De Keoon Des Levens ■ door DE KROON DES LEVENS. DE MARTELDOOD VAN ANGELUS MERULA EN GUIDO DE BRÉS, VERHAALD DOOR P. J. KLOPPERS. 2e Druk. ROTTERDAM. J. M. BREDÉE. Stoomdrukkerij Koch & Knuttel Gouda. ANGELUS MERULA. i. DE PASTOOR VAN HEENVLIET. Op den 28sten Februari 1553 vinden wij in de pastorie te Heenvliet een bijna zeventigjarig grijsaard, in zijne boeken verdiept in zijne studeerkamer gezeten. Een pijnlijke stilte heerscht in het vertrek. Toch is de grijsaard niet alleen. Een jonkman zit tegenover hem, wiens gelaatstrekken duidelijk aantonnen, dat hij tot de familiebetrekkingen van den grijze behoort. Nu en dan werpt hij een weemoedigen blik op den ouden man, doch straks, als hij ziet dat deze zijne studie nog onafgebroken voortzet, slaat ook hij de oogen andermaal in het boek. dat voor hem opengeslagen ligt. Eindelijk is het hem te veel. „Oom, gij moest nu uwe rust wat nemen! ’t Is heden Zaterdagavond en dat is immers altijd uw vieravond geweest. Nu zit ge tot laat in uwe preek verdiept!” „Ja, Willem, wat zal ik u zeggen? Ge hebt gelijk, doch, zooals ge weet, moet ik morgen spreken over den Goeden Herder, en zelden greep mij deze stof zoozeer aan als heden. Wanneer men het oog richt op al de huurlingen, die in onze bange tijden de schaapskooi binnentreden, om zich van de onnoozele lammeren meester te maken, dan kan men de gemeente niet genoeg den Goeden Herder leereu kennen, die voor zijne schapen het leven stelt. Doch, ik zal uw zin doen en eindigen.” „Oomlief, ik gis alweer waar het heengaat! Gij zult niet alleen spreken over de heerlijke voortreffelijkheden van den Goeden Herder, doch de huurlingen en valsche herders zullen het niet zuinig moeten ontgelden. Ik bid u, denk toch aan uzelf, denk aan ons allen en aan mij. Wat zou deze arme gemeente, wat zou ik zonder u moeten beginnen ? Gij weet, hoe men u reeds verleden jaar van ketterij beschuldigde en de procureur-generaal van het Hof van Holland naar Heenvliet kwam, om uwe leer te beproeven. Geloof mij, uwe vijanden zullen niet rusten, eer ze u het zwijgen opgelegd hebben.” Ik dank ü, Willem, voor uwe belangstelling in uw oom. Ik weet, dat gansch Heenvliet mijn verlies betreuren zou, en gij evenzeer. Welnu, dat is immers beter dan het tegendeel. Ik ben er zelf op voorbereid, dal mij weldra een gewelddadig uiteinde wacht. Daarom heb ik mijne armenhuizen en mijn weeshuis te Brielle reeds aan den Raad van de stad geschonken en dien tevens het noodige tot hun onderhoud gewaarborgd, opdat zij verzorgd zouden zijn, al deed het mij dan ook leed van deze mijne liefdestichtingen afstand te doen. Wat u betreft, voor het tijdelijke zijt gij bezorgd, en ik laat u gerustelijk aan beter herder over dan uw oom voor u wezen kon.” „Dat is alles wel, lieve oom,” zeide Willem, terwijl zich een traan in zijn oog drong, „maar wij allen willen u gaarne behouden. Wat moet er van dit dorp worden, als men er weder een pausendienaar in uwe plaats brengt, wat zeker geschieden zal? Ook moogt ge uw eigen leven niet roekeloos in gevaar stellen,” „Ge spreekt, Willem, als een jonkman, die nog niet gevoelt van God geroepen te zijn, om zelfs het leven voor zijne waarheid te geven. Dit is uwe schuld niet. en ik kan u dit dus niet euvel duiden. Mijne gemeente is de mijne niet, doch die van onzen Heere Jezus Christus, en als zij de zijne is, zal niemand ze uit zijne hand rukken. Doch wil Hij gedoogen, dat het licht van haar kandelaar wijke, hoe zou ik het keeren! Ook begeef ik mij niet roekeloos in de handen mijner vijanden. Gij weet, hoe ik reeds tot drie malen toe den Heer van Heenvliet om mijn ontslag verzocht, en ik heb hem waarlijk niet opgezet, mij dit te weigeren.” De klopper op de voorpoort liet zich luid hooren. De grijsaard, meenende dat een zieke of stervende zijn geestelijke hulp inriep, verbaasde zich niet. Zijn neef was angstig temoede, en dit late en onverwachte bezoek verhoogde zijne spanning. Een oogenblik later kwam de bediende binnen en zeide, dat daar drie mannen beneden stonden, die in naam van het heilige gerecht der inquisitie begeerden terstond tot den pastoor toegelaten te worden, ’t Was slechts uit te maken, wiens ontroering het grootst was, die van den trouwen bediende, welke zyne boodschap stamelend bracht, of die van den jonkman, die hem met bleek gelaat en groote oogen aanstaarde. Angelus Merula, de pastoor van Heenvliet, bleef rustig, als had men hem een gewoon ambtelijk bezoek aangekondigd. „Laat die mannen hier!” sprak hij tot den bediende en zich tot zijn jongen neef wendende, vervolgde hij vragend: „Als gij nu zoolang ginds wildet gaan Willem ?” „Neen, oom, ik blijf!” antwoordde de jonkman op vastbesloten toon. „Ik duld niet, dat men u geweld aandoe!” „Laat hen begaan, Willem, en bedenk dat verzet schaden zou!” Nauwelijks had hij dit gesproken, of de deur van het studeervertrek ontsloot zich andermaal en een drietal mannen met woest en onheilspellend uiterlijk traden de kamer binnen. „Zijt gij de pastoor van Heenvliet?” vraagde een hunner den grijsaard. „Die ben ik, mannen, doch gij, wie zijt gij?” „Boden van het heilige gerecht, zooals men u wel zal geboodschapt hebben. Intusschen is het niet aan u ons te ondervragen. Wij komen hier, om het zoo noodig u te doen. Hier is onze lastbrief.” Bij deze woorden reikten zij den pastoor een geschreven volmacht over, door Sonnius onderteekend. De grijsaard, wiens oogen hun dienst begonnen te weigeren, waar het schrift betrof, gaf den brief aan Willem, die, nadat hij een oog daarin geslagen had, een blik vol haat op de drie mannen wierp. „Men komt uwe boeken en geschriften onderzoeken, oom, op last van Sonnius, den inquisiteur,” zeide Willem op een toon, die verachting uitsprak. „Wie is deze jongeling?” vraagde een der lieden. „Geen boek of geschrift!” antwoordde Willen, „en dat alleen behoort tot uwe competentie.” „Wij zullen onzen last wel beter verstaan dan gij jonge melkmuil,” grauwde de man van zooeven. „Mijn neef, Willem Merula!” verbeterde de grijsaard. „Doch gij zult ons dan wel toestaan ons te verwijderen. Alles is open en tot uw dienst. Mocht gij ons noodig hebben, ge hebt slechts aan gindsche deur te kloppen, zoo ben ik terstond tot uw dienst.” Met deze woorden begaf de grijsaard zich met den jonkman in het aangrenzend vertrek, terwijl het drietal zich met de meeste zorg aan het werk begaf, kasten en laden onderstboven keerde en al wat hun maar eenigszins verdacht toescheen op den grond wierp, teneinde het straks mede te nemen. Nadat de boeken hun beurt gehad hadden, werden de beschreven papieren onderzocht, en toen de studeerkamer onderzocht was, werd ten overvloede in het geheele huis de ronde gedaan, ’t Was lang na middernacht, eer de handlangers der inquisitie de pastorie verlieten, elk beladen met een gansche vracht boeken en papieren, waarvan zij meenden, dat