Verhalen van de Reizen en Avonturen van Baron von Münchhausen. EERSTE HOOFDSTUK. Het verhaal van den storm in de komkommerboomen Eenige jaren voor mijn baard deed zien dat ik binnenkort den mannelijken leeftijd zou hebben bereikt, uitte ik herhaalde malen den wensch iets van de wereld te mogen zien. Mijn vader wilde er in het eerst niet van hooren, maar eindelijk stemde hij erin toe, dat ik hem op een zeereis naar het eiland Ceylon mocht vergezellen, waar zijn oom jarenlang als gouverneur had gewoond. Wij zeilden van Amsterdam uit met brieven van de hoogmogende Heeren der Staten van Holland. De eenige omstandigheid, die de moeite van het vertellen waard is, was de wonderbare uitwerking van een storm, die een groote menigte boomen had ontworteld, enorm van dikte en hoogte, op een eiland, waar wij voor anker lagen om hout en water in te nemen. Sommige dier boomen wogen heel wat centenaars en toch werden zij door den wind zoo verbazend hoog gevoerd, dat zij leken op de veeren van kleine vogels, die in de lucht zweefden, want zij bevonden zich minstens vijf mijlen boven den grond. Toen echter de storm ophield, vielen zij alle rechtstandig neer op hun respectieve plaatsen en schoten weer wortel, behalve de allergrootste, waarin toevallig, toen hij in de lucht werd geblazen, een man en een vrouw op de takken zaten, bezig komkommers te plukken. In dit gedeelte van de wereld groeien n.l. deze groenten aan boomen. Het was een heel oud, fatsoenlijk paartje. Het gewicht van deze twee menschen deed bij het weer neerkomen den stam kantelen en liet hem horizontaal op den grond vallen. Hij kwam te lande op den voomaamsten man van het eiland en doodde hem op de plek zelve. Hij had zijn huis in den storm verlaten, daar hij bang was, dat dit op hem zou vallen. Nu keerde hij door zijn tuin weer naar huis terug juist op het oogenblik dat dit gelukkige voorval plaats greep. Het woord gelukkig zal ik hier even nader verklaren. Deze man was een zeer gierige, valsche dwingeland en ofschoon hij alleen op de wereld was en geen gezin behoefde te onderhouden, werden de inboorlingen van het eiland uitgehongerd en geplaagd door den inhaligen, plaagzieken man. De dingen, die hij hun had afgenomen, lagen te verrotten in zijn pakhuizen, terwijl de arme stumperds, die hij geplunderd had, in armoede wegkwijnden. Ofschoon de dood van den tiran geheel toevallig was, koos het volk de komkommerplukkers als hun bestuurders, als bewijs van hun dankbaarheid voor het dooden van den ellendeling, die hen zoolang had gekweld. Nadat wij de schade hersteld hadden, welke wij in den zwaren storm hadden opgeloopen, en afscheid hadden genomen van den nieuwen heerscher en zijn vrouw, zeilden wij met een gunstigen wind naar het doel van onze reis. In ongeveer zes weken kwamen wij op Ceylon aan, waar wij met veel teekenen van vriendschap en groote beleefdheid werden ontvangen. Het volgende avontuur, dat wij daar beleefden, zal denk ik wel in den smaak vallen. TWEEDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den leeuw en den krokodil Nadat wij ongeveer veertien dagen op Ceylon hadden door gebracht, vergezelde ik een van de broeders van den gouverneur op een jachtpartij. Vlak bij den oever van een uitgestrekt water, dat mijn aandacht had getrokken, meende ik een vreemd geluid achter mij te hooren. Ik keerde mij om en werd bijna versteend van schrik en wie zou het niet geweest zijn ! bij het zien van een leeuw, die blijkbaar naderde met de bedoeling zijn honger te stillen met mijn arm lichaam, en dat wel zonder eerst mijn toestemming te vragen. Wat moest ik doen in dien vreeselijken toestand? Ik had zelfs geen oogenblik om na te denken. Mijn geweer was slechts geladen met hagel en ik had niets anders bij mij. Hoewel ik geen oogenblik kon verwachten zulk een dier met hagel te dooden, hoopte ik hem door den knal van het schot vrees aan te jagen en hem misschien ook te verwonden. Onmiddellijk trok ik af, zonder te wachten tot hij onder schot was, doch de knal maakte hem alleen maar woedender, en hij begon zijn pas te versnellen en scheen mij spoorslags te naderen. Ik trachtte te ontsnappen, maar dat verhoogde zoo mogelijk nog mijn wanhoop want toen ik mij omkeerde, zag ik een reusachtigen krokodil, met zijn open muil gereed om mij te ontvangen! Stelt u den toestand eens voor; Aan mijn rechterhand was het water, waarvan ik hierboven sprak, en aan mijn linker een diepe afgrond, waarvan men vertelde, dat hij wemelde van vergiftige dieren. Kortom, ik beschouwde mij als verloren, want de leeuw stond nu op zijn achterpooten, juist op het punt mij te pen. Onwillekeurig viel ik van angst op den grond en, zooals later bleek, sprong hij over mij heen. Ik lag eenigen tijd in een toestand, dien geen pen kan beschrijven, elk oogenblik verwachtend zijn tanden of klauwen in het een of andere deel van mijn lichaam te voelen. Na in die liggende houding eenige seconden gewacht te hebben, hoorde ik een hevig maar ongewoon geluid, verschillend van elk geluid, dat ooit te voren mijn oor had getroffen. En dat is niet te verwonderen, als ik vertel waardoor het kwam. Nadat ik eenigen tijd had geluisterd, waagde ik het mijn hoofd op te heffen en rond te zien, en tot mijn onuitsprekelijke vreugde zajg ik, dat de leeuw, in zijn haast om mij te grijpen, over mij heen in den igeopenden muil van 'den krokodil was terecht gekomen. Ik zei reeds dat die muil wijd open stond om mij te verslinden. De kop van den een stak in den muil van den ander ! En zij worstelden met elkaar om los te komen ! boven de sneeuw uitstak. Voor de veiligheid nam ik mijn pistolen onder mijn arm en ging op de sneeuw liggen, waar ik zoo vast sliep, dat ik mijn oogen niet opende voor het helder dag was. Het is niet gemakkelijk mijn verbazing te begrijpen, toen ik mij te midden van een dorp bevond, waar ik op een kerkhof lag. Mijn paard was nergens te zien, maar weldra hoorde ik het ergens boven mijn hoofd hinniken. Opkijkend zag ik het aan zijn teugels hangen aan het haantje van den kerktoren. Ik begreep thans alles. Het dorp was in den nacht met sneeuw bedekt; een plotselinge weersverandering had plaats geyonden. Ik was in mijn slaap zachtjes tot op het kerkhof doorgezakt naarmate de sneeuw wegsmolt. En wat ik in het duister voor een boomstomp had aangezien, die boven de sneeuw uitstak en waaraan ik mijn paard had vastgebonden, bleek de weerhaan van den toren te zijn! Zonder veel praatjes nam ik een van mijn pistolen, schoot de teugels midden door, trok het paard naar beneden en zette mijn reis voort. VIERDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den wolf in het gareel. Mijn paard was een uitmuntend dier. Maar toen ik meer in de binnenlanden van Rusland kwam, vond ik het reizen op den rug van een paard toch niet erg praktisch. Zooals ik altijd doe, onderwierp ik mij aan de gewoonten van het land, nam een slee vpor één paard en reed vlug naar St. Petersburg. VIJFDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de wilde zwijnen. Hoe het geluk ons vaak helpt onze fouten goed te maken, kan uit het volgende verhaal blijken. Eens was ik diep in het bosch en zag een wilde zeug en een wilde big vlak achter elkaar loopen. Mijn kogel miste en toch liep het voorste varken alleen voort, terwijl de zeug onbewegelijk bleef staan, alsof zij aan den grond genageld was. De zaak nader onderzoekend, zag ik dat de laatste een oude zeug was, blind van ouderdom, die het staartje van haar big in den bek had genomen, om door hem vol kinderlijke liefde te worden geleid. Daar mijn kogel tusschen de twee was doorgegaan, had hij het staartje door geschoten, dat de oude zeug voortdurend in haar bek hield. En daar haar gids haar niet langer leidde, was zij natuurlijk blijven staan. Ik greep dus het eindje staart van de big en leidde het oude beest naar huis, zonder eenige moeilijkheid te ondervinden van het hulpelooze, oude dier, dat van den prins geen kwaad wist. Hoe verschrikkelijk deze wilde zeugen ook zijn, nog veel gevaarlijker en woester zijn de wilde mannetjes-zwijnen, waarvan ik er een tot mijn schrik in een bosch ontmoette, op een tijd dat ik volstrekt niet op zulk een verrassing was voorbereid. Ik verschool mij achter een dikken eik, juist toen het woeste dier tot een zijdelingschen slag naar me uithaalde en wel met zulk een kracht dat de slagtanden van het monster door dèn stam heen boorden. Het kon nu noch zijn TIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de bevroren muziek. Kort daarop werd de vrede met Turkije gesloten, en ik herkreeg mijn vrijheid. Ik vertrok weer uit St. Petersburg en reisde met de post. Eens bevond ik mij in een «mallen, hollen weg, en vroeg den postillon een signaal op zijn horen te blazen opdat andere reizigers ons niet in de nauwe passage zouden tegemoet komen. Hij blies uit alle macht, maar zijn pogingen waren vergeefsch, hij kon geen geluid uit den horen krijgen. Dat was zeer onbegrijpelijk en vrij lastig, want spoedig daarna kwamen wij een koets tegen, die van den anderen Kant kwam. Wij konden voor- noch achteruit. Ik stapte uit mijn rijtuig en daar ik vrij sterk was, nam ik de koets met wielen en al op mijn hoofd, sprong over een heg van ongeveer negen voet hoog wat met het oog op bet gewicht van den wagen nogal lastig was kwam terecht op een veld, liep een eind verder en sprong weer terug op den weg, zoodat ik voorbij de andere koets weer op den weg stond. Toen ging ik terug om de paarden te halen, nam er een op mijn hoofd en het andere onder mijn linkerarm, en bracht ze op dezelfde wijze naar mijn rijtuig, spande ze in en reed naar