AGNlvan DER TORRE De gevluchte vogels &.F.CALLENBACH N.V. nukerk DE GEVLUCHTE VOGELS MET TEKENINGEN VAN R. W. SNAPPER DE GEVLUCHTE VOGELS DOOR AGNI VAN DER TORRE TWEEDE DRUK G. F. CALLENBACH N.V. – UITGEVER – NIJKERK 1. TWEE PARKIETEN OP DE VLUCHT "ir s de Zaterdag eigenlijk niet de fijnste dag van de schoolweek? JL Hannie vindt dat toch wel. ’t Is of er ’s morgens in de klas over alle dingen en over alles wat gedaan moet worden al de glans van den Zaterdagmiddag hangt. En toch heeft die vrije Zaterdagmiddag, met den avond die volgt, dat blije ook weer niet van zichzelf. Want het is immers het vooruitzicht van den Zondag, dat de Zaterdag zo feestelijk maakt? Je verwacht iederen keer zoveel van dien Zondag. Je weet zelf altijd niet precies te zeggen wat je dan wel verwacht. Maar mooi en goed zal het zeker zijn. Moeder hoeft dan niet te gaan naaien, zoals op de andere dagen. En Greet hoeft niet naar den hoedenwinkel toe, waar ze verkoopster is. En Bert heeft natuurlijk vrij van school, zoals zijzelf. En toch is het dit alles saam ook nog niet. Je kunt het nu eenmaal niet precies zeggen, waarom je iedere week opnieuw den Zondag als iets glanzends tegemoet ziet. De kerkklokken, die weten het heel zeker. Want als ze Zondagsmorgens luiden, hebben ze alle dat mooie, lichte in hun stem, dat den Zondag zo rustig en blij maakt. Terwijl Hannie met haar mooiste letters een les afschrijft uit haar taalboekje, komt buiten de zon achter een grote wolk vandaan. Een brede streep licht schuift over haar bank en over haar schrift en haar handen. Lekker warm is dat. Want het is al winter en zo helemaal achter in de klas, waar zij haar bank heeft, voel je de kachel niet zo best. Ze kijkt even door het venster. De wolk, die langs de zon wegschuift, wordt wit en blinkend en daarachter is de hemel helder blauw. ’t Zal morgen stellig ook mooi weer zijn, denkt Hannie blij. Dan gaan ze misschien wel uit de kerk met mekaar bij tante Cor koffiedrinken. Met een leesboek uit de kast van den bovenmeester, stapt ze om twaalf uur naast Ank en Lenie Ruiters den weg over naar huis. Ank en Lenie maken al plannen over wat ze vanmiddag spelen gaan. Nee, Hannie kan niet meedoen. Ze speelt ook wel graag, maar ze moet eerst haar werk voor Moeder af hebben. Dat is Zaterdags ook helemaal zo erg niet. Want het werk dat ze dan doen mag is eigenlijk even fijn als spelen. Misschien niet eens om de karweitjes zélf, die gedaan moeten worden. Veelmeer misschien omdat ze alles helemaal alleen moet klaarkrijgen, voordat moeder bij mevrouw Malter vandaan komt. Om vijf uur komt moeder. Nu, Hannie weet best wat ze voor dien tijd te doen heeft. Ze houdt een wedstrijd met de wijzers van de klok; Wie het eerst er is. Als de kleine wijzer bij de twee is, moet ze met de boodschappen terug zijn. Vóór de klok drie slaat, wil ze de grote pan vol aardappelen hebben geschild. En voor het vier uur is, wordt de kamer, die moeder voor ze wegging al heeft gedaan, opnieuw gestoft en al wat er aan koper en nikkel te vinden is, glanzend gepoetst. Als Hannie binnenkomt, staat het brood voor haar en Bert al op tafel klaar. Dat heeft moeder gedaan, voor ze naar haar naaihuis ging. Ze loopt gauw op haar bordje toe om te zien wat er op is. Er is er eentje met leverworst besmeerd. Fijn! Als een hongerige vogel pikt ze met haar vingers een paar kruimels van een boterham af. Bert is er ook al. Ze hoort hem in de gang. Tegen Henk, die boven hén woont, roept hij, dat ze dadelijk na het boterham-eten zullen gaan vliegeren op het vrije stuk land achter de fabriek. ’t Is fijn weer om te gaan vliegeren, denkt Hannie. Zij vindt het zelf ook een echt spel. Het zou best leuk zijn, om het zo goed te kunnen als Bert en Henk. Zo juist op tijd het touw inhalen, of laten vieren. Als Bert dan ook, voor ze gaan eten, eerst nog zijn vlieger te voorschijn haalt, om te zien of hij helemaal in orde is, kijkt Hannie graag toe. En ze helpt mee naar lapjes en kleurige papiertjes zoeken, om den staart nog langer en mooier te maken dan hij al is. Hè, nu moest ik straks toch eigenlijk ook eens kunnen zien, hoe fijn de vlieger in de lucht staat en hoe zijn reuze-staart zal zwieren, denkt Hannie. Zou ze niet eerst een poos met Bert en Henk mee naar het land kunnen gaan? Maar dan zal het werk natuurlijk niet klaar zijn, als moeder thuis komt.,,. Ze ziet moeders gezicht, zoals het iederen Zaterdag weer opnieuw blij verrast kijkt, wanneer bij haar thuiskomst de kamer zo net en gezellig op haar wacht Nee, ze zal dan op een anderen dag wel eens naar het vliegeren gaan kijken, want nu rekent moeder op haar. Ze loopt op de tafel toe. „Kom Bert, eten! We hebben er brood met leverworst bij!” waarschuwt ze. Als Bert dat hoort, voelt hij eigenlijk pas goed hoe ’n honger hij wel heeft en één, twee, drie, zit hij al aan tafel. Naast Hannie’s bordje heeft moeder het briefje gelegd waarop al de boodschappen geschreven staan, die gehaald moeten worden. Bij den kruidenier; bij den bakker; bij den groenteboer, ’t Is heel wat. Zodra ze dan ook gegeten en gedankt hebben, gaat Hannie de boodschappentas opzoeken. Ook Bert haast zich om met zijn vlieger weg te gaan. Maar Hannie, die Zaterdags graag een beetje moedertje over hem speelt, waarschuwt: „Je mag je eerst wel eens wat wassen, voor je den helen middag weggaat.” „Hm,” bromt Bert. „Jij bent hier toch de baas niet?” Maar hij gaat toch maar naar de kraan en wast onder het pletsend water heel zijn hoofd, zodat zijn blonde haar in natte druipende slierten over zijn voorhoofd hangt. Terwijl hij zich droogwrijft, bedenkt hij, dat moeder voor hij gaat spelen niet alleen zegt, dat hij zich moet gaan wassen, maar vaak ook iets klaarlegt voor hem om mee te nemen naar buiten. lets dat moeder toegekregen heeft bij de boodschappen, of iets dat ze uit een naaihuis heeft meegebracht. Onder den baddoek uit oogt Bert naar Hannie. „Nu, je wou immers moedertje spelen? Ik ben klaar met de was. Krijg ik nu ook iets mee?” Hij wil plagen en toch meent hij het tegelijk een beetje. Hannie hoort dat wel aan zijn stem. En ze wil eigenlijk wel graag iets meegeven, net als moeder. Als ze maar iets wist. Maar ze heeft immers niets? Helemaal niets? Ja, nog wel een halven appel in haar schooltas. Maar dien heeft ze zelf van Tineke de Kok gehad, onder het speelkwartier. „Henk krijgt ook altijd wat mee, als we den helen middag gaan spelen,” pleit Bert. Ja, nu meent hij het wel heel echt, hoort Hannie. En het is toch eigenlijk of het bij den Zaterdagmiddag past, dat ze ook voor Bert zorgt, nu moeder er niet is. „’k Heb een appel. Maar ’t is geen hele meer, hoor,” zegt ze. Ze bloost er van, want nu voelt ze pas goed, dat ze dien toch eigenlijk voor dezen middag onder het werk had bewaard. „’t Is nog een fijn stuk,” knikt Bert glunder naar den halven appel, dien ze hem aanreikt. „’k Heb hem van Tineke de Kok,” zegt ze en ze kijkt toe hoe Bert den gaven kant glanzend wrijft langs z’n pull-over. „Je hebt er nog best ieder een vierdepart van.” Hij schat het stuk eens op de palm van zijn hand en knikt tevreden. „Vast meer dan een vierdepart.” Dan bedenkt hij zich en steekt haar den appel toe. „Je kunt er ook eerst nog wel een hap van nemen, als je zin hebt ” „Ja, dan geef ik straks ook een brokje aan de parkieten. Ze hebben dat graag.” „Maar niet aan mijn kooitje komen, hoor,” waarschuwt Bert. Tegelijk houdt hij haar den appel voor, waarbij hij waakzaam toekijkt, of ze haar tanden niet te ver in den rand zet. Hannie hoofdschudt geruststellend: „Ze krijgen het immers in hun snoepbakje. Daar kan ik best zo bij, als ik op een stoel ga staan.” „Nu, dan ga ik maar,” zegt Bert en als hij den appel in zijn broekzak