No. 103. ADRIAAN DOOR A. L. GERRITSEN MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. UITGAVE N. V. H. TEN BRINK’S UITGEVERS-MU- ARNHEM No. 103. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. ADRIAAN DOOR A. L. GERRITSEN Geïllustreerd door JEANNE FAURE. UITGAVE N. V. H. TEN BRINK’S UITGEVERS-Mij. ARNHEM. I. EEN ONGELUKKIGE MIDDAG. Twaalf jaar was Adriaan oud. Z’n vader was onderwijzer op ’t dorp en Meester van Donk, die een groot deel van z’n leven in een groote stad had doorgebracht, kon er maar niet toe komen z’n zoon, die z’n trots was, met de dorpsjongens gelijk op te laten doen. Zoo hadden alle boerenjongens een polsstok en in ’t voorjaar, als er veel water in de slooten stond, gingen ze zich oefenen in ’t springen. Hoe dikwijls Adriaan, als z’n vader eens bijzonder tevreden over hem was, gevraagd had ook een polsstok te mogen hebben, het had niet mogen baten, ’t Eenige dat hij er mee bereikte was een scherp verbod, dikwijls herhaald, om niet met z’n vrindjes mee te gaan, als ze er met den polsstok op uitgingen. Menigen keer had Adriaan de verzoeking weer- staan en z n makkers, als ze de onderwijzerswoning voorbijkwamen, toegeroepen, dat hij thuis bleef. Maar op een frisschen, zonnigen Woensdagmiddag bezweek hij. Meester van Donk zat in school Fransche les te geven aan een paar meisjes van den dokter en den dominee, en eer de les was afgeloopen zou Adriaan wel zorgen dat hij weer thuis was. Wat een vreugde onder de jongens, dat Adriaan meeging. Ze plaagden hem wel dikwijls, omdat hij een korte broek aan had en een blouse droeg in plaats van een jasje met omgeslagen kraag en zijzakken, maar ze mochten hem als ’t er op aankwam toch wel en hadden meer dan eens medelijden met hem gehad als hij in een verdrietige bui met een „ik mag ook niks”, zich beklaagde over de strengheid van z’n vader. „Je mag mijn polsstok gebruiken, Adriaan”, zei Sjoerd Zijlstra, maar Jelle Anema vond het lang niet prettig dat Sjoerd hem vóór was geweest. Uulke-traan, zooals Sjoerd algemeen genoemd werd, omdat z’n tranen bij iederen klip-klap voor den dag kwamen, was niet getapt bij de toonaangevers onder de dorpsjeugd. En Jelle, die zich altijd Adriaans lot aantrok als deze het te kwaad kreeg met den een of anderen boerenzoon, kon niet verdragen dat Sjoerd aardig wou wezen voor zijn beschermeling. „De mijne is lichter, Adriaan en dat is voor jou, omdat je ’t niet gewend bent, beter. We zullen om de beurt springen. Hier wil jij ’m dragen?” Jelle wipte zijn polsstok op Adriaans schouder, ’t Was een mooie. Groen geverfd en zoover als hij gewoonlijk in het water reikte zwart. Onderaan een gedraaide klos om ’t wegzakken in de modder te beletten. En bovenaan, met witte letters, Jelle’s naam. Zoo’n stok, zoo’n echten mooien polsstok te dragen was al iets heerlijks voor Adriaan. Al was het die van een ander, hij voelde zich een koning te rijk. Aan z’n vader en aan het verbod dacht hij niet meer. Al z’n gedachten waren bij den polsstok en bij den durf dien hij in zich voelde opkomen. En hoe dichter ze kwamen bij de plek, waar de jongens gewoon waren heen te gaan, omdat daar aan weerskanten van den weg en zijwaarts af dicht bij elkaar slooten waren van verschillende breedte, hoe meer Adriaan er naar hunkerde nu z’n durf te toonen. Eindelijk waren ze er. De voorsten plonsten met een aanloopje den polsstok in ’t water en wipten naar den overkant van de eerste sloot, die ze bereikten, ’t Was een smalle. Ze konden er allen makkelijk over. Ook Adriaan, die met Jelle om de beurt wel zesmaal heen en weer sprong. „Kom jongens, naar de tochtsloot”, riep Sjoerd, „hier is er niks aan.” De tochtsloot was aan den overkant van den weg en allen gingen er heen, de grooteren om er over te springen, de kleineren om te kijken naar de heldenstukken, waar ze zelf nog geen kans toe zagen. Sjoerd plaatste met de zekerheid van een, die weet wat hij kan, den polsstok in ’t water, nam de plek aan den overkant, waar hij terecht moest komen in ’t oog, zette af en kwam met glans over de vrij breede sloot. Adriaan zag, dat de heele club Sjoerd bewonderde. Als ’t een ander was geweest, zou er een hoeraatje zijn opgegaan over zoo’n mooien sprong. Nu niet. Sjoerd ging op den hoogen graswal zitten en genoot van z’n heldenstuk. Al zei er niemand iets van, hij wist wel hoe er op ’t oogenblik over hem gedacht werd. „Kom Jelle, nou jij.” Jelle bedacht zich niet lang of hij ’t doen zou. Wat Sjoerd kon, kon hij ook. Moest hij ook kunnen. Eerst een paar maal geprobeerd hoever hij den polsstok van den kant af op den bodem van de sloot zetten zou, dan met het boveneind in de hand een paar pas achteruit en met een aanloopje den sprong gedaan. Ofschoon hij er maar net kwam, lang zoo royaal niet als Sjoerd, werd Jelle door de toekijkers luid geprezen. Hij ging naast Sjoerd zitten om even te bekomen. De een na den ander kwam voor de sloot staan, zette den polsstok in ’t water, mat met de oogen den afstand, maar trok zich terug als hij voelde er niet te komen. Adriaan stond dicht op den kant. Nu Jelle aan den overkant was en niet dadelijk terugkwam, had hiJ Seen polsstok. Maar toen een der anderen den zijnen wou afstaan, moest ook hij beslissen of hij den sprong zou wagen. Wat leek de overkant ver, nu hij met den polsstok in ’t water voor de sloot stond. Sjoerd moedigde hem aan en riep hem toe dat het niks was. Maar Sjoerd was valsch, hij geloofde geen oogenblik dat Adriaan den overkant halen zou. „Toe jonk, je kunt best”, riep hij nog eens. Jelle wou er Adriaan niet aan wagen en raadde ’t hem af. „Doe ’t maar niet. Als je d’r in springt, is ’t te laat; ’t is veel te breed voor jou.” Toen de overigen merkten, dat Adriaan er heusch over dacht te doen wat zij niet konden of niet durfden, stonden ze heel gauw in een halven cirkel rondom hem. Adriaan had den polsstok nog steeds in de hand. Zou hij ’t wagen? Maar als hij eens in ’t water terecht kwam in plaats van op den kant? In eens stond hem zijn vader voor den geest, t Was alsof hij ’t verbod om mee te gaan slootje-springen weer hoorde. En er viel met wat z’n vader gezegd had niet te spotten. Als hij niet gevreesd had dat Sjoerd hem ten aan- hooren van zooveel boerenjongens, boven wie hij graag wou uitblinken, uitblinken in alles, voor een durf-niet zou uitmaken, had hij stellig den raad van Jelle gevolgd en den polsstok neergelegd. Nu bleef hij staan weifelen. Eindelijk, toen hij al even opgehouden had te overleggen, eigenlijk zonder zelf te weten, dat hij ’t ging doen, greep hij den polsstok en slingerde zich over de breede sloot. Al z’n aderen klopten toen hij behouden en wel op den overkant neerplofte. Gek, toen hij nog stond te aarzelen of hij ’t doen zou, had hij te greep hij den polsstok en slingerde zich over de breede sloot, midden van de rumoerige jongens een oogenblik gedacht aan God. Adriaan dacht dikwijls aan God en als hij zich ergens niet uit wist te redden, zocht hij bij Hem hulp. Maar hij had God niet durven vragen hem te helpen over de sloot te komen. Natuurlijk niet. Maar nu hij er behouden over was, kreeg hij een gevoel alsof de Heer hem toch genadig was geweest en hij ’t Hem te danken had, dat de sprong gelukt was. En terwijl hij een oogenblik starend keek naar de breede sloot, rees er zonder dat iemand er erg in had, een „ik dank U Heer,” op in zijn hart. De jongens stonden verbluft toen ze Adriaan zagen springen en zijn doel bereiken. En ze konden ’t niet goed hebben, dat die zoon van