TM ©ae DOOR. 5-B ISON. OEBR. DEN HERTOG OUDEORACHT UTRECHT. Tot Eer en Aanzien VERVOLG OP „HET VERHOORDE KINDERGEBED’' DOOR S. BISON. QEBR. DEN HERTOG, Oudegracht, UTRECHT. „Leve de Burgemeester!” riepen zij luide. blz. 79. Piet in dienst bij den Burgemeester. In het boekje: „Het verhoorde Kindergebed” heb ik op de laatste blz. geschreven: misschien deel ik mijn vrienden en vriendinnetjes naderhand eens mede, hoe Piet een voorname mijnheer is geworden. Die belofte wil ik nu vervullen en u gaan vertellen, wat er met hem is gebeurd. Lees dit verhaal met aandacht en dan zult ge zien, dat, wie God voor oogen houdt, nooit beschaamd zal uitkomen. De lezers en lezeressen van het vorige boekje weten, dat vrouw Hendriks een winkel had, waarin garen, band, klossen, knoopen, ja ik weet niet al, werd verkocht. Zij woonde in een drukke straat van de stad ■en vooral die „bleeke mevrouw” bezorgde haar veel klanten. Wel was hel winkelen de weduwe eerst vreemd, maar spoedig gewende zij eraan. Heel wat klossen garen en stukjes band moest zij verkoopen, eer zij een gulden had verdiend. Wanneer het marktdag was, had zij het verbazend druk en, als zij na het sluiten van den winkel eens narekende, wat zij op zulk een dag had verdiend, dan dankte zij in de eenzaamheid den Heere, Wiens werk het toch was, dat zooveel menschen, zelfs buitenlui, bij haar hun inkoopen kwamen doen. De weduwe werd door twee harer dochters flink geholpen; zij waren beleefd en vriendelijk tegen het publiek. Het eerste jaar had de weduwe een aardige winst gemaakt. Al haar rekeningen kon zij betalen. Piet ging op een school met den Bijbel en deed goed zijn best. De meesters en de jongens hadden schik met hem. Na schooltijd bracht hij nu en dan voor zijn moeder pakjes weg, een arbeid, dien hij altijd gewillig verrichtte. Kalm gingen zijn schooljaren voorbij. Zijn onderwijzers vonden hem een prettigen leerling; met een loffelijk getuigschrift verliet hij op zijn twaalfde jaar de school, welke hij ruim zes jaren trouw had bezocht. Evenals door zijn moeder was hem ook op die school steeds voorgehouden: De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap. Toen zijn moeder de onderwijzers persoonlijk ging bedanken, vroegen zij haar, wat Piet moest worden. „Dat weet ik nog niet,” had zij geantwoord. „Hij houdt veel van bloemen en vogels.” „Welnu,” zei een der onderwijzers, „dan zou ik u aanraden hem tuinman te laten worden, ’s Avonds, vooral in den winter, kan hij de avondschool bezoeken; dat is nuttig.” De weduwe vond dien raad nog zoo kwaad niet. Thuiskomende vroeg zij Piet: „Jongen, nu ben je van school af. Heb je er al eens over gedacht, wat je worden wilt?” „Jawel, moeder,” antwoordde hij, „als u ’t maar goedvindt.” „Nou,” vroeg de weduwe, „zeg eens, wat jij zoudt willen?” .Tuinman worden, moeder!” luidde zijn antwoord. „Ik zal er eens over denken, Piet,” zei ze. „Ga nu maar een poosje spelen.” Dit laatste behoefde zijn moeder hem geen tweemaal te zeggen: welke Hollandsche jongen speelt niet graag met zijn kameraden? Piet verliet de kamer en kwam tegen den avond terug met de courant [in zijn hand. ’t Was ’n flinke knaap, die Piet Hendriks met zijn goudgeel haar, zijn helderblauwe [oogen en zijn roode wangen. De blos der gezondheid bedekte zijn gelaat als met een zacht waas. Zijn moeder zei, dat hij het evenbeeld was van zijn zoo vroeg gestorven vader. Trouw verzorgde Piet zijn vogels en bloemen. De kanarie zat lustig te zingen. Dien vogel had hij voor zijn spaarcenten gekocht; moeder had hem een kooi gegeven. Aan den wand hing een kooi met een vink er in. In het raamkozijn stonden een zestal bloemen, door Piet op de markt gekocht. De weduwe had het te druk in den winkel om zich met zijn liefhebberijen te bemoeien, ’t Was eens gebeurd, dat een zijner schoolkameraden, die buiten de stad woonde, hem een jongen leeuwerik had ten geschenke gegeven. Wat was er een werk aan dat vogeltje! Hij moest het geregeld voeren. Maar het groeide lekker en begon al aardig te zingen. Op een keer, dat hij zand in de kooi zou strooien, kwam buurmans kat de kamer insluipen, .sprong op de tafel en sloeg met haar poot naar het sidderende diertje. Gelukkig zag Piet het roofdier, dat maken moest, dat het de kamer uitkwam. Piet gooide met een stoof naar de miauwende kat, die van links naar rechts luchtte, in haar sprong een bloempot omverwierp en door het openstaande raam ontkwam. In het vervolg keek hij scherp toe, als hij de kooien zijner vrienden —zoo noemde hij zijn vogels- reinigde. Zingend of fluitend voorzag hij zijn bloemen van water. Doordat hij niet meer schoolging, had hij veel vrijen lijd. Had hij voor zijn moeder geen boodschappen te doen, dan zat hij te lezen. Dit gemakkelijke leventje was echter van korten duur. Nog dezelfde week, dat Piet van school was gegaan, las vrouw Hendriks in de courant een advertentie, die wel geschikt scheen voor haar zoon. „Zie eens, Piet,” zei moeder, reikte hem de courant over en hield haar duim bij de advertentie. Piet las hardop: Een tuinmansjongen gevraagd. Zich persoonlijk aan te melden tusschen 4 en 5 uur 's namiddags, Voorstraat no. 144, voor a.s. Dinsdag. „Dat is wat voor mij moeder/’ sprak Piet. „Gaan we er morgen heen?” „Ja, Piet,” antwoordde zij, „dat zullen we doen. ’t Is wel Zaterdag, maar we kunnen het licht probecren. Piet in zijn schik, hoor! Den volgenden morgen stond hij vroeg op; hij was zeker van gedachte, dat hij te laat zou komen. Wat duurde hem die Zaterdagmorgen verbazend lang! ’t Was of de tijd nu langzamer ging dan gisteren. Gelukkig, het was twaalf uur. Om hem wat afleiding te geven, zette zijn moeder hem aan het werk; hij moest een tal van klossen netjes in een groote doos plaatsen. Vlugger dan gewoonlijk was hij klaar. Wel tienmaal liep hij uit den winkel naar de huiskamer om te zien, hoe laat het was. Die minuutwijzer van de klok ging hem veel te traag. Toen de klok drie uur geslagen had, zei Piet: .Ik zal er nu maar uitscheiden, moeder, want het wordt tijd om me op te knappen.” De weduwe glimlachte en liet hem stil begaan. Wat waschte hij zich! Een kwartier later en Piet was het heertje ! Zjjn schoenen glommen als een spiegel, hij zag er keurig netjes uit. Ruim vier uur verlieten moeder en zoon den winkel en zaten een kwartier later in een deftig gemeubileerde kamer. Een bejaarde huisknecht kwam het tweetal eenige oogenblikken later zeggen, dat zij hem maar moesten volgen naar mijnheer, die op zijn kantoor zat. Het hart van Piet begon sneller te kloppen, hoe dichter hij het kantoor naderde. De huisknecht opende de deur en moeder met haar zoon traden binnen. Een mijnheer in de kracht des levens en met een vriendelijk gelaat ontving het tweetal zeer beleefd. Toen de moeder het doel van haar komst hem had verteld, zei mijnheer: u kunt zeker wel even wachten? Mijn zwager, de burgemeester, komt heel spoedig hier. Moeder antwoordde bevestigend en mijnheer vroeg Piet een en ander. Een belletje klonk en de burgemeester trad het kantoor binnen. Moeder en Piet stonden op, groetten hem beleefd en nu vernam de burgemeester van zijn zwager, wat deze juffrouw kwam doen. „Gaat u zitten, vrouw Hendriks en jij ook Piet,” zei hij vriendelijk. „Ik ken moeder en zoon nog. Wel, Piet, wat ben jij groot geworden. Zoo, wil je tuinman worden. Je bent zeker van school af?” „Ja, burgemeester”, antwoordde Piet met bibberende stem. „En wil je graag tuinman worden?” vroeg de heer van Meijerink, burgemeester der stad. „Heel graag,” luidde het antwoord. „Dat is goed, Piet,” sprak „Zorg er voor, dat je overmorgen om zeven uur ’s morgens aan de tuinpoort bent. Dan zal de tuinman je wel binnenlaten. Denk er om Piet, dat je meebrengt een paar klompen, een werkbroek en een blauwen kiel.” Moeder en zoon verlieten vriendelijk groetend het kantoor en nauwelijks waren beiden op de hooge stoep van het heerenhuis, of Piet zei: „moeder, wat ben ik gauw klaar. Maandag al kan ik er heen.” De weduwe kocht onderweg, wat Piet noodig had en was niet weinig verheugd, dat haar zoon zoo spoedig aan het werk kon om zich in het tuinmansvak te bekwamen. Was het een besturing des Heeren? Zeker, lezer of lezeres; want er geschiedt niets bij geval of toeval. Zonder den wil des hemelschen Vaders valt geen muschken ter aarde. De mensch overdenkt zijn weg; maar de Heere bestuurt zijn gangen. En wat ge ook worden zult, om later uw eigen brood te verdienen, vergeet nooit, dat de luiaard gescheurde kleeren draagt, maar dat de hand des vlijtigen gezegend wordt. De „Brombeer.” Voor zeven uur stond Piet met een pakje onder den arm te wachten voor de tuinpoort. Nauwelijks had de torenklok haar zeven slagen dreunend doen hooren, of er kwam een man het tuinpad op met een onvriendelijk uiterlijk. Deze vroeg hem norsch: „Ben jij Piet Hendriks?” „Jawel, mijnheer”, antwoordde Piet. „Zeg tegen mij nooit meer mijnheer, hoor! maar baas, begrepen?” „Ja baas,” zei Piet beschroomd. De tuinpoort werd geopend en Piet volgde den baas. „Zeg eens, Piet,” zei de baas, „wat heb je daar voor een pakje bij je?” „Daar zitten mijn klompen, een werkbroek en een blauwe kiel in, baas.” „Zoo, dat is goed,” antwoordde deze. „Ga maar met me mee, dan kan je een andere broek aantrekken; want ik heb heel wat werk vandaag.” Piet deed wat hem gezegd was. Daar stond hij nu als werkjongen met klompen aan zijn voeten. Op dat oogenblik dacht hij aan zijn lieve moeder, die nooit norsch of onvriendelijk tegen haar kinderen was. ,Ik zal je eerst den tuin eens laten zien, Piet,” klonk het minder barsch uit den mond van den baas, die met smaak groote rookwolken blies uit een kort eindje pijp. Het was een prachtige tuin, die tuin van den burgemeester. Wat dikke boomen stonden er in! Beuken, iepen en oude kastanjeboomen. In de perken zag Piet keurige bloemen, waarvan hij eenige kende. De moestuin bevatte heel wat broeiramen. Afgescheiden van den tuin liep op een flink grasperk een hen met haar kiekens rond. Konijnen ontbraken niet, de oude zaten in hokken, de jonge liepen vrij rond in een afgeperkte ruimte en groeven holen in een zandhoop. „Wel, wat zeg je er van?” vroeg de baas. „’t Is mooi hier,” was het antwoord van Piet. „D'r is nog meer hier voor je om te zien, jongen,” zei de baas en toen bracht hij hem naar het tuinschuurtje. Aan den zonnekant hingen eenige kooien met vogels er in. Wat keek Piet naar die dieren! „Ik heb er thuis ook eenige,” zei Piet, „u hebt er heel wat meer dan ik.” „Welke vogels heb jij dan?” vroeg de baas. Piet noemde zijn schatten op. „Ik heb al veel moeite gedaan om eens een leeuwerik te krijgen,” sprak de baas, „maar het is mij niet gelukt.” „Als moeder het goedvindt,” sprak Piet, „kunt u den mijnen wel krijgen.” „Dat behoeft niet,” zei de baas zacht. Het trof Piet, dat dit antwoord zoo kalm werd uitgesproken. Met dat rondloopen en kijken was de tijd als ’t ware om- gevlogen, ’t Was negen uur eer ze ’t wisten en er was' nog niets gedaan. Ja, toch wel, de baas had zijn nieuwen leerling rondgeleid en hem veel schoons doen zien. Zonder dat Piet het bemerkte, had zijn baas hem nauwkeurig gadegeslagen. Ze gingen samen op eem bank zitten. „Jongen,” sprak de baas, „ik ken jouw niet en jij mij niet. De jongens in de stad zeggen, dat ik een „brombeer” ben. Zie ik er nu zoo beerachtig uit?” „Welneen, baas,” antwoordde Piet lachend, „U is heel gewoon.” „Nooit loop ik door de straten der stad, of er zijn altijd jongens, die mij uitschelden voor brombeer Eerst maakte ik er mij knorrig over,” vervolgde de baas, „maar ik trek er mij nu niets meer van aan. Ik ga stil mijn weg en doe mijn werk. Verleden jaar had ik een leerjongen, die brutaal en koppig was. Dien heb ik weggejaagd wegens zijn verregaande brutaliteit-Nu en dan komt hij voor de poort staan om mij uit le schelden, ja gooit dikwijls met steenen naar me. Dit laatste heb ik maar niet tegen den burgemeester gezegd, anders zou het zeker slecht voor dien bengel afloopen. Maar zie eens, daar komt mevrouw aan.’’ Baas en knechtje stonden haastig op en groetten beleefd. „Zoo Piet,” zei mevrouw, „wil jij tuinman worden?” „Ja, mevrouw,” antwoordde hij. „En hoe gaat het met je moeder? Ik heb haar wegens ziekte in geen maanden kunnen bezoeken.” „Moeder maakt het best, mevrouw!” zei Piet. „Ik ben blij, dat ik hier ben.” „Dat doet me genoegen, Piet,” sprak mevrouw. „Doe maar goed je best. De baas kan je veel leeren. Dag baas, dag Piet, zeg maar tegen je moeder, dat ik ze eens spoedig hoop te bezoeken.” Mevrouw wandelde verder den tuin in en stond nu en dan stil. „Ze is erg ziek geweest,” zei de baas. „We dachten, dat ze sterven zou, maar met het mooie weer knapt ze gelukkig weer op. Zij is een brave vrouw, Piet!” Dat wist laatstgenoemde ook wel. Maar wat zag mevrouw er toch bleek uit! Bom! bom! klonk tot twaalfmaal van den kerktoren. Het rustuur voor zoovelen was aangebroken. Piet verwisselde van kleeding en spoedde zich naar huis, waar zijn lieve moeder hem met ongeduld verbeidde, ’t Was voor Piet immers alles nieuw in zijn omgeving. Hoe zou hij het gemaakt hebben, dacht ze? Dat bemerkte zijn moeder spoedig, toen hij als gewoonlijk vroolijk fluitend binnen kwam. Hij had zoo veel mee te deelen. Zijn moeder luisterde aandachtig toe en het deed haar veel genoegen, toen Piet haar verzekerde, dat het wel gaan zou. De weduwe stond het verzoek toe om den baas den leeuwerik cadeau te geven. Na den maaltijd nam Piet voorzichtig de kooi van den wand, bedekte haar met een doek en droeg haar naar den tuin. „Baas,” zei hij, „moeder vond het best, dat ik u den leeuwerik geef. Alsjeblieft.” „Dat had je niet moeten doen, Piet,” sprak de baas lachend; maar hij nam toch de kooi aan en bekeek liet diertje met een kennersblik. „Dank je wel, Piet, en wil ook je moeder vriendelijk bedanken. Jongen, wat een lief diertje is het!” Dadelijk gaf 'de baas den leeuwerik een versche klaverzode, waar de vogel aanstonds opwipte, zijn kuif in de hoogte zette en heerlijk begon te zingen. „Zeg eens, Piet, houd je veel van je moeder?” vroeg hem zijn nieuwe meester vriendelijk. „Ja baas,” luidde het antwoord. „Zij is altijd zoo goed voor ons allen.” „Blijf altijd veel van je moeder houden, Piet,” vervolgde de baas, „dan zal God je zegenen. Wat ben je nog gelukkig, jongen, dat je moeder nog leeft. Ik heb mijn ouders nooit gekend ; al vroeg was ik een wees. Misschien vertel ik je later wel eens iets uit mijn veel bewogen leven; maar jongen, kom, nu moeten we aan ’t werk.” En de arbeid vlotte best. Natuurlijk stonden de handen van Piet wel eens verkeerd, d. w. z. hij deed nu en dan het werk niet naar den zin van den baas, maar Piet lette goed op, gaf zijn oogen fiink den kost en wilde leeren. Als jongens en meisjes dit laatste nooit vergeten, dan komen ze zeker vooruit in de wereld en hiernaar streefde Piet, die zijn baas trouw hielp en goed acht gaf op de aanwijzigingen van zijn leermeester. Toen Piet ’s Zaterdagsavonds thuis kwam, stopte hij zijn moeder twee guldens in haar hand. Standvastig had hij geweigerd een fooi aan te nemen van zijn baas voor den leeuwerik. „Als je dan niet wil, zal ik je niet dwingen, Piet/’ zei de laatste, „ik vind het mooi van jouw en je moeder, dat je me den vogel cadeau gedaan hebt.” De burgemeester vroeg zijn tuinman, hoe de nieuwe jongen het had gemaakt. „Heel goed, burgemeester,” luidde het antwoord, „ik geloof wel, dat wij het samen goed zullen vinden. Piet let op, is volstrekt niet eigenwijs en luistert naar ’t geen, ik hem zeg.” „Mooi” zei de burgemeester, „ik ben blij voor jouw. Als hij goed zijn best doet, dan moet je hem over een maand twee kwartjes meer geven, hoor!” De tuinman vond dien voorslag best, sprak verder met den burgemeester over verschillende zaken en ging ten slotte naar zijn huisje, dat ongeveer midden in den grooten tuin stond en door hem alleen bewoond werd. Een der dienstboden van zijn heer maakte het een paar keer per week voor hem ii\ orde; want die vogels morsten zooveel zaad. De baas kookte zijn eigen pot en leefde zuinig. Zijn vrouw was jaren geleden gestorven en na haar dood bemoeide hij zich weinig met de wereld. Zijn stelregel was steeds: vroeg naar bed en vroeg op. Wie hij was, vertel ik u in het volgende hoofdstuk. De tuinman aan het vertellen. De zomer spoedde ten einde. De herfst naderde en kondigde zijn komst aan met stormen en regenvlagen. Er was nu druk werk in den tuin. Dag aan dag moest Piet de paden harken; bij duizendtallen vielen de verdorde bladeren van de boomen. Dit was voor hem nu wel een eentonige arbeid, maar hij mopperde er volstrekt niet over. In den loop van eenige maanden was zijn loon meer dan verdubbeld en met zijn baas kon hij het best vinden. Het duurde wel een paar weken, eer Piet wist, hoe de tuinman heette. Een der dienstboden van den burgemeester had het hem gezegd en hem tevens verteld, dat hij een „zonderling” was. Dit laatste kwam Piet wel wat ongelooflijk voor: hij had er nog nooit iets van bespeurd. Zeker, de tuinman was niet altijd beschaafd in zijn uitdrukkingen; maar het kon wel eens waar zijn, wat zijn moeder had gezegd, n.l. dat er onder een ruwen bolster soms een blanke pit verborgen is. Hij had van den tuinman een prachtig bloemenboek ten geschenke gekregen, waaruit heel wat te leeren viel. Had Piet iets te vragen, altijd was zijn leermeester bereid hem te helpen. Wat wilde hij nu meer? Nooit sprak de baas hem meer norsch aan, ’t was of zijn barschheid jegens hem was afgelegd. Toen de avonden langer werden, stond zijn baas er op, dat hij een paar uur bij hem bleef en met toestemming van zijn moeder deed Piet het gaarne. Die uren vlogen als ’t ware om en waren nuttig voor den leerling, want de baas deelde hem allerlei mede over verschillende planten. „Heb je wel opgemerkt, dat ik maar uit één oog kan zien?” vroeg de tuinman eens op een avond aan Piet. „Neen, baas,” zei Piet, „hoe komt dat?” „Ja, jongen, dat is een heele geschiedenis om te vertellen,” sprak de tuinman, „maar jouw wil ik het meededen. Je moet me evenwel beloven het tegen niemand te zeggen. Het is wel geen geheim; maar anderen behoeven het niet te weten. Dus, als jij je mond zult houden, dan zal ik je eens wat vertellen uit mijn levensloop.” „Ik zal zwijgen, baas,” zei Piet, „daar kunt u op aan.” „Best” antwoordde de tuinman. „Luister dan maar. !k heet Barend Knoop en ben 52 jaar oud. Zooals ik je vroeger reeds heb gezegd, heb ik mijn ouders nooit gekend. Mijn vader is op zee verdronken kort na mijn geboorte en toen ik twee jaar was, stierf mijn moeder aan de pokken. Mijn grootmoeder ontfermde zich over mij en voedde mij op. Zij had het als weduwe zelf niet breed, en toen ik van school ging, moest ik ook wat verdienen. De goede ziel deed mij in de leer bij een kleermaker; maar dat duurde niet lang. Ik kon niet lang achtereen op de snijerstafel blijven zitten en toen ik op een morgen een half dozijn naalden had gebroken, joeg hij me weg, mij uitmakend voor een ezel. Het speet mij heusch niet, dat die man mij weggezonden had. Grootje pruttelde wat en bracht mij een paar dagen later bij een schoenmaker. Daar beviel het mij in het geheel niet. Gedurig stak ik me met die scherpe els in mijn vinger en was naar het oordeel van den schoenmaker te dom om iets te leeren. Van hem ging ik naar een timmerman, die bij ons in de buurt woonde; maar dat pakte ook alweer verkeerd uit. In één jaar heb ik zes verschillende bazen gehad. Het wordt niets met jouw, Barend, zei mijn grootje, twaalf ambachten en dertien ongeukken. Goede raad was duur. Ik kon toch den ganschen dag niet over de straat slenteren en daarom besloot zij mij boerenarbeid te doen verrichten. Dat leek mij nog zoo kwaad niet. In den Zomer moest ik wel vroeg op, maar daar had ik heusch geen hekel aan. De arbeid was afwisselend en dat beviel me goed. Vijf jaar werkte ik met lust. Toen stierf mijn grootje en stond ik alleen op de wereld. Verkeerde kameraads oefenden een slechten invloed op me uit. Het gevolg was, dat ik meer luierde dan werkte. Ik lootte vrij, maar liet mij overhalen om als koloniaal te teekenen naar de Oost. Spoedig vertrok ik naar Harderwijk, leerde daar exerceeren en toen bracht een groot zeeschip mij en anderen naar het apenland, want zoo noemde ik onze Oost. Menschen wat is het daar heet! De inlanders zijn allen zwart. Van hun taal verstond ik geen woord. Ik bleef slechts enkele dagen op de reede van Batavia. Toen weer op een ander schip, dat naar Atjeh voer. Daar aangekomen, ontmoette ik een paar bekenden en vernam van hen, dat de Atjehers wel een dapper, maar verraderlijk volk was, dat voortdurend streed tegen den Nederlandschen Leeuw. Het duurde niet lang, of ik moest mede ten strijde. Eerst zag ik er erg tegenop; mijn hart klopte zoo snel; maar toen ik de kalmte van den officier zag, die voorop ging, week mijn vrees. Wij overrompelden den vijand, die vluchtte naar de bergen, maar een dertigtal zwaar gewonden achterliet. Wij staken enkele hutten in brand en keerden toen terug. Eens op een keer, toen ik op wacht stond, hoorde ik een verdacht geluid. Ik luisterde scherp toe en vernam het kraken van verdorde takken. Werda! riep ik, maar er volgde geen antwoord. Het was eenige oogenblikken doodstil. Weer hoorde ik dat verdachte geluid, roep nogmaals werda, maar weer geen antwoord. Toen loste ik een schot in de richting vanwaar het geluid kwam en hoorde een hartverscheurenden kreet. Onmiddellijk kwamen eenige gewapende soldaten aansnellen. Wij wachtten den morgenstond af en vonden dicht bij de plaats, waar ik ’s nachts gestaan had een dooden Atjeher met een klewang in zijn rechtervuist. Ik had den man in de bafst geschoten. We begroeven hem en namen het wapen mede naar de wacht. De dienstdoende offiecier prees mij om mijn oplettendheid en gaf mij den kle- wang, dien ik trouw bewaard heb, ten geschenke.” De tuinman ging naar den zolder en kwam met het wapen naar beneden. ~Hier is hij, Piet,” zei hij, „wat zeg je er van?” Piet bekeek het wapen nauwkeurig, en nam het eens in de hand. „Voorzichtig, Piet,” sprak de baas, „want de klewang is met vergift besmeerd. Daarom is een wond, toegebracht door zulk een wapen, zoo gevaarlijk. Ik houd het dan ook steeds op den zolder.” „Heeft u ook wel eens met een klewang gevochten, baas?” vroeg Piet. „O, zoo dikwijls,” luidde het antwoord, „maar ik kon beter met mijn geweer terecht. Er ging schier geen dag voorbij, of ik moest mee uitrukken; want vertrouwen kun je dat volkje volstrekt niet. De Atjehers zijn donkerder van kleur, grooter van gestalte, kloeker van lichaamsbouw dan de overige Maleiers. Hun leefwijze is vrij eenvoudig: zij voeden zich hoofdzakelijk met rijst, groente en visch, en gebruiken alleen bij feestelijke gelegenheden vleesch. Hun gewone drank is water. Daar staat tegenover, dat zij over het algemeen zeer verslaafd zijn aan het amfioenschuiven of opium-rooken, een langzaam, maar zeker werkend vergif, nog gevaarlijker dan alkohol. Het bovenlijf is naakt en op het hoofd dragen zij een mutsje, net als de Turken. De vrouwen dragen een rok, omwikkelen zich, als zij uitgaan, het bovenlijf met een stuk linnen, maar zijn blootshoofds. De Atjeneezen hebben zich doen kennen als een dapper en volhardend volk. Zij zijn echter tegenover de Europeanen valsch en trouweloos, moordzuchtig en verraderlijk. O, Piet! onze Oost of Insulinde, zooals het ook wel genoemd wordt, is zulk een heerlijk land. Er zijn zulke hooge bergen en bosschen. Ik heb er olifanten, apen en tijgers gezien. De paradijsvogel is zoo mooi. Ik heb daar rijstvelden en tabakplantages aanschouwd. Je kunt wel begrijpen, dat ik het er goed naar mijn zin had. Ik leidde een geraakkelijk leven. Spoedig was ik korporaal en verdiende aardig geld. Soms was de dienst zwaar. Vreemd toch, ik verheugde mij er altijd over, als er manschappen uit Holland kwamen om in het Indische leger te dienen. Ik dacht weleens aan mijn Nederland, maar ik had er geen familie meer: ik stond alleen op de wereld. Toen ik ongeveer twee jaar in Atjeh was geweest, werd ik overgeplaatst naar Batavia op Java. Daar vooral is het schoon. Dicht bij die stad wonen veel militairen. De gouverneur-generaal heeft er een prachtig paleis. Ik kwam nu dikwijls in aanraking met de inlanders en Chineezen, een sluw volk, dal goede zaken in onze Oost maakt. Wie pas op Java komt, moet o, zoo voorzichtig zijn met hen; want afzetten en bedriegen zit in hun bloed. Ik kocht er eens een tabakspijp voor een derde van den gevraagden prijs en toen ik de pijp wilde gebruiken, was zij geen cent waard. De winkeliers zitten meest voor de deur van hun toko of winkel, wachtende op de koopers, die komen zullen. Wat zij zooal verkoopen? Vraag liever, wat zij niet te koop aanbieden; want zoo vreemd kan men haast niet iets bedenken, of de toko- houder weet er wel raad op het zich te verschaffen. De ongelijksoortigste dingen hangen of liggen dan ook in bonte verwarring op, bij of naast elkander. ’s Avonds is het de moeite waard den kampong (buurt in O.I.) der Chineezen binnen te gaan. Tegen zonsondergang staken de ambachtslieden hun bezigheden. Kort daarop wordt het geheel donker; die langzame overgang van licht tot duisternis kent men schim niet in 0.