gestopt heeft, neemt hij zijn mooien roden vlieger mee en loopt de gang in. Achter de deur hoort ze hem roepen tegen Henk, die de trap af komt. Dan hoort ze de voordeur dichttrekken en wordt het stil. Hannie legt het brokje afgebeten appel op haar bordje. Dat krijgen de vogels, als ze met alles klaar is. Nu eerst op de boodschappen uit! Zo, in haar geruiten mantel en met moeders boodschappentas bij zich, is ze al een hele juffrouw. Op de stoep kijkt ze even weerszijden de straat in, of ze gerust kan oversteken. Ze wacht op een auto, die snel voorbijglijdt. Dan loopt ze voort. Soms maakt ze springpasjes van louter plezier. Want de zon schijnt zo heerlijk en de hele vrije middag ligt nog voor haar, om allerlei prettige dingen te kunnen doen. Ze zal vlug voortmaken. Misschien kan ze dan, als de tafel in de opgeruimde kamer helemaal voor haar alleen is, wel wat tekenen uit het boek, dat ze van school meebracht. Want er staan prachtige platen in ’t Is een kerstverhaal en de herders met de schapen op het veld zijn er in uitgetekend, zo echt en mooi als de Meester het ieder jaar verteld heeft. Ze zal erg haar best op de tekening doen. Misschien valt die dan zo goed uit, dat ze er voor moeders Kerstfeest een schilderijtje van maken kan. Dan doet ze er een echt lijstje om, zoals ze er op school heeft leren maken. Ja, ze gaat vlug opschieten, om vroeg klaar te zijn. En dan huppelt ze met sneller pasjes, zig-zag tussen de mensen door, die op hun vrijen Zaterdagmiddag naar het midden van de stad trekken. ’t Is nog niet ver over vier uur, als Hannie haar werk klaar heeft. Haar haren hangen verward en haar wangen gloeien van inspanning. Maar dat is niet erg. Even zich heerlijk poedelen onder de kraan en dan is ze weer fris. Fijn, zo gezellig als de kamer er nu uitziet. ’t Nikkel van de kachel blinkt zo wit en licht als zilver en de koperen kop van den koffiemolen staat achter de glazen deurtjes van de keukenkast te glanzen als een geel zonnetje. Zelfs de koperen randen van de deurknoppen is ze niet vergeten. Die pinkelen vol vonkjes, nu door het venster het late zonlicht er op valt. Op de tafel heeft ze haar papier en potlood al klaargelegd en ’t boek waar de herders in staan. Maar als ze gewassen en met geborstelde haren aan de tafel wil gaan zitten, roept een parkiet met zijn schorre stem luid door de stilte heen. Hannie kijkt op naar de kooi aan den muur, waar de parkieten wonen. „’t Is waar ook. Jullie zou nog wat in je snoepbakje krijgen,” zegt ze. „Wacht maar. ’t Ligt al klaar, hoor.” Vlug loopt ze naar de keukenkast, waarin ze de appelstukjes heeft bewaard en dan schuift ze een stoel onder de vogelkooi. De parkieten springen de stokjes op en af, komen dicht voor de tralies kijken, scherpen even in de haast hun snavels langs de koperdraden en schreeuwen dan weer rumoerig. Want ze merken het best. Er is iets gaande rond hun getralied huis. Kijk maar, daar beweegt iemand vlak voor hen met haar hoofd heen en weer en ze steekt zo maar een vinger tussen de tralies door in hun huisje. Dat is wel even angstig. Want je kunt toch maar nooit weten, wat zo’n mens daar uit de kamer met zulke kleine gevangen parkieten wil doen Maar kijk, nu stopt die vinger hun snoepbakje boordevol. Ze zijn meteen hun schrik vergeten en kijken alleen nog maar even bedenkelijk met een schuin kopje toe, wat dat lekkers toch wel zijn kan. Hannie ziet het glimlachend aan, hoe ze gretig in de sappige vrucht gaan pikken. Hun groen en geel gevederde lijfjes glanzen in de zon en onder het snelle heffen van hun kopjes glinsteren hun oogjes als kleine donkere kralen. „Wat zijn jullie mooi,” knikt Hannie. „Jammer dat je kooi zo vuil ziet. Bert heeft natuurlijk weer de hele week vergeten er iets aan te doen. Je zou eens zien hoe fijn het staan zou, als de tralies goed gepoetst waren, ’t Zou net zijn of jullie in een gouden huisje woonden.” Hannie kijkt op de klok. Ze heeft best nog tijd om de kooi schoon te maken, voordat moeder thuis komt. Het tekenen kan wachten tot vanavond, als ze met moeder aan tafel zit onder het lamplicht. Ze tilt de kooi al van den haak. Ze vergeet helemaal dat dit eigenlijk niet mag. Van Bert niet. Maar ook van moeder niet. Aan niets anders denkt ze, dan aan een glanzend gepoetst vogelhuisje, waarin de bonte parkieten straks echt Zaterdags-fris zullen rondhippen. Voorzichtig wipt ze van den stoel. Dan draagt ze de kooi behoedzaam naar het plaatsje achter de keuken. De deuren laat ze achter zich open staan Op de geschrobde tegels van het werkplaatsje knielt ze naast de kooi. Ze doet alles heel voorzichtig, om de vogels niet onnodig schuw te maken. De tralies worden gepoetst, tot ze als goudstaafjes glanzen en de ruitjes worden gewassen en het vloertje met droog zand bestrooid. Nu krijgen ook de zaadbakjes een beurt. Daar moet je vreselijk voorzichtig mee zijn, weet ze. Want het is net of de parkieten al zitten te loeren, om zo roets! door de opening weg te glippen, tegelijk als je het bakje er uit haalt. Haar wangen gloeien en zonder dat ze het weet, zit het puntje van haar tong tussen haar lippen nieuwsgierig mee te kijken Terwijl ze met haar rechterhand het drinkbakje uitspoelt in den emmer met water naast haar, houdt ze haar linkerhand tegen de opening, waar ze straks weer gauw het bakje op zijn plaats schuiven zal. Maar dan komen er vlugge jongensvoeten door de gang. Ze komen door de open deuren recht op het plaatsje toe. Vanuit de gang ziet Bert het al: Daar is Hannie zo maar met zijn parkieten bezig. Die vogels zijn van hem alleen. Daar heeft niemand aan te raken! Ze maken ze maar schuw en ze zouden ze maar laten wegvliegen in hun onvoorzichtigheid! Bert ziet Hannie’s zorg voor de vogels niet. Hij denkt alleen maar aan boze dingen. En dat maakt hem zelf ook boos. Driftig gooit hij z’n vlieger zo maar op de natte tegels neer en stuift op Hannie toe. „Akelige meid!” roept hij. „Wat heb jij aan mijn parkieten te zitten, als ik weg ben. Er afblijven zul je! Vooruit!” Onverwacht heeft het boos lawaai Hannie uit haar stille bezigheid opgeschrikt. Ze ziet Bert op haar toekomen. Ze wil zeggen hoe vuil de kooi was en wijzen hoe mooi alles nu blinkt, misschien zal Bert dan zo erg boos niet meer zijn. Maar verschrikt en onthutst als ze is, vergeet ze meteen een ogenblik de vogels. Het drinkbakje glipt al uit haar vingers naar den bodem van den emmer en de hand, die de opening van het kooitje afsloot, heft ze omhoog, als om zich tegen Bert te beschermen. Op het randje van de opening wipt nu gemoedelijk een parkiet Bert ziet het! Hij schreeuwt van schrik en boosheid, terwijl hij zich snel naar het kooitje bukt. Maar zijn harde stem en zijn onhandige beweging doen den vogel juist schuw in een snelle vlucht omhoog vliegen. Een ogenblik zit de parkiet hijgend bovenop den rand van de keukendeur. Dan ziet hij door de gang het heldere daglicht achter de open buitendeur en met een schellen roep vliegt hij er heen, de vrijheid in. Wijd open van schrik staren Hannie’s ogen een ogenblik den vogel na, tot ze met een kreet onder Bert’s dreigende hand uit vlucht en de gang door, de straat op rent. Ze kijkt niet zij-uit; niet vooruit. Ze denkt aan niets dan aan den parkiet, dien ze zoekt met haar hoofd naar de lucht geheven, terwijl ze door de deur de straat opdraaft Vlakbij, niet meer te remmen, nadert de grote zwart glanzende auto van dokter Houtink.... Over Hannie’s schrik om den gevluchten vogel slaat fel de nieuwe schrik om dit plotselinge, niet meer te ontkomen gevaar, vlakbij.... Het is maar één ogenblik, waarin ze haar vaart nog tracht in te houden. Ze denkt niet Het gaat te snel..., Zonder dat ze het weet, roept ze alleen nog in