GEDRUKT BIJ G. J.THIEME TE NIJMEGEN. VAN DEN EERSTEN DRUK VIJFTIG GENUMMERDE EXEMPLAREN OP GESCHEPT PAPIER VAN PANNEKOEK P.H.RITTER Jr. ZEEUWSCHE MIJMERINGEN 1921 UITGEGEVEN TE BUSSUM BIJ C A.]. VAN DISHOECK P. H.RITTERJr, ZEEUWSCHE MIJMERINGEN Geïllustreerd door Alb. Geudens TWEEDE DRUK IQ2 I UITGEGEVEN TE BUSSUM BIJ C. A. J. VAN DISHOECK VOOR MIJNE VRIENDEN D. TH. JAARSMA EN R. M. JAARSMA-VAN DEN ABEELEN AAN DEN OEVER DER MIJMERING O tijd van nu, tijd van de tergende sierlijkheid en welgesteldheid! Gij hebt aan onze kinderen het ideaal ontnomen, omdat gein het huiselijk milieu een ideaal van stijl verwezenlijkt. Gij zijt absurd in uw streven naar harmonie, ge doodt den Droom met zachte, schoonheid-begeerende handen. Onder denbischopsmijter, die tot dekking van waardige hoofden werd ingesteld, bedelft ge het voorbeeld van kleine, gezellige moederlijkheid, de dagelijksche trekpot, uw „tea” savoureert ge in „cosiness”, maar onze kinderen vergeet ge, die willen droomen en hunkeren naar nooit-geziene landen, en die nu het sprookje van de Lorelei niet zullen begrijpen, omdat ze den romantischen Rhijn niet kennen uit het theelichtje. Wie kent het nog, het witte, vierkante miniatuur-kacheltje, waarop de thee te trekken stond ? Het was de eenige lichtbron in de stille huiskamer, waar de schemering dichter en dichter werd, er stonden bergen en kasteelen op, die wonderlijker door de kleine, dansende vlam werden beschenen dan de beelden van uw tooverlantaren door haar felle lamp. Dat is nu weg, de droom is weg in de wereld en in ons leven, wij zijn onze mijmeringen aan het bespieden of mijmeren niet meer, en wij zijn er allen van overtuigd dat het zoo beter is, omdat de praeventieve desillusie een der axioma’s vormt van onze opvoedkundige systemen. Toch komt de Droom ook mi nog, ons wel onverhoeds verrassen, al zijn wij niet meer door romantische kijkglaasjes op hem voorbereid. Zooalshij voor ons, kinderen, oprees uit de dorre burgerlijkheid van het negentiende-eeuwsch milieu, zoo rijst hij immer nog uit de verdordheid van ons gemoedsleven en brengt een wonderlijke wedergeboorte van vergeten stemmingen en verrukkingen in ons te weeg, juist na perioden, waarin ons alles scheen te begeven. O, dan te reizen in een land dat men niet kent, in een land waarvan wij meenen dat het ons zeer bizondere eigendom is, omdat wij het van de wereld wanen afgesloten en door niemand ontdekt! ZEELAND IS EEN DER WEINIGE STREKEN OP AARDE, WAAR MEN KAN REIZEN ZONDER TOERIST TE ZIJN Zeeland is een der weinige streken op aarde, waar men kan reizen zonder „toerist” te zijn. Ge gaat er niet heen om bezienswaardigheden wat eraan schoonheid leeft maakt deel uit van de spheer van het land, ge gaat er niet heen om op te merken, of om sportieve genoegens te smaken. Ge gaat er heen om anders te leven, om den Droom te herwinnen, dien het vlotte, bezige bestaan van alledag voor u te loor deed gaan. Het is een wereld op zichzelf, van ons gescheiden door de wijde eenzaamheden van zeeën, waarin de eenzame hemel vervloeit, van geelwitte stranden die vervloeien in de traag-uitkabbelende golven. Ge gaat er heen om de eenzaamheid terug te vinden, de eenzaamheden van het landschap en de eenzaamheden van uw eigen ziel. Omgeven door de wijde ruimten, waar alleen de Hemel Souverein is en de Zee, ligt het daar als aan het eind der aarde, een beeld van levend verleden, met zijn vreemde, oude steden, met zijn witte dorpen, waar de kleurige menschjes bewegen als voor eeuwen. Ge moet naar Zeeland over het water. In de lente is op de Zeeuwsche stroomen alles blauw, de watervlakte is blauw en de hemel is blauw, de flauwe kontoeren van het land in de verte zijn niets dan een afsluiting van de ééne altijd eender om u heen rustende schilderij. Er dwalen enkele schepen met witte zeilen over de blauwe vlakten om u heen, er zwieren enkele fijne witte wolken over de blauwe vlakten boven uw hoofd. Maar ver in het verschiet, waar de lijnen der landen zich openspreiden, vloeien de blauwe vlakten ineen in het blauw van de zee. Ge hebt reeds bepeinsd dat het alles aandoet als Delftsch porselein, ge voelt hoe die kunst de weerspiegeling is van deze wereld. Maar dan komen er andere aandoeningen in u op. Ge komt te varen in de Zuidvliet en de Zandkreek, temidden van de tallooze zandbanken, waar duizend kleine waterhoentjes een rumoerig festijn houden. Hier vervalt de onderscheiding tusschen water en land. Het gele zand van oevers en banken vloeit golvend over in het blauwe water en het water vloeit uit met trage, melkwitte golven tegen de flauwe hellingen der geel-witte kusten. Zeeland in lentetijd is de wereld van het klare en opene. De hemel glimlacht zacht en goedertieren tegen de lichte wereld, en water en land kaatsen het zonlicht naar den hemel terug. Het is het land van den glimlach, het is het land van licht en kleuren, de stranden zijn er witter, de weilanden groener dan in Holland. Heel het land lijkt op de witte appelbloesems die om de heldere, kleine huisjes bloeien, ingericht. Hoe leert men later de eenheid kennen tusschen volk en land. Er is een keurige zwier, een ingetogen weelderigheid in de kleedijen, in de gouden, sierlijk bewerkte knoopen die de boeren aan den hals dragen, in de kappen en gouden hoofdsiersels van de glundere, roodarmige boerinnen. Het landschap en de menschen zijn hier één. Het landschap zou evenzeer zijn cachet verliezen als men er de kleine, kleurige menschfiguren wegnam, die achter elkander stappen over de smalle paden tusschen de lichtgroene en lichtzwarte landouwen, als wanneer men de glundere huizen zou wegbreken of de bloeiende appelboomen vellen. Maar al die pracht is zomerpracht. In den herfst als de luchten grijs gaan worden, dan spint de zee haar nevelen over het land, dan wordtheel Walcheren grijs en dof en stil, de zachte vreugde verschaduwt tot zachten ernst, en alles is grijs en wijd, onmetelijk en onbestemd als de schorren waar de meeuwen zwieren, als de zeeën en wateren er omheen. WALCHEREN MIDDELBURG Ik ken geen stad op de wereld die zooveel „allure” heeft als Middelburg. Ik ben indecent door u te vertellen dat er dorpen zijn, die haar in inwonertal overtreffen, want ze vervult haar representatieve taak van gewestelijke Hoofdstad onberispelijk. Zij ligt wijd uit, met groote statige pleinen, ze heeft voor hare overheden paleizen ingericht, die Amsterdam en den Haag haar kunnen benijden. Als ge u voor den geest brengt, hoe het land bestierd wordt van bokkige kamertjes uit in particuliere woningen, hoe ge een referendaris aan het Ministerie soms kunt vinden op een bovenachterkamer, en het gemeentebestuur van onze Lands-hoofdstad aan een klein verborgen grachtje, dan gaat het hier in de oude, monumentale Abdij, waar het Gewestelijk Bestuur van Zeeland zetelt aan gothische schouwen, en de Raad der Gemeente in het onvergelijkelijk gothisch Stadhuis, dat aan de schoonste Vlaamsche architectuur herinneringen wekt, wel koninklijk toe. Elk der ontzaglijke huizen, met hun wijde hallen, met hun ongeschonden, fraai gebeeldhouwde gevels, is een paleis, waar Amsterdamsche Patriciërs zich niet zouden schamen hun verblijf te houden, en geen hunner is bestemd voor pakhuis of kantoor. De huizen hier zijn, evenals in den „goeden ouden tijd”, nog woningen, waarin men leeft met een huisgezin, en de oude gebruiken der huishoudelijkheid nakomt met een eerbiedige stiptheid, die in de moderne levenscentra verdwijnen gaat. In Holland en vooral in den Haag, gaat men zich hoe langer hoe meer „gemeenschapsburger” voelen, men heeft zijn sociale taak, zijn sociale belangstelling, en ik geloof mij niet erg te vergissen als ik constateer, dat het deelnemen der Vrouw aan het sociale leven, in Holland langzamerhand een zekere vlotheid heeft gebracht in de huiselijke doening. Er is een nieuw milieu geschapen, waarin elk zijn mededeeling, zijn ervaringen meebrengt uit het groote, heftig bewegende maatschappelijk verkeer, maar aan dit milieu is de oude, Hollandsche zede, die de maaltijden tot ceremoniën en de verjaardagen der huisgenooten tot heili- gendagen verheft, hoe langer hoe vreemder. Jonggehuwden trekken in een étagewoning, eigenlijk niets anders dan een paar honnig-ingerichte vertrekken van een ontzaglijk „huis vol menschen”, het pensionwezen tiert er welig, en de schouwburg met het na-broodje in „Central” laten geen ruimte aan het rustig samenzijn van Vader met zij n pij p en zij n krant en Moeder met haar thee en borduurwerk in ouderwetsche, ietwat statigduf gemeubelde huiskamers, die niet meer bestaan in het verlichte Noorden, evenmin als de wijze levensvermaning en het ganzenbord. Van die oude romance is iets bewaard gebleven als kostbare essence in de rijkgebeeldhouwde doozen, die de prachtige huizen zijn der provinciale hoofdsteden. Maar zij is alleen te genieten door wie met de koorts van het moderne leven, die harten doet jagen en hoofden doet peinzen, niet zijn aangetast. Wie uit den storm van ons modern verkeersleven opeens in de windstille zone van een provinciestad is overgeplaatst, hij voelt het pijnlijk hoe de „nieuwe mensch” voor het gezonde, rustige, evenwichtige leven der Vaderen het orgaan verloren heeft. Hij wandelt door de vreemd-stille straten langs de woningen van Middelburg, bijna alle erfstukken van de geslachten, die, ondanks alle democratizeering onzer staatsinstellingen, de heerschers gebleven zijn van het Koninkrijk op zich zelf dat Zeeland heet, als een verdrietige vreemdeling. Om hem heen drentelen de stevige Zeeuwsche boeren met hun apostelenkoppen en de kleurige meisjes met heur gouden hoofdsierselen waar de zon in glimlacht en met heur blozendegezichten, waarin de glimlach speeltheurer dartele levenstevredenheid. Zij bewegen zich alle om hem heen met rustige tierigheid, opgetrokken naar hun metropolis, zooals de vele geslachten deden die vóór hen kwamen, en die hen omgeeft met haar oude imposante statuur. Maar om die kleine, lieve bedrijvigheid heerscht er een tastbare leegte, zij lachen en drentelen en zijn onkundig van het Geheim, het geheim dat alle Middelburgers in zich omdragen en waarvan zij, statig elkander voorbij schrijdend, tegenover elkander niet reppen: dat het hier al Statie is zonder leven, dat heel de stad is als één groot Museum, waarin de historisch-gecostumeerde boeren en boerinnen iets als een maskerade houden voor den vreemdeling. En toch, en toch, hoe eindeloos weemoedig-schoon is deze stad. Ze breidt zich maar weinig uit, ze kent geen problemen van verkeer, van stadsuitleg. Ze behield haar ouden, karaktervollen vorm, geslingerd om de Abdij, met zijn puntige torens en hooge muren, ze heeft het voorkomen van een oude, gave stad, uit den tijd waarin de steden werden, een markt als middelpunt van verkeer, als hoofdader de lange Delft en de korte Delft, die uitmondt op den breeden Dam, waar tusschen hooge steenen muren, in de diepte het ongerimpeld water rust. Ze is omgeven door groene plantsoenen, die haar volkomen afsluiten, en tegelijk haar het beeld doen bewaren van uit het land omhoog gerezen middelpunt. Wilt ge iets begrijpen van haar leven, dan moet ge weten hoe de tijd in haar vervloeit. Ge moet weten dat ze maar twee dagekringen, den dag en den avond kent. De „middag" als afzonderlijk dag-geheel bestaat alleen in de groote steden, waar het leven vele geledingen heeft. Daar heeft men den vroegen ochtend met de groentekarren en melkboeren en naar hun kantoren en scholen trekkende menschen en kinderen, men heeft den tijd van het noenmaal, en dan den luxueuzen, mondainen middag, den tijd der winkels en conferenties en ein- delijk den avond, met zijn schitterend leven en zijne schitterende lichten. In een stad als Middelburg heeft men den dag met zijn gelijkmatigebedrijvigheid, wanneer de kleine, fraai beschilderde wagentjes zich door hun veel te groote paarden laten bewegen over de hobbelige klinkers.... èn den avond, den avond met zijn kleine, huiselijke beweging in de stad, maar met zijn ontzagwekkende melankolie in de plantsoenen. HET SANCTUARIUM De langoureuze weemoed die over de zeeën en schorren ligt uitgespreid, zij ook is samengetast tusschen de beslotenheid der oude gebouwen. Wie het Abdijplein mijdt, zal nimmer ingaan tot Zeelands wezen. Ik weet niet of er op héél de wereld één plaats is als deze, een toegebouwde zaal onder den open hemel, waar het stadsleven door gewelfde poorten voorzichtig wordt toegelaten, en aanstonds binnen haar stemmige spheer tot inkeer komt. Den Haag heeft zulk een geopend Slotplein in het Binnenhof, maar daar stort het onstuimige leven zich langs de historische wanden uit, en breekt de traditie door zijn luidruchtigheid. Maar