den meester, die niet eens een lange broek droeg, en ’s Zondags geen beurs met geld op zak had, geen horloge met zilveren ketting bezat en van z’n vader niet mocht rooken, in zoo heel veel dingen niet tegen hen op kon, zoo goed den polsstok wist te gebruiken en zich hun meerdere toonde. Dat Adriaan op school hen vooruit was, vlugger z’n sommen af had en beter thuis was op de kaart, vonden ze best. Zij behoefden niet te leeren, hun vader had geld genoeg om hen later flink in de spullen te zetten en dan werden ze ook boer. Maar dat die kale schoolmeestersjongen ook in het slootjespringen zoo’n baas was, nee dat was hun te kras. Zelfs Jelle Anema keek zuinig. Zoolang Adriaan z’n beschermeling kon zijn, was ’t alles koek en ei, maar z’n mededinger moest hij niet worden. „Kom Sjoerd, we moeten weer terug; ’t wordt tijd om naar huis te gaan.” Jelle was anders nooit zoo kameraadschappelijk met Sjoerd. „Ja, dat ’s goed. Je mag je hier wel flink afzetten, een aanloopje is op dezen kant niet te nemen. Sjoerd had weinig moeite om er weer over te komen. Jelle zag er tegen op. Had hij dat geweten, misschien was hij aan den anderen kant gebleven. Maar ’t moest. „Ga jij maar eerst Adriaan. Neem mijn polsstok maar. En gooi hem weer over als je er bent”. Adriaan stond te rillen op z’n beenen. Hij begreep nog niet waar hij den moed vandaan had gehaald om Sjoerd en Jelle na te doen. En nu moest hij ook terug. De jongens aan den overkant merkten wel hoe hij er voor stond. Een begon te grinniken en ’t duurde niet lang of allen lachten en hadden schik om Adriaans verlegenheid. Ze riepen hem van alles toe; de een maakte hem bang, de ander sprak hem moed in. „Toe Adriaan, je vader zal niet weten waar je blijft. Spring op kerel”. De herinnering aan z’n vader maakte den armen jongen heelemaal van streek. Als die er achter kwam, dat hij mee was gaan slootje springen, dan zat er wat op voor hem. Een hevige angst greep hem aan. Hij voelde dat de sprong hem ditmaal niet gelukken zou. En toch, hij moest. En hoe meer zijn radeloosheid steeg, hoe onbarmhartiger de jongens hem begonnen uit te lachen. Jelle Anema alleen deed daar niet aan mee. Die was vlak naast hem komen staan en zette den polsstok voor hem in ’t water, als een die er verstand van had. „Zoo moet ie staan; toe maar, je komt er wel”. Toen reikte hij hem ’t boveneinde van den polsstok toe. Als in ’n roes greep Adriaan er naar, en zonder den overkant zelfs te zien, stootte hij zich met beide voeten zoo krachtig mogelijk af Met een hevigen plons kwam hij, niet ver van den overkant, in ’t water terecht, dat door al het gescharrel met de polsstokken op den bodem erg modderig was geworden. En al hadden alle jongens groote pret, ze kwamen hem toch dadelijk te hulp om hem op den wal te krijgen. Druipend, z’n kleeren vol modder, en met een uitdrukking op z’n gelaat, die zelfs den ongevoeligsten pummel tot medelijden moest bewegen, zat Adriaan op den kant. ’t Was alsof hij sedert het oogenblik dat hij van huis ging in een roes had verkeerd en nu eerst tot bezinning kwam. Plotseling begreep hij dat z’n ongehoorzaamheid nu stellig niet verborgen zou blijven en de angst om naar huis te moeten, overviel hem. Nadat het eerste lachen wat bedaard was en ze Adriaan daar zoo zielig zagen zitten, begonnen de jongens inderdaad medelijden met hem te krijgen. Ze snapten best, waarom Adriaan zoo bedrukt zat te kijken. Meester Van Donk was wel een uitstekend onderwijzer, die goed orde kon houden, bij wien ze best leerden en dien ze ook wel aardig vonden, maar hij was erg streng en vooral als z’n eigen jongen iets misdeed alles behalve gemakkelijk. Jelle probeerde Adriaan wat op te monteren. „Kom jong, trek het je niet al te erg aan. Wees blij dat je er goed afgekomen bent. ’t Had erger kunnen wezen. Ga maar dadelijk naar huis en vraag je moeder om droge kleeren, dan is ’t gauw vergeten.” „Dat ik er in heb gelegen, da’s niks, als ik maar geen straf krijg van vader. Hij zal zoo boos zijn als hij ’t merkt. Wat moet ik toch beginnen?” Eigenlijk was het koddig Adriaan met z’n doornatte, tegen ’t lijf geslagen kleeren, ’t gezicht vol modderspatten, zoo huilerig te hooren jammeren. Maar voor wat er belachelijks aan was, hadden de jongens geen oog. Ze voelden met Adriaan mee, niet alleen om wat er gebeurd was maar ook om wat waarschijnlijk nog gebeuren zou. Nog even bleven ze staan. Toen begon het troepje zich te verspreiden en naar huis- te gaan. Twee kleineren, die telkens omkeken of de ande- ren wel volgden, voorop, daarachter Sjoerd Zijlstra, alleen; dan met eenigen tusschenruimte een paar zwijgend naast elkaar voortstappende neven van Jelle, vervolgens een troepje van vier, die druk over ’t geval redeneerden en heel achteraan Jelle met Adriaan. Jelle droeg nu zelf den polsstok. Hij was van plan z’n beschermeling thuis te brengen. Als er een ander bij was, zou de eerste ontmoeting met z’n vader voor Adriaan allicht minder onplezierig zijn. De Fransche les was afgeloopen. De meisjes hadden in de schoolgang hun mantels aangetrokken en waren druk pratend en lachend al te luidruchtig naar Meesters zin heengegaan. Meester Van Donk liep, na z’n pijp te hebben aangestoken, dikke rookwolken uitblazend met langzame stappen den tuin in. Even opfrisschen en tegelijk eens kijken of er al doperwtjes opkwamen. Dan moest hij er bij zijn en er gaas overheen leggen om ze tegen de musschen te beveiligen. Ja, hier en daar was de grond opengebarsten en een kluitje aarde omhoog gebeurd door een midden door gespleten doperwtje, dat, een paar teere blaadjes nog beschermend, voor den dag kwam. Meester was zoo vervuld van zijn doperwtjes, dat hij heelemaal niet merkte hoe Adriaan en Jelle het tuinhekje binnenkwamen. Ze deden dan ook zoo stil mogelijk en glipten, nadat de polsstok tegen den muur was gezet, de achterdeur binnen. Moeder was in de keuken bezig voor het eten te zorgen en zoodra Adriaan haar zag, barstte hij in tranen uit en liep snikkend op haar toe. „Maar jongen, wat zie je er uit. Wat is er gebeurd?” Adriaan bleef snikken en vond geen antwoord. Toen kwam Jelle, die bij de deur was blijven staan, naar voren en begon omstandig te vertellen hoe alles zich had toegedragen. Moeder onderhield graag de vriendschap met de familie Anema en zou, al was Jelle nog maar een jongen, niet graag den schijn op zich laden van onvriendelijk te zijn. Ze luisterde dus geduldig naar het verhaal van den boerenzoon. Maar toen ze alles wist en Jelle verzekerd had, dat hij er ook wel eens had ingezeten, en dat het geen diepe sloot was geweest, zoodat er volstrekt geen gevaar was voor verdrinken, kwam in eens de gedachte bij haar op wat ’n last het geval haar be~ zorgde. Juffrouw van Donk had haar huis en haar kinderen er waren er nog drie behalve Adriaan altijd keurig in orde. Maar dat kostte haar heel veel moeite en hoofdbrekens. Hulp kon ze op het dorp niet krijgen, zoodat ze meestal alles zelf moest doen. Gelukkig dat haar man zich niet te voornaam achtte om als ’t noodig was een handje te helpen. De waschmachine schommelen, turf halen en den fornuis-pot stoken waren dingen die ze altijd aan hem o verliet. Vooral stoken deed hij graag. Uit louter plezier in het knetteren en vlammen en gloeien gebruikte hij vaak veel meer brandstof dan noodig was en z’n vrouw wel goed vond. „’t Is wat te zeggen”, begon de juffrouw, nadat Jelle z’n verhaal had gedaan, en ze keek daarbij zoo verdrietig dat Jelle stilletjes afdroop en Adriaan