}c d-oot %/ MG KELRR- G. F. GALLEN BAC/1 alleraardigst plan van Dora, de zendelingsvrouw had een dochtertje van zeven jaar, vertelde ze, dat zeker dolblij met een pop zou zijn. Dora is nu bezig om allerlei snoezige poppenkleertjes te maken, je weet nog wel hoe handig zij is. Gisteren ben ik even bij haar geweest, om te zien wat ze al zoo af heeft. Ze zegt, dat ’t haar zoo’n heerlijk gevoel geeft om iets voor Annie te doen. Mevrouw Van Ort heeft gevraagd of Dora de pop zelf zou willen komen brengen als ze klaar is, want ze zou graag kennis met Dora maken. Ik ben erg benieuwd of ze ’t doen zal, ze gaf niet veel antwoord toen ik haar de boodschap overbracht. Gisteren aan tafel heb ik toch zóó’n schrik gehad! Op eens zei moeder tegen vader: „O ja, dat is waar ook, de oude mevrouw De Hove is van middag bij mij geweest.” „Al weer!” zei vader verwonderd, „ze is er pas geweest, dunkt me.” Ik werd vuurrood. „Zeker over mijn overbabbelen komen klagen,” dacht ik. Henri keek me verbaasd aan en trok zijn wenkbrauwen op, dat doet hij altijd als ik een kleur krijg en dan word ik nog rooder. Je zoudt dan willen, dat je maar ineens van den aardbodem verdween! „Ja, maar ze kwam nu eigenlijk om jou,” ging moeder voort, „ze wilde je vragen of je haar kleindochter, Wilma de Haar, die bij haar in huis is gekomen, op de catechisatie wilt nemen. Ik heb gezegd, dat je haar wel op zoudt bellen.” „Dat is best,” zei vader. „Ze kan dan Dinsdags om elf uur komen, met Mies en de andere meisjes van de H. B. S. mee. Ze zit immers naast je op school, Mies ? Kun je ’t nogal met haar vinden ?” „’t Gaat nogal, vader,” zei ik, en tot mijn groote woede kreeg ik weer een kleur. Wat je geweten je ’t toch lastig maken kan! „’t Moet anders een verbazend leuk type zijn,” zei Henri, „ze is in Hendrik’s tennisclub gekomen, hoewel ze zegt, dat ze veel liever in onze voetbalclub zou zijn.” * Na den eten vroeg Henri mij: „Zeg, waarom kreeg jij tweemaal zoo’n kleur, toen er over Wilma de Haar werd gesproken ?” Nu vind ik het altijd erg weinig fijngevoelig om naderhand aan iemand te vragen, waarom je een kleur kreeg, want natuurlijk vind je dat vervelend. Maar moeder zegt, dat ik Henri een beetje moet nemen zooals hij is, en aangezien ik mij nu daarin oefen, zei ik heel minzaam in plaats van op te stuiven • „Ik?” jij. „Och, daarom.” „Wat is er tusschen jou en die Wilma de Haar gebeurd ?” „Niets.” „Dat maak je me niet wijs. Ik ken je niet voor niets vijftien jaar. Biecht dus maar op.” Even dacht ik er over om Henri ’t heele verhaal te doen, maar ik was bang", dat hij me zoo vreeselijk zou minachten, ten eerste omdat ik gebabbeld had en dan omdat ik er niet eerlijk voor uit was gekomen, dat ik het op school had verteld van dien bijnaam. Maar dat laatste liet ik heusch alleen om moeder gezeur te besparen. Ik ben blij, dat jij dat zoo goed begrijpt, Nan, en ook vindt, dat ik nu verder mijn mond maar moet houden, nu de meisjes Wilma toch nooit meer plagen met dien bijnaam. Ze zijn ’t heele geval zelfs vergeten, geloof ik. Maar ik niet, ik zie nog gedurig hoe Wilma de tranen in de oogen sprongen en heb nog- telkens spijt over die historie en voel mij nooit heelemaal op mijn gemak met haar. Ik zou het dolgraag met haar uitpraten, dan zou ik veel prettiger met haar kunnen omgaan, maar als ik haar de heele geschiedenis vertel, zal zij ’t misschien weer niet aardig van haar grootmoeder vinden, dat die haar bijnaam aan moeder vertelde. Ik moet dus wel zwijgen ter wille van moeder en Wilma’s grootmoeder. Had ik mijn mond toch maar gehouden ! Maar nu ben ik heelemaal van mijn gesprek met Henri afgedwaald. Nu, ik antwoordde hem dan: „Hoor eens, er is wel iets gebeurd, maar ik kan ’t je niet vertellen.” „Hemel, hoe geheimzinnig! Maar ik kom er toch wel achter!” zei hij. „’k Zou niet weten hoe.” „Dat is mijn zaak,” antwoordde hij, „en nu groet ik je, ik ga repeteeren met Hendrik.” Ik hoop nu maar, dat hij er verder niet meer over denkt. Tom en Bob kwamen van morgen heel verontwaardigd uit school. Ze hadden in hun klas ieder een zin moeten bedenken, waarin het woord „niettegenstaande” voorkwam. Nu lijkt me dat erg lastig voor jongentjes van zeven en acht jaar. Tom en Bob hadden er dan ook niets van terecht gebracht en ieder een slecht cijfer gekregen. „Van Tom was ’t eerlijk,” zei Bob, „want hij wist niets, maar ik zei: „Mijn vader kan niet tegen staande boorden en daarom draagt hij lage,” en dat is toch goed en ’t is waar ook. De jongens zeiden allemaal, dat ’t echt valsch was, dat ik een slecht cijfer kreeg, maar de juffrouw deed niets dan lachen en zei: „’t Spijt me wel voor je, Bob, maar niettegenstaande ’t erg grappig is, moet ik je toch een slecht cijfer geven!” Eenig bedacht van Bob, vind je niet? Als ik schooljuffrouw was, zou ik ’t echt sneu vinden om voor zoo iets leuks geen goed cijfer te kunnen geven en jij ? Maar nu ga ik eens een eind aan mijn brief maken, of wacht, ik moet je nog even vertellen, dat juffrouw Gortsen de bruid is. Onze lampekap is beelderig uitgevallen, gisteren stuurden we hem met de lamp. Ze trouwt Donderdag over een week, we vlassen er zóó op om te gaan kijken. Weet je nog wel, hoe dikwijls we vroeger samen uit school naar de kerk holden, als er iemand trouwde, die we kenden ? Vader, moeder, Henri, Tom en Bob, allemaal sturen ze je heel veel groeten en niet ’t minst je liefhebbende vriendin Mies. op haar eentje op kamers, zei ze, dan kon ze net doen en laten wat ze wou, dat leek haar veel leuker dan een man met drukte te hebben en een bende kinders. Midden in ons geredeneer over ’t voor en tegen van den huwelijken staat, kwam de stoet aangereden. In auto’s, hoe vind je’t? Vier achterelkaar. We hadden geen oogen genoeg, ’t Was een getuf van belang. Maar Margo zei, dat zij rijtuigen nam als ze trouwde, ze vond paardegetrappel veel feestelijker dan dat getuf. Wat neem jij ? ik weet het nog niet, maar misschien zijn er wel geen paarden meer tegen dat wij trouwen. Maar ik dwaal af. In de eerste auto zaten natuurlijk bruid en bruidegom. Gortsen zag er keurig uit, grijs fluweel en een zwart zijden hoed met wit en zwarte veer en een beelderige bouquet. Ze glom. We maakten allemaal een sierlijke buiging toen ze ons voorbijging en ze knikte toch zoo jeuig terug! Terwijl op ’t stadhuis, zooals Dora zeide, de strik gelegd werd (we vonden ’t allemaal flauw, maar grinnikten er toch om) draafden we naar de kerk, om bijtijds te zijn voor een mooie plaats. Nu, we zaten uitstekend en konden prachtig zien, hoe de stoet „de bocht maakte,” zooals de kosterin het binnenkomen in het trouwhek altijd noemt. t Was heel plechtig' in de kerk. De zon scheen zoo mooi door de gekleurde ramen en het koper van ’t trouwhek glinsterde als goud. Er viel juist een zonnestraal op ’t bruidspaar en die maakte, dat de bruid er o, zoo lief uitzag. Je kon niet begrijpen, dat die aardige bruid juffrouw Gortsen was, die altijd zoo suf en saai keek en waar we vroeger allemaal t land aan hadden. Je voelde nu zoo heel anders voor haar en toen ze daar zoo zat, kreeg ik heusch een gevoel, dat ik van haar hield. Van de toespraak kan ik je niets vertellen, want daar heb ik gewoon niet naar geluisterd. Er was zooveel te kijken en te denken, dat ik aan luisteren niet toekwam! Ik zou het aan niemand willen vertellen dan aan jou, maar ik bedacht me ineens, hoe gauw ik daar al als bruid zou kunnen zitten. Moeder was twintig toen ze trouwde, ik ben nu bijna zestien, dus over ruim vier jaar zou ik al „tot een trouwdag kunnen komen,” zooals Mina altijd zegt In mijn verbeelding zag ik jou als een van mijn bruidsmeisjes, als je ten minste niet eerder trouwt dan ik, wantje bent twee maanden ouder, en verder den heelen stoet, moeder en grootvader en grootmoeder en de jongens en ’t nieuwe zusje en de ooms en tantes. Maar ’t gekste was, dat ik me den tweeden hoofdpersoon oftewel mijn bruigom niet voor kon stellen. Terwijl ik er over zat te peinzen of ik er liever een met blauwe of met bruine oogen zou hebben, gaf Margo, die naast me zat, me ineens een por en fluisterde; „Kind, waar denk je aan, je zet een paar oogen op als soepborden!” Ik werd rood van den schrik, maar niemand zag ’t gelukkig, want iedereen keek naar ’t bruidspaar, dat nu juist ging knielen. De dominee sprak een heel hartelijken zegenwensch uit en toen zongen wij; „De Heer zal u steeds gadeslaan.” ledereen was onder den indruk. Even later was de plechtigheid afgeloopen en onder het spelen van den Hochzeitsmarsch stroomde alles naar de consistorie om ’t paar geluk te wenschen. Wij mee natuurlijk. Juffrouw Gortsen, pardon mevrouw Strik, vroeg of we haar eens kwamen opzoeken en de bruigom mompelde iets, dat zeker een aanmoediging moest verbeelden. Nu, misschien doen we ’t wel eens. En nu moet ik eindigen met mijn geschrijf. Ik had je nog van allerlei willen vertellen, maar de beschrijving van de trouwerij is veel langer uitge- vallen dan ik plan had. Enfin, je kunt het je nu goed voorstellen, hoop ik. i O, ja, dat moet ik je toch nog- even schrijven. Je vroeg mij, of Henri geen moeite gedaan heeft om te weten te komen, wat er met Wilma de Haar is gebeurd. Neen, ik geloof het niet, hij heeft er ten minste geen woord meer over gezegd. Dinsdag over een week zal ze voor ’t eerst op de catechisatie verschijnen. Ze heeft aan Mathilde van Raalte gezegd, dat ze t vreeselijk vindt om te komen, maar dat ze moet van thuis en van haar grootmoeder. Ze heeft nu plan vader zóó te plagen, dat hij er haar gauw zal afsturen. Dat belooft dus wat! Hoewel, als zij er eenmaal is, zal dat zoo’n vaart niet loopen. Al de meisjes vinden ’t even prettig op de catechisatie, t zal haar dus ook best meevallen. En wie zou nu vader kunnen plagen! Maar nu neem ik heusch afscheid. Dag! Je Mies. Duinsïad, Maart. Liefste Nan, Verbeeld je, Henri is er achter gekomen, hoe de bijnaam is van Wilma de Haar! Gisteren morgen, toen ik beneden kwam, stond hij voor ’t raam en zei: „’t Is Noordewind vandaag.” Ik dacht aan die heele Wilma de Haar niet en antwoordde: „Mij wel”. Toen ginghij voort: „Nare wind, die Noordewind, hè Mies?” Ik begreep het nog niet en zei: „Wat zanik je toch over Noordewind”, maar meteen dat ik het woord uitsprak, ging me een licht op -—■ hij wist Wilma’s bijnaam! „Wie heeft ’t je verteld?” vroeg ik. „Wat verteld? Dat ’t Noordewind is? Dat hoeft niemand mij te vertellen, dat zie ik toch aan den windwijzer!” antwoordde hij, terwijl hij een heel onnoozel gezicht probeerde te zetten. „Nu, houd je maar niet van den domme, je begrijpt me best, je weet Wilma’s bijnaam en ik vraag je nog eens: Wie heeft ’t je verteld?” „Ja, dat zou je wel eens willen weten!” „Och, eigenlijk kan me dat ook niets schelen,” probeerde ik zoo onverschillig mogelijk te zeggen, „als je ’t maar niet verder vertelt.” „Zoo iets verder vertellen doen alleen meisjes,” zei hij. Ja, hoe vind je ’t! ik was toch zoo beleedigd, net alsof jongens nooit babbelen en dikwijls nog erger dan wij! „Mathilde van Raalte heeft ’t je zeker verteld?” vroeg ik. „En ’t kon je niet schelen,” antwoordde Henri. Maar daar hij vuurrood werd zag ik, dat ik gelijk had. Je weet nog wel hoe Henri Mathilde altijd bewonderde, en dat is nog altijd net zoo. „Je moet anders niet denken, dat ze iets om je geeft, hoor, zei ik om me te wreken. „Ik heb haar laatst zelf hooren zeggen, dat ze plan heeft om nooit te trouwen.” „Zei ze dat? Wanneer?” vroeg Henri. „Nu, toen Gortsen trouwde en nog wel op de trappen van ’t stadhuis, dus ze meende ’t echt” „Och, ben je mal! Praatjes, hoor!” „Neen, geen praatjes en ik ben niet mal. Maar jij bent mal, dat je haar altijd zoo naloopt. Ze lacht er wat om!” „Nu, wind je maar niet zoo op. We moesten jou maar Noordewind noemen.” „Akelig être! wat plaag je me weer, ik zal” maar vóór ik kon zeggen wat ik zou, ging de deur open en kwam moeder binnen. „Kinderen, kinderen!” zei ze met bedroefde stem, „is dat nu een goed begin van den dag om zoo tegen elkaar op te stuiven! Op de trap hoorde ik jullie stemmen al. En heb jij geen boterhammen voor de jongens gemaakt, Mies? Kindje, kindje, wanneer zul je dat geharrewar met Henri toch eens afleeren!” O, wat had ik een spijt, Nan, dat ik moeder weer verdriet had gedaan. En ik was nog wel zoo vol goede voornemens naar beneden gegaan, want de tekst op mijn scheurkalender was: „Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven.” Onder het aankleeden had ik gedacht: als Henrimij nu plaagt vandaag, denk ik maar gauw aan dien tekst, dat zal mij dan stellig helpen om zachtmoedig te blijven. En nu was ik toch weer tegen hem opgestoven en had aan den tekst geen oogenblik meer gedacht! O, hoe zal ik ’t nog eens ooit zoo ver brengen, dat ik mijn driftigen aard baas word! Ik wanhoop er dikwijls aan. Aan ’t ontbijt zei vader: „Mies, vandaag komt Wilma de Haar voor ’t eerst op de catechisatie, je brengt haar dus om elf uur wel mee en laat ze dan naast je zitten, dan voelt ze zich wat thuis. ’t Leek wel alsof ik dien dag voortdurend met die Wilma vervolgd moest worden! Ik zei „ja vader!” en dacht: „u moest eens weten wat ze van plan is.” Maar Wilma scheen er heelemaal geen zin in te hebben om samen met mij naar de catechisatie te gaan. Ze maakte om elf uur zoo gauw voort, dat ik haar de schooldeur al uit zag vliegen, toen ik pas naar de kleedkamer ging en toen ik met de andere meisjes in de catechiseerkamer kwam, zat Wilma er al in een hoekje zoo ver mogelijk van vaders plaats af. Ik vroeg of ze niet naast mij wilde komen zitten, maar ze zei, dat ze daar best zat. Toen vader binnenkwam, ging hij dadelijk naar haar toe en sprak zoo echt vriendelijk met haar en stelde haar aan de meisjes voor. Maar op Wilma’s gezicht vertrok geen spier en ze keek zoo echt van: ik kom hier alleen maar omdat ik moet en ben met vriendelijke woordjes niet te vangen. Vader merkte dat natuurlijk best aan haar, en liet haar toen verder maar een beetje aan haar lot over. Vader behandelt tegenwoordig het eerste half uur geloofsleer met ons en het tweede half uur het een of ander verhaal uit den bijbel. Gisteren sprak vader over een gedeelte van de geschiedenis van Abraham. Het boeide Wilma verbazend, dat kon ik duidelijk zien, hoewel ze haar best deed om onverschillig te kijken. Tot slot zei vader: „En eer we nu eindigen, zal ik jullie allemaal een vraag doen om te zien of je goed geluisterd en mij goed begrepen hebt.” Toen de beurt aan Wilma kwam, dacht vader zeker: „Ik zal haar maar iets heel gemakkelijks vragen, want ’t zou voor zoo’n eersten keer vervelend voor haar zijn, als zij ’t niet wist,” en hij vroeg: „En zeg jij eens, Wilma, hoe heette de vrouw van Abraham ?” En je raadt nooit, wat ze antwoordde, Nan ! „Isabella van Spanje, dominee,” zei ze. Je kunt je het gelach voorstellen, dat volgde. Nu zou iedere andere dominee woedend zijn geworden over zoo iets brutaals, maar vader niet. Hij lachte even hard als wij allemaal en zei; „Je moet niet boos zijn, Wilma, dat we allemaal eens even hartelijk lachen, maar ’t is ook zóó’n gekke vergissing van je, je zat zeker aan heel iets anders te denken.” Van die plagerij beleefde ze dus niets geen pleizier. Van Mathilde hoorde ik vandaag, dat ze er nu vreeselijk ’t land over heeft, dat ze zoo’n mal antwoord gaf. Ik ben nu erg benieuwd of ze nog eens probeeren zal om vader te plagen. Toen ik na de catechisatie aan vader vroeg hoe hij Wilma vond, zei hij: „O, we zullen samen best op- schieten, Mies, daar ben ik niets bang voor. Als baby er goed en wel is, zullen we haar eens een Zondag hier vragen, want ze zal ’t erg stil hebben zoo alleen bij een oude grootmoeder.” Ik gaf hier maar niet veel antwoord op, want om een heelen dag iemand bij je te hebben, tegenover wie je een valsch gevoel hebt, lijkt me vreeselijk. Kon ik die bijnaam-geschiedenis toch maar eens met haar uitpraten! De pop, die Dora voor de zendingskist van mevrouw Van Ort maakt, is bijna klaar. Ik wou, dat je al die beelderige kleertjes eens zien kondt, die ze er voor genaaid heeft, eenig zijn ze. Ze is nu nog aan een manteltje en mutsje bezig en als die af zijn, gaat ze de pop aan mevrouw Van Ort brengen. Ze ziet er wel erg tegen op, maar ze zegt: „Ik denk, dat Annie ’t prettig zou vinden, als ik de pop zelf breng, en daarom doe ik het.” Het treft mij zoo dikwijls hoeveel invloed ten goede Annie heeft gehad en nog heeft op allen, die haar gekend hebben. Vader sprak er nog pas met ons over, welk een groote verantwoording het is, dat alles wat wij doen en zeggen en zelfs denken, invloed heeft op een ander en dat wij daarom niet genoeg over al onze daden en woorden en gedachten bunnen waken en God dagelijks moeten bidden ze te willen heiligen. Bij de familie Van Ort hoor ik zoo dikwijls: „Neen, laten we dit of dat niet doen, Annie zou 't liever niet gehad hebben,” of „laten we dit of dat doen, Annie zou ’t zoo heerlijk hebben gevonden of „Annie zou gezegd hebben” en dan komt er altijd iets liefs. Heerlijk, als je zoo voortleeft in de herinnering van hen, die je lief hadt! Als ik er eens niet meer was, zouden ze stellig moeten denken, al zouden ze ’t misschien niet zeggen: „Wat kón die Mies toch opstuiven en zich driftig maken over een kleinigheid!” ‘ Gisterenavond had ik nog een lang gesprek met Nakomertje 3 moeder, toen ze mij kwam toedekken. Dit komt ze nog altijd doen en ik vind het heerlijk. Ik zeide haar nog eens, hoe ’t mij speet, dat ik ’s morgens weer ruzie met Henri had gehad en dat ik nog wel naar aanleiding van den tekst op den scheurkalender vol goede voornemens was geweest. „En had je ook gebeden of God je wilde helpen om zachtmoedig te blijven, Mies?” vroeg moeder. Neen, dat had ik niet gedaan. En toen sprak moeder er met mij over hoe alleen het denken aan een tekst en het opvatten van goede voornemens mij niet helpen kon, maar dat ik ook bidden moest om hulp in mijn strijd tegen mijn gebreken. „’t Is alles zoo moeilijk, moeder!” zuchtte ik. „Ja, kindje, dat is het ook, ’t is hier beneden een voortdurende strijd, en de eenige troost is, dat God ons, als wij slechts berouwvol tot Hem komen, altijd weder wil aannemen.” En toen kuste moeder mij goedennacht en moest ik haar nog even zeggen, hoe heerlijk ’t voor ons nieuwe kindje was, dat het dadelijk als ’t in de wereld kwam, zoo’n lief moedertje zou vinden, dat zoo eenig