de enkele wandelaars die het Abdijplein overschrijden naar die andere beslotenheid, de Balans (het Middelburgsche Buitenhof), met zijn kleine, heldere fontein, waarin de sierlijke gevel van het Sint Jorisgebouw zich spiegelt die enkele, ingetogen voorbijgangers zijn hier onder den ban der Souvereine Plechtigheid. Het is alsof de geur der Historie uitwasemt van de oude boomen, die de schaduw van hun gebladerten doen wiegen langs de sierlijke vaas die als een enorme reliquie in het midden van het Abdijplein is opgesteld, ’s Ochtends en ’s middags spelen er de kinderen, en hunne stemmen klinken in deraisonneerende ruimte als het gekweel van vogelen. Komt gij er Zondagsmorgens, dan dreunt in de verte het gezang der beide Abdijkerken, de Nieuwe Kerk en de Koorkerk, die flauw elkanders orgelen kunnen verstaan, soms lijkt het wel of de koren een beurtzang aanheffen in dit sinds eeuwen aan Wijding toegewijd domein. In de zonnige zomeruchtenden ruischt er hier koelte van de gebladerten, en de duiven koeren om de hooge gebouwen. De eenige stem die er altijd is, is de stem van den toren, de gansche lange dagen door zijn klanken uitsprankelend, forsch en frisch en gebiedend, en nieuwe klanken uitstortend als de oude zijn bezonken in deze kom vol klokkegeluid. Maar naast den ingang die tot het Koorkerkhof en den kleinen trappe-opgang der Abdijgebouwen leidt, is het sterfhuis der oude familievoornaamheid, een groote vendu-waranda, waar ge door het kijkvenstertje de hemelen kunt bespieden van de echtelijke ledikanten uwer vaderen, en verdrietig kunt worden over den verkoop der oude portretten, die in deheimelijke,tapijt-omhangen beslotenheid daarbinnen worden geveild. Dit is de pijn, waarmee de „moderne gang van zaken” ons treft, die al te innig mijmerden, en waardoor wij gestoken worden vlakbij de Sanctuaria van het verleden. En toch, toch blijft het Verledenhier Meester, ondanks uw martelend hese] der alle schoonheid geniepig wegvretende werkelijkheid. LANGE JAN EN MALLE BETJE Gij lezer, die in groote steden woont, ge leeft anders met uw gebouwen dan de provinciaal. In uw e spheer is hoofdzaak de beweging en het geluid. De gebouwen beheerschen u niet, ze omsluiten de ruimten waarin ge leeft en streeft, zij zijn het geraamte van het soepele verkeerslichaam. Gij staat maar zelden stil om hun karakter in kalmte te begrijpen, tenzij het, Hagenaar, geldt, die in rhapsodischen stijl geknutselde steenen taart—uw prematuur-gebakken Vredespaleis. Uw officieele gebouwen zijn niet meer representatief, omdat ze in omvang de minderen zijn van uwe warenhuizen in gewapend beton. Zij toonen raar tusschen uw modepaleizen, zooals curieuze oude dames tusschen moderne trampassagiers. Het carillongespeel der stadsgebouwen wordt bedolven onder autogetoeter, en de fijne, vergulde vingers, die voorzichtig den tijd wijzen op de klokkeplaat, hebben een matter glans dan de reclames hunner buren. Hier, in Zeeland, blijft heel de stad met al haar statige architectuur onderworpen aan de ofFicieele historische gebouwen. Men is in bouwkundig opzicht nog zuiver feodaal. De groote toren beveelt zijn uren met senioren klank, en heel hetleven regelt zich naar zijn gebod. Hij legt het de menschen op, bij heel en half slag naar zijne wijzen te luisteren, hij heeft overdag de eerste stem, en als wij ’s nachts een oogenblik ontwaken, gevoelen wij zijn al te vaderlijke zorg bij het aanhooren van zijn ook dan niet rustend carillon. Door twee gebouwen wordt Middelburg geregeerd, Abdij en Stadhuis, zij zijn de Vader en de Moeder der goede stad, de krachtig-slank de lucht in rijzende Abdijtoren, en de kleinere, breedere Stadhuistoren, die wel het kasteel van een reusachtig en sierlijk schaakspel lijkt. De Middelburgers hebben, als goede stadskinderen, voor hunne ouders ontzag, maar zij zijn tegelijk gemoedelijk met hen, en de volksmond spreekt niet van Abdijtoren en Stadhuis, maar veel vertrouwelijker van „Lange Tan” en „Malle Betje”. Maar Malle Betje is een gastvrouw die haar wereld kent. Hoe schoon is het stadhuis geplaatst, in het centrum der stad, de Groote Markt. Op de gewone dagen der week komt al haar sieraad uit, omdat zij zich vertoont achter het wijde, egale, met simpeler en kleiner woningen ombouwde plein. leder der vijf en twintig graven en gravinnen van Zeeland, die aan den voorgevel tusschen de gothische vensters zijn opgericht, kunt ge in details bewonderen en ze zijn harmonisch in het rijk geheel. Het raadhuis is schoon in zijn eenzaamheid, schoon ook in het bont vertier der Donderdagen. Want als de boeren en boerinnen van alle zijden komen en zich bewegen om de heldere witte tenten en tot boven in den nok der kroegen en melk- en koekhuizen, dan geeft tusschen al dat gewemel de bonte en ingetogen rijkdom van het Raadhuis tegelijkertijd eenheid en tegenstelling, die het marktfestijn zoo mooi doet zijn als weinig vreugden in dezen stijlloozen tijd. .. t f i • En nu moet ik u nog één ding vertellen: het is hoe zorgzaam Middelburg voor zij n vroedschap was. Als de raad vergaderde, mochtmen niet storen. Eenketting werd ter zijde van het Stadhuis gespannen, en al wat wielen had, moest wijken of wenden. Hier heerschte de eerbied voor het gezag in het publieke leven. De groote ronde Zeeuwsche huifkarren met heur ontzaglijke paarden ervoeren het onverbiddelijk, maar uw moderne limousine moest even zeker haar onrust regelen naar dit Historisch bevel. NAAR HET GROOT FESTIJN De Donderdag is op Walcheren de dag van feestelijkheid en verrassingen. Ge wist dat niet, lezer, die Zeeland niet kent. Als ge den ouden Enkhuizer almanak volgt, dan ontdekt ge dat het Middelburgsche marktdag is, maar wat zegt het u? Of ge moest uit uw jeugd de kostbare herinnering hebben bewaard aan de kleine, glinsterende stukjes kandij die iedere koek in de koekwinkels maken tot een met diamanten bezaaiden schrijn, waar de Walchersche boerinnetjes van droomen als zij Woensdagavond te bedde gaan, vol van de wondere verwachtingen van dien eenen sprookjesdag in elke week. Of ge moest kennen de weelde van den goudsmidswinkel, waar de prachtige Zeeuwsche knoopen en cieradiën, zoo rijk besprenkeld met orneeringen en edelsteenen als de koek met sucade, liggen te wachten op den greep van volbloedige armen die bloeien als roode tulpen in de lente. De ziel van de vruchtbare klei stijgt op de Donderdagen omhoog in de weelde-begeerende hoofden. Walcheren is eenvoudig en simpel, is de ingetogene onder de eilanden-zusteren zeggen de geschiedschrijvers en ethnologen. Maar ik verzeker u, dat zelfs Walcheren niet zebedeëig is, dat het, als heel Zeeland, de deugd der levensvreugde en de gezonde begeerte naar weelde kent. O, en hoe uitbundig-ouderwetsch, hoe vol naïeve hunkering naar rijkdom zijn de Zeeuwen nog, hoesoliede zijn ze nog in hun begeerten en hun vreugden! Er is maar een enkel bioscoopje in Middelburg, en de strijkjes, die smaken als vervalschte limonade, willen er niet tieren. Het zoete moet hier zoet zijn, het leven moet in de dagen der vreugde onvervalscht zijn als honing. Ik wil u niet verhelen dat er weleens stevig gedronken wordt, en evenmin dat, naar de geschiedschrij vers melden, een vrij age zelden eindigt zonder moreele verplichtingen. Maar ik zou haast, de vreugde der Donderdagen voor u uitschrijvend, willen beweren dat dit deugdzame zonden zijn want de natuur uit zich hier direct, en wie pervers, gemeen of vol moderne humbug zou zijn in Zeeland, zou er worden weggekeken. Zie, het is Donderdagmorgen, en bij het krieken van den dag is er een nijvere beweging in al de duizend kleurige bijenkorven die de boerenhofsteden zijn van het Walchersche land. De boerinnen tooien zich op in heur Zondagsche dracht, en de boeren halen dé glimmende paarden van stal. Voor de vriendelijke venstertjes kijken vriendelijke oogjes in de blanke omhuifde hoofden der kinderen en de meisjes, vrouwtjes in het klein, wag,g'elen naar de groene wagens, die spreuken en schilderijtjes dragen op hun wanden en die overhuifd zijn door transparante ronde witte kappen. En op hun ranke wielen wentelen de wagens op Middelburg aan, van alle zijden van het lichtgroene eiland, de boer zit voorop, en daarachter onder de huifzij n boerinnetjes, fijn gebekt en fijn getooid en meerijdend, meedeinend met de beweging van den wagen, binnen den helderen wagenkoepel als Asschepoestertjes in de kristallen koets. Zij gaan óók naar een bal... naar het oord van vertier, en zij zullen haar prinsen wel vinden met ’r kleine oolijke oogjes. Ver in het verschiet van het weelderige land staat Lange Jan te wachten, en hij wijst hun den weg. Als een verstandige toren houdt hij zich eerst van den domme, hij laat zich op de heele en halve uren de 4 bekende wijzen ontvloeien, die als het geklank van een speeldoos babbelen over het stille morgenland. Ook hij heeft zijn verrassing, want straks, als het wemelen zal om de kramen, en als de koek wordt uitgedeeld, dan zal hij pas zijn traktatie geven van bizondere speelwijzen, dan zal hij meelachen en vroolijk zijn met de vroolijke bende. Waar komen ze vandaan, al die wagens met hun fluweel-gewambuisde mannen en opgetooide vrouwen en snappende kiuders ? O, ik wilde dat ik u kon doen beseffen, hoe fijn, hoe klein, hoe knus, die plaatsjes zijn. Daar hebt ge het wondere Sint-Laurens, gelegen tusschen de bloeiende velden, bezijen den weg. Het is opgebouwd zooals uw kind een dorp zou opbouwen met de huisjes van zijn speelgoeddoos. Er is één straat maar, van stille, keurige huizen, en de twee boomenrijen maken het er gezellig en weelderig. In drie stappen zijt ge het dorp door, en ge ontmoet er maar weinig menschen, maar een rijkdom van spelende schaduwen en lichtschijnsels, waarmee de zon bij voorkeur de heimelijk verstolen plaatsen der aarde bedenkt. Als ge er komt op een dag in de week, dan zult ge er niets hooren dan de neuriënde stemmen der boerinnetjes in mi- niatuur, die heur lessen zeggen, waarvan de kadans met de vlinders naar buiten deint door de open vensters van de kleine school. En komt ge er Zondagsochtends ge hoort er alleen den weerklinkenden stap van d e stoet die te kerk tij gt, want het is een echt dorp, en het heeft zijn kerk op de plek waar het leeft. Staat ge buiten op den weg, dan bespeurt ge eerst recht hoe de kerk is vergroeid met het dorp. Aan het einde der dorpsstraat staat zij tusschen de huisjes als een Moeder, met heur groote zacht glooiende dak, soepel en zwierig als het doek van een tent. Ik weet niet of het kleine kerkklokje wel goed gaat, ik weet alleen dat het slaat zoo nu en dan met een klein bedeesd geluid, en dat ge dan telkens gevoelt hoe ontzaglijk de rust is en hoe wijd het golvende land. Waar komen ze vandaan, de stoeten van kleurige karren ? Van Oost- en West – Souburg, het land van Liliputh en Brobdignac tegader, het land van de kleine weelderige huizen om breede brinken, maar ook het land aan het Walchersch kanaal, waar zoo nu en dan een ontzaglijk zeeschip langzaam, langzaam, raar en onheilspellend als eenmaal het Trojaansche paard, door de groene landauwen kruipt, achterna gejubeld door de kleine kindervrouwtjes, die langs het jaagpad huppelen om het spektakel te zien. Uit Oost- West-Souburg, waar ik zocht naar het monument van Marnix den Heer van Sint-Allegonde, maar waar de kinderen mij vertelden, dat er maar één monument in het dorp was, hetstandbeeld van hun vriend Lauwerse, en ik dacht bij mij zelf: hoe goed moet het zijn geweest voor onze nationale helden, om te vechten voor een land, dat hen om zijn kindervrienden vergeten zou! Waar komen ze vandaan, mijn kleurige fleurige stoeten? Uit Veere pas op lezer, spreek mij nog niet van Veere, dat is een naam als een amulet, en ik moet er u voorzichtiger van vertellen dan ik op een marktdag kan. Ik zal u nu liever verhalen hoe ik op het einde van den dag met de boeren naar huis ben meegefietst. Ik had graag meegereden als een jongen, op het achterstel van een wagen verdoken, en stiekem de kruimeltjes koek wegkaaiend die de boerinnen overlieten van heur rijdenden maaltijd, maar een mijmeraar moet zich koest houden als hij geen kind meer is. Nu was ik gedoemd een levend anachronisme te verbeelden, want ik was het eenige van deze tijden op de smalle, tusschen weelderig- struweel kronke- lende landpaden, waar in de kristallen klaarte van het nog dralend dagelicht een bont en liefelijk verleden bewoog. Naar alle zijden togen zij weg, de ranke, sierlijke karossen, met heur glundere, lachende, zoet dodeinende vrachten, en ze zwenkten van de kleine paden af, over de onmetelijkheid van het blauwe land onder den blauwen hemel naar de verre hofsteden, die in den avond kleine