de vrouwen luid deed uitschreien. Milo, de edele held, lag aan een beek waar het kamp was geweest, met een diepe roode wond in het hoofd en bad zijn vrouwe te komen. „Vermoord,” zei Bertha, en dat eigen woord maakte haar meteen zwijgend en doodsbleek. Toch bleef ze rustig. Ze haalde den wollen mantel, waarin ze vijf jaar geleden gekomen was. Ze groette en dankte de vrouwen, nam kleinen Roland bij de hand, en met hem op haar schoot en dicht aan haar hart alsof hij weer een wiegekindje was, deed ze de reize naar het kamp achtergezeten op het sterke paard van den bode. Roland voelde aanhoudend haar warme tranen op zijn hoofd vloeien, en durfde niet bewegen of spreken. En toen ze den zesden dag in het dal kwamen, daar waar Desiderius’ troepen in kamp gelegen hadden, maar het was nu verlaten en heel stil, vonden ze in het hooge zomergras bij de beek, Milo’s versch-gesloten graf. Met schild en speer stond een wachter tusschen de weibloemen. Hij boodschapte Bertha namens den koning, dat Milo reeds den eersten nacht na den sluipmoord was gestorven zonder verder nog te spreken. Hoe de koning zeer vertoornd omzocht naar de verraders. En dat hij hun, Bertha en haar kind, om wille van Milo zijn edelen held, eere wilde geven aan zijn hof. Maar Bertha hoorde het nauwelijks aan. Ze lag geknield en haar tranen vielen als een dauw op Milo’s graf. Ze bad een morgen lang. Toen ze opzag geleek haar de aarde een leegte zonder weg of grens, en de zomerzon een nevel waarin ze moest omtasten naar een vastheid. Maar daar ineens Rolands stem. „Moeder, nu wil ik een ridder worden. Een hertog in het land. Laat ons den koning gaan zoeken.” Een jubel van verlangen. Bertha’s hart sprong op van schrik: „Neen, gij! Nooit of nimmer zult ge het vreemde land dienen!” Ze trok hem in haar arm, alsof ze hem uit gevaren moest redden. Er was dan nog een weg? dan nog een vastheid? een gang te gaan op aarde? een levensdoel? Ze moest nog haar kleinen Roland brengen naar Carels hof, naar Carels hart! Ze heeft zich neergebogen om den grond te kussen waarin Milo den doodsslaap sliep. Ze nam Roland bij de hand en is gegaan zonder omzien. – Het was een zoo moeilijke reize voor een vrouw met een kind alleen. Ze waren uitermate arm. Niet meer dan bedelaars. Ze sliepen dikwijls in een bosch op de dorre bladers. Ze stonden ’s morgens onder de armelieden bij de kloosterpoorten waar Gods-gift werd uitgedeeld. Ze drongen mee in den schamelen troep de ladders op naar de poortzolders der hoeven en baden voor hun aalmoes. Soms vroeg men haar in hoeve of klooster: „Vanwaar en waarheen,” verwonderd over die schuwe vrouw met haar knaap. Ze was bleek en ingetogen als een heilige en schoon als een koningsvrouw. Dan antwoordde Bertha, dat ze bedelend een pelgrimstocht volbracht uit groote rouwe. En inderdaad, alle leed en last, smart en uitputting van dien kwaden tocht, verdroeg ze naar heilige pelgrimszede, biddend en God prijzend, die haar dezen lijdensweg liet gaan. Ze viel krank in het midden der reize. Barmhartigheid nam haar op. Een jaar lang verwijlden ze toen in het gezin van een hoorige, op het erf eener hoeve. Roland mocht er, dien zomer door, in een geurigen bloemhof mee voor de bijen zorgen, en leerde in den winter honing bereiden, was en kaarsen. Hij verrichtte het werk met groeten ernst, en voor ’t eerst zag zijn moeder in dezen tijd den rimpel zich groeven tusschen zijn oogen, die daar, steeds dieper, altijd is gebleven. In het volgend voorjaar togen ze verder. Van dorp naar stad, van klooster naar hoeve, altijd bedelaars. De moeder werd steeds zwakker en bleeker, De knaap echter groeide en werd zienderoogen stoerder, ondanks alle ontberingen en de nachten onder de sterren. Zijn schouders werden breed, zijn stem krachtig, zijn leden hardden. Alreeds steunde Bertha op hem. Alreeds was hij de wegvinder. Ook wist hij reeds woorden van bemoediging en troost. Met zijn verlangend vragen, met zijn verbeelding hel en glanzend als die van een jongen ziener, liet hij aldoor koning Carels hof, hun heerlijk doel, voor haar en zijn