JACOB VAN CAMPEN’S jongens-ihmËisjSliotheek Redacteur A. SCHAKEER I UN9 56 L I De Ridders van de Tafelronde ■ |VERTELD DOOR:! fl ANNA VAN GOGH-KAULBACH TEEKENIN6EN VAN JAN «MESMAN UITGAVE VAN: N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN DE RIDDERS VAN DE TAFELRONDE VERTELD DOOR ANNA VAN GOGH-KAULBACH INLEIDING. We moeten voor deze legenden naar den ouden tijd gaan, en dat nog veel verder dan voor Robin Hood, want koning Arthur, aan wiens hof de Graalridders woonden, leefde in de zesde eeuw. Veel zekers weten we niet van hem; de geschiedenis, die zooveel mogelijk precies zoekt, wat waar is gebeurd, kan ons maar weinig van hem vertellen, maar zijne heldendaden werden bezongen en opgesierd door minstreels en dichters (harden, zooals ze in dien tijd genoemd werden), en zoo weten we allerlei boeiende, kleurige verhalen over hem en zijne genoten. Geleerden en navorschers doen hun best, uit te maken, wat waarheid is in die oude legenden, ook wat aan de eerste verhalen later is toegevoegd. Ik zal jullie nu een paar legenden vertellen; als sommigen van jullie later misschien heel geleerd worden en ook uit willen gaan zoeken wat er precies waar in is, dan weet je er ten minste nu al iets van. Koning Arthur dan regeerde in een staatje van Engeland, dat vroeger in allerlei aparte rijkjes was verdeeld. Hij was koning der Siluriërs en werd in Carleon, (op de plaats waar nu Londen ligt) gekroond. Nu nog vinden we in Wales en Cornwales en andere oude Engelsche provincies wel 600 plaatsen, die naar Arthur zijn genoemd. Hij was een dapper vorst en streed moedig tegen de Angelsaksers, die zich op het Britsche eiland hadden gevestigd; voor zijn eigen onderdanen was hij goed en mild en beschermde hunne vrijheid, en hij verdedigde den christelijken godsdienst tegen de heidenen. Hiertoe ondernam hij zelfs een tocht naar Rome en droeg de regeering zoo lang op aan zijn neef Mordred. Doch terwijl Arthur op reis was, vernam hij, dat Mordred het volk tegen hem opzette, en de koning keerde ijlings terug, om tegen zijn trouweloozen neef op te trekken. Mordred had zich verbonden met Childeric, den hertog der Saksers, en wachtte koning Arthur af. En daar zien we den heldenkoning op den morgen van den strijd; hij gespt zijn prachtig blinkend harnas aan, en zet op zijn hoofd een gouden helm waarop een vurige draak; om zijne schouders hangt het schild, dat het beeld draagt van de Heilige Maagd Maria, want hij strijdt in naam van het christendom, en in zijn handen blinkt een nooit missend zwaard, dat hij op geheimzinnige wijze van eene goede fee heeft gekregen. Als alle zijne volgelingen ook gereed staan ten strijde, geeft de aartsbisschop hun zijn zegen en moedig trekken zij den vijand tegemoet. Koning Arthur blijft vooraan; elke tegenstander, die in het bereik van zijn zwaard komt, ligt dadelijk geveld en de overwinning is hèm: tegen den avond ligt het leger der Saksers verslagen. Doch de overwinning heeft een zwaar offer geëischt; koning Arthur zelf, de dappere, is gesneuveld. Zoo vertelt de geschiedenis, doch de barden en minstreelen vertellen anders: de koning is gewond, doch niet gedood; weldoende feeën hebben hem opgenomen van het slagveld en door de lucht gevoerd naar het eiland Avallona; daar wordt hij door de feeën verpleegd, tot zijne wonden genezen zullen zijn en hij terug zal keeren tot zijn volk. Zoo loopen geschiedenis en legende dooreen, en waar de geschiedenis verder zwijgt, heeft de legende ons nog schat van mooie verhalen te vertellen. Luister maar. DE TOOVENAAR MERLIN. Op zekeren tijd werd op het Britsch© eiland een toovenaar geboren, die Merlin heette. Hij geleek naar het uiterlijk een gewoon kind, maar al spoedig zagen de sterrewichelaars iets bijzonders in hem, dat hen beangst maakte. Als dat kind opgroeide tot een machtig toovenaar kon hij hun kwaad doen en dus bedachten "ij een middel om den jongen te dooden. Koning Wortigerne, die toen regeerde, liet een burcht bouwen; de fundamenten wa,ren gelegd, ze geleken hecht en sterk, doch telkens als de bouwmeesters verder wilden gaan, viel hun bouwwerk weer om. De koning raadpleegde de sterrewichelaars en dezen raadden hem aan, den kleinen Merlin te offeren op de fundamenten van den burcht; daarna zou niets meer den bouw storen. De koning was bereid, dezen boozen raad te volgen: Merlin werd door dienaren gehaald en voor den honing gebracht. Maar de jonge toovenaar wist meer dan de sterrewichelaars; nederig verzocht hij den honing, iets te mogen vertellen vóór hij stierf. Toen dit hem was toegestaan, sprah hij; „Koning Wortigerne, wilt gij de reden weten, waarom gij uw burcht niet hunt bouwen? De fundamenten zijn gelegd op de plaats, waar twee drahen zijn begraven, een roode en een' witte; de roode is de draah van uw rijh, de witte die der Sahsers. Ze zijn, nu geweht uit hunnen slaap, en ondermijnen de fundamenten; niet lang zal het meer duren of deze vallen in elhaar, de drahen homen te voorschijn, en beginnen opnieuw te strijden. Dan vallen de Sahsers uw rijh binnen, o honing, en gij zelve zult ondergaan. Maar uw volh zal dapper strijden en den vijand overwinnen.” Terwijl hij nog sprah, werden plotseling de fundamenten geheel opgeheven en vernield; de drahen vlogen onder ontzettend geschreeuw de lucht in, en een bode hwam berichten, dat de Sahsers bet land waren binnen gevallen. „’t Is de schuld van den honing!” schreeuwde het volh, „hij heeft de drahen gestoord!” Koning Wortigerne stond een oogenblih ontzet, toen vluchtte hij in zijn ouden burcht. Maar het volh was zóó woedend, dat het den burcht in brand stah en den honing in de vlammen liet omhomen; toen riepen zij een jongen prins tot honing uit. Die prins was de latere honing Arthur. Den eersten tijd regeerde hij onder voogdij van zijn oom Ambroise, die veel strijd voerde tegen volksstammen in lerland. Merlin bleef aan het hof en hielp door zijne toovermacht den vorst, zijn overwinningen te behalen. Toen Ambroise was gestorven en Arthur zelf de regeering op zich nam, bleef Merlin ook nog eenigen tijd bij hem, en Arthur was zeer aan hem gehecht. Eiken wensch van den jongen koning kon Merlin vervullen; als Arthur berichten wilde hebben uit verre oorden, veranderde Merlin zich in een vogel om sneller te reizen of maakte zich onzichtbaar om overal in te kunnen doordringen. Doch eens ontmoette Merlin in het bosch eene schoone fee, die hem wenkte; ze was zóó mooi, dat de toovenaar geen weerstand kon bieden en haar volgde naar hare woning. Toen zijn trouwe vriend niet terugkeerde aan het hof, werd honing Arthur ongerust; hij zond een van zijne ridders naar het bosch om den toovenaar te zoeken. De ridder vond Merlin bij eene bron; hij zat daar te zingen, en scheen er niet aan te denken, naar den honing terug te keeren. De ridder sprak hem aan, en wist hem te overreden, terug te keeren naar het hof, waar honing Arthur hem met groote vreugde ontving. Doch de toovenaar was niet meer de oude: de fee, die machtiger was dan hij, hield hem onder haar macht, en hij ging van heimwee naar haar en naar het bosch. Eindelijk kon hij ’t niet langer uithouden en vluchtte opnieuw naar het bosch. De fee ont- ving hem met vreugde; in zijn afwezigheid had ze onder een witten meidoorn een huisje voor hem laten bouwen, waarin ze hem door hare toovermacht gevangen hield. Vergeefs zond honing Arthur zijne ridders naar het bosch om den verloren vriend te zoeken; niemand