met je praten en je helpen en je troosten kon. Dag, lieve Nan, een hartelijke kus van je oude schoolbuurvrouw Mies. Duinstad, April. Lieve Nan, Het kindje is er! Wij zijn toch zóó blij! ’t Is een meisje, ’t Werd van morgen geboren, juist toen de zon opging en op een Zondag, dus een echt zonnekind. Moeder maakt het best en de kleine Thea is een gezond, dik molletje een dot met blauwe oogen en donkere krulletjes. Gauw schrijf ik meer, maar ik heb nu geen tijd. Dag! Heel veel groeten van de gelukkige zuster van een schat van een zusje. dankbaar, ik kan God niet genoeg danken. Kijk toch eens wat een lief schatje.” lets zeggen kon ik niet, ik kon niets anders doen dan moeder liefkoozen en ’t kindje heel voorzichtig een kus geven. En toen kwam vader binnen en zei heel verbaasd; „Jij hier, Mies?” „Moeder liet mij roepen,” antwoordde ik. „Ik verlangde zoo om haar Theaatje te laten zien,” zei moeder, „en nu moeten de jongens ook even komen. Wil jij ze even halen, man ?” Wat een gelukkige familie waren we, toen we even later allemaal om moeders bed stonden en vader een kort gebed deed om God te danken, dat Hij alles zoo wèl had gemaakt. O '—■ Vader stuurde Mina met de tweelingen naar de kinderkerk, want hoe rustiger ’t in huis was hoe beter en Tonia was toch ook thuis. Stel je voor, die had haar kerkbeurt opgeofferd om te helpen. Ik vond het echt goedig van haar en ik sprak haar dus maar niet tegen, toen ze tegen me zei: „M’n verloofde ging er vreeselijk over te keer, maar ik ben nog ouderwetsch, zei ik, dat heb ik van me moeder, zei ik, en als me menschen in de narigheid zitten, want zoo’n nakomertje dat is me een koopje, dan ga ik er niet van door, zei ik. Hoe vind je ’t om zoo’n lieve baby een koopje te noemen! Och, maar ze meent het goed. Vader en Henri zaten den geheelen morgen op de studeerkamer briefkaarten te schrijven, om ’t groote nieuws wereldkundig te maken. Ik maakte met Tonia ’t ontbijt weg en hielp met de slaapkamers en pakte een koffertje in voor Tom en Bob, want mevrouw Van Ort heeft hen te logeeren gevraagd, totdat moeder weer beneden zal zijn. Je begrijpt, dat moeder het een heerlijk rustig idéé vindt, dat de jongentjes nu zoo goed bezorgd zijn en Tom en Bob vinden het verrukkelijk om naar hun vriend Leo te gaan. Toen ze uit de kerk kwamen, ging Henri ze brengen. Ik had het dolgraag zelf gedaan, maar ik moest thuisblijven om voor de koffietafel te zorgen. Aan de koffie zei Henri: „Wat zal tante Marie blij zijn, dat ze een petekind heeft. Ik denk, dat ik zoo eens even naar haar toe fiets om ’t haar te vertellen, ik vind ’t niet leuk, als ze ’t morgen pas hoort.” „Ja, doe dat,” zei vader. „Zou ik mee kunnen, vader?” vroeg ik. „Zeker, waarom niet, als je maar maakt, dat je tegen halfvier weer thuis bent om voor de thee te zorgen ” Je begrijpt hoe gewichtig ik me voel, nu er zoo van allerlei op me rust! Dadelijk na de koffie gingen Henri en ik op weg. Ik weet niet of je tante Marie wel eens bij ons gezien hebt. Ze is vaders oudste zuster en een schat van een mensch. Ze is al sinds jaren voor gezelschap bij een ouden heer, een nare, lastige man. Henri en ik verdenken hem er ook van erg gierig te zijn, maar tante Marie zegt, dat hij moet rondkomen van een kleine lijfrente en zijn pensioen. Hij woont in een villatje te Boschwijk op een doodstil achterwegje. Ik begrijp niet hoe tante Marie het uithoudt, want daar de oude heer altijd zooveel bezwaren maakt, gaat ze maar zelden naar de stad. Toen ik eens aan tante Marie vroeg, waarom ze toch bij hem bleef, antwoordde ze: „Gij hebt o, albestierend Koning, De plaats bestemd voor ieders woning, Den kring waarin hij werken moet.” En toen ik verder vroeg: „En hebt u zijn hemelseinen kant al eens ontdekt?” (je weet nog wel, dat vader altijd zegt, dat ieder mensch een hemelschen kant heeft, als wij er maar op letten willen), begon ze te lachen en zei: „Om je de waarheid te zeggen, niet, Mies, en voor ik hem ontdekt heb, kan ik toch niet weg gaan, vind je wel?” Nu zul je wel denken, je tante heet „Marie” en hoe kan het dan, dat haar petekind „Thea” heet. Dat zal ik je eens gauw vertellen. Zooals je weet heet moeder „Marie , nu en ik ook en al word ik nu wel altijd Mies genoemd, vonden vader en moeder het toch aardiger om de nieuwe baby een anderen naam te geven. Had tante Marie nu maar twee namen gehad, dan zouden we ’t kindje bij den tweeden naam hebben kunnen noemen. Maar tante verheugt zich slechts in ’t bezit van één naam en we moesten er dus een bij bedenken. Je hebt geen idéé hoe lastig dat is, als je niet aan een naam gebonden bent. Dan vonden vader en moeder dien naam mooi en dan weer dien, en ze konden maar niet tot een besluit komen, totdat vader op een dag toen hij voor ’t portret van zijn grootvader stond, ineens een idéé kreeg en tegen moeder zeide: „Wat zou je er van denken als we ’t nakomertje eens noemden naar mijn grootvader, hij had zoo’n mooien naam, Theodoor geschenk Gods.” Dat vond moeder een prachtig plan. „En als t dan een meisje is, noemen we haar Thea,” zei moeder, „dat vind ik zoo’n lieven naam.” Moeder sprak er toen met tante Marie over en die was er ook bijzonder mee ingenomen, dat haar petekind een Theodoor Marius of een Theodora Maria zou zijn. Zoo, nu weet je, hoe ’t komt, dat onze Thea ’t petekind van een Marie is en ga ik na deze lange uitweiding voort met de beschrijving van Thea’s eersten levensdag. Hen ia en ik hadden een heerlijk ritje door ’t bosch. Je herinnert je nog wel wat een prachtig weer ’t NAKOMERTJE DOOR CATHARINA BRONSVELD Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK – G. F. CALLENBACH Duinstad, Januari. Lieve Nan, Nu ben ik morgen al weer veertien dagen thuis, sinds ik zoo heerlijk in de Kerstvacantie bij jullie logeerde en behalve mijn „nogmaals”-brief aan je moeder, liet ik nog niets van mij hooren. Maar nu heeft moeder mij vandaag zoo’n heerlijk nieuwtje verteld, dat ik het je dadelijk moet schrijven. Denk eens, in t voorjaar krijgen we er een broertje of zusje bij! Je weet hoe dol ik van kleine kinderen houd, dus je kunt begrijpen, hoe verrukkelijk ik het vind.’ Toen ik aan mijn waarden broeder Henri vroeg, hoe hij ’t vond, deed hij er erg minachtend over, hij was mets op dat kindergeblêr gesteld, zei hij, ’t zou hem maar hinderen bij zijn werk! Stel je voor! Echt iets >van< hem om te zeggen, vind je niet ? Och, maar als t kindje er maar eenmaal is, zal hij er toch stellig ook van houden. Aan Tom en Bob vertelt moeder het niet vooruit, maar wat zullen ze opkijken en blij zijn, als daar op een morgen zoo’n lief, klein kindje m de wieg ligt Ik hoop vurig, dat ’t een meisje zal zijn, want ik heb altijd zóó naar een zusje verlangd. Voor sommige dingen zal ’t nu wel niet zoo prettig wezen, als er weer zoo’n kleine peuter in huis is. De tweelingen worden nu gauw zeven jaar, dus we zijn heelemaal „uit de kleine kinderen” en Moeder heeft dus zoo heerlijk tijd om zich veel met ons bezig te houden. Als ’t nakomertje er is, zal dat natuurlijk heel anders zijn, maar zooals vader laatst eens zei; „De meeste dingen hebben twee kanten: een goeden en een minder goeden; we moeten dus maar altijd probeeren, zooveel mogelijk op den goeden kant te kijken.” Voorloopig doe ik dus niets dan mij heel erg verheugen over baby’s komst. Eigenlijk heb ik niet veel zin om meer te schrijven, want ik ben zóó vervuld van dit groote nieuws, dat ik aan niets anders kan denken. Daar ik me echter kan voorstellen, dat je zoo’n kort briefje erg saai zult vinden, zal ik toch nog maar een beetje voortpennen. Laat ik je dan eerst vertellen, dat er de volgende week weer een nieuw meisje op school zal komen, ’t Is echt Fhistoire se repete, want hoe goed herinner ik mij, dat ik je dat verleden jaar juist om dezen zelfden tijd ook schreef. Toen kwam Annie van Ort, die jouw vroegeren lessenaar kreeg naast den mijnen. Na Annie’s dood is die plaats nog altijd leeg en is nu bestemd voor Wilma de Haar. Je kunt begrijpen hoe benieuwd ik ben naar mijn nieuwe buurvrouw. Zij is een kleindochter van mevrouw De Hove, je weet wel, die deftige oude dame, die in dat groote huis op den Houtweg woont. Moeder kent haar wel. Nu, die Wilma zal bij haar in huis komen. Mevrouw De Hove maakte gisteren een visite bij moeder, ik was toevallig even binnen om een boek te halen en hoorde, hoe zij vertelde, dat ze er vreeselijk tegenop zag om Wilma bij zich te krijgen. Haar dochter, Wilma’s moeder, had t haar echter gevraagd, omdat Wilma, die een half uur buiten Alkmaar woont en iederen dag met de fiets heen en weer gaat naar de jongens-H. B. S., zoo vreeselijk ruw in haar manieren en uitdrukkingen werd. „Ik wilde ’t mijn dochter niet weigeren,” zeide mevrouw De Hove, „maar als ik u zeg, dat Wilma’s bijnaam thuis is „ Noordewind” dan behoef ik u verder niets meer te vertellen.” Verder hoorde ik niet, maar die Wilma zal dus wel een echte wildebras zijn. Zoo gauw ze er is, zal ik je een beschrijving van haar geven. Juffrouw Gortsen is na de Kerstvacantie niet meer op school verschenen, ze trouwt de volgende maand met haren beminden Strik. We geven natuurlijk een cadeau. Eerst hadden alle klassen samen willen doen en is er een vergadering geweest met uit iedere klas \ ler afgevaardigden. Ik was ook bij de afgevaardigden uit onze klas. Maar je hebt geen idéé van de herrie op die vergadering. De kinderen uit de eerste, tweede en derde klas hadden nog de meeste drukte. Maar wij uit de vierde klas en de meisjes uit de vijfde konden ’t ook niet eens worden. We wilden allemaal wat anders en t slot was, dat de afgevaardigden zich vier aan vier terugtrokken en dat nu iedere klas iets apart geeft. Wij geven een electrische schemerlamp met zijden kap. We hebben een lapje witte zij gekocht en daar heeft de zuster van Margo Bloem zoo n empire rand van bloemkransjes en strikjes opgeteekend, je weet wel. En nu borduurt ieder meisje een krans en een strikje, ’t zijn er juist twintig van elk. Vind je het geen aardig idéé! We hopen zóó, dat ’t mooi zal uitvallen. Lottie van Ort, je weet wel, Annie’s oudste zuster, bood aan mijn krans en strikje te borduren, ze kan het zoo beelderig, maar ik vond het toch eigenaardiger om ’t zelf te doen, al zal ik er vreesehjk op moeten zitten zwoegen, want borduren is mijn fort niet. Na Annie’s dood kan ik zooveel beter met Lottie opschieten. We hielden allebei zoo heel veel van Annie en dat is natuurlijk een band. Annie’s kamertje is nu Lottie’s zitkamer geworden en ik zit er dikwijls met haar. Het zitje bij ’t raam is precies zoo gebleven als ’t was en al vind ik het natuurlijk prettig om er met Lottie te zitten, toch kan ik soms ineens zoo vreeselijk naar Annie verlangen. Dat merkt Lottie dan wel en je weet niet hoe lief ze dan kan zijn. We schreien dan wel eens even samen en vertellen elkander alles wat we ons van Annie herinneren. Verleden Zondag ben ik met de familie Van Ort mee naar ’t kerkhof geweest. De steen was op Annie’s graf gekomen. Behalve haar naam en de datums van haar geboorte- en sterfdag, staat er op; „Veilig in Jezus’ armen”. Dat was een van Annie’s lievelingsliederen. En toen wij allen schreiende naar beneden op den steen stonden te kijken, zeide mijnheer Van Ort: „Kom, laat ons niet langer naar beneden zien, maar naar Boven, waar onze Annie is veilig in Jezus’ armen.” Dora Hof kan er nog altijd niet overheen, dat zij zoo onaardig tegen Annie is geweest. Zij heeft al een paar maal bloemen naar haar graf gebracht, maar zooals ze zelf zegt wat helpt dat! Zij zei laatst tegen me: „Ik wou, dat ik eens iets kon doen, waarvan ik zeker wist, dat Annie ’t prettig zou vinden, weet jij niets, Mies ?” Daar loop ik nu over te denken. Nu moet ik je nog even vertellen, dat we een nieuwen huisgenoot hebben en wel een grooten, zwarten karrehond, Rasco genaamd. „Hoe komen jullie daaraan?” hoor ik je al uitroepen. Ja, dat is een heel verhaal. Hendrik van Dam, Henri’s boezemvriend, had een tijd geleden een hond gekocht, een klein mormel, maar dat dan zou uitgroeien tot een ras- echten Doberman Pincher. In plaats van dit te doen, ontpopte hij zich als een hond van absoluut geen familie en werd een gewone karrehond. Henri vond dit nu wel erg jammer, maar hij troostte zich er over en hechtte zich aan t dier, dat heusch veel aardigs heeft. Eén ding kon hij hem echter niet afleeren en wel snoepen. Nu weetje, dat Hendrik geen moeder heeft, zoo echt zielig voor hem, vooral ook omdat de juffrouw, die ze voor ’t huishouden hebben, ’t niets gezellig weet te maken. Ze heeft ook een vreeselijken hekel aan honden en Rasco was in den letterlijken zin des woords haar béte noire. Nu verklaarde ze een paar dagen geleden, nadat Rasco een heele doos met lekkers, die ze pas op haar verjaardag had gekregen, leeggesnoept had wat dan ook niet amusant is dat er gekozen moest worden tusschen Rasco en haar. Nu, Hendrik zou stellig Rasco gekozen hebben, maar zijn vader koos de juffrouw, dus moest Rasco weg. Daar Hendrik nu zoo dadelijk geen thuis voor Rasco wist, heeft Henri zoo lang bij vader en moeder gezeurd, tot zij toestonden, dat Rasco voorloopig hier mocht komen. Hij ligt nu vast in de gang, want moeder wil natuurlijk niet, dat zoo’n groote snoephond los door huis loopt. De dienstmaagden doen nu bang als ze voorbij hem loopen en houden hun rokken bij elkaar en slaken kleine gilletjes, alsof ’t beest een wolf of zoo iets was, terwijl hij een en al goedigheid is en geen kip kwaad zou doen. Tom en Bob zijn dol op hem. Behalve, dat hij eens op de ontbijttafel is gesprongen en de kaas heeft opgegeten, heeft hij hier nog niet gesnoept. Tom en Bob waren er bij, maar hij stoorde er zich niets aan, toen ze hem van de tafel wilden jagen, pas toen Henri binnenkwam sprong hij er af, gelukkig zonder iets te breken. Maar je begrijpt, dat we zoo’n hond niet houden aan Margo Bloem oververteld. Natuurlijk had ik dat niet mogen doen, want ’t was niet voor mijn ooren bestemd. Maar enfin, ik deed het, en verzuimde er bij te zeggen, dat ze ’t niet verder moest vertellen. Toen nu AVilma den eersten dag op school was, kun je nagaan hoe ik schrikte toen Mathilde van Kaalte mij een briefje toeschoof, waarop stond; Het nieuwe kind Heet „Noordewind.” Ik schreef haastig terug: Zeg, ben je raar? Dat is haar bijnaam maar, Zeg ’t niet verder voort En pasop, dat ze ’t niet hoort. Maar eer ik tijd had om Mathilde dat fraaie gedicht te doen toekomen, zag Moeder de Gans, die we dat uur hadden, dat ik niet oplette. Ze gaf me een reprimande en hield me verder zoo streng in ’t oog, dat ik geen kans zag, Mathilde dat briefje in handen te spelen. O, Nan, wat had ik een spijt, dat ik aan Margo had oververteld wat ik mevrouw De Hove over Wilma had hooren zeggen. De heele klas wist nu misschien al, dat Wilma’s bijnaam „Noordewind” was en de meisjes zouden er haar mee plagen en verdriet doen en dat was dan alles de schuld van mijn overbabbelen. En waar ik bang voor was, gebeurde net zoo. Nauwelijks was de school uit, of Margo Bloem, die, zooals je je nog wel zult herinneren, dolgraag plaagt, vloog op Wilma toe en zei: „Mag ik me eens voorstellen? Ik heet Margo Bloem en jij Wilma Noordewind, is ’t niet?” T'V TTTM De arme Wilma werd vuurrood en de tranen sprongen haar in de oogen. „Hoe kom je er bij?” vroeg ze, „ik heet Wilma de Haar.” „Ik had toch uit zéér vertrouwbare bron vernomen, dat je Wilma Noordewind heette,” hield Margo vol. „Nu, dan heeft je vertrouwbare bron je toch verkeerd ingelicht,” zei Wilma, draaide Margo den rug toe en na haastig haar mantel te hebben aangeschoten, was ze de deur uit, eer een van ons nog een woord meer tegen haar had kunnen zeggen. We keken elkaar verbluft aan. „Och, had ik haar maar niet geplaagd,” zei Go, „zoo’n eerste dag op een nieuwe school onder allemaal vreemden, ben je toch al uit je doen, ’t was niet aardig van me.” „En had ik maar niet verteld, dat haar bijnaam „Noordewind” is,” zei ik, „ik had het niet moeten doen. Zeg, willen we afspreken, dat niemand er haar meer mee plagen zal ?” Als een eenig man legden ze de gelofte af, maar ik kon toch het akelige gevoel niet van mij af zetten, dat Wilma nu door mijn babbelzucht verdriet had. Toen ik ’s middags naar school ging, liep ik haar tegemoet en vertelde haar, dat niemand haar meer met haar bijnaam plagen zou. „Och, ik kan anders best tegen een plagerijtje, hoor,” zei ze, „maar ’t deed me verdriet, omdat ’t alleen maar zoo’n bijnaampje van thuis is, dat moeder en de jongens wel eens tegen me zeggen, als ik erg wild en lawaaiig ben. En toen verlangde ik opeens zoo vreeselijk naar huis en vloog maar gauw weg. Maar wie die „vertrouwbare bron” is, waar Margo van sprak, snap ik niet.” Ik zei maar niets, hoewel ik een allerakeligst valsch gevoel had, want ik was bang, dat er een vreeselijk gezeur zou komen, als ik vertelde, dat haar grootmoeder ’t tegen mijn moeder had gezegd en dat ik het toevallig gehoord en aan Margo overgebabbeld had. Vind je, dat ik had moeten zeggen: „Die ver- trouwbare bron ben ik?” Schrijf me dat eens. O, Nan, wat haalt een mensch zich toch een narigheid op den hals, als hij zijn mond niet weet te houden! Vader zegt altijd, dat wij niet genoeg over onze woorden kunnen waken en dat onze dagelijksche bede moet zijn: „Heer, laat een wacht voor onze lippen staan.” Ik hoop nu maar, dat de zaak hiermee uit is, en dat Wilma vergeten zal, dat de meisjes haar bijnaam weten. De hond Rasco gaat ons de volgende week verlaten. Een zuster van den „verloofde” van onze keukenmeid Tonia heeft een zwager, die een karrehond kan gebruiken en daar gaat hij heen. We vinden t wel naar, dat Rasco nu onder een kar moet gaan loopen, maar zooals Tonia zegt, dat is nu eenmaal zijn bestemming. We kunnen hem ook onmogelijk langer houden. Verbeeld je wat hij verleden week heeft gedaan. We hadden nicht Amanda op een dagje. Zoodra ze het huis binnenkwam en Rasco’s mand in de gang zag staan, gaf ze al dadelijk haar hevige afkeuring te kennen, dat we een hond hielden. „Een dominee moet geen hond houden,” beweerde ze, „veel menschen zijn er bang voor en het zou gemeenteleden kunnen terughouden om bij hem aan huis te komen!” hoe verzint ze ’t! „en” ging ze voort, „’t is zeker een heel groote ook, te oordeelen naar dien sta-in-den-weg van een mand. Hij kan toch niet ineens op mij