welkomstlichten hadden ontstoken. Ze rolden verder en verder, totdat het lichte geluid verdofte en als in den schoot der vruchtbare aarde terug viel. ïoen vond ik mijzelf in eenzaamheid. Waar ik mijn oogen wendde, golfde hetrijkeland, met zijn grijze vettige kluiten. Alleen aan den einder een enkele, fijn gevederde populier, die daar scheen neergeplant om de ruimte te bepalen en te doen weten dat de wereld onmetelijker nog is dan wij vermoeden. In het struweel aan mijn zijdebegon de wind te spelen, en hij werd luider en krachtiger en stuwde zij n adem door het strakrimpelende water der heldere, maanbeschenen plassen. De geur der aarde steeg in mij op, en doordrong mijn gedachten. En klaar werd het mij opeens bewust: hier woont het volk dat leeft van de aarde, hier zijn de hoofden zonder diepzinnige bedoelingen en hebben de harten een historischen eenvoud en waarachtigheid. Hier plukt het volk zijn idealen in de wereld van het bereikbare, maar toont daardoor een beeld van zeldzame levensharmonie. Hier is de traditie geworteld in den taaien bodem. Hier leven de menschen afgerond, soliede en substantieel, als gezonde kinderen in het heldere licht dat staat om hen heen. VEERE In ons hotel werd, volgens voorvaderlijk decorum, table d’hote gehouden. Onze lijvige hotelier presideerde. Hij sneed de prachtige ossehazen aan waar het hotel beroemd om was, en gaf de ouverture der gesprekken. Over den oorlog sprak hij nimmer. Er was een ontvanger der registratie met een fijnen gouden bril op, die ervan verdacht werd Duitsch-gezind te zijn, én er was een rank Engelsch dametje, met een prachtige torenhooge coiffure, een dametje dat leek weggeloopen van een achttiende-eeuwsche prent. Het hadde geen pas gegeven de neutraliteit van deze woning te schenden, maar bovendien: wij wisten het allen, de hotelier voelde zich door den oorlog een geslagen man. Booze tongen fluisterden dat hij aardig wat verdiend had met de mossel-industrie, die er voor zorgde dat onze Duitsche broeders niet van honger stierven, maar dat neemt niet weg, zoodra het gesprek de „tijdsomstandigheden” naderde, kreeg onze goede gastheer een trek van zóó diepen weemoed op zijn aan onderkinnen rijk gelaat, dat immer een fijngevoelig gast het gevaar moest afwenden. En op een avond, toen wij in de schemering bijeenwaren aan den disch, was het Engelsche dametje de reddende engel. Zij stelde een vreemde vraag: „You are not yetlabouring under the sweet malady of Verism ?” vroeg zij mij onverhoeds. Ik wist van het bestaan dier kwaal niet af. Maar spoedig werd het mij duidelijk dat ze verwant is aan opiumschuiven, maar oneindig gevaarlijker. Lezeres of lezer, als ge eens in een vacantie naar Zeeland komt, als een bevrijde vogel van uw dagelijksche bezigheid uitzwierend naar de streken waar de onmetelijke ruimte begint, voortgedragen over de dansende baren in een van die booten met roode en witte zeilen, die net als watervogels zijn, dan zal de heimelijk besluipende bekoring van Veere u nog niet aantasten. Maar geeft acht op uw gedachten. Weer den weemoed af, waarmee Veere uw herinnering benevelt. De oude stad aan de zee heeft de lokkende betoovering van de zeemeerminnen geërfd. Sagen en droomen zijn afgeschaft, maar wat er aan sagenzin en droomerij in de wereld leeft, is saamgetast in die heel enkele plaatsen op aarde, die men kan noemen levende antiquiteiten. Er is, ik ben er zeker van, geen plaats op aarde, waar het Verleden zoo zeer leeft als in Veere. Breng daarom nooit uw lippen aan den rijk gedreven beker van Keizer Maximilliaan, die als een Heilige Graal bewaard wordt in de groote byouteriedoos die tot stadhuis van Veere dient. Eén teug Verisme benévelt uw verstand, benevelt uw praktischen, nuchteren zin. Ge zult rondwaggelen over de wereld in de gevaarlijkste dronkenschap, de dronkenschap waarmee de Droom onze heldere zielen benevelt. Ge zult vreemde dingen zien, ge zult vreemde dingen gaan gelooven, en het is toch zaak dat wij ons verstand bewaren. Bedwing den hartstochtvanuwnaarromantiek hunkerende en geen romantischen inhoud om u heen vindende moderne ziel! In Veere vlijt de romantiek zich tegen u aan en sleurt u mee in de doellooze mijmering. De nevel van de zee slaat over uw hoofd, de nevel van den Droom slaat over uw hersens, al wat ge aan levenskennis, aan activiteit vergaard hebt, zinkt weg in de grijze atmosfeer, en uwe veel te groote, volwassen oor en spitsen er zich op, om sprookjes te beluisteren. De lijder aan Verisme wordt tijdelijk of duurzaam onbekwaam voor de Handeling, en het lijkt soms wel of heel de trage, peinzende spheer van het Zeeuwsche landschap een voorbereiding is voor deze opperste narcose. 1 1 Wat mag er dan wel in Veere leven, dat wij er meegesleurd worden in zoo gevaarlijken zwijmel? Lezeres of lezer, de vatbaarheid voor Verisme hangt af van uwen aanleg. Er zijn hooikoortslijders die brieschen en snuiven bij het zien van een hooiwagen op een schilderij, maar onze goede Vlaamsche vriend Pallieter sliep zijn gezonden roes in een hooischelf en voelde er zich gelukkiger dan hij, gelukkige, ooit was. Er zijn menschen die duizelingen en hartkloppingen hebben in de bergen, er zijn er anderen, als Nietsche, voor wie de berglucht wekster is van hunne rijkste geesteswerkzaamheid. Zoo reed ik laatst met mijn vriend X, een man van het gezelschapsleven, intelligent, aantrekkelijk causeur, stamvader der sociëteit, in een heel breede victoriamet-gele-wielen door Veere. Terwijlheel mijn extatisch wordende geest opging in verrukkelijke verbeeldingen, waartoe de vreemde oude stad mij bracht, vatte hij mij eensklaps ontnuchterend bij den arm, en vroeg mij met zijn gullen lach: „Wat is nu eigenlijk dit heele Veere een gewoon visschersdorp. Hadt je er niet de Kathedraal, het Raadhuis en het Schot- sche Huis, niemand zou ooit er aan denken het te gaan zien. Mijn gezonde makker was immuun tegen de Veriaansche bacil. Die zoekt de heele fijne zenuwen van kunstenaars en excentrieken en doet hen dit plaatsje, dat werkelijk naast enkele huisjes met roode daken niet veel anders dan mijn makker opsomde, bezit, omtooveren in een wonderlijke Verbeelding. Veere is een bouwsel van den geest, die in een vlaag van rijken en bekoorlijken waanzin, visioenen schept met behulp van armelijke gegevens. En omdat denken en droomen werkelijkheden zijn, daarom zeg ik op mijn beurt tot mijn ouden vriend, dat deze Heilige Plaats, vol huiveringwekkende en melankolieke schoonheid- en vlijmend-zoeten weemoed bestaat, even werkelijk als het langzaam kuierende paard voor onze victoria. Het spreekt vanzelf, dat ge Veere nimmer benadert in een automobiel. Ge zult dat evenmin doen als dat ge op audiëntie gingt in uw huisjasje of dat ge een zwaren zieke gingt bezoeken in feestkleedij. Ge vaart in een der booten die de tot in haar wapen toe vlottende provincie zelve dirigeert. Ge vaart in een stoomboot weliswaar, maar met een heel zacht gangetje, en in de welaangename kajuit kunt ge u voorbereiden tot de wonderbare ontroeringen die u wachten. Want zie, vlak voor u uit rijst, de geheele omgeving beheerschend, een ontzaglijk gebouw, de Kathedraal van Veere. In zijn massale structuur, met zijn overkoepelden toren verheft het zich tegen de violette lucht, het wekt illusies van onmetelijke paleizen, die daar plotseling omhoog staan in de roerlooze rustigheid van het groene land. Maar dan, bij het naderen, juist door de hevige verwachting die u geheel bevangen houdt, komt er een huiveringwekkende, een spookachtige gewaarwording over u. Ge vaart rechtaan op den Kolos, die grooter nog schijnt, doordat ge hem van de diepte uit beziet. Maar het blijkt niet anders te zijn dan een reusachtig stuk verweerdheid. In zijn hoogopgaande muren zijn blinde vensters of vensters van hout en gewoon vensterglas. Door den doolhof van gangetjes die op het grootsche sluiswerk is opgericht, waartusschen uw boot gemoedelijk ligt te schommelen als een kinderbootje in een eendenkom, zoekt ge den weg naar Veere. Ge zoekt uw pad over de groene dijken, de stad tegemoet, die hare grootheid wist te manifesteeren in een zoo onmetelijken tempel. Ge zoekt een stad, een uitgestorven stad zal het zijn begrijpt gij nu, maar toch een stad van afmetingen die beantwoorden aan het gebouw dat al uw aandacht tot zich trekt. Het blijkt een potsierlijk geval, de Kathedraal is wachter over een speelgoedplaatsje, met enkele kleine huisjes. Door de boomen heen schemert een rank klein torentje als een minaret, kleintjes en fijntjes, en het speelt een deuntje, dat klingelt als een kinderstem door de stille middaglucht. Op zijn spits heft het een sierlijk scheepje, liefelijk verbeeldend een herinnering aan vroeger, toen Veere een plaats geweest moet zijn van handel en vertier. Dan wandelt ge door, met veel te groote stappen voor zoo’n kleine, droomende plaats, en ge staat voor het Gothisch stadhuisje, prachtig omgeven door zijn sierlijk détailwerk, al de Gebieders uit den tijd van Veeres grootheid staan er uitgebeeld, hebben het aangezien hoe de tijden een spheer van vergetelheid weefden over hun middeleeuwsch-gebleven stad. Gaat maar de trapjes op, en langs de steenen pui naar binnen, in het gemoedelijk voor u openstaand gebouw. Onze vriend, de politiedienaar van Veere, staat u al op te wachten. Hij weet het al, dat men komt van verre, over de wijde zee, om hem te vinden, den heiligen drinkbeker van Maximiliaan, die werd geschonken onder voorbehoud dat de stad hem nimmer vervreemden zou, en zoo de eeuwen door den trots zou dragen van haar vroegere grootheid. De politiedienaar van Veere hij is een merkwaardig man. Er wonen niet veel menschen meer in de oude plaats, en booze menschen zijn er bijna heelemaal niet. En zoo, in de groote, hoorbare stilte, die in de vele grijze middagen plechtig aanwezig is in de oude, verkwijnende stad, heeft hij gelegenheid gehad zich te ontwikkelen tot een soort geleerde. Hij weet den weg in oude handschriften, en als ge hem aan het praten brengt over de geschiedenis van Veere, dan hoort ge veel dat gij niet weet. Alles in Veere is versteende herinnering, maar het oude Raadhuis is van die herinnering het middelpunt. Ze wordt levend als de politiedienaar, zich bewegend tusschen de curiosa der antiquiteitenkamer, aan het verklaren is, in zijne onberispelijk gestyleerde zinnen. Hij geeft u den staf in de hand dien de baljuw ophief als er een geeseling moest worden toegediend, hij laat u de prachtig-gegoten bronzen handen betasten die de booswichten van vroeger aan de stad moesten schenken als hun naaranachronistisch-humanitairebegrip- pen de straf der handafkapping kwijt gescholden werd. En aan het einde van den ommegang, dan toont hij u met wijding den in zilver gedreven Beker, waarvan iedere figuur zijn vriend is, en iedere voorstelling een stuk van zijn eigen levensgeschiedenis. Heel Veere is zijn leven, Veere, dat voor hem een stad is en een stad zal blijven, ondanks het vlieden der eeuwen, en ge begrijpt dan ook, dat hij zich tegen den titel van „gemeenteveldwachter” verzet. Hij is de dienaar van zijn stad, hij verricht den eeredienst van het Verleden, waarom alleen de heele wereld naar Veere komt, en waar de modernste mensch terugkeert tot verstilling en bezonkenheid. 