kon zelfs zijne schuilplaats ontdekken. Eindelijk wist één van de ridders, de moedigste en meest volhardende, door te dringen tot dichtbij Merlins gevangenis. Hij herkende de stem van den toovenaar en riep hem, doch vergeefs: Merlin bleef gevangen door de toovermacht van de fee, en koning Arthur moest voor altijd zijne hulp ontberen. Over den toovenaar Merlin bestaan nog veel meer oude verhalen. Eén er van zal ik jullie nog vertellen. Koning Hoël, een oom van koning Arthur, die in een ander staatje regeerde, zou eens een groot feest geven. Daarbij werden verschillende spelen en wedstrijden uitgevoerd, onder anderen een wedstrijd in ’t paardrijden, en de koning had bepaald, dat wie te paard, in galop, met één wijden, vrijen sprong over de omheining van de feestplaats zou springen, tot belooning ’s konings dochter tot vrouw zou krijgen. Herauten maakten het overal bekend. Zóó hoorde het ook een jonge, eenvoudige man, de kleinzoon van eene oude tooverfee. Dadelijk was hij vol vuur om mee te doen; hij kende prinses Alienor en ’t zou hem gelukkig maken, haar tot vrouw te krijgen. Maar zijne grootmoeder raadde het hem af; „jij kunt niet mededingen naar de hand van ’s konings dochter,” zeide zij, „je zult zingend naar het feest gaan en er weenend van terugkomen.” Maar de jongen liet zich niet van zijn plan afbrengen. Hij tuigde zijn jong, roodharig paard op, sloeg het nieuwe stalen ijzers onder de hoeven, en wierp een lichtkleurig kleed over zijn rug. De hals van het paard werd versierd met een ring en de staart met een lint; en zóó reed hij naar het feest. Juist schetterden de hoorns, de paarden trappelden en alle menschen waren in gespannen verwachting. Nog eens roepen de herauten uit, wat er verlangd wordt; het roodharige paard begint luid te hinneken, het neemt een sprong, zijne neusgaten schijnen vuur uit te ademen, zijne oogen bliksemen, het stampt en rent dan vooruit, al de anderen voorbij. Met een prachtigen sprong, als zonder moeite, zweeft het over de omheining heen. Het volk barst los in vreugdekreten en de jonge man rijdt langzaam naar den koning. „Heer en koning, u heeft ’t beschikt, uwe dochter Alienor behoort mij toe.” Maar de koning fronste de wenkbrauwen. „Ik geef mijn dochter niet aan den kleinzoon van eene tooverfee,” zeide hij. Naast den koning zat een oude man, wiens baard witter was dan de bloesem van den meidoorn; om zijne leden hing een wit wollen kleed met zilveren banden bezet. Hij fluisterde den koning iets in en de koning sloeg driemaal met zijn schepter op de tafel, zóó, dat iedereen zweeg en afwachtte wat de koning zeggen zou. „Jonkman”, sprak hij, „als ge mij de harp brengt van Merlin, den toovenaar, de harp, die aan zijn bed hangt, dan misschien zal ik u mijne dochter geven.” Bedroefd keerde de jonge man terug naar zijne grootmoeder. „Grootmoeder,” smeekte hij, „geef me toch een goeden raad; als ik d© harp niet krijgen kan, breekt mijn hart van droefheid.” „Als ge naar mij geluisterd hadt, zoudt ge geen verdriet hebben. Maar schrei niet, mijn lieve kleinzoon, schrei niet, ge zult de harp kunnen halen. Hier is een gouden hamer, daarmede kunt ge alle deuren openen, zonder dat eenig geluid wordt gehoord.” De jonge man nam den hamer en wist er werkelijk de harp mede te veroveren. Verheugd ging hij met de harp naar den koning. „Groote koning, hier ben ik met de harp yan Merlin. Geef mij nu uwe dochter.” Maar de koning antwoordde niet; hij luisterde naar wat zijn zoon, die naast hem zat, hem influisterde. Toen deze had uitgesproken, zeide de koning: „Als ge mij Merlin’s ring brengt, zal ik u mijne dochter geven.” Opnieuw kwam de jongeman schreiend bij zijne grootmoeder en verhaalde, wat de honing gezegd had. „Wees daar niet bedroefd over, mijn zoon, ik zal je helpen. Neem een tak, die daar ligt, daar in mijn laad je; er zijn twaalf blaadjes aan, twaalf trillende blaadjes, schitterend als het prachtigste goud. Zeven jaren geleden heb ik er zeven nachten lang in zeven bosschen naar gezocht; als de haan kraait om middernacht, staat je roodharige paard je te wachten. Vrees niets ; Merlin zal niet ontwaken.” Toen de haan kraaide in den donkersten nacht, galoppeerde het roodharige paard langs den weg; en toen de haan ophield met kraaien, was Merlin’s ring in het bezit van den jongen man. Toen nauw de dag aanbrak, stond de jonge man voor den koning. En de koning stond verbaasd toen hij hem zag, en al het volk mede. „Nu heeft hij zijne vrouw gewonnen!” riep men. De koning ging een oogenblik weg met zijn zoon en den grijsaard; hij kwam terug en de eene liep links van hem en de andere rechts. „Het is waar,” sprak de koning tot .den jongeman. „Ge hebt vandaag uwe vrouw gewonnen. Maar ik vraag nog één ding, dat zal het laatste zijn. Als ge dat volbrengt, zult gij werkelijk des konings schoonzoon zijn. Gij zult mijne dochter hebben en een groot stuk van mijn land. Maar eerst moet ge Merlin, den toovenaar, aan mijn hof brengen, om de bruiloft mede te vieren.” De jonge man stond ontzet. Hoe zou hij ooit aan die opdracht kunnen voldoen? Heel den dag zwierf hij rond en ging eerst tegen den avond weer naar zijne grootmoeder. Nu was het dien dag gebeurd, dat de oude vrouw Merlin langs haar huisje zag komen; hij scheen gejaagd te zijn en iets te zoeken. De oude vrouw ging naar buiten en sprak den toovenaar aan. „Machtige Merlin, vanwaar komt ge met uwe gescheurde kJcederen? Waar gaat ge heen, oude Merlin, met uw doornigen stok?” „Ik ga mijne harp zoeken, de troost van mijn hart; mijne harp ga ik zoeken en mijn ring, die ik allebei verloren heb.” „Merlin, Merlin, wees niet bedroefd; uwe harp is niet verloren, noch uw gouden ring. Kom binnen, en eet een stukje bij mij.” „Ik zal mijn leven lang geen stuk meer eten, vóór ik mijne harp heb teruggevonden.” „Merlin, Merlin, doe wat ik u zeg; uwe harp zal teruggevonden worden.” De oude vrouw smeekte zóó lang, tot Merlin bij haar binnen kwam. Toen de kleinzoon van de vrouw ’s avonds binnen kwam, beefde hij van schrik bij ’t zien van den toovenaar, want hij meende, dat deze hem kwam straffen voor den diefstal van de harp en den ring. Hij zag Merlin bij den haard zitten, het hoofd gebogen op de borst, en wist niet, waar hij vluchten zou. Maar zijne grootmoeder stelde hem gerust. „Stil, lieve jongen, wees niet bang, hij slaapt een tooverslaap. Hij heeft drie roode appels gegeten, die ik in de asch voor hem had gebraden. Omdat hij die appels heeft gegeten, zal hij ons volgen, waarheen wij willen.” Den volgenden morgen vroeg de koningin aan hare hofjonkvrouw: „Wat gebeurt er in de stad? wat is dat geraas, dat ik hoor, waardoor ik zoo vroeg ben ontwaakt en waardoor de hemel van mijn bed trilt? Wat is er gebeurd aan ons hof, dat de menigte vreugdekreten slaakt?” „Heel de stad viert feest omdat Merlin komt. Bij hem is een oude vrouw, in het wit gekleed en uw toekomstige gemaal volgt hem.” De koning hoorde het, en liep naar buiten om te zien. „Sta op, dappere heraut!” riep hij, „sta snel op van uw bed! En ga door het land verkondigen, dat ieder die wil, op de bruiloft kan komen; op de bruiloft van de dochter des konings, die over acht dagen de bruid zal zijn. Ter bruiloft, edellieden uit alle oorden van Bretagne! edellieden en rechters, geestelijken en krijgers; aanzienlijke graven, arme lieden en rijken! Ga snel en zonder toeven door het land, mijn bode, en keer even snel terug.” En de heraut reed het