een enkele bladzijde reeds genoegzaam zijn zou, om hun dienst rijkelijk te loon en. Doch wij dienen eenige jaren terug te gaan, om onze lezers nader bekend te maken met den hoofdpersoon onzer geschiedenis. Engel Willemsz. de Merle, die na zijne aanvaarding van het priesterambt, den naam Angelus Merula ontving, was te Brielle in het jaar 1482 geboren. Zijne ouders behoorden tot de aanzienlijken der stad en gaven hun zoon eene opvoeding naar hun stand. Nadat hij vier jaren aan de hoogeschool te Parijs had doorgebracht, waar hij in de godgeleerdheid en het kerkrecht studeerde, ontving hij te Utrecht de priesterlijke wijding. Straks bediende hij de mis in zijne vaderstad en vestigde er zich als „notaris op apostolisch en kerkelijk gezag.” En door zijn uitgebreide rechtskennis èn door zijne welsprekendheid won hij welhaast aller vertrouwen, en velen betreurden het, dat hij de roeping tot het pastoorsambt te Heenvliet volgde. Doch Angelus ging en wijdde zich met zulk eene liefde en zulk een ijver aan zijne parochianen, dat dezen hem al spoedig op de handen droegen. Maar de man, die het: „Wees gegroet, Maria, o koningin, moeder der barmhartigheid!” durfde veranderen in het: „Wees gegroet, o Jezus Christus, koning der barmhartigheid!” die het waagde den den paus „den antichrist” te schelden en de leer van de verandering van brood en wijn bij het Avondmaal een verdichtsel van de priesters durfde heeten, moest wel het voorwerp van den haat der geestelijkheid worden en de aangewezen prooi voor de inquisitie zijn. Geen grijze haren konden hem sparen, geen liefde voor zijne gemeente of belangstelling in zijn aangebracht hadden, nog niet genoeg venijn had kunnen halen, om den grijsaard gevangen te nemen. De drie dagen verstreken, doch Merula had zich zoo schitterend verdedigd op de beschuldigingen van den inquisiteur, dat deze, hoe hij ook berstte van woede, den pastoor moest laten gaan. „Gij zult ons uw geschreven predikatiën zenden!” zeide hij tot Merula, toen hij dezen gelastte heen te gaan. „Hij is een ketter, hij moet het zijn!” gromde hij in zichzelf, „doch het bewijs tegen hem te vinden, dat is niet zoo gemakkelijk.” „Ge zult toch niet aan dezen onbillijken eisch voldoen, oom!” zeide Willem, toen de grijsaard hem mededeelde, wat Sonnius geëischt had. „Hij is immers gekomen om u te hooren en kan dat doen, zoo vaak hij verkiest. Wat gij schrijft voor uzelf, geld hen niet. Laat ze uwe Lutheranij bewijzen uit hetgeen zij u hooren zeggen!” „Neen, Willem, ik zal hun de maat volmeten. Ze hadden mij reeds lang als een ketter kunnen veroordeelen, indien ze maar den moed hadden openlijk op te treden tegen de waarheid des Evangelies, doch, evenals de Schriftgeleerden en Farizeën ten tijde onzes Heeren, vreezen zij het volk. Zoo ik nu achterhoud wat ik in mijne prediking leerde, zal men het gerucht uitstrooien, dat ik mijne gemeente heb bedrogen en daarvoor nu niet durf uitkomen, ik heb mij niet geschaamd te prediken wat daar geschreven staat, en schaam mij evenmin het openbaar te maken.” Willem zweeg, maar een bang voorgevoel maakte zich van hem meester, ’t Werd hem hoe langer hoe duidelijker, dat men niet zou ophouden, eer de stem zijns ooms in de vlammen was gesmoord. 11. DE GEVANGENE TE ’S HAGE. Op den 28sten September verdrong zich een groote menigte door de straten van het vorstelijk’s Gravenhage en bewoog zich naar de rechtsplaats. Geen wonder voorwaar! ’t Gold een buitengewone zaak. De inquisitie was weder een verstokt ketter op het spoor gekomen, en deze zou zijne ketterij afzweren of ten vu re verwezen worden. Daarbij moest het ongetwijfeld iemand van gewicht zijn. Immers, hoewel velen door louter nieuwsgierigheid hierheen gedreven werden, anderen schenen niet geneigd stilzwijgende ooggetuigen van de rechterlijke handeling te willen zijn. Hier en daar gingen dreigende kreten uit de schare op, welke maar al te zeer toonden, dat de ketter warme vrienden, het gerecht der inquisitie daarentegen doodvijanden in Holland telde. Reeds had men de openlijke behandeling der zaak twee dagen uitgesteld, omdat de gisting zich onder de menigte op het rechtsplein te dreigend uitte, dan dat men ze zou hebben durven trotseeren. En hij, wien deze belangstelling gold, zat in stille overpeinzing verdiept in de sombere kerkercel neder. Ook hij wist, dat men hem heden voor het laatst ondervragen zou, en als hij er aan dacht, dat hij, na zeventien maanden in het donkere en vochtige kerkerhol opgesloten te zijn, thans misschien de eeuwige gewesten van vrijheid en licht binnentreden zou, dan vloog er een glimlach van vrede over het bleeke en vermagerde gelaat van den grijsaard. „Gij schijnt mij nog al goedsmoeds toe, oom!” zeide de jonkman, die de verschrikkingen van de kerkercel met den grijsaard deelde, „Ik begrijp u inderdaad niet! Ik zie u glimlachen meer dan eens, terwijl mijn hart benepen is van vrees over u. Men wil uw dood. en mochten de inquisiteurs eergisteren ook het volk vreezen, heden zullen ze hunne maatregelen wel zóo goed genomen hebben, dat niemand eene hand tot uwe redding zal durven uitsteken.” „Ik begeer dat ook niet, Willem! Zoo blijdschap mijn hart vervult, ’t is juist omdat ik hoop, dat heden het uur mijner eeuwige verlossing geslagen is. En zou ik mij dan ook niet om uwentwil verheugen ? Meent gij dat, waar ik, oud en afgeleefd man, de somberheid van deze kerkermuren op mijn geest voel drukken, ik niet zou beselfen, hoe uw jong gemoed daaronder moet lijden? Hoezeer ik het waardeer, dat gij nu reeds zeventien maanden lang dit ellendig verblijf met mij deelt, omdat gij mij niet wilt verlaten, ik verlang vurig, dat aan deze opoffering uwerzijds spoedig een einde kome.” „Oom, spreek zoo niet!” antwoordde Willem, „ik zou jaren hier bij u willen zijn, zoo ik daardoor slechts uw leven verlengen kon, doch wat zal het baten? De tijgers dorsten naar uw bloed.” En weder vloog daar een glans van vreugde over de trekken van den grijsaard, wien de dood beter was dan het leven. Doch hij had den tijd niet, den jongeling te antwoorden. De deur van den kerker knerste op hare hengsels en twee dienaren van het heilige gerecht vertoonden zich. Onze lezers hebben zonder twijfel in den gevangene den pastoor van Heenvliet, in den jongeling zijn neef Willem de Merle herkend. Sonnius had eindelijk zijn wensch gekregen, ’t. Had hem waarlijk moeite en tijd gekost, om in de geschreven stukken van den priester stof te vinden, die den ketter onder de behandeling der inquisitie mocht stellen. Reeds had hij de hoop opgegeven, toen hem eene kerkenordening in handen viel, welke op last van keizer Karei vervaardigd en den geestelijken toegezonden was. De priester van Heenvliet had hierop aan den kant eenige aanteekeningen geschreven. Hoe? Nauwelijks kon Sonnius zijne oogen gelooven. Stond het daar inderdaad? „De auteur