een herberg, die voor dien avond het doel van onze reis was. Ik vergat nog te vertellen dat het paard onder mijn arm heel levendig was en niet ouder dan vier jaar. Bij mijn tweeden sprong over de heg toonde hij grooten afkeer voor die wilde beweging, door te steigeren en te snuiven. Maar Toen wij echter het peillood lieten zakken, konden wij geen grond voelen, zelfs met drie honderd vademen. Wat die omstandigheid te onbegrijpelijker maakte, was dat wij ons roer verloren, onze boegspriet middendoor brak en al onze masten spleten van boven tot beneden. Twee daarvan vielen over boord, en een arme kérel, die bezig was het zeil te reven, werd op minstens drie mijlen afstand van het schip neergeworpen. Maar gelukkig kon hij nog zijn leven redden door den staart van een grooten albatros te grijpen, die hem terugbracht naar dezelfde plek, van waar hij was in de lucht geslingerd. Een ander bewijs van de hevigheid van den schok was de kracht waarmee de menschen tusschendeks tegen de zolderingen boven hen werden gedrukt. Mijn hoofd werd in mijn maag gedrukt, waar het eenige maanden bleef, voor het zijn normale positie weer innam. Terwijl wij allen in een toestand van groote verbazing waren, door de onbegrijpelijke moeilijkheid, waarin wij zoo plotseling waren gebracht, werd de heele zaak weldra verklaard door het verschijnen van een reusachtigen walvisch, die in de zon had liggen braden en nu door de aanraking van ons roer, dat hem onder het voorbij varen langs zijn neus had gekrabd, zoo woedend was geworden, dat hij de verschansing en een gedeelte van het achterdek met zijn staart insloeg en bijna op hetzelfde oogenblik het groote anker tusscben zijn tanden nam. Hij ging er met de boot vandoor met een snelheid van 12 mijlen per uur en deed dat minstens vijf uur lang, tot gelukkig de kabel brak en wij zoowel den walvisch als den kabel verloren. Toen wij echter eenige maanden later naar Europa terugkeerden, vonden wij denzelfden walvisch op eenige mijlen afstand van de plek, dood op het water drijven. Hij was meer dan een halve mijl lang. Daar wij slechts een klein gedeelte van zulk een monsterachtig dier aan boord konden nemen, zetten wij onze sloepen uit en sneden met de grootste moeite zijn kop af, waar wij tot onze groote vreugde het anker en de kabel ■—- meer dan 40 vademen verborgen vonden aan de linkerzijde van zijn bek, juist onder de tong. Misschien was dit de oorzaak van zijn dood geweest, want die kant van zijn bek was erg gezwollen en overal ontstoken. Dat was de eenige buitengewone gebeurtenis op die zeereis. O, ja, één ding zou ik bijna nog vergeten. Terwijl de walvisch met onze boot aan denhaal ging, kwam er een groot lek in, en het water stroomde er zoo snel binnen dat al onze pompen ons niet voor verdrinken konden bewaren. Het was echter mijn geluk dit het eerst te zien. Ik vond een gat, ongeveer een voet in middellijn. Ge zult wel gelooven hoeveel voldoening het mij gaf dit prachtige schip met de geheele bemanning van een wissen dood te redden, door een gedachte die plotseling door mijn hoofd schoot. Ik ging n.l. in het gat zitten, hoewel het wat mij betreft wel wat grooter had mogen zijn. Evenmin zal het u verbazen wanneer ik u zeg, dat ik het erg koud had en dat ik blij was dat de timmerman mij uit mijn allesbehalve prettige positie verloste. TWAALFDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den reusachtigen visch. Ik was eens in groot gevaar om op een zeer vreemde manier in de Middellandsche Zee om te komen. Ik baadde juist in die heerlijke zee bij Marseille het was een prachtige zomermiddag toen ik een reusachtigen visch ontdekte, die met opengesperde kaken met de grootste snelheid op mij toezwom. Er was geen tijd te verliezen en het was onmogelijk hem ce ontkomen. Onmiddellijk maakte ik mij zoo klein mogelijk door mijn voeten tegen elkaar aan te drukken en mijn handen tegen mijn zijden te houden, in welke houding ik tusschen zijn kaken doorgleed en in zijn maag terecht kwam, waar ik eenigen tijd in volslagen duisternis bleef en het lekker warm had, zooals ge wel kunt denken. Eindelijk kreeg ik bet idee dat, wanneer ik hem pijn deed, hij blij zou zijn mij kwijt te raken. Daar er heel wat plaats in de maag was, ging ik er allerlei gymnastische toeren in uitvoeren; ik sprong, danste, duikelde, walste, en eindelijk begon het monster te brullen van pijn. Hij leed zoo geweldig dat hij halverwege boven het water uitstak – en daardoor gezien werd door een Italiaansch koopvaardijschip, dat passeerde en hem binnen vijf minuten geharpoeneerd had. Zoodra hij aan boord was gehaald, hoorde ik de bemanning beraadslagen hoe zij den visch moesten in stukken snijden om er de meeste olie uit te krijgen. Ik verstond uitstekend Italiaansch en was doodsbang dat de messen, die zij daarbij gebruikten, ook mij zouden kwet- Ik ging om den toestand van het garnizoen te onderzoeken en de operaties van den vijand na te gaan, voor welk doel de Generaal mij vergezelde. Ik had uit Londen een buitengewoon scherpen telescoop meegebracht dien ik bij Dollend had gekocht met behulp waarvan ik zag, dat de vijand een zestien-ponder ging afschieten naar de plek waar wij stonden. Ik vertelde den Generaal wat zij van plan waren. Hij keek ook door het glas en zag dat mijn veronderstellingen juist waren. Onmiddellijk gaf ik met zijn verlof order een acht-enveertig ponder van een dichtbij zij nde batterij te halen, die ik met zoo veel juistheid richtte, dat ik zeker was van mijn doel. Men moet weten dat ik geruimen tijd studie had gemaakt van de kunst van schieten, niet alleen met kogels maar ook met spek. Ik bleef den vijand gadeslaan, tot ik zag dat het vuur bij het kanon werd gebracht. Op ditzelf de oogenblik gaf ik het sein dat ook ons stuk zou worden afgeschoten. Ongeveer halverwege tusschen de twee kanonnen ontmoetten de twee kogels elkaar en wel met zoo veel kracht, dat de uitwerking verbazend was. De kogel van den vijand schoot met zoo veel kracht achteruit, dat hij den man doodde, die hem had afgeschoten. Hij sneed hem netjes het hoofd af, hem en nog zestien anderen, die ik eens op een tocht langs de Barbarijsche kust door de lucht zag vliegen. Doch daarmee was zijn kracht nog niet uitgeput. De kogel drong door drie masten van schepen, die op een rij achter elkaar lagen in de haven, ongeveer twee honderd meter verder het land in, vloog door het dak van een hut van een armen arbeider en vernielde de twee eenig overgebleven tanden in den mond van de arme oude vrouw, die met open mond op haar rug in bed lag te slapen. De kogel bleef in haar keel steken. Even daarna kwam haar man thuis en probeerde den kogel eruit te krijgen, maar toen hij zag dat al zijn pogingen nutteloos waren, duwde hij hem met den steel van een kolenschop naar beneden tot in haar maag, waarna zij hem later langs den natuurlijken weg weer kwijt raakte. Onze kogel deed uitstekende diensten; want niet alleen verjoeg hij den anderen op de zooeven beschreven wijze, maar hij volgde, zooals ik bet had berekend, zoo stipt zijn weg, dat hij het kanon van den vijand met zoo veel kracht trof, dat het gevaarte, dat zoo juist tegen ons was gebruikt, in het ruim van het schip terecht kwam, en wel met zulk een slag, dat het door den bodem van het vaartuig heen drong, waardoor er een reusachtig gat in kwam. Het schip liep onmiddellijk vol water en zonk met meer dan duizend Spaansche matrozen aan boord, behalve nog een groot aantal soldaten. Dit was wel zeer zeker een merkwaardig feit. Toch wil ik niet al de verdienste ervan voor mijn rekening nemen. Mijn juist oordeel was de hoofdaanleiding geweest, maar het geluk hielp mij een weinig. Later vernam ik n.l. dat de man, die onzen acht-en-veertig-ponder geladen had, bij vergissing een dubbele hoeveelheid kruit erin had gedaan, anders zouden wij er nooit in geslaagd zijn zulk een succes te bereiken, grooter dan wij ooit konden hopen, voornamelijk in het terugwerpen van den vijandelijken kogel. Generaal Elliot wilde dat ik voor den hem bewezen dienst als kapitein in zijn vloot opgenomen zou worden, maar ik weigerde eenige belooriing aan te nemen, behalve zijn warme dankbetuigingen,.welke ik ontving in tegenwoordigheid van al de officieren die nog dienzelfden avond aan een groot souper bij elkander kwamen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van het zeepaard. Mijn vader, die vóór mij den beroemden slinger bezat, vertelde mij de volgende geschiedenis, die even waar is als alles wat ik van mijn eigen avonturen verhaal: Hij wandelde eens langs het strand te Harwich met dezen slinger in zijn zak. Voor hij een mijl had afgelegd, werd hij aangevallen door een woest dier, zeepaard genaamd. Met open bek kwam het als een razende op hem toe rennen. Een oogenblik aarzelde mijn vader die een even moedig man was als ik haalde toen zijn slinger voor den dag, ging ongeveer honderd meter achteruit, bukte om een paar steenen op te rapen, die in groote menigte op het strand lagen, en slingerde ze beide zoo handig naar het dier, dat iedere steen hem een oog uitgooide en in de oogholte bleef zitten, zoodat het paard aan beide oogen stekeblind was geworden. Hij klom nu op den rug van het paard en reed erop naar zee. Zoodra het dier zijn gezicht had verloren, was het ook zijn woestheid kwijt. Het werd zoo mak als een lammetje. De slinger werd als een leidsel in zijn bek gedaan. Het werd met het grootste gemak over den oceaan geleid en in minder dan drie uur kwamen beiden aan het tegenoverliggende strand, wat een afstand is van ongeveer dertig mijlen. krachten schoten te kort en mijn zoutwaterpaard scheen allesbehalve in zijn schik, als ik probeerde zijn vaart te verminderen, terwijl ik op zijn rug bleef zitten. Bovendien waren wij juist bezig over een rotspartij te klauteren, die midden op onzen weg lag, minstens vijfhonderd mijlen onder de oppervlakte der zee, en begon ik gebrek aan frissche lucht te krijgen. Ik had dus niet veel lust de reis langer dan hoog noodig voort te zetten. Bovendien was mijn toestand ook in andere opzichten niet zoo heel aangenaam: ik ontmoette heel wat igroote visschen, die, naar hun groote, open bekken te oordeelen, niet alleen in staat, maar ook begeerig waren mij te verslinden. Daar mijn paard blind was, moest ik alle moeite doen om ons die hebzuchtige heeren van het lijf te houden. Ik was dus blij eindelijk uit mijn onpleizierigen toestand te zijn verlost. Maar ik geloof dat ik wel de eenige ben, die ooit op een zeepaard van Engeland naar Holland heeft gereisd. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de ijsberen. Wij herinneren ons allen de laatste ontdekkingreis van kapitein Phipps – nu Lord Mulgrave naar de Noordpool. Ik vergezelde den kapitein, niet als officier, maar als vriend. Toen wij in het hooge noorden waren aangekomen, bestudeerde ik het landschap in de omgeving door den telescoop, heen in rust waren geweest tot op een halve mijl afstand. Zij kwamen dadelijk naar'de plek aanloopen. Er was geen tijd te verliezen. Een buitengewoon gelukkige gedachte kwam toen met bliksemsnelheid in mijn hoofd op. Ik rukte de huid en den kop van den dooden beer af in minder tijd dan de meeste menschen noodig zouden hebben om een konijn te villen, en wikkelde mijzelf erin, mijn hoofd vlak onder dat van den beer plaatsend. De heele troep kwam onmiddellijk om mij heen. Doch mijn plan bleek een uitmuntende bescherming van mijn veiligheid te zijn geweest. Zij besnuffelden mij alle en hielden mij blijkbaar voor een broeder-beer. Ik behoefde alleen maar te brullen om het beeld compleet te maken. Ik zag tal van jonge beren onder hen en die waren niet veel grooter dan ik. Nadat zij alle mij en het lijk van hun broeder bekeken hadden, schenen wij echt gezellig met elkaar te zullen ópschieten, en ik bemerkte dat ik al hun bewegingen en geluiden voortreffelijk kon imiteeren. Maar in brullen, brommen en omarmen waren zij mij de baas. Ik begon er nu over te denken, hoe ik voordeelig gebruik kon maken van het algemeen vertrouwen, dat ik bij al die dieren had opgewekt. Ik had eens een ouden scheepsdokter hooren zeggen, dat een wond in het ruggemerg onmiddellijk den dood veroorzaakt. Ik besloot nu de proef ermee te nemen en nam weer mijn toevlucht tot mijn mes, dat ik den grootsten beer in den nek stak, vlak bij de schouders, maar met groote vrees, daar ik niet twijfelde of het monster zou, ingeval het de wond overleefde, mij in stukken scheuren. Maar ik was bijzonder gelukkig, want het viel dood aan mijn voeten, zonder eenig geluid te geven. Ik was nu besloten elk dezer dieren op dezelfde wijze van kant te maken, iets dat ik zonder de minste moeite of fout deed. Want ofschoon zij hun makkers zagen neervallen, had geen hunner een flauw vermoeden van de oorzaak daarvan. Toen zij alle dood voor mij lagen, voelde ik mij een tweeden Simson, die zijn duizenden had verslagen.- Om het verhaal niet te lang te maken ik keerde terug naar mijn schip en vroeg driekwart van de bemanning om mij te helpen ze te villen en de hammen aan boord te dragen, wat wij in eenige uren deden. Wat de andere gedeelten der dieren betreft, die wierpen wij in zee, ofschoon ik niet twijfel of zij zouden ook heel lekker gesmaakt hebben, als zij op behoorlijke wijze waren toebereid. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal hoe de baron de gevangenen redde. Bij mijn terugkeer van Gibraltar reisde ik over Frankrijk naar Engeland. Daar ik een vreemdeling was, veroorzaakte dit mij niet de minste moeilijkheid. Ik vond in de haven van Galais een schip dat juist was aangekomen met een aantal Engelsche matrozen als krijgsgevangenen. Onmiddellijk vatte ik het denkbeeld op deze brave mannen te redden. Dit deed ik op de volgende wijze; Ik maakte een paar reusachtige vleugels, elk 40 meter lang en 14 meter breed, en ze aan mijn eigen lichaam vastmakend, steeg ik op bij het aanbreken van den dag, toen elkeen aan boord, zelfs de wacht, sliep. Terwijl ik boven het schip zweefde, maakte ik drie grijpijzers aan de drie masten vast en hield ze in mijn twee handen en tilde zoo het schip eemge meters boven het water. Ik zette daarna koers naar Dover, waar ik binnen een half uur aankwam. Daar ik deze vleugels niet meer dacht te gebruiken, gaf ik ze den gouverneur van Dover Castle ten geschenke, waar zij nu nog in de curiositeitenkamer vertoond worden. Wat de gevangenen betreft, en de Franschen, die ze bewaakten, zij ontwaakten niet voor zij reeds twee uur aan Dover Pier hadden gelegen. Zoodra de Engelschen hun toestand begrepen, verwisselden zij van plaats met hun bewakers en namen terug wat men hun aan boord had ontroofd. Zij legden bovendien beslag op alles wat zij voor waarde aan boord vonden. Ik verlangde geen loon voor den dienst, welken ik hun had bewezen, en stelde mij ten volle tevreden met hun dank. Ik ben, den hemel zij dank, een bescheiden mensch. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den jachthond Op een zeereis, die ik met kapitein Hamilton naar Indië maakte, nam ik mijn hevelingsjachthond mee. Het dier was, om een algemeenen term te gebruiken, zijn gewicht in goud waard, want het had mij nog nooit teleurgesteld. Op een dag, dat wij volgens onze beste opnemingen op minstens 300 mijlen van land waren, stond eensklaps mijn hond. Vol verbazing lette ik meer dan een uur op hem, en ik maakte den kapitein en eiken officier opmerkzaam op dit feit, bewerend dat wij in de nabijheid van land moesten zijn, want dat mijn hond wild rook. Dit veroorzaakte een algemeen gelach, maar dat had niet den minsten invloed op mijn oordeel over mijn hond. Na veel geredeneer voor en tegen, vertelde ik den kapitein rondweg, dat ik meer vertrouwen had in den neus van mijn hond dan in de oogen van eiken zeeman aan boord, en daarom stelde ik eerlijk voor te wedden om het bedrag, dat ik voor mijn overtocht moest betalen n.l. duizend gulden dat wij binnen een half uur wild zouden vinden. De kapitein, een kranige kerel, lachte weer en vroeg mijnheer Crawford, den scheepsdokter mij de pols te voelen. Dat deed hij en constateerde dat ik volkomen normaal was. Het volgende gesprek had tusschen hen plaats; ik hoorde het, ofschoon zij zacht spraken en op eenigen afstand stonden. Kapitein: Zijn hersens zijn abnormaal; het strijdt met mijn eer zijn weddenschap aan te nemen. Dokter: Ik verschil hierin met u van meening. Hij is volkomen bij zijn verstand en vertrouwt meer op den reuk van zijn hond dan op het oordeel van al de officieren aan boord. Hij zal stellig verliezen, maar hij verdient het ten volle. Kapitein: Zoo een weddenschap kan van mijn zijde niet eerlijk zijn. Toch zal ik ze met hem aangaan, al geef ik hem later ook zijn geld terug. Gedurende dit gesprek bleef de hond in dezelfde houding en versterkte mij nog meer in mijn meening. Voor den tweeden keer stelde ik de weddenschap voor, en toen werd zij aangenomen. Aangenomen ! Aangenomen ! was nauwelijks van weerszijden gezegd, toen eenige matrozen, die in de sloep zaten te vdsschen bij het achtereinde van het schip, een buitengewoon groeten haai harpoeneerden, welken zij aan boord brachten en begonnen in stukken te snijden om de traan in vaten te kunnen doen toen ! o wonder! zij niet minder dan zes koppel patrijzen levend in de maag van het dier vonden. Zij waren zoo lang in dit verblijf geweest, dat een van de vrouwtjes op vier eieren zat, en een vijfde juist uitkwam, toen de haai werd geopend. Dit jonge vogeltje brachten wij groot door het te zetten bij een nest jonge katjes, die eenige minuten geleden ter wereld waren gekomen. De oude kat was even dol op het vogeltje als op haar eigen vierbeenig kroost en voelde zich heel ongelukkig als het buiten haar bereik vloog; ze was pas rustig als het weelbij haar was. Wat de andere patrijzen betreft, er waren vier vrouwtjes onder. Een of meer ervan broedden steeds gedurende de reis en er was diensvolgens altijd wild op de tafel van den kapitein. En uit dankbaarheid tegenover mijn besten hond hij had mij immers 1000 gulden doen winnen beval ik dat hij dagelijks de beentjes moest hebben en soms een heelen vogel. NEGENTIENDE HOOFDSTUK Het verhaal van een reis naar de maan. Ik heb u reeds verteld van een tocht, dien ik naar de maan heb gemaakt, toen ik mijn zilveren bijl ging zoeken. Later maakte ik nog zulk een reis, maar onder heel wat aangenamer omstandigheden, en bleef er lang genoeg om er heel wat indrukken van mee te nemen. Ik zal u deze beschrijven zoo goed als mijn geheugen het mij toelaat. Op verzoek van een verren bloedverwant ging ik op een onderzoekingsreis. Hij had zoo het idee dat de bewoners van de maan leken op de wezens, die volgens Gulliver in het Rijk van Brobdignag woonden. Wat mij betreft, ik heb dit verhaal altijd als een fabeltje beschouwd, verteld door iemand, die, in tegenstelling met mij, niet altijd de waarheid sprak. Maar om hem aangenaam te zijn daar ik zijn erfgenaam zou worden ondernam ik de onderzoekingsreis en zeilde naar dé Stille Zuidzee, waar wij aankwamen zonder bijzondere avonturen, behalve het zien van eenige vliegende mannen en vrouwen, die in de lucht haasje-over speelden en menuetten dansten. Op den achttienden dag, nadat wij het eiland Otaheiti