land door en verkondigde; „Zwijgt stil, gij allen, zwijgt stil, als gij twee ooren hebt om te hooren! Zwijgt allen stil om te luisteren naar ’s konings bevel. Over acht dagen viert de dochter des konings bruiloft. Ter bruiloft, grooten en kleinen, die in deze landstreek wonen, ter bruiloft, edellieden uit alle deelen van Bretagne; edellieden en rechters, geestelijken en krijgers, aanzienlijke graven, arme lieden en rijken. Den rijken lieden en den armen zal het niet ontbreken aan goud en zilver, ’t Zal hun niet ontbreken aan vleesch, noch aan brood, noch aan honig om te drinken; noch aan zetels om op te zitten of aan vlugge dienaren om hen te bedienen. Er zullen tweehonderd varkens geslacht worden, en tweehonderd gemeste ossen; tweehonderd vaarzen en honderd herten uit elk van de bosschen; tweehonderd stieren, honderd zwarte en honderd witte, waarvan de huiden gelijkelijk zullen verdeeld worden. Er zullen honderd gewaden van witte wol zijn voor de priesters, en honderd gouden halsketenen voor de schoone krijgers; een zaal vol blauwe feestmantels voor de jonge dochters, en achthonderd nieuwe broeken voor de arme lieden; en honderd muzikanten zullen er zitten en muziek maken, dag en nacht. En Merlin, de toovenaar, zal, te midden van het hof, de bruiloft medevieren. Het zal een feest zijn, zooals er nooit een geweest is.” En het werd een schitterend feest, dat veertien dagen duurde; uit heel het land waren de feestgenooten toegestroomd; en iedereen leefde in de vreugde. De koning was ook gelukkig, omdat Merlin, de groote toovenaar, aan zijn hof was gekomen, maar deze vreugde duurde niet lang. Nog was de bruiloft niet geëindigd, of Merlin was weer gevlucht naar het bosch, waar zijne fee hem lokte. Toen de bruiloft was afgeloopen, kwamen nog enkele feestgangers uit een ver deel van ’t land; zij hadden pas later gehoord van de bruiloft en hoopten nog bijtijds te komen. Maar zij vonden het paleis gesloten en in diepe stilte, omdat de koning verdriet had. Teleurgesteld zochten zij ’s konings kok op en vroegen hem: „zeg ons toch, is de bruiloft al voorbij V’ „De bruiloft is voorbij en ook de feestmalen, waar ieder aan mocht zitten. Veertien dagen heeft het feest geduurd en ’t is vol geweest van vreugde. Alle gasten zijn vertrokken, beladen met rijke geschenken, onder de bescherming van den koning. ’s Konings schoonzoon is met zijne vrouw naar het land Leon gegaan en zijn hart is verheugd. Allen zijn voldaan vertrokken; alleen de koning is niet gelukkig. Merlin is alweder verdwenen, en niemand weet, waar hij gebleven is.” Zóó eindigt dit verhaal van Merlin. DE GESCHIEDENIS VAN PERCIVAL. Koning Arthur, die een deugdzaam, ridderlijk en dapper vorst was, verzamelde om zich heen in zijne burcht vele dappere, deugdzame ridders, evenals hij bereid God te dienen, te strijden voor waarheid en recht en de onschuld te beschermen. Nu en dan trokken de ridders uit en als ze weer aan ’t hof kwamen, verhaalden ze aan de anderen, welke avonturen zij beleefd hadden, en welke heldendaden zij hadden mogen volbrengen. Want zij beschouwden het als een gunst des Hemels, te worden uitverkoren tot het doen van heldhaftige, edele daden. Koning Arthur had de gewoonte, zijne getrouwen te verzamelen om een ronde tafel; daarom werden deze ridders overal genoemd: de Ridders van koning Arthurs Tafelronde; hunne daden en deugden en ook hunne wonderlijke avonturen werden bezongen in gedichten en romans. Eén van de meest beroemde dezer verhalen is de geschiedenis van Percival, die ’t eerst den heiligen Graal in Arthur’s burcht bracht. In het land van Wales leefde eene arme weduwe. Haar man en haar volwassen zoons waren gesneuveld in den oorlog, en de vijand had haar alles ontnomen wat ze bezat, zoodat ze voortaan maar heel schamel kon leven van wat een stukje land, het eenige dat haar was overgebleven, opbracht. Ze had nog één kind over, een kleinen jongen, die Percival heette. Toen de oorlog woedde, was hij nog te jong geweest om mee uit te trekken, en ook nog te jong om te begrijpen, wat er gebeurde. Zijne moeder vond in hem haar eenig geluk; ze hield hem altijd dicht bij zich en koesterde hem met hare liefde. Nooit sprak ze met hem over den oorlog, en liet hem ook niet met andere jongens spelen, uit angst, dat hij over den oorlog zou hooren en later ook lust zou krijgen uit te trekken Maar toen Percival ouder werd, zwierf hij alleen door de bosschen en velden en daar ontmoette hij op zekeren dag een stoet van ridders, in blinkende wapenrusting. Zoo iets had de jongen nog nooit gezien; in bewondering staarde 2 hij naar het blinken van de maliënkolders, naar de wapperende vederbossen op de helmen. Aan een paar andere jongens vroeg hij, wie dat waren. De jongens lachten hem uit. „Weet je dat niet? Dat zijn de ridders van koning Arthur. Dapperder strijders bestaan er niet in heel het land.” Percival vroeg nog meer ook aan groote menschen, die voorbij kwamen, en nu hoorde hij voor ’t eerst, wat strijd was en dapperheid in den oorlog. Zijne oogen schitterden; dat moest iets heerlijks zijn, zóó te kunnen strijden, en hij begreep niet, waarom zijne moeder hem nooit verteld had, dat zoo iets bestond. Op een draf liep hij naar huis en vertelde opgewonden aan zijne moeder van de ridders, die hij gezien had, en van den oorlog, waar de andere jongens over hadden gesproken. Zijne moeder schrikte, en keek hem bedroefd aan. „Wist u niet, dat zoo iets bestond?” vroeg Percival. Toen knikte zijne moeder, nam haar zoon bij de hand en ging naast hem zitten op de houten bank. En ze sprak lang en droevig over Percival’s vader en zijne broeders, hoe ze allen gevallen waren in den oorlog, en hoe zij zelve er arm door was geworden. „Jij bent de eenige, die mij is overgebleven, mijn jongen,” zei ze eindelijk, „jou zal ik ten minste niet behoeven af te staan aan den oorlog!” Percival zweeg, maar toen zijne moeder vroeg: „Nietwaar, je zult hier nooit meer over spreken?” kuste hij haar, en beloofde altijd bij haar te zullen blijven. Hij nam zich dat ook vast voor, maar hij kon niet beletten, dat hij telkens weer moest denken aan de prachtige ridders. Zijn vader was ook een ridder geweest en zijne broers hadden allen gestreden. Maar hij mocht zijne moeder geen verdriet doen, hij moest thuis blijven en op het land werken en haar alle vroegere verdriet vergoeden. Maar hij sprak nu meer menschen dan vroeger en nam spoedig deel aan de gesprekken van de andere jonge mannen; die gesprekken liepen bijna altijd over den oorlog of over koning Arthur en zijn dappere ridderschare; Percival hoorde de barden zingen van heldendaden en hij begon te verlangen, ook zulke daden te mogen bedrijven. Wel streed hij tegen die verlangens, zag andere jongelieden heengaan om onder koning Arthur te strijden, hoorde van hunne heldendaden en voelde een hevig heimwee naar het mooie, groote leven daarbuiten. Toch, als hij zijne moeder aanzag, kreeg hij behij dacht aan zijne belofte en aan haar verdriet; en besloot niet meer over den oorlog te spreken of te denken. Maar ’s nachts, in zijn droom, zag hij zichzelf in blinkende wapenrusting op een vurig ros gezeten, in het gevolg van koning Arthur; toen hij wakker werd en bedacht, dat dit alles maar een droom was, die nooit werkelijkheid zou worden, was hij innig bedroefd. Eindelijk werd in den jongen man het verlangen zoo sterk, dat hij geen weerstand meer kon bieden; in den nacht,- terwijl