van dit interim bevordert met uitnemende behendigheid de leer van den antichrist.” En voorts .... Zie, zijne oogen straalden van boosaardige vreugde! „Dit gansche boekske schijnt geschreven, opdat de satan, die alle prelaten en de meeste vorsten verdwaasd heeft, blijve en behouden worde, terwijl Christus en zijn Woord met de geheele Schrift verworpen en uitgesloten zijn.” En eindelijk heette het aan het slot: „Weg met dien schrijver en zijn antichrist en zijn rijk!” „Ha!” riep de inquisiteur uit en hij balde de vuist. „Eindelijk zullen we heer pastoor Merula dan ook een ander liedje kunnen doen zingen! ’t Voornaamste hebben we reeds, ’t Komt er nu slechts op aan uit zijn overige geschriften te bewijzen, dat we niet met een bijschrift van anderen te doen hebben, of wel met een oogenblikkelijke uiting van wrevel, welke hij niet open naar buiten openbaarde en straks weder ook voor zichzelf introk. Nu, daartoe is de voorraad rijk genoeg! ’t Ontbrak mij slechts aan eenigen vasten grond. Ha, die oude dacht een Sonnius te slim af te zijn!” t Was in den voormiddag, toen de inquisiteur de vangst deed, doch des avonds was reeds het protocol der beschuldiging in allen vorm opgesteld. Ditmaal mocht de ketter niet ontsnappen; het loon van zooveel vromen ijver mocht een man als Sonnius niet ontgaan. Midden in den nacht hield een huifkar aan de pastorie te Heenvliet stil. Drie mannen stegen daaruit en begaven zich naar de deur. De zware klopper viel op de poort, luid genoeg om de bewoners uit den slaap te doen opschrikken. Weldra zag men dan ook licht door de vensters schijnen en van binnen riep eene stem: „Wie is daar?” „Doe open voor de heilige inquisitie!” riep een der mannen. „Verberg u, oom, om ’s hemels wil, verberg u!” zeide Willem tot den grijsaard. „Nog is het tijd! Verberg u, totdat zij vertrokken zijn; dan zullen we u op een veilige plaats brengen!” „Niet alzoo, Willem ! Ik zal de waarheid, welke ik predikte, door mijne lafhartigheid nimmer in verdenking brengen! Dring er niet verder op aan en open de deur!” Willem zag dat zijn oom on verzettelijk was in zijn besluit. De deur werd geopend en Sonnius trad met zijne trawanten binnen. „Wat wenscht gij? vraagde hem de priester. „Laat ons even alleen gaan, zoo zal ik het u mededeelen.” antwoordde Sonnius met geveinsde vriendelijkheid. De priester ontsloot een vertrek en deed den inquisiteur binnentreden. Toen de deur weder gesloten was, haalde Sonnius een geschrift van onder zijn mantel tevoorschijn en, het Merula toonende, vraagde hij hem: „Kent gij dit interim?” „Ja, antwoordde de grijsaard. „Maaktet gij deze kantteekeningen ?” „Ja; niemand anders!” „Dan wilt gij wel zoo goed zijn ons te volgen, teneinde u bij het heilig gerecht daarover te verantwoorden,” zeide de inquisiteur. „Of ik daartoe wel geneigd zou zijn, indien het Gode niet behaagd had het hart onzer overheden aldus te verstrikken in de banden der leugen, dat gij in haar naam gehoorzaamheid eischt, betwijfel ik. Wat ik schreef is de waarheid, en God zal u zoeken, wijl ge een oud man bemoeielijkt en hem den vrede wegneemt.” Sonnius opende de deur, en terwijl zijn oogen vuurvlammen schoten, riep hij: „Mannen, doet uw werk!’’ Met ruw geweld grepen de beide lieden den priester aan, doch deze ontrukte zich aan hunne handen. ~’k Heb u immers gezegd, dat ik vrijwillig aan den keizer gehoorzamen zou. Waartoe dient dan dit geweld? Bekeert gij daarmede wellicht een ketter?” zeide Merula, terwijl hij een blik vol verachting op den inquisiteur wierp, „’k wraag u nogmaals: Wat wilt gij van mij?” Sonnius scheen een oogenblik te twijfelen. „Welnu dan, bestijg gindschen wagen!” Zwijgend ging Merula voor hen uit. De oude huishoudster weende, toen haar meester haar vaarwelzeide. „Ik vergezel u, oom!” zeide Willem, toen hij zag, dat Merula weggevoerd werd. „Ik laat u niet alleen gaan!’’ „Dat kan niet. jonkman!” zeide Sonnius, terwijl hij een woedenden blik op den jongeling wierp. „Ik ga met u, oom, wat ge er ook tegen zeggen moogt,” hernam Willem, ziende dat Merula geneigd scheen zich aan Sonnius’ wensch te onderwerpen. „En wat deze lieden betreft, bij de minste tegenwerping, die ze maken, roep ik het gansche dorp bijeen. We zullen dan zién, of ze ons beiden willen medenemen of zonder ons willen vertrekken, als zij althans levend vanhier gaan. Ha, oom, liet ge mij eens toe te handelen!’’ „’t Zij zoo! Vooruit mannen! Wij spreken elkaêr later, jonkman!” zeide Sonnius en weldra rolde de wagen over den weg, waarin het viertal gezeten was, terwijl de inquisiteur bij den voerman plaats genomen had. Er was waarlijk geene moeite gespaard den hardnekkigen ketter te bewegen zijne stellingen te her- roepen, doch tot op dit oogenblik was alles vergeefsch geweest. Tapper, de waardige medegenoot van Sonnius, had geene pogingen onbeproefd gelaten, om den oude te overreden, te meer wijl hij het volk vreesde dat den menschlievenden en vromen priester in hooge eere hield en zeker niet straffeloos dulden zou, dat men harde maatregelen nam. Ook thans nog wilde hij het uiterste beproeven. Doch keeren wij naar de kerkercel terug. De beide dienaren van het gerecht leidden den gevangene naar het raadhuis, waar de inquisiteur Tapper hem nogmaals ondervraagde. „Ik kan niet anders antwoorden dan ik reeds deed. Wie tegen zijn geweten handelt, bouwt zich een hel!” antwoordde Merula. Toen begon Tapper met hem te redetwisten over enkele ondergeschikte punten. Gaarne erkende Merula, dat hij hierin kon gedwaald hebben. „En ge zoudt dat willen onderteekenen?” vraagde de inquisiteur, terwijl boosaardige vreugde op zijn gelaat te lezen stond. „Ja, daartoe ben ik bereid!” antwoordde Merula. Hierop zette de inquisiteur zich terzijde aan een tafel en schreef. Na eenige oogenblikken was het stuk gereed en bood hij het den gevangene ter teekening aan. „Haast u!” zeide hij, „wij hebben geen tijd te verliezen. De rechters wachten u reeds sinds een uur. Hier! Teeken hier!” Met deze woorden drukte hij den grijsaard eene pen in de hand en deze, niets kwaads vermoedende en door den inquisiteur voortgejaagd, plaatste zijn naam onder het stuk. Haastig nam Tapper hem het papier af en gaf het den schrijver over, met bevel het aan het volk daarbuiten voor te lezen, ’t welk reeds teekenen van ongeduld gaf. De woelige zee daarbuiten legde zich neer, toen de schrijver zich op het balkon van het raadhuis vertoonde. „Stil! Stil! Laat ons hooren wat hij leest!’’ zoo klonk het en weldra luisterde men daar beneden ademloos. Doch hoe verbaasde zich ieder, toen men uit den mond van den schrijver vernam, dat Engel Willemsz. de Merula abjureerde en vervloekte alle ketterij, zoo die van Luther als van alle anderen, en elke dwaling, eenigszins strijdende met het rechtzinnige geloof en de inzettingen van de heilige Roomsche kerk, en dat hij allen Christenen bad, God voor hem om vergeving te vragen. Een gemurmel van verbazing en verontwaardiging steeg uit de menigte op. Straks verstrooide zij zich naar alle zijden. Velen verblijdden zich, dat het der inquisitie gelukt was zedelijk te overwinnen, waardoor het schouwspel van een grijsaard gemarteld te zien ten minste voorkomen was. Velen gingen met gebogen hoofd huns weegs en vermoedden, dat de inquisitie wel schandelijke redenen moest gebruikt hebben, om een man als Merula van de waarheid afvallig te maken. Onder deze laatsten behoorde ook Willem de Merula. Hij haastte zich voort door straten en stegen en nauwelijks durfde hij opzien, zoozeer schaamde hij zich. Toch, hoe treurig hij ook gestemd was, hij begreep, dat men de een of andere list moest aangewend hebben om zijn oom, die een paar uren geleden liever den dood wilde trotseeren dan de waarheid verloochenen, tot herroepen te bewegen. 111. DE MARTELAAR VAN BERGEN. Weinige oogenblikken later trad Willem de Merula den kerker binnen, ’t Verwonderde hem niet, dat zijn oom daar droef en peinsend neerzat, toen hij binnenkwam. Het moest wel een harde dag zijn voor den grijsaard, die gemeend had, trots banden en dood zijn Heiland getrouw te blijven, en die thans toch voor hunne bedreigingen bezweken was! Waarlijk. Willem begreep, dat zijn oom door de zwaarte zijner schuld gedrukt werd en de gedachte, dat hij zijnen Heere en de waarheid verloochend had ten aanschouwe van zulk eene menigte, hem met schaamte vervulde. Och, had zijn oom toch maar gezwegen! ’t Ware inderdaad beter geweest! En nu, welk eene schande wachtte hem! Immers, niet slechts was de ketter tot levenslange gevangenis en, wijl men wist dat hij gegoed was, tot betaling der proceskosten veroordeeld, doch hij moest ook op den kansel te Heenvliet openlijk herroepen ai wat hij tegen de kerk en hare dwalingen had gesproken. Hoe zouden zijne vijanden juichen! Welk een zwaard zou door het hart zijner vrienden gaan, en welk eene schade zou hij velen wankelmoedigen harten toebrengen! Zulke gedachten doorkruisten de ziel van Willem de Merle, terwijl zijn donkere blikken vol weemoed op zijn oom rustten. Deze sprak langen tijd niet Eindelijk hief hij het hoofd op en klaagde: „Nog is het mij dan niet gegund, mijn Heere en Heiland te zien ! Nog konden mijne vijanden niet besluiten mijne ziel te verlossen van deze aardsche banden vol jammer en ellende! Ze vreezen inderdaad mijn sterven meer dan mijn leven! Ze weten het wel dat ik hen niet schaden kan, zoolang zij de getuigenis der waarheid uit mijn mond smoren kunnen in dit graf der levenden, maar dat mijn dood in de vlammen ten aanschouwe van al die duizenden nog velen zou bevestigen in hunne trouw aan den Heiland. Zij weten wel, dat geene prediking meer ketters maakt dan het brandende hout, waarin zij den martelaar verteren!” „Maar, oom, hoe kunt gij zoo spreken!” riep de jongeling uit, „gijzelf hebt toch . . .!” 2 „Ja, ’t is waar!” viel de grijsaard hem in de rede, „ik behoorde stil te zijn en des Heeren dag te verbeiden, gelijk ik anderen zoo vaak voor hield! Doch’t leven wordt mij zulk een last, Willem, en ik had zoo zeker gedacht, 'thans aan het einde van alle aardsche ellende gekomen te zijn!” Verbaasd staarde de jonkman den priester aan. „Hebt ge u dan zelf niet aan het vonnis des doods onttrokken, oom'! Hebt gij niet herroepen al wat gij' tegen de kerk hebt geleerd?” °Herroepen? Ik?” riep de grijsaard, terwijl een gloeiend rood van schaamte en toorn zijn bleeke trekken kleurde. „Wie heelt u dat gezegd?” „Maar, oom! Dat is publiek aan de menigte medegedeeld! Dat weten allen, en ieder moet het toch gelooven, hoe ongaarne velen het ook zullen doen! Men kan de inquisitie toch niet van zulke laagheid verdenken. De schrijver heeft het stuk, dat gij zelf geteekend hadt, aan de schare vertoond!” „o, Mijn God!” riep Merula uit, ~hoe die getabberde eerroovers bedriegelijk met mij gehandeld hebben ! Zal dan iemand, die op den rand van het graf staat en naar den loop der natuur reeds half gestorven is, den dood zoo schijnen gevreesd te hebben, dat hij uwe waarheid, o Heere, zou kunnen afzweren?” Hij hief de vermagerde banden saamgevouwen omhoog en vervolgde: „Verre, verre zij het van mij, genadige Vader! Nooit ben ik met uwe vijanden van zulken zin geweest! o God, hoe schandelijk hebben zij mij en uw arm volk misleid!” „Welk een gruwel!” schreeuwde Willem verontwaardigd, doch plotseling vermeesterde hem een gansch ander gevoel. Hij omhelsde zijn oom en sprak: „Gode zij dank, oom! Ach, gij weet niet, hoe ik leed bij de gedachte, dat gij in uwe grijsheid den Heiland zoudt hebben verloochend en de waarheid in het aangezicht geslagen hadt!” Daar weerklonk het gerammel van de sleutels des cipiers. De man trad binnen en zijne blikken teekenden ontsteltenis, toen hij ze op Willem sloeg. gij reeds hier, jonkman! Ik heb daareven last ontvangen u niet meer toe te laten. Gij moet u vanhier verwijderen!” zoo sprak hij haastig. ~Ja, dat heelt God zoo bestierd,” zeide Willem. ~Ik moest nog eenmaal hier zijn, om het schandelijk bedrog te vernemen, dat men ten koste van de waarheid en de eer mijns ooms gepleegd heeft. Juist, ik had hier niet meer mogen komen; ik had mijn goeden oom niet meer mogen spreken! Dan zou de gansche wereld geloofd hebben, dat Angelus Merula zijne dwalingen herroepen had! Maar God wilde het zoo niet! Zeg uwen meester dat ik niet rusten zal, vóór die gansche schare, welke men het stuk voorlas, weet dat men Angelus de Merula misleidde en hem een ander stuk deed teekenen dan dat, ’t welk hij gaarne en van ganscher harte had beloofd! Doch, laat mij nog eenige oogenblikken hier om van mijn oom af scheid te nemen, goede man! Ik zal uw geduld rijk beloonen!” „ t Kan niet zijn,’’ antwoordde de cipier, „ik heb de strengste bevelen, niemand meer tot den gevangene toe te laten. Gij moet terstond vertrekken!” Weenend viel de jonkman aan de borst van den grijsaard. Ook deze kon zijne tranen niet weerhouden doch hij sprak: ~Ga, Willem! Ik verblijd mij om uwentwil! Ga met God! Met mij zal het welhaast gedaan zijn; bekommer u niet over mij! De Heere heeft ons dit korte oogenbjik nog willen gunnen, om mijne eer te redden. weet het, gij zult daarvoor zorgen, zoowel als voor al het mijne. Groet uw verloofde recht hartelijk van uw gevangen oom en voorts, God zegene u!” Zegenend breidde hij de bevende handen over den jonkman uit, doch de cipier maakte een eind aan hun samenzijn en drong Willem buiten den kerker, ’t Was niet te vroeg. Nauwelijks was hij vertrokken, of de inquisiteurs kwamen zich overtuigen, of hun last volvoerd was. Toen zij de cel van Merula binnentraden, verweet deze hun op luiden toon hun schandelijk bedrog. Doch zij lieten hem praten en verwijderden zich, nadat zij van den cipier vernomen hadden, dat hun bevel te laat gekomen