-lndië. Dan zie je een vreemdsoortige verlichting; voor de meeste woningen der Chineezen hangen nu papieren lantaarns en de welbekende lampions verspreiden een tooverachtig schijnsel om zich heen. Van alle kanten komen nu de bezoekers aanstroomen, Europeanen, soldaten, burgers en andere nieuwsgierigen. Er wordt muziek gemaakt en gedanst, het lijkt wel kermis. Eén huis is er, dat vooral veel bezocht wordt. Een menigte papieren lantaarns verspreiden een helder schijnsel over groote aanplakbiljetten met Chineesche letters gedrukt. Het is een amfioen-kit.” „Wat is dat?” vroeg Piet nieuwsgierig. „Maar jongen,” zei de baas, „kijk eens op de klok. *t Is later dan ik dacht, we moeten naar bed.” Met een „goeden nacht” en een fermen handdruk scheidden baas en knecht, die beiden vrienden waren geworden. Vervolg. Den volgenden dag regende het, dat het gooi De vogels bleven binnen en ook de tuinman met zijn knecht konden buiten niets doen. Maar de dienstbode van den burgemeester hadden nu werk voor beiden. Zij brachten hun meer dan twee dozijn messen, die geslepen moesten worden; want ter eere van mevrouws verjaardig zou er feest zijn. Wat zaten ze te slijpen! Toen die arbeid gedaan was, kregen ze tafelzilver om op te poetsen, zoodat ze den heelen dag druk werk hadden. Piet verlangde naar den avond; dan zou de baas weer vertellen, en dit hoorde hij zoo gaarne. De duisternis viel spoedig in. De baas zette zich in zijn rieten leuningstoel, terwijl Piet tegenover hem plaats nam. „Piet,” zei de baas, „je hebt toch wel eens van jenever en brandewijn gehoord, nietwaar?” „Jawel, baas!” antwoordde hij. „Dat zijn vergiftige dranken,” vervolgde zijn baas. „die lichaam en ziel verwoesten. Gebruik ze nooit, mijn jongen, want zij zijn toch zoo verderfelijk. Nog gevaarlijker is het amfioenschuiven. Ik heb hier een boekje bij me, waarin zoo duidelijk en naar waarheid beschreven staat, wat het eigenlijk is. Ik zal het je eens voorlezen: „Het vertrek, waar wij ons thans bevinden, ziet er vrij onooglijk uit. De wanden zijn beplakt met afbeeldingen van slangen, draken en groote bloemen; de grond is bedekt met matten van smalle reepen gespleten bamboe gevlochten. In het midden staat een Chinees met een groote doos in de hand, waarin zich een stroopachlige massa bevindt. Op een tafel staan een paar kleine lampen en rondom de tafel banken, waarop zich eenige menschen in liggende houding hebben neergevlijd. Sommigen zitten nog, zij hebben in de eene hand een zeer klein pijpje, in de ander een ijzerdraad ter grootte van een breipen. Met dit ijzerdraad neemt de Chinees iets uit zijn doos, houdt het een poosje in de vlam der lamp, kneedt het daarbij nu en dan met de vingers en legt het daarna in de pijp van een zijner gasten. Deze nadert dan de lamp, doet de stof in zijn pijpje ontbranden en zuigt in een paar lange trekken den rook in. Daarop moet nieuwe voorraad in de pijp worden gedaan en dit wordt zoolang herhaald, totdat de rooker geheel bedwelmd is geworden, zich bij zijn makkers op de bank nederlegt en de oogen sluit. Wat hebben die menschen nu eigenlijk gedaan? En met welk doel? Heb medelijden met hen! Want, als wij bij ons een dronkaard beklagen, die door het gebruik van geestrijk vocht zijn zie!s-en lichaamsvermogens. verkwist, nog meer deernis moeten wij gevoelen met de ongelukkigen, die aan het rooken van opium, of, zooals dat meestal genoemd wordt, aan het amfioenschuiven zijn verslaafd. Terwijl zij daar neerliggen, worden zij gestreeld door aangename droomen; maar straks, als de roes is uitgeslapen, zijn zij geheel afgemat: hun oogen zijn flets, hun leden beven, hun eetlust is verdwenen en in dien erbarmelijken toestand blijven zij den ganschen volgenden dag, totdat de avond is gekomen en zij opnieuw aan hun hartstocht voedsel kunnen geven. Dat zal zoo voortduren, tot hun krachten geheel zijn uitgeput, en zij voortsluipen als wezenlooze geraamten, reeds dood vóór zij gestorven zijn of in woeste krankzinnigheid een eind maken aan hun treurig leven. En, wie eens aan het gebruik van opium zich heeft overgegeven, kan er zich met den besten wil van de wereld, niet meer aan onttrekken; de hoeveelheid, die er noodig is om hem te bedwelmen, wordt steeds grooter en van lieverlede bezwijken de krachten van den ongelukkige voor de telkens nieuwe verzoeking. De amfioen-kit is voor zoo velen een hol des verderfs.” „Ik heb meermalen gezien,” vervolgde de tuinman, „dat een amfioenschuiver amok maakte, d.w.z. plotseling krankzinnig werd en in zijn woeste razernij ziju evenmensch zonder eenige reden doodde. Hoogst treurig is zulk een toestand, die den mensch beneden het dier plaatst. Kijk eens Piet, dit boek, „Insulinde,” krijg jij van mij cadeau, ’t Is mooi werk vol met prachtige platen.” Dankbaar nam Piet dit aan en bladerde er eenige oogenblikken in. „Baas,” zoo vroeg hij, toen hij het boek dicht sloeg, „hoe komt het toch, dat u maar één oog heeft?” „Ja Piet,“ luidde het antwoord, „dat is een treurige geschiedenis, die ik je zal vertellen. Ik was ongeveer vier jaar in de Oost, toen ik op zekeren dag bevel kreeg mee uit te rukken. Een vijftigtal infanteristen onder bevel van een luitenant moesten een verkenning doen. Ik was er ook bij. Goed gewapend verlieten wij de hoofdplaats en richtten onze schreden naar het gebergte, waar een vijandelijke bende zich ophield. In het begin bespeurden we geen onraad; maar de luitenant waagde zich te ver met zoo weinig manschappen. Opeens hoorden we een kreet en zagen een dichten drom Atjehers op ons afstormen. Wij bleven op bevel stilstaan, lieten den vijand naderbij komen en losten toen een salvo. Er vielen aan des vijands zijde vele dooden; maar wij hadden ook eenige gekwetsten. Ons vuren hield aan en de vijand vluchtte met achterlating van zijn dooden. Waren we na deze ontmoeting met die bende toen maar teruggegaan; maar hiervan wilde de luitenant niets weten. We verbonden onze gekwetste soldaten, die gelukkig niet ernstig gewond waren. Na een uur van rust zagen we, dat we zoo goed als geheel door vijanden omringd waren. Wat nu te doen? We zochten dekking voor de kogels der Atjehers; onze positie was gevaarlijk. Om door den vijand krachtig heen te slaan, was onmogelijk. Is er een van de manschappen, vroeg de luitenant met kalme stem, die naar de hoofdwacht wil teruggaan en om hulp verzoeken? Niemand antwoordde. „Dan zullen we hier allen sterven,” sprak de officier koel. „Ik wifgaan,” zei ik. „Goed,” sprak de luitenant, „ga dan met spoed en moge God ons helpen.” Ik had een zwaar en gevaarlijk werk op mij genomen en na mij van patronen te hebben voorzien, kroop ik op handen en voeten door het kreupelhout om den landweg te bereiken. Nu en dan snorde een kogel over mijn hoofd. En Piet! wat ik in langen tijd niet had gedaan, deed ik nu. Ik knielde neer en bad tot God om hulp en redding. Nauwelijks had ik het amen uitgesproken, of een forsche Atjeher sprong op mij toe; maar eer hij bij mij was, had ik hem doodeiijk getroffen. Eindelijk bereikte ik den landweg en zette het op een loopen; maar de vijand kreeg mij in het oog en richtte een moorddadig vuur op me. Wonderlijk, geen enkele kogel trof me. Om den weg te bekorten, moest ik over een rivier zwemmen. Zonder mij te bedenken, wierp ik me in den vloed en bereikte zwemmende den overkant. Eenige oogenblikken rustte ik uit. Toen weer verder. Nog een half uur en ik zou bij de hoofdwacht zijn. Het lot der onzen gaf mijn voeten als ’t ware vleugelen. Onverwachts schoot achter een boom een Atjeher te voorschijn, die mij met zijn klewang een slag tegen mijn schouder gaf. In minder dan geen tijd waren wij handgemeen en lagen op den grond. Het was een sterke vent, die mij trachtte te dooden. Na veel worstelens gelukte het mij hem onder de knie te krijgen, maar enkele seconden later richtte hij zich woedend op, zoodat ik kwam te vallen. Een strijd op leven en dood volgde. Hij stak mij met een groot mes in mijn rechteroog, maar op hetzelfde oogenblik gaf ik hem een ribbestoot met mijn ponjaard, waaraan hij genoeg had. De aanvaller bleef meer dood dan levend liggen en ik ging kermend van pijn verder. Zoo bereikte ik de hoofdwacht, deelde kort mijn boodschap mede en werd toen naar het hospitaal vervoerd om verbonden te worden, waar ik, naar men mij heeft mecgedeeld, bewusteloos werd opgenomen. Den volgenden morgen had ik een grooten witten doek om het hoofd. Mijn oog deed me veel pijn. Mijn eerste vraag was, of de onzen ontzet waren. Ja, zei de dokter, onze mannetjes kwamen juist bij tijds. Jij Knoop! jij bent een flinke kerel. Toen beval de dokter mij rustig te houden. Ik dankte in stilte den Heere voor Zijn uitredding. Het duurde vele weken, eer ik mij weer vrij mocht bewegen. Op een Donderdagmorgen werd ik voor het front van den troep geplaatst. Toen sprak de kapitein tot de in ’t gelid geschaarde manschappen over ’t geen door mij gedaan was. Tot driemaal riepen de soldaten; hoera! Ik kreeg een eervolle vermelding en was wat blij, dat dit huldebetoon spoedig geëindigd was. Ik had als soidaat mijn plicht gedaan, en dat was mij voldoende. Gedurende den tijd, dat ik in het hospitaal moest blijven, heb ik veel in den Bijbel gelezen. Een predikant gaf mij een Bijbel met duidelijke letters gedrukt. Na dat ik het hospitaal heb verlaten, lees ik dagelijks een paar hoofdstukken uit de Heilige Schrift, ik kan dit niet meer nalaten. Mijn oog had ik verloren en nu kon men mij in dienst niet meer gebruiken. Ik werd eervol uit den krijgsdienst ontslagen en kreeg op voorspraak, van den kapitein onder wien ik langen tijd gestaan had, een betrekking als opzichter op een suiker-plantage. Daar verdiende ik goed geld, leefde zuinig en kon een aardig sommetje wegleggen. Vreemd, Piet! zoo nu en dan begon ik naar Holland terug te verlangen. Eerst zette ik die gedachte verre van me, maar zij werd me te machtig. Ik kreeg heimwee naar mijn geboorteland, lei mijn betrekking neer en vertrok naar Nederland. Aan de Kaap hadden we zware stormen te verduren, maar gelukkig werd de tocht zonder ongelukken volbracht. Nu was ik weer op Hollandschen bodem; maar wat zou ik nu moeten beginnen? Wel, dacht ik, zie een plaats te krijgen als tuinman bij dezen of genen rijken heer. En boven verwachting gelukte dit spoedig. Een maand na mijn aankomst werd ik tuinman bij een gepensioneerd Indisch ambtenaar in Gelderland, de vader van des burgemeesters vrouw. Ongeveer acht jaar bleef ik in zijn dienst. Ondertusschen was ik getrouwd, maar mijn vrouw stierf na een gelukkigen echt van vijf jaren. Ik bleef nu alleen over. Toen mevrouw met den burgemeester getrouwd was en deze een tuinman vroeg, bood ik me aan en nu ben ik al twaalf jaar hier werkzaam. Het bevalt me heusch goed; kennissen heb ik in de stad niet. Ik leef er maar stil heen. Nu en dan komt de dominee mij eens bezoeken en dat vind ik best. Hij spreekt dan met me over mijn eeuwige belangen. Van uitgaan houd ik niet, dat heb je wel gemerkt. Zie zoo, Piet! nu weet je het een en ander uit mijn leven. Ik heb ondervonden, dat God mij niet heeft gedaan naar mijn zonden. Een jongen vriend heb ik nu gevonden, Piet, en dat ben jij.” Er blonk een traan in het oog van den tuinman, toen hij dit zei. „Laten we steeds vrienden blijven, mijn jongen,” sprak Knoop, die Piet hartelijk de hand schudde. „En nu, Piet,” zei de baas, „lees jij me uit den Bijbel eens voor ps. 103. De leerling deed dit en ging welgemoed met zijn mooie boek onder den arm naar zijn moeder, die zich ongerust maakte over zijn lang wegblijven. Wie den tuinman ’s avonds geknield voor zijn stoel had kunnen zien, zou gehoord hebben, hoe hij den Heere smeekte om zijn zegen ook voor Piet, dien hij innig had lief gekregen. En Piet? Ook deze beminde zijn baas teeder. Waar de vriendschap oprecht is, daar is zij ook blijvend, zelfs in tegenspoed. Brand bij Storm. Kennen mijn lezers of lezeressen Storm, dien huisjesmelker nog? ja, zegt ge, hij wilde van de weduwe Hendriks meer huur hebben, maar dit gelukte hem niet. Het was dien Storm een onverklaarbaar iets, dat een arme weduwe een grooter huis had gehuurd en een negotie was kunnen beginnen. Ik zal er wel achter komen, sprak hij tot zich zelven, vroeg of laat kom ik wel te weten, hoe zoo iets mogelijk is of gebeuren kan. Hij was een goddelooze man, die zich nooit bekommerde over zijn medemensch en zich meermalen te buiten ging aan sterke dranken. Men zei van hem, dat hij op oneerlijke manier geld bij elkaar had geschraapt, dat hij geen rust had en daarom zijn toevlucht zocht bij koning alkohol, die zijn onderdanen langzaam vermoordt. Wat er van dat alles waar was, weten wij niet, maar dit kan ik u verzekeren, dat hij een dronkaard was en tevens een spotter met God en Zijn Woord. Vooral wanneer