zijn moeder sliep, verliet hij heimelijk het huis, besteeg zijn moeders oude paard en reed in de richting, waar hij wist, dat koning Arthur hof hield. Wel dacht hij aan het verdriet van zijne moeder, maar hij drong die gedachte weg; hij wilde nu strijder worden, dapper zijn en avonturen beleven. Hij reed vele uren voort, tot in den morgen; hij had dorst en honger, maar wist voor ’t oogenblik niet, hoe aan eten te komen. Daar zag hij een gebouw, eene kerk dacht hij, en hij besloot, daar binnen zijn morgengebed te gaan zeggen. Maar het gebouw was geen kerk, ’t v/as een bijgebouw van een kasteel, waar een rijke ridder woonde. Eene edelvrouw zat er in te slapen, en schrikte wakker toen zij den stap van Percivals paard hoorde. Nog half dommelig keek ze naar de deur en schrikte, toen ze plotseling een vreemden jongen man zag binnenkomen. Percival was in ’t eerste oogenblik ook ontsteld, omdat hij niet in eene kerk kwam, maar dadelijk daarop was hij verheugd: dit was al dadelijk een ridderlijk avontuur, de onverwachte ontmoeting met een rijke edelvrouw. Maar hij, de ruwe jongen, wist in ’t geheel niet, hoe zich een ridder zou gedragen tegenover eene aanzienlijke dame; hij dacht, dat flink optreden maar het beste zou zijn, en in plaats van zich te verontschuldigen over zijn binnendringen, liep hij naar de edelvrouw toe, gaf haar onverwacht een kus en rukte den ring van haar vinger. De edelvrouw schrikte zóó, dat ze geen geluid durfde geven, maar den vreemden indringer angstig bleef aanstaren. Percival keek intusschen om zich heen en zag op de tafel twee pasteien staan en een kruik wijn; uitge- bongerd viel hij op de pasteien aan, at ze op en dronk de kruik wijn leeg. Toen ging hij weer naar buiten, klom op zijn paard en reed verder, heel voldaan over zijn eerste avontuur. Weldra kwam hij aan het kasteel van koning Arthur; de poorten stonden open en Percival reed er binnen tot in de groote zaal, waar koning Arthur zelf zich bevond met enkele van zÜne getrouwe ridders. Allen keken verbaasd op. Wie kon die jonge man zijn, die het waagde ongeroepen door te dringen tot den grooten koning? De ridders zagen, dat hij slecht gekleed was, als eenig wapen een oud zwaard had en een ellendig paard bereed; dat kon geen aanzienlijk bezoeker zijn. Alleen de koning lette niet op hem; in gedachten verdiept, liet hij het edele hoofd in de handen rusten; eerst toen Percival vlak bij hem stond, en brutaalweg zijn schouder aanraakte, hief de koning een oogenblik het hoofd op, doch om ’t dadelijk weer te laten zinken. De ridders kwamen Percival ondervragen: wie hij was, en wat hij hier kwam doen. Doch Percival antwoordde stoutmoedig, dat hij met den honing wilde spreken. _ ..De koning luistert niet,” sprak één van de ridders; „hij is bedroefd, omdat een trouwelooze vazal hem zijn gouden beker ontstolen heeft. De roover daagt alle strijders van het land uit, hem den beker weder te ontnemen, maar niemand durft het te ondernemen, want de trouwelooze vazal is sterker en vlugger dan een der anderen.” „Gij zijt allen lafaards!” riep Percival uit en opnieuw bij den koning staande, sprak hij: „Koning Arthur, ik, Percival, zal uw gouden beker voor u terughalen; geef me slechts een goed paard en een zwaard.” Koning Arthur keek den sterken jongen man aan en knikte. „Goed,” sprak hij, „u zal een paard en een zwaard gegeven worden.” „Als belooning vraag ik alleen de wapenrusting en de wapens van den trouweloozen ridder, dien ik zal verslaan,” hernam Percival. Weer knikte de koning toestemmend, en Percival ging naar buiten, waar een prachtig paard werd voorgebracht en hem een zwaard gereikt. Met één sprong zat de jonge man in het zadel, en voort ging het, in de richting, waarin de roover met den beker verdwenen was. Nu voelde Percival zich gelukkig; nu ging hij avonturen beleven, en zou hij toonen dapper te zijn. Aan zijne moeder dacht hij in dit oogenblik in ’t geheel niet, zóó was hij vervuld van alles, wat hem wachtte. Na een snellen rit wist hij den ridder met den beker in te halen en daagde hem uit tot den strijd. De ridder lachte eerst, toen hij den jongen man zag, die zelfs geen wapenrusting droeg, maar Percival viel zoo heftig op hem aan, dat hij den ander overwon en doodde. Toen nam Percival de wapenrusting van den verslagene en deed die aan, gorde zijn zwaard om, nam het schild in de hand, en reed zóó terug. Koning Arthurs gouden beker had hij vóór op ’t paard. Doch hij voelde zich moe, de avond viel en het scheen hem al te ver toe, nu nog naar het kasteel van den koning terug te gaan. Dicht bij hem verrees een kasteel, en hij besloot daar nachtverblijf te vragen. De eigenaar van het kasteel, een edele ridder, nam den vreemde gastvrij bij zich op, toen hij vernam, wat Percival gedaan had; hij kende ’s konings gouden beker, en zag dus, dat de vreemdeling waarheid sprak. En de ridder vond zooveel behagen in den dapperen jongen man, dat hij hem uitnoodigde, weer bij hem terug te komen, als hij koning Arthur den beker had gebracht. Percival beloofde het. Den volgenden dag reed hij in triomf het paleis van honing Arthur binnen en reikte den honing zijn gouden beker. Nry in de blinkende wapenrusting van den yorigen dag; hij scheen nu zelf een ridder, en ieder, die van zijne heldendaad hoorde, kwam hem begroeten. De honing dankte hem en noodde hem, aan het hof te blijven, maar Percival herinnerde zich de belofte aan zijn vriendelijken gastheer, en keerde naar diens kasteel terug. Daar bleef hij geruimen tijd, en overal, waar hij onrecht zag, trok hij er tegen te velde, in heel het land was geen dapperder strijder dan hij. Zijn gastheer hield veel van hem, en keurde hem waardig, tot ridder geslagen te worden. Het was een plechtige dag voor Percival, toen hij den ridderslag ontving en de gouden riddersporen aan zijne laarzen werden gehecht. Nu had hij bereikt, waar hij van had gedroomd, nu moest hij wel de gelukkigste mensch zijn, die bestond. Maar er was iets, dat hem belette geheel gelukkig te zijn: dat was de herinnering aan zijne moeder en aan het verdriet, haar aangedaan. Als hij daaraan dacht, schaamde de dappere ridder zich, zijn geweten klaagde hem aan, en wat hij ook deed, om de gedachte er aan weg te dringen, op onverwachte oogenblikken kwam ze terug en maakte hem ongelukkig. boms scheen bet wel, dat hij het kon vergeten, dan leefde hij met hart en ziel in een of ander avontuur, ondernam tochten in den omtrek en nam deel aan vroolijke feesten. Op één van die tochten kwam hij bij een kasteel, waar een mooi jong meisje, Blanchefloor, gevangen werd gehouden door een boozen ridder. Percival wist het meisje te bevrijden en nam haar mede naar het gastvrije kasteel, waar hij nog altijd verbleef. Het meisje was hem innig dankbaar en Percival voelde zich gelukkig, omdat hij haar had kunnen bevrijden, maar te midden van zijn geluk dacht hij plotseling: „Mijne moeder is ook eens zoo’n meisje geweest; zij heeft altijd voor me gezorgd, en ik heb haar zoo’n groot, groot verdriet aangedaan.” Deze gedachte kwam telkens terug; en hoe hij ook zocht naar nieuwe avonturen en nieuwe ridderlijke daden, het berouw liet hem niet met rust. Toch durfde hij niet naar zijne moeder terug te keeren; daar- voor had hij haar te groot verdriet aangedaan. Op het kasteel kon hij ’t eindelijk niet langer uithouden; wat zijn gastheer ook zeide, hoe zijne vriendin Blanchefloor ook haar best deed, hem terug te