was en de gevangene gelegenheid gevonden had, hunne misleiding aan anderen bekend te maken. Men vertrouwde het niet langer den ketter hier te bewaren, Straks werd hij naar Leuven gevoerd en een jaar later bracht men hem over naar de abdij te Liëssies. Alle pogingen om hem tot herroepen te brengen, wees hij met verachting van zich. En toch, men durfde niet openlijk den man verbranden, dien het volk in zoo hooge achting hield; dat volk, ’t welk nu eenmaal wist, hoe schandelijk men hem en de menig e aangaande hem had misleid. Men sprak er over hem in het geheim te verdrinken. Merula vernam het en, hoezeer hij ook naar den dood verlangde, dit vooruitzicht bedroefde hem. Hij had toch zoozeer gewenscht ten aanschouwe der schare, welke men aangaande hem misleid had, de waarheid, die hij verkondigd had, met zijn bloed te bezegelen. Zou 'zijn Heere hem, den belasterden en toch getrouwen dienstknecht, dit voorrecht niet gunnen ? Nog was er hope: hij werd van Liëssies naar Bergen vervoerd. In den voormiddag van den 25sten Juli bewoog zich eene schare nieuwsgierigen door de straten van het oude Bergen. Door twee dienaars van het gerecht voorafgegaan en door een Franciscaner monnik vergezeld, die op heftigen toon scheen te spreken, sleepte zich daar een grijsaard met moeite voort op den weg naar de gerechtsplaats. De gele muts, met afbeeldingen van duivelen versierd, toonde duidelijk, dat hier een slachtoffer der inquisitie weggeleid werd om zijn vonnis te ontvangen. De schare, die de ketterij verafschuwde en voor wie de grijsaard een vreemdeling was, toonde deernis nog medelijden, doch verspitste zich bloot op het schouwspel, ’t welk de voltrekking van het vonnis haar bieden zou. Plotseling dringt daar een jonkman door de menigte, duwt hen, die zich het naast bij den veroordeelde bevinden, terzijde en . . schrikt terug. Zou dat zijn oom zijn ? Dat vermagerde gelaat, die lange haren, die verwarde baard, dat duivelentooisel boven de sneeuwwitte kruin! Neen, hij kan het niet zijn! „Weg met den ketter!” schreeuwt de menigte. „Voort!” Maar zijn hart zegt hem, dat het de broeder zijns vaders is, en hij werpt zich om den hals van den veroordeelde. „Mijn zoon, mijn Willem!” riep de oude uit en zag hem aan met blikken, van vreugde stralende, „nu is de laatste ure gekomen, waarnaar ik met brandend verlangen heb uit gezien. Deze is de dag, welken de' goede God mij genadiglijk verleende, om met mijn bloed te bezegelen, wat ik uit zijn Woord in het verborgen en in het openbaar voor de vijanden der waarheid beleden heb. Naar God verlangt mijne ziel, al zeggen mijne vijanden, dat zij des duivels is.” „Kom voort!” riep een der gerechtsdienaars, wien het talmen begon te vervelen. Toch lieten zij den jonkman toe bij den veroordeelde te blijven, en deze gebruikte zijn laatste oogenblikken, om zijn neef te bezweren de waarheid getrouw te blijven en zijne stichtingen te blijven gedenken. Op de marktplaats was een strooien huis opgericht Daarin zou de veroordeelde verbrand worden. Hij sprak de menigte in het Fransch toe en vermaande allen, de waarachtige kennis, de liefde en vreeze Gods te zoeken, den dood en de verdiensten van Christus te gedenken en alle vertrouwen op eigen werk te laten varen. Daarna knielde hij en gaf zijne ziel in de handen zijns Gods over. Eensklaps viel hij terzijde, üe scherprechter schoot toe, om hem op te richten. Angelus de Merula was niet meer. God had geoordeeld! Maar de schare verlangde een au-to-dafé te zien. Welnu! Het lijk van Angelus Merula werd op den 25sten juii J557 je Bergen verbrand. Zijne ziel juichte daarboven in het koor der martelaren, en God had de eer van zijn dienaar gered. ZUID-NEDERLAND EN GUIDO DE BRES. i. DE STORMVOGELS DER VRIJHEID. Op den 13den Maart des jaars 1567 hadden zich gansche scharen van Calvinisten op de wallen van Antwerpen verzameld. En wie er van de Hervormden geene plaats meer vinden konden, de stad telde toch nu reeds niet minder dan veertig duizend aanhangers der nieuwe leer die trachtten op de torens der kerken, desnoods op de daken der huizen, een plaats en eenig uitzicht te veroveren. Als saamgepakt stond de schare vooral bij de Austruweelerpoort, vanwaar men, temidden van het verwijderd geschal der muziek en het geroffel der trommen, zegekreten en gekerm beurtelings meende op te vangen. Men verwenschte de overheid en vloekte zelfs den prins van Oranje, op wiens bevel de ophaal bij de poort afgebroken was. Naarmate het rumoer daarbuiten sterker doordrong, werd men ongeduldiger. Daar snelde een jonge vrouw door de straten, met loshangende haren en de handen saamwringende in droefheid en angst, en smeekte de opgewonden schare, dat zij zich naar buiten zou spoeden om haar stervenden echtgenoot te redden ot te wreken. Nu was de menigte niet meer te beteugelen. Men ijlde van de Austruweeler naar de Roode poort, overweldigde de wacht, opende de deuren en stormde naar buiten. Wat mocht er gaande zijn? Reeds eenige dagen tevoren had een scherpziend oog op eenige mijlen afstands van Antwerpen hier en daar kleine troepen mannen kunnen ontdekken, die door den degen en den dolk, welke ze bij zich droegen ternauwernood toonden, dat ze op eenige krijgsonderneming uittogen. En wie nieuwsgierig genoeg mocht geweest zijn, hen te volgen, die zou de weinig beteekenende troepjes van alle wegen hebben zien saamwassen, totdat ze, in den vroegen morgen van den 13den Maart bij het klooster St. Bernhard verzameld, een leger van een kleine duizend man vormden. Hier had Filips van Lannoy, heer van Beauvoir, de bevelhebber van Margaretha’s lijfwacht hen bescheiden, terwijl hijzelf zich met vierhonderd zijner onderhoorigen bij hen voegde. Reeds voor het aanbreken van den dageraad stond het leger opnieuw rnarschvaardig. Thans werden den lieden de helmen, haakbussen, trommels en vaandels, welke men hun ontnomen had, opdat ze bij het doortrekken van de streek alle opzien vermijden zouden, wedergegeven, en de noodige mondvoorraad uitgereikt. Een korte toespraak van den bevelhebber vuurde hun moed aan, en met stille trom en opgerolde vaandels trok men voort. Slechts enkele minuten en het kleine leger stond in de nabijheid van Austruweel tegenover een vijand, die geenerlei kwaad vermoedde en allerminst op den feilen strijd voorbereid was, welke hem, nauwelijks van het veldleger opgerezen, wachtte. Wie was die vijand ? Marnix van Thoulouse, broeder van Marnix van St. Aldegonde, had niet voor niets de hoogeschool te Genève bezocht. Als een getronw volgeling van Calvijn en Beza was hij naar zijn vaderland weder- gekeerd, vast besloten alles op het spel te zetten voorde zaak zijner verdrukte geloofsgenooten. Aan de spits van eenige honderden had hij zich scheep begeven en, nadat zij al de havens van Walcheren voor zich gesloten gevonden hadden en geruimen tijd voor Vlissingen