afspringen?” Moeder stelde haar gerust, dat Rasco niet thuis was, maar met Mina boodschappen deed. ’t Was nog een poosje voor koffietijd toen nicht kwam en moeder installeerde haar gezellig in den grooten stoel bij ’t raam. Nicht was juist bezig haar reisavonturen te vertellen, waarin een onvriendelijke conducteur, lastige juffrouwen, een rookende mijnheer en schreeuwende kinderen een rol speelden, toen opeens de deur open vloog en Rasco naar binnensprong. In zijn bek had hij een groot bot, dat hij zeker onderweg bij een slager gestolen had en eer we er iets aan konden doen, vloog hij op nicht Amanda af en deponeerde dat bot kwispelstaartend in haar schoot. O, Nan, ik wou, datje haar gezicht eens had kunnen zien! Henri en ik waren zóó in de beschouwing er van verdiept, dat ’t gewoon niet bij ons opkwam om toe te snellen en het bot weg te nemen, wat we naderhand vreeselijk onhebbelijk van ons zelf vonden. Moeder was ook heelemaal verbouwereerd en keek radeloos. Nicht begon te gillen, waarop Tonia en Mina kwamen aangevlogen. „Weg! neem weg dat bot!” riep nicht. Tonia wierp een hoogst oneerbiedigen knipoog in de richting van Henri en mij, terwijl ze zei: „’k Zal eerst eens een papier uit de prullemand zoeken om ’t aan te pakken, zoo ben ik er vies van.” „O, wat een lucht!” kermde nicht, „en mijn heele japon zal bedorven zijn!” „Mina, haal jij eens de Eau-de-Cologne van m’n toilet en breng een schoon doekje mee om de vlekken uit te maken,” zei moeder. Henri mompelde iets van de gemeente-reiniging opbellen. Temidden van de consternatie kwamen vader, Tom en Bob thuis, ze konden eerst maar niet begrijpen wat er te doen was. Eindelijk was de rust hersteld, aan nicht’s japon was niets te zien en we zouden juist om de koffietafel gaan zitten, toen een gil in de keuken ons voorbereidde op een nieuw incident. „Mies, ga eens kijken wat ze hebben,” zei moeder. Maar ’t hoefde niet, want de deur vloog al open en Tonia met Mina op den achtergrond, kondigde aan: „O, mevrouw, terwijl we met de juffrouw bezig waren, heeft me die hond al de garnalen o peepeten op twee na.” .i & 6 „Breng die dan maar binnen,” zei Henri. Tonia en Mina giechelden hevig, dat begrijp je. Moeder vond het natuurlijk erg jammer van die garnalen, maar ze liet het niet merken en zei heel kalm. „Gelukkig heb ik nog een blikje sardientjes in huis, wil jij ’t even uit de provisiekast krijgen en openmaken, Mina, en leggen jullie nu vooral dadelijk Rasco vast, zoodat hij nergens meer bij kan.” „Zoon hond zou een Croesus ruïneeren,” zei nicht. .. De dag verliep nu verder heel genoeglijk. Natuurlijk had nicht nog wel een paar ergernissen, maar daar kan ze nu eenmaal niet buiten, je zoudt haast denken, dat ze ’t prettig vindt om die te hebben. Om vier uur, toen ik uit school kwam, zat nicht gezellig met moeder in den salon thee te drinken en ik ging' er bij zitten. „Ben je altijd binnen als je moeder visite heeft, Mies ?” vroeg nicht. „Soms en soms niet,” zei ik, „dat hangt er van af.” „Bepaal je dat dan zelf?” „O, Mies, kijk nicht eens een snoezig-jurkje voor baby hebben meegebracht,” zei moeder om ons af te leiden. „Wéét ze ’t dan?” vroeg nicht ontzet. „Ja, ik heb t haar verteld,” zei moeder. „In mijn jeugd.,. ” begon nicht, maar daar bonsde e deur open, Tom kwam op moeder toegeloopen: „O, moeder, moeder, haal u ’t er eens uit, ik heb wat in m’n oog!” „Wat dan?” vroeg moeder. „Hoe weet ik dat nou?” zei Tom, „dat kan ik immers niet zien!” Dat vond nicht brutaal gezegd van Tom, maar ik vond het juist zoo echt leuk, jij ook niet? Aan tafel was nicht erg aardig en na het eten speelden we echt knus ganzebord met de tweelingen. Henri was uit eten bij Hendrik van Dam en hij had Rasco maar meegenomen tot bevordering van de huiselijke rust. 1 oen hij thuiskwam, vroeg hij aan me: „Hoe was ze verder?” >;Na vijven kwam haar „hemelsche kant” te voorschijn,” antwoordde ik, „en toen was ze best te eenieten.” » Die scène met dat bot was om te filmen,” zei Henri. „Kinderen, kinderen,” zei moeder half vermanend, maar toch tegelijk met wat wij noemen haar „moederglimlach . Ik kon niet laten haar eens even te knuffelen en te zeggen; „O, moeder, wat bent u toch een schat, hoe komt u toch aan zülke kinderen!” „Ja, zei moeder lachend, „dat begrijp ik ook niet.” Maar nu moet ik eens een eind maken aan mijn brief, ik had je nog van allerlei willen vertellen, maar dat bewaar ik dan maar tot een volgenden keer. Met veel hartelijke groeten van allen voor allen, je Mies. Nakomertje 2 Duin stad, Februari. Lieve Nan, Wat gebeurt er toch altijd veel! Ik heb je zóóveel te schrijven, dat ik bijna niet weet, waarmee ik beginnen zal. Ik kom zoo juist thuis van de tennisclub, want met deze mooie Februari-dagen zijn we weer aan ’t tennissen getogen. Karei van Ort is nu ook lid van onze tennisclub geworden en van middag had hij zijn broer Bram meegebracht, je weet wel, die student is in Utrecht en zendeling wil worden. Ik kan me nooit goed voorstellen, dat jij nooit iemand van de familie Van Ort gezien hebt; doordat ik je zooveel over dien geschreven en verteld heb, geeft mij dit altijd het gevoel, datje ze allemaal kent. Nu, maar om dan op Bram terug te komen. Je begrijpt hoe eenig wij het vonden om een echten student op de club te hebben. De meisjes, van wie de meesten het onzinnige idéé hebben, dat jongens, die dominee of zoo iets willen worden, per sé stijf en saai moeten zijn, zeiden, dat ze nooit hadden gedacht, dat je met een student in de theologie zóó’n schik kondt hebben. Wat zou Annie er van genoten hebben, als ze had kunnen hooren, hoe aardig de meisjes haar lievelingsbroer vonden. Ik heb aan Lottie verteld, dat Dora zoo graag iets wou doen, waarvan ze wist, dat Annie het prettig zou hebben gevonden. En nu heeft Lottie zoo iets aardigs bedacht! Mevrouw Van Ort stuurt altijd ieder jaar een kist met van alles en nog wat naar een zendelingsvrouw, die zij kent. De heele familie is altijd een en al belangstelling voor die kist. Lottie en haar zusjes, Meta en Thea, maken er kinderkleertjes en handwerken voor, de kleine Leo geeft van zijn boeken en speelgoed en ook de groote jongens, Bram en Karei, bedenken altijd wat om te geven. Ook verschillende kennissen van mevrouw Van Ort geven er haar busjes en chocolade en lectuur voor, zoodat er altijd een heerlijke bezending naar die zendelingsvrouw toegaat. Je kunt je voorstellen hoe’n pleizier Annie altijd in die kist had! Verleden jaar, toen Lottie nog op kostschool was, mocht ik komen helpen inpakken en je weet niet hoeveel aardige dingen Annie toen verzon om de zendeling-familie pleizier te doen en hoeveel moeite zij zich voor die kist gaf. Nu zei Lottie: „Vraag eens aan Dora of zij ’t niet aardig zou vinden iets voor de zendingskist te maken, daar zou zij Annie stellig pleizier mee hebben gedaan. Ik heb toen alles aan Dora uitgelegd van die kist, ze had nooit van zoo iets gehoord. Maar als ik dacht, dat Annie ’t prettig zou hebben gevonden, wilde ze er met pleizier iets voor maken, zei ze, ze zou dan wel eens wat verzinnen. Den volgenden dag vroeg ze mij, wat ik er van zou denken, als ze eens een pop aankleedde en ik antwoordde: „Laten we ’t aan Lottie vragen, ik ga om vier uur toch naar haar toe, dan kun je wel even meegaan.” Maar daar was ze niet toe te bewegen. Lottie vond het een Duinsïad, Maart. Beste Nan, Je zult wel erg verlangend zijn naar een beschrijving van de trouwpartij van je geliefde voormalige leerares oftewel Justinia Johanna Gortsen. Zooals je weet was gisteren de groote dag. Om halféén trouwde ze op ’t stadhuis en om één uur ‘in de kerk. We konden alles prachtig bijwonen, want de directrice had tot twee uur vrij gegeven. Toen we ’s morgens op school kwamen, raakten we al dadelijk in de stemming, want op ons bord stond: Bruiloft gaan we houden Zoo klinkt de maar door ’t land Justinia, die gaat trouwen En reikt aan Strik haar hand. We weten nog niet, wie ’t er op zette, we denken een van de meisjes uit de derde klas, maar we vonden ’t eenig. We hadden Moeder de Gans ’t eerste uur. Ze zag ’t vers natuurlijk dadelijk op ’t bord staan en haar wenkbrauwen trokken zich onheilspellend samen. Ze mompelde iets, dat we geen van allen verstonden, nam toen de spons en met twee majestueuse zwaaien van haar degelijken arm was ’t vers verdwenen. Tot onze groote spijt vroeg ze niet wie het vers op ’t bord had geschreven. We hadden ons zóó verheugd naar waarheid te kunnen verklaren, dat we ’t heusch niet wisten. We vonden ’t echter maar geraden om ons onder de les kalm te houden, want ze zag er uit alsof ze best in staat was om ons voor ’t minste of geringste te laten nablijven, en dat zou toch al te rampzalig geweest zijn. ’t Tweede uur hadden we wiskunde, maar we hadden er geen van allen onze gedachten bij en maakten de malste fouten, ’t Laatste uur hadden we teekenen. Nu, dat kon niet beter treffen. Je herinnert je nog wel hoe typisch mijnheer Pelt altijd met ons omspringt. Hij had nu verzonnen om ons allemaal een gesluierde bruid te laten teekenen. Sommige meisjes deden ’t toch zoo beeldrig! Maar zooals je weet heb ik voor teekenen absoluut geen aanleg en mijn bruid leek naar niets, vooral de sluier viel allerwonderlijkst uit. „Je bruid is net een aangekleede aap in een regenbui, Mies,” was ’t vernietigend oordeel, dat mijnheer Pelt over mijn kunstgewrocht uitsprak. Maar ’t uur was om eer wij er aan dachten. Je begrijpt hoe ’n lawaai we in de kleedkamer maakten en hoe we naar ’t stadhuis holden. We waren mooi op tijd. Bijna de heele school stond op de trappen van ’t stadhuis, ik denk dat ons gekakel en gelach wel aan ’t andere eind van de markt te hooren was. ’t Prachtige lenteweer werkte ook zoo mee om je blij te stemmen. De lucht was zoo blauw en de zon zoo stralend, alles zag er even mooi en vroolijk uit. ’t Was echt weer om te trouwen, we kregen er zelf zin in. Alleen Mathilde van Raalte zei, dat ze er nooit aan denken zou. Ze woonde veel liever Duinstad, April. Beste Nan, Hartelijk dank voor je gelukwensch met Thea’s geboorte. Ze is nu vandaag drie dagen oud en o, ik wou, dat je haar eens zien kondt! ’t Is toch zóó’n lief kindje. Ik weet zeker, dat ze gisteren tegen me gelachen heeft, maar Zuster zegt dat ’t onmogelijk is. Je vraagt me of ik je vooral alles van haar vertellen wil, dus ik zal maar met ’t allereerste begin beginnen. Zondagmorgen vroeg terwijl ik nog half sliep, hoorde ik ineens vaders stem bij mijn bed; „Mies, Mies, word eens wakker, ’t kindje is er!” Ik vloog overeind en ik kon eerst niets anders zeggen, dan: „O, vader!” Vader zag er toch zóó gelukkig uit, zijn heele gezicht straalde. „En ’t is een meisje, Mies,” ging hij voort, „en moeder maakt ’t best.” En toen viel ik vader om den hals en riep: „O, wat ben ik blij! wat ben ik blij! Mag ik dadelijk naar moeder toe?” Maar daar was geen denken aan, zei vader, ’t kindje lag te slapen in haar wiegje, en moeder en de Zuster probeerden ook wat te rusten, maar na ’t ontbijt dan mocht het. „En weten Henri en Tom en Bob het al?” vroeg ik verder. s „Neen, ik ga ’t nu aan Henri zeggen en Tom en -oob laten we zoo lang mogelijk slapen.” „ lin zou ik nu maar niet dadelijk opstaan ?” vroeg ik. Maar vader vond dat nergens voor noodig. „ Kruip er nog gerust een uurtje onder,” zei hij, „ als je maar maakt, datje om acht uur beneden bent, dan kun je voor ’t ontbijt zorgen, want jij bent nu mijn huishoudstertje.” k vond het verrukkelijk om nog een poosje over het kindje te liggen soezen, ’t Was zoo’n wonderlijk gevoel dat het er nu heusch was en o, wat verlangde i om het te zien. En dat het geen jongen maar een meisje was, vond ik ook zoo heerlijk. Wat zou ik veel van mijn zusje houden en alles voor haar over hebben, dacht ik, ik nam mij voor zoo’n echte oudste ZUSte.r ™°r haar te ziJn> die altijd voor haar klaar stond. Midden in mijn overpeinzingen werd ik restoord door Henri. s , ”^,n dp eme schreeuwleelijk is zoo verschenen, Mies, zei hij. Dat woord „schreeuwleelijk” vond ik al heel onaardig en ik wou hem dat juist zeggen toen ik zag, dat zijn lip beefde, nu, toen kreeg ik ~, °°k een ProP in mijn keel en zei alleen maar „ja Dn toen, terwijl we allebei even héél stil waren hoorden we ineens in de verte ’t kindje schreien „Ons zusje, Mies,” zei Henri heel zacht. „Ik zal nooit meer tegen je opstuiven,” zei ik. ~-Hn ik zal je nooit meer plagen,” zei Henri. lin toen moesten we allebei even lachen en waren we weer gewoon. „Sta jij nu ook op, Mies,” zei hij, „dan gaan we samen voor ’t ontbijt zorgen.” Toen ik beneden kwam, had Henri al thee gezet en ik begon juist de boterhammen te snijden toen Tom en Bob, achtervolgd door Mina, aan wie ze ontsnapt waren, half aangekleed de kamer binnen kwamen gevlogen. „O, Mies, Mies, Mina zegt, dat we een zusje hebben gekregen en waarom mogen we niet bij moeder op de kamer en waar is dat zusje?” „Bedaard, jongens,” zei ik, „ja, we hebben een zusje gekregen, vinden jullie ’t niet heerlijk? ’t Slaapt bij moeder op de kamer, dus jullie moet heel stil zijn, anders zouden jullie ’t wakker maken, en dat zouden jullie toch niet willen, is ’t wel? Na ’t ontbijt mogen jullie ’t zien. Laat Mina jullie nu gauw verder aankleeden.” De kleine jongens waren bijna niet weer met Mina naar boven te krijgen, ze wilden van alles weten. Toen Tom en Bob klaar waren, ontbeten we met ons viertjes, want vader was nog wat gaan rusten en ’t was toch zóó vreemd zonder hem en moeder. Gelukkig hoefde vader niet te preeken. Om negen uur kwam Zuster beneden om ’t ontbijt voor moeder te halen. Je begrijpt, dat we haar met vragen overstelpten en je kunt denken hoe gelukkig ik was, toen ze tegen mij zei: „Je moeder heeft gevraagd of jij haar ontbijt boven wilde brengen, ik eet mijn boterham dan wel even hier op.” Al word ik honderd jaar, nooit zal ik ’t oogenblik vergeten, waarop ik mijn lief klein zusje voor ’t eerst zag, Nan. Ze lag in moeders arm, haarklein, donker bolletje dicht tegen moeder aan, en o, wat zag moeder er lief uit! Ik ben nog verbaasd, dat ik genoeg tegenwoordigheid van geest had om ’t blaadje met ’t ontbijt op tafel te zetten, eer ik naar moeder toevloog. „O, moeder, lief moedertje!” zei ik. „Kindjelief,” fluisterde moeder, „o, ik ben zóó Zondag was, zoo volop lente. De zon scheen zoo eenig mooi op ’t jonge groen en aan alle kanten hoorde je de vogels zingen. Ik voelde me zoo echt gelukkig en kon niet nalaten tegen Henri te zeggen : „O, hoe heerlijk voor Thea om in zoo’n mooie wereld te komen!” Tante Marie zat in ’t zonnetje in de veranda en toen ze ons in de verte zag liep ze gauw naar ’t hekje. „Is ’t kindje geboren en is alles goed?” riep ze. „Ja, best, en ’t is een meisje!” riepen we weerom. O, wat was tante Marie blij en ze vond ’t ook zoo heerlijk, dat ’t een meisje was, ze vond een meisjespetekind zooveel gezelliger dan een jongenspetekind, zei ze. We zaten een poosje echt gezellig bij haar, de oude heer deed zijn middagdutje, dus dat trof bijzonder goed. ’t Speet ons toen we weer weg moesten, tante beloofde, dat ze eens gauw zou komen kijken en bij ’t doopen kwam ze vast. Op den terugweg plukten we heerlijk ruikende viooltjes voor moeder en klokslag halfvier waren we weer thuis. De Zuster was even uit, zei Tonia, en vader zat bij moeder. Maar o, wat was het gek stil in huis! en de huiskamer was zoo eenzaam en verlaten, dat ik heusch even een beetje een akelig gevoel kreeg, maar toen ik mij bedacht, dat die stilte alleen kwam, omdat er boven zoo iets heerlijks was, ging het gauw over. Henri bood aan om mij te helpen voor de thee te zorgen. We maakten een in-gezellig blaadje klaar voor vader en moeder. Behalve de thee, zetten we er een vaasje met viooltjes op en twee blauwe schaaltjes, een met kleine beschuitjes met muisjes en een met koekjes, ’t zag er echt smakelijk uit. Henri en ik brachten ’t samen boven. „O, kinders, wat hebben jullie dat keurig in orde gemaakt!” zei moeder. We mochten haar even vertellen hoe we ’t bij tante Marie hadden gehad en moesten toen naar beneden; even later kwam Zuster thuis en die dronk in de huiskamer een kopje thee bij Henri en mij, maar we konden niet erg met haar opschieten en ontdekten, dat zij een stopwoord heeft en wel „naturelijkerwijs”, wat erg op onze lachspieren werkte! Na den eten zaten Henri en ik met vader te schemeren en vader vertelde ons van allerlei uit zijn eerste gemeente, het geliefde kleine dorpje waar Henri en ik geboren werden en toen was ’t ineens halfacht en vloog ik nog gauw even naar de familie Van Ort, want ik had beloofd Tom en Bob te zullen komen toedekken. Ik werd er natuurlijk van alle kanten geféliciteerd, maar toen mevrouw zei: „Wat zou Annie ook blij voor je zijn geweest, dat je zoo’n lief zusje hebt,” sprongen mij de tranen in de oogen. O, ik mis Annie nog altijd zoo, ze leefde zoo echt mee met alles wat er bij ons gebeurde en ik kon zoo heerlijk over alles met haar praten. Gelukkig, dat ik jou nog heb om aan te schrijven, Nan! Toen ik thuiskwam had Henri al voor de thee gezorgd, als hij wil kan hij toch zoo aardig zijn, dat weet je niet. Na de thee mocht ik nog een kwartiertje bij moeder zitten en toen gingen we allemaal vroeg naar bed, want je begrijpt, dat we moe waren. Toen ik in mijn bed lag, dacht ik, dat deze Zondag wel een van de heerlijkste Zondagen was, die ik beleefd had, een Zondag, dien we geen van allen ooit zullen vergeten! En nu eindig ik dit lange epistel, ik heb er een halven vrijen middag aan zitten schrijven. De volgende week begint de Paaschvacantie, heerlijk! Dag Nan, heel veel groeten van ons allemaal, ook van Thea natuurlijk! v... Je liefhebbende Mies. Duinsïad, April. Beste Nan, Nu is ’t vandaag al weer de laatste dag van de Paaschvacantie! Ik heb het toch zóó druk gehad met van allerlei, dat er van schrijven niet kwam, maar nu wil ik het vandaag toch doen, want als de school weer begonnen is, heb ik nog minder tijd. Onze kleine d hea is nu al ruim veertien dagen oud en ze wordt met den dag liever. Verleden Zondag is moeder voor ’t eerst beneden geweest. ’t Was een echte feestdag, toen ze weer op haar oude plaatsje aan tafel zat. Ter eere van die heugelijke gebeurtenis heeft Hendrik van Dam een kiekje moeder met baby gemaakt; ik stuur het je hierbij, ’t is erg goed uitgevallen en je kunt zoo duidelijk zien wat een