een benauwden angstschreeuw: „Moeder!” Dan is ze al gevallen, languit langs het trottoir En tegelijk schokt over haar linkerbeen het voorwiel van de zware auto.... De verschrikte roep van Bert, die achter Hannie aan het huis is uitgelopen en het hevig knarsen van de auto-remmen, hebben de mensen in de straat doen omzien. Ook de klanten in de winkels dichtbij merken dat er iets gaande is en komen de stoep op gelopen. En een politie-agent steekt met grote stappen de straat over. Dokter Houtink is reeds snel uit de auto gesprongen en buigt zich bleek van schrik en met bezorgde ogen over Hannie heen. Achter hem zegt de agent: „U hebt zelf geen schuld, dokter. Ik zag het gebeuren.” De dokter knikt. Hij weet dat wel. Maar het blijft toch erg, dat dit gebeurd is. ’t Linkerbeen is gebroken, dat ziet hij duidelijk, maar of er misschien nog andere letsels zijn, kan hij eerst straks in het Ziekenhuis nagaan. Bert staat bevend op de stoep. Wat wordt Hannie vreemd bleek. Haar lippen zien bijna blauw en kleine zweetdrupjes glinsteren onder haar neus. En waarom houdt ze aldoor haar ogen dicht? Als ze nu maar even één keertje naar hem kijken w0u.... Dan zou ze ook zien, dat hij nu helemaal niet boos meer is en hij alleen maar zo’n vreselijke spijt heeft en zo bang is om wat er gebeurd is met haar Nu neemt de dokter haar voorzichtig op; zo voorzichtig als een moeder een klein, ziek kindje draagt. De agent vouwt voor hem de mooie warme autodeken open op de brede achterbank en daar wordt Hannie zacht op neergelegd. „Wees jij maar flink, hoor meisje,” zegt de dokter. „Je bent vreselijk geschrokken, nietwaar? En je been doet lelijk pijn. Maar het komt toch wel weer in orde. Eerst moeten we je nu even in het Ziekenhuis goed helpen en dan zul je zien dat het daarna dadelijk al beter gaat. En dan is moeder er intussen ook. Dat is goed, hè?” Al lijkt het veraf voor haar doffe hoofd, toch hoort Hannie hoe bekend die bezorgde stem klinkt en ze opent even haar ogen om te zien wie het is, die daar tegen haar praat. Ze ziet het al. Het is hun eigen dokter. Maar dan gaan haar ogen vanzelf weer toe, want het draait en duizelt zo vreemd in haar hoofd. Bert jengelt aan het portier. Zou hij niet mee mogen gaan? Maar Marie, de grote zus van Henk, trekt hem aan zijn jasmouw. „Jij blijft in huis op je moeder wachten, zul je? Dan kun je, als ze thuiskomt, met haar samen naar het Ziekenhuis gaan.” De dokter, die zich al achter het stuurrad zet, hoort het en knikt naar Marie; „Dat vind ik ook. En vertel u het maar aan hun moeder, wilt u? Ze moet niet schrikken. Het komt wel weer goed, denk ik. Laat haar maar dadelijk naar het Ziekenhuis op de Kade komen.” De auto schuift al vooruit, glijdt zacht de straat in, zwenkt den hoek om en is weg.... Nog even blijven de mensen om Bert heen staan. Ze willen van hem horen hoe het ongeluk gebeurd is. Hij vergeet er een ogenblik zijn angst en schrik door, nu hij merkt hoe de grote mensen aandachtig naar hem luisteren. Hij voelt zich toch eigenlijk nu ook wel een beetje gewichtig Maar als de mensen één voor één wegtrekken en hij alleen in huis terugkeren moet, maakt de stilte hem daar opnieuw bang. Als het nu eens verkeerd ging met Hannie En wat moest hij tegen moeder zeggen ? Was het wel zo erg, dat Hannie zijn kooitje had willen poetsen? Hij had het zelf immers de hele week vergeten? Dan bedenkt hij opeens, dat het kooitje nóg zal open- staan. En er zat nog een parkiet in? Hij rent al weg, naar het werkplaatsje. Op den tegelvloer staat het blinkend kooitje.... léég Zijn ogen zoeken rond en speuren snel in de keuken. Hij loopt de gang in en weer terug. Een ogenblik vergeet hij zelfs het erge, dat pas gebeurd is Hij schreeuwt van spijt om zijn vogels en trapt driftig den vlieger opzij, die voor zijn voeten ligt. Maar dan ziet hij op den vloer Hannie’s pantoffeltje, dat zeker uitgeglipt is, toen ze bij het kooitje zat gehurkt. Het verdriet dringt opnieuw Bert’s boosheid opzij. Tegen den muur geleund snikt hij. Het is een groot verdriet, om veel dingen tegelijk. Om Hannie.... Om de parkieten Om moeder Om den anders zo mooien en lichten Zaterdagavond, die nu grijs van vele nare dingen is geworden. En ook, omdat hij wel voelt, dat het de schuld is van zijn eigen boze driftbuien. Hij had toch immers evengoed Hannie gezellig kunnen helpen bij het voer geven aan de vogels en het bestrooien van het vloertje met vers zand.... Hij heeft zo’n spijt en hij voelt zich zo beschaamd. Maar wat helpt dat nu nog? ’t Is allemaal gebeurd en voorbij. Als er maar iemand hier was om mee te praten. Maar zelfs Marie is weer naar boven gegaan, aan haar werk. Het wordt al avond.,.. Maar de lucht is helder vandaag en door het dakraam van het werkplaatsje valt nog wat laat winterlicht op de rode tegels en op den wit gekalkten muur, waartegen Bert staat geleund. Hij kijkt door zijn tranen heen naar het lichte vierkant van het venster. Wat denken de Engelen wel van hem, nu hij weer zo driftig is geweest? Hij heeft toch pas nog met moeder saam aan den Heere beloofd, voortaan z’n best te doen, dat lelijke in hem baas te worden. En nu was het toch helemaal verkeerd gelopen. Bert weet er geen weg mee. Hij schaamt zich zo Hulpeloos kijkt hij door het venster naar de avondlucht. Als hij het nu toch nog maar aan den Heere vertellen mag Niemand heeft tijd om naar hem om te zien. Maar God is er immers altijd ? Op de tegels knielt Bert en vertelt alles eerlijk. Van de parkieten..,. Van zijn boze woorden.,.. Van het grote ongeluk Soms schokken zijn schouders nog op in een snik Wil de Heere het hem wel vergeven? En zou Hij nu Zelf hem willen helpen, om dat lelijke driftig-worden af te leren? Terwijl Bert het vraagt, gaat de angst weg uit zijn hart. Hij is nu ook niet meer alleen.,., want hij voelt, hoe hij toch weer op den Heere rekenen mag. Dan zou het toch ook straks niet gemakkelijk opnieuw verkeerd kunnen gaan, als je er aan dacht, dat God steeds Zélf er bij was.... Bert leunt even stil tegen den muur. Het laatste licht schuilt in schemer weg. Het wordt nu toch avond buiten In zijn verbeelding ziet hij de daken der huizen donker worden in den dichten schemer. Daar sluipen ’s avonds grote katten over, loerend op een pr00i.... Ze springen van de ene daklijst op de andere en gaan, stil op hun zachte poten, speurend de lange goten d00r.... Vanavond zijn ook zijn parkieten buiten.... Ze zullen het koud hebben zonder nest.... En ze zullen zich niet weten te weren tegen de klauwen van een kat Bert kijkt naar den hemel. Hij wil eigenlijk nog iets vragen.... Eerst aarzelt hij. Maar dan bedenkt hij dat de dieren toch ook van God zijn, die ze Zelf geschapen heeft. Zou God dan ook niet op hen willen letten? Hij durft het toch vragen, eenvoudig en ernstig. „Heere, wil U vannacht aan Hannie denken.... Maar wil U ook voor de parkieten zorgen astnblieft?” Dan staat hij op en brengt stil het lege kooitje naar de kamer,... 