houden, hij nam afscheid van allen en reed op zijn vurig ros de poort uit. Onrustig en gedrukt zwierf hij rond; ’t was of hij iets zocht, dat hij toch niet vinden zou; hij liet zijn paard den vrijen teugel: waar ’t hem bracht, was het goed, ’t kwam er niet op aan waar hij heenging, als die onrust maar van hem werd weggenomen. Het paard liep langen tijd voort en bleef eindelijk staan voor de poort van een kasteel. Percival steeg af; als ’t paard hier stil stond, zou hij maar vragen, binnengelaten te worden. De poort ging dadelijk voor hem open; als door eene onzichtbare hand gedreven, liep hij bet kasteel binnen tot in eene zaal, waar een zieke grijsaard op een bed lag. Deze begroette Percival vriendelijk, alsof hij hem reeds lang had gewacht, en wees hem een zitplaats aan naast het bed. Percival ging er zitten; de grijsaard sprak over Percivals heldendaden en over den goeden koning Arthur. Percival gevoelde lust, den naam te vragen van den ouden man, maar ’t was of hij niet durfde, of een geheime macht hem terughield. Na eenigen tijd gingen de deuren van de zaal wijd open en een vreemde optocht kwam binnen. Voorop ging een oude dienaar, die eene lans droeg; van de punt dezer lans vielen bloed- druppels, langzaam, de één na den ander. Achter hem kwamen twee andere dienaren, die twee zware gouden kandelaars droegen, en daarachter volgden twee schoone jonge meisjes. De een droeg een groot zilveren mes, de andere eene Graal, dat is eene schaal', van het zuiverste goud met edelsteenen omzet. Percival wilde vragen, wat dat alles beteekende, maar weer scheen die vreemde macht hem terug te houden, en hij bleef zwijgend om zich heen zien. De oude man keek hem langen tijd aan, en ’t kwam Percival voor, dat zijn gezicht bedroefd stond. Toen Percival bleef zwijgen, noodde de grijsaard hem aan tafel. Gedurende den maaltijd, waaraan vele ridders deelnamen, zweefde de Graal verscheidene malen over de tafel en kwam dan weer terug in de handen van het meisje. Percival zocht naar woorden om te vragen, doch zijn tong scheen als verlamd: hij wist geen woord uit te brengen. En weer zag hij, dat de oude man hem bedroefd aankeek. Hij bleef dien nacht in het kasteel en nam den volgenden morgen afscheid van zijn gastheer; eenige der ridders deden hem uitgeleide tot buiten de poort. Percival vroeg hun, wie zijn gastheer was; nu hij eenmaal buiten de muren van het kasteel was, scheen die vreemde macht hem niet meer tegen te houden. „Men noemt hem den Koning Visscher,” antwoordde een der ridders; „hij is vroeger door een lansstoot aan de heup gekwetst en kan daarom niets anders doen dan visschen. Maar ge hadt hem moeten vragen, wat zijne ziekte was en waar hij de kwetsuur ontvangen had.” En de andere ridders zeiden ook: „ge hadt hem moeten ondervragen”. Percival zweeg; hij durfde niet te spreken over de geheimzinnige macht, die hem had tegengehouden. Hij nam afscheid van de ridders en begon opnieuw door het land te dolen; waar hij onrecht zag, bestreed hij ’t, beschermde de onschuld en verdedigde het recht. Intusschen sprak iedereen in het land over Percivals heldendaden; koning Arthur hoorde er ook van; het speet hem, zulk een dapperen jongen niet bij zich te hebben gehouden en hij besloot, hem te gaan zoeken en aan het hof te nooden. Hij zond zijne volgelingen er op uit, doch geruime tijd verliep, zonder dat Percival gevonden werd. Eindelijk, op een winterdag, gebeurde het, dat Percival door een besneeuwde weide reed. Boven hem vlogen vier merels. Hij nam zijn pijl en boog, legde aan en trof één van de merels in de vlucht. De vogel viel bloedend neer en toen Percival het roode bloed zag op de witte sneeuw, dacht hij plotseling aan zijn vriendinnetje Blanchefloor; haar gezichtje was ook zoo blank met roode blosjes. Percival steeg van zijn paard en ging op den grond zitten. Allerlei gedachten kwamen in hem op; hij dacht aan zijn vroeger tehuis, aan zijn gastheer, die hem tot ridder had geslagen en aan Blanchefloor.... dat alles scheen nu bijna een droom, zoo veraf. Langzamerhand ging zijn wakend droemen over in werkelijk droomen; hij viel in slaap op den besneeuwden grond. Toevallig kwam koning Arthur met eenige volgelingen over dezelfde weide; de ridder Keu was de eerste, die den slapenden Percival ont- dekte; hij wees hem aan den koning en vroeg verlof, den slapende te mogen wekken en vóór den koning te brengen. De koning stond het toe en Keu liep haastig op Percival af. „Word wakker, sta op, hier is de koning!” schreeuwde hij hem toe. Percival werd wakker en was weinig gesticht over die ruwe manier van doen. En toen Keu hem aangreep, werd hij woedend. Hij wilde niet met geweld vóór den koning gesleept wor- den. Driftig sloeg hij om zich heen en verweerde zich zoo heftig, dat hij Keu een arm brak. De ontstelde ridder ging naar den koning terug om zich te beklagen, maar koning Arthur, die alles gezien had, zeide verwijtend; „Ge hebt niet goed gedaan; Percival moet vrijwillig tot me komen en ik zal hem met vreugde welkom heeten”. Toen zond de koning een anderen boodschapper, Gauvain heette hij, een edel wijs ridder. Hij ging naar Percival toe als een vriend en wist door vriendelijke, wijze woorden Percival ervan te overtuigen, dat de koning niets dan goede bedoelingen had, omdat hij gehoord had van Percivals heldendaden en hem daarom gaarne bij zich wou hebben. Percival luisterde: hij dacht aan zijn vroeger verlangen, aan het hof van Koning Arthur te mogen verkeeren en liet zich overhalen, met Gauvain mede te gaan. Koning Arthur ontving hem met open armen en nam hem mede naar zijn hof. Den volgenden morgen zag Percival plotseling een vreemd meisje naar hem toekomen; ze was in ’t zwart gekleed en haar gezicht was bleek en bedroefd. „Wat wilt ge van me?” vroeg Percival. „Ik kom van den Koning Visscher,” antwoordde het meisje op strengen toon. „Uw bezoek heeft mijn meester ongelukkig gemaakt.” „Hoezoo?” „Zijne wond is ongeneeslijk geworden, omdat gij niet gevraagd hebt, waarom de heilige lans bloedde.” Percival keek het meisje aan. „Ik had ’t willen vragen,” zeide hij. „Het zou u groot geluk gebracht hebben, ook als ge wist, wat de Graal is.” „Ik zal wederkomen bij den Koning Visscher”, beloofde Percival, en het meisje ging heen. Percival ging dadelijk op weg naar het kasteel van den Koning Visscher; het scheen hem heel gemakkelijk toe, het terug te vinden, maar hoe hij ook zocht en zocht, het was vergeefs; hij vond ’t niet. En als hij zeker wist, op den goeden weg te zijn, was ’t of een geheimzinnige macht hem terughield en om deed keeren. En toch voelde hij, dat hij alleen weer gelukkig kon worden, als hij den Koning Visscher terugzag en de geheimzinnige lans en vooral den Graal. Wat die was, wist hij niet, maar ’t scheen hem toe, dat wie in de nabijheid van den Graal mocht leven, heel gelukkig zou zijn. Doch hoe hij ook zocht, hij bereikte het kasteel niet. Eindelijk was hij geheel ontmoedigd; hij wilde er geen moeite meer voor doen en ook niet meer denken aan het vroegere; rijden en rossen en pret maken zou hij voortaan, en het leven genieten. En hij vergat alles, zelfs aan God dacht hij niet meer. Vijf jaar lang leefde hij zoo voort; hij woonde wel aan het hof van koning Arthur, maar was de minst edele onder de ridders; hij streed niet langer alleen voor recht en waarheid, om de onschuld te beschermen, maar hij twistte om nietigheden, was ruw en ongevoelig, en