oogen oprijzen. Meer en meer begon hem het beloofde koningspaleis te gelijken op het hemelrijk zelve. Het groot verlangen en de deernis met zijn moeders nood maakten Rolands hart en hoofd wakker; zooals de strijd tegen wind en weer al de groeikracht van zijn sterk lichaam, en de immer te veroveren verten zijn durvenden wil. Alleen door naar haar moedigen kleinen knaap te zien, voelde de moeder haar altijd weer bezwijkenden moed voor een korte wijl herleven. Haar verlangen was soms zoo groot zich aan den wegkant neer te leggen en te sterven. Maar altijd weer was er Rolands blijde stem, die haar opriep uit dien veegen duizel. Ze zag hem en ze wist dat ze moest verdergaan en leven. Ze moest haar laatsten aardschen gang volbrengen tot het einde. Ze zag Roland eerbiedig en hulpvaardig jegens haar als een edelknaap jegens zijn koningin. Ze zag de gracie van al zijn doen en bewegen, de fierheid en den moed van zijn houding, den vasten opslag van zijn oogen. En ze wist dat hij meer was dan haar en Milo’s kind, meer dan het kind van hun liefde. Hij was een zoon van Carels stam. Carel zou hem kennen! Een morgen, een dag lang kon ze zoo weer in goed vertrouwen verdergaan. Ze volgden den groenen langs den stroom. Ze naderden al dichter het doel. Maar nu Roland het steeds luider uitzong, durfde zijn moeder hem de vrees, die telkens weer haar hoop verdroefde, niet meer verbergen. „We zullen als bedelaars, we zullen als zwervend dievenvolk verjaagd worden van Carels poorten. En dan?” Maar Roland geloofde beter. Eindelijk, een Meimorgen, en het was Pinksteren nadat ze opgestaan waren van het goud-gele stroo op een schuurvloer, nadat ze nog uur na uur geloopen hadden door weien vol madelieven, waar het gras nat was van dauw en glanzig bepareld, nadat ze nog twee uren lang den boschweg hadden gevolgd onder boomen vol pasontloken loovers en luid van vogelen eindelijk, eindelijk dien Pinkstermorgen kwamen ze aan den rand van een heuvel, en onder hun oogen lag Aken, koning Carels stad! Aken met transen en tinnen in zware wallen. Huizen en open straten lagen te stralen in den middagstond, en midden-in rees het hoog paleis met witte vanen op al de torens. Roland zwaaide de armen boven het hoofd en een blijroep schalde hem uit het hart. Maar zijn moeders moedelooze hand kwam op zijn hoofd: „Niet zoo luid, Roland, niet zoo blij. Daar de blinkende burcht, hier wij in onze lompen-kleeren. Met slagen en ruwe woorden zal men ons uitdrijven. En dan?” „Geen nood! Dan zegt ge: Ik ben koning Carels zuster, en dit is Roland, konings neve!” „En ware er één hart gewillig toe, nog zou het mij niet herkennen. Brief noch kleinood bezit ik immers om waarheid te betoonen. Er ging een speelsch en blozend maagdeke, nu komt er een stervenskranke bedelvrouw. En zou ik ook willen of durven, geen kracht heb ik meer tot nog een voetstap nader.” De rimpel in Rolands zon-verbrand voorhoofd groefde zica diep en zwaar, zijn oogen verdonkerden. Hij wierp zich in het gras voorover naast zijn moeder, die tegen een boomstam zat ineengezonken. Hij lag alsof hij luierde, de kin in z n handen. Hij zweeg, en niets bewoog er aan hem dan alleen een van zijn voeten, die sloeg telkens met een krachtigen tramp op en neer tegen den grond, of schopte achterwaarts in de overjaarsche ritselblaren dat ze omstoven! Zijn moeder was hem vergeten. Met het glanzend tehuis van haar heimwee daar in tastbare en vaste wezenlijkheid voor haar oogen, zat ze te mijmeren hoe nu de lieve lucht vol bloemengeur, het lieve blond en goud van haar droomen haar toestroomden, en hoe toch haar hart zoo krank bleef en vol droefenis, kranker en droever dan ooit, en schuw zich versloot. „Wat gaven de lieve lucht en het licht, wat gaven stroomen vol van den eigen zonneschijn? Wat gaf, na alles, het aardsche tehuis ? Ze moest maar de oogen sluiten, dat haar ziel zacht zou heenglijden naar God in het hemelrijk, naar Milo” .... Daar eensklaps Roland, in een opsprong: „Moeder, ik ga in de stad eten en drinken voor u halen. Wacht maar!” En meteen was hij weg, rap als