2. HANNIE IN HET ZIEKENHUIS IT annie rekt zich uit als een luie poes. Ze knip- I pert met haar ogen tegen het middaglicht, JL dat plotseling als een warme witte regen over haar bed heenvalt, terwijl Zuster Nel, vlakbij haar, het rolgordijn optrekt. „Allemaal je ogen open! ’t Is haast bezoekuur!” zegt Zuster Jo, die binnenkomt met een blad vol gevulde melkglazen. Alsof ze zelf niet dadelijk weer weten, dat het bezoekdag is, nu ze uit hun middagslaapje wakker worden! In het ziekenhuis zijn immers de fijnste uurtjes van de hele week op den Zondag-, den Woensdag- en den Vrijdagmiddag, als de moeders en vaders en wie al niet meer, de zaal komen binnengestapt. Hannie heeft geen vader meer. Maar ze heeft moeder en Greet en Bert. En soms komt tante Cor ook wel eens kijken. ’t Is nu Woensdagmiddag. Moeder komt heel zeker. En misschien ook Bert, omdat het nu toch geen school is. Kom, ze gaat zich gauw netjes maken. Haar gezicht opfrissen met het natte washandje, dat vlakbij aan haar tafeltje hangt en dan haar haren in een mooie scheiding kammen. De anderen beginnen ook al. De straks nog muisstille zaal is opeens vol beweging en geluid van stemmen. Zuster Nel is al bezig om beurt voor beurt de hoofdkussens van de bedden op te schudden en de spreien glad te strijken, terwijl Zuster Jo de melk uitdeelt. Ina, die in het bed naast Hannie ligt, begint al een afwerend gezicht te trekken, als ze haar beker in de verte ziet aankomen. Ina heeft een zieke maag en moet vreselijk veel melk drinken, dan kun je best begrijpen, dat ze die ten laatste niet meer lust. Hannie heeft een gebroken been. Dat is ook wel erg, maar daar hoeft je maag zich niets van aan te trekken. Zij kan nog best zo’n glas vol goeie melk op. „Ik ben benieuwd naar wat Teun over de konijntjes te vertellen zal hebben, Ina,” zegt Zuster Jo, terwijl ze Ina het glas met melk voorhoudt. „Nu, jijzelf ook niet?” Ina vergeet even dat ze de melk verschrikkelijk vindt, nu ze aan hun negen jonge konijntjes moet denken. En ze heeft ongemerkt al vier slokken melk binnen, voor ze knikt: „Of ik benieuwd ben! ’k Zal eens vragen of ze ook van die zwarte vlindervlekken op hun neus hebben, net als het moederkonijn. Daar heb ik Zondag niet eens aan gedacht.” Aan den overkant zit Fientje, rechtop in haar bed, met een tuitmondje een beetje minachtend toe te kijken, hoe Ina als een klein kind door de Zuster gevoerd wordt. Zij kan best zelf haar beker vasthouden. Maar Zuster Jo, die weet hoe moeilijk het voor Ina is om alléén tegen zo’n vol glas melk te moeten vechten, zegt, als ze den beker half leeg heeft: „Je bent een reuzemeid, hoor! Nu mag je straks de rest uitdrinken.” En dan straalt Ina! Maar Fientje zegt bits: „Wat heb je nou eigenlijk aan konijnen, als je in het Ziekenhuis ligt. Je kunt ze niet eens hier laten zien.” „Dat kun je nooit weten,” lacht Bertha, een ouder meisje, dat al van school af is. „Straks brengt Teun voor ieder van ons een konijn mee. Dan doen we ze een halsbandje om en gaan we er mee uit wandelen op de gang, net alsof het hondjes zijn.” Ze lachen allemaal, maar Fientje vindt dat er aan Ina’s konijntjes veel te veel aandacht wordt besteed. Ze plooit met voorname gebaartjes den strik op haar nachtpon wat breder uit en knikt: „Ik weet best wat mijn moe straks voor me meebrengt. lets veel fijners en veel duurder ook dan een jong konijn. Jullie zult eens zien....” „Wat brengt je moe dan mee?” Kleine Riekje, naast haar, is toch wel erg nieuwsgierig geworden. Want het is waar: Fientje krijgt altijd verschrikkelijk dure dingen. „Een leesboek. Een erg dik; in prachtband,” knikt Fientje. „Ik heb al zoveel boeken,” haalt grote Bertha haar schouders op. „Ik wou liever dat tante Janna me vanmiddag een kluwen wol meebracht, dan kon ik weer eens haken, als ik geen hoofdpijn heb.” „Misschien krijg ik vanmiddag een rol chocolaadjes. Dan kan ik gemakkelijker m’n drankje slikken, nietwaar Zuster Jo,” lacht Riekje. „En ik denk ook nog Jaffa-appels. Dat zijn zulke grote appelsienen, wist je dat?” vraagt ze aan Fientje. En Riekje wijst met haar handen zoiets groots aan, dat Bertha schatert: „Je bedoelt zeker een koolraap of een meloen?” ’t Maakt Riekje niet boos, want Bertha bedoelt het niet kwaad. Ze houdt alleen maar van een grapje. En Bertha zegt dan ook dadelijk vergoelijkend: „Jaffaappels lijken precies erg grote appelsienen, hè Riek. Ik zou er ook best één willen hebben, want ze zijn lekker fris.” „Je krijgt van mij een partje,” belooft Riekje gul. Hannie heeft stil liggen meeluisteren. „Ik krijg eieren,” zegt ze. Maar als de anderen daar niets op antwoorden, omdat eieren zulke heel gewone dingen zijn, die wel iedereen krijgt, voegt ze er blozend aan toe: „Misschien krijg ik wel weer appels ook.” Dat kan toch best? Laatst heeft moeder er ook twee meegebracht en in de eerste dagen dat ze hier was zelfs een helen tros druiven. „Jij zal wel weer eieren krijgen,” beslist Fientje al voor haar. Want Fientje ziet best aan Hannie’s gezicht, dat ze dat van die appels zelf maar half gelooft. „Ik hoop het maar ook,” knikt Zuster Jo, die onder haar werk bij de kast meegeluisterd heeft. „Want zulke grote verse eieren als je moeder meebrengt, zouden we in onze keuken niet voor je hebben, Hannie. Waar haalt je moeder die toch?” Door de woorden van Zuster Jo, lijken die eieren nu opeens haast het beste wat je krijgen kunt; bijna meer nog dan een boek, want daar vraagt men in de keuken van het Ziekenhuis niet naar. En Hannie vertelt opgewekt van het boertje, dat in hun straat de eieren langs de huizen te koop aanbiedt in zijn grote hengselmand met hooi. Maar aan Fientjes meelijdend lachje merkt ze wel, dat die moeders presentje toch maar erg armoedig vindt, vergeleken bij wat ze zelf krijgt. Het maakt Hannie boos en verdrietig tegelijk. Want het is lelijk van Fientje om zo te denken. Maar ze heeft toch ook een beetje gelijk. Ze zou zelf wel willen dat moeder eens wat anders meebracht, al was het maar voor hetzelfde geld waar ze de eieren voor kocht. De dokter had wel gezegd dat ze die nodig had, maar moeder kon toch best begrijpen, dat het niet leuk was om altijd eieren te krijgen. En dat dure potje aardbeien-gelei laatst en die theebeschuitjes, bedenkt Hannie nu beschaamd. Dat had moeder toch ook allemaal nog extra voor haar overgespaard? Hannie begrijpt zichzelf niet. Want het is niet eens omdat ze voor zichzelf zo erg naar iets anders verlangt. Maar het is veel meer, omdat ze niet wil dat de meisjes op de zaal haar moeder met haar eenvoudige presentjes minder zullen vinden dan de andere moeders die op het bezoekuur komen. Heel diep in haar hart zit de schaamte over moeders armoe. Ze zou willen dat moeder die bedekte voor de anderen, door inplaats van nodige dingen, zoals eieren, eens een echt presentje mee te brengen, dat ze trots aan de anderen tonen kon. Dan ziet Hannie dat Zuster Nel naar de grote zaal- deur gaat, waarachter al sinds een paar minuten het drukke praten van de wachtende bezoekers klinkt. In een ogenblik zijn alle meisjes over prachtbanden, konijnen en Jaffa-appels uitgepraat. Want de zaal loopt opeens vol mensen. Die zoeken met lachende of bezorgde gezichten tussen de beddenrijen naar het zieke meisje, waar ze voor gekomen zijn. Moeders en tantes, met hun wangen blozend boven de warme bontkragen, en zusjes en nichtjes met nette gladde jekkers aan. Ina’s moeder met de witte boerenmuts is dadelijk voor iedereen te herkennen en ook Bertha’s vader, met zijn krulharen boven den kraag van zijn korte duffelse jas. Hoewel Hannie haar ogen wijdopen heeft staan, ziet ze die allen toch maar half. Want ze zoekt verlangend naar wie haar het liefste i 5..., moeder.... Ze ziet haar komen, wat kouwelijk in haar dunnen mantel en haar gezicht smal en bleek onder den donkeren vilthoed. Maar zoals ze is, zo is ze Hannie het liefst tussen al de anderen. En nu zelfs nog meer dan op andere bezoekdagen, in de spijt die ze voelt over de verkeerde dingen die ze heeft gedacht. Ze knuffelt haar eigen warm gezichtje tegen moeders koude wangen aan, als moeder zich over haar heenbuigt. „Fijn dat u er weer bent,” zegt ze. En dan praat ze vlug door, net als de andere meisjes in de bedden rondom, want een bezoekuur vliegt zo om. Ze vraagt naar Bert en naar Greet. En moeder vertelt. Greet komt Zondag weer en Bert komt straks nog even. Hij moest eerst nog naar school, een boodschap voor den meester doen. Ondertussen pakt