aardige krulletjes Thea heeft. Aan t eind van de week gaat Zuster weg en komen Tom en Bob weer thuis. Op deze beide gebeurtenissen verheug ik me erg. Met de Zuster leven Henri en ik op voet van gewapenden vrede. Ze zorgt uitstekend voor moeder en Thea, maar verder is ’t een vervelend mensch. Tonia en Mina kunnen haar ook niet uitstaan, want ze zet zoo’n echten commandeer- toon tegen ze op en dat zijn ze van moeder, die hun altijd even vriendelijk alles vraagt, niet gewend, ’t Heeft Henri en mij heel wat moeite gekost om haar niet met haar stopwoord voor den mal te houden, maar ter wille van moeder zijn we altijd even beleefd tegen haar geweest, alleen gisteren viel Henri een oogenblik uit z’n rol, dat moet ik je toch eens even vertellen. Nu moet je weten, dat moeder van alle kanten overladen is met weldaden. Je hebt geen idéé, Nan, van de massa’s bloemen en lekkere dingen, die iedereen haar gestuurd heeft. Hoeveel bedankjes-briefjes ik niet voor haar geschreven heb, weet ik niet. Zuster zegt, dat ze nooit bij een mevrouw is geweest, die zooveel van allerlei kreeg, maar de vrouw van een dominee heeft „naturelijkerwijs” een streepje voor, vond ze. Nu, maar ’t leek haar best! want je hebt geen begrip van de reuzen-hoeveelheden lekkers, die Zuster bergen kan. Telkens zegt ze: „Ik neem nog maar een bonbonnetje,” of „als u geen biscuitje meer blieft, mevrouw, eet ik er nog maar een paar, ’t blikje is nu toch open,” enz. enz. Gisteren kwamen Henri en ik juist binnen toen ze op ’t punt was een groote geconfijte vrucht in haar mond te steken. We zeiden niets, maar zetten alleen een paar groote oogen op. „Ja,” zei Zuster, die erg verlegen werd, „als er zooveel lekkers in huis is, help je „naturelijkerwijs” een handje mee, ’t bederft anders maar.” „Buitengewoon vriendelijk van u, Zuster,” zei Henri, „u bewijst er ons naturelijkerwijs een grooten dienst mee.” Zuster werd vuurrood, maar daar de vrucht inmiddels in haar mond verdwenen en niet in zoo’n ommezien verwerkt was, kon ze niets antwoorden en wij maakten maar gauw dat we de kamer uit kwamen. Mevrouw Van Ort zegt, dat ze Bob en Tom erg zal missen, ze vindt hen zulke allerliefste kleine jongens. Nu, dat zijn ze dan ook. Een paar dagen geleden vertelde ze me, dat Tom en Bob op een keer, toen ze op zolder aan ’t spelen waren en zij eens naar ze kijken ging, met hun neuzen tegen ’t raam gedrukt stonden. „Wat doen jullie, jongens, waar kijken jullie zoo naar?” vroeg ze. En Tom’s antwoord was: „We zoeken ’t luikje!” „’t Luikje?” had mevrouw Van Ort toen heel verbaasd gevraagd, „wat voor luikje?” „Ja, ziet u,” zei toen Bob, „toen we aan Lottie vroegen, waar Thea was geweest, voor ze bij ons kwam, zei ze „in den hemel”, en nu kijken we of we ’t luikje ook zien, waar onze lieve Heer haar door neergelaten heeft.” Vind je ’t niet snoezig? Verder is een van de evenementen in deze laatste week geweest een bezoek van nicht Amanda. Ik was bij moeder op de kamer toen ze binnenkwam, maar ze zag me niet en ’t eerste wat ze zei, toen ze Theaatje zag, was: „Wat een zegen, Marie, dat ze Mies’ neus niet heeft!” Ze had de woorden nog niet goed en wel uitgesproken, toen haar oog op mij viel. Tot haar eer moet ik zeggen, dat ze erg schrikte en toen moeder, om ’t een beetje goed te maken, zei; „Maar gelukkig wel haar oogen”, stemde ze dat haastig toe. Maar ik heb haar die beleediging van ganscher harte vergeven, want verbeeld je, toen ik gisteren mijn naaidoosje opendeed, omdat ik een knoop aan mijn mantel moest zetten, vond ik er een klein pakje in liggen. Ik begreep er niets van en haastte mij om ’t open te maken. En wat denk je dat er in zat? Vijf gulden en een typisch briefje er bij. „Lieve Mies,” stond er in dat briefje, „ik geloof niet, datje een druk gebruik van je naaidoos maakt, maar èls je het eens doet, zal deze kleine verrassing je misschien niet onwelkom zijn. Nicht Amanda.” Toen ik ’t aan Henri vertelde, zei hij: „Nu ben ik voor ’t eerst van m’n leven jaloersch van je neus, Mies.” Flauw gezegd, hè ? en ik wou hem daar juist eens flink op dienen, toen ik me ineens bedacht, hoe vreesdijk aardig hij de heele vacantie is geweest en met van alles geholpen heeft. En weet je wat ik toen gedaan heb ? Ik kocht voor vijf en zeventig cents een exemplaar van „Gösta Berling”, dat hij al lang graag hebben wou en dat legde ik op zijn kussen met een briefje er bij, waarop ik gezet had: „Had ik geen goeden neus Met deze keus?” Daar hij veel langer opblijft dan ik, lag ik al een poos in mijn bed toen hij ’t vond, maar hij kwam toch nog even bij mij en zei: „Eenig moppig van je, Mies. Ik ben er heel blij mee, wel bedankt! Je betert je leven, hoor!” Dat had hij er nu niet bij hoeven te zeggen, maar ik vond het toch wel heerlijk om te hooren en ik dacht; „Zou ’t waar wezen, beter ik heusch mijn leven ? wat zou ik daar dankbaar voor zijn!” In iéder geval was ik heel blij, dat ik niet was opgestoven maar Henri een pleiziertje had gedaan. Tante Marie is er ook geweest om naar haar petekind te kijken. Ze is er toch zóó gelukkig mee. „Mijn gedachten en gebeden zijn voortdurend om haar heen,” zei ze tegen moeder. Men zegt wel eens, dat je ’t karakter erft van degeen naar wie je genoemd wordt en nu vroeg ik van de week aan vader wat hij daarvan dacht. Hij vond, dat dit lang niet altijd opging. „Maar,” zei hij, „als het zal blijken, dat onze Thea den vromen aard van tante Marie heeft,' dan zal ik God niet genoeg kunnen danken.” En toen ik antwoordde : „Ja, naar haar hemelschen kant hoefje niet te zoeken, dien voel je dadelijk als je maar even met haar praat,” zei vader; „Neen, je zoudt eerder naar haar aardschen kant moeten zoeken.” Hoe ver ben ik daar nog vandaan, Nan, ik heb soms een gevoel alsof ik niets dan aardsche kanten ben en toch zou ik zoo graag anders willen! Dora heeft gisteren haar pop voor de Zendingskist aan mevrouw Van Ort gebracht. Daarna kwam ze even bij mij, maar ze vertelde er niet veel van. Ze zei alleen, dat mevrouw Van Ort verbazend vriendelijk was geweest en zóó hartelijk met haar gesproken had en hoe heerlijk ze ’t vond, dat mevrouw had gevraagd of ze nog eens terug wilde komen. „Ik begrijp niet, hoe je zoo lief kunt zijn tegen een meisje, dat onaardig was tegen je kind, dat gestorven is,” zei ze nog, „al heeft dat meisje daar ook nog zoo’n verdriet van.” Ja, voor zoo iets moet je dan ook mevrouw Van Ort zijn, ik zou het, vrees ik, ook niet kunnen. Je hebt anders geen idéé, Nan, hoe Dora sinds Annie’s dood veranderd is. Ze is nog wel altijd heel vroolijk en vol grappen, maar ze is zooveel zachter en liever en ze spreekt dikwijls met mij over allerlei ernstige dingen, iets, waar ze vroeger gewoon niet aan gedacht zou hebben. Toen ik laatst eens met haar op ’t kerkhof was en wij samen bij Annie’s graf stonden en ik zachtjes voor mij heen las: „Veilig in Jezus’ armen , zei Dora: „Ik hoop, dat ze dat ook eens op mijn graf zullen kunnen zetten, Mies.” Nu eindig- ik, Nan, want ik ga voor de thee zorgen, dat is tegenwoordig een van mijn werkjes. Groet allen hartelijk van mij. Dag! „ Mies. Duinstad, Mei. Liefste Nan, ’t Is een echte regenmiddag, dus een mooie gelegenheid om een gezellig praatje met je te komen houden. Ik heb je massa’s te vertellen. Ten eerste dat hier thuis nu alles weer z’n gewonen gang gaat. Thea is een verbazend zoet kindje, ze ligt bijna den heelen dag in haar wiegje te slapen, zoodat ze moeder heel weinig last bezorgt. Ze is nu al weer bijna vier weken oud hoe vliegt de tijd! en Zondag over veertien dagen wordt ze gedoopt. Tom en Bob zijn sinds een week weer thuis en Zuster heeft den aftocht geblazen. Ze nam héél hartelijk afscheid van vader, moeder en Thea, héél koel van Henri en mij en onbeschrijfelijk koel van Tonia en Mina. Vader en moeder vinden het ook heerlijk, dat we nu weer onder ons zijn. Ze vonden Zuster ook niets sympathiek, geloof ik, maar ze zeggen ’t niet. Nakomertje 4 Toen Henri van de week op haar af begon te geven, verbood moeder ’t hem en zei: „Van Zuster onthouden we alleen maar, dat ze zoo uitstekend voor Thea en mij gezorgd heeft, en wat we nu niet zoo erg aardig of minder prettig in haar vonden, vergeten we zoo gauw mogelijk.” Echt iets voor moeder, hè? Ik heb zoo successievelijk de meeste meisjes van onze klasse al eens meegebracht om Thea te zien. Ze vinden haar allemaal schattig en ik heb een echt trotsch gevoel als ik haar laat kijken. De catechisatie is ook weer begonnen. Na dien eersten keer heeft Wilma de Haar nooit meer iets verzonnen om vader te plagen. Als ze er om denkt, zet ze nog een heel onverschillig gezicht, maar meestal vergeet ze ’t. De meisjes van de catechisatie willen Thea ook zoo graag eens zien en vader heeft beloofd, dat hij ze de volgende week allemaal even mee naar binnen zal nemen. Ik heb zoo’n gevoel, dat ik je in langen tijd niets over school heb verteld, ik schreef altijd over Thea en nog eens Thea. Maar nu zal ik je dan toch eens een typisch verhaal doen, waar je wel om zult moeten lachen, ’t Gebeurde onder de les van juffrouw Van Daim, de nieuwe leerares in de geschiedenis, die in plaats van juffrouw Gortsen, thans mevrouw Strik, gekomen is. Ik heb je geloof ik nog nooit een beschrijving van haar gegeven. Ze is een nietig, bleek, mager mensch, maar reuzen-knap, ze is dan ook gepromoveerd en mag Dr. voor haar naam zetten! De arme ziel is echter even verlegen als ze geleerd is, ze is bang voor ons en kan dus natuurlijk geen orde houden. Nu zou je zoo denken, dat dit er in de vierde klasse nu niet zoo erg op aan komt, want volgens juffrouw Lang komt het op onzen leeftijd niet meer te pas om op school grappen te maken of te zitten praten of wat er van dergelijke afwijkingen van ’t pad der deugd meer zij. Neen, zoodra de schooldeur achter ons dicht valt, behooren wij slechts één levensdoel te hebben en dat is ’t verzamelen van kennis. En, in theorie zijn wij ’t natuurlijk roerend met haar eens, maar in praktijk zijn onze afdwalingen van dien gulden regel vele. We hebben onder de les van Dr. Van Daim al tweemaal zóó’n leven gemaakt, dat juffrouw Lang is komen kijken. Naderhand schamen we ons dan, dat we zoo kinderachtig waren, en worden we vervolgd door de angstige oogen, die de arme geleerde opzet als juffrouw Lang binnenkomt. We houden elkaar dan voor, wat een ramp ’t voor de stakkerd zou zijn, als ze ’t hier op school niet bolwerken kon, want voor haar pleizier zal ze wel geen les geven, ze zal er haar brood mee moeten verdienen. We nemen ons dan telkens voor haar ’t leven niet meer moeilijk te maken en doen ’t toch telkens weer. Hoe ’t gesprek ér op kwam, weet ik niet meer, maar nu had ze laatst eens verteld, dat ze doodsbang voor muizen was. En verbeeld je, wat Suus Rutters nu gedaan heeft, die bracht een kartonnen muis op school mee, een oude St. Nicolaas surprise, die ze nog had. ’t Was heusch net een echte. „Daar gaan we Van Daim eens mee aan ’t schrikken maken,” zei Suus. We vonden ’t eenig ik hoop niet, datje ’t al te verachtelijk van ons vindt, want achteraf konden we ook niet begrijpen, hoe we ’t hadden kunnen doen. Suus zette de muis onder de kast bij de deur, alleen z’n kop kwam er uit, en je zoudt er wat onder verwed hebben, dat ’t een levende muis was. „Kijken jullie er nu niet naar als ze binnenkomt, want dan bederf je alles,” zei Suus, „maar als de les een poosje aan den gang is, laat dan een van allen roepen: „Een muis! een muis! Wil jij dat doen, Wilma?” Wilma was hier van ganscher harte toe bereid. Toen de niets kwaads vermoedende Van Daim binnenkwam, had ik heusch medelijden met haar. „Arme ziel,” dacht ik, „wat hangt je boven je hoofd!” en ik hoopte, dat ze dadelijk zou zien, dat de muis niet echt was. Een kwartier lang ging de les rustig voort en juffrouw Van Daim, die de geschiedenis van Jan van Schaffelaar behandelde, was juist op ’t punt om hem zijn beroemden sprong van den Barneveldschen toren te laten nemen, toen Wilma ineens gilde: „O, een muis! een muis!” Menschenkinderen, wat schrikte die arme Van Daim! „Waar? waar?” riep ze. „Daar, onder ’t kastje! Kijk, z’n kop komt er uit! O, wat een reuze-muis!” gilden we door elkaar. „Laat iemand den conciërge roepen!” bracht Van Daim uit. „We durven er niet voorbij, juffrouw!” riepen we. „O, hij kijkt mij aan, hij heeft ’t op mij gemunt, daar komt ie aan, help, help!” kermde Margo en ging meteen boven op de bank staan. Natuurlijk volgden we allemaal dat voorbeeld en slaakten allerlei kreten en wrongen onze handen en grepen elkaar vast, alsof we doodsbang waren. Je kunt je hettooneel wel eenigszins voorstellen. Van Daim keek radeloos. „Gaat toch zitten, meisjes!” riep ze, maar daar gaven we wat om, we waren nu door ’t dolle heen. „Ja, als dan niemand durft, moet ik zelf maar ” hoorden we haar mompelen en terwijl ze haar rokken stijf bij elkaar pakte, vloog ze de kust voorbij naar de deur. „Conciërge, conciërge! De Bruin, kom toch eens hier!” riep ze. Maar in plaats van de conciërge kwam zijn vrouw aangeschommeld, je herinnert je die goeiige dikkert nog wel. „Wat is hier te doen?” vroeg ze, „De Bruin is uit, kan ik ook helpen, is ’t er een flauw gevallen ?” „Neen, d’r is een muis, durft u ’m vangen ?” hijgde juffrouw van Daim. „Een muis! hier in ’tlekaal? waar dan?” zei juffrouw De Bruin. „Daar onder ’t kastje, kijk, z’n kop komt er uit.” „En blijft ie daar maar zoo stil zitten, da’s een rare!” zei juffrouw De Bruin, „maar ik ben niks niet bang voor n muis en ik zal ’m wel eens even oppakken.” O, Nan, wat begon ze te lachen, toen ze, natuurlijk in ’t idéé, dat hij zou kunnen wegloopen, met een greep haar hand op de muis legde en voelde, dat hij van karton was. „Wat ’n rakkers ben jullie toch!” zei ze, „dat beestje zal u geen kwaad doen, juffrouw, ’t is een nagemaakte, kijk u maar!” Daar hoorden we ineens voetstappen in de verte. „De directrice! waarschuwde juffrouw De Bruin. „Stop weg, stop weg die muis!” riepen we, „en zeg niets!” „Benne jullie nou heelemaal!” zei juffrouw De Bruin, terwijl ze een afwerende beweging met haar elleboog maakte, die moest beduiden: „Hoe kunnen jullie nu zoo iets van me denken!” Toen de directrice op den drempel verscheen, was de muis in haar boezelaar gerold en zaten wij weer op onze plaats. „Wat doet u hier, juffrouw De Bruin?” vroeg de directrice heel verwonderd. „Juffrouw Van Daim riep me om een muis te vangen, d’r was een muis in ’t lekaal! Ik heb ’m hier in me schort.” Juffrouw Lang deinsde een paar passen achteruit, terwijl ze zei: „Een muis! hier in ’t lokaal, hoe kwam die daar?” „Ja, as ’t ie dat ’s vertellen kon!” zei juffrouw De Bruin en maakte meteen, dat ze weg kwam. ' o Juffrouw Lang voelde zich nu geroepen om ons nog even de les te lezen. „Hoe konden jullie nu zoo’n kabaal maken voor een onnoozele muis,” zei ze; „’t leven, dat jullie maakten, was door de heele school te hooren en ik verzoek jullie er voor te zorgen, dat dit nu niet weer gebeurt, dit is nu de derde keer binnen korten tijd, dat ik hier moet komen, omdat jullie de orde verstoort.” En zich toen naar juffrouw Van Daim keerende, zei ze: „En u zou ik om twaalf uur graag even spreken, wilt u dus een oogenblik in mijn kamer komen?” „Ja, directrice!” antwoordde juffrouw Van Daim, en de arme ziel, die toch al bleek van den schrik zag, werd nog een graadje bleeker, en je kon zien, dat ’thaar echt moeite kostte om met de les voort te gaan. Maar van de muis zei ze geen woord, ze deed alsof er niets gebeurd was. We dachten echter niet anders of juffrouw Van Daim zou aan juffrouw Lang vertellen, hoe die muizenhistorie in elkaar zat en toen we ’s middags op school kwamen, verwachtten we ieder oogenblik dat de directrice voor de klasse zou verschijnen om ons een flinke straf op te leggen. Maar er gebeurde niets en den heden volgenden dag ook niet. Toen begrepen we, dat Van Daim ons niet verraden had, dat het muisje voor ons geen staartje hebben zou. We vonden ’t eenig van haar, en spraken nu in vollen ernst af, ’t haar nooit meer moeilijk te zullen maken, ’s Avonds hadden we een afscheidspartijtje bij Beha de Man, je weet dat haar vader naar Rotterdam is overgeplaatst, ’t Spijt ons allemaal, dat ze van school gaat, ’t is zoo’n gezellig kind. Ze had de heele klasse gevraagd, dus we waren met z’n vijftienen. Natuurlijk kwam de muis-historie nog eens op de proppen en toen bedacht Margo of ’t niet aardig zou zijn, als we juffrouw Van Daim wat bloemen stuurden, uit dankbaarheid, dat ze gezwegen had. Dat vonden we allemaal een uitstekend plan. „Als dan ieder een kwartje offert, kunnen we een mooie bouquet rozen geven,” zei Margo. „Laten we er twee kwartjes van maken,” vond Suus, „dan kan er een vaas bij. Zullen we even stemmen?” J • Wat vond ik het heerlijk, dat mijn financies me permitteerden, vóór te kunnen stemmen. Met het geld van nicht Amanda voel ik me zoo echt kapitalist. Maar na eenig heen- en weer praten vonden we toch, dat vijf en dertig cent per hoofd genoeg was. Voor vijftien maal zeven stuivers kon je best een vaas met rozen krijgen, zei Margo, en we droegen haar dus op er voor te zorgen. Ze beloofde, dat ze er den volgenden morgen vroeg op uit zou gaan, de vaas kon dan vóór twaalf uur worden bezorgd, dan had Van Daim hem, als we ’s middags les van haar hadden. „En wie zal er een brief bij schrijven?” vroeg Suus. „Laten we er een kort rijmpje of zoo iets bij doen,” stelde ik voor, „dat is veel leuker dan een deftig-en brief.” „Maar wie maakt dat dan?” vroeg Wilma. „Laten we er allemaal even een maken,” zei ik, „en dan sturen we’trijmpje, dat we’t aardigst vinden.” Na een kwartier waren we er allemaal mee klaar en las Bella als gastvrouw onze dichtproeven voor. Er waren toch zulke typische bij en we konden maar niet tot een besluit komen, wat ’t aardigste was. Maar eindelijk waren we ’t er toch allemaal over eens om dat van Wilma te nemen, want dat drukte ’t beste uit wat we te zeggen hadden, al was de maat nu niet onberispelijk, ’t Luidde als volgt: „De vierde klas stuurt’ u deez bloemen thuis, Omdat u zweeg als —• een kartonnen muis, Ons aller dankbaarheid is daarvoor o, zoo diep, Nooit geven we dan ook in uw les meer een piep. Leuk hè? ’t Avondje was verder nog echt genoeglijk, ’t had eigenlijk een tuinfeestje moeten zijn, maar daar ’t regende was ’t maar in huis. We deden Chineesche