zijn verstand beneveld was door dat helsche vocht, kon hij vreeselijk afgeven op hen, die den Christus beleden; dan zwollen de aderen op zijn hoofd en sloeg hij met de vuist op de tafel als een van den duivelbezetene. Vrienden had hij in de stad niet, of het moesten zij wezen, die op zijn zak liepen en hem vleiden. Zonder groet liep men hem voorbij. De meeste inwoners wilden niets met hem te doen hebben. Eens is het gebeurd, dat een huurder, wien hij ’t te lastig maakte, hem op de straat wierp. En wat deed Storm toen? Hij liet hem de volgende maand meer huur verwonen! Zoo, zei hij tegen een zijner kennissen, straf ik mijn volkje. Barmhartigheid kende hij niet; de man leefde uitsluitend voor zich zelven en gaf nooit een cent aan kerk of zending. In zijn goddeloosheid leefde hij voort, zich niets bekommerende om zijn onsterfelijke ziel. Hij was vrijgezel. Een bejaarde huishoudster woonde met hem samen in zijn woning, die op den Singel stond. Hoe die juffrouw met Storm kon samenwonen, was menigeen een raadsel; 4k wil het u meededen. Slechts zelden was hij thuis. Zij zorgde, dat zijn eten op tijd klaar stond en bemoeide zich verder niet met hem. Zij ging uit, wanneer ze het verkoos en deed verder, wat zij wilde. Ook zij behoorde tot de onverschilligen, die haar loon maandelijks opstreken en haar „heer” lieten voor ’t geen hij was. Zelfzuchtig van aard als zij was, kon ook zij voor de armen niets missen. Zij zorgde er echter wel voor, dat zij in niets te kort kwam. Had zij geld noodig voor de huishouding dan vroeg zij er om en Storm gaf het, zonder haar ooit om rekening of verantwoording te vragen. Wat een vreemd gezin, zegt ge wellicht en wij zeggen het u gaarne na: Hoe lang de kruik te water ga: Eens breekt ze stuk, En dan volgt scha De waarheid van dit oude versje zou Storm ondervinden. Maar keeren we naar Piet terug. Ruim een jaar werkte hij tot volle tevredenheid bij zijn baas. Tusschen die twee was een vriendschapsband gelegd, hecht en sterk. Met liefde en opgewektheid verrichtte Piet steeds zijn arbeid. Doordat hij goed oplette, ging hij flink vooruit. Hij studeerde ijverig en wat zoo aantrekkelijk in hem was, hij gevoelde zich zoo klein tegenover dien God, Die zelfs in het kleinste bloempje Zijn macht en majesteit toont. Zijn baas leerde hem van alles, wat op het tuinmansvak betrekking had. Goede boeken onderwezen hem in tal van zaken, zoodat het mijn lezers en lezeressen niet hoeft te verwonderen, dat hij, nog zoo jong zijnde, al aardig wat wist van bloemen en andere planten. Met het snoeimes kan hij handig omgaan, stekken deed hij met vaste hand en wat de verzorging der gewassen aanging, niemand van zijn leeftijd zou hem daarin overtreffen. Zijn baas spoorde hem aan les te nemen in de Fransche taal bij een der onderwijzers in de stad. „Ik zal de kosten betalen, Piet,” zei hij, „doe het, je weet naderhand nooit, hoe je er nut van kunt hebben.” En de leerling volgde den raad van zijn baas op. Nu gebeurde het eens op een avond, toen Piet naar huis ging, dat hij voorbij de woning van Storm liep. „Wat is het op die bovenkamer toch licht,” dacht Piet, die stil bleef staan, ’t Was geen lamp, die brandde. Hij keek eens goed en jawel, toen bleek hem, dat er brand was. Met geweld trok hij aan de schel, maar sr verscheen niemand aan de deur. Nog eens gebeld, maar er kwam geen geluid. Hij bonsde op een der vensterluiken en ja, toen hoorde hij eenig gestommel. Brand! brand! riep hij. „Wat zeg je daar?” vroeg een stem. „Er is brand boven in de kamer,” schreeuwde Piet. „Doe gauw de deur open.” Hij vernam voetstappen in de gang, de deur werd opengemaakt en daar stond Storm. „Waar is er brand?” vroeg hij met een heesch stemgeluid. „Bij u,” zei Piet. „Zie maar eens naar uw bovenkamer.” Werktuigelijk richtte Storm het hoofd op en zag den brand. Zoo dronken was hij toch niet, of hij besefte nog wel, dat hij zijn geld moest trachten te redden, eer het te laat zou zijn. ~Ga ... je ... even ... mee jongen, dan.. . kan ... je ... me... helpen,” vroeg de beschonken Storm. Piet wilde dat verzoek niet weigeren en ging met hem de gang in, toen in een kamer, waar Storm met veel moeite een kast ontsloot, waaruit hij een groote lederen portefeuille nam en die in zijn jaszak verborg. „Ga nou maar mee,” zei hij tot Piet en beiden verlieten het brandende huis. Buiten gekomen, vroeg Storm: „Zou de huishoudster er al uitwezen?” Piet moest het antwoord schuldig blijven. Brand! brand! klonk het eentonig geroep door de straten der stad. Bij wien en waar? vroeg men. Bij Storm werd gezegd. O, zei menigeen, dat is zoo erg niet. Wat een drukte op straat! Tal van nieuwsgierigen spoedden zich naar de plaats, waar de brand woedde. Daar komt de brandspuit aan, die haar waterstralen werpt in den vuurgloed. „O, mijn meubels, mijn kleeren!” gilt een scherpe stem. ’t Is de huishoudster, die kwam aansnellen. Zij was op visite bij een harer kennissen geweest. Wat jammerde zij! Maar weinigen letten op haar. Heur eigen onbarmhartigheid was hiervan wel de hoofdzaak. Van redden was geen sprake. De wind wakkerde de vlammen aan en de spuitgasten hadden handen vol werk om den brand te blusschen. Storm zag zijn huis in vlammen opgaan, met alles, wat zich daarin bevond. Hoe de brand aangekomen was? Wie kon dit zeggen? „Het nest van den woekeraar is nu vernield,’' riep een stem uit de menigte. Allerlei vijandige kreten werden geuit tegen Storm, die het maar het beste vond heen te gaan. Maar, waar zou hij naar toegaan? „Ik moet nu naar huis,” zei Piet. „Laat ik met jouw meegaan, jongen,” zei Storm. Wat zou Piet nu doen? Op datzelfde oogenblik kwam in zijn gedachte hoe Storm zijn moeder eens had behandeld. Piet aarzelde eenige seconden, eer hij tot een besluit kwam. „Qa maar met me mee,” zei hij en den man een hand gevend, leidde hij hem door eenige stegen naar den winkel zijner moeder, die van haar kant vreemd opkeek, toen Piet met Storm aan de hand binnenkwam. In het korte deelde Piet haar mede, wat er gebeurd was. Zou de weduwe dien huisjesmelker de deur wijzen? Zou zij kwaad met kwaad vergelden? Neen, dat deed zij niet. Storm kon en mocht dien nacht in haar woning blijven. Hij leek wel versuft. Met groote oogen keek hij de weduwe aan, die er voor zorgde, dat hij spoedig een slaapplaats kreeg, waar de man zich op neerlei. Een zwaar gesnork was voor Piet het bewijs, dat hij sliep. Toen Storm den volgenden morgen vroeg wakker werd, stond Piet bij zijn ledikant. „Waar ben ik toch?” vroeg hij hem. En nu vertelde Piet hem de geheele historie van den brand. „Dat ’s waar ook,” zei Storm, „maar m’n portefeuille heb ik toch nog. Hier,” sprak hij tot Piet, „heb je een gulden voor je moeite;” maar Piet wilde niets van den man aannemen. Zonder de weduwe te bedanken voor haar vriendelijkheid, verliet hij de woning, waar hij zoo liefdevol was opgenomen. Een paar dagen later werd er ’s avonds een brief bij de weduwe Hendriks bezorgd, waarin een bankbiljet van vijf-en-twintig gulden was ingesloten. Op het kleine briefje stond geschreven: „Dit bedrag is voor jouw en je zoon. S.” „Houdt u dit geld, moeder?” vroeg Piet. „Ik zal het apart leggen,” was haar antwoord. „Misschien doet het later wel dienst.” De weduwe nam het bankbiljet en lei het in een doosje, dat zij een plaats gaf in een hoek van de eikenhouten secretaire. Over den brand werd niet meer gesproken. Storm liet een nieuw huis bouwen en leidde hetzelfde goddelooze leven. Zijn huishoudster kreeg haar schade vergoed en beiden leefden voort, alsof er geen Qod in den hemel is, Die met Zijn alziend oog de menschenkinderen gadeslaat en niet zelden, reeds in dit leven, vonnis velt. Noch de weduwe Hendriks, noch Piet hadden er eenig berouw van, dat zij barmhartigheid hadden bewezen aan den ongelukkigen Storm, die met al zijn geld, diep te beklagen was. Zij hadden de les van den Heere Jezus, Die gezegd heeft: „Doe wel aan degenea, die u haten,” in toepassing gebracht en dit behooreE wij altijd te doen. Onder Verdenking. Wanneer iemand dagelijks geregelden arbeid heeft, vliegt de tijd om. De luiaard verveelt zich en tracht den tijd te dooden met allerlei beuzelingen, en daarom draagt de luiaard ook gescheurde kleeren. Piet had het druk niet alleen over dag, maar ook ’s avonds. Was zijn dagtaak geëindigd, dan moest hij zorgen, dat hij zijn lessen leerde en zijn werk voor de catechisatie. Het verwonderde Piet menigmaal, dat groote jongens zoo slecht hun best deden om de Zondagen uit den catechismus te kennen en liever op straat slenterden dan de heerlijke waarheden, die in dat kleine leerboek zijn vervat, te leeren. Piet stoorde zich aan hen niet, bemoeide zich niet met hun zg. pleizieren en gedroeg zich, zooals het iemand betaamt, die gedoopt is. Hij hield zich op een grooten afstand van hen, omdat hij geen behagen kon vinden noch in hun ruwe taal noch in hun goddeloosheden. Hij was in den regel alleen. Hij bezat gelukkig een liefderijk tehuis, een moeder, die hij met zijn zusters zoo vurig beminde. Als des Zondagsavonds allen in de huiskamer rondom de groote ronde tafel zaten, dan was het daar zoo recht gezellig. Er heerschte een prettige toon en al werden de kinderen ouder en grooter, zij bleven moeder onderdanig. Over vader en grootvader werd menigmaal gesproken en tal van oude geschiedenissen werden dan opgehaald. Eens op een Zondagavond, toen allen weer te zamen w-aren, werd er gescheld. Piet deed de deur open en wie zag hij, denkt ge? Zijn baas kwam hem eens bezoeken. „Dat ’s aardig, ’ zei Piet, „kom binnen,” en de man, die vele jaren als in afzondering had geleefd, had ten slotte gehoor gegeven aan de tallooze verzoeken van zijn knechtje hem eens op te komen zoeken. Moeder vond het ook leuk, opa’s leuningstoel werd klaargezet, waarop Knoop, na allen vriendelijk gegroet te hebben, plaats nam. Eerst was ’t den baas wel wat vreemd in zoo’n grooten kring, maar de hartelijke ontvangst en de ongeveinsde vriendelijkheid stelden hem spoedig op zijn gemak; en toen de tongen loskwamen, werd er wat gerateld. Het was ’n prettige avond. Als al hare kinderen bijeen waren, gaf moeder altijd een psalmvers op om te zingen en las zij zelf een hoofdstuk voor uit den Bijbel. Deze goede gewoonte, die helaas! bij zoovelen in onbruik is geraakt, volgde de weduwe ook nu. Hoe heerlijk klonk het psalmgezang! In langen tijd had Knoop niet gezongen. Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen vanU verwacht.... ps. 84:3. steeg op tot Hem. Die oudtijds onder de lofzangen van Israël woonde, De tuinman was er door geroerd tot in het diepste van zijn ziel. In zijn oogen blonken tranen, die hij nu en dan wegpinkte. Moeder las met heldere stem ps. 23. Knoop dankte de weduwe beleefd voor de hartelijke ontvangst en vroeg, of hij nog eens terug mocht komen. „Wanneer u maar wilt,” antwoordde juffrouw Hendriks, en met een vriendelijken handdruk verliet hij de kamer. Zulk een genot had hij nog nooit te voren gesmaakt. Zeker, grootje was goed voor hem geweest; maar een ouderlijk huis had hij nimmer gekend. Het is dan ook voor kinderen zulk een groot voorrecht een liefdevol ouderlijk huis te bezitten. Al is een ouder nog zoo arm toch dekt hij warm, zegt een onzer vaderlandsche dichters zoo terecht. Laat een kind het in den vreemde nog zoo goed hebben, het ouderlijke huis staat bovenaan en dit is altijd een goed teeken. Jubelt niet menige jongen of meisje, als hij of zij in langen tijd vader of moeder niet heeft gezien; ik ga naar huis! en meer dan magnetische aantrekking gaat er uit van de ouderlijke woning. Het was een gelukkig gezin, dat van de weduwe Hendriks. De kinderen hadden elkaar lief en beminden moeder zoo teeder. Van zulk een christelijk gezin gaat een zegen uit; dit kan niet anders. Zelfs al is er tegenspoed, kruis of kommer, de liefde houdt de leden bijeen, en lijdt een lid, de andere lijden mede. Kalm en vredig ging de winter vborbij; maar in het voorjaar gebeurde er iets, dat een schaduw wierp in het zonnige gezin der weduwe. Het was op een avond in de maand Mei, dat Piet op de studeerkamer van den burgemeester een paar kasten moest verplaatsen. Toen dit werk klaar was, vertrok Piet en ging naar huis. Zoekend liep de burgemeester de kamer door; want hij miste het gouden potlood van zijn schrijftafel, een erfstuk van zijn overleden broeder. Waar hij ook zocht, hij kon het nergens vinden. Alle hoeken der kamer doorsnuffelde hij, doch tevergeefs. Zijn vrouw hielp hem meezoeken, maar het gelukte hun niet het potlood terug te vinden. „Het spijt me verschrikkelijk,” zei de burgemeester, „dat het weg is. Nog geen uur geleden, zag ik het op mijn lessenaar liggen