met z’n moeder alleen liet. Adriaan stond nog te snikken en daar Juffrouw van Donk wel begreep, dat hij om niet ziek te worden, dadelijk droge kleeren moest aantrekken, nam ze hem mee naar boven en hielp hem zoo gauw en zoo goed mogelijk. Adriaan voelde het als een verluchting dat hij boven was eer z’n vader in huis was gekomen, ofschoon hij wel vreesde, dat z’n vader dezen keer merken zou, dat hij ongehoorzaam was geweest. Hoe dikwijls had hij z’n moeder niet gesmeekt het alsjeblieft niet aan Vader te vertellen, als er iets niet in den haak was en meestal liet Moeder zich overhalen. Maar nu kreeg hij z’n Zondagsche kleeren aan en dat moest wel in ’t oog vallen. En als een berg zag Adriaan er tegen op, dat hij onderhanden zou worden genomen. Dat zou lang niet gemakkelijk afloopen. Onder al deze overleggingen hinderde het hem geducht, dat z’n moeder niet boos tegen hem was. hem geen enkel verwijt deed en alleen door nu en dan te zuchten blijk gaf hoeveel verdriet ze er van had.... Dat was haast niet om uit te houden. Die goeie moe, die toch al haast niet wist hoe ze altijd met alles klaar komen zou. Adriaan was al lang weer beneden en Moeder weer druk doende met den maaltijd toen Vader de keuken instapte en eens kwam kijken of ’t eten haast klaar was. „Ik ben zoo klaar, ga maar vast naar binnen, de kinderen zitten al aan tafel, als ik de aardappels opgedaan heb, kom ik ook en kunnen we beginnen.” Vader verwonderde zich toen hij binnenkwam, dat het viertal zoo stil was. Gewoonlijk waren ze zoo vroolijk en luidruchtig, dat hij wel drie keer zeggen moest: Toe jongens, weest nu bedaard, we gaan eten. Ditmaal behoefde hij niemand te verbieden. Adriaan zag wel dat Vader daar vreemd van opkeek en naar de oorzaak begon te gissen. Wat zou hij doen? Zonder een vraag af te wachten naar Vader toegaan en hem alles vertellen? Maar dan was de heele kleine kans, dat hij van de straf zou vrijloopen, vast verkeken. Toch besloot hij er toe. En terwijl zijn broertjes en zusje nü eens naar hem keken en dan weer op Vaders gezicht poogden te lezen hoe deze het opnam, vertelde Adriaan onder horten en stooten z’n ongeval. Meester Van Donk liet z’n jongen, zonder hem in de rede te vallen, alles vertellen. Wat hij er van dacht en of hij er boos om werd, was niet te merken. Maar toen Adriaan wou gaan zeggen, dat hij ’t nooit weer doen zou, schudde z’n vader het hoofd en zei: „Nee jongen, beloof maar niets. Op ’t oogenblik zijn je voornemens goed genoeg, daar twijfel ik niet aan. Nu zit de schrik voor ’t slootje springen er wel in, maar ’t is de vraag of dat over een poosje nog zoo is. Ik wou liever dat je zulke dingen naliet omdat je weet dat ik het niet hebben wil. Ga nou maar zitten, je hebt al straf genoeg gehad.” Met een opgelucht hart ging Adriaan naar z’n plaats aan tafel. Dat het zoo goed afloopen zou, had hij niet gedacht. Onder ’t eten werd verder niet veel gepraat. Adriaan dacht nog aldoor aan wat hij zoo kort te voren had beleefd. Een enkel oogenblik had hij weer ’t heerlijke gevoel van durven en kunnen, dat hem vervuld had toen hij behouden aan den overkant van de tochtsloot zat en de jongens hem bewonderd hadden. Maar ’t meest dacht hij aan den vreeselijken angst, toen hij terug moest en voelde dat hij ’t er niet goed afbrengen zou. Dan zuchtte hij zonder het te laten merken en liep er een rilling over z’n rug. Adriaan 2 11. DRIE CENTEN. „Adriaan, haal eens gauw een pond suiker, hier heb je een kwartje.” Juffrouw van Donk had ’s middags om vier uur als de school uitging, altijd de thee klaar. Dan bracht haar man geregeld de beide onderwijzers mee binnen. En terwijl meester van Donk de courant las, die geregeld onder schooltijd werd thuisbezorgd, redeneerde de juffrouw met de „meesters” over alles en nog wat. Adriaan zat er gewoonlijk bij en luisterde met gespannen aandacht. Hij kreeg ook altijd een kopje thee en glunderde, als bij verschil van meening, en die was er doorgaans, de ten slotte z’n moeder gelijk moesten geven. Adriaan vond heusch dat z’n moeder alles veel beter wist dan de onderwijzers, die hij niet goed zetten kon. Zelf kon hij soms heel leelijke dingen tegen z’n moeder zeggen, vooral als hij iets doen moest, dat hem niet beviel, maar als een van de meesters z n meening niet wou opgeven, of als het gesprek soms wat heftig werd, waartoe juffrouw van Donk wel eens aanleiding gaf, dan werd hij kregel. Ditmaal was er geen suiker voor de thee en Adriaan kreeg de vermaning niet onderweg hier of daar te blijven staan kijken maar dadelijk terug te komen. Het thee-uurtje was toch al zoo kort, want om vijf uur begon de derde schooltijd. Adriaan was heel gauw terug met de suiker. Toch zaten allen al rondom de tafel te wachten, zoodat toen hij den buil neerzette, moeder dadelijk begon te schenken. t Was echt gezellig als altijd; ook meester van Donk mengde zich in ’t gesprek, ’t Liep over de arbeidersbeweging en Adriaan ging heelemaal op in wat hij hoorde. Nu en dan kneep hij z’n handen stijf dicht of schoof ongeduldig op z’n stoel heen en weer. En wat nooit gebeurde: de torenklok sloeg al vijf uur toen ze nog druk redeneerden. Verschrikt sprongen allen op en in minder dan geen tijd was meester van Donk binnendoor in de school om de deur te openen. Ook Adriaan haastte zich om op z’n plaats te komen. Nog maar even was de les begonnen, toen hij de hand in den broekzak stekend, merkte dat hij er drie centen in had. O ja, die had de winkelier hem teruggegeven van het kwartje dat hij van z’n moeder meekreeg. Adriaan schrok ervan. Hij had totaal vergeten ze tegelijk met de suiker terug te geven. En zij had er blijkbaar niet meer aan ge- dacht, dat ze haar jongen geen afgepast geld had meegegeven. ’t Was een leesles waar de school mee begon. En daarbij was opletten de boodschap. Als Adriaans vader de beteekenis van een of ander woord verklaarde of aanmerking maakte op den leestoon, kon je even opkijken en hoefde je niet met alle aandacht erbij te zijn. Maar dat gebeurde niet al te vaak. En als er door een der jongens of meisjes gelezen werd, kon niemand ook maar heel eventjes aan iets anders denken. Want onverwacht, soms als er pas een begonnen was, noemde meester een ander bij den naam, die dan verder moest lezen. Meester van Donk was voor z’n eigen jongen bepaald strenger dan voor de anderen en hij scheen het altijd dadelijk te merken als Adriaan met z’n gedachten niet bij de les was. Daarom lette Adriaan doorgaans goed op. Maar dezen keer was hem dat onmogelijk. Telkens stak hij de hand in den broekzak en liet de drie centen door de vingers glijden. Eerst dacht hij: ’k zal ze na school aan moeder geven. Een oogenblik later: ’k wou, dat ze van mij waren. Vrouw Veenstra, vlak tegenover de kerk, heeft zulke heerlijke babbelaars: vier voor een cent. lelie Anema koopt er bijna eiken dag. „Adriaan”, klonkt het plotseling door ’t schoollokaal. Het gerabbel van een der schooljongens, dat hem als een ratel uit de verte door ’t hoofd was gegaan, hield op en hij moest verder lezen. Verschrikt keek hij op. t Laatste woord van zijn voorganger hing hem nog in ’t oor: overle v e r e n. Z’n blik gleed over de regels in ’t leesboek en juist op ’t nippertje ’t leek wel of hij zijn vader al een ander hoorde noemen kreeg hij ’t vrij lange woord in ’t oog en begon hij te lezen. Z’n vader had wel gemerkt, dat hij eigenlijk niet wist waar ’t was. Maar ’t was nog terecht gekomen en hij zorgde wel verder goed op te letten om geen