5 BIJ Mr. OCHS Ja, heel de wereld trekt naar Veere. Ge ontmoet er een Fransch romancier van wien ge afscheid genomen hebt in een Parijsch salon, en die zal u verzeren, dat er maar twee oorden op de wereld zijn, waar de moderne kunstenaar tieren kan, Parijs, de stad van de mondaine vergetelheid, en Veere, de stad waar de moderne mensch in de geluidlooze buitenspheer de stormen kan beluisteren van zijn verborgen gemoedsleven. Al wat kunstzinnig is vindt gastvrij onthaal in het Schotsche Huis aan de haven, het Huis der schilders van Veere, die er hun doeken hebben tentoongesteld en die er hun Tafelronde houden. Het is een groot Laat-Gothisch gebouw, in oude tijden bij de Schotten in gebruik geweest, en nu gerestaureerd en ingericht in harmonie met zijn karakter door een kunstzinnig Schot, die het domein zijner voorzaten weer tot bezitting nam. Als gij de kracht wilt kennen der artistieke mijmering, als gij ervaren wilt, hoe zuiver toegeven aan schoonheidsbegeerte Schoonheid wekken kan, zie dan dat ge kennis maakt met den bewoner van het Schotsche Huis. Hij zal u binnenleiden in zijn ontzaglijke, hoog oprijzende eetzaal, en u doen plaats nemen aan zijn immenze schouw, vol schitterend koperwerk, dat glanst in den gedempten schijn diehetomhuivendkanten gordijnsel binnen laat. Het licht, in de zaal zevend door glas in lood, is groen als binnen een rijnwijnroemer, en het verinnigt de kostbaarheid der schatten van kunst, der beelden, en oude ivoorkleurige folianten. Een roode roos voor het antieke groene venster doet u des zomers herinneren dat buiten de wereld gloeit, en in den herfst staart er een zonnebloem met zijn groot oog u aan. Maar wonderlijker dan het Schotsche Huis is zijn kleine tuin. Is de eigenaar verwant aan den vriend van Edgar Allan Poe, die meende dat schooner dan weldoen en schooner dan dichten de kunst van het landschap is, door welke de natuur zelve een uiting wordt van den menschelijken geest? Het innigst wezen van Veere ligt uitgesproken in deze kleine open ruimte, zoo nauw dat, als ge er met meerderen vertoeft, ge elkander amper voorbij kunt gaan. Als ge het zware venster openbuigt, ziet ge den kleinen tuin liggen in de diepte, met zijn enkele rechthoekige perken, onder den onheilspellend vlakbij oprijzenden toren van het stadhuis. Maar afdalend langs de trappen, die van de groote Gastzaal naar beneden leiden, ervaart ge dat daar beneden geen rust is, maar een geheimzinnig leven waart. Duizenden kleine insecten met vleugeltjes, waardoor de gouden zon glanst die langs hethuis loodrecht ter aarde valt, dansen om al de vreemde exotische planten, wier grillige bladeren zich uitspreiden, elkander omwoekerend binnen de haast te kleine ruimte. Aan het eind van den tuin is een laag prieel. Daar zit de gastvrije eigenaar op zijn ouden zetel, omgeven door allen, wie kunst-begeerte naar Veere stuwde. Gegons van gedempte stemmen zoemt langs den wand van het groote, grauwe huis, waartegen heel de tuin wel angstig te hangen schijnt. Men fluistert met elkander over kunst en leven, en heele dunne witte lijntjes cigarettenrook kruipen naast elkander langzaam ten hemel in, ten blauwen hemel in, in welks onmetelijke hoogten de jagende witte wolken aanzeilen onder de doffe metalen muziek van het carillon. DE SNEEUWBERGEN VAN VALKENISSE Er is haast geen plek op Walcheren, waar ge zijn witte duinen niet ziet,—zijn duinen, die achter zijn groene lommers en groene heggen oprijzen als een sneeuwgebergte. Dit zijn geen duinen zooals ge ze uit Holland kent. Ze liggen bij u, in Holland, achter steden en fabrieken, en ze zijn een afzonderlijk gebied, dat behoort aan het strand en de zee. Geel zijn ze of staalgrijs van dor helm, of ’s zomers in Scheveningen, zijn het groote bruine bijenkorven, waar ge veelkleurige bijen, de duizend menschjes met hun roode en gele en blauwe parasolletjes ziet bewegen. Op Walcheren zijndeduinen in éénheid met het land, het groene, dat donker is door hun conlrasteerende blankheid, en dat zich aanvlijt tegen hun glooiingen. O, die wondere witte bergen, die een vreemden lichtglans geven aan het land, ge vindt ze nergens zooals hier, en nergens als hier zijn zij vertrouwd met den hemel, waar zij met hun zachte ronde kameelenruggen tegen liggen aangeleund. Tusschen de spijlen door van een eigen wijs, groen hek ziet ge ze schemeren, en ge ontdekt hun plotselinge witheid als ge langs de stammen van een boogaard blikt of tusschen twee kleine,- witte huisjes die wel voorzichtig op de groene aarde schijnen neergezet. Beschermend rijzen zij omhoog achter een goedmoedig kerkje, en ge vindt hun lichte schijnsels weerkaatst in de melkblauwe plassen, waar de koeien uit drinken. Ja, Walcheren is als een dal tusschen de duinen, en wij gaan ze bestijgen, om ons eiland te overschouwen zooals de groote, zondoorschenen witte wolken het doen, die traag genietend voortschrijden boven deze woelige, groene wereld. Ge moet eerst met mij mee in een klein genoegelijk stoomtramsalonnetje, dat zachtjes wiegelt door de weien, waar de boerinnetjes u staan na te wuiven met heur kleurige zakdoeken, als feestvlaggetjes wapperend in den lichten wind. Hoor, hoe ons kleine dappere locomotiefje toetert, het toetert als de booten die varen op de wijde zee, en het toetert zijn verlangen uit om ons aan de zee te brengen, de zee die om Walcheren heen staat als een ruimte van licht. Het zal u treffen, als ge met mij uitstapt in Biggekerke, en daar het lange, kronkelende landpad opstapt dat naar de witte duinen leidt, het zal u treffen hoe luw en lief de zee hier doet met het land. Ik heb mij maar zelden behagelijk, ik heb mij maar zelden menschelijk gevoeld, in de dorre en rulle regionen dicht aan de kust. Het land verliest daar zijn groeizaamheid, het is eentonig grijs, een tochtige, vochtige wind beneemt ons den adem, de huizen, slecht en licht in elkaar getimmerde optrekjes, staan te klapperen als hadden zij de koorts, onrust isindemenschen, de badgasten die zich overgeven aan een slierende, wapperende nonchalance die hun een air geeft van opulente don Quichottrie. Niets van die tochtige, nerveuze onrust achter de blanke, smettelooze duinen van Valkenisse. Het Zeeuwsche land blijft tot het laatst het Zeeuwsche land. Weelderige akkers, groene vruchtbare landerijen, en daartusschen de slierig-kronkelende wegen, waaraan de kleine boerenhuisjes staan, tusschen hun rankende bloeiende hoornen, te midden van hun aardige gele bloemen, en een breistertje zit rustig gebogen in het stille, teedere licht. Eerst vlak aan den voet der duinen begint het duinlandschap. Maar ook daar is het anders dan in uw badplaatsen, waar de zon boven uw hoofd laait als een witgloeiend metaal. Er is een klein bosch, daar in Valkenisse, waar geen geluiden zijn dan de heldere stemmen van enkele vogels, en er is een kleine landelijke uitspanning, waar ge geen gazeuses kunt krijgen of champagne-pilz, maar pannekoeken en melk, die door uw keel glijdt als honing en die smaakt zooals de Zeeuwsche lucht. Zoet klinkt de naam van Valkenisse, en zacht en weelderig zijn zijn contrijen. Ge krijgt illusies van een valkenjacht, van ridders en edel vrouwen, die hier ter jacht togen onder de zwierige takken der boomen, en dan weer ontwaart ge hoe tot in de duinen toe het landelijke zich handhaaft, als ge een wijde boerenhoeve ziet schemeren tusschen de stammen. Maar wij beginnen onzen bergtocht door het zachte, hagelwitte zand, onmerkbaar omhoog over de wittevlakken, die blank als gletschers zijn, onmerkbaar omhoog en over uw voorhoofd speelt een streelende luwe wind en in uw longen stroomt de zoete lucht van het geurende land. Zijn wij op den hoogsten top gekomen, dan ligt heel Walcheren als een lommerrijke tuin beneden ons, als een plotseling opgedoemd paradijs tus- schen de zilveren glinsterendezee, diehet als een luchtehelderheid omsluit. Heel Walcheren met al zijn vertrouwde gezellen, de lange Jan van Middelburg, en de breede, goedmoedige toren van Veere, en als reusachtige, naar den hemel zich uitstrekkende armen, de hijschkranen van de Scheldewerf van Vlissingen, van Vlissingen dat reikhalst naar grootheid !.... DE DAG DES HEEREN 6 Geen land op aarde, waar een zoo onaantastbare Zondagsheiliging bestaat als Walcheren. De Lange Jan van Middelburg zet den dag des Heeren in met een zwaar en sonoor geluid, dat galmt door de kristallen uchtendstilte van den zomerdag als de slag van een gong in een onmetelijke zaal. En of zij worden aangedaan door de machtige stem van den metalen voorzanger, zoo beginnen ook de andere klokken te zingen, één voor één, het geluid wordt overgereikt van cjen eenen toren naar den anderen, en er komt langzamerhand zulk een deinend gebeier over het heele land, dat het niet anders kan, qf allerwegen ontwaken de boeren en bazinnen in al de boerenhoeven, die met haar kleine vensters staan te glinsteren in het licht. Er is dan een stil en plechtig geruisch in de kleine hui- zen, als men zich hultinstemmige, zwarte kleedijen en de Moeder en al de dochterkens zich tooien met de hagelwitte kappen. En daarna komt er een roerlooze aandacht in de kleine behuizing, wanneer de devotie van den morgen begint. In de voorkamer, waar koele schaduw toeft doordat de vensters zijn omloofd, vindt ge ze bijeen om den smetteloozen ochtenddisch, de boer en de bazin, met al de zonen en dochteren. Boven de zwarte pakken der mannen komen de strakke gezichten wit uit in het schemerig licht, en de ranke hoofden der kleine boerinnetjes met de geloken oogen en de fijne, roode lippen als bloemebladen, zijn neergebogen binnen de zedig-omsluitende huiven. Het is als een droom, die uit den nacht der eeuwen naar voren kwam, en leven kreeg in dezen zomermorgen, in het samenbidden herleeft het beeld der primitieve schilderijen met de apostelen en kindvrouwen, die voor het Heilige zijn neergeknield. Als er gesproken wordt, is het de stem van den Vader, die leest metmonotonen klank: „ dat God den zevenden dag heeft gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken,” en geene andere geluiden storen, dan het gezoem van een hommel, die aan komt zweven door de zondoorschenen wereld, en langs het open venster haar reis vervolgt. Later ziet men de heele familie tijgen over de kleine paden, een langzaamschrijdende processie van donkere en blank-omhuifde figuren. Zij dragen de groote kerkboeken voor zich uit, eerbiedig zooals men reliquieën draagt, en ze schrijden langs de velden, vol van zachtgele bloemen, die dansen in den ochtendwind. En heel den Zondag is er een zacht gebrom van orgelen in de witte kerken en achter de groene luiken der kleine witte huizen, terwijl buiten de lichtere muziek ruischt van wuivende halmen, en de wereld met felle kleuren staat te gloeien in de zon. ZUID-BEVELAND I EEN REIS VOL KOOZING EN MIJMERIJ Het is nogmogelij k in Zeeland te reizen in een ouderwetschen boemeltrein, die niet alleen het wezen der diligence in zich draagt doordat hij rust neemt bij ieder herbergzaam oord, maar ook doordat hij, met zijn hoogen opstap en zijn coupé’s vol veel te groote, wippende fluweelen kussens, herinneringen wekt aan den tijd waarin men de kinderen bakerde en de grootmoeders hooge stoven gaf, den tijd der lange pijpen en breede rokken en breede conversatie. Ik ben vanmorgen van Middelburg naar Goes gereisd in zoo'n door stoom bewogen diligence. Maar ik had weinig moeite mij te verbeelden, dat het twee stevige, wel-gevoede Zeeuwschepaarden waren, die ons voorttrokken langs den Dam over het Sloe, want het ging zoo prettig langzaam, en de onregelmatige schokken van den wagen gaven illusie dat een levende kracht ons diende. Geen tegenstelling was er tusschen het land en de reizigers, een groep van echte Bevelandsche boeren en boerinnen, die vroolijk met elkaar uittogen in den blauwen bloeienden lentedag, en die een pracht waren op zichzelf, de boeren met de rijk gedreven Zeeuwsche knoopen aan den gordel, en de meisjes met heur keurig-ingeregen wit satijnen corsages, en de breede Bevelandsche muts, vol fijn bewerkt kantwerk, dat duizend kleine openingen vertoonde, waar de appelblozende wang door scheen. Wij zijn in Zeeland zoo één geworden met de natuur, wij snuiven hier zoo aan alle zijden de geuren der vette, welige aarde die om ons heen ligt uitgespreid, dat ik met heimelijkheden mijn woorden niethoefte omsluieren, als ik u spreek van de natuurkracht die liefde heet. De bloeiende appelboomen buiten in het land lieten zich beschijnen door het licht van den hemel, en de bloeiende appelwangen binnen lieten zich streelen door oogen, waarin de hemel zich dagelijks spiegelt. De Liefde was in mijn diligence, de onbesmuikte, die de stevige lichamen derboerenjongensdeed leunen tegen de ronde schouders der boerinnen, die de oranje, zongebrande koppen deed gluren door het fijne kantwerk der vrouwenmutsen, die de ruige bruine handen, waar nog de Zeeuwsche aarde aan kleefde die ze hadden vruchtbaar gemaakt, deed grijpen naar poezele armen, op de breede schooten zwijgend gereedliggend in welbewuste argeloosheid. Hoe kan men de menschen meer lief krijgen, dan als men ze elkander ziet liefhebben ? Hoe kan men een land meer lief krijgen dan het begrijpend van de menschen uit, die hier in Zeeland groeien en bloeien als een forsch en sappig inheemsch gewas, nog niet verkleurd door vreemde entingen, nog niet verpoverd door moderniteit, die wel omhoog gerezen schijnen uit de aarde, waarop zij leven en die zij kennen en die hen voedt, en die zij bezitten als een rechtmatig eigendom. Zoo waren mijn mijmeringen, toen ik zachtjes wegschommelde van Walcheren in mijn bijna anachronistisch vehikel, dat vol was van de festijnen der minnarij, toen ik den Sloe-dam over ging, die schakel tusschen de twee Zeeuwsche werelden, Walcheren en Beveland, dien breeden rug tusschen twee melkwitte wateren, waartegen een lichtgele slib ligt aangeklonterd als de suiker in een ontzaglijke rijstebrei. Maar aan de kim der onmetelijke licht- gele vlakte vertoonden zich de kon toeren van het land dat ik ontrouw werd, in wazige eenheid van blauwen hemel en blauwe zee, en de toren van