waren gepasseerd, het eiland, dat kapitein Cook noemt als de plaats waar vandaan zij Omai meebrachten, blies een orkaan ons schip minstens duizend mijlen boven de oppervlakte van het water en hield het op die hoogte, tot een nieuwe storm, die opstak, alle zeilen vulde en wij met onmetelijke snelheid voortvlogen. Zoo bleven wij zes weken lang boven de wolken. bij het ondereinde van hun neus. Zij hebben geen oogleden, maar bedekken, als zij gaan slapen, hun oogen met het uiteinde van hun tong. Zij zijn ongeveer twintig voet hoog. Wat de bewoners der maan betreft, zij zijn nooit kleiner dan zes-en-dertig voet. Men noemt ze niet menschen, maar kookdieren, want zij bereiden allen hun voedsel op het vuur, zooals wij ook doen. Maar zij nemen hun voedsel op een heel andere manier tot zich. Hun maaltijden duren korter dan bij ons, maar zij zijn niet zoo aangenaam. Zij openen n.l. hun linkerzijde en schuiven alles rechtstreeks in hun maag. Dan sluiten zij hun zijde weer tot denzelfden dag in de volgende maand. Zij eten maar twaalf maal in het jaar of eens per maand. Gemakkelijk is deze methode zeker, maar ik houd het toch maar liever bij onze wijze van eten, al ben ik ook geen lekkerbek of gulzigaard. Ex is op de maan slechts één geslacht en niet, zooals bij ons, mannen en vrouwen. Dit geldt zoowel voor menschen als voor dieren. Zij groeien allen aan boomen met verschillend gebladerte en van verschillende grootte. De boom, die bet kookdier of mensch voortbrengt, is veel mooier dan een der andere. Hij heeft groote, sterke takken en vleeschkleurige bladeren, en de vruchten, welke hij voortbrengt, zijn noten of peulen met harde basten, zoowat twee meter lang. Als zij rijp worden, hetgeen aan hun veranderde kleur zichtbaar is, worden zij met de grootste zorg geplukt en weggelegd tot men ze noodig heeft. Als zij de pitten dezer vruchten tot leven willen wekken, werpen zij ze in een ketel kokend water, die de schillen binnen eenige uren doet barsten en het schepsel springt eruit. De natuur vormt hun geesten tot verschillende doeleinden voor zij in de wereld komen; uit een noot komt b.v. een krijgsman, uit een andere een wijsgeer, uit een derde een geestelijke, uit een vierde een rechtsgeleerde, uit een vijfde een landbouwer, uit een zesde een clown, uit een zevende een tooneelspeler enz. enz. Zij beginnen onmiddellijk in praktijk te brengen wat zij te voren slechts in theorie wisten. Als zij oud worden, sterven zij niet, maar worden lucht en verdwijnen als rook. Drinken hebben zij volstrekt niet noodig. Zij hebben maar één vinger aan elke hand, waarmee zij alles even volmaakt doen als wij, die er vijf hebben. Hun hoofden dragen zij onder hun rechterarm en als zij op reis gaan of heftige bewegingen moeten maken, laten zij het gewoonlijk thuis, want zij kunnen er op eiken afstand gebruik van maken. Dat is een heel gewoon iets. En wanneer de deftige maanbewoners lust hebben te weten wat er onder het volk gebeurt, dan blijven zij thuis, d.w.z. hun lichaam blijft thuis, hun hoofd gaat alleen incognito en komt terug met een verhaal van hetgeen er gebeurd is. De pitten van hun druiven zijn even groot als hagelkorrels en ik ben vast overtuigd, wanneer een storm of rukwind de wingerds op de maan schudt, het bij ons op aarde hagelt. Ik zou hun, die van mijn meening zijn, aanraden deze hagelkorrels te bewaren en maanwijn ervan te maken. Hij wordt op deze planeet veel gedronken. Bijna had ik nog eenige belangrijke omstandigheden vergeten. De maanbewoners gebruiken hun buik als wij een zak en bewaren erin wat zij willen, want zij kunnen hem openen en sluiten wanneer zij er lust in hebben. Zij bezitten n.l. geen inwendige organen en dragen nooit kleeren. Er is trouwens geen enkel -deel aan hun lichaam dat zij behoeven te bedekken. Zij kunnen hun oogen wanneer zij willen in en uit hun kassen nemen en kunnen er even goed mee zien wanneer zij ze in hun hand houden als wanneer ze in hun hoofd zitten. En wanneer ze er bij ongeluk -een verliezen of bezeeren, kunnen zij een ander leenen of koopen en er even goed mee zien als met hun eigen oogen. Daarom zijn kooplui in oogen zeer talrijk in de meeste gedeelten van de maan en men heeft zelfs moeite in het kiezen van de kleuren der oogen: nu eens zijn zij groen, dan weer rood, of geel. Ik weet dat men al die dingen vreemd zal vinden, maar wanneer er maar een spoor van twijfel mocht overblijven in iemands geest, dan zou ik hem willen voorstellen zelf naar de maan te loopen en zich van de waarheid te overtuigen. Hij zal dan weten dat ik een eerlijk schrijver ben, die alleen de waarheid vertelt en nooit iets zegt, waaraan men zelfs een oogenblik behoeft te twijfelen Jongens, dat was een tijd geweest toen hij geen pijn meer had, wat had hij toen een‘heerlijk leventje geleid. ~He, he! Jan zuchtte diep en liet zijn glazen bol maar weer eens sneeuwen. ~Zou je met eens wat uit gaan voeren?” vroeg tante, ~je hebt vrij. Alle kinderen zijn blij met zoo’n Zaterdagmiddag.” ~Ik zou niet weten, wat ik moest doen,” bromde Jan en hinkte (zijn been was nog wat stijf) naar zijn zolderkamertje waar hij op zijn bed ging zitten en opnieuw den bol omkeerde. Jan had geen schik, heelemaal niet, nu was hij al een maand bij tante in huis en nog niet in ’t minst gewend. Achter hem lag een heel ander leventje. Zijn moeder had hij al vroeg verloren, maar met vader had hij ’t toch wel erg gezellig gehad. Vader was kok in een hotel en in zijn vrijen tijd kookte en bakte vader van allerlei voor hem en ze woonden heel hoog op de vierde verdieping en daar was ’t alleraardigst uitkijken op een van Amsterdams drukste pleinen; de menschen leken zoo klein en de trams krioelden zoo gek door elkaar en vader kon zoo aardig vertellen en vroeg dan naar zijn school. Een buurvrouw zorgde voor vaders en Jans kleeren en zoo ging alles goed zijn gang, tot ’t ongeluk gebeurde. Zes weken had Jan in ’t ziekenhuis gelegen en op de bezoekuren was vader meestal gekomen en toen had vader hem eens gevraagd: „Maar jon- ~Nou, die vader van jou, die zal altijd komen en je ziet hem toch maar niet; bluffen alle Amsterdammers zoo?” Jan kreeg een kleur en haalde een der schelpen uit zijn zak. „Willen jelui de zee hooren ruischen in mijn schelp?” maar mijnheer kwam voor de klasse en Wybo Andringa kon maar net fluisteren; ~’t zou ook wat wezen, jij met je schelpen”. Toen begon de les. 111. Den laatsten tijd ging Jan nogal eens uit school met Joukje Wiepstra, ze was van Jan’s leeftijd en woonde bij haar grootmoeder in, dicht bij Jan. Ze kwam uit de stad Groningen en voelde zich ook wat eenzaam, net als Jan. Tegen Kerstmis was ’t weesje bij grootmoeder gekomen. Ze was een stil, zacht blondje, met een bedrukt gezichtje. Jan vertelde haar op een Zaterdag, toen ze uit school kwamen en ’t sneeuwde en regende door elkaar, wat een teleurstelling ’t voor hem was, dat hij vader nu niet zag. Dat kon Joukje zich best begrijpen. Achter hen kwam een man met een handwagen, waar juist een mand afviel, in de mand piepte ’t en bewoog er wat. „Kijk,” wees Joukje hem. „Och, dat gezanik met die beesten”, riep de man, die een ruw, onvriendelijk gezicht had, ~’t zijn jonge honden, de moeder is vanmorgen overreden en nu weet ik geen raad met die mormels, ik probeer ze te verkoopen.” „Hoeveel kosten ze?” vroeg Joukje met een trillerig stemmetje. „Dertig cents samen; wou jij ze hebben kind?” lachte de man plagerig. „Geef ze mij maar voor een kwartje”, vroeg Jan; hij deed zijn best om flink te praten, maar al zijn moed begaf hem, toen de man sarrend zei: „Je kunt ze krijgen voor 25 cents, maar ze leven niet lang meer, of je moet ze met de zuigflesch opvoeden, en daar zien jelui nou niet naar uit. Geef op je kwartje, en daar in de modder liggen de mormels.” Jan gaf zijn nieuwjaarskwartje aan den man en volgde Joukje, die een kleur als vuur had, naar de mand. „O, Jan, wat goed van je”, zei ze dankbaar, „och wat stumpers.” De twee hondjes vol modder zagen er heel onooglijk uit, ze waren bruin en wit gevlekt en hadden lang, krullerig haar. „Zulke schatjes”, zei Joukje, „en ik heb een zuigflesch van mijn pop, we zullen eens zien of we ze niet in leven kunnen houden”. Jan wilde juist onverschillig zijn schouders optrekken, ze zei ’t niet en toen Jan Zaterdag tegen donker met Fik in een wiegje thuis kwam, was hij niet van ’t diertje af te slaan. Oom maakte ’s avonds van een stukje caoutchouc een speentje voor een flesch en toen hoefden ze niet met één zuigflesch voor hun hondjes te zorgen. De diertjes zagen er nu frisch en schoon uit en den heelen Zondag waren Joukje en Jan en Fik en kleine Jan bij elkaar, eerst bij grootje en toen bij tante. En uit school ’s Maandags haastten ze zich om thuis te komen, en toen veranderden Joukje en Jan allebei zonder dat ze ’t zelf wisten, ’t Bedrukte van Joukje verdween heelemaal en Jan blufte en pochte niet meer, hij had nu net als de andere jongens iets om in op te gaan. Joukje en Jan waren samen altijd even druk, ze stonden heelemaal niet meer alleen op school en toen werden de andere kinderen van zelf ook toeschietelijker. Jan vroeg naar hun beesten en vertelde van Fik, die al buiten zijn flesch kon en zoo mooi en glanzend werd. Aan vader schreef hij lange brieven en die waren heel wat prettiger voor vader om te lezen, dan die eerste, vóór Fik er was. Toen ’t voorjaar werd brachten Fik en kleine»Jan den baas en ’t vrouwtje naar school en liepen dan samen weer terug; om twaalf uur zaten'ze samen weer voor de schooldeur. Alle kinderen hadden er pret in en toen vader qp een mooien dag, dat ’t koolzaad prachtig bloeide, zijn