schimmen en stelden allerlei tooneeltjes voor van dingen, die Bella op school had beleefd. We hadden een schik van belang! Toen we weggingen, gaf Bella ons allemaal haar portret in een snoezig lijstje. Van ons heeft ze een paar boeken als aandenken gekregen. Juffrouw Van Daim heeft ons heel hartelijk bedankt voor de bloemen. We hadden er haar heel veel pleizier mee gedaan, zei ze, maar ze werd een beetje aangedaan toen ze haar speechje afstak, dus ze maakte er maar gauw een eind aan, de ziel. Maar verder was ze echt op dreef dien middag en vertelde prachtig van de fransche revolutie, ’t Speet ons allemaal toen ’t uur om was. Ziezoo, nu heb je weer eens een lang schoolverhaal gehad en ga ik eens gauw een eind maken aan dezen ellenlangen brief, ’t Weer is opgeklaard en ik ga nog een poosje fietsen. O, maar even moet ik je toch nog iets leuks van Tom en Bob vertellen. Je hebt geen idéé hoe typisch het is om ze met Theaatje bezig te hooren. Ze verbeelden zich, dat ze alles begrijpt wat ze tegen haar zeggen en doen haar lange verhalen van wat ze beleven. Ik wou, dat je ze eens kondt zien staan aan weerskanten van haar wieg, ’t is een schattig gezicht. Eer ze ’s morgens en ’s middags naar school gaan, leggen ze ook allerlei speelgoed bij haar in de wieg. „Dan verveelt ze zich niet, als wij weg zijn, hè moeder?” zeggen ze dan. Maar nu raad je nooit wat moeder van de week bij Thea in de wieg vond! Twee kleine konijntjes! Ze lagen heel genoeglijk aan weerskanten bij haar met hun kopjes boven ’t dek. Moeder had de jongens wel tegen Thea hooren zeggen: „Ons konijn heeft jongen, Thea, ze zijn nu nog zoo heel klein en we mogen er nog niet aan komen, maar als ze een beetje grooter zijn, krijg jij er ook een paar bij je in je wieg, hoor. Dat zul je wel prettig vinden, hè? ’t Zijn zulke snoezige, zachte diertjes!” Moeder had toen wel gedacht, dat zal ik de jongens uit hun hoofd praten, maar ’t vergeten. Toen ze uit school kwamen, waren Bob en Tom erg teleurgesteld, dat de konijntjes niet meer in de wieg lagen. „Nu zal Thea zeker denken, dat wij van die jongens zijn, die eerst iets geven en ’t dan weer afnemen,” beweerde Tom. Maar toen moeder zei, dat ze aan Thea had verteld, dat de konijntjes erg naar hun moedertje verlangden, en dat zij ze terug zou krijgen als èn zij èn de konijntjes wat grooter waren, lieten ze zich gauw troosten. Maar nu eindig ik heusch, hoewel ik nog wel lange vellen over ons nakomertje en Tom en Bob zou kunnen volschrijven! Dag! heel veel liefs van allen aan allen, je Mies. Duinstad, Mei. Mijn lieve Nan, Gisteren is onze lieve kleine Thea gedoopt. O, wat was dat een heerlijke dag! Je hebt me gevraagd of ik je er vooral een lange beschrijving van geven wilde. Nu, dat wil ik graag doen en zal probeeren er je zooveel mogelijk van te vertellen. Toen ik ’s morgens wakker werd scheen de zon in mijn kamer en dat gaf mij al dadelijk zoo’n blij gevoel. Ik stond heel vroeg op, daar ik moeder beloofd had, dat ik voor ’t ontbijt zorgen en zooveel mogelijk met alles helpen zou, want we hadden ter eere van ’t doopfeest vier logé’s, die allemaal al Zaterdags gekomen waren. Een heele drukte dus. ’t Waren oom Van Vliet, de dominee uit Rotterdam, die ’s middags preeken zou, met zijn vrouw, tante Lien, moeders oudste zuster en hun dochter, mijn nichtje Ellie, die even oud is als Henri. En dan was er nog tante Marie. We hadden er heelemaal niet aan gedacht, dat tante Marie zou kunnen komen logeeren, en je begrijpt dus wat een verrassing het was, toen ze Zaterdags ineens voor ons stond en zei, dat ze tot Maandagavond kon blijven, als we tenminste een plaatsje voor haar hadden. Natuurlijk hadden we dat. Henri stond haar dadelijk zijn kamertje af, hij kon best bij Tom en Bob op den grond op een kermisbed slapen zei hij, hij zou ’t zelf wel in orde maken. We waren dus aan ’t ontbijt al met een heele familie. Thea’s kamerwiegje had ik tusschen de stoelen van vader en moeder gezet, ’t leek me prettig voor hen ’t doopkindje zoo dicht mogelijk bij zich te hebben. Vader las den mooien vierentachtigsten psalm voor en dat bracht ons allen in een gewijde stemming. Daar we ’s middags natuurlijk allemaal naar de kerk zouden gaan, bleven we ’s morgens thuis. We zaten gezellig bij elkaar in de huiskamer of wandelden wat in den tuin. We dronken bijtijds koffie en Ellie en ik zorgden samen voor de koffietafel. Ellie hielp me heerlijk en we kregen een prijsje van moeder, dat alles zoo keurig in orde was. Na de koffie kleedde moeder Thea aan. Wat zag ze er lief uit in de mooie, lange doopjurk en met dat beelderige kanten mutsje op! Ze had dezelfde doopjurk aan, waar moeder en al haar broers en zusters en wij allemaal ook in gedoopt zijn en ze werd ook gedragen onder ’tzelfde doopkleed. Moeder had een briefje aan Zuster geschreven of zij Thea in de kerk dragen en den doopdag bij ons doorbrengen wilde. Moeder zei, dat ze dat niet laten kon, maar Zuster schreef terug, dat ’t haar „naturelijkerwijs” erg speet, maar dat ze in een verpleging was, waar ze niet weg kon. Toen moeder dit aan Zuster Truida, vaders wijkdiacones, vertelde, vroeg die of zij Thea ten doop zou mogen dragen. Dat vonden we allemaal even prettig, Zuster Truida is zoo’n aardig mensch en we houden veel van haar. Bij haar was Thea ook zoo goed bezorgd en kon moeder zoo rustig in de kerk zitten. Dat was dus al heel mooi geschikt. We waren ons juist allemaal voor de kerk aan ’t klaar maken, toen er gebeld werd. En wie had je daar? Nicht Amanda! Expres voor ’t doopen overgekomen. Vader en moeder vonden ’t erg hartelijk van haar, maar Henri mompelde: „’t Is te hopen dat Thea ’t meer apprecieert dan ik.” Door de begroeting van nicht Amanda was ’t ineens laat geworden. Vader, moeder en oom en tante Van Vliet, die rijden zouden, hadden nog wél even den tijd, maar nicht Amanda, tante Marie, Ellie, Henri, Tom, Bob en ik, die loopen gingen, moesten haastig op weg naar de kerk. Toen we ’t doophek binnenkwamen was er een stovenzetster, die we niet kenden. De gewone had zeker een vrijen middag! Ze kwam natuurlijk dadelijk op ons af en vroeg aan Henri en nicht Amanda, die voorop liepen: „ Bent uwe doopouwers?” Stel je voor Henri van net zeventien en nicht Amanda van bijna zestig doopouders Ellie en ik begonnen te proesten en tante Marie had de grootste moeite om niet te lachen. Henri kreeg een hoofd als vuur en nicht Amanda wierp een van haar meest vernietigende blikken op de stovenzetster, terwijl ze zei: „Neen, juffrouw, we zijn de naaste familie.” „O, neem u me niet kwalijk, dame,” haastte ’t verschrikte menschje zich te zeggen, „’k ben wat ziet u. ’ „Ja, dat begrijp ik,” zei nicht Amanda. Juist kwamen vader, moeder en tante Lien er aan en even later hadden we allen goede plaatsen, waar we ’t doopen mooi zouden kunnen zien. Tante Marie zat naast moeder in de bank van de doopmoeders, want als peettante zou zij Thea ten doop houden. Ik geloof wel, dat moeder haar klein schatje liever zelf ten doop zou hebben gehouden en ik vond het meer dan lief van haar, dat zij dit aan tante Marie afstond. „Tante Marie zal ’t zóó heerlijk vinden, Mies,’’ zeide ze tegen me, „als ze haar petekindje zelf ten doop mag houden. Als ik niet zoo veel van haar hield, zou ik haar dat voorrecht niet afstaan, maar nu doe ik het met liefde.” „Moeder, wat bent u toch onzelfzuchtig!” antwoordde ik, „u denkt er altijd aan wat anderen gelukkig kan maken.” „Was ’t maar waar, kindje!” zei moeder. Maar ’t is waar, dat weet jij ook wel, hè Nan, jij die moeder ook zoo goed kent. ’t Was aardig vol in de kerk. De meeste meisjes van de catechisatie waren er en ook een paar van school. Ook Dora! Kun je je voorstellen, Dora in de middagkerk! Wilma de Haar zag ik ook zitten met haar grootmoeder, de oude mevrouw De Hove. En de familie Van Ort was als een eenig man opgekomen. Ze zaten allemaal bij elkaar in een bank mijnheer, mevrouw, Bram, Lottie, Karei, Meta, Thea, Leo. Toen ik mevrouw goeden dag knikte, voelde ik hoe we beiden dachten: „Als Annie er nu ook nog eens bij zat!” Oom Van Vliet preekte heel ernstig en begrijpelijk, ’t Meeste trof mij wat hij zeide over het voorbeeld, dat wij aan de kinderen moeten geven: „ Kinderen,” zeide hij, „ondervinden misschien reeds op veel jeugdiger leeftijd dan wij gewoonlijk denken, den invloed van al onze woorden en daden. Laten wij dus met Gods hulp er voor zorgen, dat zij van hun eerste levensdagen af van ons slechts te zien en te hooren krijgen, wat goed is en lieflijk en wat wèlluidt. Alleen een God gewijd leven kan tot een waarlijk goed voorbeeld zijn.” Na de preek werden de doopelingen binnengedragen onder ’t spelen van ’t orgel. Tien waren er. Voorop kwam Zuster Truida met ons lief zusje. Terwijl oom ’t formulier voorlas begon ze even te schreien, maar verder was ze heel zoet. Vader doopte de kinderen. O, Nan, wat klonk dat plechtig door de kerk, toen hij de woorden uitsprak; „Theodora Maria, ik doop u, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.” En toen haar dooptekst: „Hij zal Zijne engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen.” Tante Marie had groote tranen in haar oogen, terwijl ze Thea ten doop hield en ze zag heel bleek, maar toch glansde haar gezicht; je voelde zoo, dat ze haar petekindje opdroeg aan Hem, die gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen.” Toen al de kinderen gedoopt waren, zongen we hen toe: „Dat ’s Heeren zegen op u daal’,” maar de twee eerste regels kon ik alleen maar met mijn hart meezingen, want ik moest echt vechten om niet te gaan schreien, maar bij: Hij schiep ’t heelal enz. was ik mijn tranen gelukkig weer baas en kon ik mee invallen. In de consistoriekamer kwamen nog een heeleboel menschen féliciteeren en iedereen was er over uit, wat een lief kindje Thea was. Onder ’t naar huis gaan liepen Tom en Bob achter Ellie en mij aan. Ze hadden waarlijk ook wat van de preek onthouden en begrepen, want we hoorden ze ’t volgend gesprek voeren: „Zeg, Bob,” begon Tom, „’k bijt nu heusch geen nagels meer, anders gaat Thea ’t ook doen.” „Maar dat kan ze je niet nadoen, Tom, want ze heeft geen tanden.” Door deze opmerking scheen Tom even uit ’t veld geslagen, hij zweeg ten minste een oogenblik, maar toen kwam er héél beslist: „’k Laat het toch voor d’r en wat laat jij, Bob?” J J 7 „Ik?” zei Bob, „ik weet niks, weet jij wat voor me?” „Jawel,” was Tom’s antwoord, „maar ’k zeg ’t liever niet, ’k loop er zelf ook mee in.” „Nou, wat dan?” „Je zoudt kunnen laten om Leo’s sommen over te schrijven, want dat is toch valsch.” „Maar, Tom, – als ik ze niet meer van Leo overschrijf, kun je ze niet meer van mij overschrijven, en dan krijgen we een slecht cijfer, want zelf weten we ze nooit.” „Neen,” zei Tom heel bedrukt en toen zwegen ze allebei even. „Maar als ’t nu voor Thea moet ” begon Tom weer. „Ja, dan moét ’t maar,” zei Bob, „’k zal ’t niet meer doen.” Toen we thuiskwamen zorgden Ellie en ik voor de thee en hadden we een allergezelligst uurtje met elkaar. En toen kwam het doopmaal, Ellie en ik hielpen Mina met dekken. We versierden de tafel met lelietjes van dalen. O, wat stond dat beelderig echt voor een doopmaal. Nicht Amanda bleef ook eten en toen had moeder nog een heel gedoe om de plaatsen te verschikken. Moeder had mijnheer en mevrouw Van Ort ook gevraagd en dan was Hendrik van Dam nog van de partij. Die hoorde er bij, vond moeder. Hendrik is langzamerhand zoo’n soort broer van ons geworden, er gaat geen dag voorbij, dat hij hier niet komt. Hij had zijn kiektoestel meegebracht en eer we aan tafel gingen, maakte hij een paar kiekjes; een van tante Marie met Thea en een van Zuster Truida met Thea onder ’t doopkleed, een van onze heele familie met al de gasten en een van Henri, Tom, Bob, Thea en mij. Op dit laatste kiekje heb ik Thea op schoot en ik kijk zoo trotsch als een pauw. Al de kiekjes zijn uitstekend gelukt en ik zal er een paar voor jou af bedelen. Ik heb een album aangelegd, waar ik al de kiekjes in plak, die van Thea gemaakt worden, dat is later zoo aardig voor haar om te hebben. Toen ’t kieken was afgeloopen brachten moeder en Zuster Truida Thea naar boven naar haar wiegje en in een ommezientje was ze in slaap. Aan tafel waren we met z’n veertienen en o, wat was ’t gezellig. Ik zat naast mijnheer Van Ort en Zuster Truida, dus een heerlijke plaats. Tonia had ook verrukkelijk gekookt, alles was even lekker; zelfs nicht Amanda, die altijd ’t een of ander dieet houdt ten behoeve van ’t een of ander lichaamsdeel en die eer we aan tafel gingen tegen moeder had gezegd: „Er zal wel niets bij zijn, dat ik eten kan, Marie,” zei bij ieder gerecht: „Dat ziet er zoo lekker uit, dat ik maar eens zondigen zal.” Hoewel Henri ’t zeker onbeschrijfelijk kinderachtig zou vinden als hij wist, dat ik je schreef, wat wij aten, zal ik ’t toch maar doen, want ik weet zeker, dat je er nieuwsgierig naar bent. ’t Menu was kort doch uitgelezen en als volgt: Tomatensoep, ossehaas met snijboontjes, ragoüt van kalfspoulet en gehaktballetjes met gestoofde asperges en een taart toe. Had je niet graag meegesmuld? Aan ’t dessert las vader een brief voor van grootvader en grootmoeder uit Velp. Wat waren ze graag zelf overgekomen, maar dat zou te vermoeiend voor hen zijn geweest. In gedachten waren ze echter den ganschen dag bij ons. ’t Was toch zoo’n lieve brief! Vader had hun geschreven wat Thea’s dooptekst zou zijn en nu schreef grootvader, hoe hij en grootmoeder hoopten, dat het Thea haar gansche leven tot hulp en troost zou mogen zijn te weten, dat God’s vaderzorg altijd om haar heen was, immers Hij zou Zijn engelen van haar bevelen, haar te bewaren op al hare weeen. Na den eten dronken we een kopje koffie in den tuin twas zoo’n prachtige avond. En toen moesten oom en tante Van Vliet en Ellie al gauw weg. Ze konden met langer blijven logeeren, want oom had den volgenden morgen vroeg weer catechisatie, ’t Was dus dubbe! gezellig, dat tante Marie blijven kon. Nicht Amanda, die met de tram naar Amsterdam vertrok, werd heel galant door Hendrik uitgeleide gedaan. Toen Zuster Truida ook afscheid wilde nemen vroeg vader of ze eerst nog wat op ’t orgel wilde spelen, dat kan ze zoo mooi. Ze speelde een paar dingen, die vader en moeder altijd graag hooren en tot slot zongen we het lievelingsgezang van tante Marie. „Rust mijn ziel, uw God is Koning” enz. I . O oen ik, eer we naar bed gingen, nog even met vader voor t raam op den overloop naar den sterrenemel stond te kijken en hem zeide, hoe heel heerlijk ik I hea s doopdag had gevonden, antwoordde vader • „Ja zulke dagen zijn de hoogtijden des levens en maken ons sterk voor den strijd en zelfopofferingvan lederen dag.” s En nu, lieve Nan, hoop ik, datje tevreden zijn zult over mijn beschrijving van Zondag en een klein beetje n &r;oe -ZU J hebben’ alsof Je er bij waart geweest. Ik heb drie dagen telkens een eindje aan dit lange epistel geschreven en ’t is nu al weer Woensdag! Gisteren zijn al de meisjes van de catechisatie even binnen geweest om Thea te zien, je weet, dat had vader ze beloofd, moeder ontving ze toch zóó aardig. Nakomertje 5 Ze had Thea een beelderig jurkje aangetrokken met roze strikken en de meisjes waren verrukt over haar. En toen kregen ze allemaal een kopje chocolade en ging er een groote schaal beschuitjes met muisjes rond. Moeder had er nog een heele drukte mee gehad om dat alles klaar te maken. Toen vader er haar voor bedankte en zeide, hoe verbazend aardig hij ’t vond, dat ze de meisjes zoo gezellig had ontvangen, zei moeder: „Och, zoo iets blijft hun heele leven een prettige herinnering aan hun dominee.” „Of aan zijn vrouw!” zei vader. „Man en vrouw zijn één,” vond moeder. Maar nu eindig ik, Nan, schrijf eens gauw terug aan je Mies. Duinstad, Juni. . Beste Nan> Ik heb de bijnaam-historie met Wilma uitgepraat. Dat is toch zoo’n pak van m’n hart. ’t Gingzóó Je weet, dat vader bedacht om Wilma eens ’n Zondag bij ons te vragen. Nu, verleden Zondag gebeurde het dan. Wilma kwam uit de kerk mee en ze was nog geen tien minuten in huis of ze was al druk m den tuin aan ’t stoeien en krijgertje spelen met om en Bob. Ze maakte de jongens zóó woest en opgewonden, dat moeder maar gauw gongde voor de koffie. Toen die maaltijd was afgeloopen en vader met de jongens was uitgegaan, zei moeder: „Ik ga wat rusten, meisjes en wat zullen jullie eens gaan doen ? We wisten het niet. „Wilma zal ’t zeker wel aardig vinden om ie kamertje eens te zien,” zei moeder toen, „neem haar maar eens mee naar boven.” A Noch Wilma, noch ik hadden veel zin in een têtea-tete, dat voelden we wel van elkaar, maar ja, als we niet naar boven gingen, dan moesten we in den tuin of in den salon gaan zitten, we moesten toch ergens blijven! Naar boven togen we dus. Als beleefde gastvrouw, zette ik Wilma in mijn makkelijke stoeltje, zelf nam ik plaats in de vensterbank, ’t Gesprek vlotte heelemaal niet. Toen vroeg Wilma mij ineens op den man af: „Mies, wat heb je toch tegen me? Hoe komt het toch, dat wij nooit gezellig samen kunnen opschieten ? Ik heb altijd zoo’n gevoel, dat er iets tusschen ons is, dat uit den weg geruimd moet worden, heb jij dat ook ?” Nu uitpraten, dacht ik, nu of nooit! „Ja,” zei ik, „er is wat, en ’t is mijn schuld.” „Jouw schuld? Hoe zoo? Je hebt me toch nooit iets misdaan?” „Ja, dat heb ik wel, en ik wil ’t je graag opbiechten, als je me vooruit één ding belooft.” „Wat dan ?” „Dat je ’t niet aan je grootmoeder vertelt en dat je niet boos op haar zult zijn.” „ Boos op grootmoeder ? dat zal ik niet licht worden; maar ik beloof het je, hoor.” En toen vertelde ik Wilma ’t heele je bekende verhaal. Ze nam het toch zoo aardig op, Nan. „Ja, ik kan me begrijpen, dat je een valsch gevoel tegenover mij hadt,” zei ze, „maar ik kan er ook best in komen, dat je zweeg met ’t oog op mijn grootmoeder en jouw moeder.” „En ben je niet boos op je grootmoeder, dat ze je bijnaam aan moeder vertelde?” „Ben je mal! Ik kan me levendig voorstellen, dat ze er tegenop zag, zoo’n wildeman als ik ben in huis te krijgen en dat ze er haar hart graag eens over wilde luchten. Maar willen we nu deze heele ge- schiedenis vergeten en voortaan goede vriendinnen zijn?” vroeg ze. Nu, ik wilde niets liever, en even later zaten we echt gezellig samen te praten. Wilma vroeg mij naar Annie en ik