gevaar te loopen, dat hij zou missen. Toch liet de gedachte aan de drie centen hem niet heelemaal los. Hij voelde ze in z’n broekzak zitten. Toen Adriaan uit school kwam, ging hij niet naar z n moeder om de drie centen te brengen. Later bij t uitkleeden deed hij heel voorzichtig z’n broek uit, opdat de centen er niet uit zouden rollen en smeet niet, zooals anders nog al eens gebeurde, z’n kleeren op een stoel. Moeder behoefde hem niet te vermanen ze netjes op te vouwen. Dat deed hij dezen keer geheel uit zich zelf. Bij ’t neerknielen voor z’n ledikant, zat de geschiedenis met de centen hem wel even dwars, maar hij bracht de stem van z’n geweten tot zwijgen en dankte en bad als altijd. Echter zonder er heelemaal in te zijn. Meestal viel hij heel gauw in slaap, maar nu duurde ’t lang, heel lang. En eerst toen hij zich stellig had voorgenomen, de centen den volgenden morgen aan z’n moeder te brengen met de verklaring dat hij vergeten had ze terug te geven „van de suiker” kwam er een eind aan ’t onrustig heen en weer woelen. Had Adriaan z’n voornemen maar dadelijk ten uitvoer gebracht, toen hij z’n moeder ’s morgens in de keuken een morgenzoen kwam brengen. Maar hij deed alsof er niets aan de hand was en ging na ’t ontbijt, een half uur voor dat de school begon naar buiten. Dat was altijd het prettigste poosje van den dag. Dan kwamen de jongens, als het goed weer was ten minste, om en bij de school bijeen, en speelden naar hartelust. De meesten, en daar behoorde Adriaan in den regel ook bij, zetten een gemeenschappelijk spel op touw en liepen en draafden tot de torenklok de eerste van de negen slagen hooren liet. Maar in een der hoeken van ’t schoolgebouw en ’t portaal stond altijd een groepje dat gewoon was met knikkers te spelen. En eer Adriaan eigenlijk had overlegd of hij ’t wel doen zou, was hij aangeland bij de jongens, die met hun goedgevulde knikkerzakken uit de hoogte neerzagen op de minder gegoeden, die zoo’n weelde niet kenden. „Wat kom jij doen?” vroeg Sjoerd Zijlstra. „Heb je knikkers? Wil je pompen?”*) „Ja, geef me er zeven voor een cent.” Sjoerd haalde z’n knikkerzak, die zoo vol was, dat het moeite kostte hem uit den broekzak te krijgen voor den dag, telde zeven van de kleinste, leelijkste knikkers af en reikte ze Adriaan aan. Een van de drie centen verdween in den vestzak van Sjoerd. „Vier bij vier”, zei Sjoerd rustig en stak z’n hand met vier knikkers er in Adriaan toe. Hij kreeg er vier bij en toen hij ze in ’t kuiltje had geworpen, waren er twee buiten en zes in, zoodat Adriaan ze alle acht kon opstrijken. Nu vroeg Adriaan er vijf bij vijf. En omdat hij er drie buiten ’t kuiltje kreeg, was alles voor hem. Met afwisselend geluk duurde het spel een poosje voort, ’t Was een ongekend genot voor Adriaan, de vreugde van het winnen, slechts getemperd door de vrees dat z’n vader, die al menigmaal het pompen had verboden, omdat hij ’t een spel vond dat geen vaardigheid vereischte maar louter van toeval afhing, om den hoek zou komen kijken of er ook iets gebeurde dat niet in den haak was. ) Pompen noemden de jongens op het dorp een spel waaraan slechts twee konden deelnemen. Nadat ieder evenveel knikkers had bijgelegd werd het geheele aantal door een der spelers in een kuiltje geworpen. Kwam er een oneven aantal buiten het kuiltje dan was het spel gewonnen en waren alle knikkers voor den speler. Lagen er een even aantal buiten, dan had de „pomper verloren en waren de knikkers voor de tegenpartij. leder der spelers was beurtelings pomper en had dan ’t recht te bepalen hoeveel knikkers elk. zou bijleggen. ’t Werd een hartstochtelijk doorspelen, ook toen hij al z’n knikkers had verloren en voor den tweeden cent er zeven moest koopen om te kunnen volhouden. Toen had de vreugde van ’t winnen plaats gemaakte voor een hevige spanning. Bij iederen worp hoopte Adriaan dat zijn verliezen zouden worden goedgemaakt. Soms kreeg hij in eens een naar alle kanten uitslaande kleur, als hij dacht aan de mogelijkheid dat z’n moeder zich herinneren zou dat hij de drie centen niet had teruggegeven en ze er hem naar zou vragen. Maar hij speelde door, speelde door totdat hij niets meer had om bij te leggen. Er kwam eenige beweging in de dicht opeengehoopte club, die zich rondom de beide spelers had gedrongen om niets te missen van ’t verloop van ’t spel. Adriaan stak beide handen in den zak, werkte zich los uit den troep en deed z’n best zich onverschillig voor te doen. Maar in z’n binnenste was het onrustig. Een vreeselijk gevoel kwam over hem, het gevoel dat hij nu niet meer kon goedmaken wat hij misdreven had. Zoolang de centen nog in z’n bezit waren, had hij zich telkens gepaaid met de overweging dat hij ze nog aan z’n moeder kon terugbrengen en zeggen: die had ik nog in mijn zak, ik weet niet hoe ze er in kwamen, misschien vergeten terug te geven van een boodschap. Toen dat nog kon, meende hij, probeerde hij althans zich zelf wijs te maken, dat hij ze nog niet had gestolen. Maar nu hij ze kwijt was, was er geen drogreden meer om . en z’n hoofd tegen haar aan duwde! z’n diefstal goed te praten. En Adriaan voelde zich dood ongelukkig. Het slaan van de klok en de haast om de school binnen te komen, maakten hem even wat rustiger, maar onder de les waren z’n gedachten er geen oogenblik heelemaal bij. Dat ongelukkige gevoel verliet hem niet. En al sterker begon hij zich zelf te veroordeelen. Wat zou moeder er een verdriet van hebben als ze wist, dat haar jongen, haar oudste, niet eerlijk was. Maar ze wist het niet en ze zou het niet merken ook. Niemand wist er iets van, ook de jongens niet, die er bij stonden en toekeken toen hij de centen verspeelde. Ineens dacht Adriaan aan Hem, die alles ziet, voor wien niets verborgen is, die ook al onze overleggingen weet. En nu kon hij het in z’n bank haast niet uithouden. Van z’n sommen, die hij anders altijd zoo gauw en zoo goed klaar had, kwam dezen keer niets terecht. De vrees z’n vader te laten merken, dat er iets niet in den haak was, spoorde hem wel telkens aan om een paar getallen op te schrijven, maar hij schoot er niets mee op en ’t was een geluk voor hem, dat de schooltijd om was eer hij aan de beurt kwam om z’n sommen te laten nazien. Onder het werk had Adriaan al menig keer heel eventjes de oogen gesloten en gezucht: „o Heer vergeef het mij”. Maar dat was, hij voelde ’t wel, niet voldoende. Hij moest z’n moeder vertellen, wat hij gedaan had en eerst als hij haar om vergeving gevraagd had, zou God hem kunnen vergeven. Moeder was in de kamer bezig stof af te nemen toen Adriaan binnenkwam. En ze wist niet wat ze er van denken moest, toen haar jongen in eens snikkende naar haar toekwam en z’n hoofd tegen haar aan duwde. Eerst toen, ze een paar maal op angstigen toon had gevraagd: „Maar jongen wat is er dan toch?” kwam bij stukjes en beetjes, de heele geschiedenis van de drie centen voor den dag. Moeder verweet Adriaan niets. Ze was alleen heel bedroefd. Er stonden tranen in haar oogen. En dat deed Adriaan pijn. Op z’n vraag of zij ’t hem vergeven wilde, antwoordde zij niet anders dan „Ja jongen graag.” Maar ze zei dat op een toon, die Adriaan meer goed deed dan ze zelf wist. Nu twijfelde hij niet of ook de Heer zou ’t hem vergeven. Die was immers nog barmhartiger dan z’n moeder. Adriaan deed sedert dien tijd nog dikwijls een boodschap voor z’n moeder. En nog lang daarna, als hij geld overreikte, dat hij in den winkel had teruggekregen van een kwartje of een gulden, keek hij z’n moeder aan en ’t was hem net alsof ze beiden, zonder iets te zeggen, dachten aan wat er gebeurd was met de drie centen van de suiker. 