en nu is het verdwenen. Niemand is hier geweest dan Piet. Hij moet het ook gezien hebben; want hij heeft mijn lessenaar verzet. Hij zal het toch niet meegenomep hebben?” ~Dat geloof ik niet,” antwoordde mevrouw, „wat zou hij er mee doen?” „Zoo iets verwacht ik van hem niet. Laten we nog eens goed zoeken, man, misschien ligt het op een der kasten.” Maar ook daar werd het vermiste voorwerp niet ontdekt. Het was een vreemde geschiedenis. ’s Avonds kwam de burgemeester met een lampje in de hand op zijn kamer, struikelde dicht bij den lessenaar over iets, dat op den grond lei, zonder te zienr wat het was, kwam te vallen en bezeerde zijn rechterknie niet weinig. Hij keek naar het voorwerp, waarover hij gestruikeld was, maar vond niets. Misschien had hij het weggeschopt; want de burgemeester was in een allesbehalve aangename stemming. Aan dat gouden potlood hing hij bijzonder. Zijn broeder, die Oostindisch ambtenaar was geweest, had ’t hem kort voor diens dood geschonken. En nu was het op een onverklaarbare manier verdwenen. Hij kon er ’s nachts niet van slapen. Den volgenden morgen werd Piet bij den burgemeester op dezelfde kamer ontboden, waar eerstgenoemde den vorigen avond was geweest. „Piet,’’ vroeg de burgemeester hem, „heb jij gisteravond mijn gouden potlood ook gezien?” „Jawel, burgemeester, het lei op uw lessenaar.” „Ik kan het nergens vinden, Piet'. Het is weg.” „Hoe is dat mogelijk?” vroeg Piet ten hoogste verwonderd. „Ik begrijp er ook niets van,” zei de burgemeester. „Niemand is hier geweest dan jij. Mijn vrouw en ik hebben overal gezocht, maar niets gevonden. Het is een rare geschiedenis.” „Wil ik u eens helpen zoeken, burgemeester?” vroeg Piet. De burgemeester keek hem eenige oogenblikken strak in het gelaat en zei toen op koelen toon; „Dat behoeft niet. Weet jij niet, waar het gebleven is?” „Neen, burgemeester,” luidde het antwoord. „Heb jij het soms bij vergissing in je zak gestoken Piet?” „Neen, burgemeester,” antwoordde laatstgenoemde. „Ik ben geen dief.” „Dat zeg ik ook niet. Jij weet er dus niets van?” „Ik weet er niets van, burgemeester,” antwoordde Piet, wiens hart sneller was beginnen te kloppen. „Ga dan maar naar den tuin,” sprak de burger- vader op afgemeten toon. Piet verliet de kamer en deelde zijn baas het voorgevallene mede. „Als je werkelijk onschuldig bent, Piet,” zei de tuinman, dan zal je onschuld vroeg of laat aan den dag komen.” „Ja, baas, ik ben onschuldig.” ~Daar ben ik blij om, Piet. Ik geloof je en nu aan den arbeid. Het was, of het werk dien ochtend niet wilde vlotten. Mistroostig kwam Piet thuis. Moeder zag aanstonds, dat hem iets hinderde. „Wat scheelt er aan?” vroeg zij. Piet barstte in tranen los en deelde zijn moeder mede, wat er gebeurd was. * „Piet,” zoo luidde haar vraag, „heb jij dat potlood meegenomen?” „Neen, moeder,” snikte hij. De weduwe zag haar zoon in de oogen, lei toen haar hand op zijn hoofd en sprak bewogen: „Piet, ik geloof je. Bid God, dat Hij je onschuld aan het licht brengt.” Van den maaltijd gebruikten moeder en zoon weinig of niets: zij konden niet eten. Piet een dief? Moeder wierp die gedachte verre van zich. Nooit had zij hem op een leugen betrapt en zou hij haar nu voorliegen? Zij kon het niet gelooven. Er waren er dus twee, die hem geloofden: zijn moeder en zijn baas. Als Piet het gesprek gehoord had, dat de burgemeester met zijn vrouw hield, dan zou eerstgenoemde vernomen hebben, dat ook mevrouw geloofde aan zijn onschuld. „Kom, man,” zei ze, „verdenk Piet toch niet zoo lichtvaardig van diefstal. Zoo als hij je geantwoord heeft, spreekt geen dief.” ~Maar waar is mijn gouden potlood dan?” vroeg de burgemeester. „Dat weet ik zoo min als jij,” antwoordde mevrouw, „maar dat Piet onschuldig is, geloof ik zeker.” „Als mijn potlood niet spoedig terecht komt, wil ik Piet ook niet langer in mijn dienst hebben,” zei de burgemeester. „Denk er om man,” sprak mevrouw, „wie fn toorn handelt, doet dwaselijk.” Onder verdenking te staan, ’t een of ander bedreven te hebben, is een pijnlijke gedachte. Gelukkig, als men vrijman is en het geweten ons vrij spreekt; maar toch die gedachte; een ander houdt mij schuldig, is zoo teneerdrukkend. Piet, die zich niets te verwijten had, en die zich als kleine jongen vertrouwend gewend had tot den Heere Jezus om van Hem een jas te vragen, dezelfde Piet, die nu zooveel grooter en ouder was, bad den Heere om zijn onschuld aan het licht te brengen en zie, wat menschen niet vermochten, dat deed het gebed; hij werd kalm nu hij zijn zaak had gesteld in de handen van den allerbekwaamsten advokaat, nml. den Heere Jezus Christus. „Geduld slechts Pieten gebed,” had de baas hem meermalen gezegd, „en je zult zien, dat hetgoed uitkomt.” De burgemeester ontweek Piet steeds. Kwam hij in den tuin, dan ging hij Piet voortdurend uit den weg. Op een zekeren keer vroeg de burgemeester den tuinman, waar Piet was. „Die doet voor mij een boodschap,” was het antwoord. „Hij zal den langsten tijd wel hier gewerkt hebben," zei de burgervader. „In het voorjaar moet hij weg; ik heb niets meer met hem op.” „Zoo,” sprak de tuinman verbaasd, „maar burgemeester, als Piet weg moet, dan ga ik vrijwillig heen. Zeker, u kunt hem gedaan geven, dat recht heeft u; maar wellce redenen kunt u toch hebben om hem zoo te behandelen?” „Heeft hij jouw die geschiedenis met het potlood dan niet verteld?” vroeg de burgervader verbaasd. „Zeker, dat heeft hij mij gezegd,” antwoordde Knoop; „maar zoowaar als de zon aan den hemel staat, geloof ik, dat hij onschuldig is.” „Zou jij hier vandaan gaan, als Piet weg moet, oude?” was des burgemeesters vraag. „Ongetwijfeld, mijnheer,” antwoordde de tuinman. De burgemeester liep verder en zei zacht bij zich zelven: „Die twee schijnen veel van elkaar te houden.” Mevrouw was ook jegens Piet als altijd even vriendelijk. Met geen enkel woord repte zij van het potlood. Zij sloeg Piet meermalen gade en bemerkte duidelijk, dat hem iets drukte. Zijn gullen lach hoorde zij hoogst zelden. Hij deed trouw zijn werk, was beleefd; maar hij was niet dezelfde Piet van vroeger. ’t Kerstfeest naderde en dan kreeg het geheele personeel van den burgemeester een aardige verrassing. Dezen keer ontving Piet niets, hoe mevrouw ook haar best had gedaan haar man tot andere gedachten te brengen. Ook dit verdroeg hij kalm, maar toen een der dienstboden hem sarrend vroeg; „Wat heb jij gekregen, Piet?” barstte hij in bittere tranen los en zei: „Ik ben geen dief.” Mevrouw had het gehoord en was vertoornd over het ongepaste gedrag harer dienstmeid, wie zij ernstig vermaande met de bedreiging haar te zullen ontslaan, als zij Piet weer durfde tergen. „Arme jongen,” zei mevrouw tot hem, „ik geloof niet, Piet, dat jij het potlood hebt weggenomen. Ik ken je te goed,” „O, mevrouw,” riep hij uit, „u maakt me gelukkig door aan mijn onschuld te gelooven. Dat zal ik mijn moeder zeggen ” En Piet deed het. Er ging schier geen Zondagavond voorbij, of de tuinman was in hun midden. Altijd was hij welkom. Het ontging hem echter niet, dat het geheele gezin onder den indruk was van die potloodgeschiedenis; maar nooit roerde hij dat teere onderwerp aan. De eene week na de andere verliep. De lange winter was voorbij, de lieve lente met haar duizenden bloemen was aangebroken. De natuur ontwaakte uit haar winterslaap en vertoonde de tallooze wonderen des Allerhoogsten, Die hemel en aarde met al wat daarop en daarin is, uit niets heeft voortgebracht. Piet had van den burgemeester aanzegging gekregen, dat zijn diensttijd met 1 Mei a.s. geëindigd was. „Piet,” zei de tuinman hem, „met 1 Mei ga ik ook weg. Ik heb het den burgemeester zelf gezegd.” „Waarom gaat u weg, baas?” vroeg Piet. „Omdat ik niet langer in dienst wil zijn van den man, die jouw weg zendt, Piet,” antwoordde de baas. „Maar, zoo ver zijn we nog niet. De Heere is een God der waarheid en wie op Hem vertrouwt, zal nooit bedrogen uitkomen. Moed gehouden, mijn jongen, gehoopt en gebeden. Ga jij weg, ik volg je. Mijn besluit staat vast.” De tuinman stak Piet een hart onder den riem, maar toch bleef de verdenking van den burgemeester hem loodzwaar drukken. Nog één week en dan zou hij ontslagen zijn. Wat er ook moge gebeuren, de tijd gaat immer voorbij. Die laatste week bracht hem veel op de knieën, ja die laatste tijd zou aan het licht brengen, dat Piet geen dief was. Vreugde en nog wat. Met verlangen zien mijn lezers en lezeressen zeker wel uit naar dit hoofdstuk. Ik heb in het vorige kapitteltje jullie nieuwsgierigheid gaande gemaakt. Lees nu maar kalm verder en zijt dan ook blijde met den blijde. De tuinman had reeds eenige beschikkingen gemaakt om te vertrekken. De moeder van Piet had het goed gevonden, dat zijn kleine inboedel bij haar op den zolder zou geplaatst worden. „Blijf je bij je voornemen,” zoo had de burgemeester hem op Vrijdagmorgen gevraagd, „om morgenavond te vertrekken?” \ „Zeker,” had Knoop hem geantwoord, „dat heb ik u immers laatst al gezegd. Het past een man zijn woord te houden. We blijven samen, of we gaan samen heen.” „Zoo, zoo,” zei de burgervader, „'t is een gek geval. Ik zie wel, dat jij de partij kiest van Piet, die bijzonder in je smaak valt.” „Wil ik u eens wat zeggen, burgemeester?” sprak de oude tuinman. „Gedurende den tijd, dat Piet hier is, nu ruim drie jaren, heb ik hem leeren kennen als een eerlijken en vlijtigen jongen met een edel karakter. Nooit heeft hij zonder mijn toestemming een appel of een peer van den boom geplukt. En zou dan die jongen uw potlood hebben gestolen? Neen, dat is niet mogelijk. Hij wordt door u als het ware weggejaagd en dat kan ik nu eenmaal niet verdragen. Ik vind. dat u lichtvaardig handelt. Maar er is een God inden hemel, Dié den verdrukte recht doet.” De burgemeester zweeg en liep den tuin wat verder in. Als gewoonlijk verrichtte Piet trouw zijn werk, hoewel met een bezwaard gemoed, want nu het weggaan zoo nabij was, kwam de vorst der duisternis met zijn inblazingen hem nog meer ontrusten. Maar keeren we tot den burgemeester terug, die stond te kijken naar den timmerman, welke bezig was om eenige oude planken uit den vloer te verwijderen om er nieuwe voor inde plaats te leggen. Dit was geen gemakkelijk werk. Het waren zware eikenhouten planken, die er misschien wel een vijftig of zestig jaar in gelegen hadden. Met veel hakken en breken gelukte het den timmerman eindelijk éen plank los te krijgen en er uit te werken. Al spoedig volgde een tweede, toen een derde. „Wacht eens even,” zei de burgemeester, die onder een der vastliggende planken iets zag glinsteren. Hij bukte zich en raapte het op: het was zijn verdwenen gouden potlood, eenigszins gedeukt. Hij veegde er de aarde af en liep er verheugd mee naar zijn mevrouw. „Mijn potlood is terecht,” riep hij haar toe, „zie maar, hier is het.” Waar komt dat vandaan?” vroeg zij verbaasd. „Het lag onder den vloer,” antwoordde hij, „ik ben wat in mijn schik, dat het terecht is.” „Piet is dus geen dief, man,” sprak mevrouw ernstig. Ook ik verheug er mij over, dat het potlood gevonden is, maar nog meer verblijdt het mij, dat de onschuld van Piet aan het licht is gekomen.” „Dat het eenigszins gedeukt is,” vervolgde de burgemeester, „begrijp ik wel. ’s Avonds ben ik er bepaald over gestruikeld en zonder te weten, dat dit het vermiste voorwerp was, heb ik ’t in mijn woede of ergernis weggeschopt. Het is in een reet van den vloer terecht gekomen en zoodoende onder den vloer gevallen. Piet is onschuldig en het spijt me, dat ik hem zoolang van diefstal heb verdacht.” „En wat zal je nu doen?” vroeg zij haar man. „Wel,” antwoordde hij, „hem zeggen, dat hij onschuldig is.” „Flink zoo,” zei mevrouw, „maar mij dunkt, datje wel wat goed te maken hebt bij Piet.” „Zeker, zeker,” sprak de burgervader, „en dit zal ik doen ook. Jij moet me een handje helpen, dan komt het zeker goed.” „Dat wil ik gaarne, man!” zei mevrouw. Wat die twee fluisterend afspraken, heb ik niet afgeiuisterd; maar wel kan ik je vertellen, dat de burgemeester heel wat vriendelijker keek dan dagen te voren en dat mevrouw er opgewekt uitzag. Tegen haar gewoonte ging zij Vrijdagmiddag uit en bracht een visite bij de weduwe Hendriks, zonder echter over de potloodgeschiedenis te spreken; ook bezocht zij een juwelier in de stad. De Zaterdag was aangebroken. Ongeveer 10 uur kwam een der dienstboden Piet roepen; hij moest dadelijk bij den burgemeester komen. „Nu zullen we ’t hebben,” dacht Piet. Onmiddellijk gehoorzaamde hij aan het bevel en geen drie minuten later stond hij met een bonzend hart in de kamer van den burgemeester, waarin zich ook mevrouw bevond. Piet groette beiden beleefd. Zijn