dronk menigmaal te veel. Eens, op Goeden Vrijdag, reed hij in volle wapenrusting langs de wegen, zoekend naar een of ander avontuur. Plotseling ontmoette hij een stoet ridders en edelvrouwen, die te voet naar de kerk gingen. Zij riepen hem aan en vroegen, waarom hij de wapens droeg op zulk een dag. „’t Is toch Goede Vrijdag, de dag van stille droefheid voor een Christelijk ridder!” riepen ze. Percival schrikte. „Een Christelijk ridder”, ja, dat was hij vroeger geweest. Dan ging hij op Goeden Vrijdag naar de kerk, hij vastte en bad, en nn had hij dat alles vergeten. Langzaam reed hij terug naar het kasteel, en peinsde intusschen over zijn leven van de laatste jaren. Ook dacht hij weer aan den Graal: dien zou hij nu zeker nimmer meer vinden. En plotseling voelde hij weer, dat de Graal hem geluk zou geven. Ook aan zijne moeder dacht hij, en de groote forsche ridder kreeg tranen van berouw in de oogen. Hij moest met iemand over dit alles spreken. Niet veraf woonde een kluizenaar, een wijze goede man, die hem zeker zou helpen. Perciyal ging naar de kluizenaarshut, te voet en in eenvoudige kleeding. De oude man ontving hem vriendelijk, maar zijn gezicht stond ernstig, toen hij vroeg, wat Percival van hem verlangde. Percival knielde voor den ouden kluizenaar neer, en vertelde alles wat er gebeurd was. „Help me, om weer een beter mensch te worden,” smeekte hij. Toen sprak de kluizenaar: „Al uw ongelukken en dwalingen zijn een gevolg van het kwaad, dat ge uwe moeder hebt aangedaan.” Percival verborg het gezicht in de handen en schreide. „God heeft u gestraft, door u telkens te doen verdwalen, toen ge het kasteel van den Koning Visscher zocht; het was uw straf, dat ge niet kondt spreken, toen ge naar den Graal wilde vragen. Uwe moeder is gestorven van verdriet over uw heengaan, maar ge moogt haar graf niet bezoeken, vóór ge een goed mensch zijt geworden en oprecht berouw hebt over het leed, haar aangedaan. Dan ook moogt ge weer den heiligen Graal gaan zoeken en zult ge hem vinden.” Percival boog zich nog dieper voor den kluizenaar. „Zeg me, wat ik doen moet,” vroeg hij. Nu legde de kluizenaar zijne magere, rimpelige hand op het hoofd van den ridder en legde hem ©ene boetedoening op. Percival moest vele dagen in eenzaamheid doorbrengen, vasten en bidden en nadenken over zijn leven. Als hij daarna oprecht berouw voelde over wat hij zijne moeder had aangedaan 3 en over zijn wilde leven van de laatste jaren, moest hij gaan biechten bij den priester en dan zou hij zich verlicht voelen en als een beter mensch het leven weer ingaan. „Want,” zeide de kluizenaar, „je kunt nog een heel gelukkig en goed leven krijgen, als je maar luisteren wilt naar je geweten.” Percival deed, wat de kluizenaar hem gezegd had; hij bleef vele dagen in eenzaamheid en dacht weer aan den tijd, toen hij nog een jongen was en zijne moeder voor hem zorgde, ’t Was hem, of hij weer hare kussen voelde en haar lieven glimlach zag, en hij schreide lang en bitter. Maar langzamerhand werd hij kalmer en kreeg hij hetzelfde gevoel als in zijn kindertijd, wanneer hij ondeugend was geweest en moeder kuste hem af en streek hem over ’t hoofd; dat deed goed; nu kon hij weer aan andere dingen denken, vooral aan den Graal, en’ ’t scheen hem toe, dat hij dien toch misschien nu wel zou kunnen vinden en dat hij daardoor gelukkig zou worden. Toen hij weer aan het hof van Koning Arthur verscheen, merkte iedereen dadelijk de verandering in hem op; zijne oogen blonken van een zacht licht en hij was vriendelijk en welwillend voor allen. Vooral de edele koning Arthur was verheugd over dien ommekeer: „Nu heb ik den ouden Percival weer terug”, zeide hij. Doch Percival antwoordde: „Toch niet heelemaal de oude, ik hoop een beteren Percival, koning.” Toen vertelde hij aan Arthur van den heiligen Graal en hoe hij niet zou rusten, vóór hij dezen weergevonden had. Op zijn edel ros gezeten, trok hij het land door, en kwam op een kasteel waar hij ontvangen werd door eene schoone edelvrouw, die hem gastvrij noodde, in hare woning uit te rusten. Wanneer hij tot den volgenden dag wilde blijven, zou hij deel kunnen nemen aan eene groote hertenjacht. In de bosschen in den omtrek was een wit hert gezien: de ridder, die dit hert zou dooden en den kop op ’t kasteel brengen, zou uit de handen van de edelvrouw een kostbaar schild ontvangen. Percival stemde er dadelijk in toe, deel te nemen aan die j acht; en bleef den avond op het kasteel doorbrengen. Terwijl hij met andere ridders in de zaal zat, gebeurde er iets wonderlijks: op de tafel verscheen plotseling een schaakbord; de stukken stonden er op geschaard, en onzichtbare handen begonnen ze te verzetten. Allen zagen er met verwondering naar; Percival vooral raakte er geheel in verdiept. Laat in den avond verdween het spel, even plotseling als het verschenen was. Percival lag, vóór hij insliep, nog lang na te denken over het wonderlijke schaakspel en ook over de jacht van den volgenden dag. In de vroegte al reed een groote stoet kleurige ruiters de wouden in; behalve Percival namen nog enkele ridders uit den kring van koning Arthur er aan deel. Het witte hert werd gezien, het was een prachtig dier met forsch gewei. Onder hoorngeschal, hondgeblaf en geschreeuw van de jagers werd het achtervolgd en Percival was zoo gelukkig het te dooden. Maar hij was daarbij een heel eind van de anderen afgedwaald, het geheele hert mee te nemen was onmogelijk, doch de opdracht luidde immers: den kop op het kasteel te brengen. Hij zou toch den prijs ontvangen uit de handen der scboone edelvrouw. Vlug sneed hij het hert den kop af, hing dien aan den zadelknop, en nam onder vroolijke gedachten den terugtocht aan. Plotseling ziet hij een vreemden ridder op zich afkomen; de vreemdeling eischt op hoogen toon den kop van ’t hert. Natuurlijk weigert Percival, en nu valt de vreemde hem aan met zijn zwaard. Percival trekt het zijne en weet den ander te treffen; maar... de vreemde blijft ongedeerd onder de slagen: hij is een tooverridder, onkwetsbaar voor zwaard of lans. Percival schrikt, maar toch geeft hij den strijd niet op: het hertengewei hindert hem in zijn bewegingen, dus maakt hij den hertekop los van den zadelknop en gooit hem zoolang in het gras, terwijl hij voortstrijdt met den vreemden ridder. ’t Is een zonderlinge tegenstander; het schijnt hem alleen maar te doen te zijn, om Percival op te houden: plotseling, als Percival juist denkt hem uit het zadel te lichten, is de vreem- deling verdwenen; even onverwacht als hij gekomen was. Percival stond eerst verbaasd rond te kijken; toen ging hij naar de plek, waar hij den hertenkop in t gras had gegooid, maar verschrikt bleef hij staan: de kop was verdwenen! Alleen een paar druppels bloed wezen nog de plaats aan, waar hij gelegen had. Zouden dus de eer en de belooning hem toch ontgaan? Want als hij den kop van ’t witte hert niet medebracht, zou hij ook het schild niet ontvangen. M/ie kon hem den kop ontstolen hebben? de vreemde tooverridder misschien? Zoekend keek hij rond en zag op eenigen afstand een ruiter snel wegrijden door het bosch. Sneller nog reed Percival hem na, en zag al spoedig, dat de ander werkelijk den hertenkop aan zijn zadelknop had hangen; toen hij nog dichterbij kwam, ontdekte hij, dat ’t één van koning Arthurs ridders was. Percival werd rood van verontwaardiging. „Halt! schreeuwde hij den ander toe, en daar deze zijn paard wat