een jonge hond, tusschen stammen en struiken door naar de stadspoort. Alle poorten stonden wijd open. Er was feest in koning Carels stad. De poortwachten zaten slaperig te staroogen in het Zondagsche licht. Ze letten op Roland niet. Maar in de straat lagen andere kleine jongens op de huisdorpels, die zagen den vreemden wel en kwamen met stompvuisten op hem af. „Wat zoek je hier, bedelpak ?” Roland hield in, en met een minachtenden blik naar die grauwe vuistjes, balde hij de zijne tot harde hamers. „Laat me door!” Ze jouwden : „Zot, dief, hangebast, zot, zot!” Ze trokken hem zijn versleten buis aan flarden. Ze waren met hun tienen, en hij de jongste van al. Even liet hij ze begaan, en toen ineens met een schreeuw en een schouderschok beukte hij z’n harde vuisten neer in het wilde weg, slagen hier, slagen daar, slagen regenden. Het werd een luid geschrei. Twee trampte hij op den grond, twee smakte hij tegen den muur, twee kropen er bont en blauw naar hun dorpel, twee liepen als hazen weg, en de twee grootsten en sterksten zaten gevangen ieder in een greep van zijn hand, die als een nijpende boei om hun polsen sloot. „En nu wijs me den weg naar het koningspaleis!” Hij riep het luid uit, als riep hij triomf. En al het kleine straatgespuis schokte op en kwam teruggluipen. En weer drongen ze om hem heen, maar hun oogen stonden rond van verbazing en eerbied. „Naar koning Carels hof moet hij! Een ridderszoon is hij! Naar het koningspaleis !”.... Het waren er tien, daar kwamen er twintig, het werd een heele troep van kleine knapen, uit alle stadskwartieren kwamen er bij, en Roland voorop met den blik vast vooruit. En de rimpel in zijn bruin voorhoofd heel diep. „Een ridderszoon, een prins, sterker dan tien.” Ze hadden hun held gevonden. Ze zouden hem wel willen kronen tot honing van hun straten en stegen. Toen begon het: de een trok zijn fonkelnieuw rood buisje uit, de andere zijn helblauwe schoenlinten, de derde zijn gordel van blinkend leer, nog een zijn gele mouwen alles voor Roland. Een zette hem zijn kakelbont kaproentje op, schooner had er niemand een. Ze dosten hem uit midden op het plein voor ’skonings burcht, en grooter eer hebben jongens uit straten en stegen een anderen jongen nooit gedaan. „Mooi zoo, genoeg zoo,” zei Roland. Hij vond zich een prins. „Nu wacht me hier.” Hij stapte waardig buiten den troep, en recht liep hij toe naar de breede trappen die tot Carels burcht ingang gaven. Meteen was hij de nieuwe makkers vergeten. Hij zag niet de bedelaars, de blinden of kreupelen, die . neergehurkt zaten op de treden waarlangs hij opklom met vaste, klinkende stappen. Maar wel hoorde hij de muziek der harpen en fluiten, en het blij geruisch der stemmen, één feest, dat door de wijd-open hoogpoort der halle uitklonk en dat hem heel en al opnam en meenam, zooals een zonnige zee het scheepje vol vlaggen opneemt en de zonneschijn zelf den zingenden leeuwerik. Alles, muziek en blij geruisch, de heerlijkheid die opging voor zijn oogen toen hij over Carels drempel trad, alles, goudschittering en edelsteenflonkers en de lach uit ieders oogen, alles, alles was hem lang gekend en zonder toeven of dralen, schuw noch verwonderd, met zijn hart even vol muziek en blij geruisch als Carels halle zelve, met zijn blik stralender dan de luister die hem tegenstraalde trad hij binnen en trad hij toe, alsof hij zijn eigen huis binnenkwam. Trad hij aan en ging hij recht naar den disch vol gouden schalen en kristallen vaten, vol blinkende bekers en brinkhorens, en er omheen: de rij van ridders en vrouwen, dan een ridder, dan een jonkvrouw, statig op hun zetel, schouder naast schouder en midden-in: koning Carel en zijn koninginne, ieder met een kroon vol karbonkels, hij met een langen baard en zij met roode lippen. Maar alle oogen kijken. Een lach vliegt Rolands oogen uit, recht ieders hart binnen. Harpen en fluiten spelen door. De stemmen gonzen vroolijk. En met zijn blik vast in den blik van koning Carel, die hem star van verwondering aanziet, neemt Roland van het tafelmidden de groote gouden