111. IN DE KERK. Zondagsmorgens was Adriaans vader gewoonlijk wat zenuwachtig. Behalve zijn werk door de week, in school, dat hem ook ni'et altijd even gemakkelijk viel, was hem opgedragen het ambt van voorlezer en organist. En vooral het laatste kostte hem groote inspanning. lederen Zondag zag hij er weer tegen op en ’t was een geruststelling voor hem, dat de dominee, met wien hij goed bevriend was, in den regel Zaterdagsmiddags reeds vroeg z’n beide preeken voor den Zondag klaar had en Adriaan dan het „briefje” kon komen halen. Dat briefje vermeldde het hoofdstuk, dat Meester bij ’t begin der godsdienstoefening moest voorlezen en welke verzen de dominee opgeven zou om te zingen. Meester kon dan thuis, op z’n serafine-orgeltje alles eens doorspelen. En het gebeurde wel eens, als er bijzonder moeilijke wijzen bij waren, dat een groot deel van den middag en avond de tonen van het orgeltje door het mees- Toen Meester op het orgel was gekomen en den psalm had opgezocht, dien hij moest opgeven en waarmee de dienst zou aanvangen, terwijl de predikant, gevolg door den kerkeraad, uit de consistorie-kamer kwam, beefde hij over al z’n leden en klapperden z’n tanden. Was het van zenuwachtigheid of kwam het door de kou? Hij zelf schreef het toe aan de vinnige kou. Met groote haast zette hij altans de warme stoof op de orgelbank, haalde er de test met vuur uit en begon daarboven, al wrijvende de handen te warmen en z’n verstijfde vingers wat lenig te maken. Adriaan zat op een der stoelen en keek over de borstwering, waaraan, om er de kerkboekjes op te kunnen leggen een schuine plank was bevestigd met een opstaand latje. Er waren nog niet veel menschen in de kerk, die hij van zijn plaats af geheel kon overzien. Vlak tegenover het orgel, heel aan de andere zijde was een overdekte bank, prijkende met het wapen van een aanzienlijke Friesche familie te Leeuwarden, die eenige boerenplaatsen op het dorp in eigendom had: een blauw veld in een witte omlijsting en daarop twee vergulde sleutels. Boven de overkapping bevond zich een groot bord waarop in vergulde letters de Wet des Heeren te lezen stond. En daarboven was een vergulde engel aangebracht met uitgespreide vleugels. In de eene hand had hij een opgerold perkament met de woorden: Het eeuwig Evangelie, en met de andere hield hij een lange trompet voor den mond, ’t Leek Adriaan een heele eer om in de afgesloten bank onder het Wetbord te mogen zitten, ’t Was de plaats van de familie Anema. Voorop Seerp met z’n vrouw, daarachter hun dochters: Titia en Saakje. De beide jongens, Pieter en Jelle, Adriaans vrind, bleven nog wat staan voor de deur van het Godsgebouw, te midden van de feinten, die daar hun pijp of sigaar bleven rooken tot de klok slaan zou. Langzaam vulden zich de banken en werden de stoelen bezet. Zou moeder nog niet komen met Marie en de broertjes, dacht Adriaan. Ze was wel laat van morgen. Meester van Donk had den psalm al opgezocht en stond met het horloge in de hand te wachten. Daar sloeg de klok. „De gemeente gelieve met mij op te zoeken en te zingen van psalm.... klonk Meesters bekende welluidende stem van het hooge orgel door het kerkgebouw. Alsof er op een electrisch knopje gedrukt werd, gingen bij deze woorden alle petten af, de psalmboeken werden opgeslagen en toen Meester na ’t vers voorgelezen te hebben zich omkeerde en op de orgelbank plaats nam, waren allen gereed om het opgegeven lied aan te heffen. ’t Klonk misschien niet mooi, dat koor van schelle vrouwenstemmen en jongens die een keel opzetten van belang. Toch maakte het een ver- heffenden indruk. De eerbied voor den dienst in het huis des Heeren kwam er in tot uiting. Adriaan zong niet mee. Hij had z’n moeder nog niet zien komen. Zou ze er nog zijn vóór de dominee, gevolgd door den Kerkeraad, uit de consistorie-kamer kwam? Hij richtte zich op om de deur naast het Wetbord in het oog te hebben.... Maar die beweging had een onverwacht gevolg. Op de smalle plank van de borstwering lag de groote bijbel, waaruit z’n vader straks voorlezen zou wat de dominee had opgegeven. Als altijd had Meester Van Donk, om geen tijd te verliezen en geen gevaar te loopen, dat hij zich vergiste, het hoofdstuk al opgeslagen. Bijna de helft van het zware boek stak over het smalle schuine plankje uit. Er was dus geen krachtige stoot noodig om het z’n evenwicht te doen verliezen en eer Adriaan het grijpen kon viel het er af en kwam met een harden smak, die alle kerkbezoekers deed opkijken, en het spel van Adriaans vader bijna in de war bracht, neer op een paar boerenknechts, wier plaats juist onder het orgel was. De verwarring duurde gelukkig slechts een oogenblik en het psalmzingen werd goed ten einde gebacht. Maar toen Meester Van Donk als naar gewoonte zijn ambt als voorlezer zou gaan vervullen, raakte hij totaal van streek. De bijbel lag nog steeds deerlijk gehavend op de bank beneden en een ander exemplaar om er uit voor te lezen, was er zaten, goed betaald was. Ze werden ’t er vrij gauw over eens en de koop werd gesloten. „Breng ze Vrijdag over acht dagen bij ons op de bleek, dan zal ik ze je betalen.” „Goed”, zei Sjoerd dan zijn ze nu al van jou. Tot zoolang zal ik ze verzorgen en jij kunt er zoo dikwijls naar komen kijken als je wilt.” Sedert dien Woensdagmiddag voelde Adriaan zich den koning te rijk met z’n konijnen. Het duurde niet lang of alle schooljongens wisten er van en gaven er hun meening over. De meesten vonden dat Adriaan voordeelig was uit geweest en goed af was. Maar nadat de eerste vreugde over z’n bezit voorbij was, begon Adriaan nu en dan ongerust te worden. Hij had er op gerekend dat hij met z’n verjaardag op z’n minst wel weer een gulden zou krijgen, waar hij mee mocht doen wat hij wou. Net als ’t vorige jaar. En in die verwachting had hij de konijnen van Sjoerd gekocht. Maar naarmate z’n verjaardag dichterbij kwam, kon hij al moeilijker de gedachte kwijt raken, dat hij wel eens wat anders zou kunnen krijgen. En hoe zou hij dan uit de verlegenheid zich redden? Soms, als hij op school, midden onder de les, er over begon te piekeren, huiverde hij even van onrust en kwam er een stil gebed op in z’n hart, of de Heer, die immers wist hoe verlegen hij er om was, er voor wou zorgen dat hij op z’n verjaardag weer een gulden of meer zou cadeau krijgen. Op een anderen keer keek hij onder ’t werk door naar z’n vader en deed hij net alsof hij zijn innigen wensch kon overbrengen in diens gedachten. Dan herhaalde hij wel zes keer achtereen in stilte: Toe vader, goeie vader, geef mij Vrijdag weer een gulden net als verleden jaar.... En dan telkens na zoo’n oogenblik van spanning voelde Adriaan zich opgelucht en kwam de hoop, dat het wel terecht zou komen, den angst verdrijven. Donderdag ’s middags toen de school uitging had Adriaan geen lust om even met Sjoerd mee te gaan naar de konijnen. Op de vraag: dus ik zal ze morgenochtend vóór schooltijd brengen, gaf hij met een bezwaard hart, aarzelend, ten antwoord: „Ja, dat is goed.” In plaats van met vreugde z’n verjaardag tegemoet te zien, zag hij er vreeselijk tegen op. Hij wou dat het nog maar een paar dagen kon verschoven worden. Vrijdagsmorgens werd Adriaan al vroeg wakker. De zon scheen door de ruiten van z’n slaapkamertje. De musschen maakten in de lindeboomen een drukte van belang en tegen