jongen kwam verrassen, weet ik niet wie ’t meest verrast was, vader over zijn opgewekten jongen, Joukje over ’t mooie Indische naaidoosje, Jan over vaders bericht dat vader nu in Groningen in een groot hotel kok werd, of misschien de twee hondjes met precies gelijke halsbandjes van groote houten kralen. ~Zoo mooi,” zei Joukje, ~precies een armband voor mij; als mijn Jantjes halsje nog dikker wordt, dan neem ik hem als armband.” ~En dan krijg je er die van Fik bij,” beloofde Jan haar. ’t Leventje van de twee kinderen werd nu heel anders. Wanneer vader eens een dag vrij had, liet hij Jan en Joukje bij zich in Groningen komen, en eens liet hij hun portret maken met de twee mormeltjes, die nu eigenlijk geen mormels meer waren, en toen Jan en Joukje later zelf getrouwd waren en kinderen hadden, zochten ze elkaar nog wel eens op. Joukje woonde op een groote boerderij en Jan in Groningen, en bij den een stond ’t portretje op een tafeltje met allerlei portretten in een aardig winkelhuis in de stad, en bij de ander hing ’t in de pronkkamer. ~Och Jan, och Jan, wat heeft dat kwartje toch een goed werk gedaan, dat je toen aan dien onvriendelijken man gaf,” zei Joukje eens. ~’t Is een tooverkwartje geweest, dat zeg ik altijd tegen mijn kinderen, en als ik hun vertel van mijn hondje van vroeger, dan vragen ze telkens om een hond en ze krijgen er ook een, net zoo’n soort als mijn beste Fik van vroeger; ik doe er mijn best voor om er precies zóó een te krijgen.” ~0,” lachte Joukje, ~ik heb er een, een jong van onze Cora. Hij is een jaar oud en ’t is ook een poedel.” En ’s avonds ging vader Jan weer met een Fik naar huis, precies als jaren geleden. Een Vossenmoeder Bewerkt door HERMANNA naar ERNST SETON-THOMPSON 23 De hoenderhof was is rep en roer. ’t Gebeurde nu al langer dan een maand, dat zijn bewoners op onverklaarbare, geheimzinnige manier verdwenen, en toen ik in de groote vacantie thuiskwam, rekende ik het mij als plicht om de oorzaak van deze verwoesting onder ’t kippenvolkje op te sporen. De dieren werden achter elkaar brutaal weggehaald voordat zij op hun stok gingen slapen of nadat zij dezen verlaten hadden. Dit feit ontwapende het vermoeden, dat landloopers of onvertrouwbare buren of zelfs roofvogels de schuldigen waren, want de kippen werden nooit van hun nestkasten afgesleept. Evenmin vond men half opgevreten overblijfselen, zoodat ook niet aan de wezels of vischotters kon gedacht worden. De verdenking moest dus wel enkel en alleen op zoo’n schaamteloozen schelm vallen als meester Reineke is. Aan den overkant der rivier lag een uitgestrekt dennenbosch, en op een goeden dag ontdekte ik aan dezen oever eenige sporen van een vos en een gespikkelde veer van een onzer kippen. Dit gaf mij te denken. Ik daalde af naar ’t water en onderzocht den grond nauwkeurig. Plotseling hoorde ik ’t oorverdoovend geschreeuw van een troep kraaien en zag eenigen van die zwartrokken op iets aan den oever losschieten. Bij nauwkeurig toezien ontdekte ik, dat de oude geschiedenis nog altijd waar is: de eene dief verraadt den anderen want ’t was een vos waarop ze afschoten en de schelm had iets tusschen de tanden— een nieuw offer uit onzen hoenderhof. Hoewel de kraaien zelf brutale dieven zijn, hebben ze altijd een drukte van belang over een ander en zijn er als de kippen bij om ~houd den dief!” te roepen, terwijl ze aan den anderen kant te allen tijde bereid zijn hun helerloon in den vorm van een aandeel in den buit te eischen. Daarop waren ze nu ook uit Om thuis te komen, moest de vos de rivier over en stond dus bloot aan den aanval dier zwartgerokte schelmen. Hij deed een paar wanhopige sprongen naar den oeverkant en zou met zijn buit zijn ontkomen, als ik mij niet bij de aanvallers had aangesloten. Nu evenwel was hij gedwongen de kip, waaruit nauwelijks het leven geweken was, te laten vallen en verdween daarop in het bosch. De regelmatige en veelvuldige diefstallen en het feit, dat de vos zijn offers in hun geheel meesleepte, wezen er op, dat hij een troepje kleine vosjes thuis had; ik stelde mij nu tot taak deze op te sporen. Dienzelfden avond stak ik met mijn hond Ranger de rivier over en ging toen ’t bosch in. Zoo gauw de hond begon te zoeken, hoorde ik het korte, scherpe blaffen van een vos uit dicht struikgewas in mijn onmiddellijke nabijheid. Ranger vloog er direct in, vond een versch spoor en volgde dit in een razend tempo, zoodat hij weldra uit mijn gezicht verdwenen was en ik zelfs zijn blaffen niet meer hoorde. Bijna een uur later kwam hij hijgend en warm onverrichterzake van zijn tocht terug en lei zich aan mijn voeten neer. Op ’t zelfde oogenblik weerklonk vlak bij ons ’t zelfde ~jap-jurr” van een vos en dadelijk rende de hond weg om de jacht opnieuw te beginnen. Voort ging het, den donkeren nacht in, de hond blafte als een misthoren met de richting naar ’t Noorden. Het luide „boo-boo” werd tot een zachter ~00-00”, en dit tot een zwak ~0-0” en toen was het stil. Zeker waren ze ettelijke mijlen ver geloopen, want zelfs met mijn oor op den grond kon ik niets hooren, terwijl toch een mijl geen afstand voor den metalen klank van Ranger’s stem was. Toen ik daar zoo in ’t donkere bosch op zijn terugkeer stond te wachten, vernam ik ’t melodieus geluid van vallende waterdruppels: ,tink tank tenk tink ta tink tank tenk tonk”. Ik wist niets van ’t bestaan eener bron in deze streek, en verblijdde mij, daar de Augustusnacht zeer warm was, over dezen vondst. Op ’t geluid afgaande, kwam ik aan een eik, waar ik al spoedig de oorzaak van deze lieflijke zachte klanken ontdekte, die verlokkend waren als een tooverzang: „tonk tank tenk tink ta tink a tonk a tank a tink a ta ta tink tank ta ta tonk tink trink a tank a trink a trunk”. Het was de zaagbek-uil, die mij zoo gefopt had. Plotseling ritselde het in de struiken, ik hoorde zwaar ademhalen en snuiven Ranger was terug. Hij was totaal uitgeput. Zijn tong hing bijna tot op den grond, het schuim stond hem voor den bek, zijn longen werkten hevig en het zweet parelde van borst en flanken. Een oogenblik keek hij mij aan, likte plichtmatig mijn handen en wierp zich toen op den grond, om alle andere geluiden met zijn gehijg te overstemmen. Plotseling weerklonk eenige schreden voor mij uit weer het schampere ~jap-jurr” en alles werd mij duidelijk. Wij bevonden ons vlak bij het hol waar de kleine vosjes huisden en de ouden trachtten er ons afwisselend vandaan te lokken. ’t Was onderwijl stikdonkere nacht geworden en wij gingen naar huis met de overtuiging het raadsel zoo goed als opgelost te hebben. 11. ’t Was algemeen bekend, dat zich hier in de buurt een oude vos met zijn familie ophield, maar niemand vermoedde, dat zijn hol zoo dichtbij zou wezen. Deze vos was gemakkelijk van al zijn soortgenooten te onderscheiden door een litteeken, dat van ’t oog door en tot achter ’t oor ging. Men vermoedde, dat hij dit op de hazenjacht, bij ’t doorbreken van een prikkeldraadafsluiting, had opgedaan, en daar de haren die er, nadat de wond genezen was, op deze plaats weer waren opgekomen wit waren, bleef dit altijd een onbedriegelijk herkenningsteeken. Den vorigen winter had ik hem voor ’t eerst aangetroffen en had van zijn sluwheid ’t volgende staaltje ondervonden: Nadat ’t gesneeuwd had was ik op de jacht gegaan en was de velden doorgeloopen, totdat ik bij ’t boschje achter den ouden molen kwam. Hier kon ik de geheele vlakte overzien, en toen ik daar zoo stond te kijken ontdekte ik een vos, die van den anderen kant kwam en mijn weg kruiste. De afstand was te groot, dan dat ik hem onder schot had kunnen krijgen. Direct hield ik mij onbewegelijk en vermeed zelfs ook maar mijn hoofd wat om te draaien of op te heffen, om toch maar niet zijn aandacht te trekken. Maar toen hij in ’t boschje verdwenen was, dook ik in elkaar en trachtte zoo gauw mogelijk de plaats te bereiken, waar hij er aan den anderen kant weer moest uitkomen. Daar wachtte ik een heelen tijd, maar wat er verscheen geen vos. Bij nader onderzoek van het versche spoor kwam ik tot de ontdekking dat de vos, eenmaal in ’t boschje zijnde, zijn richting had veranderd, en toen ik nu deze sporen verder met de oogen volgde, zag ik warempel den ouden slimmerd op aanmerkelijken afstand achter mij op de achterpooten zitten, en, naar ’t mij wilde voorkomen, leep grijnzend den blik op mij richten. De sporen maakten bij nauwkeurige beschouwing alles duidelijk. Hij had mij even gauw gezien als ik hem ontdekte, maar t slim, zooals nu eenmaal slechts een vos kan zijn, had hij dit door niets laten bemerken en was gewoon in ’t zelfde tempo doorgeloopen totdat hij in het boschje was. Daar was hij om mij heengeloopen en amuseerde zich nu klaarblijkelijk kostelijk over mijn teleurstelling. In ’t voorjaar gaf hij mij weer een bewijs van zijn slimheid. Ik ging met een vriend over een veld en zag daar op eenigen afstand verscheidene grijsbruine steenen liggen. Toen wij er dichterbij kwamen, zei mijn vriend: ~Steen no. 3 ziet er precies uit als een in elkaar gerolden vos.” Maar ik kon er dit niet in zien en wij liepen door. Wij waren nog maar een paar schreden verder gekomen, toen de wind dezen steen opblies als een vel. Mijn vriend herhaalde: ~Ik ben er zeker van, dat het een slapende vos is.” „Daarvan zullen we ons dadelijk overtuigen,” antwoordde ik en stapte op zij af ■— en werkelijk, zoo gauw ik den weg verlaten had sprong de oude schelm op en rende er van door. Een prairiebrand had het gras in ’t midden van hét veld weggeschoren en een breeden zwarten gordel achtergelaten; daar holde hij nu langs, totdat hij aan frisch