vertelde haar hoe veel ik van haar gehouden had en hoe ik haar nog altijd miste en ik liet Annie’s portret zien en allerlei kiekjes en ik beschreef de heele familie Van Ort. En Wilma vertelde hoe vreesdijk ze ’t had gevonden om van huis te gaan en eerst echt heimwee had gehad en hoe lief haar grootmoeder toen voor haar was geweest en hoe ze er nu heelemaal gewend was en uit liefde voor haar grootmoeder haar best deed haar wildheid en ongemanierdheid af te leeren. En toen begon ze aan een enthousiaste beschrijving van hun huis en hun tuin en haar vier broers, twee ouder en twee jonger dan zij en ze was daar juist midden in, toen moeder ineens om ’t hoekje van de deur keek en zei: „Wel, meisjes, zitten jullie hier nog! weten jullie wel, dat ’t al bij halfvier is?” Bij halfvier! we konden ’t niet gelooven! „Wat denken jullie er van om een kopje thee in den tuin te drinken onder den kastanjeboom ?” vroeg moeder. „Gaan jullie dan vast alles klaarzetten, dan kom ik zoo met Thea.” Nu, dat leek ons erg prettig en we vlogen naar beneden om alles in orde te maken. We sleepten de heele theetafel naar buiten en een paar gemakkelijke stoelen en haalden overal kussens vandaan en legden een leuk kleedje op de tuintafel, zoodat het er echt genoeglijk uitzag, toen moeder er met Thea aankwam. Thea zag er doddig uit, moeder legde haar in haar wagen en ze lag in-tevreden allerlei geluidjes te maken. Wat zaten we gezellig met moeder te praten, Nan, ’t was zoo echt rustig en zondagsachtig om ons heen en hoe jammer vonden we het, toen er na een half uur visite kwam. Daar we moeder nu toch niet meer voor ons alleen hadden, gingen Wilma en ik een eindje loopen en toen we thuiskwamen, waren vader en de jongens ook van hun wandeltocht terug. Hendrik was ook mee geweest en bleef eten. Ik wou, dat je Wilma aan tafel eens met de jongens had kunnen hooren redeneeren. Toen was ze echt in haar element! Ze is precies op de hoogte van alle voetbal-termen en hoe een fiets in elkaar zit en een auto, in één woord van alles en nog wat waar jongens belang in stellen. Af en toe ontsnapte haar zoo’n echt ruw jongenswoord, maar dan zei ze zoo leuk: „pardon!”, dat we allemaal moesten lachen. Na tafel wou Wilma mij helpen om ’t zilver en de glazen te wasschen, dat doe ik Zondags altijd, omdat dan óf Tonia of Mina niet thuis is; maar daar was moeder niet erg op gesteld en vader, die dat wel merkte, vroeg of Wilma wat met hem in den salon wilde gaan zitten, dan konden ze een beetje samen praten. Toen ik met opruimen klaar was, ging ik Wilma halen om te komen croquet spelen en daarna maakten we nog wat muziek. De avond was in een wip om en toen ik Wilma uitliet, zei ze: „’t Was een echte uitpraat-Zondag, Mies, want ik heb ook aan je vader gezegd, hoe’n spijt ik er van had, dat ik laatst op catechisatie zoo’n gek antwoord gegeven heb, en dat ik ’t niet in gedachten, maar expres gedaan had.” „En wat zei vader?” vroeg ik. „Dacht je, dat ik dat niet dadelijk begrepen had?” en toen begonnen we allebei te lachen. Toen ik moeder goeden nacht kuste, zeide ze: „Ik geloof, dat de Zondagje nogal meegevallen is, Mies, je zag er zoo tegenop, Wilma een heelen dag bij je te hebben.” „Waarom zag je daar tegenop ?” vroeg vader, „ze lijkt me veel aardigs te hebben.” En toen vertelde ik nog gauw ’theeleNoordewindverhaal aan vader en moeder en vond ik het heerlijk, dat zij er nu ook alles van wisten en ik geen angst meer hoefde te hebben, dat die geschiedenis op een goeden dag uit zou komen. „Laat ’t een les voor je zijn om in ’t vervolg beter op je woorden te passen,” zei vader. En nu eindig ik, Nan, de volgende week met je verjaardag schrijf ik je toch weer. Allen laten je hartelijk groeten, of neen, Henri eigenlijk niet, voor ’t eerst sinds we Thea hebben, zijn we weer eens ouderwetsch samen aan ’t harrewarren geweest. Tot mijn straf zal ik je nog eens gauw even vertellen hoe ’t kwam, dat we ’t samen aan den stok kregen, want je zult het wel vreeselijk kinderachtig van me vinden. Je moet dan weten, dat ik een nieuwe schooljurk heb. O, een beeld! korenblauw frotté met een smal wit en zwart streepje, en toch zoo leuk gemaakt! Met zoo’n nieuwerwetsche lange taille, je weet wel en drie kwart lange togamouwen en een wit en zwart lakceintuurtje. Gisteren morgen had ik ze voor ’t eerst aan. Ik stond mezelf wel tien minuten lang voor den spiegel te bewonderen, de ceinture stond zoo echt gedistingeerd en de mouwen vielen zoo gracieus als ik gesticuleerde en ik was er zoo slank in als een den. Bij ’t naar beneden gaan kwam ik 1 onia tegen en ze zei: „Fijne jurk, hoor, me vriendin d’r kameraad heb net zoo iets!” Maar daar trok ik me niets van aan, want iedereen draagt tegenwoordig alles. Toen ik in de huiskamer kwam, zaten Tom en Bob voor ’t eene raam op hun sommetjes te zwoe- gen, want ze schrijven ze nu nooit meer van Leo over. Voor ’t andere raam stond Henri een les over te lezen. De kleine jongens zeiden dadelijk: „O, Mies, heb je een nieuwe jurk aan, wat een leuke en wat een mooie kleur! Henri, kijk eens, Mies heeft een nieuwe jurk aan!” Maar Henri keek niet en antwoordde; „Zwijgt, jongelingen, en tracht niet mij van het beoefenen der wetenschap af te trekken door de ijdelheden dezer wereld. Ik ben verdiept in een studie over de wondere overeenkomst, die latijnsche spreekwoorden hebben met de onze. Hooge boomen vangen veel wind, was bijvoorbeeld bij de ouden ook reeds bekend, evenals, de pot verwijt den ketel, dat hij zwart ziet en al draagt een aap, een —o, neen, dat niet ” Had ik nu maar gezwegen, Nan, of een grap terug gezegd, maar neen, ik werd woedend en zei: „Begin je weer.” „Begin je weer?” herhaalde Henri quasi heel verwonderd, „ik? Waarmee?” „ Dat weetje best, akelige plager, dat doelt natuurlijk op mij.” „Wat doelt op jou? Ik begrijp je niet.” „Nou, van dien aap,” zei ik. „Trok jij je dat aan, ’t was heelemaal mijn bedoeling niet, maar ik heb respect voor zooveel zelfkennis !” „Zoo, heb je dat? Bezat jij die maar wat meer! Want nu zal ik je eens wat zeggen. Ik weet het al lang, maar ik was te fijngevoelig om ’t je over te vertellen, maar als je zoo tegen mij praat, moet je ook maar eens wat hooren. Nou dan, Mathilde zei laatst: „Ik begrijp niet, dat je broer met dat roodachtige haar van ’m, lila dassen draagt, ’t maakt z’n teint zoo groenachtig!” „Dat jok je!” „Jokken! Zoo, jok ik? vraag het haar dan zelf maar ” „Mies, schreeuw toch niet zoo,” zei Tom ineens, „Thea slaapt nog, je zult haar nog wakker maken!” O Nan, wat schaamde ik mij en wat had ik een spijt! Daar had je nu die modelzuster, die nooit meer op zou stuiven en een goed voorbeeld zou zijn! Van mijn nieuwe jurk was al ’t plezier af en toen ik op school kwam, was ik zoo stil, dat de meisjes vroegen of ik mij niet goed voelde. Nu negeert Henri mij en ik zou wel graag de minste willen zijn en ’t eerst weer wat zeggen, maar ik kan er nog niet toe komen, want hij begon. Hoe zal ’t weer goed komen tusschen ons! Wat een langen staart heeft deze brief nog gekregen! Dag! je vriendin Mies. Duinstad, Juni. Liefste Nan, Morgen je veijaardag! Kun je je begrijpen, dat je al zestien wordt! Wat worden we al oud! Ben je niet benieuwd wat jeditjaar beleven zult? Nu, ik hoop, dat ’t heel, heel veel goeds zal zijn. Als cadeautje stuur ik je een kiekje, dat Hendrik expres voor jou veijaardag van mij en Thea heeft gemaakt en dat ik in een lijstje liet zetten. Ik hoop, datje er bhj mee bent. Vader, moeder, Henri, Tom, Bob en Thea sturen je ook allen hun beste wenschen. Ja, ook Henri, alles is weer goed tusschen ons en daar je wel benieuwd zult zijn op hoe’n manier de verzoening weer tot stand kwam, zal ik je dat maar eerst eens vertellen. Drie dagen hebben we t volgehouden om geen woord tegen elkaar te zeggen, ’t Was voor de heele familie vervelend, want zoo’n paar elkander vijandige elementen bederven de stemming voor allemaal. Toen op den morgen van den vierden dag las vader den éénennegèntigsten psalm voor, waar Thea’s dooptekst in voorkomt: „Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen.” En die tekst deed het hem. Henri keek mij en ik keek hem aan en hoewel we natuurlijk dadelijk weer voor ons keken, wisten we toch wel van elkaar, dat we allebei aan ’tzelfde dachten en wel aan dien zondagmorgen toen Thea geboren was en wij haar voor ’t eerst hoorden schreien en ik beloofd had nooit meer te zullen opstuiven en Henri dat hij nooit meer zou plagen. En nu hadden we niet alleen die belofte verbroken, maar waren nog haatdragend geweest ook. En ik bedacht mij, hoe ik toen Thea er pas was en in den eersten tijd na haar doopdag, met veel meer ernst om hulp in mijn strijd tegen mijn gebreken had gebeden dan in de laatste weken en hoe het dus niets te verwonderen was, dat ik weer tot mijn oude fouten verviel. O, hoe word ik nog ooit een goed voorbeeld! Vader zou zeggen door te bidden zonder ophouden. Toen ik mij in de gang stond klaar te maken voor school, kwam Henri naar mij toe en zei: „Ik vind je jurk toch wel erg leuk, Mies, en ze staat je goed.” En ik antwoordde: „Mathilde zei gisteren, ik vind, dat je broer z’n haar zooveel donkerder wordt, ’t is niets roodachtig meer.” Henri begon te glimmen en we zijn nu weer de beste vrienden. Op school gebeurt er den laatsten tijd niets bijzonders, alleen zijn we druk aan ’t repeteeren. Ik kan me gewoon niet voorstellen, dat over vier weken de groote vacantie alweer begint. Ik ben erg benieuwd met welk cijfer ik zal overgaan een hoog zal ’t wel niet wezen, ik heb geen studiebol. Henri staat er veel beter voor dan ik, hij heeft van ’t jaar dan ook verbazend hard gewerkt. Hoe heerlijk voor je om in de groote vacantie met je vader en moeder op reis te gaan. Ik benijd je hoewel, mijn vacantie belooft ook erg gezellig te worden. Eerst ga ik veertien dagen naar Velp bij grootvader en groot- moeder, waar vader, moeder en Thea voor de heele vacantie heengaan. Dan heb ik een invitatie van oom en tante Van Vliet om een poosje bij hen te komen logeeren in een landhuisje, dat ze gehuurd hebben op de Veluwe, midden in de hei. Ze hebben er heelemaal geen bediening, zoodat we alles zelf moeten doen. ’t Lijkt me eenig. En ’t laatste stukje van de vacantie ga ik naar Noordwijk. Mijnheer en mevrouw Van Ort hebben daar aan den Boulevard een viMtje gekocht; ze hebben er een foto van en ’t ziet er allergezelligst uit. Mevrouw Van Ort heeft Tom en Bob voor de heele vacantie gevraagd en je kunt begrijpen hoe verrukkelijk zij ’t vinden. Moeder vindt het ook heerlijk, dat de tweelingen daar zijn kunnen; zeelucht is zoo uitstekend voor ze en ze zijn bij de familie Van Ort in alle opzichten zoo o-oed bezorgd. Henri heeft ook allerlei plannen, ze hangen van fietstochten, conferenties, gymnasiasten-kampen en zoo meer aan elkaar. Hij is, geloof ik, ook een week leider in een jongenskamp ik zeg niets, maar kun jij je hem als leider voorstellen ? Vader voelt zich den laatsten tijd niet erg goed, hij heeft veel last van hoofdpijn. Moeder denkt dat ’t overspanning is, hij heeft ’t altijd zoo druk. Hij verlangt erg naar wat rust. Met Wilma de Haar heb ik het nu heel prettig we komen veel bij elkaar. En, o ja, ik heb je nog niet verteld, dat Dora en ik iederen Maandag van vier tot vijf bij Lottie van Ort komen. We lezen en praten dan samen en maken onderdehand dingen voor de Zendingskist. Mevrouw Van Ort komt ook dikwijls een poosje bij ons en je weet niet, wat ’n gezellig uurtje we hebben. Wat zou Annie er van genieten, als ze ons daar op haar kamertje kon zien zitten en bezig voor de Zending, waar zij zooveel voor voelde. Maar nu eindig ik, Nan, ik zou nog wel langer willen schrijven, doch eilacy, mijn fransche grammaire grijnst mij aan ik ken er nog geen woord van! Ik hoop, dat je een heerlijken verjaardag zult hebben. Kon ik er maar bij zijn! Een hartelijke verjaarszoen van je Mies. Duinstad, Juli. Lieve Nan, Even een woordje om je te zeggen, dat Henri en ik allebei zijn overgegaan. Henri heel goed, numero drie van de vijftien en ik heel middelmatig, nummero negen van de veertien. Maar enfin, ik ben er dan toch en heb gelukkig geen taak, zoodat ik in de vacantie onbekommerd kan genieten. Moeder en ik hebben ’t nu ontzettend druk om alles voor de verschillende reizigers in orde te maken en als ie huis voor zoo’n langen tijd dicht gaat, valt er ook altijd nog zooveel te beredderen. Tom en Bob gaan morgen met de familie Van Ort naar Noordwijk. Ze zijn erg opgewonden en komen met de onmogelijkste dingen aandragen, die ze willen meenemen. Henri is °P t oogenblik naar den kleermaker om te passen, hij krijgt een nieuw reispak met een korten broek en een jasje met een ongeloofelijk aantal zakken, hij vervolgt me telkens met beschrijvingen er van. Moeder heeft voor mij een keurigen regenmantel gekocht en dan heb ik nog een nieuwe jurk en twee nieuwe blouses. Voor de reis is mijn oude grijze mantelpak gekeerd en ’t ziet er weer uit als nieuw. Als we in Beieren zijn koopt vader spijkerschoenen voor ons. O, wat verheug ik mij om bergtochten te maken en om de mooie musea te München te zien en door Neurenberg en Rothenburg te wandelen want daar gaan we ook heen. Daar roept moeder me om Thea wat te rijden, terwijl zij den koffer voor Tom en Bob inpakt. Thea is niet zoo erg fleurig de laatste dagen, ze heeft wat last van haar ingewandjes; gelukkig, dat ’t nog vijf dagen duurt eer we weg gaan, dan is ze, naar we hopen, weer heelemaal beter. Jammer, dat jij twee dagen later op reis gaat dan wij, anders zouden we een eind samen hebben kunnen reizen. Nu dag, zoodra ik de grens over ben, stuur ik je een ansicht. Veel liefs van je Mies. Nakom eitje 6 Duinstad, Juli. Lieve Nan, Ik ben niet op reis gegaan. Wat staat het daar gewoon, en o, wat heeft het mij een strijd en tranen gekost om tot dat besluit te komen! Maar ik kon niet anders, ik voelde dat ’t mijn plicht was om thuis te blijven. Zooals ik je al schreef, was Thea verleden week niet heelemaal in orde. Voor alle zekerheid liet moeder den dokter komen. Hij constateerde een lichte darm-cathar, hij zag er absoluut geen bezwaar in (ze is trouwens nu weer heelemaal in orde) maar hij vond het niet verantwoord om met haar van huis te gaan. „Ze is een flink, gezond kindje,” zei de dokter, „maar niet oversterk en om nu in deze warmte, die lange reis in stampvolle coupé’s met haar te maken, terwijl ’t de vraag is of ze in Velp de melk verdraagt dat mogen we niet wagen. Hoe jammer ik ’t ook voor u vind, dat u niet naar Velp kunt gaan, mevrouw, ik mag u niet anders aanraden dan stil met haar thuis te blijven. U hebt hier zoo’n heerlijken tuin en bent vlak bij den Hout, dus ’t kind heeft frissche lucht genoeg. U moet maar iemand bij u vragen om u gezelschap te houden, want anders is ’t al te stil voor u als de dominee en al die levenmakers weg zijn.” Je begrijpt hoe verslagen we elkaar aan zaten te kijken, toen de dokter weg was. Wat beklaagden we moeder! We hadden ’t al zoo eenzaam voor haar haar gevonden, dat ze alleen met Thea in Velp zou zijn, maar alleen thuis, dat was nog veel erger. Moeder hield zich natuurlijk flink en zeide, dat ’t wel stil voor haar zou zijn, maar dat ’t nu eenmaal niet anders kon, en dat ze Theaatje toch had om haar te troosten, vader moest maar gerust met ons op reis gaan, moeder zou zich best alleen redden. Maar vader zei, dat hij geen oogenblik rust zou hebben als moeder niemand bij zich had, je wist nooit wat er eens gebeuren kon; er zou toch wel iemand te bedenken zijn, die moeder gezelschap zou willen komen houden. Maar dat was nog zoo gemakkelijk niet. Nicht Amanda zat in Zwitserland, tante Marie kon natuurlijk haar ouden heer niet verlaten en verder ja, we wisten heusch niemand, die daar maar zoo ineens weken lang bij moeder zou kunnen komen. „En hoe moet dat met Tonia en Mina?” vroeg vader heel bekommerd, „die rekenen ook op een lange vacantie.” „Ja, die zullen zich moeten schikken en ieder de helft van den tijd thuisblijven,” zei moeder, „maar ik zie er wel tegenop om ’t ze te zeggen.” „Dat zal ik wel voor je doen, dat komt wel terecht,” antwoordde vader, „maar ik gaf een lief ding als ik iemand wist, die bij jou kan komen. We moeten nog maar eens goed bedenken.” Maar hoe we ook dachten, we wisten niemand, ieder, die we kenden, was óf al uit óf had andere plannen. „Laten we een advertentie om een juffrouw zetten,” bedacht Henri. Maar daar wilden vader en moeder niet van hooren. We gingen in een echt gedrukte stemming naar bed. Ik kon niet in slaap komen. Er ging van allerlei door mijn hoofd. Alles was zoo mooi geschikt en nu kwam dit met Thea tusschenbeide. Waarom moest dat nu! ’t Was zoo héél noodig voor vader, dat hij een poos van huis ging, maar als hij moeder alleen moest achterlaten zou hij daar den heelen tijd over tobben, en zou het verblijf in ’t buitenland hem meer kwaad dan goed doen en zou hij misschien wel heelemaal ziek worden, en wat dan ? O, wat was dat allemaal moeilijk! Wat moesten we toch doen! Daar schoot mij opeens de gedachte door m’n hoofd: „Als vader en Henri eens samen gingen en als jij eens bij moeder thuisbleef! Je zoudt altijd alles voor Thea over hebben en je voor haar willen opofferen. Hier is nu een prachtige gelegenheid om te toonen, dat dit niet alleen woorden waren, maar dat het je ernst was.” Eerst gooide ik die gedachte ver van mij af. Zóó’n groote opoffering was te veel van mij gevergd! Niet alleen niet op reis, maar ook niet naar Velp of naar oom en tante Van Vliet of naar Noordwijk. Neen, de heele vacantie thuis, de heele vacantie in Duinstad, terwijl iedereen uit was. Neen, dat deed ik niet! Maar de gedachte, dat dit nu juist was wat van mij gevraagd werd, liet mij niet los. Al duidelijker en duidelijker werd het mij, dat ’t mijn plicht was om thuis te blijven. Ik stopte mijn hoofd in mijn kussen en begon te schreien. En toen ging ik met mijn strijd tot den Heer en bad: „O, Heer, help mij, help mij, ik wil graag doen wat goed is, maar ’t is zóó moeilijk. Als Gij wilt, dat ik thuisblijf, laat mij ’t dan doen met een gewillig hart uit liefde voor U en vader en moeder en Thea.” En de Heer hielp mij, Nan, ik schreide nog wel langen tijd, maar toen ik eindelijk insliep had ik vollen vrede met mijn vaste besluit om bij moeder thuis te blijven. Toen vader en moeder