Veere rees daar op, als een wachter aan den ingang der streken van droom en oneindigheid. TWEE WERELDEN Tusschen Zuid-Beveland en Walcheren bestaat maar één overeenkomst, ze is, dat beide beschenen worden door den Zeeuwschen hemel. Die maakt de huizen, de heggen, de hekken en velden licht en frisch als was het alles altijd pas gewasschen, en die doet rust neerdalen op de aarde en in de zielen der menschen. Maar hoe stil en zacht en plechtig is Walcheren naast Zuid-Beveland. Het is niet toevallig dat de Zeeuwsche Sagen spelen op Walcheren, het land der Druïden en van de geheimzinnige godin Nehalennia, Het is niet toevallig dat daar de hooge hallen rijzen, waar het land bestuurd wordt, en de roerlooze pleinen liggen, waar de historie fluistert. De praal van Walcheren krijgt statuur door de bescheidenheid van het land, de droom van Walcheren krijgt leven door de ingetogenheid van zijn spheer. Het is niet breed en machtig, maar diep en klaar, en het draagt een argeloos bezinnen in zijn kleine heldere wateren zooals een kind in zij ne stil-verzekerde oogen. Het land is er vol van smalle, kronkelende paden, die slingeren tusschen bosschages en struweel, en erzijnplotselinge / verhevelingen van den bodem, en kleine knusse dorpjes onder oude boomen. De natuur is er fijn geciseleerd, afwisselend en teeder, ze maakt zich klein en gunt aan haar oude monumenten de heerschappij van het landschap. En de menschfiguren zijn er stiller en bescheidener-getooiddan op Zuid-Beveland, de kleine glundere boerinnetjes met heur bedeesde kappen, die zedig de gladde haren overhuiven, zonder uitsteeksels van weidsche kant, en de donkere boeren met hun minder rijk bespikkelde gespen en knoopen. Zuid-Bevelandiseen ontzaglijke groene vlakte, waar de wind over waait, die de rokken om hoog doet bollen van de jolige, roodkonige boerinnen, aan de hekken de treinen nastarend met de breede handen boven de oogen om zich te schutten tegen de felle helderheid van het licht. Niet de gebouwen domineeren, maar het land, waarin de dorpen geen anderen aardhebben dan dat zij middelpunten zijn van welvarendheid. En de menschen zijn er joliger en opulenter, zij geven aan de weelde van het land symbool door de weelde van hun kleederdracht. Er is een zwierige beweging over het weide land, en de boerinnen in heur kleurige kleedij en met de breede, uitstaande witte zijstukken heurer kappen lijken wel reus- achtige vlinders die overal bezig bewegen door deze groene wereld. Concreter is dit land dan Walcheren. De weemoed van historie en vergane grootheid toeft er niet zoozeer, gekunt hier niet droomen, maar wèl u laven aan een gezonde gelijkmoedigheid, die de natuur hier evenrijkelijk geeftalsde volle melk harer welgedane koeien. Dit is, minder dan Walcheren, het land van het verleden, maar van het rustig, gelijkmatig levend heden, een heden zonder opwinding en gloeiende idealen, maar een heden van stoere, onopgesmuktearbeidskracht, die een bodem vol gedegen welvaart vrucht doet geven in een tijd van nood. GOES Goes is niet weidsch en statig als Middelburg, niet ijl en vreemd-verwezen als Veere, en verre van haar zijn de groote, onmetelijkewateren,waaraanVlissingen, de Penelope onder de Zeeuwsche steden, haar eindelijke grootheid verwacht. Ze heeft een al te vriendelijk silhouet voor de gedegen flinkheid harer pleinen en heerenhuizen, en hare dicht bij elkaar oprijzende kleine torenspitsen lokken tot spelender mijmering dan hare nuchtere, stevige aard gedoogt. Ik zou ieder die naar Goes gaat willen raden, haar te naderen in een wagen met stevige paarden bespannen, want dat hoort bij haar aard van rustig-bedrij vige landstad, waar veel degelijks wordt ondernomen in bedaardheid. Ge moet naar Goes niet over het water, maar over het bloeiende land, waarvan zij het middelpunt is. Zij heeft vele markten, die soliede en regelmatig zijn gpbouwd als de ontvangkamers in oude patriciërshuizen, en die markten hebben uitgangen naar kleine straten met heldere klinkers, waarover de schaduwen van boometakken bewegen, die vertrouwelijk hangen overde tuinmuren. Als er een glunder boerinnetje komt aan- stappen onder de kleine poorten en door de kleine openingen naar de markten toe, dan is er een stille, roerlooze innigheid van licht om haar heen, als Pieter de Hoogh of Gahriël Metsu bewaarden in hun schilderijen. Maar boven alles is Goes de stad van de begrenzingen. In het Zeeuwsche landschap kan men zich verdroomen met zijn hunkerende ziel, maar er wordt geen degelijker, concreter huiselijkheid gevonden dan in de Zeeuwsche binnenkamer. En deze concrete degelijkheid nu, is naar buiten gekomen in de pleinen en straten van Goes. Het lijkt wel of een stoere wil dit stevige stedeke heeft gebouwd als een wiskundig verzet tegen de ijle oneindigheid van het landschap met zijn flauwe, neveligekontoeren, want ik ken geen regelmatiger omslotenheid dan die der Goesche markten. Daar hebt ge de Beestenmarkt, met hare kleine, vriendelijke huizen en haar pomp in het midden, waar, op den top, drie bronzen knapen zich vermaken meteendolphijn. Daar hebt ge de Kreukelmarkt, waar bezig leven tiert om de Kathedraal. Maar het stoerste plein is de Groote Markt, een lange, breede ruimte, een plein van zuivere natuur, gaaftoegebouwd, met wijde, regelmatige huizen, waarvan er enkele de weelde dragen van groote tijden. Het mondt uit in korte straten en daar, op een der hoeken, is stevig geplant de zware, vierkante toren van het stadhuis, dat, met zijn kanteelen getooid, alseenkasteelhet plein beheerscht. En langs den toren glijden uw blikken naar het perspectief der Kleine Kerkstraat, en ge ontwaart een ontzagwekkend groen spitsboogvenster, dat hoog en heerlijk oprijst boven den Noorderingang der Kathedraal van Sinte Magdalena. Ze is eigenlijk een reusachtige binnenplaats, die Groote Markt van Goes. Ik zat er op een zomerschen marktdag op het terras van het Hotel Central, waar allemaal kleine, roode geraniums bloeiden op de balustrade, zoodat ik mij voelde als in een waranda. Er heerschte een stemmig vertier om de kramen aan den rand der marktruimte opgesteld, een stemmig vertier van kalm hun zaken doende boeren, die rustig heen en weer liepen of in groepjes stonden te praten op de markt en in de hal van de korenbeurs. Geen kiem van opgewondenheid, de stemmen bromden gedempt tusschen de huizen als een gezoem van duizend insecten, en dat duurde zoo uren door, in onverstoorbare gelijkmatigheid, terwijl de twee leeuwen op de Raadhuispui alsgenoeglijkeoudeHeeren stonden uit te rusten op hunneschilden en vriendelijk toekeken op dezacht-rumoerende menigte. De café’s leken wel open loggia’s om de groote openluchtkamer heen gebouwd, het rijke, weelderige Hotel de Korenbeurs, als een paleis van Ceres, en mijn café met z’n strak-stijve rooie bloempjes er tegenover, en als de zaken gedaan waren, beenden de boeren als vanzelf naar de koele gastvrije ruimten, waar het lichte schuimende bier gereed stond, dat al evenmin als iets anders in staat was de gemoederen aan te doen met hartstochtelijkheid. Grijs lag de wijde middenvlakte van het plein in de brandende zon en middenin de leegte op een groen heuveltje stond een uitgestorven muziektent, die een oogenblik het middelpunt van belangstelling was, toen er een jongen met een schel van in het zonlicht flitsend koper kwam luien, een klein geluid in de grootere rustigheid, en met een hooge stem als van een vogel aankondigde dat er in den avond een concert zou zijn. Er waren andere jongens die het hem nariepen in de straten, en er was even geroffel van een trom, die den omroeper accompagneerde, maar daarna viel het plein terug in zijne murmelende bedaardheid, die ook de boerinnen niet onderbraken, in beur kleurige kleedijen langs wiegelend, terwijl ze met genietende teugen de zoete zoetigheid zogen uit heur ijswafels. Blauw was de lucht, zonder een wolkeveertje, en de witte huizen, de enkele topgeveltjes die hier en daar omhoogpiekten naast groote, wijnroode daken, het was alles hel en nadrukkelijk in de diepblauwe helderheid en betoonde de rust der stil-bloeiende stad. HET BEWEGELIJKE IN DE RECHTE STAD GOES Ik heb u nu zooveel geschreven over de rechte, strakke pleinen van Goes, dat ik bijna vrees mijn goede stad te hebben verongelijkt, want zij is rhytmisch zooals weinigsteden zijn. De ronde, wij de welige lijn vertoont zij naast de strakke, en de sierlijk-gebeeldhouwde guirlandes in de precieuze Raadszaal geven getuigenis van een zwierigen zin voor pracht, die haar, als wij haar niet reeds zouden kénnen als een Zeeuwsche, onmiddellijk aan ons zou openbaren in haar Zeeuwschen aard. Zoo strak-rechtlijnig als haar Groote Markt, zoo goedmoedig-rond is hare haven. (Goes zou in Zeeland niet liggen als het geen haven had). Die haven is een waterbaan, die heel naar de Oosterschelde leidt, maar weinig heeft zij in zich van de woelige buitenwateren, waar deining is en felheid van wind. Timide ligt het water in een breede kom, waaromheen de prachtige huizingen staan in een wijden boog, gedegen gebouwen, van een stevige weelderigheid, zooals ge dat in Goes verwacht. En niet alleen hebben ze beteekenis in hunne samenstelling van het stadsbeeld, maar ze zijn elk voor zich een stuk van waarde, waar de Goesenaar hoog opgaat. Want fier zal hij u toonen een schier ongerepten Gothischen gevel aan den kop van de haven, en een prachtig opulent notarishuis, dat met een breed gebaar van zwierig-omkrulde vensters zich aan den ingang van de haven posteert. Hij zal u toonen den gevel van den ouden watermolen, den gevel van de brugwachterswoning, met zorg gerestaureerd, en vele opgaande Gothische daken. Zoo bewegelijk nu als het leven der gebouwen aan de haven, zoo bewegelijk is het leven der menschen op de Kreukelmarkt, rond de groote, blanke Kathedraal van Sinte Magdalena. Zooalszij daar wijd-uitgespreid staat te midden van kleinere huizen, met haar rijen van hooge groene vensters, waar het zonlicht in fonkelt als in een smaragd, vertoont zij het wezen der oude Kathedralen die als een kostbare eigenheid oprijzen, omgeven door de drukke doening der stad, en die toch vertrouwd en één zijn met het leven der menschen. ZIERIKZEE 8 HET RIJK DER FATA MORGANA’S Zeeland is opgerezen uit het water, en wie het niet doet geboren worden in zijn geest, zooals het eens geworden is, geographisch, die zal de ziel van Zeeland nimmer bereiken. Varen op Zeelands stroomen, het is met geen enkele vaart ter wereld te vergelijken, omdat de vergezichten die aan den einder rijzen nimmer concreet worden. Het is een naderen en zich verwijderen van langzaam uit de onmetelijke watervlakte opdroomende steden, wier moederlijke torens tusschen roodgedaakte huizekens, worden omspeeld door de wisselende glanzen die de hemel vertoont waar hij ingaat tot den horizont. Hier sterft de illusie nimmer, omdat men nimmer bereikt en nimmer verliest, de fonkelende horizontelijke steden, die schijnen te liggen aan den ingang van ’s Hemels paradijzen, zij doemen op uit de golven als wonderbare visioenen, en als zij weer zijn neergezonken achter de kim, verrijzen weer nieuwe steden om den geest te vermeien met nieuwe mijmering. Dit psychisch klimaat van Zeeland brengt mede, dat de reiziger die in strijd met het ruimtelijk wezen des lands concrete doelen zoekt, zich van den ban der droomerij niet geheel kan bevrijden, dat hij is aangedaan met ruimte, met blauwheid, met het gevoel dat hij onmetelijke gebieden heeft doorkruist, en dan het land en de steden beschouwt met een vooraf aanwezig besef dat alles schoon moet zijn. En wezenlijk, er is in Zeeland ook een ongekende preciositeit. Omdat de ruimte zelve hier oppermachtig is, omdat de natuur hier zelve schepster is der immensiteit, die niet wordt opgebouwd door sprekende objecten als bergen of bouwwerken, daarom krijgt het kleine in die alomtegenwoordige ruimte en rust, een verinnigde versierlijkte beteekenis, zooals de kleine sterren in den hemel. ZIERIKZEE Ik leid u binnen in het stadje Zierikzee, met zijn posthume vermaardheid. Het heeft jaren en jaren gedroomd aan den oever van den oceaan en van den hemel, een kloosterzuster onder de steden, die den kinderlijken glimlach droeg in den serenen ouderdom. En in onze dagen, die voor de vernieling van al wat lief en schoon is schenen uitgekozen, kwamen de beulen der lucht en wilden haar treffen, maar ze deden niet meer dan wat onschuldige bouwvallige huizen verwoesten, en aan enkele men schjes het kleine leven, dat aan het wereldgebeuren vreemd was, ontnemen, maar het wezen harer schoonheid verstoorden zij niet. Wat was zij befaamd, mijn kleine, verloren, door zeeën en nevelen en luchte-helderheden