groet werd vriendelijk beantwoord. „Ga eens zitten, Piet,” zei de burgemeester, „ik moet eens met je praten.” Het trof Piet, dat de burgemeester nu zoo vriendelijk was. Toen de tuinmansleerling zich op den mooien stoel had neergezet, zei de burgervader „Piet, gistermorgen heb ik mijn gouden potlood gevonden, het lag onder den vloer.” Het gezicht van Piet helderde op: er schoten tranen in zijn helderblauwe oogen. Mevrouw pinkte ook een traan weg. Het spijt me zoo, Piet,” vervolgde de burgervader, ~dat ik jouw van diefstal heb verdacht. Ik had je behooren te gélooven. Wil je het mij vergeven?” „Gaarne, burgemeester,” was zijn antwoord. „Wat zal mijn moeder en mijn baas verheugd zijn!” Piet had wel naar huis toe willen vliegen; maar moest nog een poosje hier blijven. „Natuurlijk ga je nu niet weg,” sprak de burgemeester. „Met Kerstmis heb je niets van me gekregen. Nu heb ik iets voor je. Mijn vrouw heeft wat voor je gekocht. Toe vrouw, geef jij het eens aan Piet.” Mevrouw stond op en reikte Piet een mooi doosje over. „Ontvang dit van ons, Piet,” sprak ze, „als een bewijs, dat wij je liefhebben en hoogachten.” „Dank u burgemeester, dank u mevrouw!” stamelde ...heb ik mijn gouden potlood gevonden... blz. 52. hij. Het doosje openende, zag hij een fonkelnieuw gouden horloge. „Is het naar je zin, Piet?” vroeg mevrouw. „O, mevrouw!” sprak hij, maar verder kon hij niets zeggen, zijn gemoed was overstelpt door aandoening en zijn oogen stonden vol tranen. „Ga dat nu eens aan je moeder later) zien, Piet,’» zei de burgemeester, „en denk er om, dat je in mijn dienst moet blijven.” De verheugde tuinmansknecht vertrok, vloog de gang door en holde met zijn schat den tuin in naar zijn baas, wien hij in de verte toeriep: „Het potlood is terecht, zie eens, wat ik gekregen heb.” De tuinman was niet minder verheugd dan zijn knecht. „Gauw naar je moeder, Piet!” beval de eerste den laatste. Dit behoefde hij hem geen tweemaal te zeggen. Nog nooit had Piet in zoo korten tijd den afstand geloopen van den tuin naar zijn huis. Er was blijdschap in het gezin der weduwe: de onschuld van haar zoon was aan het licht gekomen. En welke moeder zou zich daarover niet verheugen? Laten we den gelukkigen Piet voor eenige oogenblikken te huis om terug te keeren tot den tuinman, die zich nu in de kamer van den burgemeester bevond. Knoop zat op een deftigen stoel met de pet in zijn hand. „Ik heb je laten roepen,” begon de burgemeester, „omdat ik met jouw ook eens praten moet.” „Dat is goed, mijnheer!” zei de baas. „Je hebt zeker wel vernomen, dat het vermiste potlood terecht is?” „Dat heb ik en het verblijdt me, dat Piet onschuldis is.’’ „Nu zou ik je eens willen vragen, of je nog bij je voornemen blijft om heen te gaan?” „Als Piet blijft, dan ga ik niet weg.” „Piet blijft.” „Dan blijf ik ook, als u ’t goedvindt.” „Uitstekend. Het doet me leed, dat ik Piet verdacht heb. Zonder omwegen of uitvluchten heb ik het hem gezegd. Nu is de zaak weer in het reine. Het doet ons onuitsprekelijk veel genoegen, Knoop, dat jullie zulke trouwe vrienden zijn.” „Hoor eens, burgemeester, ik verblijd er mij over, dat u uw ongelijk erkend hebt. Dit strekt u tot eer. Van af het begin heb ik wel gedacht, dat Piet onschuldig zou zijn. Misschien heb ik wel wat te vrijmoedig gesproken, wil mij dit alsjeblieft niet ten kwade duiden. Ik ben zoo aan hem gehecht.” „Laat ons nu nooit meer over die zaak spreken,’ zei de burgemeester, „jullie blijven beiden hier.” De tuinman vertrok en had een aardig plan bedacht. Hij zei er evenwel niets van tegen Piet, dien hij ook eens wilde verrassen. Het is begrijpelijk, dat Piet ’s middags met bijzondere opgewektheid zijn werk deed. „Baas,” vroeg Piet, na het ontvangen van zijn weekloon, „U komt toch morgenavond?” „Als er niets in den weg komt, zeker Piet,” antwoordde Knoop; „het is best mogelijk, dat ik hedenavond even aanwip, want ik moet in de buurt van jullie een paar boodschappen doen.” .Best, baas! U komt maar als u wilt.” Het gouden horloge van Piet ging ’s avonds in het gezin der weduwe van hand tot hand. leder vond het een prachtig geschenk. Moeder ontdekte, dat binnen in de kast de letters P.H. gegraveerd waren. Dat moest natuurlijk ook door ieder lid van de familie gezien worden. Plotseling klonk het op eens : „Goeden avond, samen!” Deze groet werd vriendelijk beantwoord. De tuinman was binnengekomen en zette zich op den voor hem gereedstaanden leuningstoel. Hij wenschte de weduwe geluk, dat alles zoo goed voor Piet was afgeloopen. De baas moest het horloge ook nog eens bezichtigen. Hij nam het in de hand en zei; „Piet, zoo los kan je het niet dragen, dat gaat niet. Nu heb ik er een ketting bij gekocht. Pak aan.” Aller oogen richtten zich nu naar het doosje, dat de baas Piet overhandigde. Wat er uit te voorschijn kwam? Een prachtige gouden horlogeketting. .Goud hoort bij goud,” merkte de baas droogjes op en zag met innig genoegen de vriendelijke oogen van moeder en kinderen. „O, baas,” stamelde Piet, „dank, dank u wel” en gaf hem een stevigen handdruk, ’t Is te veel, zei moeder, „u zet de kroon op alles, baas!” „Kom,” sprak de tuinman, „’t is al mooi genoeg. Laat Piet nu maar zuinig zijn op beide.” Wat was Piet aangenaam verrast! Na lijden komt verblijden, dat zag men ook nu weer. Verdwenen was de sombere wolk, die zoolang het geheele gezin als in een nevel had gehuld. Voorbij was die pijnlijke gedachte van onder verdenking te liggen. Ja, als de Heere licht geeft in de ziel,' dan schenkt Hij tevens vreugde en vrede. Wel was Piet beproefd geworden, maar die beproeving was hem nuttig; de Heere doet het geloof zoo menigmaal in den smeltkroes komen om het te zuiveren evenals de goudsmid het edele metaal van het onedele scheidt. Wat zongen zij dien avond met elkaar plechtig ps. 66 vers 4. Looft, looft den Heer’ der heirscharen, O volken! heft een lofzang aan! Hij wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op de steilste paan, Voor wank'len onzen voet bevrijden. Gij hebt ons voor een tijd bedroefd,- En ons gelouterd door het lijden, Gelijk het zilver wordt beproefd. Groote Veranderingen. We slaan een zestal jaren over. Gedurende dien tijd was het leven voor Piet kalm voorbij gegaan. De baas sukkelde met zijn gezondheid, hij werd zienderoogen minder. De krachtigste medicijnen schenen geen invloed op zijn gestel uit te oefenen, zoomin als versterkende middelen, welke hem in zoo ruime mate geschonken werden. De tuinmansbaas leed aan verval van krachten, waarvoor geen kruiden zijn gewassen. De dokter ried den zieke ernstig aan orde op zijn zaken te stellen; want het einde was nabij. De baas gevoelde dit zelf ook wel en liet een notaris komen om zijn testament te maken. Doordat hij zuinig had geleefd, was hij in het bezit gekomen van een aardig spaarduitje. Wie spaart, vergaart zegt het spreekwoord. Familieleden bezat hij niet, zoodat alles,, wat hij naliet in vreemde handen zou. komen. Het viel hem niet moeilijk een erfgenaam aan te wijzen: deze was zijn vriend Piet. Zijn meubels vermaakte hij aan de weduwe Hendriks; de diaconie-armen kregen tweehonderd gulden, de rest was voor Piet. ’t Was op een Woensdagavond in de maand Juli van het jaar 18**., dat Piet gezeten was aan zijn ziekbed. „Ik voel, Piet,” zei de baas met zwakke stem, „dat mijn einde nadert. Zou je den burgemeester en zijn vrouw eens willen roepen?” Onmiddellijk voldeed Piet aan dat vriendelijke verzoek en slechts weinige oogenblikken later stond het drietal bij zijn stervenssponde. alk dank u, dat u beiden gekomen zqt, heer burgemeester en mevrouw,” sprak de zieke, „ik ga sterven. Ik dank u voor alles, wat u voor mij geweest zijt.” De stervende reikte zijn vermagerde hand aan zijn heer en mevrouw. „Ik ga naar huis, vrienden, naar mijn Jezus.” Er volgde een korte rust. „Piet, geef me een hand, trouwe vriend. Kom wat dichterbij.” Krampachtig hield de stervende de hand van Piet vast, die ontroerd was tot in het diepst van zijn ziel. ~Groet je moeder en zusters van me, jongen. Blijf eerlijk en trouw en zeg alles aan Jezus” Een snik... en de ziel ontvlood haar kerker naar de gewesten van eeuwigen vrede. Een eenvoudig en vroom man was heengegaan. De burgemeester droeg zorg voor de begrafenis, welke met plechtigen ernst plaats had. Snikkend stond Piet bij het graf zijns vriends. De burgemeester sprak eenige woorden van troost en bemoediging en wees er op, dat de doode in zijn leven den Hcere Jezus had gediend. Piet werd zes weken later bekend gemaakt met de beschikkingen van zijn overleden vriend, die hem tot erfgenaam had aangewezen. Wegens zijn minderjarigheid, d.w.z. hij had den drieëntwingjarigen leeftijd nog niet bereikt, werd het geldelijk bedrag geplaatst als eerste hypotheek op een fabriek. Het was een aardige som, die hem was toegewezen. Wat had die vaderlijke vriend goed voor hem gezorgd! Wel miste hij hem dagelijks; maar zijn gedachtenis bleef hem bij. Hij werkte nu alleen in den tuin des burgemeesters, maar dat zou niet lang meer duren. De gezondheid van mevrouw was er niet beter op geworden. Verschillende dokters hadden haar behandeld, maar zonder gunstig gevolg. Zij had de tering en werd steeds zwakker. Op raad van een voornamen professor zou zij naar Zwitserland gaan, naar het land der bergen met zijn zacht klimaat. Nu besloot de burgemeester huis en tuin te verkoopen, wat hem spoedig gelukte. Een fabrikant uit de stad kocht de woning en bouwde in den tuin een groote fabriek. De dienst werd Piet opgezegd. Hartroerend was het afscheid van mevrouw. De grootste verplichtingen hadden vrouw Hendriks en Piet aan haar. Toen het rijtuig wegreed, waarin de burgemeester en zijn zieke vrouw waren gezeten, tuurde Piet het zoolang na, tot het uit het gezicht was Verdwenen. Wat zou hij nu beginnen? Zich vestigen als tuinman en groente gaan kweeken? Dit plan lachte hem wel toe; maar hij kon nergens grond koopen voor dat doel. De Heere zou hem leiden in een weg, dien Piet had nooit kunnen denken. Ongeveer drie maanden na het vertrek van den Burgemeester kreeh hij een brief uit Zwitserland, die hem meldde, dat zijn vrouw wel wat vooruitging en dat er hoop bestond, dat mevrouw zou herstellen. Deze goede tijding verblijdde Piet ten zeerste; maar die brief bevatte ook voor hem een aangenaam bericht. Een mijner kennissen te Brussel, zoo schreef zijn vorige patroon hem, zoekt een bekwaam uinman. Nu raadde hij Piet aan naar die betrekking te solliciteeren en beloofde hem zijn hulp en voorspraak. ’t Was wel ver weg; maar de Heere is overal, zoowel op bergen als in dalen. Met goedvinden zijner moeder richtte Piet een schrijven naar dien mijnheer te Brussel, en zie, geen tien dagen verloopen, of hij kreeg een vriendelijke uitnoodiging eens over te komen tegen vergoeding van reis- en verblijfkosten. Piet ging welgemoed opweg en na een vermoeiende reis bereikte hij Brussel, de hoofdstad van België. Een huurrijtuig bracht hem spoedig naar het opgegeven adres. Vriendelijk werd hij door den heer des huizes ontvangen, die, Nederlander van geboorte, sedert jaren in België woonde. Hij had een groote groentekweekerij, die heel wat toezicht vereischte. Hij Piet een jaarlijksch traktement aan van 3600 francs (1800 gulden) met vrije woning. Toen Piet die kweekerij gezien had, gevoelde hij wel lust de betrekking aan te nemen; maar hij durfde zelf niet beslissen. Zijn moeder zou hij alles meededen en vond zij het goed, dan zou hij het doen. Na een hartelijk afscheid vertrok Piet naar ons land en was wat blijde, toen hij, gezeten in den ouderwetschen leuningstoel van grootvader, verslag deed aan zijn moeder van zijn reis naar Brussel. „Ik zou de betrekking aannemèn, Piet,’’ zei zijn moeder. „Ik heb er ernstig over nagedacht en ik geloof, dat het ’s Heeren wil is, dat je gaat.” Een paar dagen later ging de brief naar Brussel, dat hij over een maand de betrekking aanvaardde. Maar hij zou niet alleen gaan. Voor hij ons land verliet, trouwde hij met een kruideniersdochter, die den Heere vreesde. „Ga met God, kinderen!” zei moeder, toen .beiden haar woning verlieten, „verlaat U op Hem.” Handdrukken volgden, tranen werden gestort. Het rijtuig, dat het jonge paar naar het station zou brengen, kwam voor. Aandoénlijk was het afscheid. De koetsier sloeg het portier dicht, lei de zweep op het paard en daar rolde de koets in snellen draf de straat door. Moeder en zusters oogden het na, zoolang zij konden, en toen het uit het gezicht verdwenen was, knielde moeder in de huiskamer neder en bad den Heere om Zijn zegen over Piet en diens vrouw. Het is zulk een groot voorrecht voor kinderen, biddende ouders te mogen bezitten. Wie