den volgenden morgen beneden kwamen, was ’t hen goed aan te zien, dat ook zij weinig geslapen hadden en wat vond ik het heerlijk om hun gezichten te zien opklaren, toen ik zei: „Ik heb iemand bedacht, die bij moeder kan blijven, als u uit bent, vader.” „Wie dan?” „Ze staat voor u,” zei ik. „Jij, Mies! O, kind, wat heerlijk, ik zou niemand liever bij mij hebben!” zei moeder, „maar dat wil ik toch niet, je hebt je zóó op die reis verheugd!” „Dat heb ik ook, moeder, maar ik verheug me nu ook om gezellig bij u thuis te blijven. U moet nu maar niet zeggen, dat u ’t niet hebben wilt, want uw oudste dochter doet ’t tóch.” En vader drukte mij tegen zich aan en zeide: „Dank je wel, mijn lief meiske, nu kan ik gerust uitgaan.” Wat vond ik het heerlijk, dat te hooren en ’t hielp me zoo om me goed te houden, want in de dagen voor dat vader en Henri weg waren, had ik nog menig moeilijk uurtje, dat begrijp je wel. ’t Kostte me een heele overwinning om opgewekt mee te helpen bij ’t inpakken van alles voor vader en Henri. ’t Was ook een kwaad oogenblik voor me, toen Henri’s pak van den kleermaker thuiskwam en hij ’t dadelijk ging aanpassen en er heel fier mee kwam binnengestapt met zijn rücksack op z’n rug en een Baedeker in een van de vele zakken. En waar ik den moed vandaan haalde, om mee te lachen, toen hij zei: „Mag ik me eens voorstellen Livingstone!” weet ik nog niet. Met Tonia en Mina is ’t nogal meegevallen, toen ze hoorden, dat ze ieder maar de helft van de vacantie konden uitgaan. Tonia was er zelfs heel lakoniek onder en zei: „’t Kan me eigenlijk niet eens veel schelen, als ik me familie maar eens rond ben geweest en een daggie naar Zandvoort heb ik er ’t mijne wel van, want zoo lang bij me moeder thuis, is toch niks gedaan, na drie dagen verveel ik me al bij d’r, dat ik geen raad weet, ’k zit dus net zoo lief hier in de keuken.” Mina gooide en smeet een halven dag, maar toen ze een karaf en een bordje gebroken had en vader zei, dat als ze nu nog wat brak, ze ’t zelf kon betalen, kalmeerde ze en legde ook zij zich bij ’t onvermijdelijke neer. Ze houden veel van moeder en zijn dol op Thea, dus dat helpt een massa. En nu zijn vader en Henri gisteren morgen vroeg vertrokken. Ze moesten om halfzeven de deur uit. Moeder kon niet beneden komen, want Thea was juist erg lastig en dus zorgde ik voor 't ontbijt. Ik liep maar zoo’n beetje af en aan, rustig bij hen zitten kon ik niet, ik had zoo’n werk om mijn tranen te bedwingen, en ik wou niet huilen, dat vond ik te akelig voor vader en ik heb me gelukkig goed weten te houden tot het laatste oogenblik. Ik liet ze uit en wuifde met m’n zakdoek tot ze den hoek van de straat omgingen. Maar daarna was ’t uit met mijn zelfbeheersching. Toen ik in die eenzame huiskamer terugkwam bij die ontredderde ontbijttafel en die leege, achteruit geschoven stoelen van vader en Henri, werd het mij te machtig. Ik legde mijn armen op de tafel en huilde en snikte alsof mijn hart moest breken en ’t zou zeker nog wel lang hebben geduurd eer ik tot bedaren was gekomen, als ik Tonia, die zonder dat ik ’t hoorde de kamer was binnengestapt, niet ineens had hooren zeggen: „’n Vroolijke boel, hier, boven huilen mevrouw en Thea en beneden jij, ’t mankeert er nog maar an, dat ik ook begin.” „Huilt moeder?” vroeg ik en meteen vloog ik naar boven. „O, kindje, ik hoorde je beneden zoo schreien,” zei moeder, „wat ik me best kan begrijpen, en toen moest ik ook een deuntje huilen. Zoo’n afscheid is een heel ding! God geve, dat we elkaar in gezondheid mogen terug zien. Heerlijk, dat jij ten minste bij me bent, kind!” En toen knuffelde ik moeder en probeerden we elkander zoo goed mogelijk te troosten, want we voelden ons wel eenzaam en verlaten zoo zonder vader en de jongens, al hadden we dan ook ons lief nakomertje. En toen vond moeder, dat we allebei nog maar een beetje naar bed moesten gaan, ’t was veel te vroeg om op te blijven, zei ze. Ik dacht, dat ik wel heelemaal niet meer zou kunnen slapen, maar ik lag nog geen minuut in mijn bed of ik sliep als een roos, en ook moeder deed nog een heerlijk dutje. En toen we om negen uur aan ’t ontbijt zaten, en de zon zoo vroolijk in de huiskamer scheen en Thea in haar wieg lag te kraaien en met haar beentjes te trappelen en er een typische brief was van Tom en Bob, leek alles heel anders dan een paar uur geleden, en waren moeder en ik weer vol goeden moed. Ziezoo, nu weet je, hoe ’t komt, datje geen ansicht van over de grenzen, maar heel gewoon een brief uit Duinstad krijgt. Ik ben blij, dat je hem nog net kunt hebben, eer je op reis gaat en dus weet, dat ik in ’t lieve vaderland ben achtergebleven. Maar je mag mij niet beklagen, hoor, ’t is niets noodig. Zoo gauw ik je adres weet, schrijf ik je weer. Dag, goede reis en veel pleizier en denk maar eens dikwijls aan l’e vriendin Mies. Duinstad, Juli. Lieve Nan, Wat heb je mij een pleizier gedaan met je lange reisbeschrijving! Heerlijk, dat je zoo geniet en hoe lief van je om mij zooveel ansichten te sturen, hartelijk dank er voor. Ik krijg er ook massa's van Henri, soms twee op een dag. Vader en Henri zien toch zóóveel moois en ze schrijven ons zulke gezellige brieven over alles wat ze beleven. Ze zijn in een pension te Berchtesgaden en doen van daaruit allerlei tochten. Vader voelt zich al veel beter, je begrijpt hoe heerlijk moeder en ik dat vinden. Van morgen bedachten we ons ineens, dat vader en Henri nu al veertien dagen weg zijn, we konden 't haast niet gelooven. Ze zijn omgevlogen! Moeder en ik hebben ’t zoo echt knus en gezellig samen en heerlijk tijd voor lange gesprekken en om elkaar voor te lezen. Je vraagt mij in je brief: „Verveel je je niet en wat doe je toch den heelen dag?” Nu, op die eerste vraag kan ik je antwoorden, dat ik me nog geen oogenblik verveeld heb, sinds ’t vacantie is. Je hebt zoo enkele menschen bij wie je je nooit verveelt en daar is moeder er een van. Niet, dat ze nu altijd door praat of haar best doet je bezig te houden o heden, neen, ze kan soms tijden lang zwijgen en laat je juist zoo je eigen gang gaan. Maar al zit je maar stilletjes bij moeder te lezen of te werken dan denk je al: „O, wat is ’t hier prettig, ik verlang naar niets anders.” Ik weet niet goed hoe ik ’t onder woorden zal brengen, maar ’t is zoo’n veilig, geborgen gevoel, ik hoop, dat je begrijpt, wat ik bedoel. Ik heb het nooit zoo beseft als nu ik zooveel met moeder alleen ben. En nu je tweede vraag: Wat doe je toch den heelen dag? Ik zal ’t je eens gauw vertellen. Als we beneden komen leest moeder eerst uit den bijbel, dat doet ze nu in plaats van vader. De eerste dagen was dat kleine kringetje toch zoo vreemd, alleen moeder en ik en Tonia en dan Thea in haar wieg. Maar dat is nu alweer gewend en ik luister zoo graag naar moeder als zij met haar lieve stem voor ons leest en met ons bidt en ons allen, die verre zijn en nabij, aan Gods trouwe Vaderzorg opdraagt. Dan aan ’t ontbijt hebben we altijd brieven, of van vader en Henri, of van de kleine jongens of van de vele kennissen, die uit zijn, ’t gebeurt eigenlijk nooit dat de post niets voor ons heeft. Nu, daar is dan altijd een heeleboel over te praten, dat begrijp je en we schrikken soms, als we in eens zien, hoe laat 't al is. Moeder gaat dan afwasschen en uitgeven en ik ga Tonia helpen met de kamers, want op haar eentje, heeft ze ’t nu nogal druk, al zijn we ook maar zoo’n kleine familie, en ze is zoo aardig voor ons, dat ik haar graag wat uit de handen neem, ze moet toch ook een beetje weten, dat ’t vacantie is. Om elf uur drinken we een kopje koffie, dat moeder onderhand heeft gezet en dan gaan we met Thea in haar wagen naar den Hout. We nemen dan onze boeken mee en zitten zoo heerlijk rustig te lezen. Af en toe lezen we elkaar eens een zinnetje voor, dat ons bijzonder treft en praten daar wat over. Moeder leest een boek over Frederika Bremer van Johanna Naber en ik lees Jonkvrouw Else van Ingeborg Maria Sick. Ken je dat? t is prachtig! Soms lezen we ook wel eens bijna niets en zitten maar zoo’n beetje te droomen en naar de mooie lucht en de boomen te kijken en te genieten van Theaatje, die zoo schattig is en zulke aardige geluidjes ligt te maken als je wat tegen haar zegt, net alsof ze je antwoorden wil. Tegen halféén zijn we dan weer thuis en na de koffie brengt moeder Thea naar bed en gaat ze zelf ook rusten. Ik ga dan zwemmen en fietsen. Toen ik den eersten dag op de zwemschool kwam en juist in ’t water wou springen, had ik toch zoo’n eenige verrassing. Ik wist niet beter of al de meisjes van school waren uit en je weet niet hoe gek ik opkeek, toen ik daar opeens een bekend hoofd op ’t water zag drijven. „Gunst, kind, hoe kom jij hier!” riep ik uit. En „gunst kind, hoe kom jij hier!” riep dat hoofd terug, ’t Was Mathilde van Raalte! De tante, bij wie zij zou gaan logeeren, was ziek geworden en nu bleef ze thuis, totdat ze in Augustus met haar vader en moeder en de rest naar buiten zou gaan. Ik vertelde haar toen, hoe ’t kwam, dat ik hier zwom in plaats van in de Königsee. We hadden dolle pret samen en zegenden ons goed gestarnte, dat ons juist op ’tzelfde uur naar de zwemschool gevoerd had. We spraken af iederen dag samen te zullen gaan zwemmen en daarna een uurtje te gaan fietsen, en dat doen we nu trouw. Je begrijpt wat een schik ik had om een beschrijving van mijn ontmoeting met Mathilde aan Henri te sturen! of hij niet eens even naar Duinstad terug verlangd zal hebben, toen hij die kreeg? Als ik dan weer thuis ben zorg ik voor de thee, zoodat alles gezellig klaar staat als moeder met Theaatje beneden komt. Mathilde blijft ook dikwijls een kopje thee drinken en er komt nogal eens visite. Je denkt dan vooruit, dat er niemand in de stad zal zijn, maar dat valt best mee, er zijn verscheidene kennissen thuis, die óf vroeg in den zomer zijn uit geweest, óf pas later óf in ’t geheel niet gaan. En na den eten, als moeder Thea helpt, wip ik altijd gauw even naar ’t Diaconessenhuis, want wie denk je dat daar ligt? Dora. Terwijl ze uit logeeren was, heeft ze ineens een erge blinde darmontsteking gekregen en is toen hierheen vervoerd en dadelijk geopereerd, ’t Gaat nu heel goed met haar, maar ze zal nog verscheidene weken moeten liggen. Ik wist er niets van, Mathilde vertelde ’t mij. Ik wou, dat je eens hadt kunnen zien, hoe verbaasd Dora opkeek, toen ik dien eersten keer bij haar binnenstapte ! Ze dacht niet anders dan dat ik goed en wel met vader en Henri op reis was en daar stond ik nu ineens voor haar! Ze begon half te huilen van blijdschap, dat ze me zag! Ze krijgt nu natuurlijk niet veel bezoek nu bijna iedereen uit is en ze vindt het heerlijk als Mathilde en ik iederen dag een poosje komen. Mathilde gaat dan ’s morgens en ik na den eten. Dora is verbazend lief en geduldig er onder, dat ze daar zoo moet liggen, in plaats van prettig uit logeeren te zijn. En als ik eens een oproerige aanvechting heb, dat ik niet met vader en Henri op reis ben, dan denk ik maar gauw aan Dora, die al deze mooie dagen in bed moet liggen, terwijl ik ’t zoo oneindig veel prettiger heb. ’s Avonds wijden moeder en ik ons aan de correspondentie en maken we muziek en gaan een buurpraatje maken bij de oude mijnheer en mevrouw Van Houten naast ons, die ’t zoo gezellig vinden, dat ons huis niet dicht is en we telkens eens aan komen. Ook ben ik een avond met moeder naar een orgelconcert geweest en eens kwam tante Marie ons verrassen en dan was ik een avond op visite bij ’t echtpaar Strik. Zooals je dus ziet variatie genoeg. Van dat bezoek bij ’t Strikkenpaar moet ik je toch wat meer vertellen. Op een keer kwam ik ex-Gortsen tegen. Groote verbazing, dat ik in de stad was natuurlijk. Of ik dan nu niet eens een avondje kwam ? Dat wilde ik wel. Of er nog meer meisjes van onze klasse in de stad waren? Ja, Mathilde. Nu, die moest dan meekomen. En zoo togen Mathilde en ik dan, verleden Woensdagavond, liggend voor ons beste tuig, naar de woning der Strik’s. We werden allervriendelijkst ontvangen en ’t was heusch een heel prettig avondje. Alleen hadden Mathilde en ik ’t in ’t begin erg benauwd en durfden we elkaar niet aan kijken, want ’t was zóó gek om mijnheer Strik door zijn gemalin te hooren aanspreken als „Strikkie”. „Is je thee zóó goed, Strikkie?” „Zitje daar niet op den tocht, Strikkie?” ’t Was Strikkie voor en Strikkie na. ’t Was maar gelukkig, dat ik met Mathilde was en niet met jou, want Mathilde kan zich altijd zoo goed houden, als jij bij me waart geweest, zouden we ’t stellig hebben uitgeproest. Ter onzer eer lieten ze, hoewel ’t nog klaarlichte dag was, ons cadeau, de electrische schemerlamp, branden en Strikkie liet ons een massa reisfoto’s zien, waar hij alleraardigst bij wist te vertellen van allerlei grappige avonturen, die hij beleefd had. Zijn vrouw keek hem de woorden uit den mond en zei telkens vol trots: „Die Strikkie toch!” Tegen tien uur brachten ze ons samen thuis en we moesten beloven eens gauw terug te komen. Nu, dat wilden we graag. We kregen van morgen toch zoo’n leuken brief van Tom en Bob, dat ik niet kan laten om hem even voor je over te schrijven, hij zal je stellig amuseeren. Tom, die veel vaardiger is met de pen dan Bob, schrijft die brieven meestal, maar ze verzinnen ze altijd samen. Hij luidde als volgt; „Lieve moeder, wij gaan iederen dag in zee. Bram en Kaarel leeren ons zwemmen en speelen met ons. Zij zeggen, dat wij grenale zijn en zij kablejouwe, die de grenale willen opeten. Zij zitten ons dan na en wij hebben veel pret. Wij hebben een brief van vader, waar vandaan weeten wij niet meer en twee ansigte van Henri. Wij zijn er blei mee. We bidden iederen dag om u te bewaaren en ook vader en Henri en Mies en Thea en als wij er om denken ook Tonia. Wij baden eerst ook voor ons konein, maar Leo zegt, dat is oneerbiedig. Wij doen het nu niet meer en zullen het eerst aan vader vraagen. Gisteren avont heeft Leo gehuilt, toen hij in zijn bed lag. Wij lagge ook al in bed en vroegen, waarom huil je. Maar hij gaf geen antwoort, toen gingen wij uit bed en gingen bij hem staan en vroegen weer waarom huil je. Toen zei hij omdat ik mijn pluimpje niet gekreegen heb en vader had het toch belooft. Wij begrepen het niet en zeiden welk pluimpje? Toen zei hij, toen ik van morgen niet bang was voor die groote golf zei vader jij krijgt een pluimpje en nu denk ik er om, dat hij het niet gegeeven heeft en anders krijg je alteid wat vader belooft. Toen zeiden wij die pluimpjes krijg je nooit in je handen, die belooven groote mense alleen maar, maar ze geven ze niet wij vonden het dom dat hij dat niet wist. Hij zei weeten jullie dat vast wij zeiden ja en toen huilde hij niet meer en gingen wij alle drie slaapen. Nu weeten wij niets meer. Wij stuuren u duizend kussen en duizend voor Mies en duizend voor Thea en honderd voor ons konein, die zal Mies hem wel geven. U liefhebbende zoontjes Tom en Bob. Vind je hem niet eenig? Moeder en ik moesten er toch zóó om lachen! De volgende week als ik jarig ben, hoor ik natuurlijk van je. Wat zal dat een vreemde verjaardag voor mij zijn! Ik herinner me niet, dat ik hem ooit thuis vierde. Wij waren altijd bij grootvader en grootmoeder en die maakten er altijd zóó’n feestdag van! Hij zal nu wel heel kalmpjes afloopen zoo zonder vader en de jongens. Wat gaat alles toch dikwijls heel anders dan je denkt, Nan! Verleden jaar had ik ook niet kunnen droomen, dat ik dit jaar mijn verjaardag in Duinstad zou moeten vieren, ter wille van een nieuw, klein zusje. Nu, ’t had om een erger reden kunnen zijn. Wonderlijk, nu ik mij voor haar heb moeten opofferen is ’t alsof ik nog veel meer van Thea houd dan vroeger, ’t Is ook zoo’n schat! O, hemel! daar begint ze weer over ’t nakomertje! denk je zeker. Ik zal dus maar gauw eindigen. Moeder stuurt je veel hartelijke groeten, maar toch niet zooveel als je liefhebbende vriendin Mies. Duinstad, Augustus. Liefste Nan, Nu moet ik je toch eens gauw vertellen, wat ’n heerlijken veijaardag ik heb gehad, ’t Was een dag vol verrassingen van ’t begin tot ’t eind. Toen ik wakker werd stond er een prachtige roode geranium op een stoel naast mijn bed een cadeau van Tonia, dat ze er stil neer had gezet, terwijl ik nog sliep. Even later stond ze zelf voor me met een kopje thee en een beschuit hoe vind je zoo’n verwennerij en stak een prachtigen gelukwensch af en overhandigde een kaartje van haar verloofde. „Ik kon ’t eerst niet goed van ’m loskrijgen, want ze ben duur,” zei ze, „maar eindelijk gaf ie d’r toch een.” Je begrijpt dus hoe ik dat kaartje op prijs stelde! Toen ik klaar was, ging ik naar moeder. Wat was ze lief voor mij! We knielden samen neer en ik zal nooit vergeten hoe hartelijk ze Gods beste zegeningen voor me afsmeekte en Hem vroeg mij te willen helpen om te leven naar Zijn wil. Moeder gaf mij toen brieven van vader en Henri, die den vorigen dag al gekomen waren, maar die ze bewaard had en terwijl ik ze las, kleedde moeder Thea aan. Toen we samen naar beneden gingen, hoorden we duidelijk praten in de huiskamer. „Wie kan daar nu al zijn?” zei moeder. En wie denk je, dat op ons afvlogen toen we binnenkwamen? Je raadt het nooit! Tom en Bob! en achter hen stond Lottie. O, wat een verrassing was dat! Ze waren ’s morgens om zes uur uit Noordwijk gegaan en waren nu juist bijtijds voor ’t ontbijt hier. Mevrouw Van Ort had het plannetje bedacht. Echt iets voor haar! Je kunt denken hoe opgewonden de jongens waren en ik niet minder, we praatten allemaal door elkaar. „En Mies, kijk eens, er liggen pakjes voor je, laten we ze eens gauw uitpakken!” riep Tom. ’t Eene pakje was van vader en daar zaten vijf mooie, duitsche boeken in en van Henri was er een rol met twee foto’s, die ik in lijstjes mag laten zetten en dan was er nog een postpakketje van Ellie en daar kwam een mooie witte jumper uit, die ze voor me gebreid had. Hoe blij was ik met dat alles! Van moeder had ik een vulpenhouder gekregen, een vurige wensch, en van Thea postpapier. En dan lag er nog een stapel brieven en briefkaarten. Als dat dus alles bij elkaar geen prettig begin van den dag was voor een jarig wezen, weet ik het niet! Wat was ’t ook gezellig om weer eens met een grooter kringetje om de ontbijttafel te zitten en naar de verhalen van Tom en Bob te luisteren. Na ’t ontbijt renden de jongens door ’t heele huis en door den tuin en hadden een dierbaar weerzien met hun geliefd konijn. Lottie was vol verhalen over de tweelingen. Moet je verbeelden wat ze een paar dagen geleden hadden uitgehaald! Mijnheer Van Ort had eens gezegd: „Jongens, wat zijn jullie toch verbrand, jullie lijkt wel Roodhuiden!” Toen had Bram hun plaatjes laten zien van Roodhuiden en andere wilden, versierd met veeren en kralen en getatoueerd en zoo meer. Ze waren er erg van onder den indruk en deden er honderd vragen over. „’k Wou er best zoo uitzien,” had Tom gezegd, „en wat zouden mijnheer en de jongens opkijken als we eens zoo opgesierd op school kwamen!” Nu, verleden Woensdag, toen ’t regende, was mijnheer Van Ort met Bram en Karei en Meta en Thea naar Leiden gegaan om de museums te zien, ’t was voor de kleine jongens te nat om naar ’t strand te gaan en ze verveelden zich dus een beetje zoo zonder de anderen. Lottie was van plan geweest wat met ze te gaan spelen, maar er was visite gekomen en toen had ze gezegd; „Gaan jullie boven maar een beetje zitten kleuren, ik kom straks.” Maar wat gebeurt er! terwijl mevrouw Van Ort en Lottie in druk gesprek met de visite waren, bonst ineens de deur open en onder oorverdoovendgekrijschengeschreeuwvan: Roodhuiden, menscheneters, wilden! komen Leo, Bob en Tom naar binnen gerend, als Indianen uitgedost. Ze hadden niets aan dan hun roodbaaien broekjes, die ze altijd op ’t strand aan hebben en verder hadden ze hun heele bovenlijven en armen en beenen met strepen en klodders verf vol gesmeerd. Tegen hun voorhoofd hadden ze met reepjes pleister kippeveeren geplakt en om hun halzen en enkels kralen en haarlinten van Lottie en Meta en Thea geslingerd. Je wist heusch niet wat je zag, zei Lottie. En was er nu maar visite geweest, die om zoo iets kon lachen! Maar neen, ’t was juist die stijve mevrouw Van Miele hier vandaan, die ook in Noordwijk logeert met haar hark van een dochter. Ze waren hevig gechoqueerd en werden Nakomertje 7 vuurrood en maakten afwerende gebaren en slaakten verschrikte gilletjes. Lottie had niet geweten hoe gauw ze de jongens de deur uit zou zetten. Toen ze de kamer uit waren had mevrouw Van Miele gezegd: „Ja, ja, van dominee’s-kinderen heb je alles te wachten, er komt nooit veel van terecht!” En toen Lottie dat zei, schrikte ze een beetje en kreeg een kleur. „O, dat had ik niet moeten vertellen !” zei ze. Maar moeder begon te lachen en zei: „Mijn man en ik zijn ook allebei dominee’s-kinderen en er is toch nog wel iets van ons terechtgekomen. We zullen ’t ons dus maar niet aantrekken.” Maar hoe vind je toch zulke jongens! Lottie had wel een uur noodig gehad om al die verf weer van ze af te wasschen en die pleisters los te weeken, vertelde ze. Maar nu ben ik door dit verhaal heelemaal van mijn veijaardag afgedwaald en ik heb er toch nog zoo’n massa van te vertellen! Waar was ik ook weer gebleven? O, ja, dat we zoo’n gezellig ontbijt hadden. Nu, toen Lottie en ik moeder hadden geholpen met omwasschen en opruimen, gingen wij er met de jongens op uit. Lottie moest in hun huis zijn en ze had allerlei boodschappen. We slenterden in-genoeglijk langs de winkels, Lottie trakteerde op een kopje chocolade met taartjes in de lunchroom en tot slot kochten we een paar rozen en gingen die brengen aan Dora. Wat die ook opkeek toen ineens Lottie en Tom en Bob voor haar bed stonden! We waren net bijtijds voor de koffie weer thuis. Moeder en Tonia hadden heel feestelijk gedekt en er stond allerlei lekkers op tafel. Juist was moeder bezig ieder een saucijsebroodje te geven, toen we auto-getoeter hoorden en meteen bellen. „’t Lijkt wel alsof er hier bij ons een auto stilhoudt,” zei moeder. Tom en Bob wilden opvliegen om te gaan kijken, maar moeder zei: „Zitten blijven, jongens, we zullen ’t wel zien!” En wat zagen we, toen even later de deur openging? Grootvader en grootmoeder! In een wip stonden we allemaal om hen heen. Wat een begroeting was dat! en wat een geféliciteer en wat een uitroepen! En wat bewonderden grootvader en grootmoeder Theaatje, die ze nog niet hadden gezien en die moeder hun vol trots liet kijken. y— • J t Duurde een heel tijdje eer we allemaal weer rustig aan de koffietafel zaten. De saucijsebroodjes waren heelemaal koud geworden, maar zooals Bob zei, daar lette je niet op, als je zóó blij was. Grootvader vertelde, dat goede vrienden van hen een autotocht in Noord-Holland gingen maken en gevraagd hadden of grootmoeder en hij ook lust hadden mee te rijden tot Duinstad. Ze zouden hen dan bij ons brengen en over een paar dagen weer komen halen. „Nu, je begrijpt, dat we daar best voor te vinden waren,” zei grootvader, „vooral nu ’t zóó trof, dat we juist Mies’ verjaardag mee konden vieren.” Ik ging na de koffie gauw met Tonia de logeerkamer in orde maken en toen stond moeder er op, dat we allemaal wat gingen rusten. Grootvader en Grootmoeder waren natuurlijk erg moe van dien langen autotocht en Lottie en Tom en Bob waren zóó vroeg op geweest, dat ze ook best zin in een dutje hadden. Ik lag ook heerlijk een poosje op mijn bed en las mijn brieven, waar ik nog geen tijd voor had gehad. Ook de jouwe, Nan, hartelijk dank voor je goede wenschen en vast vooruit voor 't cadeautje, dat je voor me mee zult brengen. Ik ben erg benieuwd wat ’t is. Tegen drie uur kwamen we allemaal heerlijk uitgerust weer te voorschijn, ’t Was zulk mooi weer, dat we besloten in den tuin thee te drinken. „Maar eerst moet jij even met me uit, Mies,” zei grootvader, „om een verjaarscadeautje te koopen. Je wou immers zoo graag een gouden ringetje hebben ?” „O, grootvadertje, wat bederft u me toch!” zei ik. „Ééns op een jaar mag 't wel,” vond grootvader. Lottie beloofde, dat ze alles voor de thee zou klaar zetten en ik toog er dus met grootvader en Tom en Bob, die graag mee wilden, op uit. We kochten een snoezig ringetje bij Van Dam, je weet wel, die groote goudsmidswinkel op de markt, ’t Is een smal gouden bandje met drie pareltjes, precies wat ik graag hebben wou. Ik ben er echt gelukkig mee. Grootvader kocht ook nog een groote meloen voor 't dessert en peren en bonbons en borstplaatjes, zoodat we bepakt en beladen thuiskwamen. En toen hadden we een gezellige theepartij. Tante Marie was gekomen en Mathilde en onze buren, de oude mijnheer en mevrouw Van Houten, ’t Was dus een kring van belang. Thea was er natuurlijk ook bij. Ze lag in haar wagen, die tusschen grootvader en grootmoeder in stond. Ze hadden geen oogen genoeg voor hun lief jongste kleinkindje. Lottie en Mathilde schonken thee. Ik mocht niets doen —ik was jarig! En toen de visite vertrokken was, gingen we gauw aan tafel, want omdat Lottie en de jongens om zeven uur weg moesten, aten we wat vroeg. Aan ’t dessert sloeg grootvader, oudergewoonte, een toast op mij. Ik had al gedacht, hoe sneu ’t was, dat ik die van ’t jaar zou moeten missen, en nu kreeg ik hem toch! Er was maar één ding jammer, en wel dat vader en Henri niet bij ons waren. In een wip was ’t zeven uur. We vonden ’t allemaal erg saai, dat Lottie en de tweelingen niet langer konden blijven en ’t was even gek stil toen ze weg waren. Ik had toen nog een prettigen avond met moeder en de lieve oudjes. Wat zaten we gezellig te praten en allerlei herinneringen op te halen van vorige verjaardagen. Wat waren ze altijd heerlijk geweest! Even voor we naar bed gingen vroeg grootvader. „En weet je nu al, watje ’t volgend jaar gaat doen, als je van school komt, Mies ?” Tot mijn verdriet moest ik antwoorden, dat ik het nog altijd niet wist. Je weet, dat is een teer punt bij me. „Tob er maar niet over, kindlief,” zei grootmoeder! „dat wijst zich wel aan, als ’t eenmaal zoo veris.” „Maar ’t zal zoo moeilijk zijn om iets te kiezen, grootmoeder,” zei ik, „want ik munt in niets uit. Ik kan wel leeren, maar een echt studiehoofd heb ik niet, ik kan wat pianospelen en zingen, maar ik ben niet muzikaal genoeg om ’t er ver in te brengen, teekenen kan ik heelemaal niet, dus u ziet, ik heb geen enkel talent,” eindigde ik met een diepen zucht. „En toch heb je een talent,” zei grootmoeder, „en een heel mooi ook. Ja, ’t mooiste dat iemand hebben kan, en wel het talent om lief te hebben, dat heb je bewezen.” „Ja,” zei grootvader, „en zorg maar, dat je dat talent ontwikkelt, dan komt de rest wel terecht. Wat vond ik het heerlijk, dat grootmoeder en grootvader dat zeiden! En toen ik in mijn bed lag en mijn heelen verjaardag nog eens in gedachten van den ochtend tot den avond doorleefde, vond ik wat grootvader en grootmoeder over dat talent van liefhebben hadden gezegd, het heerlijkst van al de heerlijke dingen, die ik dien dag had ondervonden, om aan terug te denken. Wat was ik rijk gezegend, dacht ik, dat ik zooveel menschen had om lief te hebben! En terwijl ik ze bij mij zelf optelde en er nog niet half mee klaar was, viel ik in slaap. En zoo eindigde mijn zestiende verjaardag. Had ik geen gelijk, dat ’t een heerlijke dag was ? En nu neem ik haastig afscheid van je, Nan, ik schrijf wel eens gauw weer. Een hartelijke kus van je vriendin Mies. Duinstad, Augustus. Lieve Nan, Ik neem de pen nog maar weer eens op om een beetje met je te praten, want over ruim veertien dagen, als ik me weer dagelijks moet opmaken naar den tempel der wetenschap, dan is ’t uit met rustig lange brieven schrijven. Kun je je voorstellen, dat we ons laatste schooljaar ingaan ? ’t Zal flink pootaan spelen zijn in de vijfde klasse en wat zal ’t verrukkelijk zijn als we ons diploma veroverd hebben! Ik kan me er nu ook op verheugen om van school te gaan, want denk eens, Nan, ik weet nu wat ik wil gaan doen als ik de H. B. S. vaarwel zeg. Ik heb het te danken aan ons nakomertje en moeder heeft het bedacht. Verleden week op een morgen, toen ze erg verkouden was en wat bleef liggen, liet moeder mij Theaatje wasschen en aankleeden. Ik vond het heerlijk, dat ze mij dat toevertrouwde en Thea liet zich toch zóó zoet helpen. Op eens zei moeder: „Hè, Mies, als jij ’t volgend jaar wanneer je van school komt eens op de huishoudschool je diploma voor kinderverzorging gingt halen! Dat lijkt me nu net iets geschikt voor jou. Je houdt zooveel van kinderen en kunt er zoo goed mee omspringen. En als ergens je talent om lief te hebben, waar grootmoeder van sprak, tot volle ontplooiing kan komen, dan is ’t wel bij ’t verzorgen en in den omgang met kinderen. Een kind heeft zooveel behoefte aan liefde, daar kun je het nooit te veel van geven.” Het leek me dadelijk een heel aanlokkelijk plan en toen ik er met Dora over sprak, vond ze het, evenals moeder, net iets voor mij, om mijn werk later in die richting te zoeken. „Je houdt er niet van om voor een examen te zitten blokken,” zei ze, „in muziek doorgaan, daar is voor jou toch ook geen sprake van, een kantoor zou je ook vreeselijk vinden, dus dit lijkt me echt een oplossing voor je. Van zoo’n huishoudelijke opleiding kun je later ook nog veel pleizier hebben, want ik vind je net een kind om te trouwen.” „Mij? waarom?” vroeg ik. „Och, dat weet ik niet, dat kan ik zoo niet uitleggen.” „Niemand zal me willen hebben, m’n neus is zoo lang!” zuchtte ik. „Als er nooit langer neuzen trouwen zal ’t wel losloopen,” antwoordde Dora, „maar wie zegt dat, dat jouw neus te lang is ?” „Nicht Amanda en Henri,” zei ik. „’t Is me nooit opgevallen,” verzekerde Dora. O, wat een troost was dat voor me! Dora vertelde me ook nog, dat ze een meisje kent, die dat diploma voor kinderverzorging gehaald heeft, Ina de Wit heet ze. Die Ina heeft zich nu verbonden om ’s zomers bij een vacantie-kolonie werkzaam te zijn, iets wat goed gesalarieerd wordt en waar ook pensioen aan verbonden is. ’s Winters kan ze dan. thuis zijn, en eenige cursussen bijwonen, bijvoorbeeld in ’t Kinderziekenhuis, haar talen en muziek bij houden en zoo meer. En bij zoo’n opleiding voor kinderverzorgster, leer je niet alleen de verzorging van babies, maar ook kleertjes voor ze te naaien en koken en gezondheidsleer en al zulke nuttige dingen meer. Ik ga nu met September met veel meer animo naar school, nu ik een doel voor oogen heb, en een doel, dat me aantrekt. De gedachte: wat moet ik toch gaan doen als ik van school kom ? kon me zoo echt vervolgen. De meeste meisjes weten al lang wat ze worden willen, Dora gaat bij ’t onderwijs, ze wil geschiedenis studeeren en wordt meisjes-student in Utrecht; Suus Lutters gaat net als jij door in muziek, Mathilde hoopt journalist te worden en gaat typen en stenografie leeren, och, en zoo weten ze allemaal wat ze van plan zijn, en voelde ik me altijd heel ongelukkig, dat ik nergens bepaald aanleg voor had. Maar als ze ’t nu weer over hun toekomstig beroep hebben, dan kan ik meepraten en zeg ik vol trots: „En ik ga mijn diploma voor kinderverzorging halen!” Moeder zeide tegen me: „Hoe opmerkelijk is ’t toch, zooals ’t een voortkomt uit ’t ander. Als wij ons nakomertje niet hadden gekregen, en als zij niet ziek geworden was en als jij niet thuisgebleven waart, zouden we misschien nooit op de gedachte zijn gekomen, dat je aanleg hebt om babies te verzorgen en zou je waarschijnlijk nog heel wat hebben afgetobd over een goed antwoord op de vraag wat zal ik worden? Zoo worden wij geleid op al onze wegen en werken ons alle dingen mede ten goede.” Dora is weer beter en thuis, maar ze moet zich nog heel kalm houden. Ik zwem en fiets alleen, want Mathilde is met haar familie naar buiten; ik voel me dan wel eens een beetje eenzaam en zal toch wel heel blij zijn, als iedereen weer in de stad is. Maar ’t ergste is nu geleden, de volgende week komt de familie Van Ort in de stad terug, want dan begint de school voor Leo, Tom en Bob weer. En dan de week daarop wachten we vader en Henri! Vader is heelemaal beter en hij verheugt er zich zoo op om weer aan zijn werk te beginnen. Wat zal ’t heerlijk zijn, als we weer allemaal bij elkaar zijn! Vroeger, toen ik nog veel jonger was, wenschte ik wel eens vurig om een eenig kind te zijn. Ik kan me nu niet voorstellen, hoe ik zoo iets verlangen kon! Het uitstapje naar hier is grootvader en grootmoeder best bekomen. We hadden nog zulke gezellige dagen met hen. Grootvader bedacht voor eiken dag een ander plannetje. Ik ging zelfs een middag met hem naar Amsterdam, waar een alleraardigste tentoonstelling van Huisvlijt was. Grootvader heeft nog zoo echt schik in al zulke dingen en ik ga dolgraag met hem uit. Wat vonden moeder en ik het akelig, toen hun vrienden hen na vier dagen weer kwamen ophalen. Moeder stond met mij op de stoep de auto na te kijken en toen hij met veel getoeter om den hoek verdween, durfden we elkaar niet goed aankijken. 1 oen verzon moeder opeens: Als we de studeerkamer eens een groote beurt gingen geven, 't zou zoo’n verrassing voor vader zijn als zijn boeken waren uit geklopt als hij thuiskwam. Van ’t voorjaar was ’t er door Thea’s komst bij ingeschoten. Dat was een idéé! En toen we even later druk aan ’t kloppen waren, konden we weer hartelijk lachen om Tonia, die zei: „Laten we den rommel er maar luk raak weer in zetten, mevrouw, ’t is zonde van de moeite, die je je geeft om alles precies zoo te laten staan als ’t stond, de dominee zegt tóch, dat we alles door elkaar hebben gehaald en dat hij niets kan vinden.” Verbeeld je, Tonia is heelemaal niet met vacantie gegaan. Haar verloofde moest onverwacht „opkomme”, en zonder hem vond ze er niets aan om de familie rond te trekken, zei ze, ze bleef veel liever bij ons! Als ze dan maar eens af en toe een dagje vrijaf mocht hebben, als Mina er weer was. Die is nu lang en breed terug, en met ’t dienstpersoneel weer compleet en ’t huishouden zoo klein, rusten moeder en ik nu eerst recht op onze lauweren. We hadden er wel tegenop gezien om alleen met Mina te zijn, die is zooveel minder flink dan Tonia en zoo gauw op haar teenen getrapt, dus die opkommerij was voor ons wel een echte bof. En nu begint jouw tijd om weer naar ’t lieve vaderland terug te keeren ook zoo zoetjes aan te naderen, ’t Zal je afvallen, meisje, als je weer op de schoolbanken moet zitten in plaats van met een internationaal gezelschap te tennissen en bergtochten te maken, maar, zooals we in onze jeugd in ons schoonschrift schreven: „Werk en spel moeten elkander afwisselen.” In je laatsten brief vertelde je me, dat je op reis een dagboek hebt geschreven en dat ik de eenige ben, die ’t lezen mag. Wat ben ik daar benieuwd naar en wat verheug ik mij er op! Zoodra je thuis bent, moetje ’t mij maar als aangeteekend postpakket sturen, ik beloof je plechtig, dat ik ’t altijd achter slot en grendel zal bewaren. Maar nu basta, je krijgt nog één brief van me, terwijl je op reis bent en dan richt ik mijn epistels weer naar ’t vorstelijk ’s-Gravenhage. Dag! veel liefs van Mies. Duinstad, Augustus. Lieve Nan, Mijn brief aan je was nog geen uur weg, toen de post mij de jouwe bracht, waarin je mij vertelt, dat jullie een week eerder thuiskomt dan eerst plan was en je dus de laatste acht dagen van de vacantie in Den Haag zult zijn. Toen ik dit aan moeder voorlas, zei ze dadelijk: „Misschien kan ze die week wel hier komen logeeren, dat zou gezellig voor jullie zijn, schrijf maar gauw een woordje om ’t haar te vragen.” Ik vloog moeder om den hals en zei: „O, moeder, wat een dol plan, ik hoop toch zóó, dat ze ’t doet!” En je doet het, hè Nan ? Je spoort zoodra je in ’t land komt, regelrecht naar hier, hoor. En dan kun je Theaatje zien! En wat zul je Tom en Bob gegroeid vinden! en dan maak je eindelijk eens kennis met de familie Van Ort, waar ik je altijd zooveel over geschreven heb, en o, dan woon je de thuiskomst van vader en Henri bij, waar we een reuzenfeest van maken. En kind, vergeet je dagboek niet, maar zorg vooral, dat Henri daar niets van merkt, want dan heb je geen leven meer je moet hem hooren over meisjesdagboeken! En dan gaan we samen fietsen en zwemmen en een dag naar zee, en wat verheug ik me op ellenlange gesprekken, dat is toch nog heel wat anders dan brieven! Ik kan ’t me haast niet voorstellen, dat je over een week hier bij me zult zitten! Schrijf me per omgaande welken dag en met welken trein je komt want natuurlijk kom je! Dag! Mies. Duinstad, Augustus. Lieve Nan, Zooeven ontving ik je briefkaart. Wat ben ik blij, dat je Woensdag komt! Dat ik je kom halen spreekt vanzelf, kijk dus maar goed uit naar je liefhebbende vriendin Mies.