omsloten stad! Haar naam werd uitgekraaid tusschen de auto’s en trams op de pleinen der groote centra van hetmodern e leven, haar gewonde plekken werden uitgebeeld in bonte illustraties, en de toeristen en journalisten bestreken haar enkele dagen en bepraatten haar als iedere trieste nouveauté. Maar het gevaar der Lucht koos andere paden, en de belangstelling wierp zich op nieuwe gebeurtenissen, en nu ligt zij daar in haar oude eenzaamheid, die de onrust harer bewoners, een tijdlang saamgeschoold als_ angstige vogelen, stilt. Waarom neem ik u mede naar Zierikzee ? Omdat zij de ingang van Zeeland is. Omdat haar goede, oude toren de wachter is van de Ooster-Schelde. Het water is wijd, de kusten verdwijnen en rijzen, maar uren lang blijft de Zierikzeesche toren het Centrum der wisselende vergezichten. Hij is het vaste punt, waarnaar de zeezieke tuurt als hij zijn moed voelt wegglijden op de deinende baren, hij is het oerbeeld, waaraan de varieerende perspektieven worden getoetst. Hij rijst aan den horizont als een klein gebergte, en ik zou, mij schuchter mengend in den strijd der schoonheidsminnaars, willen pleiten voor hetbehoudderhemomringendegeboomten, omdat in Zeeland het vergezicht het eerst karakterizeerende is, omdat de Zeeuwsche bouwsels saamgegroeid zijn |met de natuur, omdat het karakter van Zeeland zich verzet tegen de dogmatiek der architectuur en de architectuur hier een verborgen schat is, die zich eerst aan den verliefde op het landschap openbaart. —Waarom neem ik u mede naar Zierikzee? Omdat ge binnen haar poorten de geestesgesteldheid vindt, zonder welke gij geen enkele oude Zeeuwsche stad kunt kennen en liefhebben. Historische schoonheid in een zandstreek, ergens diep in het binnenland tusschen dennenheuvelen of aan den oever van een traag vlietende rivier, grenst dichter aan versterving dan de levende historie bij de kusten van de hevige zee. Het stof der wegen dringt in uw poriën als gij den langen weg neemt naar de plaatsen van het verleden diep in het land. Heur oude grauwe muren hebben de kleur van perkamenten, heur reuk is duf als van beschimmelde archieven. Ge ziet er het leven verdwaasd in de onnoozele oogen der zeldzame voorbijgangers, verpulverd in de verweerde monumenten. Maar de historische plaats aan zee draagt iets in zich van de deining der geschiedenis, haar kleuren zijn vroolijker, haar menschen zijn gehuld in de veeltonige klederdrachten die de kleizonen dragen met de opgewektheid der Vaderen. Een stad aan zee is een mogelijkheid. De droom van het verleden, dien de van de haven uitstarende oogen puren uit het groote Water geeft een verbeelding van de toe- komst. Èr is meer hartstocht hier dan in het land, omdat de forsche winden waaien door de openingen der torens, omdat de steigerende witte wolken bezit nemen van den hemel met een ontembaar geweld, dat een weerslag van kracht geeft aan de gemoederen. Veel weemoed leeft in Zeeland, maar het is weemoed die den glimlach nimmer verliest, veel treurnis komt in ons gemoed om de voor altijd heengegane grootheid, maar het kleine leven tiert in de overal heldere straatjes der oude steden, er is een harmonie gebleven tusschen de weelderige gevels der gebouwen en de menschelijke doening die er zich om beweegt. En toch, hoe machteloos reikhalst Zierikzee naar een nieuw huwelijk met het groote Water, dat zich daar forsch vertoont zoo vlak bij de hunkering van haar verzandenden havenarm. DE STAD DER ZWIERIGE WIMPELS EN OPSTREVENDE TORENS Ik heb daareven eigenlijk een geographische fout begaan; Zierikzee ligt niet aan zee, maar op een kleinen afstand er vandaan. Toch zal elk die er komt, die fout begrijpen. Want zij is eigenlijker zeestad dan eenige plaats aan onze stranden, omdat geen stad als zij contact met het water heeft. Wat ge het eerst ontdekt als ge langzaam haar haven binnenvaart, dat is een vriendelijk gezicht van kleine witte huisjes met roode daken, waarboven een zacht bewegen is van hooge boomen., Maar bijna tegelijk wordt ge verwelkomd door de vroolijk deinende wimpels der ettelijke schepen, waaromheen de meeuwen zwieren, zoodat de haven vol is van leven en beweging en lustig vertier. En als ge nader en nader komt, en vasten voet aan wal zet en de glundere kade langs stapt, dan zal het u al meer treffen, hoe dat vroolijk feest van schepen met dansende wimpels tot het wezen behoort van Zierikzee. Ge ziet ze overal, tot midden in de stad waar de oude haven, die rechthoekig op de tegenwoordige staat, wordt afgesloten door een haag van welig groen, ge ziet ze hun masten met zwierende vanen verheffen tusschen de overdadig versierde gevels der kolossale huizen, en éen eenzame hooge mast met zijn spelende vaan streeft omhoog naast den massalen toren van de Zuidhavenpoort, om u te herinneren aan het varen en de baren, als ge te veel geïmponeerd zoudt worden door den toren die met zijn vier hoektorens plotseling oprijst achter het groen der plantsoenen als een middeleeuwsche burcht. Zooals de masten harer schepen, zoo streven haar huizen en torens om hoog. Zierikzee is jolig en bezig, en ze accompagneert het schepenleven binnen haar wanden met haar vroolijke architectuur. Zie in de kleine straatjes, die van de haven de diepten indalen, heeft ieder huisje zijn rooden spitsen topgevel en dat golven van gevelen gaat door tot in het hart van de stad, waar de trapgevels rijzen en boven hen uit de bewegelijke spits van den stadhuistoren met zijn kleine verbreedingen als kluwens van touw om den top gewonden en met zijn ijlenden Neptunus, hoog bij den hemel waarde winden waaien die komen en gaan van zee naar zee. Ziet hoe Neptunus wijst met zijn gulden drietand, hij geeft een gebod aan de stad, hij geeft sen teeken aan het onbewust verlangen 3at glanst in de glundere oogen der men- schen, en zij zien op naar de lucht waar de wolken gaan varen die zich spiegelen in de waterheldere ruiten der huizen en zij zien ver voor zich heen naar de haven, waar de schepen liggen te dansen van ongeduld. O, mijn kleine, heldere, vroolijke stad, ge zijt frisch en zuiver als een pas gewasschen kind, ge zijt zindelijk als een Hollandsch dorp zooals ge daar ligt met uw glinsterende klinkers en met uw huizen die hun gemoedelijke deurposten doen zalven door een zachten zonneschijn. Maar weelderig zijt ge ook en droomziek als een echte Zeeuwsche, gij die droomt zooals men ’s morgens droomt, wanneer het klaar en licht is in de wereld en niet de peinzing maar het verlangen ons verbeelden richt. 9 DE POLEN VAN ZIERIKZEE Wanneer ge op Zierikzee komt aan gevaren, dan ligt het in de verte voor u als een lang en roerloos schip. Haar silhouet is uitgestrekt en ongebogen, aan de eene zijde de kolossale toren van den Sint Lievens-Monster en aan de andere zijde de massale havenpoorten, met daartusschen, afglooiend, de vormen van huizen en hoornen met enkele torens en huizentoppen er weer tusschen, die als masten zijn. En komt ge binnenin de stad, dan is het niet moeilijk die voorstelling te behouden. Bij de havenpoorten voelt ge u als op de plecht, en bij de kerk als aan den breeden achtersteven, terwijl de gedempte oude Haven het ruime dek verbeelden kan. Daar op die haven, het groote middenplein van de stad beweegt het leven, en omdat het plein lang is en uitgestrekt,heeft het een deining van heen en weer trekken, een reizend wandelen, een wemelen van menschen langs elkander, minder een vormen van groepen, zooals dat op de ronde Markt van Middelburg of in die vierkante openluchtzaal, de Markt van Goes, geschiedt. De oude haven van Zierikzee is een der weinige gedempte wateren ter wereld, die bijna de schoonheid van een stad verhoogen. Is het omdat een gedeelte zijn water behield, en zoo het zeldzaam verrassend effect verkregen werd van een haven die als een inham is, een binnendringen van het scheepvaartleven binnen de stad, zooals dat kleiner en minder fraai geschiedt met het Damrak-haventje in I I _ mst®rdam ? Of komen de overdadignjke gevels schoener dan ooithun pronk I vertoonen, waar zij de levendige gol-1 vende vlakte der klinkers begrenzen? Ik kan het niet zeggen, ik weet alleen dat I Zienkzee in haar midden een vlakte heeft | vol ruimte en licht, dat het er breed is en geer diep kunt ademen. -Maaraanhaar -Polen is zij donker en oud. Ter eene zijde de duistere Kerkhof met Kerk en Toren, en aan de andere pool zijn de poorten der Havens met heur zware verwulven, de Zuid- en Noordhavenpoort, sterk en’sohede geplant in het krinkelende water. I De Zuidhavenpoort is de sterkste, de hoeksteen der veste, en haar kracht wordt betoond door het contrast der kleine bewegelijke spelende dingen om haar stoeren romp, de scheepjes, de bewegende boomen, de roodbedaakte huizen die als nieuwsgierige kinderen staan te kijken over den onverbiddelijken muur. DE TOREN VAN ZIERIKZEE Wie meent dat Zierikzee alleen een stedeke is van licht en kleur, van dansende schepen en vroolijk oprankende gevelen, hij kent nog niet de statige melankolie van haren toren, die bij den Kerkhof oprijst als een bijbelsch monument. Zie, argeloos dwaalt ge door den doolhof der kleine straten, waarin de breede oude haven zich vertakt, ze liggen stil en blijde te glanzen in het zachte licht dat schijnt, en de menschen loopen er zingend en fluitend te drentelen langs de vriendelijke vensters, waarachter bloemen met eigenwijze gezichten staan te kijken. Maar dan opeens uw straat mondt uit in een somber plein. Ge matigt uw tred, ge houdt uw voeten in, ge zoudt u niet verwonderen hier vreemde, angstige stemmen te vernemen of onverwachte verschijningen te zien. Maar het blijft stil en leeg om u heen, alleen de stem van den wind zoemt door de ruimte die daar neerligt in groenen schemer alsof het altijd avond was. En middenin het plein rijzen omhoog de kolossale kolonnaden van den tempel, bekroond door een zoo ontzaglijke architraaf, dat ze den heelen omtrek zou be- heerschen als niet de hooge, fluisterende boomen haar verhulden voor wiezichniet vermeet te treden voor haar aangezicht. En steenen trappen, onmetelijk lang en onmetelijk breed, leiden naar de voorhal met haar roerlooze kolommen, duister en zwijgend in de zwijgende duisternis. L we verbeeldingen gaan spreken, ge denkt aan den tempel, dien Simson deed waggelen onder zijn reusachtige schouders, ge verwacht een voor-historische katastrophe, omdat de gedachte u vreemd wordt dat ge leeft in dezen tijd. Maar niets geschiedt en niets verroert, het steenen gevaarte, met zijn machtige koommen en terzij zijn hooge, donker toegesloten vensters blijft onbewogen voor uw verdwaasde oogen en eischt de aandacht van uw verstarrenden geest. Dan gaat ge verder, behoedzaam, uw holle stappen klinken op tegen de wanden van het plein, en daar, achter de kerk, gescheiden van haar door hobbelige keien waartusschen het onkruid tiert, verheft zich een tweede, voor-historisch gevaarte. Dat is de Toren, een gebergte van torens, ieder voor zich al ontzaglijk en zij omsluiten hemelhooge, spitse vensters en portieken, waaronder een huis wel schuil kan gaan, een Bouw, die met meer menschenarbeid schijnt, maar een stuk natuur. Hoort, er wordt hier een vreemden eeredienst gehouden, de wind steekt op en hij zuigt het stof van de wegen en hij vat het samen en jaagt iet omhoog in krinkelende pluimen die als ongewone wierookwalmen opwasemen tegen den kolos. En binnen de holte van den toren, daar klinken klagende gezangen, daar zingen de kauwen heur litanieën, de kauwen die komen van de duinen en vlakten van Schouwen en die wel weten waar de verweerdheid stem zoekt en de orkanen den weemoed uithuilen van bet verleden. Maar dan komt mede, ik voer u weer langs een klein, stil grachtje, dat blauw en helder is, zooals de wateren in Zeeland zijn, komt mede, gaat met mij heen van de plaats van wanhoop en dreiging, achter den Kerkhof wordt alles vriendelijk en zonnig en lief, ge komt op een dijk en ziet de groene landen liggen met hun wuivende glanzende halmen, en straks als ge met mij wegtrekt over het grijze water, dan ziet ge, ontdaan van zijn beangstigende nabijheid, den toren weer als vroeger, dan ziet ge zij n Moederlijkheid, waar hij waakt aan de kim over het kleine, glundere stadje Zierikzee. STEMMINGEN DE ONVERSTOORDE LUISTERING Mijn vriend kwam tot mij; hij is een man die vertrouwd is met de eenzaamheid, die het ver van de groote steden zoekt, en weinig andere gezellen heeft dan de natuur en zijn gedachte. Ik toog met hem uit, langs al die kleine slingerpaden van Walcheren, zacht golfden de landen langs onze zijde, er waren ritselende korenvelden en dan weer groen grasland waar mollig vee in weidde, en daarna was er weer een klein lichtkleurig woud van