waren blijven kruisen, was men de Schelde opgezeild en bij Austruweel aan land gestapt, ’t Was een vermetel waagstuk voor den jonkman, die zich nog nergens anders naam gemaakt had dan in de gehoorzaal der Geneefsche hoogeschool, gemeene zaak te maken met den doldriftigen Brederode en met een hand vol ongeoefende lieden de banier van den opstand te planten in de nabijheid van den zetel van het bewind. Toch, al mocht men den jeugdige bevelhebber weinig meer dan den moed tot zulk een onderneming toeschrijven, wie de voordeelige stelling zag, welke hij had weten in te nemen, aan alle zijden door de dijken van de Schelde gedekt; wie hem de borstwering zag opwerpen en de gracht delven ter bescherming van zijn kamp, zou het niet geraden hebben, dat hij nog slechts kortelings het studeervertrek verlaten had om den ridderdegen te hanteeren. Zijn jeugdige borst koesterde dan ook de schoonste verwachtingen. Reeds hadden zich drie duizend ontevredenen onder zijn vrijheidsvaan geschaard. Straks zou Brederode zich met zes duizend man bij hem voegen, en nadat men de belegeraars voor Valencijn op de vlucht geslagen had, zou men naar Brussel optrekken, om in naam der vrijheid en van den geloove aan de landvoogdes de wet voor te schrijven. En Margaretha was inderdaad de schrik om het hart geslagen, toen zij van het kamp bij Austruweel hoorde, en ze had pas adem kunnen scheppen, als de heer Lannoy haar beloofd had zich naar Austruweel te begeven, om de opstandelingen uiteen te drijven. *-> 1 _ O Droomde de jeugdige ridder zich misschien reeds als overwinnaar teruggekeerd bij gade en gezin? Zag hij zich misschien, als grondvester der vrijheid, door zijn dankbare geloofsgenooten de slapen metfrissche lauweren bekranst? Daar klonk tromgeroffel; zijn luisterend oor ving luide hoera’s op en het trompetgeschal wekte hem geheel. Dat zou Brederode zijn! Hij sprong op van zijn leger; hij snelde buiten de tent. Maar het ontrolde vaandel toonde een kruis! Dat waren de troepen der landvoogdes, tot den aanval gereed, en hij was on voorbereid! Eén oogen blik slechts, en hij had zijne tegenwoordigheid van geest weder bekomen. Hij schaarde de zijnen in slagorde en bezwoer hen de borstwering te verdedigen, die, het hing slechts van hen af, onneembaar zou blijken bij zulk een gering aantal bestormers. Dringend beval hij niet te schieten, voor de vijand onder het bereik hunner kogels zijn zou. Helaas, te kort zou de gelukkige droom van den jongen ridder duren, en wreed was het ontwaken ! Daar rukt de vijand aan en doorstaat het vuur van de aangevallene, wier kogels, in het wilde been geschoten, meest over hunne hoofden heengaan. Doch zekerder treffen zijne schoten het doel. Nauwelijks hebben zij zich ovér de bostwering vertoond, of de eerste gelederen der Roomschen schieten hen naar omlaag. Daarna wijken dezen voor het tweede gelid om zelven gelegenheid te hebben opnieuw te laden en anderen gelegenheid te geven tot treffen. Dat geregelde vuur doet zijne werking, en inmiddels zijn de overigen over de gracht getrokken en vallen ze de borstwering aan. Slechts weinige oogenbllkken eu ze zijn daarbinnen. Nu is het geen strijd meer, maar een jacht! De geweren worden weggeworpen; de mannen van Tholouse op de vlucht. Men velt ze neer, men drijft ze in de Schelde. Eenige honderden verschansen zich in een nabijgelegen boerderij, maar Beauvoir gebiedt de hoeve in brand te steken, en aller lot is beslist. Thoulouse is gevangen. Vruchteloos biedt hij twee duizend kronen, zoo men hem het leven laat; hij wordt letterlijk in stukken gehouwen. En ginds binnen Antwerpen ijlt zijn droeve echtgenoote, door een bang voorgevoel gedreven, door de straten en bidt en dringt hare geloofsgenooten, dat men hem ter hulpe snelle! De Roode Poort is te eng om den stroom doortocht te verleenen, die, den kwaden uitslag vermoedende van een strijd, waarvan men zooveel hoopte, naar buiten snelt, om de broederen te sterken of met hen te sterven. De een hanteert den hamer, de ander de strijdbijl, een derde zwaait een middeleeuwsch reuzenzwaard met beide handen, maar allen zijn gewapend met woede en haat tegen de benden der landvoogdes. Niet minder dan tien duizend man dringen naar buiten. Daar rent een ruiter tusschen de menigte in. De achtersten uit de massa wijken eerbiedig terzijde en geven hem doortocht, doch al minder treedt men terzijde voor het steigerende ros. Men dringt hem uit den weg. Toch bereikt hij de poort en stelt zich voor de tien duizend, Wat moet gij hier? Men jouwt hem uit! Heesche stemmen schreeuwen: „Papenknecht! Knecht van den Antichrist!” Een ruw man grijpt zijn paard bij den toom. Een lakenvolder richt het geweer op zijn borst en wil overhalen onder de verklaring: „Sterf, lage verrader, gij en niemand anders zijt er de schuld van, dat onze broeders ginds ellendig omkwamen!” Maar een ander slaat dat geweer uit de hand van hem, die het gebruikt. Neen, deze ruiter is niet bestemd om als een verrader der Calvinisten door hunne hand te vallen in den morgenstond van den worstelstrijd. Slechts een kogel, door Spaansch goud betaald, is de misdaad bespaard, dat edel hart te doorboren en aan den Calvinist is het straks verbleven om aan het praalgraf te Delft over de smaadtaal aan de Roode poort te Antwerpen te weenen en instede van het „laaghartig verrader” een „Vader des vaderlands” op dien grafsteen te beitelen. En hij? Tranquilus in undus! Rustig temidden van de golven! Zoo staat hij daar, éen tegenover tien duizend Calvinisten! Was het een profetie van hetgeen de toekomst hem weglegde? Die ruiter is Willem van Oranje, Antwerpens burggraaf. Wat wil men hem wjiten? Heeft hij het dan kunnen voorzien? Ja, hij heeft het voorzien en daarom heeft hij de gemeenschap tusschen het kamp bij Austruweel en de Antwerpensche Calvinisten doen afbreken. Hij voorziet het nog en daarom wil hij de schare, die zich naar buiten spoedt, weerhouden. Geen tien duizend wilde lieden zijn bestand tegen een duizendtal geoefende en geregelde troepen. Zij allen snellen ten verderve en maken den ongeluksdag dubbel rampzalig. Daarom zal hij ze weerhouden, het koste wat het wil. ’t Is of daar een somber droombeeld zijn geest als in een nevel voorbijtoog. Nog banger morgen daagt in het verschiet. Dan zijn deze lieden, nu met de wanhoop gewapend, nog te gebruiken. Welnu, hij zal ze sparen tot een kwaden dag! Zijn oog dwaalt over die gansche menigte, zijn blik maakt zich meester van hen! Die tien duizend mannen staan roerloos; niemand waagt het een schrede vooruit te doen. De scheldende tong verstomt, de mokkende harten zwijgen. Nu is ’t stil. „Mannen wat wilt gij? Ginds is het pleit beslist! Uwe broeders zijn verslagen, ’t Eenige, wat gij nog kunt, is de ramp vergrooten en als dwazen en roekeloozen uwe gaden en kinderen, uw verwanten en vrienden in jammer brengen. Ik