inhield, rukte Percival den hertenkop van zijn zadelknop. „Schaam je je niet, te rooven, jij, een ridder van honing Arthur \” viel Percival uit. De ander zweeg; hij schaamde zich werkelijk. Hij had er zóó vurig op gehoopt, het hert te zullen dooden; hij hoopte er nog op, het te vangen, toen hij plotseling den kop op ’t gras zag liggen. Het verlangen, de belooning te verwerven, werd zóó sterk in hem, dat hij snel den kop opraapte en er mee heenreed. Maar nu zag hij in, dat hij iets onwaardigs gedaan had, en hoe meer hij dat begreep, hoe dieper hij ’t hoofd boog. Hij dacht, dat Percival zijne daad wel bekend zou maken, zoodat heel de ridderschaar hem zou verachten, maar Percival zei niets dan; „Ga, en vertel aan onzen heer en koning wat ge gedaan hebt!” De ander reed zwijgend heen en Percival vervolgde zijn weg naar het kasteel. In triomf reed hij de poort binnen, den kop van het witte hert met het geweldige gewei in de hand. De edelvrouwe ontving hem vriendelijk en reikte hem voor heel de ridderschare het kostbare schild. Er werd een groot feestmaal gehouden en Percival was de held van den dag. Hij voelde zich gelukkig en vroolijk, nmar ’s avonds, toen hij alleen was in zijn slaapvertrek, en nadacht over den dag, bedacht hij, dat hij niets gedaan had om den Graal te vinden, ja, hij had er zelfs maar heel weinig aan gedacht. Zijn hoofd was den vorigen avond vervuld geweest van het schaakspel en dien dag van de jacht, dat was immers niet wat hij zich had voorgenomen en ook niet de weg tot het ware geluk. Plij besloot, den volgenden dag heen te gaan en dan zich door niets meer op te laten houden. Als hij maar wferkelijk zijn roeping volgde, zou hij vanzelf den weg vinden. Dus nam hij den volgenden dag afscheid van de edelvrouwe en de ridders en begon opnieuw zijn zwerftocht. Hij liet zijn paard den vrijen teugel, want hij wist, dat God hem vanzelf op den rechten weg zou voeren, als de tijd dadr was. Op een dag ontmoette hij onverwachts zijne vroegere vriendin, Blanchefloor, het meisje, dat hij vroeger bevrijd had. Ze kwam hem tegemoet en Percival dacht, dat hij nooit iets mooiers gezien had dan het lieve meisje in haar witte kleedje. Hij steeg van ’t paard en begroette haar blij, zij scheen ook heel verheugd, hem te zien, en noodde hem binnen te komen in het kasteel, waar ze nog altijd woonde. Percival aarzelde; het lokte hem wel aan, met t lieve meisje mee te gaan, maar... de Graal! Hij had immers besloten, zich door niets meer terug te laten houden. Dus zeido hij aan Blanchefloor; „Neen, ik ga niet met je mee; ik moet voort, ik mag mij niet laten ophouden.” Blanchefloor keek hem vleiend, aan en nam hem bij de hand. Toen volgde hij haar in den tuin van ’t kasteel. „Zie je wel, zie je wel,” lachte Blanchefloor, „ik wist wel, dat je mee zoudt gaan.” Maar Percival voelde, dat hij niet goed deed. Als hij met Blanchefloor binnen ging in het kasteel, zou hij zoo spoedig niet meer weg komen; hij zou daar liever blijven dan opnieuw langs de wegen te trekken én te zoeken, maar ’t zou niet goed zijn. Want hij was nu eenmaal uitverkoren om den Graal te zoeken; dat was zijn roeping, en als hij die niet volgde, zou hij niet gelukkig kunnen zijn. Dus bleef hij opnieuw staan, drukte het handje van Blanchefloor tusschen zijne beide handen en sprak: „Vaarwel Blanchefloor; ik mag niet meegaan, ik moet voort.” Blanchefloor kreeg tranen in de oogen. „Waarom dan? Waarom?” vroeg ze droef, maar Percival drukte haar nog eens de hand, sprong op zijn paard en reed heen. En al deed het hem verdriet, niet bij Blanchefloor te kunnen blijven, hij voelde toch, dat hij goed had gedaan. En zijn paard begon uit zichzelf te draven, als werd het door eene onzichtbare hand in de goede richting gestuurd. Percival zat in gedachten verdiept; hij reed uren en uren voort, voedde zich met vruchten, die hij in het bosch vond, en rustte ’s nachts met zijn trouw paard onder de hoornen. Eindelijk scheen het hem toe, dat hij in eene bekende streek kwam; ja, hier had hij als kind gewoond en geloopen met zijne moeder, en hier ook had hij later als jongen gedroomd van ridderlijke daden en avonturen. Hij zag zijn ouderlijk huis weer, nu door anderen bewoond, en eindelijk bracht het paard hem bij het graf van zijne moeder. Percival steeg af, knielde neer bij het graf en schreide langen tijd. En de sterke man voelde zich weer of hij een kleine jongen was; ’t scheen hem toe, dat zijne moeder hem over ’t haar streelde en hem vriendelijk aanzag. Ja, nu was bet goed: door zijn oprecht berouw zou hij rust krijgen en geluk. Toen hij weer verder reed, zag hij langs den weg een jong meisje aankomen; zij riep hem: „Ridder Percival! en Percival hield zijn paard in en vroeg aan het meisje, wat zij van hem verlangde. „Ik wil u iets geven”, zeide het meisje en hield hem een kostbaren edelsteen voor. „Deze steen zal u den weg wijzen naar het kasteel van den Graal.” Percival nam den steen dankbaar aan en wilde verder rijden, maar het meisje hield zijn paard bij den teugel vast. „Ge moet nog een proef afleggen , zeide zij. „Aan het eind van dezen weg zult ge een hoogen berg zien; dat is de berg der Smarten; dien moet ge opklimmen. Op den top staat een hooge zuil van graniet, waaraan een gouden ring hangt. Aan dien ring moet ge uw paard vastbinden. Als ge dat kunt] hebt ge bewezen, voor geen moeilijkheden terug te schrikken en zult ge den Graal vinden” Ti * i .. i . 1 ercival groette het meisje, en reed verder. Werkelijk rees aan bet einde van den weg een steile berg omhoog; alleen een heel smal pad leidde naar boven, maar Percival begon moedig te klimmen. Te paard ging het niet, dus steeg hij af en voerde zijn paard aan den teugel mede. ’t Was een moeitevolle tocht; het pad was steil en smal; nu eens lagen er rotsblokken in den weg, dan weer moest Percival met de uiterste voorzichtigheid langs den rand van een diepen afgrond voortgaan. Vooral voor het paard was het moeilijk; telkens liep het gevaar, in een afgrond te storten en den ridder mede te trekken. Maar Percival kon het toch niet achterlaten, want de opdracht luidde, dat hij het paard aan den ring vast moest maken. Nu eerst begreep hij die vreemde opdracht: de moeilijkheid was, vol te houden, het paard niet in den steek te laten, maar met het dier den top te bereiken. De tocht duurde vele dagen; maar eindelijk toch bereikte Percival den top. Hij was doodmoe, zijne kleeren waren gescheurd, zijne handen ontveld en hij had een vreeselijken dorst, maar toch was hij verheugd, op den top te zijn aangeland. Zijn paard keek hem aan en het verstandige dier wreef zijn neus langs Percivals hand, als begreep het ook, wat ’n overwinning hij en zijn meester hadden behaald. Percival streelde het dier; hij had medelijden met den trouwen makker, die zeker ook veel lijden moest door dorst en vermoeidheid. Toen keek hij om zich heen; midden op den bergtop rees de zuil van graniet en de gouden ring schitterde in de zon. Percival bracht zijn paard er heen, maakte den teugel vast aan den ring en ging toen op den grond zitten om wat uit te rusten. Hij viel in slaap, en in zijn droom zag hij den Graal. Toen hij wakker werd, voelde hij zich heerlijk uitgerust en stond op om den terugweg te aanvaarden. Eerst liep hij om den bergtop heen om te zoeken of er geen andere weg was naar beneden, en zie, daar ontdekte hij een breed, vrij gemakkelijk pad, dat om den berg heenliep. Dat hij