schaal met geurdampend reebraad op zijn beide handen. Hij tilt ze op zijn handpalmen hoog boven zijn hoofd, en recht en zeker draagt hij ze ter halle uit. Alle stemmen daarbinnen klinken op in één lach, die aanzwellend hem opneemt en heendraagt, weer een vlaggenscheepje op de golf. Voor hij ’t weet, staat Roland tusschen den toevenden knapentroep: „Hier, hou vast, en wacht nog.” En weer die opgang, weer die inkomst, weer de luide feesthal en al de schijn, weer koning en knaap, die blik in blik elkander meten en peilen en nog eens de stoutmoedige kinderhand, die zich heft en zich uitstrekt recht naar Carels eigen gouden drinkhoren. „Bijlo houd af! Wat durft ge doen!” Gevangen is Rolands harde pols in Carels ijzeren hand. Blik in blik staan ze nog. „Mijn moeder moet drinken, mijn moeder moet eten!” „En haalt ge haar eten en drinken van ’s konings tafel weg ?” „Waar zou er anders in uw stad of uw koninkrijk, waar in de heele wereld iets te vinden zijn goed genoeg voor haar?” „Een hooge vrouwe, die gij moeder noemt!” »Zijt gij koning, zij kon koninginne zijn. Een keizer gij, een keizerin was zij evengoed.” „Heb ik een schoon paleis, het hare is nog schooner, zeg?” „Wel duizendmaal zooveel zuilen staan er, en het heeft een gewelf zoo wijd als de hemel. Bloemen onder de voeten, lichten omhoog, muziek aan alle kanten.” „Heb ik een grooten stoet, de hare is nog grooter, zeg?” „Roept ze een dienaar, hij staat gereed.” „Hoe heet haar ridder dan?” „Roland.” „Haar page?” „Roland.” „Haar schenker?” „Roland.” „Kamerling? maarschalk en drossaert?” „Roland. Roland”.... „En al haar zonen?” „Oudste Roland. Jongste Roland”. Daar klonken alle stemmen van ridders en vrouwen los, en ze zongen in een schaterlach den naam mede, dat de halle daverde van: „Roland, Roland.” Tusschen de knieën van den grooten koning van’t Christenrijk stond het kind in zijn kleurigen bedelaarstooi. De lange blonde baard van den koning raakte het voorhoofd van het kind. Blik in blik stonden ze nog nu ze zwegen als hadden ze welgevallen in elkaar. De handen van den knaap begonnen tastend te spelen met het kruisgevest van Carels groot zwaard; en Carels handen trokken het bont kaproentje van Rolands hoofd, zoodat zijn zonnige haren hem over de schouders golfden. Er scheen één licht over de hoofden van koning en knaap, één glans van hun voorhoofd, één ziel uit hun oogen. De ridders en de vrouwen drongen nader. „Ik wil ze zien,” sprak Carel de koping „die hooge vrouwe met een zoo hoofschen stoet, met Roland, Roland, Roland .... schenker, drossaert, ridder, page! Ga heen en voer ze tot me. Zes ridders zullen u geleiden.” En zoo geschiedde. Het wordt in een oud lied bezongen, hoe vrouwe Bertha in haar arm gewaad, bleek en krank, koning Carels pralende feesthal werd binnengeleid aan kleinen Rolands hand. Zes baroenen, die hen volgden. Dat toen de koning oprees en haar eerbiedig groette. Allen deden naar zijn voorbeeld. Maar een luid geroep van blijdschap en welkom ging daar op, toen de moeder zeide, neervallend aan ’s konings voeten : „Ik ben Bertha uw zuster en Roland is mijn en Milo’s kind. Heb genade.” En koning Carel, hij die toentertijd nog geen kinderen had, trok Roland aan zijn hart en kuste hem. Ze geleken vader en zoon. Zoo bleef het. Maar Bertha, Milo’s weduwe, wisselde het lompenkleed voor ruwe pij en witte wijle. Ze bouwde een kluis op den heuvelrand, waar Roland en de zes ridders haar gevonden hadden bij den boomstam. Ze leefde daar eenzaam en arm. Alle geluk en hoop, alle heimwee en rouw, herinneringen en wenschen van haar hart waren vergaan in het eenig verlangen naar Gods eeuwigheid. Ze stierf als een heilige. Kerk en klooster werden gebouwd waar haar kluis stond, en pelgrims kwamen daar bidden. Maar Roland groeide Carel den keizer later boven hoofd en schouders uit, en is de groote held geworden die op den horen Olifant blies bij Ronceval. INHOUD Bladz. De Wachter S Van Broeder Udo 2 3 De Zonnekroon 35 Ridder Rupert’s blijdschappen H 9 Sint-Geerte’s minne IS9 Hoe Roland aan koning Carels hof kwam. . . . 181