zessen kwamen van het bruggetje schuins tegenover het meestershuis en om den hoek van de dorpsbuurt jonge mannen en vrouwen, die zich vereenigden tot troepjes, om te gaan werken op het vlakke veld. Over een kwartier zou hij ze heel in de blik praten en herinnerden elkaar hoe heel anders nu de omstandigheden waren dan een jaar te voren, toen ze nog in de groote stad woonden. Ook vele dingen waarvoor Adriaan dankbaar kon zijn, werden even aangeroerd. „En nou”, zoo besloot Adriaans vader, terwijl hij het fornuis van een paar stukken turf en hout voorzag, „nou maar goed opgepast, jongen. Begin je veertiende jaar, dat naar ’t zich laat aanzien een heel belangrijk jaar voor je worden zal, met goeden moed. ’t Is misschien de laatste verjaardag dien je thuis viert. Als de Heer je weg voorspoedig maakt, zit je een volgend jaar op de kweekschool te Nijmegen. Maar er komt nog heel wat kijken eer ’t zoover is. Met het oog daarop hebben moe en ik afgesproken, dat we je, als cadeau voor je verjaardag een nieuw pak zullen geven. Strakjes komt de kleermaker om het je aan te meten; hij brengt de stalen mee en dan mag je met moe uitzoeken.” Dat was voor Adriaan iets heel bijzonders. Tot nu toe had z’n moeder, met behulp van een huisnaaister, altijd zelf de kleeren voor al haar kinderen gemaakt. Ze verstond die kunst perfekt. Maar voor Adriaan ging dat nu niet best meer. Voor een blouse werd hij te groot en een jasje te maken daar zag juffrouw van Donk om de waarheid te zeggen geen kans toe. Adriaan zou stellig van blijdschap de keuken zijn rondgesprongen als z’n voorbarigheid met het koopen van de konijnen hem niet alle vreugde had benomen. Wat moest hij nu beginnen? Wie weet hoe gauw Sjoerd al met het hok, z ij n hok, zou komen opdagen? Kon hij maar even naar hem toegaan en zeggen dat hij de konijnen niet hebben wou. Maar dat ging niet en zou hij, als ’t er op aankwam ook niet gedurfd hebben. De onmogelijkste gedachten spookten Adriaan door ’t hoofd. Gedachten over de manier, waarop alles nog terecht komen kon. Als Sjoerd eens ziek was geworden, zoodat hij niet komen kon! Dat zou een uitkomst wezen. Wat zou hij dan een heerlijken verjaardag hebben. Maar Sjoerd was een gezonde stevige klant met een kleur als een rooie kool, en hem mankeerde nooit iets. Hij zou al op weg zijn met het konijnenhok op een kruiwagen. In z’n verbeelding zag Adriaan hem al het rijhek van de boerderij uitkomen. Maar ook dan was ’t nog mogelijk dat alles goed kwam. De Heer Adriaan huiverde even nu hij bedacht dat Die alles wist kon ook dan nog terecht brengen wat hij bedorven had. Als er eens een hollend paard op den weg was met een slingerenden boerenwagen achter zich, en Sjoerd met de konijnen niet gauw genoeg uit den weg komen kon, zoodat het hok vernield werd en de konijnen doodgetrapt Terwijl dit alles in Adriaan omging, begrepen z’n vader en moeder er niets van, dat hij zoo stil stond te kijken. Ze hadden gedacht dat ze hun oudsten jongen heel blij zouden gemaakt hebben.... ’t leek wel of hij erg teleurgesteld was. Maar ze zeiden nu niets meer. Moeder nam het strijkijzer op en ging weer ijverig aan den gang om den berg strijkgoed klaar te krijgen. En vader nam het boek van de tafel en begon een les na te kijken, die hij op school behandelen zou. Adriaan draaide nog wat rond en snapte, zoo gauw hij de kans schoon zag, de keuken uit. Op z’n slaapkamertje gekomen, werd het hem echter te veel, hij wou bidden of de Heer het erge dat dreigde als Sjoerd misschien kwam, wou afwenden. Maar hij kon niets vragen. Dat ten minste niet. Wat hij wel doen kon en dat deed hij ook was: belijden dat hij verkeerd had gedaan. En daarna besloot hij stil af te wachten wat er gebeuren zou. Even kwam het verlangen bij hem op naar beneden te gaan en alles aan z’n vader en moeder te vertellen. Maar vrees en hoop beide hield hem terug. Misschien zou Sjoerd wegblijven. Nog niet lang had hij boven gezeten of hij hoorde gestommel aan de achterdeur. Dat moest Sjoerd zijn. Ja, hij herkende z’n schreeuwerige stem. Hij hoorde hem druk praten en daartus- schen door nu en dan de stem van z’n vader. Wat er verhandeld werd kon hij niet verstaan. Maar hij begreep dat Sjoerd nu ’t heele geval aan z’n ouders vertelde En nu bekroop het hem, dat hij ’t daarop had laten aankomen, ’t Was toch veel beter en veel verstandiger geweest als hij zelf had verteld wat hij gedaan had. Nu nog naar beneden gaan, nee dat durfde hij heelemaal niet. Met een bevend hart besloot hij nog eens af te wachten hoe ’t loopen zou. ’t Duurde vrij lang eer hij de achterdeur hoorde dicht doen en dadelijk daarop knarste het wiel van den kruiwagen, waarop Sjoerd de konijnen had. Adriaan liep naar ’t raam om er naar te kijken, maar Sjoerd was juist den hoek van ’t huis om. „Adriaan!” klonk het onder aan de trap. Z’n vader riep hem. Kortaf, als een streng bevel om beneden te komen, kwam het tot hem. En langzaam ging hij. Toen hij de keukendeur binnenkwam, zat z’n vader bij de groote tafel. Adriaan bleef bij de deur staan. „Maar jongen, hoe kom je er bij om dat hok met konijnen van Sjoerd Zijlstra te koopen. Waar wou je ’t geld vandaan halen? Een gulden nog wel.” „Ik dacht”, begon Adriaan. Maar verder kwam hij niet. ..Ik dacht, ik dacht”, viel meester van Donk Uitgave N. V. H. TEN BRINK’s Uitg.-Mij., Arnhem ZOO JUIST VERSCHEEN: HET GEHEIM VAN DE TELEGRAAF door CH. KRIENEN. Prijs Ing. f 2.25 Qeb. f 2.90. Oorspronkelijk jongensboek, verblijdend oorspronkelijk Het is zeer boeiend, zéér inhoudsvol en alleraardigst geschreven . . . Koop dit nu tegen Sint-Nicolaas, en boycot toch die lamme boeken, waar hier in „het Kind” zelfs weleens het woord „ploertig” over heeft gestaan! He t Kin d. .... Een aardig jongensboek, boeiend verteld, met hier en daar een paar ernstige trekjes. Leeuwarder Crt. .... Hij weet dit op een boeiende manier te doen, zoodat zijn jeugdige lezers met de geschiedenis zullen meeleven . . . We kunnen dit boek gerust als goede lectuur voor onze jongens qualificeeren. Nieuwsblad v. h. Noorden. Dit is een boek voor jongens van 14 tot 16 jaar. Het is vlot geschreven en zal wel met belangstelling worden gelezen. Er worden allerlei goeie daden in vermeld en ethische problemen aan de orde gesteld, waarbij tenslotte het goede wordt gekozen en de deugd wordt beloond. Hier en daar is de intrigue wel een beetje opzettelijk, en het toeval speelt op ’t juiste oogenblik wel wat vaak de gewenschte rol. Maar het zal voor de jongelui zeker een bevrediging geven, dat alles terecht komt. Voor deze jaren is er nog geen overvloed van geschikte moderne lectuur, zoodat ik het toch gaarne aanbeveel. DOUWES. Een boek waar onze jongens van zullen smullen. Wie kent KRIENEN’s werken niet? Die éénmaal iets van hem gelezen heeft verlangt naar meer. Dit boek zal als Sinterklaas- of Kerstgeschenk zeer welkom zijn. ... Dit alles wordt heel levendig en spannend verteld . . . Prov. O. en Zw. Ct. Dit is een verhaal van een jongen, die iederen jongen ten voorbeeld kan zijn, zonder te behooren tot dat slag, dat iedere flinke Hollandsche jongen haat met diepen haat. Bas Bloemers is een strop; hij zit vol guitige streken, maar hij is een heldere kop, en draagt het hart op de rechte plaats. Dit boek, dat ons iets uit zijn leven vertelt is dan ook een opgewekt boek . . . Arnhemsche Crt. tershuis klonken. Eerst als de middagpreek was geëindigd en de dorpelingen onder het naspel het kerkgebouw hadden verlaten, begon voor Meester van Donk