moeder haar tas uit en legt voorzichtig drie grote eieren op het tafeltje neer. Hannie voelt hoe ze bloost, als ze naar den overkant kijkt waar Fientje stralend in het bed zit en haar een kleurig boek toont. Ze vergeet er zelfs door om moeder te bedanken, hoewel moeder toch de grootste en dus de duurste eieren voor haar heeft uitgezocht. Maar dan haalt moeder nog een groot pak uit haar tas. Eerst strijkt ze met haar hand het witte papier nog eens netjes glad en dan legt ze het voor Hannie neer. „Nu moet je maar eens kijken....” zegt ze. Moeder glimlacht een beetje onzeker, net of ze bang is, dat ze na veel zoeken en overleggen, voor het gespaarde geld misschien tóch nog niet precies dèt gekocht heeft, wat Hannie het liefst hebben wou. Het moet wel iets heel groots zijn, dat voelt Hannie wel als ze naar moeders gezicht kijkt en naar het met zoveel zorg ingepakte cadeau. En dat juist vandéag Voorzichtig vouwt ze het pak open. Wat er in zit voelt zacht en door het dunne papier schemert een tere rosé kleur..,. En dan ziet ze het! Nee, dit heeft ze niet kunnen verwachten! Een nieuwe nachtpon! Zo’n mooie als niemand op de zaal er een draagt. Zelfs Fientje niet! Een rand van fijne bloempjes heeft moeder rond den hals geborduurd en op de leuke wijd geplooide mouwtjes. En zulke mooie rosé stof. Zo zacht als zijde Dat heeft moeder allemaal voor haar overgespaard en als een mooi geheimpje voor haar bewaard tot de nachtpon helemaal af was. En terwijl zijzelf zich bijna voor moeder had geschaamd tegenover de anderen .... En dan, over de nachtpon heen, buigt ze zich naar moeder en haar armen stevig om moeders hals geslagen, bergt ze haar gezicht aan moeders schouder. „Wat is dat nu, malle meid,” lacht moeder, terwijl ze over Hannie’s haren strijkt, want ze voelt hoe Hannie’s lijfje opeens schokt van snelle snikken. „Moet je daar nu om huilen? Of vind je de nachtpon niet mooi?” „O ja, juist èrg mooi,” knikt Hannie, terwijl ze door haar tranen heen opkijkt. „Maar ik ben zo blij dat u mijn moeke bent....” „Om die nachtpon?” plaagt moeder haar lachend, om haar de tranen te doen vergeten. „Nee,” schudt ze haar hoofd, terwijl ze haar ogen droogwrijft. „Ook om de eieren.... en om alles!” Zuster Jo, aan de tafel bij het raam, heeft wel iets gemerkt en komt even aan het bed meekijken. Ze lijkt wel zo blij als Hannie en ze zegt vrolijk: „Weet je wat we doen? We zetten een scherm om je bed en we gaan je nachtpon eerst passen. Je moeder moet toch eigenlijk het eerst van allemaal zien hoe mooi ze staat, vind je niet?” Als ze feestelijk blij in haar nieuwe rosé pon tegen de kussens zit, ziet ze Bert in de opening van de zaaldeur staan. Hij kijkt fier, want hij weet hier al best alleen den weg. Maar wie komt daar achter hem aangestapt? Nee maar! De meester! Hannie straalt van verrassing en moeder kijkt ook blij, want ze kent meester Berghout wel. En Zuster Jo, die nog gauw de sprei netjes glad trekt over het stijf ingepakte zieke been, lacht: „Dat treft, hè, dat we je juist voor meesters bezoek zo keurig aangekleed hebben?” Eigenlijk mogen er maar twee bezoekers tegelijk bij een zieke zijn. Maar Zuster Jo knipoogt tegen Bert: „Als jij nu niet op je tenen gaat staan, dan kan ik nog juist over je heen kijken en doen of ik alleen maar je moeder en meester zie.” Bert wil zich dit keer wel klein houden. Als hij dan maar blijven mag, want alleen op de gang wachten is niets leuk. Hij leunt tegen den rand van het ledikant en kijkt zo glunder om meesters bezoek als Hannie zelf. Hij is ook al helemaal over zijn verlegenheid om meesters • • ■ bijzijn heen, doordat hij den helen weg van school af met meester is meegelopen. Fijn was dat! Over allerlei hebben ze onderweg gepraat. Zelfs over de nieuwe nachtpon die moeder gisteravond laat pas heeft afgekregen. En Bert wijst glunder: „Zie u wel, Meester, Hannie heeft haar nieuwe nachtpon al aan.” En dan vertelt hij meteen aan Hannie voort: „Eerst wist moeder niet wat ze langs den hals zou borduren, nietwaar Moe? Greet vond dat je al te groot was om er poppetjes op te hebben. Ik zei, teken er dan parkieten op, dan hebben we toch weer vogels in huis.” Hannie is blij dat moeder dat toch maar niet gedaan heeft. Wat op dien middag van het ongeluk met hun vogels gebeurd is, daarover hebben moeder en Hannie en Bert al lang samen gepraat en dat is tussen hen weer helemaal goed. Maar het zou toch niet prettig zijn, door die parkieten op haar nachtpon telkens aan hun gevluchte vogels te moeten denken. Meester knipoogt naar moeder: „Onze Bert kan zijn lege kooi nog maar niet vergeten. We zagen daar juist bij het park, dat de bonte kraaien al uit het Noorden aangekomen zijn. We zullen er een proberen te vangen en die in juilie koperen huisje sluiten.” „Pff,” en Bert schudt ongelovig zijn hoofd. „Zo’n grote kraai zou het daar veel te benauwd in hebben.” „Benauwd?” doet meester nu ook kwasi-ongelovig. „En de parkieten dan, die zo’n hogen, wijden hemel vol zon gewend waren? Denk je dat zij zo’n kooitje niet nauw gevonden hebben?” „Wie weet waar die kleine groene rakkers nu zijn!” peinst moeder. Ja, daar heeft Bert ook al vaak over nagedacht en hij knikt: „Misschien hebben ze buiten de stad nog wel wat eten gevonden bij de boeren op het erf. En misschien zijn ze zo iederen dag een eindje verder getrokken, naar een warmer land. Dan zullen ze het nu best naar hun zin hebben!” Tegen het ledikant geleund droomt Bert van het land, nog verder dan Indië, waar al die gekleurde vogels zo maar vrij rondvliegen. Hij ziet in zijn verbeelding heel dien bonten troep door het zonlicht gaan en weer neerstrijken, om precies als onze mussen bij de huizen rond te scharrelen. Wel alles zou hij er nu van willen weten en hij zegt in een zucht: „’k Zou best een boek over vogels willen hebben, om er veel over te kunnen lezen. Zulke boeken zijn er toch, nietwaar Meester?” „Ja zeker, in onze schoolkast staan er ook een paar. Maar er zijn nog mooiere boeken, met prachtige gekleurde platen er in.” Nu praten ze ook nog over alles wat er op school gebeurt. Over de Kerstversjes, die ze al aan het leren zijn en over het andere werk. De meester zegt, dat Hannie dat allemaal weer gemakkelijk inhalen kan. Hij zal haar er wel bij helpen. En dan staat hij op. Maar voor hij weggaat neemt hij een plat pakje uit zijn tas en legt het op het bed. „Je houdt veel van tekenen, nietwaar Hannie? En je kunt het goed ook. Nu, dan kun je, als het van den dokter en de Zuster mag, voor ons wel eens een paar mooie schilderijtjes maken.” En dan is hij, voor ze hem goed voor dat geheimzinnige pakje bedanken kan, al lachend de zaal doorgelopen naar de gang. Bert bloost mee van verrassing. „Nee maar!” zegt hij. „Die is goed! Wat in dat pakje zit ben ik straks met den meester mee wezen kopen. Maar ik wist natuurlijk niet dat het voor jou was!” Als Hannie dan een tekenschrift met mooie blanke bladen uit het papier wikkelt en er met een stuf nog twee potloden uitrollen, wijst Bert: „Kijk, die potloden heb ik uitgezocht. Vind je dat groene niet prachtig?” Bert neemt het bewonderend in zijn hand en zijn ogen kijken er verlangend naar. Moeder ziet het wel. Maar ze zegt alleen: „Ik vind het ook mooie die je gekozen hebt. Hannie mag er wel zuinig op zijn, want als de meester weer eens komt moet hij toch zien dat ze nog netjes gebleven zijn.” Ja, Bert begrijpt wel, dat die potloden allebei in het Ziekenhuis bij Hannie horen. Hannie heeft Bert’s bewondering voor het groene potlood wel gezien. Maar tegelijk weet ze ook, door moeders woorden, dat zij ze, zolang ze hier is, bij zich bewaren moet. Boven haar eigen schatten zit ze even na te denken en dan zegt ze: „Ik zal alleen