pluimig pijpkruid, waartusschen een huisje stond, zoo kleintjes en weelderig-omtooid als het huis van Hans en Grietje, zediglijk pronkend met groene en witte en blauwe couleuren, maar waar wij kwamen, de wereld was overal glanzend-bescheiden als een blozend boerenkind. Wij traden langs een moestuin, waar een man en zijn voorzichtig vrouwtje boonen zaaiden in de zwarte voren, en diepe aandacht hield hun vereende wezen gevangen, terwijl zij bezig waren met hun filigrane kunstwerk, hij met zijn schqffel de aarde aan toetsend, en zij de zaden strooiend in de kleine voren, die een geliefde hand getrokken had in een geliefden grond. De avond- IO zon, zoo zacht en klaar als de hemel waar zij in glinsterde, tintte de neergebogen witte vrouwenmuts met glans en de glanzende kooien, zoo frisch en helder als vrouwenmutsen, omgaven den zwijgenden arbeid aan alle zijden als symbolen van weelderige nederigheid. „ik aacnt dat ik de stilte kende,” zei mijn vriend, maar hier is een rust, zooa’s ik nimmer vond, het is alsof ik hier pas den vrede van mijn hart zal vinden te midden van deze beschamende ingetogenheid, die zich als een gebod aan mij betoont. „Hoor” zei ik, en even liet een argelooze vogel zijn liedje kweelen en een andere vogel nam het over, het klonk als een beek diesprankelt over kiezelsteenen, het scheen of even de hemel zich ontspande, de hemel die vol was van onuitgesproken muzikaliteit. „Hoor,” [ zei ik, terwijl sereener stilte het sereen geluid verving, en onze oogen zochten naar iets concreets om te bewonderen, maar alles om ons heen was van gelijke schoonheid in het licht dat vlak bij onze oogen zoo transparant was als het licht aan den horizont. „Hoor,”zei ik, „hoor,” ge kunt u niet verzadigen met uw oog, dat zich in kleur en licht verliest, ge kunt alleen maar luisteren, ge kunt hier luisteren, want ge hoort de wereld groeien. Dit vindt ge nergens, al reist ge de aarde rond, dit blijft verborgen als ge schrijdt door de wijde domeinen van Holland met hun verbijsterende groene ruimte waar de wind door waait, dit overvloeien van de natuur in uw wezen en dit verzinken van uw hart in de natuur. Hier gaat ge gevoelen wat het is als het koren rijpt, en als de bloemen gaan bloeien hier waar ge dé natuur ontvangt in uw bloed en in uwziel, zooals een moeder haar kind. AVONDWANDELING Toen ik pas in Zeeland was, heb ik nooit begrepen waarom Middelburg geen stad is als de andere steden in de wereld, geen stad die zich massaal aankondigt en die vele breede uitgangen heeft en langs lange, rechte heirwegen te bereiken is. Maar nü weet ik het, nu ik iets van de ziel van Walcheren ken, nu ik bespeurd heb dat Walcheren één bloeiende tuin is in den schoonen zomer, vol slierige, kronkelende paden, en dat zijn stad is als een prachtige, slank oprijzende burcht temidden van gelommerten. Ge reist niet op Middelburg aan of verwijdert u ervan langs rechte lijnen, maar ge dwaalt er omheen langs duizenden prieelen onder hangende gebladerten, die onbespeurbaar aanvangen waar nog de gebladerten en bloemen van zijn plantsoenen zijn. Ge snakt terug naar sprookjesland, mijn veel geplaagde, denkende, zorgende, teleurgestelde medemensch. Wel kom met mij mee in dezen lente, avond, dwaal met mij om door de plantsoenen van Walcherens stad, over de heuvelen en door de valleien der bolwerken waar ge het water bijna angstwekkend-plotselmg diep onder u ziet tusschen een poort van sierlijk oprankende takken, en dan opeens, wanneer ge neerdaalt treedt ge vlak bij zijn geheimenis en staren uw oogen in den groenen wonderspiegel die de roerlooze bladerenenten der laag-hangendekastanjes weerkaatst. Kom met mij mee door het koele groene schemerlicht van den zacht naderenden avond, over destijgende, dalende, kronkelende witte paden, waar de gelieven bijna aarzelend gaan, als was er angst dat de zoete droom zou breken die om de menschen en de dingen staat, kom met mij mee, en de geuren der jasmijn omhullen uw hoofd als een bad van aroom en doordrenken uw zinnen, en uw gedachten kennen alleen den weemoed en uw ziel verliest zich in mijmerende herinnering. Ik zal u leiden langs den rand der oude stad, met zijne statige witte torens die achteloos hun klokjes laten klingelen, een helder geluid, dat echoot m de wereld als in een zaal van kristal. Wij willen verder, immer verder, —’ wij voelen niet hoe onze voeten schrijden, hoe wij zacht voortgewiegd worden op onzen dansenden tred, wij kennen geen vermoeienis, wij kennen alleen de hunkering naar de mysteriën van dit wonderbare land. Hoor hoe de koekoek lokt met zijnen koelen roep, uit vreemde onnaspeurbare verten en toch vlakbij als werd er dicht aan ons oor ons een geheim gezegd dooreene zachte zondernadruk sprekende stem. Niet de nachtegaal maar de koekoek is de stem van de lente, de nachtegaal geeft de smeekende, de zoete, de smartelijke klacht of de muziek van de lichte nachten, die sprankelt als neervallende waterdroppelen in een fontein, maar de koekoek wekt het onleschbaar verlangen, roept immer nieuwe hunkering op naar immer nieuwe, onbestemde heerlijkheden, hij heeft de stem van ons nimmer bevredigd en naar droomen jagend hart. Hoor hoe de koekoek lokt, en volg zijn stem, en treed steeds verder onder de groene priëelen, tot waar de wegen der plantsoenen overbuigen in de buigende wegen van het land. Zie, ge komt nu langs kleine, kleurige boerenhuisjes. Achter deschuttendelinden staan hun kleine ruiten te glinsteren in het roode licht van de avondzon en roode geraniums in de keurige perken die de huizen omgeven, staan voor het laatst te pronken in dezen lichten dag. Op den deel ziet ge de heldere, groene emmers met hun warme roode binnenwanden naar u toegekeerd, en voor de kleine deur houdt op het kraakzindelijk dorpeltje een I heele rij verlaten klompen de wacht, twee kolossale klompen vooraan, en dan worden de paren al kleiner en kleiner, tot heel aan het einde de kleinste muiltjes die nog kleiner dan die van Asschepoester zijn. mS in k^eine straten der kleurige dorpen waardoor ge gaat, ziet ge de boeren gehurkt voor de huizen hun pijpen rooken, waarvan de damp als een blauw lijntje traag de lucht in stijgt, en de mannen praten met trage wijze woorden tot elkaar en bekijken den hemel, wat die voor morgen belooft, en heldere schijnen koesteren de prachtige witte lokken der ouderen, die langs de rimpelige gebruinde nekken afvallen als zijig zilver langs oud leer. 6 Voort wordt ge gedragen op uw lichten, verlangenden tred, er is gefluister van wind in de blaren der heesters en een regen van late vogelgeluiden valt uit het lommer dat zacht aan het wiegen is boven uw hoofd. Het is U als schrijdt ge voort door al maar waranden, waar reeds vermoeden van duisternis toeft, maar licht is het uitzicht op de glooiende landen, waar hier en daar een woning staat te pronken met heur lichte kleuren, groen en wit en rood en blauw, als een laatbloeiende bloem, of een ontzaglijk moederlijk dak dat neerdaalt tot de groene vlakte, de rust van den nacht al heeft ingeleid. Het wordt al rustiger om u henen, de kleine hooge geluiden van kinderen, die als de kuikens krielen binnen de beslotenheden der huisjes gaan u voorbij, en dan zijt gij weer alleen in den avond, en hoort ge niets dan den adem van den wind die door de pluimen der gewassen strijkt. HET EINDE GEDROOMDE ODYSSEE Wanneer de vogels zwijgen, die eiken zomeravond hun stemmen verzamelen in de toppen der hoornen, waarvan de bladeren het Abdijplein overschouwen als een zacht bewegend baldakijn, dan is er om de grijze Abdij geen enkel gerucht dan het zuchten der zachte windvlagen die klinken als zeegeruisch in de verte vernomen, en heerschen er geen andere machten dan het licht en de eenzaamheid. De groene hemel, waar een gele maan in bloeit, is helder als een edelsteen, en over de schemering der aarde breiden de wijde bogen der loggia die de blanke bleekheid hebben der moskeeën zich zegenend heen. Hoog boven de hoornen rijzen de muren van den ouden bouw met zijne vele spitse torens, als herauten geplaatst voor den grooteren toren die het plein en den bouw en de stad en het land domineert. Maar binnen het gebouw is er een be- 11 hoedzamer, toegeslotener stilte. Het is een schrijn, met hechte wanden, waartusschen zorgvuldig een brekelijk en teeder leVen geborgen is. Treed met mij mee, nu de laatste stappen zijn verklonken, wij zullen ons samen laven aan schoone herinnering. In diepe, koele duisternis gaan wij ons baden, zij ruischt aan uit ongekende voegen, zij drijft onder de hooge gothische gewelven der gangen, ze doopt ons hoofd, waar de gedachte wordt aangedaan met roerlooze rust. Treed met mij mee tusschen de wanden der kameren, waar het zoo stil is als in het diepste der aarde en waar door de in lood gevatte vensteren het groene schemerlicht zeeft dat van den hoogen hemel komt. Alle bewegen is hier tot inkeer gebracht, het leven der oude eeuwen is hier versteend, de monniken die hier hebben gebeden zijn voor immer verbonden aan de plaats hunner devotie, waar zij in steen oprijzen uit de slanke kolonnaden die om de gothische schouwen zijn opgericht. Eén venster, geopend, noodigt den geur der linde binnen, die als een heilige boom geplant is in den binnenhof, een cel vol witte bloemen in windstilte bloeiend op het grastapijt, een omwande cel, maar die zich opwaarts opent naar de met pracht van kleine sterren vervulde avondlucht. Treed met mij mee, ik heb U heimelijker schoonheid te onthullen, als wij met klankende stappen, die galmen als verweg vernomen gezangen de gangen doorschreden zijn en de menigvuldigheid der trappen hebben bestegen. Hier zijn de Statenzalen, het gerucht onzer voeten wordt gedempt door de zware tapijten, en de klop onzer harten wordt aangezet door de kalmte, die het ontluiken onzer opgetogen verwachtingen verbeidt. Hier geuren de eikenhouten beschotten, en hier leeft het feest der gobelins, in den avond als alle geluiden buiten zijn verstorven, dan krijgt het lang verleden leven, dat binnen beveiligende wanden sluimert, zijn adem weer. Zie de ridders en edel vrouwen tijgen ter jacht, zie de rijk getinte kleedijen, zie het sierlijk bewegen der paarden en de kleurige vruchten der boomen, waaronder de everzwijnen vluchten, zie daarginds de schepen op dansende baren, de schepen van Zeeland, die de Spanjolen omgeven en enteren, waarbij zij den purperen gloed der branden doen laaien die prijken in de duisternis. Maar als gij U verliest in verbeelding, dan wijk ik van U. Voor mij is meer dan de pracht de stilte het wezen van Zeeland, ik ben verslaafd aan de suizende rust die mijn ooren drenkt, ik ben verslaafd aan de eenzaamheid, en meer dan de kleuren en vormen zijn mij de vertrouwde geluiden lief, de muziek, die voor altoos mijn verlangen en droomen begeleidt. Sonoor en statig begint daar de toren te spelen, het is een processie van plechtige klanken die schrijdt door den nacht, zij schrijden voort en zij roepen mij mee, zij lokken mij tot zich en dwingen mij tot volgen, ze betooveren mijn ziel en mijn zinnen, en ik voel mij verdwijnen van U en Uw hunkeringen naar het verleden. Steeds luider en nadrukkelijker roepen de stemmen van den toren, zij worden hoog en ijl nu als vrouwenstemmen, en ik voel mij verwijderd van U en Uw oude gebouw, ik voel mij meegenomen naar de open pleinen, die onder den schijn van het maanlicht liggen uitgespreid als in een helderen dag. Hoe stil en sneeuwig licht, hoe ongeschonden doorschaduwenrusthetmarktplein om mij heen. De graven van Zeeland houden zwijgend de wacht in de rijk gebeitelde nissen van het raadhuis dat rank rijst naar denhemelmetdenbloesem der kleine doorschenen wolken belegd. Geen geluiden deinen door de ruimte dan een flauwe windadem die den naklank der klokken doet beven, maar dan is de wereld zoo stil enzelfvergeten als het klare water in een verstolen vijverkom. Maar zie, daar komt een geruischlooze beweging, het wentelt zacht aan als over een mostapeet, het zijn vreemde, ijle verschijningen, die daar naderen, het lijken wagenen, rank zich reppend op onhoorbare wielen, die rood zijn als de rozen in den morgenstond, zie de stoeten der huiven die dansen op heur kleurige wagenstellen en die, blank en helder, lijken geweven van leliën. De paarden met hun lange zwierige manen leiden ze voort, en ze beuren hoog de pooten als moesten ze waden doorbet licht, dat lichter en lichter wordt nu de maneschijn in den eersten dageraad vervloeit. Het wordt een tierig leven, een geruchtloos feest, een spelende beweging in de spiegele helderheid van den aanvangenden dag. Daar wiegen zij aan in haar dodeinende karren, de kinderen van Walcheren, daar komen zij mij begroeten, de