groen kwam, hier dook hij ineen en verdween. Den geheelen tijd had hij ons gadegeslagen en hij zou zich niet hebben verroerd, als wij maar op den beganen weg waren gebleven. Het wonderlijkste bij deze geschiedenis was evenwel minder, dat hij er precies zoo uitzag als een der ronde steenen en ’t droge gras, maar dat hij dit wist en er partij van trok. Weldra bleek het, dat ’t mijn oude kennis, de vos met het witte litteeken en zijn vrouwtje Vixen waren, die zich in onze buurt gevestigd hadden en onzen hoenderhof als hun depót van levensmiddelen beschouwden. Den volgenden morgen gingen we de plaats onder de dennen nauwkeurig onderzoeken en vonden er een grooten aardhoop, dien de vossen in enkele maanden hadden opgeworpen. Bij dit werk moesten zij een opening in den grond hebben gehad, maar er was niets van te ontdekken. Algemeen bekend is het, dat een werkelijk doortrapt slimme vos zoo gauw hij een nieuw hol graaft, de aarde uit ’t eerste gat werpt, maar daarbij een tunnel aanlegt, die naar ’t een of ander op eenigen afstand gelegen kreupelhout of boschje voert. Dan sluit hij hejt eerste weer, daar ’t gemakkelijk tot ontdekking zou leiden, en gebruikt alleen maar den verborgen tweeden ingang onder de struiken. Zoo vond ik dan ook aan den anderen kant den werkelijken ingang onder een boomwortel, en zekere bewijzen, dat daar binnen jonge vosjes huisden. Een holle lindeboom stak boven de struiken uit. Hij hing wat voorover en had een groot gat dicht bij den grond en een kleiner iets hooger. Deze boom was in mijn jongenstijd dikwijls het middelpunt onzer Robinsonspelen geweest. In de weeke, vermolmde bast hadden wij treden gesneden, zoodat wij gemakkelijk in en uit de holte konden komen. Dit kwam mij nu van pas, want den volgenden dag ging ik er weer heen en kon nu van mijn hooger gelegen uitzichtpunt de interessante vossenfamilie beneden mij op mijn gemak gadeslaan. Ik telde vier jonge vosjes, die er uitzagen als eenigszins wanstaltige kleine schapen, met hun mollige pelsjes, hun lange dikke pootjes en hun onschuldige snuitjes. Toch konden bij nadere beschouwing de breede, scherpneuzige, scherpoogige gezichten, hun afstamming van een sluwen vos niet verloochenen. Zij speelden op hun eentje, koesterden zich in de zon of stoeiden met elkaar, totdat een licht geruisch hen plotseling in ’t hol deed verdwijnen. Maar die agitatie was onnoodig geweest, want ’t was enkel hun moeder die er aankwam; langzaam sloop zij uit het struikgewas met een kip in den bek, nummer zeventien als ik ’t mij goed herinner. Een zachte loktoon en de kleintjes kwamen aangerend, waarbij zij in hun haast over elkaar heen buitelden. En nu was ik getuige van een tooneeltje, dat ik alleraardigst vond, maar waarover mijn oom stellig in woede zou zijn ontstoken. De jongen wierpen zich op de kip, trokken er aan, duw- den elkaar weg en bromden van pleizier, terwijl de oude er de wacht bij hield. De uitdrukking van haar gezicht was veelbeteekenend. ’t Was een vergenoegde grijns, maar noch ontbrak de gewone wilde en sluwe blik, noch wreedheid en nerveusiteit, doch meer dan dit alles was het moedertrots en moederliefde wat uit haar gezicht sprak. De voet van mijn boom was in de struiken verborgen en lag een goed eind lager dan het heuveltje waaronder de vossen huisden. Daardoor kon ik komen en gaan zonder de vossenfamilie te storen. Telkens en telkens weer keerde ik naar den boom terug, om de opvoeding der jonge vossen gade te slaan. Reeds tijdig leerden zij bij een of ander geruisch zoo stil te zitten als muisjes, en bij ’t tweede alarm zich uit de voeten te maken en een schuilplaats te zoeken. Op den heuvel in een vruchtboomen-aanplanting woonde een bergrat. Hij zag er niets aantrekkelijk uit en was in geen enkel opzicht interessant, maar hij had er slag van het leven kalmjes op te nemen. Tusschen de taaie wortels van een ouden dennentronk had hij zijn hol gemaakt, opdat de vossen hem niet zoo gemakkelijk zouden kunnen verrassen, want inspannende arbeid is niet naar Remake’s smaak, en hij bereikt zijn doel liever door geslepenheid en sluwheid. Deze bergrat nu had de gewoonte zich iederen morgen op zijn tronk in ’t zonnetje te koesteren, maar zoo gauw hij een vos zag glipte hij de deur van zijn iets lager gelegen woning binnen, of als de vijand in de nabijheid was en er dus werkelijk gevaar dreigde, kroop hij dieper in zijn hol en wachtte daar zoo lang totdat de kust weer vrij was. Op zekeren morgen besloten Vixen en haar man de kennis hunner kinderen door een les over die bergratten te verrijken, en kozen onzen bergrat op den heuvel uit, als een bijzonder voor dit doel passend proefdier. Zoo trokken ze er dus met hun beiden op uit en begaven zich naar de omheining, die de aanplanting omgaf, zonder door den ouden kluizenaar op zijn tronk opgemerkt te zijn. Hier aangekomen, slenterde vader vos op eenigen afstand langs den dennentronk en kuierde daarop doodbedaard midden door de aanplanting, zonder den kop naar links of rechts te wenden en den steeds waakzamen bergrat daardoor argwaan te doen krijgen. Zoo gauw de vos ten tooneele verscheen, verdween de bergrat in den ingang van zijn hol en bleef daar kalm zitten, wel wetend dat voorzichtigheid de moeder van alle wijsheid is. Dit was juist wat de vossen gewild hadden. Tot nu toe had Vixen zich achterbaks gehouden, maar nu liep ze zoo vlug als -de wind naar den dennentronk en verstopte zich er achter. De oude had intusschen langzaam zijn weg vervolgd. Daar de bergrat door ’t verschijnen van den ouden vos volstrekt niet bijzonder verschrikt of angstig geworden was, stak hij weldra zijn kop tusschen de wortels uit en keek nieuwsgierig om zich heen. Heel in de verte ontdekte hij den vos, die steeds dezelfde richting bleef houden. Hoe meer zijn vijand zich verwijderde, des te driester werd de bergrat, ja, hij waagde zich al verder uit ’t hol, en toen de lucht volkomen zuiver scheen, klauterde hij zelfs weer op den tronk. Met één sprong had Vixen hem evenwel bij den nek gegrepen en schudde hem heen en weer, totdat hij bewusteloos bleef liggen. De oude vos had deze heele manoeuvre met één oog uit de verte gadegeslagen en kwam nu hard aanloopen. Maar Vixen nam den bergrat tusschen de tanden, liep naar hun eigen woning en de oude wist nu dat zijn hulp hierbij niet meer noodig was. Toen Vixen bij ’t hol aanlandde, was de bergrat weer zooveel bijgekomen, dat hij wat spartelde. Een onderdrukt ~woef!” van de oude bracht de kleintjes naar buiten, als schooljongens wanneer de bel voor ’t speeluur gegaan is. Zij wierp hun ’t dier voor en als vier kleine furiën vielen zij er op aan, terwijl zij zwakke bijvalskreten deden hooren en met al de kracht hunner kleine melktanden toebeten. Doch de bergrat streed voor zijn leven en de kleine kwelgeesten afschuddend, hinkte hij langzaam naar ’t beschutting gevende struikgewas. De vosjes vervolgden hem als een troep jachthonden en trokken hem aan den staart en het vel, zonder hem evenwel te kunnen tegenhouden. Maar hun moeder kwam hen te hulp met een paar sprongen had zij het dier ingehaald en trok het weer terug naar het vrije veld, tot verder vermaak harer kleintjes. Dit wreede spelletje werd eenige malen herhaald, totdat een der kleine vosjes een ergen knauw opliep en zijn gejank moeder Vixen er toe bewoog een snel einde aan de ellende van den bergrat te maken. Niet ver van ’t vossenhol was een met hoog gras begroeide kom, de speelplaats van een heele kolonie veldmuizen. Het eerste onderwijs in de edele jachtkunst, dat de kleintjes buitenshuis kregen, was in deze kom. Hier volgden ze hun eersten cursus in muizenvangen, de gemakkelijkste jacht die er is. Bij deze les was de hoofdzaak het voorbeeld der moeder 'en hun aangeboren instinct. De oude bediende zich van enkele teekens en wenken, die b.v. beduiden; „Ligt stil en past op!”, of „Komt, en doet mij alles precies na”. Op een stillen avond trok de heele familie vergenoegd naar dit jachtterrein, en daar gebood moeder Vixen de kleintjes stil in ’t gras te gaan liggen. Een zacht piepen verried de aanwezigheid van het gezochte wild. Vixen liep op haar teenen door ’t hooge gras; zij kroop niet, maar richtte zich zoo hoog mogelijk op en stond tusschenbeide op de achterpooten, om beter den omtrek te kunnen verkennen. De paadjes, die de muizen plegen te nemen, zijn onder ’t gras verborgen en ’t eenige, waardoor zij weten waar zij zich bevinden, is het zachte bewegen der halmen. Daarom kan men ook alleen maar bij stil weer op de muizenjacht gaan. De kunst hierbij is nu precies de plaats te bepalen waar de muis krabbelt, haar met één sprong te grijpen en haar dan pas te zien. Na eenige seconden te hebben gewacht, deed Vixen een sprong en midden in ’t boschje verdroogde grashalmen, dat zij beetpakte, piepte een veldmuis voor ’t laatst. Dadelijk was zij verslonden en nu probeerden de vier kleine, plompe vosjes hun moeder dit kunstje na te doen. Toen de oudste voor ’t eerst van zijn leven zoo’n spartelend wezen ving, beefde hij van opwinding en groef zijn hagelwitte melktandjes met een aangeboren wildheid, die hem zelf scheen te verrassen, in de arme muis. De volgende les handelde over ’t vangen van eekhorens; een dier lawaaiige, nerveuse druktemakers huisde dicht bij de vossenwoning en deed den halven dag niets anders dan deze achtenswaardige familie beschimpen. De jonge vosjes deden verscheidene vergeefsche pogingen hem te grijpen. als hij over t gras van den eenen boom naar den anderen rende of hen uit de onmiddellijke nabijheid met scheldwoorden overstelpte. Vixen had evenwel verstand van