met dat rooie potlood tekenen. Dan houd ik het groene helemaal nieuw en krijg jij het als ik uit het Ziekenhuis kom.” „Ja?” Bert maakt een luchtsprongetje van verrassing. Zuster Jo is bij de tafel vandaan gegaan. Ze is al met Zuster Nel bezig de vruchten en de eieren, die de zieke meisjes gekregen hebben, in de kast te bergen, Want het bezoekuur is al om. Straks zal de bel gaan Moeder knoopt haar mantel dicht en buigt zich naar Hannie. Die moet haar eerst nog even knuffelen, terwijl ze aan moeders oor fluistert: „Ik ben zó blij met m’n nachtpon. Dat weet u wel, nietwaar? Ik dank u zo veel, ook voor al de andere dingen die u telkens voor me overgespaard hebt.” Moeder kijkt ook blij. Het is zo’n goede middag geweest. En Hannie gaat er zoveel beter uitzien. ’t Had met dat ongeluk toch ook alles zoveel erger kunnen zijn.... Ze strijkt zacht over Hannie’s haar en ze vraagt: „Wat doen we vanavond als de klok negen uur geslagen heeft?” Hannie weet wel wat moeder bedoelt. „Samen danken,” zegt ze zacht. Het is om negen uur, dat eiken avond op de zaal de grote lampen uitgaan en ieder zijn hoofd in het kussen duikt om te gaan slapen. Dan begint boven de stad de grote torenklok haar uren-spel te spelen..,, Moeder hoort het in haar kamer thuis. Hannie hoort het in haar witte bed op de ziekenzaal. Ze wachten tot de laatste klokke-tonen door de lucht zijn weggewiekt en boven de huizen de stilte weer hangt. Dan vouwen ze samen de handen.... En alsof ze thuis bij elkaar zijn, bidden ze op hetzelfde ogenblik het avondgebed.... Hannie voelt zich in de avondstilte minder alleen, nu ze met moeder saam zo alles aan den Heere vertelt. Er is veel dezen avond, vooral veel om te danken.... Veel meer nog dan alleen voor presentjes, al was het heerlijk om die te krijgen.... Het is iets waar ze geen naam voor weet. lets wat haar beschaamd en dankbaar maakt tegelijk. Ze denkt er nog lang over na, terwijl ze door het open venster naar den sterrenhemel ligt te kijken. Ze is ongehoorzaam en onvoorzichtig geweest, maar God heeft haar toch willen helpen. Ze wordt weer beter en iedereen is lief voor haar. Ook Bert, die toch maar zijn vogels kwijt is En dan vandaag.... Er waren kleine jaloerse gedachten in haar hart gekomen. En God had haar niet eens gestraft. Hij had haar zelfs nog veel willen geven Ze ligt heel klein in haar bed gedoken met haar ogen gekeerd naar de sterren. Zacht bidt ze; „Heere, helpt U me Zelf om zo te zijn, dat ik U en moeder en Bert en Greet en ook de andere mensen geen verdriet meer doe ” Dan droomt ze stil weg in een rustigen slaap 3. NAAR HET KERSTFEEST TOE inds Hannie uit haar bed mag, lijkt de hele ziekenzaal veranderd. Haar been is weer beter, maar het voelt nog erg vreemd en stijf, daarom moet ze er eerst opnieuw goed mee leren lopen voor ze naar huis kan. Toch kan ze er al ver mee komen. Ze loopt van bed tot bed en kan nu gezellig vlak bij de andere zieke meisjes zitten praten. Of ze gaat bij hen allerlei dingen bekijken, die ze in hun kastje bewaren en die ze elkander vroeger alleen van ver af konden tonen. Ja, de zaal lijkt er echt door veranderd nu Hannie er rondloopt in haar gewone schooljurk, ’t Is nu of het niet helemaal een ziekenzaal meer is, maar of het eigenlijk ook een beetje een gezellige huiskamer is geworden. En dan is er nog iets. Vroeger dachten ze over het leven in de straat niet veel, want ze zagen er niets van, doordat ze allen in hun bed moesten blijven. Ze lagen daar saam in de zaal als op een eilandje, afgezonderd van de drukke stad. Maar nu kan Hannie zo vaak ze wil, steunend op haar krukje, naar het venster lopen en uitkijken in de straat. Daar is van alles te zien en de meisjes horen maar wat graag vertellen over alles wat daar gebeurt. Het lijkt of de zaal opeens veel groter is geworden, alsof de hele straat er nu ook bij hoort, terwijl Hannie er van vertelt. Daar is de man die met zijn schillenkar rijdt. Een grote bruine hond trekt er voor met lange lap-oren. Riekje wil iederen morgen over dien hond horen, hoe groot hij precies is en welke kleur hij heeft. Zij heeft ook eens een hond gehad, een jong'hondje, dat gestolen is. Als die hond nu de hare eens was? Riekje droomt er hele verhalen over En Bertha wil dat Hannie naar den bakker uitkijkt, ’t Is hun eigen bakker, die hier door de straat komt. Als hij nu maar eens een keer naar boven kijken wou, naar het raam van de zaal, dan zou Hannie gerust naar hem zwaaien om Bertha een plezier te doen. Maar waar ze allemaal van willen horen vertellen is over de kerstbomen, die aan den overkant van de straat op een rijtje gezet zijn. Een wit houten kruis is onder de dunne stammetjes van de sparren getimmerd. Zo staan ze elk op hun kruisvoet in de koude straat te wachten, tot iemand hen koopt en meeneemt naar een huis, waar ze in de Kerstdagen met kaarsjes op hun donkere takken vol licht zullen staan. Hannie heeft al vaak geprobeerd de sparreboompjes te tellen, top voor top. Maar er zijn er zoveel en ze staan zo schots en scheef dooreen, dat ze telkens weer in de war raakt. Ook nu is ze bezig met tellen, terwijl ze haar armen op de vensterbank heeft gesteund. Ze is echter pas bij het twaalfde boompje, als achter haar Zuster Jo haar roept. „Hannie, de dokter is er!” Ze kijkt om. Maar nee, het is de dokter uit het Ziekenhuis niet, die iederen morgen op de zaal komt kijken. Het is haar eigen dokter, die haar op den dag van het ongeluk naar het Ziekenhuis gereden heeft en die daarna nog vaak naar haar is wezen zien. Ze bloost verlegen als de dokter even bij haar aan de tafel voor het venster komt zitten. Maar ze is toch blij met dit onverwacht bezoek. Misschien vertelt hij van moeder, want moeder gaat nogal eens bij mevrouw van den dokter een dag naaien. Maar nee, dokter heeft ook de kerstbomen gezien en wijst: „Kijk, zo’n spar als die grote daar, hebben wij ook in den tuin. En daarnaast een mooie hulstboom vol rode bessen. Onze kleine Karei heeft al maar zin in die rooie besjes. Vanmorgen vroeg was hij al weer achter Jaantje om de keuken uit geglipt, om bij den boom te komen. Maar jawel, hij was nog maar net op weg, of daar gleed hij al uit op het tuinpad. Heel zijn witte trui vol modder!” Ja, dat is wel erg, maar de dokter kijkt er toch niet boos om. Hannie begrijpt dat best. Die kleine Karei is ook zo’n leuk joggie. Hoe kun je daar nu boos op worden, zelfs al zie je hem in een moddertrui op zijn dikke beentjes uit den tuin terugkomen? „Dan had Jaantje ook maar beter op hem moeten letten,” knikt Hannie, om voor Karei partij te kiezen. „Ja, maar onze goeie Jaan heeft het deze dagen erg druk en zo jong is ze niet meer, dat ze nog erg vlug voort kan. Was jij nu maar beter, Hannie, dan zou jij haar kunnen komen helpen,” lacht dokter. „’k Zou best willen,” knikt ze. En ze denkt aan de grote gezellige keuken, waar ze met de oude dienstbode van den dokter wel eens aan tafel gezeten heeft, toen ze er een boodschap voor moeder moest doen. En aan Karei denkt ze, die toen door de gang gedribbeld had en aan het heel kleine kindje, dat in zijn mooi wiegje in de kamer van mevrouw te slapen lag. „Ja, zou je heus wel een poosje bij ons willen zijn? Nu, dat zal je moeder ook fijn vinden. En mevrouw en Jaan en Karei niet minder,” zegt dokter. Het is opeens geen grapje meer. Dokter praat nu ernstig. Hannie kan immers nog niet goed genoeg lopen om al dadelijk naar school te gaan. En om alleen thuis te blijven, als moeder op den dag uit naaien is, dat is toch helemaal niet prettig. Welnu, als ze dan eens echt eerst een poosje in het doktershuis kwam? Dat zou toch een prachtige oplossing wezen? Ja, dat is wel opeens precies een sprookje. Maar toch Hannie