bezweer u, bij uw leven, dat mij dier is, keert terug? Wat gij daarbuiten doen kunt, is sterven, zonder iemand te helpen of te redden!” De schare deinst af voor zijn blik, hier stil en in zichzelf gekeerd, daar grommend morrend, maar men keert naar zijne woning om het wapen, dat men te vroeg opnam, te bewaren tot nader order. Slechts een vijfhonderd man houdt stand. Nogmaals vermaant hij hen, doch vergeefs ; zij dringen met den moed der vermetelheid naar buiten! Daar is reeds de bloedige taak van den morgen voleind. De borstwering is verlaten. Zij, die haar opgeworpen hebben, liggen geveld ter aarde of vonden hun graf in de kille wateren der Schelde. Maar neen, een driehonderdtal is gespaard. Daar richten de blikken van den overwinnaar zich als bij toeval naar de stad. Hij bespeurt dat gewoel aan de poort; hij ziet die schare naar buiten spoeden. Terstond begrijpt hij alles. Hoe! Men zou hem de zege van den morgen ontrukken? Dat nimmer. Die driehonderd gevangenen konden zich bij de menigte scharen. Voor ’t minst, ze zijn gevaarlijk. Hij doet ze voorbrengen. Hij beveelt zijnen soldaten een carré om hen te vormen. „Vuur!” klinkt een ruwe stem en van de stormvogels der vrijheid is niemand overgebleven om het in de stad te boodschappen. Zie, dat heeft Spanje ons gedaan! Nu rukt de overwinnaar op. De stem des gewetens door het geschal van het zegelied verdoofd, trekt hij de bandelooze menigte tegen. Nauwelijks ziet deze hem naderen, of zij wijkt uiteen. Nog een enkel oogenblik en de vijfhonderd redden zich binnen de poort. Maar de Beauvoir trekt voort. Hij gelast zijn soldaten den wal te beklimmen en het vaandel van Tholouse daarboven te planten. Dan gunt hij hun het genot nog eenmaal den triomfmarsch te blazen, als daagde hij de Antwerpsche Calvinisten uit, zich alsnog met hem te wagen. Maar niemand verscheen en de droeve held trok af om zijn zege aan de landvoogdesse te boodschappen. Ginds bij de Roede poort zat nog een ruiter te paard. Als in gedachte verzonken staarde hij dat droeve spel aan. Zijn blik was duister, als hij ginds den overwinnaar naoogde, maar als hij de oogen straks stadwaarts wendde, naar de woningen zijner geliefde medeburgers, prevelde hij: „Ce sera moi, Nassau!” De naaste toekomst voor Spanje, de laatste voor hem! „Wacht tot het avond wordt, eer ge u over den morgen beroemt!” Toen drukte hij zijn ros de sporen in de zijde en hij begaf zich naar zijn binnenkamer. 11. DE KLOK VAN DEN WITTEN TOREN. De uitslag van den strijd bij Austruweel had aan de schoone verwacntingen van Valenciennes den bodem ingeslagen. Steeds erger had Noircarmes de veste ingesloten en de Calvinisten uit Doornik werden door den veldheer genoodzaakt als schansgravers dienst te doen in de loopgraven, welke de poorten en wallen der stad ondermijnden. Toch wilde de landvoogdes nog genade voor recht doen gelden. Ach, welk eene genade was het, welke Spanje voor de benauwde stad, ja, wel voor gansch Nederland veil had. De stad moest terstond de poorten openen en Noircarmes’ troepen zouden haar bezetten. Alleen de Roomsche eeredienst zou geduld worden, doch men zou den Hervormden toestaan, hunne goederen te gelde te maken en het land te ruimen. Wanneer men nu bedenkt, dat bijna al de inwoners der stad den Hervormden godsdienst beleden, dan begrijpt ieder wel, dat zulke voorwaarden onaannemelijk waren. ’t Waren Egmond en Hoogstraten, die door de landvoogdes gekozen werden om der stad haar laatste voorwaarden aan te bieden. NauwJijks waren zij op het kasteel in den omtrek der stad aangekomen en hadden zij Noircarmes van hun aankomst verwittigd of zij gelastten de overheid van Valenciennes afgevaardigden tot hen te zenden, teneinde de eischen der landvoogdes in ontvangst te nemen. Een twaalftal vroede burgers, waarvan zes den Katholieken, de overigen den Hervormden godsdienst beleden, begaven zich tot de beide edellieden en keerden straks tot den Raad weder, van hunne mededeelingen voorzien. Doch, Valenciennes was nog gansch niet genegen het hoofd in den schoot te leggen. Nog steeds hnupte men op steun van Oranje, op de krachtige hulp van Brederode op de tusschenkomst der Vliesridders, op allerlei, waarop slechts burgers rekenen konden, die geruimen tijd binnen de muren hunner veste opgesloten, onkundig gebleven waren van den gang der gebeurtenissen. Wel had Margaretha hun doen aanzeggen, dat de schoone beloften van Brederode bij Austruweel in rook waren opgegaan, doch men geloofde dit niet. Zóo stelde men dan eisch tegenover eisch. De poorten zouden geopend en de bezetting binnengelaten worden, mits de troepen door de regeering zelf onderhouden werden. Vrijheid van godsdienst en teruggave van allen ontnomen eigendom, benevens opheffing van het besluit, waarbij de stad en hare inwoners voor oproerig verklaard werden, ziedaar in het kort de voorwaarden, welke der landvoogdes gesteld werden. Reeds den volgenden dag keerden de afgevaardigden naar het kasteel terug en brachten hun lastbrief over. Aerschot scnaterde van lachen, toen hij den vermetelen eisch vernam, welke inderdaad meer den overwinnaar voegde dan eene stad, die straks genoodzaakt zou zijn het hoofd in den schoot te leggen. Egmond was in gansch geen luim om te gekscheren. Hij zag zich gedwarsboomd en zijn schoone verwachting om den koning eene proeve te geven van zijn staatkundige bekwaamheid verijdeld door een nest van ketters. Wat bleef hem anders over dan door ruw geweld de regeering zijn ijver te toonen! Bij al wat heilig is, ik zal uwe stad tot assche doen verteren, en u allen over de kling jagen voor de vermetele en onbeschofte taal, waarmede gijlieden uw wettigen vorst naderen durft. Ga oogenblikkelijk heen en zeg den Raad, dat hij den eisch des konings binnen driemaal vier en twintig uren aan te nemen heeft zonder eenig voorbehoud.” De afgevaardigden sidderden voor ’s graven drift. Zij vielen aan zijne voeten en bezwoeren hem, hun een andere boodschap mede te geven, daar zij vreesden aan stukken gescheurd te worden door hunne medeburgers, indien zij met deze wederkeerden. Doch de graaf drong hen ter deure uit en dreigde hen, indien ze niet spoedig naar de stad terugkeerden, er hen, aan handen en voeten gebonden, zelf te brengen. Het liep nog al wel af met de ledematen der beangstigde afgevaardigden, maar de Raad en de stedelingen waren er ver van af in den eisch der regeering te treden. De drie dagen verstreken en de afgevaardigden waren niet teruggekeerd. Voor Egmond weder naai Brussel trok, om der landvoogdes verslag van zijn zending te doen, waagde hij er het eigen leven aan om in de stadsgracht af te dalen en het punt te zoeken, waarop de belegeraars het geschut richten mochten met de meeste hoop op goeden uitslag. Ja, hij maakte zich zoo verdienstelijk, dat Noircarmes hem niet genoeg loven kon bij de landvoogdes en deze