natuurlijke historie; zij wist precies wat zij aan eekhorens had en nam de zaak ter hand toen de tijd er naar haar inzicht voor was aangebroken. Zij verstopte haar kinderen en ging zelf languit op een open plaats in t gras liggen. De brutale eekhoren kwam direct zoo dicht mogelijk bij haar en begon als gewoonlijk te schelden. Doch moeder vos bleef onbewegelijk liggen en knipte zelfs niet met haar oogen. Het eekhorentje kwam nader en schreeuwde eindelijk van een tak vlak boven haar kop naar beneden; „Lee-lij-kerd! Lee-lij-kerd!” Maar Vixen hield zich dood. Dit kwam ’t eekhorentje hoogst merkwaardig voor. Angstig om zich heen kijkend, waagde het uit den boom te gaan en liep met een flinken aanloop ’t gras over naar een anderen boom, om daar zijn schelden voort te zetten. ~Leelij-kerd! — O, jou lee-lij-kerd! Skrrr Skrrr!” Maar onbewegelijk en levenloos lag Vixen in ’t gras. Uit werd den eekhoorn dan toch te machtig. Hij was van nature nieuwsgierig en tuk op avonturen, en weer kwam hij zijn boom uit en rende het gras over, dezen keer dichterbij dan te voren. Als dood lag Vixen daar. ~Zeker, zij was dood!” De kleine vosjes begonnen te denken, dat moeder in slaap was gevallen. Het eekhorentje werd hoe langer hoe onrustiger, ’t Was hem te kras nieuwsgierig als hij was hij wist er toch compleet geen raad mee. Denk eens aan, hij had met een stuk boomschors precies op Vix’ kop gemikt, had haar al zijn heele lijst van leelijke scheldwoorden toegeroepen en was toen maar weer van voren af aan begonnen, maar op niets, op niets had hij antwoord gekregen. Nadat hij ’t gras nog eens was overgestoken, waagde hij zich ten slotte in de onmiddellijke nabijheid van de in werkelijkheid loerende vossenmoeder, die... direct opsprong en ’t domme, lichtgeloovige eekhoorntje in een ommezien bij den nek te pakken had. Zoo werd langzamerhand de grond gelegd voor de opvoeding der jongen en toen zij sterker werden, namen vader en moeder hen op steeds verdere tochten mee en begon het hoogere onderwijs in spoorzoeken en vinden. leder wezen jaagt op zijn bijzondere manier; zoo werd ’t hem geleerd, want ieder dier heeft de een of andere sterke zijde, anders zou ’t niet kunnen leven, en tevens ook den een of anderen zwakken kant, anders zouden de anderen niet kunnen leven. De zwakke zijde van den eekhoorn is domme nieuwsgierigheid, die van den vos dat hij niet in boomen kan klimmen. De opvoeding der kleine vossen berustte op het beginsel: partij te trekken van de zwakheden der andere dieren of hun kracht door slimheid te overtroeven. Zij leerden van hun ouders de grondregels der vossenwijsheid. Hoe dat in zijn werk ging, is niet zoo gemakkelijk te verklaren, maar dat zij onder de leiding der ouden leerden, bewezen zij weldra. Ik laat hier eenige regels volgen, die ik den vossen afluisterde; ~Slaap nooit op je eigen spoor!” ,Je neus zit vóór je oogen, vertrouw dus ’t eerst op hem.” „Alleen een dwaas loopt met den wind mee.” „Stroomend water heelt menig ongemak.” ~Ga nooit den rechten weg, als je een krommen vindt.” „Is iets je vreemd, dan is ’t je ook vijandig.” „Stof en water wisschen een spoor uit.” „Jaag nooit muizen in een bosch waar hazen zijn, of hazen in den hoenderhof.” „Ren niet als je je in ’t gras bevindt.” Een flauw vermoeden van ’t gewicht dezer voorschriften begon reeds in de kopjes der kleintjes te dagen, b.v. dit: „volg nooit iets, dat je niet ruiken kunt”. Dit begrepen ze goed, want als zij het niet ruiken konden, was de wind zóó, dat het hen moest ruiken. Langzamerhand leerden zij alles kennen wat in hun bosch rondkroop en rondvloog, en toen zij flink genoeg waren om grootere tochten met hun ouders te kunnen ondernemen, kregen zij nog veel nieuwe dieren te zien. Weldra verbeeldden de kleintjes zich, dat zij alles wisten. Maar op een nacht nam moeder hen mee het veld in en wees hun een vreemd, plat voorwerp, dat op den grond lag. De oude bracht er haar jongen heen, opdat ze aan dit onbekende ding zouden kunnen ruiken. Bij ’t eerste snuffelen rezen hun de haren te berge ze beefden over al hun leden en wisten niet waarom het prikkelde hen in ’t bloed en vervulde hen met haat en vrees. Toen hun moeder deze uitwerking zag, fluisterde ze hun toe; „Dat is menschenlucht.” 111. Intusschen verdween de eene kip na de andere uit onzen hoenderhof. Ik had de vossen nog niet verraden, want ik gaf meer om deze kleine roovers, dan om onze vervelende kippen. baan ging de jacht en het blaffen stierf daar weg in de verte. Den volgenden morgen misten wij Ranger en weldra wisten we hoe dat kwam. Vossen leeren wel de voor- en nadeelen van een spoorweg kennen en weten hiervan op verschillende wijze partij te trekken. Ten eerste plegen zij, als zij vervolgd worden, langs de rails te loopen kort voordat er een trein passeert. Het spoor, op ijzer toch al zoo moeilijk na te speuren, wordt geheel en al uitgewischt door den trein en bovendien bestaat er ook altijd de mogelijkheid, dat de ijverig zoekende hond dan overreden wordt. Een andere meer doeltreffende, maar ook gevaarhjker kunstgreep bestaat hierin, den hond dwars over de rails te lokken juist als er een trein aankomt, zoodat hij door de locomotief gegrepen en dood op zijde geslingerd werd. Dit nu had Vixen dezen keer meesterlijk in practijk gebracht, want onder aan den spoordijk vonden wij de verbrijzelde overblijfselen van onzen ouden, trouwen Ranger en ergens in ’t bosch zat Vixen en lachte in haar vuistje. Nog in denzelfden nacht kwam zij weer op ons erf terug, voordat de vermoeide Flick er bij was, doodde een hen, bracht haar aan Tip en strekte zich buiten adem naast hem neer. Zij scheen te denken, dat de gevangene geen ander voedsel kreeg dan dat wat zij hem bracht. Deze kip veried mijn oom de nachtelijke bezoeken. Mijn geheele sympathie en deelneming was met Vixen en ik weigerde de hand tot een nieuwen moord te leenen. Den volgenden nacht stond oom in hoogst eigen persoon met ’t geweer in den arm op wacht. Een uur lang hield hij dit vol. Toen het daarop echter koeler werd en de maan omfloersd werd door wolken, viel hem de een of andere opeens de schapen over de wei naar den boschrand stormen, alsof de dood ze op de hielen zat. Het herderinnetje liep ze vliegensvlug na, ze begreep niets van de vrees van de anders zoo rustige dieren. Maar toen ze na veel moeite de kudde weer bijeen had, zag ze wie de oorzaak van de verwarring was geweest: een waternimf, mooi als een droom, zat rustig aan den rand van het bosch op een oragehouwen eik; de rok dien ze aanhad was van een zilverkleurige stof, en die zilverkleur had de onschuldige dieren zoo doodelijk beangst. De waternimf heette Loreley. Ze kwam van den Rijn en reisde, tegen haar gewoonte, over land. Want een waternimf leeft altijd in en bij het water; maar voor deze reis had ze bepaald dringende redenen; het zou onbescheiden geweest zijn te vragen welke. En toen ze nu in Hessen in de bergen en diep in de woeste bosschen aan het dwalen was, ging de zon al bijna onder, en toch had ze altijd nog geen bron gevonden waarin ze overnachten kon. Bezorgd legde ze daarom nu en dan haar oor tegen den grond te luisteren; want ze verlangde heel sterk het murmelen van een bron te hooren, minstens even sterk als wij menschen naar huis verlangen, als we lang over stoffige, ongebaande wegen hebben geloopen. Op die manier door angstig te luisteren had zij ten slotte een kudde schapen hooren trappelen, en ze was naar de plaats gesneld, waar dit geluid vandaan kwam. Ze wist dat herders zich met het oog op hun kudden graag in de nabijheid van bronnen ophouden. Zoo had ze de weide en het herderinnetje gevonden, en de kommer die te voren in haar trekken te lezen was en die daar enkel was te voorschijn geroepen door de vrees, dat ze op het land zou moeten overnachten, maakte plaats voor blijde verrassing, toen ze het meisje zag. Maar het herderinnetje ontstelde bij het zien van de ongewone verschijning. De waternimf leek op een koningin in haar zilveren rok, zoo glinsterde het kleed in de stralen der ondergaande zon; en vol eerbied wierp het meisje zich op de knieën. Maar Loreley kwam snel nader, hief haar van den grond op en sprak heel vriendelijk: ~Wees toch niet bang, kindlief; ik ben een waternimf en maak een lange reis; nu zoek ik een bron om in te overnachten. Als je me die wijzen wilt, zal ik je goed beloonen.” „Die wil ik u heel graag wijzen,” zei het herderinnetje. „Ik heb alleen nog maar mijn wol af te breien en mijn mandje te vullen met aardbeien; dan drijf ik de kudde naar een groote bron, niet ver van hier, die heeft water in overvloed voor heel de kudde, en ik wasch er ook mijn aardbeien in af.” „Geef mij de rest van de wol maar,” zei de waternimf vriéndelijk; „ik zal wel een tijdje breien; dan kan jij nu al dadelijk aan het aardbeien-plukken gaan. Zoo komen we eerder aan de bron.” Het meisje gaf haar dankbaar de wol en het breiwerk over en ging zelf aan het aardbeien-zoeken; die vond ze op eens in zoo grooten getale, dat haar mandje in een oogenblik tijd boordevol was. „Wat heb ik een geluk,” zei ze. „Mijn mandje is nu al vol; en meer heb ik niet te doen. Laat ik u dus nu bij de bron brengen.” „Dat is goed,” antwoordde de waternimf. Het herderinnetje dreef nu de kudde voor zich uit en volgde zelf met de nimf. „Hoe heet je, kindlief?” vroeg de waternimf. „Ze noemen me Mormeldier,” gaf het herderinnetje bedeesd ten antwoord. „Mormeldier?” vroeg Loreley verbaasd. „Mormeldier?” Ze zag het meisje oplettend aan. Toen zei ze: „Wie heeft je dien leelijken naam gegeven, kindlief? Je ziet er zoo aardig uit; je hebt roode wangen