godvreezende ouders heeft, kan er den Heere nooit genoeg dankbaar voor zijn. Een nieuwe omgeving. Dat was een verschil Brussel of het stadje, waarin Piet had gewoond! Brussel wordt ook wel „klein Parijs” geheeten. Trotsche gebouwen, breede straten, prachtige winkels, schoone wandelwegen, tal van parken, wat al schoone zaken, die het oog streelen! Met verbazing staarden beiden naar die groote kerken, welke zij voorbij kwamen. Het waren R. K. kerken met gekleurde glazen. Hun weg leidde voorbij een klein bedehuis; dat was de kerk der Protestanten. Hoe klein was dit gebouw in vergelijking met die groote kathedralen der Roomschen! „Hier gaan we naar de kerk, Piet,” fluisterde Marie zoo heette zijn vrouw hem in het oor. Piet haalde zijn zakboekje te voorschijn en noteerde daarin den naam der straat. Tegen het vallen van den avond kwamen zij aan de kweekerij. Door de goede zorgen van den patroon, die hen hartelijk verwelkomde, was de woning schoongemaakt en van enkele stoelen voorzien. Alles was hun vreemd, maar dat gewent spoedig. Het huis was weldra gemeubeld en Piet had druk werk. De knechts zagen den Hollander eerst wel met een schuwen blik aan, ’t geen Piet volstrekt niet ontging. Toen hij eenige dagen aan het werk was geweest, bleek het zijn patroon duidelijk, dat hij een goede keus had gedaan. Piet schikte zich in het begin naar den gang van zaken; maar al spoedig bracht hij eenige veranderingen aan. Verscheidene knechts verluierden hun tijd. Kalm maar toch ernstig bracht hij hun onder het oog, dat hij dagdieven niet dulden zou, want dit stond gelijk met stelen. Die Belgen mompelden binnensmonds eenige onverstaanbare woorden; maar zij wachtten zich wel om zich tegen zijn wil te verzetten. Zijn optreden boezemde hun ontzag in. Door zijn verstandig beleid werd de Zondagsche arbeid geheel afgeschaft. Dit laatste ging echter nog al met tegenstand gepaard; maar hij hield vol en overwon ten slotte. Er viel voor hem in die groote kweekerij veel te leeren; want er werden verschillende fijne groentesoorten verbouwd, die hij tevoren niet kende, en daar hij zijn oogen scherp over alles, wat in de kweekerij plaats vond, liet gaan, zag hij spoedig in, dat met die nieuwe soort groente veel geld was te verdienen. Nauwkeurig teekende hij in zijn zakboekje allerlei wetenswaardige zaken aan, want, zoo dacht hij, wellicht komen die mij naderhand te pas. De Zondag was hem en zijn vrouw een aangename rustdag. Dan gingen zij met een kleine schare op naar het Protestantsche kerkje om het Evangelie te hooren. De predikant was reeds een bejaard man, maar predikte met jeugdig vuur den Christus der Schrift. „De Hollander” zooals Hendriks genoemd werd kreeg weldra eenige kennissen en onder zijn geloofsgenooten gevoelden hij en zijn vrouw zich geheel thuis. Zijn patroon behoorde tot de Katholieke kerk, maar kwam er nooit, zoomin als diens vrouw. Hij was liberaal en leefde als de man uit het Nieuwe Testament eiken dag vroolijk en prachtig Hij scheen schatrijk, hield paarden en rijtuigen voor zijn pleizier en bemoeide zich ten slotte al heel weinig met zijn kweekerij. Jagen en visschen, schouwburgen en concerten bezoeken ziedaar ’s mans liefhebberijen. Men leeft maar eens, zoo beweerde hij, en daarom zeg ik: schep vreugde in ’t. leven! Toen hij vernam, dat Hendriks Protestantsch was, zeide hij; „Dat is heel goed; want die Protestanten zijn eerlijke en vlijtige menschen/’ een getuigenis, die zelfs in de dagen der geloofsvervolging door hun vijanden werd afgelegd. Over geloofszaken spraken patroon en opzichter nooit met elkaar; op dit gebied ging ieder zijn eigen weg. Trouw hielden Hendriks en zijn vrouw zich aan de goede Hollandsche gewoonte om den Bijbel te lezen en de godsdienstoefeningen bij te wonen. Wie deze twee zaken nalaat, dwaalt steeds verder af. Treurig was het op dit gebied in zijn omgeving. On- en bijgeloof heerschten niet weinig in Brussel; allerlei dwaze en onzinnige verhalen kwamen hem menigmaal ter oore van de arbeiders, die afkeerig van God en Zijn dienst, het grootste deel van den Zondag doorbrachten in de herbergen. Zou hij hen niet waarschuwen? Was het niet zijn plicht hen te wijzen op dien Bénen Naam onder den hemel gegeven door welken ook zij moesten zalig worden? Lang peinsde hij er over en kwam toen tot het besluit om het zaad Gods uit te strooien onder hen, met wie hij eiken werkdag omging. Een onverwacht voorval gaf hem daartoe gereede aanleiding. Het was in de maand Juli van het jaar 18** drukkend heet. Dagen achtereen scheen de hemel van koper. Mensch en dier smachtte naar regen. Eindelijk betrok de lucht. In de verte werd het rommelend geluid van den donder gehoord. De onweersbui kwam nader. Zwiepend bogen de kruinen der boomen voor den hevigen wind. Daar flikkert een bliksemstraal, onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag en... twee knechts zijn getroffen door het hemelvuur. Hendriks snelt toe om hulp te verleenen; maar dit is niet meer noodig: beide mannen zijn dood. Schrik en ontsteltenis bij de andere knechts. Men draagt de dooden in een schuur en de mannen scharen zich om die twee lijken. „Het leven is onzeker,” zegt de opzichter, „de dood wenkt ieder uur. Gelukkig de mensch, die bereid is om te sterven, mannen!” Vreemd zien zij hem aan. Zóó hebben zij den baas nog nooit hooren spreken. „In mijn jeugd,” zoo vervolgt hij, „heb ik dit versje geleerd; Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven Wel sierlijk pronkt, maar kracht’loos is en teer; Wanneer de wipd zich over ’t land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Hij spreekt tot hen van Jezus Christus, het Lam Gods. Hij wijst er hen op, dat de Bijbel ons voorhoudt ons met God te laten verzoenen, hij predikt hun het Evangelie, ongekunsteld, eenvoudig en duidelijk. De mannen luisteren met aandacht, hij heeft tot hun hart gesproken. Onder den indruk van het gehoorde gaan de knechts uiteen. Zou het uitgestrooide zaad Gods wortelen schieten en vruchten dragen? De wasdom, lezer of lezeres, komt van den Gever van alle goede gaven en volmaakte giften. Wij hebben te zaaien onder biddend opzien tot Hem, Die het gezegd heeft voor alle geslachten: „Een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden, en wie bidt, die ontvangt; wie zoekt, zal vinden en wie klopt, dien zal open gedaan worden.” Ruim twee maanden waren na dit treurige voorval henengesneld. ’t Scheen, of die ernstige waarschuwing van Hendriks niet het minste spoor had achtergelaten. ’t Was op een Zaterdagmiddag na het uitbetalen van het loon dat een der knechts den opzichter vroeg: „Baas! u zei laatst, dat de Bijbel het mooiste Boek is. Heeft u er een voor me alsjeblieft? Ik zou het graag eens lezen.” Js je dat ernst, Piet?” vroeg Hendriks hem. „Zeker, baas,” antwoordde hij. „Ik heb dikwijls over ’t geen u gezegd hebt, nagedacht. Vroeger was ik gerust; maar nu is het, en hij wees op zijn hart, daar zoo onrustig, ’s Avonds was Piet De Smit zoo heette de knecht in het bezit van een Oud en Nieuw Testament in de Fransche taal. Tot diep in den nacht zat hij te lezen in het Woord van God, dat wijs maakt tot zaligheid. Meermalen sprak hij met Hendriks over het gelezene, dat wortelen schoot in het hart van De Smit, die zich bij het licht des H. Geestes als zondaar leerde kennen voor God, Die hem ontdekte aan zich zelven en hem het troostvolle woord der Schrift deed ondervinden: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke.” Het gebeurde meermalen, dat De Smit zijn nachten biddende doorbracht. Op zijn werk was hij stil en in zich zelven gekeerd. ToendeHeere Jezus ook tot zijn ziel gesproken had van vrede, ja, toen vervulde heerlijke blijdschap zijn ontruste ziel. Nu was hij het eigendom van den Heere Jezus. Die ook hem gekocht had met Zijn dierbaar bloed. Gelukkig is het volk des Heeren! Hendriks en diens vrouw vernamen van De Smit zelven zijn groote verandering en deze werd toen hun huisvriend. Geregeld woonde hij nu de evangelische samenkomsten in het kleine kerkgebouw bij, legde weldra belijdenis des geloofs af en werd in den kleinen kring der Protestanten ais broeder erkend, ’t Was kenbaar in alles, dat hij een nieuw mensch geworden was en het ontging den anderen knechts niet, dat hij, die tevoren met hun ijdele en zondige vermaken meedeed, zich had teruggetrokken en leefde als een kluizenaar. Hun spottende opmerkingen liet hij onbeantwoord, hun kleingeestige plagerijen verdroeg hij geduldig. Het Woord van God leerde hem zich niet te wreken, maar te verdragen en te lijden. Hoe verheugde Hendriks zich, dat er ten minste één onder de vele tuinknechts was, die den Heere vreesde. Het waren zulke aangename tijden, als zij met elkander spraken over den heerlijken dienst van Koning Jezus. Waar twee of drie in Zijn naam bijeen zijn, daar is Hij in hun midden, zegt Gods Woord. Wat zijn Gods wegen toch wonderlijk! Hendriks was in de hand des Heeren het middel geweest om een zondaar te wijzen op den Eénen Naam onderden hemel gegeven door welken hij kon zalig worden. Zoo gebruikt de Heere ook nu nog zwakke en in zich zelven nietige menschen om zondaren bekend te maken met het Evangelie der behoudenis. Naar Nederland terug. Ruim drie jaren woonde Hendriks in België, waar het leven zoo geheel anders is dan in ons land. Wuftheid, lichtzinnigheid en losbandigheid van zeden vindt men schier overal in België, waar het licht des Evangelies eenmaal zoo heerlijk heeft geschenen. Klein is ook thans nog het aantal Protestanten daar. Toch gaat de Evangelische Kerk vooruit trots tegenstand en verdachtmaking. Het ontging Hendriks volstrekt niet, dat zich een geest van verzet openbaarde onder eenigen der tuinknechts. Wel niet in het openbaar verzetten zij zich tegen hem, neen, maar in het geheim. Zij schenen hem te haten, den Hollander, die niet duldde, dat zij luierden of onder hun bezigheden zaten te kaartspelen, zulk een geliefd spel ook bij onze zuidelijke naburen. Mokkend deed menigeen zijn werk. Geen vriendelijken groet hadden de meeste knechts meer voor hem over. Vanwaar die ommekeer te zijnen opzichte? Dit is spoedig gezegd. Die Hollander was hun te stijf en te streng. Zijn godsdienst, dien zij „geuzerij” noemden, bespotten en verfoeiden zij. Kwamen zij dronken op hun werk, dan werd een deel van hun loon ingehouden. Het vloeken ging Hendriks ernstig tegen. Het was al eenige malen voorgekomen, dat men hem met aardkluiten had geworpen. Samensprekingen met den patroon leidden tot niets, en daarom besloot Hendriks zijn ontslag te nemen. De patroon vond het goed en over drie maanden zou de opzichter vertrekken. Niemand der knechts wist iets van zijn besluit, alleen De Smit. „Als U weggaat,” zei deze, „ga ik met u mee. Hier blijven wil ik ook niet langer.” Het gezin van Hendriks was grooter geworden. De Heere had hem een zoon geschonken, die den naam van Pieter kreeg. Zijn vrouw bleef geruimen tijd zwak en verlangde naar haar geboorteland terug; zij had heimwee. Slechts tweemaal hadden zij ons land gedurende die drie jaren bezocht. Nu ziet een vrouwenoog zoo scherp. Het was haar niet ontgaan, dat haar man leed. Op haar vragen kreeg zij gewoonlijk een ontwijkend antwoord, maar ten slotte had hij haar medegedeeld, wat hem zoo bedroefde. „Man,” zij ze, „laten we naar Holland teruggaan. Beter nu dan later. De Heere zal wel voor ons zorgen, Piet!” En na biddend beraad was besloten te gaan. Het was daags voor het Kerstfeest, dat twee dronken knechts hem bedreigden met messen. Gelukkig voor den opzichter, dat De Smit in zijn nabijheid was. „Vervloekte Hollander,” brulde een dier twee Belgen en wilde hem een messteek toebrengen; maar op hetzelfde oogenblik greep De Smit den woesteling en slingerde hem over het tuinpad'. De andere knecht wierp zich met tijgerwoede op Hendriks, die kwam te vallen. Een hevige worsteling volgde. De Smit snelde toe, en liep eenige verwondingen op, maar wist den aanvaller onder de knie te krijgen. Met behulp van Hendriks werd de woedende Belg geboeid en aan de politie overgeleverd. Geheel ontdaan kwam de opzichter thuis. Daar vond hij rust en kwam van lieverlede tot kalmte, ,’s Avonds kwam zijn trouwe vriend De Smit hem bezoeken, die hem zoo moedig had bijgestaan. Ik behoef mijn lezers en lezeressen wel niet te zeggen, dat man en vrouw De Smit nog meer hadden lief gekregen. De patroon oordeelde het na ’t voorgevallene raadzaam, dat Hendriks niet meer in de kweekerij kwam. Hij betaalde hem zijn maandloon en vroeg hem,'wanneer hij dacht te vertrekken. „Zoo gauw ik maar kan,” was het antwoord. „Neem dit van mij aan,” zei de patroon, en hij overhandigde hem een gesloten