dat straks niet gezien had! Maar hij begreep wel, dat hij eerst het moeilijke pad had moeten opklimmen. Hij maakte zijn paard los van den gouden ring en begon langs het glooiende pad te dalen; al heel spoedig vond hij een helder beekje, waaraan hij en zijn paard zich konden verkwikken. De terugtocht ging heel wat vlugger dan de tocht omhoog; toen hij beneden was, steeg hij weer te paard en keek opnieuw verlangend uit naar het kasteel van den Koning Visscher. En bet duurde niet lang of hij zag de poort voor zich oprijzen. Verheugd reed hij binnen en sprong van zijn paard; dadelijk kwam een paar schildknapen toeloopen: de een nam zijn paard bij den teugel en bracht het naar den stal en de ander voerde den ridder het kasteel binnen. Het ging alles juist als den vorigen keer; in de zaal vond hij den zieken koning te bed liggen; ook nu ontving deze hem vriendelijk, wees hem een zetel aan, en begon te spreken over koning Arthur en zijn ridders. Na eenigen tijd gingen de deuren van de zaal wijd open, en weer kwam de vreemde optocht binnen. Voorop de oude dienaar met de bloedende lans; daarachter twee andere dienaren met gouden kandelaars en toen de twee in ’t wit gekleede meisjes, de eene met het mes, de andere met den Graal. Maar nu keek Percival niet zwijgend naar dit alles; hij wendde zich tot den ouden koning en vroeg; „zeg me toch Heer, waarom die lans bloedt en wat de beteekenis is van den Graal.” De zieke glimlachte en nam de hand van den jongen ridder. „Die lans,” sprak hij plechtig, „is de lans waarmede Christus in de zijde gewond werd, en de Graal is de schaal, waarin Jozef van Arimathea het bloed uit de wond opving.” Percival keek eerbiedig naar den Graal en de lans. Toen vroeg hij weer: „hoe komen die kostbare dingen in uw bezit?” „Ik stam af van dien Jozef,” antwoordde de oude koning, „daardoor is de Graal in mijne handen gekomen. De Graal heeft eene wonderdadige macht: hij geneest alle wonden, en brengt geluk aan wie hem bezit; gij zijt mijn neef, en ik weet, dat ge een dapper ridder zijt, daarom zou ik den Graal graag in jouw handen zien.” „Benikuwneef ? ’ ’ vroegPercival verwonderd. „Ja, je vader was mijn broeder. Toen je den vorigen keer hier was, verwachtte ik al, dat je de geschiedenis van den Graal zoudt vragen, maar zeker was je toen nog niet waardig, die te hooren. Want menschen, die een kwaad geweten hebben, kunnen niet in de nabijheid van den Graal komen, en alleen een goed mensch mag de wonderen ervan leeren kennen.” Weer ging de deur van de zaal open en een dienaar bracht een zwaard, dat in twee stukken was gebroken. „Neem het zwaard,” sprak de Koning Visscher tot Percival, „en beproef of je de stukken aan elkaar kunt voegen." Percival beproefde het; hij paste de stukken tegen elkaar en dadelijk voegden zij zich te zamen, zoodat van de breuk niets te zien was. De Koning Visscher knikte verheugd. „Ge zijt werkelijk waard, in dienst van den Graal te komen,” zeide hij tot zijn neef; „er was voorspeld, dat alleen de deugdzaamste en dapperste ridder de stukken van dit tooverzwaard weer te zamen zou kunnen voegen; ik heb het geprobeerd, maar in plaats dat het mij gelukte, heeft het zwaard mij in het been gewond. Die wond zal niet genezen, zoolang de ridder, die het zwaard gebroken heeft, nog in leven is.” „Wie is die ridder?” vroeg Percival. „Hij heet Pertiniax Hij heeft mijn broeder door verraad gedood met het tooverzwaard, en zoolang dat verraad niet gewroken is, kan mijn wond niet genezen.” Percival beloofde, onmiddellijk den verrader te gaan opzoeken om hem in eerlijken strijd te dooden. En weer besteeg hij zijn trouw ros en reed de poort uit. Het duurde niet lang of hij ontmoette een ridder op een fier ros gezeten; Percival zag onmiddellijk, dat hij met een aanzienlijken ridder te doen had, want de wapenrusting van den vreemde was met goud ingelegd en op zijn helm droeg hij een bos van de kostbaarste vederen. De vreemde groette, wendde zijn paard, en kwam naast Percival rijden. Hij vertelde, dat hij hier kwam als afgezant van een vreemden koning om Percival te verzoeken, mede te gaan en dien koning te dienen. Percival zou daar aan het hof tot de hoogste eer komen en met rijkdommen overladen worden. Maar Percival antwoordde ernstig; ~Ik behoor aan den heiligen Graal.” „Wat hebt ge daaraan?” zei de ander een beetje uit de hoogte; „de Graal kan je nooit zóó rijk maken als mijn koning het kan. Er staat een prachtig kasteel voor je klaar, en je zult de mooiste prinses van het land tot vrouw krijgen.” Percival aarzelde dat alles leek wel heel prachtig en aanlokkelijk. Maar zijne aarzeling duurde niet lang, want hij dacht weer aan den Graal hij was immers uitverkoren tot den Graaldienst, omdat hij dapper was en deugd- zaam. Zou hij zich nu weer laten afbrengen van den goeden weg? En flink zeide hij tot den vreemden ridder dat hij hem dankte voor zijn aanbod, maar in dienst van den heiligen Graal wilde blijven. Toen, plotseling, was de ridder verdwenen als door toovermacht. Een eind verder had Percival eene andere ontmoeting, ditmaal was het weer zijn vriendin Blanchefloor, die hem tegemoet kwam en hem noodde, uit te rusten in haar kasteel. Maar Percival weigerde nu zonder aarzelen, want hij wilde zich doorn ie ts laten terughouden Eindelijk ontdekte hij het kasteel van den verraderlijken ridder Pertiniax. Hij reed er binnen, daagde den verrader uit tot den strijd, en wist-hem te overwinnen en te dooden. Toen reed hij snel terug naar het kasteel van den Koning Visscher. Deze kwam hem tegemoet loopen: zijne wond was genezen en dankbaar omhelsde hij zijn neef. In den avond sprak de oude koning tot Per cival: „Ik voel mij al lang te oud om te regeeren; ik kan mijn volk niet meer aan voeren tot den strijd, daarom heb ik. al jaren lang uitgezien naar een jongen opvolger; dien heb ik in u gevonden, Percival. Stem je er in toe, in mijne plaats koning te worden?” Percival stemde toe, en niet lang daarna werd hij door koning Arthur tot koning gekroond. Heel het land vierde feest en overal was vreugde. Percival regeerde als een goed en dapper vorst; de Graal en de lans bleven in zijn paleis en door hun toovermacht bleef hij voor ongeluk behoed en overwon hij in eiken strijd, want hij streed alleen voor waarheid en recht; waar hij dit niet deed, zou de Graal hem niet helpen. Toen hij zeven jaren honing was geweest, voelde hij zich aangetrokken tot een leven van stille overpeinzingen en eenzaamheid, hij deed afstand van de regeering en ging als kluizenaar in eene hut wonen. De Graal en de lans volgden hem ook nu, en door hunne macht wist hij zieken te genezen en bedroefden te troosten. Toen hij eindelijk stierf, betreurd door vele menschen, werden de Graal en de lans door engelen naar den hemel gebracht. Eerst als aan koning Arthurs hof weer een ridder was, even dapper en deugdzaam als Percival, zou de Graal naar de aarde teruggebracht worden. Ziedaar het oude verhaal van den ridder Percival. ’t Is een mooi en zinrijk verhaal, want als we goed lezen, zien we er in de geschiedenis van een mensch, die altijd zoekt naar het goede, naar zijne roeping in dit leven, en die, als die roeping eenmaal gevonden is, zich ook door niets laat weerhouden, door geen verlangen naar rijkdom of gezellige rust. En zoo geeft Percivals geschiedenis ons nog veel meer te denken. Van dit verhaal heeft de groote componist Richard Wagner een prachtige opera gemaakt.