de Zondag. Maar o, als eens een vreemde predikant de beurt moest vervullen en er geen gelegenheid was om vooraf de muziek, die gespeeld moest worden, in te zien en door te spelen. Dan was hij heelemaal van streek en zoo prikkelbaar, dat Adriaan zooveel mogelijk zorgde hem niets in den weg te leggen. ’t Was op een fel-kouden Zondag in Januari, dat de dominee uit was en een ambtsbroeder uit de stad den dienst voor hem waarnemen zou. Zoodra het rijtuig voor de pastorie stilhield, was Meester er bij om het briefje te halen. En een vluchtige blik op het lijstje deed hem werkelijk ontstellen. Er was een psalm bij, waar hij altijd moeite mee had en die zoo zelden opgegeven werd, dat de geheele gemeente bij het zingen op het orgel moest steunen. Kwart voor negen luidde Meester de klok, waarbij Adriaan hem hielp. Daarna gingen beiden naar het orgel. De kerk was een langwerpig gebouw. De preekstoel stond ongeveer in het midden van een der langste wanden, het orgel was geplaatst vlak boven den ingang aan een der korte zijden. Aan weerskanten van het orgel was eenige ruimte met zitplaatsen, aan de eene zijde voor den organist en de zijnen, aan de andere voor den orgeltrapper. niet. Wel probeerde hij, na even hulpeloos te hebben rondgekeken, het hoofdstuk nog te vinden in het kleine kerkboekje, dat Adriaan bij zich had en hem aanreikte, maar de letters waren klein en het opzoeken vlotte niet. Meester voelde dat de oogen van allen op hem gericht waren, en dat maakte hem nog meer zenuwachtig. Lang tijd om er over te denken hoe hij zich redden zou uit de moeilijkheid, waarin Adriaan Adriaan 3 door z’n beweeglijkheid hem gebracht had, was er niet. Eer hij zich goed bezinnen kon, hoorde hij den predikant, die van zijn zitplaats in den bijna even hoogen preekstoel wel gezien had, dat er op ’t orgel iets niet in orde was, het hoofdstuk opgeven en aan de gemeente voorlezen. Meester herademde toen hij merkte, dat de verwondering van de hoorders misschien wel groot was, maar de stoornis in het verloop der godsdienstoefening van weinig beteekenis. Toch wierp hij een vernietigenden blik op z’n jongen, die het niet waagde naar z’n vader op te zien en maar blij was dat deze, voor ’t oogenblik althans, hem niets zeggen of verwijten kon. Straks, als de kerk uit was, hoopte hij dat Vader al lang gekalmeerd zou zijn. En zoo was ’t ook. Toen ze samen naar huis liepen, kreeg Adriaan wel een scherpe vermaning om voortaan stil te zitten, maar daar liep het mee af. En toen aan de thee het geval in geuren en kleuren werd besproken, had Adriaan het land voor zes. Liever nog had hij gewild, dat z’n Vader hem dadelijk naar boven had gestuurd, om er heel ’t verdere deel van den Zondag te blijven, dan zoo kalm te hooren vertellen hoezeer hij, al was het dan „bij ongeluk” aanleiding tot ergernis had gegeven. IV. DE VERJAARDAG. Adriaan bewaarde een heel prettige herinnering aan z’n twaalfden verjaardag, dien hij gevierd had, toen z’n ouders nog in de stad woonden. Wat was hij dien dag gelukkig geweest. Hij wist het alles nog precies, ’s Morgens toen hij beneden kwam, was het ontbijt al klaar gezet, maar er zat nog niemand aan tafel. Moeder was nog druk in de weer met het aankleeden van een jonger broertje en had voor ’t oogenblik geen aandacht, althans geen tijd voor haar oudsten jongen. Maar toen vader binnenkwam werd hij door bei z n ouders hartelijk gelukgewenscht en kreeg hij een gulden. Daarvoor mocht hij ’s middags na schooltijd gaan koopen wat hij wilde. Adriaan was in de wolken : een gulden. En hij kocht er een paar dingen voor die hij al vaak had bewonderd als hij met z’n vader ging wandelen en verlof Adriaan 2# kreeg eens even te blijven kijken voor het raam van een speelgoedwinkel. Maar dat was al haast een jaar geleden. Van de cadeautjes was niet veel meer overgebleven, zoo weinig, dat meester Van Donk wel eens spijt had gehad van den goeden gulden, dien Adriaan eigenlijk had vermorst.... Over een paar weken zou Adriaan weer jarig zijn. Op een Woensdagmiddag vroeg Sjoerd Zijlstra hem of hij meeging spelen op het hiem (erf) van zijns vaders boerderij. Dat was net iets voor Adriaan en omdat z’n vader het goed vond, kon hij er volop van genieten. ’t Was in den hooitijd. Al heel gauw nadat Sjoerd z’n kameraad had gehaald, kwam er een hoog opgeladen wagen het hek binnenrijden. Heerlijk vond Adriaan het, zoo vlak naast het paard mee te loopen. En toen de bouwknecht met groote behendigheid den wagen de groote schuurdeuren binnenloodste, keek hij zijn oogen uit. De wagen kon er net door en ’t moest met een vaartje, want de grond liep wat op. Terwijl de wagen werd afgeladen, kon het paard uitgespannen en een poosje op stal gezet worden. Adriaan voelde zich een heele baas toen de knecht hem toestond, het makke dier bij den teugel te nemen en buiten om naar de staldeur te leiden, ’s Avonds als hij in bed lag en niet dadelijk in slaap komen kon, had hij zich al zoo vaak verbeeld met de teugels in de hand op een boerenwagen te zitten en door het dorp te rijden, ’t Was hem of dat heerlijke nu al veel naderbij was gekomen. Jammer dat het eindje zoo kort was. Wel probeerde hij den weg naar de staldeur wat langer te maken door achter een paar op het erf staande wagens om te loopen, maar.... daar was de Bruine niet van gediend. . het makke dier bij den teugel te nemen Al zulke dingen waren voor Sjoerd niets bij- zonders, die wou liever spelen dan rond te loopen en nu hier, dan daar te staan kijken. Eindelijk kreeg hij Adriaan mee naar z’n konijnen. Sjoerd had er verscheidene. En heele mooie. In een hok, met tralies van drie kanten toen Sjoerd klein was, had het in de kamer gehangen met een paar tortelduiven er in zaten twee witte beestjes met rooie oogen en opstaande ooren. Sjoerd vond ze niet bijzonder. Een paar haas-kleurige met neerhangende ooren, dat noemde hij je ware: echte raskonijnen, die wel 10 pond of nog meer konden wegen. Maar Adriaan’s oogen waren niet van de witte konijnen in ’t mooie hok los te krijgen. En er kwam een hevige begeerte in hem 0p.... als die konijntjes eens van hem waren. „Wil je die konijnen verkoopen, Sjoerd?” 77 J •* ■*- „Wou jij ze dan koopen?” „Ja, wat moet je er voor hebben?” „Met het hok er bij, een daalder”, antwoordde Sjoerd zonder zich lang te bedenken. „Nee, dat is me te veel. Een gulden.” „’k Zou je danken. Maar als een daalder je te veel i 5.... ik weet goed gemaakt. Je kunt ze voor een gulden krijgen, maar dan niet in dat mooie hok. Dat is alleen wel een gulden waard.” Adriaan was bij de hand genoeg om den niet al te snuggeren Sjoerd te overtuigen, dat een gulden voor de beide konijnen en ’t hok, waarin ze verte zien staan, op een rij, in een rechte lijn, zonder te merken dat ze, aldoor den grond loshakkend en het onkruid vernietigend, gelijkmatig vooruit kwamen. Adriaan was het eerste oogenblik prettig en dankbaar gestemd. Maar de onzekerheid hoe de zaak, die hem al zoovele dagen lang onrustig had gemaakt, tot oplossing komen zou benam hem al heel gauw weer zijn blijmoedigheid. Langzaam kleedde hij zich aan en aarzelend ging hij naar beneden. Meester Van Donk en z’n vrouw waren al op. De juffrouw stond in de keuken te strijken en meester stond met z’n lange goudsche pijp in de hand bij ’t fornuis, zorgend dat het vuur goed doorbrandde en de strijkijzers heet genoeg bleven. Op de keukentafel lag een boek, waarin hij telkens, als z’n zorg voor ’t vuur het lijden kon, een oogenblik zat te lezen. Het