op haar beurt bij den koning. Palmzondag was aangebroken. De schitterende lentezon wierp haar schuine stralen ginds tegen den Witten Toren en verlichtte het opschrift; „Is ieder met het zijn’ voldaan, "Wordt zuiver recht gestreken, Dan zal dit werk voltrokken staan, De stomme zal dan spreken.” Daar beneden spoedden vrouwen en kinderen met groene palmtakken in de hand zich naar de Godshuizen. Dof en somber liet het klokkenspel Marots psalm hooren: „Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij ?" Daar dreunde een schot. Nog éen en straks meerdere achtereen. Schoorsteenen en dakpannen vielen neder, de muren der woningen werden bres geschoten. De stem van den prediker werd gesmoord onder het gegil en gejammer der beangste menigte, die zich uit de kerk en naar hare woning spoedde, om zich op de straat door nieuw levensgevaar bedreigd te zien. Sidderend knielde men langs den weg om uit de door angst gepijnigde ziel een gebed tot God op te zenden. Egmond had wel gezien. De stad, die tot den huidigen dag vriend en vijand eerbied voor haren heldenmoed afgedwongen had, legde gaarne het hoofd in den schoot. Nieuwe berichten hadden de waarheid van de nederlaag bij Austruweel bevestigd en de donder van het geschut deed het overige. Eer het avond was, had Valenciennes zich op genade of ongenade overgeleverd. Noircarmes had beloofd het lijf en de bezittingen der burgers te sparen, maar gelijk het klokkespel van den Witten Toren in den morgen een droeve profetie gebleken was van hetgeen der stad dien dag te wachten stond, zoo was de wijze, waarop Noircarmes zijne belofte wist te houden, een duidelijke voorspelling van hetgeen men te wachten had, waar men van Spanje trouw aan het eens gegeven ridderwoord hoopte. Nauwelijks was de overwinnaar met zijne benden binnen de poorten gekomen, of hij liet deze sluiten. Wel werd den soldaten geen algemeene plundering veroorloofd, maar, nadat men ze ingekwartierd had bij de burgerij, sloot men 8 het oog voor de knevelarijen en wandaden, waaraan zij zich in hun kwartier schuldig maakten. Zooals het van nu af en voortaan steeds geschieden zou, werden de rijksten voor de meest schuldigen aangezien en terstond gevangen genomen, de menigte uitgezonderd, welke reeds, eer men hen ten kerker leiden wilde, onder de handen der woestelingen gevallen waren, tegen wier roofzucht ze het waagden zich te verzetten. De predikanten De la Grange en Guido de Brés waren door den zoon van Herlin, wiens vader reeds in de boeien van Noircarmes zuchtte, verborgen voor de nasporing der soldaten. Doch ook den jongen Herlin bedreigde vaders lot en wat zou er dan van zijne beschermelingen worden? Gelukkig vond hij nog eene gelegenheid door de Waterpoort met hen de stad te verlaten. In den avond ontvluchtten zij de stad en snelden voort, tot ze, te St. Amand gekomen, een herberg binnentraden en er nachtverblijf vraagden. Juist toen zij binnentraden, verliet een boer de gelagkamer. Hij wierp een nieuwsgierigen blik op de vreemdelingen en dacht er het zijne van. Al gaande werd zijn vermoeden tot zekerheid en alvorens zich naar zijne woning te richten, begaf hij zich tot den schout en deelde dien mede, dat er mannen in de dorpsherberg overnachtten, die, naar hun uiterlijk te oordeelen, vluchtelingen uit Valenciennes waren, Naar de sierlijke kleeding en den gouden degen, welken een hunner droeg, te schatten, behoorde deze tot den aanzienlijken stand, terwijl de beide anderen wel geestelijken schenen. Zulk een rijke vangst mocht den schout niet ontgaan. De herberg werd omringd, de vluchtelingen gegrepen en midden in den nacht naar het legerkamp van Noircarmes gevoerd. De wreedaard liet de beide Herlins voor zich brengen en in zijne tegenwoordigheid onthalzen. Guido de Brés en Peregrin de la Grange brachten vele dagen in het vunzig kerkerhol door, waarin men hen geworpen had, totdat de landvoogdes over hun lot zou hebben beslist Beiden wisten wel, wat hun te wachten stond, doch het vooruitzicht van den dood vermocht niet hen te verschrikken of hun blijde gemoedsstemming, te verstoren. Hun moed baarde verwondering ook bij de tegenstanders daar buiten. De gravin van Roeulx wenschte de mannen te zien, die zoo goedsmoeds voor hun geloof den dood tegengingen. Als men haar in de tegenwoordigheid der leeraren toegelaten had, vraagde zij, hoe het hun mogelijk was, met zulke zware ketenen beladen, te eten, te drinken of te slapen. „Onze rechtvaardige zaak en mijn goed geweten vergunnen mij met meer smaak te eten en te drinken en geruster te slapen dan zij, die geweld tegen ons plegen”, zoo antwoordde De Bres. „Deze boeien zijn mij dierbaarder dan gouden ringen en halssieraden; zij zijn mij nut tot mijne zaligheid en als ik ze hoor rammelen, verbeeld ik mi] de muziek van lieflijk stemgeluid en zoete harptenen op te vangen.” Zóo wachtten zij gelaten en goedsmoeds het eind der zaak at. De brieven, welke zij uit den kerker aan hunne betrekkingen en hunne gemeente richtten zijn kostbare gedenkstukken van geloofsmoed en vertrouwen. Eindelijk was de dag der terechtstelling gekomen. Reeds waren honderden slachtoffers van de wreedheid der overwinnaars onder de handen des beuls gevallen. Nu stond de galg opgericht voor La Grange en De Bres. Nog vermaande La Grange zijne medeburgers de overheid te gehoorzamen in alle ding, behalve waar deze in strijd was met Gods geboden, toen de beul hem van de ladder wierp en zijne vermaningen in het koord verstikte. Ook Guido de Bres gunde men niet uit te spreken, als hij nog een laatste woord tot zijn gemeente richten wilde Beiden ont- vingen de martelaarskroon uit de banden van den rechtvaardigen Rechter. Twee jaren lang duurden de verbeurdverklaringen voort, en week aan week zag men galg en schavot opgericht om de lieden ter dood te brengen, die geen verdere misdaad hadden gepleegd, dan dat zij hun geweten gehoorzaamd en hun lijf en goed verdedigd hadden. Maar verslagenheid had zich van al de zuidelijke gewesten meester gemaakt. Stad na stad nam de bezetting der landvoogdesse in en liet hare vrijheden en voorrechten met voeten treden, ’t Scheen of alle weerstand gesmoord was. Doch in den raad van den Koning der koningen was het anders besloten. Nog had men niet genoeg geleden. Eerst als de duistere Filips de volle fiool van zijn toorn over gansch Nederland uitstorten zou, dan zou de wanhoop het bewustzijn van eigenwaarde doen ontwaken, dan zou de tirannie prikkelen tot ontoombaren weerstand en mocht de klok van den Witten Toren den geloofsstrijd van de Nederlanden ingeluid hebben met een bang: Eli, Eli, Lama Sabachtani! straks zou van alle torenspitsen in de blijde landen het lied der overwinning en der vrijheid luiden, om; „’t nakroost, dat den Heer werd toebereid, Te melden ’t heil yan zijn gerechtigheid En groote daden! Uitgave van d.M. Bredée, Rotterdam.