enveloppe. „Gij hebt uitstekend uw best gedaan Hendriks! Ik verkoop mijn kweekerij en ga in Parijs wonen.” Hij nam afscheid van den opzichter en diens vrouw en verliet vriendelijk groetend de kamer. In de enveloppe bevonden zich vier bankbiljetten elk van 1000 franken. Welkeen vorstelijke gift! Dit bedrag zou Hendriks goed te pas komen. Aan een uitdrager verkocht hij zijn meubels, alleen wat noodzakelijk was behield hij. Het vertrek was bepaald op den 30sten December. Ging alles voorspoedig, dan konden zij den Oudejaarsavond bij juffrouw Hen- driks vieren. Tal van bezoeken moesten nog worden afgelegd, afscheid genomen, ja er was nog heel wat te doen. De Smit was ijverig in de weer. Hij scheen geen moeheid te voelen. Den laatsten nacht zouden Hendriks met zijn vrouw en kind logeeren bij den predikant, wiens ruime pastorie plaats gaf aan velen, ’s Avonds was ook De Smit tegenwoordig. De herder en leeraar der kleine Protestantsche gemeente sprak een treffend woord tot afscheid en droeg allen op in een ootmoedig gebed aan den Heere. Het gezelschap zong ps. 84:3. Geruimen tijd bleef men nog bijeen. Alle aanwezigen waren vertrokken, behalve éen, nml. De Smit, die tot Hendriks zeide: „Toen koning David vluchtte voor zijn zoon Absalom en Ittaï den Gethiet vroeg: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder en blijf bij den Koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats: gisteren zijt gij gekomen en heden zou ik u met ons omvoeren om te.gaan? Daar ik toch gaan moet, waarhenen ik kan gaan, keer weder en breng uw broederen weder; weldadigheid en trouw zij met u,” antwoordde Ittaï den Koning: Zoo waarachtig als de Heere leeft, in de plaats, waar mij nheer de Koning zal zijn, hetzij ten doode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker óók zijn! Laat mij, mijnheer Hendriks en juffrouw, met U gaan; want Uw volk is mijn volk, en Uw God is mijn God.” Zichtbaar aangedaan antwoordde Hendriks; „Blijf, trouwe vriend, bij ons en ga met ons mede!” Den volgenden morgen verliet het viertal, uitgeleide gedaan door vrienden en kennissen België dat zij nooitmeer hebben betreden. Het was hun of de spoortrein te langzaam reed. Zij verlangden naar het eind van de reis. Daar klonk eindelijk een langgerekte toon van de stoomfluit. „We zijn er vrouw,” sprak Hendriks. De portieren werden geopend, en handdrukken gewisseld. Wie stond daar op het perron? Juffrouw Hendriks. „Dagmoeder! lieve moeder!” riepen Hendriks en diens vrouw,” en zij omhelsden haar. „Welkom kinderen!” stamelde zij. „Geef mij Piet maar,” en weinige oogenblikken later zaten zij in de heerlijk verwarmde huiskamer. „Wat een lieve jongen is die kleine Piet,” zei opoe lachend en zij drukte hem een vurigen kus op het blanke voorhoofd. Er viel heel wat te vertellen. Hendriks zat weer in den leuningstoel van grootvader, ’s Avonds gingen allen naar de Kerk. Opoe bleef thuis om op denkleinen Piet te passen. In stilte knielde zij neder voor den Heere, Die alles wel had gemaakt. Zij gevoelde zich gelukkig, die goede moeder, en toen allen weer rondom de groote tafel waren gezeten, klonk zoo plechtig die schoone psalm: Geloofd zij God met diepst ontzag! enz. Benijdenswaardig is zulk huiselijk geluk. De Smit had zoo iets nog nooit te voren gesmaakt. Hij gevoelde het, dat hij bij hen thuisbehoorde en dankte zijn God er voor, dat hij met Hendriks niet alleen was meegegaan, maar bij hem mocht blijven. Waar liefde woont, gebiedt de Heer’ den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En ’t leven tot in eeuwigheid. Tot Eer en Aanzien. Het nieuwe jaar had zijn intrede gedaan. Wat het voor Hendriks brengen zou? Niemand kon dit zeggen; maar de Bijbel leert ons, dat het op den berg des Heeren zal voorzien worden. Dat zou ook hij ervaren. Buitengewoon streng was de winter. Op velden en akkers kon niet gewerkt worden. De Lente bracht verandering. De koude vlood henen, een liefelijke lentewarmte daalde neder. Hendriks en De Smit zagen verlangend naar arbeid uit. Beide mannen hielden niet van het z.g. rentenieren, dat nietsdoen. Toen de Heere Adam had geschapen, plaatste Hij hem in den hof van Eden om dien te bebouwen en te bewaren. De Heere haat ledigheid. De luiaard zal dan ook gescheurde kleeren dragen. Arbeid staalt de spieren, is gezond voor het lichaam, doodt alle verveling en is noodzakelijk voor ons bestaan. Salomo verwees den luiaard naar de mieren, dat werkzame volkje. Maar keeren we tot ons verhaal terug. Het schoone lenteweer had Hendriks en De Smit naar buiten gelokt, waar Gods machtige hand velden en akkers had bestrooid met allerlei bloemen. Soms ondernamen zij verre wandeltochten met het doel om werk te vinden. Nu leidt de Heere onze schreden, al is dit voor ons oog verborgen. Op een hunner wandelingen lazen zij op een groot uithangbord, dat den eersten Mei verkocht zou worden 5 H. A. weiland, dat na betaling der kooppenningen dadelijk kon aanvaard worden. „Wij moesten dat land eens gaan bezichtigen,” zei Hendriks tot De Smit. Dat vond deze ook en beide mannen namen het land in oogenschouw. Zij vonden den grond, hoewel die voor weiland werd gebruikt, wel geschikt voor tuinbouw. Zij bepaalden de koopsom en bevonden zich eenige dagen later met tal van andere personen in de dorpsherberg, waar de verkoop zou plaats hebben. Voor 7000 gulden, behalve de onkosten, werd Hendriks eigenaar van dat land. Hij kon het met zijn eigen geld betalen. Een eigenaardig voorval had plaats, toen hij den notaris zijn naam noemde. Een bejaarde boer trad op hem toe en vroeg hem: „Ben jij Piet Hendriks, de zoon van den brugwachter?” Het antwoord luidde bevestigend. „Zoo”, sprak de boer, „ik ben Dirk Jansen. Hoe gaat het, Piet? Leeft je moeder nog en hoe maakt die het?” Hendriks en De Smit moesten met Jansen mede naar diens woning, waar zij recht hartelijk werden ontvangen. „Piet”, zei de boer, „gisteren heb ik aan twee mijner kleinkinderen de geschiedenis nog eens verteld van die jas. Weet je ’t nog?” „Ja zeker vriend,” sprak Hendriks, ,moeder bewaart haar nog altijd, als een bewijs, dat God een Verhoorder is ook van het kindergebed.” „Zoo is ’t,” zei de boerin, „de Heere hoort en verhoort op Zijn tijd.” Niet alleen was men gezellig bijeen, maar ook nuttig. Jansen beloofde Hendriks, dat hij spoedig één H.A. land zou oraploegen, terwijl Hendriks de overige H A. voor een jaar verhuurde aan Jansen, die het uitstekend kon gebruiken voor zijn melkvee. „Zeg tegen je moeder,” zei Jansen, „dat ik haar overmorgen met het Utrechtsch wagentje kom afhalen. Zij moet eens een daagje bij ons komen doorbrengen.” Allerhartelijkst scheidde men. Den volgenden dag reeds was de knecht van boer Jansen met drie flinke paarden aan het ploegen en bracht dien zwaren arbeid weldra ten einde. Een timmerman plaatste een houten hulpwoning op het gekochte terrein. Hendriks en De Smit, bijgestaan door een viertal jongens begonnen met lust den grond te bearbeiden, te bezaaien en te beplanten. Oude juffrouw Hendriks bracht een aangenamen dag door bij Jansen. De degelijke, eenvoudige boerenfamilie ontving haar recht hartelijk en gul. Het verleden werd druk besproken en het heden niet vergeten. De boer en zijn vrouw behoorden tot het volk, dat het geklank kent, m. a. w. dat den Heere Jezus liefheeft, Met elkaar spraken zij over de wegen des Heeren. Zijn driemaal Heilige Naam werd door hen geloofd, geprezen en groot gemaakt. Zij zeiden 't wijlen Ds. Ledeboer na: „Alles aan U is zoo goed, Uw nabijheid is zoo zoet, Kom toch bij mij wonen, Maak dan woning in mijn hart, Troost mijn ziel in alle smart, Gij moet in mij tronen.” „Gij moet HEER’ en Koning zijn, Herder, die in de woestijn, Mij ook wilt geleiden, Mij uw stappen volgen doet, Met de der kudde voedt, Plaatse ging bereiden.” Hendriks had een goeden buur aan Jansen en een goede buur is beter dan een verre vriend of bloedverwant. Zij hielpen elkander steeds voort en leefden met elkaar' in de beste harmonie. De Heere zegende Hendriks mild. Eer een jaar verloopen was, kon hij een steenen huis betrekken, dat hij had doen bouwen op een ander gedeelte van zijn tuin. Aan den voorgevel had hij een arduinen steen doen plaatsen met het opschrift: „Eben-Haëzer” d.w.z. tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. Aangezien het dorpje, waar hij woonde, aan een vaarwater was gelegen, dat naar de stad leidde, was het hem gemakkelijk zijn groente vlug en gemakkelijk te verzenden naar de markt, waar De Smit ze altijd duur verkocht. Doordat Hendriks steeds meer grond gebruikte voor tuinbouw, verschafte hij aan veel han- den werk. Hij betaalde zijn werkvolk een goed loon en behandelde hen uitstekend. In het dorpje werd door hem een Zondagsschool gesticht. Hij of De Smit leidde de Zondagsschool, die bezocht werd door een vijftigtal kinderen. Zoo was hij ook op geestelijk gebied werkzaam en zaaide het Woord Gods in de harten der kinderen. Zijn vrouw bezocht armen en kranken en verleende hulp, waar die noodig was. ledereen in het dorpje kende Hendriks en zijn vrouw. Een zestal jaren waren daar henen gesneld. De oude juffrouw Hendriks was niet meer. Zacht en kalm was zij in den Heere Jezus ontslapen. Het huisgezin van Hendriks was vermeerderd met twee zonen en één dochter, zoodat zij nu vier kinderen bezaten, waarvan Piet de oudste was, het evenbeeld zijns vaders. Hendriks was tot lid van den gemeenteraad gekozen, ja zelfs tot ouderling in de Kerk benoemd. De burgemeester van het dorp was gestorven en nu moest er een ander in zijn plaats komen. Mijn lezers of lezeressen weten wel, dat de Koning of de Koningin de burgemeesters benoemt. Niemand wist, wie het zou worden. Boer Jansen ging naar den meester van het dorp en besprak met hem een plan. De meester schreef een brief aan den Koning en liep het dorp af om handteekeningen op dat verzoekschrift te verzamelen. Dat ging best. Alleen bij Hendriks ging hij niet aan: deze mocht er niets van weten. Leefde deze man soms in onmin met den meester? Welneen, maar Hendriks mocht niet weten, wat boer Jansen, de wethouder, had bedacht en in zijn schild voerde. Ongeveer drie maanden na den dood van den burgemeester bracht de postbode bij Hendriks een grooten brief met het poststempel ’s-Gravenhage. Voorzichtig opende hij de envelop, haalde den brief eruit en las toen, dat het Z. M. den Koning behaagd had den heer Pieter Hendriks te benoemen tot burgemeester van het dorp X. „Vrouwlief”, zei hij verbaasd, „lees eens” en hij reikte haar den brief over. Zijn handen beefden. Er werd op de deur getikt. In de deur stond de veldwachter, die hem beleefd kwam vragen, of de burgemeester over een half uur op het gemeentehuis wilde komen alsjeblieft. Hendriks werd zenuwachtig: alles kwam zoo snel en onverwacht. Een half uur later stapte hij het gemeentehuis binnen. Daar bevonden zich de raadsleden, die hem hartelijk feliciteerden met zijn benoeming. „Leve de Burgemeester!” riepen zij luide. Nauwelijks was het groote nieuws op het dorp bekend, of weldra wapperde van elke woning onze Nederlandsche vlag ter eere van den nieuwen burgemeester, die ’s avonds in zijn kamer nederknielde voor den Heere en Hem smeekte om verstand en wijsheid om nuttig te zijn voor de gemeente, aan wier hoofd hij nu stond. Zijn tijd verdeelde hij nu tusschen het ambt van burgemeester en dat van kweeker. De Smit stond hem, wat de tuinbouwzaken betrof, getrouw ter zijde en heeft hem tot zijn dood toe gediend als een Christen. Langer dan een kwarteeuw stond hij aan het hoofd van het dorp, dat zich in den loop der jaren aanmerkelijk heeft uitgebreid. Burgemeester Hendriks zocht, zooveel hij vermocht, op maatschappelijk en geestelijk gebied het goede voor zijn gemeenteleden. Hij werd niet trotsch of hoogmoedig nu hij tot eer en aanzien was gekomen. Hij bleef de vriend der armen, zijn vrouw de weldoenster der lijdenden. Op het kleine kerkhof liggen beiden begraven in hetzelfde graf. Een eenvoudige grafzerk dekt beider gebeente, dat wacht tot de morgen der Opstanding daar is. Zoo onuitsprekelijk groot is het goed, dat de Heere weggelegd heeft voor hen, die Hem vreezen. Moge dit verhaal u, geliefde kinderen, leeren, dat welgelukzalig hij is, die den God Jakobs tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting op den Heere zijn God is; Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Dietrouwe houdt in eeuwigheid. INHOUD. 1. PIET IN DIENST BIJ DEN BURGEMEESTER. 2. DE „BROMBEER”. 3. DE TUINMAN AAN HET VERTELLEN. 4. VERVOLG. 5. BRAND BIJ STORM. 6. ONDER VERDENKING. 7. VREUGDE EN NOG WAT. 8. GROOTE VERANDERINGEN. 9. EEN NIEUWE OMGEVING. 10. NAAR NEDERLAND TERUG. 11. TOT EER EN AANZIEN.