verlangt ook zo naar moeder en als moeder dan ’s avonds thuis is en alleen met Bert bij de tafel zit ? Ze durft het niet goed zeggen, daarom vraagt ze alleen zachtjes, terwijl ze verlegen aan het tafelkleed plukt: „Zou ik dan moeder ook wel eens een keertje zien, als ze voorbij uw huis komt, dokter?” „Maar natuurlijk zul je haar zien. Wat dacht je nu? Dat we je helemaal voor ons alleen hielden? Ik breng je iederen avond naar moeder thuis en ’s morgens haal ik je wel weer met de auto. Net zo lang, tot je zelf gemakkelijk naar ons toe kunt lopen. Die auto is altijd nog een beetje bang dat je boos op hem bent, om dat ongeluk. Daarom wil hij je nu eens een keertje extra rijden, om weer goeie maatjes te worden,” lacht dokter. Hannie’s gezicht is opgeklaard. Op den dag, als moe- der weg is, in het huis van den dokter te mogen zijn en ’s avonds weer thuis, hoe kun je het nog mooier bedenken? „Nu, dan kom ik je morgen hier vandaan halen,” knikt de dokter. „Moeder weet er al van en de dokter in het Ziekenhuis vindt het goed dat ik je meeneem en Karei staat misschien nu al voor het raam uit te kijken of je nog niet komt.” De dokter knoopt zijn jas dicht en als hij nog even tegen Zuster Jo gezegd heeft, dat hij Hannie morgenochtend komt halen, loopt hij de zaal af en de gang op. De meisjes blijven er den helen dag over babbelen, dat Hannie nu morgen al weggaat. En ’s avonds kan Hannie den slaap haast niet vatten. Ze heeft naar de torenklok geluisterd en blij in haar avondgebed den Heere gedankt. Morgenavond zal ze weer bij moeder wezen. En Bert zal er weer zijn en Greet. Maar vooraf, op den dag, is er nog het doktershuis met zijn sparren en hulstbomen in den groten tuin en Karei, met wien ze spelletjes zal doen zoveel hij maar wil. Er is eigenlijk veel te veel om over te denken. Ze heeft geen tijd om te slapen. Maar als al de witte bedden met de slapende meisjes in het donker worden gehuld en het buiten op de straat nachtstil wordt, vallen toch ook eindelijk Hannie’s ogen toe. Vrolijk schijnt de winterzon over den besneeuwden tuin van het doktershuis. Het licht valt door het venster de ruime keuken binnen en doet de geschuurde pannen als zilver blinken en tovert de gepoetste knoppen van het fornuis vol gouden fonkel-lichtjes. Als een eilandje in zee, ligt midden op den helderen tegelvloer een kleurige mat. Daarop heeft Miep, de kat, haar zitplaats gekozen, heerlijk warm in de zon, die haar zwarte vacht glanzen doet. Ze snort van genoegen en zorgt zo, met den ketel die op het fornuis te zingen staat, voor muziek in de keuken. Want verder is het er stil, nu al het werk is gedaan. De oude dikke Jaantje, in haar stoel bij de tafel, is boven haar stopkous in slaap gevallen. Ze kan nu gerust even een kort tukje doen, want Hannie let wel op de bel. Ze zorgt ook dat de thee op tijd wordt gezet en past wel op Karei, als die straks na zijn middagslaapje beneden komt. Het lopen gaat voor Hannie iederen dag beter. Het been is veel minder stijf en ze is, als er gebeld wordt, soms nog vlugger bij de deur dan Jaan zelf. „Hannie moest hier maar blijven,” heeft mevrouw van den dokter al meer dan eens gezegd. „Ze heeft hier al helemaal haar eigen werk gevonden.” Dat was natuurlijk maar een grapje, want ze moet nog tot Mei naar school gaan. Maar dat ze hier haar eigen werkjes heeft is toch wel waar. Er zijn niet alleen al de kleine karweitjes, die ze met Jaan saam in de keuken doet, maar zij is het ook die de mooiste hulsttakjes mag afsnijden in den tuin en ze in vazen mag schikken. Zij voert met Karei de mussen buiten, want dat zijn dingen waar Jaan nooit tijd voor vindt. En als mevrouw niet thuis is, moet Hannie zelfs op de telefoon letten en de boodschappen over de zieke mensen netjes optekenen in het schrijfboek. Vroeger heeft Greet vaak gezegd: „Als je van school komt, zoeken we voor jou ook werk in een winkel, vind je niet, Hannie? ’t Is best gezellig!” Ja, maar dit werk, in een huis zoals hier, vindt Hannie ook zo prettig. Is het niet fijn er zelf voor te mogen zorgen, dat al de kamers er net en verzorgd uitzien? Is het niet knap, om als mevrouw al die heerlijke puddinkjes en sla-schotels te leren maken? Of om het fijne kantwerk van de tafelkleedjes en de mooie kleertjes van Jopie, het jongste kind, zo te kunnen wassen en strijken, dat ze weer als nieuw in de kast kunnen worden gelegd? Hannie houdt van al dit stille werk. Ze ziet zich al bezig met allerlei voor Karei en voor Jopie en ze denkt aan den tuin in den zomer. Dien zal ze netjes bijharken, terwijl ze tegen Karei in den zandbank babbelt en Jopie in zijn wagen ligt. Hannie droomt boven haar tekenschrift, dat ze eens van meester kreeg en waarin ze in de rustige middaguren een mooie tekening voor moeders Kerstfeest maakt. Erg moeilijk wel, maar als je het een eindje van je af houdt, lijkt het toch al mooi. Een lijstje zal ze er niet om kunnen kopen, want sinds ze in het Ziekenhuis ligt, heeft ze niets kunnen sparen. Als je een gebroken been hebt, kun je immers geen boodschappen voor de mensen doen en heb je ook geen kans daarmee wat voor je spaarpot te verdienen, ’t Is wel jammer. Vooral voor Bert. Want aan Bert kan ze toch geen getekend plaatje geven? Stel je voor, met parkieten er op! Als ze nu eens zoveel had kunnen sparen, dat ze Bert weer echte parkieten teruggeven kon in het lege kooitje. Dat zou nog eens fijn geweest zijn! Of anders zo’n prachtig boek over vogels, waar de meester in het Ziekenhuis over had verteld. Misschien had Bert dat nog net zo graag. Maar ja, zo’n boek was immers nog duurder dan levende parkieten? De ketel op het fornuis heeft opgehouden met zingen; hij suist nu met een lange stoompluim uit zijn tuit. Hannie merkt het. Ze moet nu eerst thee zetten. Den mooien gelen theepot gebruikt mevrouw ’s middags. Twee schepjes thee moeten er in. Stil op haar nieuwe rode pantoffels loopt ze over den tegelvloer en maakt bedrijvig alles gereed. De kat heeft zich uitgerekt en komt ook aangelopen, nu ze Hannie met het melkkannetje bezig hoort. ’t Is net als vroeger Zaterdagsmiddags thuis, denkt Hannie opeens. Dan was het ook zo rustig en liep ook de kat haar bedelend achterna. Maar dan kon ook opeens Bert met veel lawaai komen binnenstuiven. Ja, die Bert Er komen lichte stappen door de gang naar de keuken. ’t Is mevrouw, die met Karei op haar arm naar de keuken komt. Karei spartelt zich al gauw vrij om bij het kousenmandje van Jaan te komen en in de kleurige kluwentjes te graaien. Maar dan ziet hij op de tafel het tekenboek. Dat is nog fijner om mee te spelen. Gelukkig dat Jaan het bijtijds naar zich toe haalt. „Dat is geen speelgoed, hoor. Dat is een mooi schilderij voor Hannie’s moeder,” zegt ze. Nu moet mevrouw het natuurlijk ook zien. „Wel, dat is erg mooi,” knikt ze. „Als je daar nu eens een zwart lijstje om deed, Hannie?” Hannie bloost. „Ik dacht eerst ook een zwart lijstje te kopen, Mevrouw. Maar.... m’n spaarpot is erg mager, ziet u. Als ik nu eens een zwart papieren randje om de tekening plakte?” Het praten heeft Karei al lang genoeg geduurd. „Ikke wil potjood!” dwingt hij. „Wat heb je nu aan een potlood,” weert Hannie af „Kom, dan ga ik een grote boot voor je vouwen van papier. Die laten we varen op den vloer.” „Kom maar met Karei naar de huiskamer,” zegt mevrouw. En dan neemt ze zelf den theepot al mee en gaat hen voor door de gang. Terwijl Hannie voor Karei grote en kleine schepen vouwt van krantenpapier, zit mevrouw in haar stoeltje bij den haard en breit aan een truitje voor Jopie. Ze praat aldoor met Hannie, zo gezellig als moeder, juist over al de dingen waarover Hannie vanmiddag heeft zitten piekeren. Ze vraagt of Hannie al weet wat ze