was zoo bedrijvig en toch zoo heerlijk rustig in de keuken. De koffiekan stond op ’t komfoor en aan de kopjes bij ’t boek en vlak bij de strijkplank zag Adriaan dat z’n vader en moeder hun eerste kopje al op hadden. Zoodra Adriaan de keukendeur inkwam, liet z’n moeder het strijkijzer staan en liep op hem toe. Hartelijk, omdat ze ’t zoo heel graag wou, wenschte ze haar jongen een gelukkig jaar. En ook meester Van Donk had goede wenschen voor z’n jongen. Ze bleven met z’n drieën een oogen- z’n jongen in de rede, „’t is dat je nu jarig bent, anders zou ik ’t niet zoo laten afloopen. Je begrijpt best, dat zooiets niet te pas komt. Ga nu maar zitten dan kunnen we ontbijten.” Er werd niet veel gezegd aan ’t ontbijt. Adriaan zat strak voor zich uit te kijken, ofschoon de enkele woorden, die z’n vader en moeder nu en dan tot hem richtten niet onvriendelijk waren. Blijkbaar had z’n vader de zaak af gehandeld en Sjoerd de konijnen weer laten meenemen. En hoe graag Adriaan de beestjes ook gehouden had, was ’t hem een verluchting, dat het zoo was geloopen. Eén ding zat hem nog dwars: wat zou Sjoerd, wat zouden de andere jongens zeggen, als hij strakjes op ’t schoolplein kwam. Dan had Sjoerd natuurlijk het heele geval in geuren en kleuren verteld en zich beklaagd, dat hij door dat kale jonk van den meester bedrogen was. Ook terwijl meester van Donk voorlas uit den bijbel had de gedachte daaraan Adriaan voortdurend te pakken en ofschoon z’n vader zooals op iederen verjaardag van een der huisgenooten Ps. 103 had opgeslagen, nu met het oog op z’n oudsten jongen, ’t ging alles langs hem heen alsof ’t hem juist niet aanging. Alleen toen z’n vader hem in het dankgebed met name noemde en zoo hartelijk voor hem bad, toen was hij er heelemaal bij. ’t Was met al dat ongewone wat later gewor- den dan anders. Tijd om naar ’t schoolplein te gaan, was er niet meer. En dezen keer had Adriaan daar geen spijt van. Hij kwam de klas binnen toen allen reeds op hun plaats zaten en de les beginnen zou. Nog net op het nippertje van telaat. Dadelijk na het bidden kwamen de leien op tafel en moesten er sommen gemaakt worden. Sjoerd, die een paar banken meer naar voren zat, keek nu en dan achterom. Maar Adriaan deed of hij ’t niet merkte. Zoodra Sjoerd z’n hoofd begon te keeren, keek Adriaan strak op z’n lei. ’t Scheen dat hij maar niet klaar komen kon. Nog nooit had hij zoo lang werk gehad op z’n sommen. Eerst bij het verwisselen van ’t lesuur keek hij eens rond in de klas. Aan alles merkte hij, dat de jongens wisten wat er gebeurd was. Pieter Anema, een oudere broer van z’n vrind Jelle, lachte spotachtig en vroeg fluisterend, kwasi alsof hij nergens van wist: „Zeg, vond je vader de konijnen niet mooi?” Even kwam Adriaan in verzoeking hem een scherp antwoord te geven. Maar hij hield zich in. Hij wou niet praten in de klas. Ten minste nu niet. Om z’n vader niet te ontstemmen. En ook Pieter Anema, die door allen ontzien werd, wou hij niet tegen zich innemen. Hij antwoordde dus niet en vond het maar gemakkelijk, dat al heel gauw de les weer begon. Om twaalf uur, toen de school uitging dacht Adriaan er over wat in ’t lokaal om te klungelen en naar huis te glippen als al de anderen weg waren. Maar dat plan liet hij weer varen. Hij moest toch door den zuren appel heen bijten en als hij ’t nu dadelijk deed, was hij er misschien af. Dus ging hij gelijk met de anderen naar buiten. ’t Was een hard gelag voor Adriaan, wat er nu volgde. Sjoerd kwam dadelijk op hem af. „Ik zal jou weer konijnen verkoopen, dat beloof ik je. Waar was je van morgen, toen ik ze bij je thuis bracht? En waar blijf je nou met den gulden, dien ik van je hebben moet? Ik kan niet helpen dat jouw vader geen konijnen achter ’t huis wil hebben. Je moet ze betalen hoor. Dat is niet meer dan eerlijk.” Sjoerd was, als ’t z’n eigen belangen gold, vlug genoeg met den mond. Er kwam nog een vloed van woorden, ten laatste werd het een ware scheldpartij. Adriaan wist niet wat hij zeggen zou. Hij voelde z’n ongelijk en stond te kijken alsof hij geen tien kon tellen. En dat juist prikkelde Sjoerd om al vinniger te worden. Gelukkig kwam er hulp opdagen. De jongens gunden Sjoerd het genot niet Adriaan zoo neer te zetten. Daarvoor was hij te veel het mikpunt van allen. En hij maakte het te erg. „Houd nou maar eens op. Als jouw vader geen boer was maar schoolmeester kon jij ook wel op- hoepelen met je konijnen. Dan wou hij er ook den vuilen boel niet van hebben”, beweerde Klaas Kooistra. „Je bent er toch niks bij tekort gekomen, is ’t wel?” vroeg Jelle Anema. „’t Lijkt wel of jij verlegen bent om de centen van Adriaan,” vond een derde. Dat laatste deed voor Sjoerd de deur dicht. Hij merkte dat hij door z’n venijnige uitvallen allen tegen zich had gekregen en wist niet beter te doen dan zich om te keeren en zonder te laten merken dat hij bang was nog meer leelijks te moeten hooren, naar huis te gaan. Ze mochten hem eens in de maling willen nemen, gelijk ze zoo dikwijls deden. Ook de anderen liepen, de een wat vlugger dan de ander, de buurt op. En Adriaan bleef alleen op ’t schoolplein achter. Van z’n verjaardag kwam weinig terecht. Uitgave N, !, I TEN BiK’s Dilgevers-iaaWl – ARNHEM. Dit boek mag in geen enkele Christelijke School ontbreken. ledere onderwijzer moet een exemplaar in zijn klas hebben. Tj. c. post Van het Oude Volk en het Oude Boek. Ingenaaid f 2.40. Tweede vermeerderde druk. Gebonden f 3.25 Een uitstekende handleiding bij het onderricht in de Bijbelsche geschiedenis als verklaring en toelichting betreffende den Joodschen Godsdienst, Godsdienstige, Zedelijke en bedrijfsgebruiken, aangaande Kerk en Kerkbouw. Verlucht met 100 penteekeningen naar modellen uit het Utrechtsch Zondagsschoolmuseum door J. H. COEVOET. Voor schoolgebruik 12 ex. ad f 1.50. Tot dezen verlaagden prijs wordt alleen geleverd na ontvangst van een onderteekende bon van het hoofd der school. Tevens verscheen van denzelfden schrijver: Van het Oude Volk en het Oude Boek VRAGEN bij de lessen voor School en Catechisaties. Een zeer aanbevelenswaardig vragenboek, samengesteld, in overeenkomst met het handboek (bovenvermeld) ter onderzoek naar hetgeen door de leerlingen van het door den leeraar vertelde en onderwezene, is onthouden, en dit tevens nog eens in hun geheugen vast te leggen. Prijs f 0.50. ’t Doet mij groot genoegen, dat ik ’t zonder de minste aarzeling kan aanbevelen. School met den Bijbel. Dit is in één woord, een kostelijk boek Ik heb van dit boek genoten Gaarne beveel ik dit boek aan catecheten en onderwijzers aan, en alle gemeenteleden die den bijbel goed willen verstaan, zullen er veel aan hebben. De Nederlander. Niet alle te recenseeren boeken zullen bij vele een zoo gunstig onthaal vinden als dit We hopen dan ook dat het boek in zeer veler handen komt. Met groote belangstelling lazen we het door Mogen velen veel nut van dit boek hebben. De Opbouw. Laat dit boek maar veel verspreid worden. Het zal de bijbelkennis bevorderen. s. Gravenh. Kerkbode. Het kan ook door onze Jongelingsvereenigingen met vrucht worden gebruikt. De Rijpere Jeugd. Stellig hebben wij hier te doen met een boek, dat bij het geven van Bijbelsch onderwijs goede diensten zal kunnen bewijzen. Dat een tweede druk van dit werk noodig bleek, spreekt een niet onduidelijke taal Nieuwe Haagsche Crt. ....En inderdaad kan het voor onze vergaderingen uitnemende diensten bewijzen. Gaarne bevelen we het boek voor ons werk aan. Leidersblad.