heldere blozende bruiden van het land. Zacht glanzen de oogen als donkere druiven en deblozende wangen blinken binnen de huiven der mutsen, als fijne geplooide gordijnen de hoofden omtooverend met geheimenis. Is het een droom, dat mij een karos be- nadert, en dat twee oogen naar mij zijn toegebogen, twee lachende schalksche oogen, die mij nooden om in te stijgen ? Is het een droom dat het lichte getinkel van kleine sieradiën als lokkende belletjes mijn ooren streelt, is het een droom dat ik omhoog word geheven en voort word gedragen op veerende wielen, en dat het verder gaat, verder de heuvelen op en de heuvelen af, waarover mijn stad is gebouwd, dat het verder en verder gaat langs al de trapgevelen die naar elkaar toegebogen zijn en tersluiks elkaar toelonken over de verglijdende straten, dat het verder en verder gaat op de maat van de klappende zweepen, die luid-uit roepen in den tintelenden uchtend als schallende vogelen ? Is het een droom dat ik warm en veilig mij voort voel gewiegd en een zachte blozende arm rond mij slingert, die het bloed mij doet gloeien, en een warme adem mijn wangen gaat streelen, is het een droom dat een roode mond als een bloeiende kers zich wendt naar mijn lippen en dat mijn oog blikt langs twee glinsterende hoofdijzers die wel gouden bloemen lijken, besprenkeld met druppelen van het jonge, dansende licht ? Is het een droom dat ik blik in een lachend oog, dat doet denken aan een zomerlucht waar de zon in schijnt, is het een droom dat ik samen ben met mijn liefste, mijn Walcherscheschoone,diemij haar lijf en haar ziel reikt omdat ik de minnaar ben van haar land ? Gij hebt mij lief, zoo klinkt haar stem, gij hebt gehunkerd naar de kleuren en helderheden, naar de wijdheid en klaarte der wateren, naar de bloemen en de bloeiende woningen van den grond, waaruit ik ben geboren en die mij draagt, ik die hetlevende teelsel ben van zijn kracht, die geworden ben uit zijn welige vruchtbaarheid. Gij zijt verslaafd aan den geur mijner hooibergen en aan de zilte tinteling die de zeewind aandraagt over mijn aarde, ge hebt U aan mij verkocht en in mij verloren en nu neem ik U mee door al mijn slierende priëelen, en ik kus Uw lippen terwijl wij spelevaren in mijn onmetelijken minnehof. Voort gaat het, voort, en de torens der abdij houden hun spitse hoofden oolijk bijeen en lange Jan gaat spelen een nieuw, een ijl en dartel deuntje dat door het gekweel der leeuweriken wordt overstemd. Voort gaat het over de zachte, houten vachten der bruggen, waaronder de kinderlijke wateren argeloos liggen te mijmeren en de luchten weerspiegelen die vol zijn van groeiende vroolijkheid. Als witte vreugdevuren stij gen de stofwolken op om de ritselende wielen en verwonderde vogels tjuiken hun vragende geluiden uit in de opwakende boomen, wier natte ruggen ongemakkelijk schudden in den kordaten morgenwind. Bezijen de wegen bloeien de kleine kleurige huizen, met hun groene en blauwe en roode luiken die als bloemebladen nog de oogen hunner vensteren beschutten, het is een bonte gaarde, waar alles kleur heeft, waar de kleuren uitdagend pronken, in schelle combinaties, maar die allen te zamen schoon zijn, schoon van leven en schoon van bloei in de blauwheid der luchten, die zich in overvloed spreiden over dit fonkelend paradijs. Mijn liefste leidt mij mee door den doolhof der omloofde waranden die uitzien op al de kleine kostbaarheden die liggen verborgen in de veilige weelde der welvende Zeeuwsche landouwen, zij voert mij mee langs de weiden en langs de dijken, waar de boerinnekens over verspreid zijn in bonte verzamelingen, dat het wel perken van kleurige bewegende bloemen lijken die over het land zijn uitgestrooid. Zij voert mij mee door de kleine straten der dorpen, waar het wiegen van bloemen is over strakke hekken, en waar de roerlooze zonneplekken liggen te glanzen in een kom van eenzaamheid. Wij ijlen voort door het geurige, kleurige land, wij wenden ons om langs de buigende paden, langs de wateren die zoo blank zijn als de hemel en wij wuiven met de bloemen-omrankte zweep naar de menschen, naar de zachtdeinende kinderen en de zwarte mannen met blanke gelaten, want blanker dan elders zijn hier de gelaten der menschen als was hun wezen doortrokken van het licht dat in hun wereld leeft. Lichter en feller wordt de dag, de gloed der zon vloeit uit in de wereld, ze zengt onze hoofden, ze geeft de huif van de karos een blinking als van gloeiend zilver, ze drijft uit de slooten de zoemende insecten, die als een rijkbestipte voile hangen om het gepolijste paardelijf dat zweet in den brandenden dag. Bloedrood bewegen papavervelden tusschen de helgele korenmenigten en donkere mannen slijpen de zeisen, die de hittebenauwenis uitkrijschen, waarin de aarde zwoegt. Ons paard stapt trager, en trager genieten wij den zomer, wij liggen lui en moe van minnen, binnen de zachte ronding Van elkanders armen. Het paard stapt voort, de lichte wagen wordt hem als een zware last, de wielen wentelen moeizaam en piepen als de duizend kre- kels, die de beemden vervullen van hun klagelijk geluid. Wij gaan de witte wegen over en tijgen de witte dorpen door, de beide Souburgen met hun belommerde brinken, en dan den weg naar Ritthem heen. En als wij gaan in de zwaarte van den middag, en de oogen sluiten zich, nu zij gedrenkt zijn door kleuren en zon, wat komt er over ons, een loomheid, een verzwakking van opgetogenheid, een weemoed om de verlatenheid der wegen, die daar zoo stil liggen in het eenzame licht? Zijn wij elkaar niet meer nabij, is onze liefde verschroeid en verdord door de zengende hitte, is ons verlangen vervluchtigd inde egaliteit van de blauwe onbewogen lucht ? Daar is zij naast mij, mijn schoone met wie ik uittoog ter bruiloft in den jongen, tintelenden morgen, zij laat zich lijdelijk wiegen door den voort wentelen den wagen, de sieraden op haar boezem trillen mee met de schokkingen over de steenen. Waar is haar jeugd, waar is haar joligheid ? Het lijkt of deze dag een leven van jaren was, of de tijd verzwond met onbegrepen snelheid. Zie, zij is oud en gebogen,heur wangen zijn vol van kleine rimpels, haar gelaat is mat en oud binnen het harnas van haar kap. De kleurige tooisels van heur keurslijf hangfen als doellooze opschik om haar ingevallen borsten, en haar vermagerde fijne vingers voelen aan als dorre takken, wanneer zij zich vastklampt in mijn greep. Over den weg worden de schaduwen langer, en de zware blauwheid die op de helgele landen rust wordt diep-violet. Een enkele vogel komt aangevlogen, en hij slaakt een kreet die klaagt als geween. Er komen kleine krinkelende nevelen aangeslopen en in de verre huizen tinkelen de hengsels der melkemmers die terugkeeren van de laatste ronde. Ik staar haar aan, zij die daar naast mij is onder den blanken baldakijn van ons bewegende bruidsbed, zij spreekt niet tot mij, en haar oogen staren in de talmende schemering. Zij is gansch rustig, de adem deint op en neder, de zachte oogen liggen gedwee onder de lange beschuttende oogleden, en om het oude, tevreden gelaat welft zich de zachte geplooide kap waar de gulden hoofdijzers roerloos aan hangen, bezaaid met spiegelingen van het avondland. En dan, in den dalenden avond die mijn gedachten verkoelt, daar voel ik het aan, dat ik haar lief heb ook nu, in haar sereenen ouderdom, haar deZeeuwsche, die bloeit in het leven, en gelaten de rust en versterving ontvangt die over de hoornen en de bloemen komt en over al de dingen die zijn geschapen en waaraan de mensch zich zal toevertrouwen omdat ook zij het wezen der wereld is. Wij komen aan Ritthem, het kleine dorp aan de uiterste kusten van Walcheren, met zijn twee statige, bedroefde boomenrijen op den top van den dijk, waar de zachte grasvlakte onder het lommer uitligt als een verlaten zaal. Aan den een en kant staat het dorp, tusschen heggen en struiken, enachterden dijkruischt de zee, waarin de breede zilverige Schelde onmerkbaar vervloeit. En als het water vervloeien ook mijne mijmeringen. Mijn moede gedachten kunnen het beeld niet vatten, het felle, kleurige beeld dat heel den langen dag mij boeide en mij aandeed met opgewondenheid. Heel het opgetogen leven van kleuren en vormen verflauwt, er is alleen maar in mij de grijsheid van de zee en het zachte onophoudelijke ruischen der wateren. De reis in de trantele kar is vervluchtigd, en het gelaat der liefste vervaagt als het land in de neveling. Een dichte, grijze wolk glijdt heimelijk aan over de Schelde en de duisternis omtijgt de vormen der boomen die dood zich verheffen aan mijn zijde, want geen winderitseling beroert hun gebladerten. De oogen staren in een diepe, holle duisternis, en alleen is er het geluid, het monotoon geklots van de golven dat aandringt, dat zich nadrukkelijker betoont, dat mij lokt en mij roept. Maar het is als komt in de wateren veerkracht, het is als beweegt er iets in dat gestuwd wordt door menschelijken wil. Nader komt het en nader en het schijnt zich te richten, naar mij. Syncopisch weerklinkt het tegen de deining der baren, het lijkt wel een riemslag die aankomt op de kust. En opeens, als de nevel zich scheurt, en de wereld een groote open ruimte wordt, waarin hoog de sterren zijn ontvonkt, dan ontdek ik wat vreemd en ongeweten mij omspeelde, daar nadert een klein schip, en de oude veerman aan de plecht roept mij tot zich en zijn stem die klinkt als een windvlaag, aanwaaiend uit onbestemde verten, zegt mijn naam. „Gij hebt getuigd van Uw hunkering naar de eenzaamheden, en dit is verstaan, dit is verstaan door hem die de eenzaamheden der wateren kent. Nu zijt ge mijn prooi, want ik richt mijn bark naar de domeinen waar ge U aan de wijde eenzaamheden verzadigen kunt. „Stijg in,” en hij nam mij in zijn schip en voer weg met zijn buit, onverstoorbaar zijn riemen hanteerend, dat de boot onmerkbaar weg schuift en verder en verder deint over de Schelde. Waarheen de vaart zich richt blijft mij verborgen. Het is alsof een onzichtbare macht de kiel voortstuwt, zacht heft zich het vaartuig op de weeke ruggen der baren en deint weer neef en deduizende ruischende wateren vallen over elkander neer in de duistere ruimte. Een vochtige wind sluipt aan in den nacht, hij brengt huivering over mijn leden en hij zoemt in de zeilen van het langzaam wegdrijvende schip. Ik roep mijn makker aan, ik vraag hem, ik eisch van hem, ik schreeuw het hem uit, dat hij mij zeggen moet wat het doel is van deze verraderlijke vaart. Maar hij zwijgt stil, zijn oogen lijken geloken, zijn lange bleeke handen bewegen werktuigelijk de riemen en zijn witte baard zwiert uit op de tocht van den wind. Waarheen waarheen, naar welke troostelooze eenzaamheden voert ge mij, arm droomend en geloovend menschenkind, naar welke vage gebieden waar de wateren zich neerstorten in het niet ? De uren schijnen eindeloos en eindeloos is de druischende muziek van het onverstoorbaar rijzende en dalende water. De uren glijden heen, en een bleeke glans gaat de nachtlucht tinten en de onmetelijke bewegende vlakte. En daar opeens, in den eersten schemer van den weerom beginnenden dag, wordt het mij open- baar, dat wij wijken van het land van mijn liefde, dat ver weg ligt aan den horizont, met zijn hoornen en huizen en torens, wier speelwijze over de wateren neuriet, verloren in een onbenaderbaar verschiet. Hoog en angstwekkend rijzen de golven, de groene rulle massa’s die aan komen daveren uit den oceaan, die ontembaar zich heffen en terugvallen op het kleine, vermetele schip. Het land zinkt weg in de zee, het groene land met zijne donzig-witte kusten, heel Zeelandt zinkt weg en mijn ziel is vol weemoed om den voor immer prijsgegeven droom. INHOUDSOPGAVE 12 I. Aan den oever der mijmering blz. 13 i. O tijd van nu, blz, 15 2. Zeeland is een der weinige streken op aarde, waar men kan reizen zonder toerist te zijn . . blz. 17 11. Walcheren blz. 23 i. Middelburg blz. 25 2. Het Sanctuarium . . . blz. 33 3. Lange Jan en Malle Betje blz. 39 4. Naar het groot festijn . blz. 45 5- Veere blz. 55 6. Bij Mr. Ochs blz. 67 7. De Sneeuwbergen van Valkenisse blz. 73 8. De dag des Heeren . . blz. 81 111. Zuid-Beveland .... blz. 87 i. Een reis vol koozing en mijmerij blz. 89 2. Twee werelden .... blz. 95 3- Goes blz. ioi 4- Het bewegelijke in de rechte stad Goes . . . blz. 109 IV. ZIERIKZEE blz. 113 i. Het Rijk der Fata Mor, gana’s blz. 115 2. Zierikzee blz. 119 3. De Stad der zwierige wimpels enopstrevende torens blz. 125 4- De polen van Zierikzee blz. 131 5. De toren van Zierikzee blz. 135 V. Stemmingen. . .. . . . blz. 141 i. De onverstoorde Luistering blz. 143 2. Avondwandeling. . . blz. 149 VI. Het Einde blz. 157 i. Gedroomde odyssee. . blz. 159