doen gaat als ze van school komt, in het voorjaar. En wanneer Bert vacantie krijgt en of ze haar presentjes voor het Kerstfeest nog op tijd klaar krijgt. Zo kan Hannie gemakkelijk alles vertellen, wat ze op haar hart heeft, want mevrouw is zo lief, daar hoef je niets verlegen voor te zijn. Ze verklapt dat ze best graag alles in het huishouden zou willen leren, om net als Jaan later helemaal voor een groot huis te kunnen zorgen. „Ja?” vraagt mevrouw. En het is net of mevrouw zelf er blij om is. „Wel, onze Jaan wordt al zo oud. Die kan dit voorjaar al goed je hulp gebruiken. En dan ga je ook nog wat lessen halen op de huishoudschool, terwijl je hier bent. Dan zul je eens zien wat een knappe huishoudster er uit je groeit. Daar ga je natuurlijk vanavond dadelijk eens met moeder over praten. En dan heb je nog iets verteld over dat magere spaarpotvarken van je. Hoe komt dat arme beest zo mager, Hannie?” lacht mevrouw. „Toen ik thuis was deed ik nogal eens boodschappen, voor een paar mensen uit de buurt, of ik bracht pakjes naaigoed weg voor moeder. En den laatsten tijd voor Kerstmis bewaarde ik dat voor kleine presentjes. Maar nu was ik immers in het Ziekenhuis,” zucht Hannie. „En nu had ik nog wel voor moeder een schilderijtje willen sparen en voor Bert een paar nieuwe parkieten.... Of nee, misschien liever een boek over parkieten en andere vogels. Dat moet prachtig zijn. Ik zou zelf ook best zo’n boek willen hebben.” „Ja, dat begrijp ik,” knikt mevrouw. „Je moest het maar op je verlanglijstje zetten. En wat nog meer? Een lijstje om moeders tekening? En natuurlijk ook een vet spaarvarken!” Ze lachen allebei, ’t Is immers maar een grapje. Mevrouw is intussen opgestaan. Ze gaat telefoneren hoort Hannie door de open deur. Als ze terugkomt zegt ze alleen: „Wanneer ze straks met een pakje boeken komen, kun je het gewoon aanpakken, hoor Hannie.” Hannie weet nu dat ze op de bel moet letten en als die na een tien minuten door de gang klinkt is ze gauw bij de deur. De jongen van Santman, uit den groten boekwinkel, geeft een zwaar pak af. „Mevrouw heeft er door de telefoon om gevraagd,” zegt hij. Dan is hij de stoep al af. „Maak jij het maar voor me open,” knikt mevrouw, „Dan zullen we eens met ons drietjes zien wat voor mooie vogels er in zitten. Als je ze maar niet wegvliegen laat, zoals de parkieten,” plaagt ze. Nee maar, dat zijn ze nu! Eén voor één haalt Hannie de zware boeken uit het pak. Zou de dokter die mooie boeken nodig hebben? Grote kleurige vogels zijn er op de banden getekend. O, als Bert die eens zien kon! Mevrouw heeft haar breiwerk alweer terzij gelegd, „’k Zie dat zelf ook zo graag,” zegt ze. „En de dokter! Als hij niet veel zieken heeft denk ik dat hij den helen avond plaatjes gaat zitten kijken. Nee Karei, je mag niet met je handjes er aan komen,” waarschuwt ze. „Ga maar op den stoel naast Hannie zitten, dan zoeken jullie saampjes het mooiste boek uit. Dat mag Hannie dan hebben voor haar Kerstmis, omdat ze zo goed op jou en Jopie gepast heeft. En dan krijgt het spaarvarken ook nog wel wat in zijn mager lijfje, daar kan ze zelf dan wat van voor moeder kopen.” Hannie kijkt verwonderd op. Heel haar gezichtje is blozend rood. Wat zegt mevrouw nu?.... Dat zij zo’n boek mag kiezen? Zo’n verschrikkelijk duur boek? En dat er toch nog wat in haar spaarvarken komt voor het Kerstmis is? „O Mevrouw,” zucht ze verbaasd. „Dat kan toch niet waar zijn?” Mevrouw lacht om haar verrast gezicht en zegt: „Wat dacht je dan, dat je al deze dagen onze Jaan voor niets geholpen hebt? Dat zou wat moois zijn om je zo te laten werken, voor ons plezier. Je hebt het eerlijk verdiend, hoor. Zoek maar gerust het mooiste boek uit.” Met Karei bladert Hannie de boeken door. Prachtige vreemde vogels zijn er in, met hele verhalen over de landen waar ze leven. En er is een plaat bij met precies zulke parkieten als Bert eens had. Het moet fijn zijn zo’n boek voor je zelf te hebben. Om het mee te kunnen nemen naar school en iedereen te laten zien. En Bert dan.... ? Ja, Hannie voelt wel dat Bert ook zo vreselijk graag zo’n boek zou hebben. Als ze het hare dan eens aan Bert gaf, want het waren immers zijn parkieten die weggevlogen zijn? Ze denkt er aan, hoe blij zijn gezicht zal staan, als hij al dit moois zal zien. ’t Is toch fijn, dat ze nu onverwachts iets krijgt, wat Bert het liefst in ruil voor zijn parkieten heeft. En juist nu ze zelf geen geld heeft om iets voor hem te kopen! Als mevrouw het dan ook maar goed vindt Even aarzelt ze nog als ze mevrouw voor het boek heeft bedankt, maar dan durft ze het toch vragen: Of ze het boek voor Bert’s Kerstfeest bewaren mag. Gelukkig dat mevrouw het dadelijk begrijpt. „Wel, dan zal Bert toch nog weer iets van zijn gevluchte vogels terug hebben, nietwaar?” zegt ze hartelijk. „En je hebt het nog wel zelf voor hem verdiend ook!” Blij pakt Hannie het boek in. Tegen Kerstavond mag ze het dan in het doktershuis komen afhalen. Het is in haar hart zo licht en blij, alsof het aldoor al Kerstavond is. Het maakt haar stem vrolijk en ze weet voor iedereen prettige dingen te bedenken. Voor ze weggaat ruimt ze voor Jaan de keukenkast nog eens extra op en maakt haar rommelig werkmandje met de verwarde kluwentjes keurig in orde. Op mevrouw’s theekast krijgen de zilveren lepeltjes een flinke beurt en in alle vaasjes komt verse hulst. En als ze Karei in zijn jasje heeft gepakt, voeren ze nog een keer samen de wintervogels in den besneeuwden tuin. Het is alsof over alle dingen iets hangt van het licht dat eens de schaapjes en de herders op Efrata’s velden bescheen Het zachte licht van liefde en vrede, dat rond het Kindje was in den eenzamen stal.... Stil gaan de dagen voort. Tot het dan toch eindelijk Kerstmis is. Thuis gekomen uit de kerk zitten ze in den avond bijeen aan tafel onder het licht van de lamp. Bert bladert over-gelukkig in zijn vogelboek. Zijn ogen glanzen bij het zien van al de kleurige platen en gretig leest hij hier en daar stukken uit de verhalen over de verre landen waar zoveel vreemde vogels rondvliegen. Het lege kooitje heeft moeder weggeborgen. Dat is niet meer nodig. Voortaan wil Bert van de vogels genieten die vrij rondvliegen. Hij heeft er dan veel meer dan die twee vroeger in de kooi. Want als hij nu ’s morgens de spreeuwen en mussen op straat voert, is het net of die hele schetterende troep toch eigenlijk ook een beetje van hem is. m Bert heeft voor Hannie weer een leesboek uit de school-bibliotheek meegebracht. Het is het boek met de plaat van de herders, dat ze ook op dien verdrietigen Zaterdag mee naar huis had genomen. Wat lijkt dat al weer ver Ze kijkt naar de plaat. Maar haar tekening voor moeder, die nu in een keurig zwart lijstje op de oude plaats van het vogelkooitje hangt, is bijna nog mooier. Greet is bezig de chocolade-melk in te schenken en moeder heeft haar stoel naast Bert geschoven, om ook mee naar al het moois te kunnen kijken. Dan begint buiten de torenklok te spelen Bert merkt het niet. Greet ook niet. Maar moeder en Hannie zien elkaar even aan. Ze denken beide aan de ziekenzaal. Daar gaan nu de lichtjes uit en begint de vroege nacht. Ze denken aan alle avonden, dat ze beide, van elkaar weg, op dit luiden van de torenklok hebben gewacht, om samen het avondgebed te bidden En nu is het Kerstavond en zit ze weer in moeders kamer tussen allen in, terwijl de klok den Kerstnacht inluidt Op de plaat met de herders liggen haar handen gevouwen. En haar gedachten gaan met de klokketonen mee, heel ver, tot waar de Kribbe staat met het geboren Kind, om er stil te danken. INHOUD Blz. 1. Twee parkieten op de vlucht 7 2. Hannie in het Ziekenhuis 33 3. Naar het Kerstfeest toe 56