en een paar helderblauwe oogen, die passen heelemaal niet bij een naam als Mormeldier.” Toen Loreley dat gezegd had, zag ze dat het meisje begon te schreien; dat maakte al haar medelijden en belangstelling gaande. Dringend verzocht ze het kind, niet langer te schreien, maar haar liever te vertellen wat de reden was van haar verdriet. Misschien was ze wel in staat haar te helpen en te maken daJt ze nooit meer bedroefd was. ~Mijn geschiedenis ds gauw verteld,” zei het meisje. „Ach, ik schrei hier op de wei zoo vaak, want het leven dat ik leid is zoo treurig. Ik woon niet ver hier vandaan in het woeste bosch, met mijn moeder en zuster. Maar die houden niet van me; ik kan ze niets naar den zin maken. Ze geven me zoo veel werk dat ik er nooit mee klaar kan komen. Ik moet niet alleen alles doen wat er thuis te doen valt: borden, kopjes en kleeren wasschen, kachel en vuur aanmaken, de kamers vegen en den stal doen, maar ook nog zonder eenige andere, hulp vooi de kudde zorgen, iederen dag een opgegeven taak afbreien en een mand vol aardbeien thuis brengen; en als er ook maar het minste aan al dat werk hapert, dan krijg ik het schamele stukje brood niet dat anders voor mijn avondeten opzij wordt gezet; en ze nemen ook het stroo weg waarop ik anders slaap. Zoo lig ik met een leege maag op den grond te slapen; maar hongerig en wel val ik meestal toch in slaap, zoo uitgeput ben ik van al de ellende. Verzetten doe ik me heelemaal niet; alles draag ik geduldig. Maar als mijn zuster me slaat, en ik stilletjes in een hoekje uitschrei, noemen ze dat ontevredenheid en opstand. „Ach, als de zon ondergaat, zooals ook nu weer, dan raak ik altijd heel treurig gestemd; want dan moet ik naar huis, en mijn ellende begint dan pas goed. Als ik zoo overdag in het bosch ben, heb ik nog in zekeren zin rust en voel ik me nog tamelijk opgewekt; alle vogels kennen me, ze zingen me hun welkom toe en huppelen om me heen als ik aardbeien pluk, of ze gaan op mijn schouder zitten als ik brei; en zoo gaat de dag niet zonder prettige oogenblikken voorbij. Maar toch kijk ik bij alle vreugde telkens met vrees en beven naar de zon, en als ze daalt en op de boomen toekomt, sidder ik over al mijn leden. Want dat beteekent dat de avond valt en dat ik naar huis moet, naar een thuis, waar de ellende me schijnt op te wachten.” Het was een droevig verhaal; zoo droevig dat een merel, die zich op den schouder van het meisje had neergezet, zijn kopje liet hangen, en dat de zwijgende duisternis, die overal in het woeste bosch hing, nog dreigender scheen te worden dan ze al was. De lieve Loreley was erg begaan met het meisje en liep stil in gedachten voort. „Hoe ben je aan dien afschuwelijken naam van Mormeldier gekomen, kindlief?” vroeg ze eindelijk, de stilte verbrekend. „Dien hebben mijn moeder en mijn zuster me gegeven,” antwoordde het meisje. „Mormeldier is in deze streken een andere naam voor marmot. Toen ik op een keer door mijn zuster geslagen werd en bitter schreide, werd dat door mijn moeder gebrom en gepruttel genoemd, en ze vergeleek me bij een marmot, die – zei ze ook zoo’n geluid maakte. De vergelijking viel zoo in haar smaak, dat ze me voortaan nooit meer anders noemden.” Nu waren ze vlak bij de bron gekomen. „Arm kind,” zei Loreley; „het gaat me aan het hart je alleen te laten gaan, maar we moeten helaas afscheid nemen. Want vannacht zal ik bij de nimf van deze bron blijven en morgen vroeg verder reizen; langer uitstel kan de reis niet lijden. Maar nu zou ik graag een aandenken aan je bezitten, en ik zal op mijn beurt jou wat geven, want ik ben je van harte genegen, kindlief.” „AchJ” antwoordde Mormeldier bedroefd; „wat zou een arm meisje als ik u kunnen geven?” „Ik zal je zeggen wat we zullen doen,” antwoordde Loreley ; ~geef jij mij jouw kleeren, dan geef ik je de mijne, want die lange zilveren rok is op reis toch maar lastig; daar heb ik bij de afreis zoo niet aan gedacht. In dat korte rokje van jou kan ik veel vlugger vooruitkomen.” Mormeldiertje moest nu met Loreley van kleeren ruilen en haar toen het haar kammen en vlechten precies zooals ze het zelf droeg. Hoe groot was haar verbazing, toen ze het haar van Loreley naar beneden kamde en daarbij louter paarlen en edelgesteenten naar beneden vielen. Het leek wel een lenteregen. „Die mag je allemaal houden,” zei de goede nimf. „En nu wil ik me in de bron spiegelen, om te zien hoe je rokje me staat.” Ze keek in de bron, lachte vroolijk en riep toen; „o beeldig !” en sprong verheugd in de diepte. Mormeldier naderde heel dicht tot den rand van de bron, op gevaar af van er in te vallen, en riep vol weemoed: „Vaarwel ! vaarwel, lieve Loreley! Denk nog eens aan het arme mormeldier!” Toen dook Loreley nog eens uit het water op en zei: „Verdraag alles geduldig, kindlief; blijf vroom, vlijtig en nederig, en als je het niet meer uit kunt houden, spring dan zonder vrees in deze bron; ik zal aan de bronnimf die hier woont, zeggen, dat ze je helpen moet, En nu vaarwel!” Ze verdween, en nu voorgoed. Mormeldier bleef nog lang naar beneden staren. En toen ze zichzelf zoo prachtig gekleed in den waterspiegel zag, had ze heelemaal geen erg, dat ze het zelf was. Ze dacht dat het de nimf was in de diepe bron-woning, en hen haalde ontroerd; „O, die mooie, lieve Loreley.” kwam Murxa eindelijk wat tot bedaren. Ze liet Mormeldier tenminste haar schamel stukje brood eten en zonder verdere slagen rust en verlichting zoeken op haar bed van stroo. Zoo ging het vele dagen aaneen. Overdag weidde Mormeldier de schapen en tegen den avond kwam ze vol vrees naar huis terug. Ze zou reeds bezweken zijn onder den last van het zware werk en onder de harde, liefdelooze behandeling van haar moeder en zuster, als ze de bronnimf niet ontmoet had op den avond waarmee dit verhaal is begonnen. Want nu weidde de herdersstraf, dien ze door haar toedoen gekregen had, de schapen zoo, dat nooit' meer een wolf er een roofde en opat; en het toover-spinrokken spon almaar vanzelf op de wei van het allerfijnste spinsel. Zoo had het meisje volop gelegenheid om de vruchten te plukken waar ze eiken avond een mandvol van thuisbrengen moest, en haar booze moeder en Murxa hadden dan geen reden om haar te slaan. En als ze in haar eenzaamheid al te bedroefd werd, zocht ze troost bij Else, de goede bronnimf. Groot was vaak haar verdriet, maar altijd weer verliet ze met nieuwen moed bezield de bron in het bosch. Vrouw Wirx en Murxa verwonderden zich wel gedurig, dat het meisje niet bezweek onder den last, dien ze haar dag aan dag oplegden, maar het meest verbaasde hen de vlugheid, waarmee het werk in huis gedaan werd. Want ze wisten niet dat de bever haar daarbij hielp en in een ongelooflijk korten tijd met zijn staart trappen, gang en kamers had schoon gemaakt. Ze kregen hem nooit te zien; daar zorgde hijzelf wel voor. Het was wonderlijk, zoo snel als hij bij het hooren van onraad verdwijnen kon. Nu was het de toeleg der booze vrouwen geweest, Mormeldier door overlading van werk te dooden en onder andere omstandigheden was dat ook stellig gelukt; maar nu slaagden ze niet. En toen ze hun slechte plannen zagen mislukken, lieten ze niet af van hun pogingen, zooals anderen, minder boos dan zij, allicht hadden gedaan, maar ze bedachten wat anders. „Luister eens goed, Mormeldier,” zei vrouw Wirx op een avond tot het meisje, „je gaat vanavond maar niet slapen. Je slaapt toch al te veel en vannacht is er geen gelegenheid voor. Draag dadelijk water aan en maak vannacht nog het huis en den stal schoon, of anders zal ik je vinden. Want morgen vroeg moet je met onzen ezel en een zak vol koren naar den ongeluksmolen gaan. Komaan, luie slons, aan het werk! ’ ’ Mormeldier ging gehoorzaam den tuin in om water te halen; en haar vriend, de bever, sloop uit een haag te voorschijn, als altijd op het juiste oogenblik present, en deed het werk. Het meisje dat wel niet wist hoe haar allerlei gevaar dreigde, nu ze naar den ongeluksmolen moest, voelde nog meer vriendschap dan anders voor den goeden bever; ze nam hem in haar armen, kuste hem op zijn kop en zei; „Wat zou ik zonder jou toch moeten beginnen, beste bever? Zonder jou was ik allang van verdriet gestorven.” De woorden waren nog niet van haar lippen, of ze hoorde dat er iets stukscheurde vlak in haar nabijheid. Ze begreep eerst niet wat het was. Maar het waren de banden, waarmee de stem van den bever vastgebonden geweest was. Die scheurden nu met kracht stuk. De bever was nu in eens in staat om te spreken, en zei verheugd: „Wees nu verder maar niet bang, kindlief. Aan jou heb ik mijn leven te danken, en nu ook nog de spraak. Daarom ben ik in staat je goeden raad te geven, als je morgen naar den ongeluksmolen gaat. Kom morgen mijn gebouw aan den vijverkant voorbij en vergeet het vooral niet. Hoe gelukkig dat ik nu kan spreken; anders had ik nooit kunnen zeggen wat ik weet, en was je nooit levend uit den molen gekomen! Goeden nacht, lief kind. Slaap nu verder maar gerust en roep mij morgen vroeg als je bij den vijver komt. Alles komt nu in orde.” En toen hij dat gezegd had, verdween hij. „Goeden nacht, vriend bever,” riep Mormeldier hem nog na; maar hij was al verdwenen, en het meisje legde zich nu spoedig op haar stroo ter ruste. VIERDE HOOFDSTUK. Met het aanbreken van den dag stond ze weer op, legde den zak met koren op den ezel en nam haar weg langs den vijver. Ze voelde zich heel angstig gestemd; want de molenaar maalde wel het fijnste meel dat men zich denken kon, maar er waren héél weinig menschen weer uit den molen te voorschijn gekomen als ze er eeni maal in waren geweest; 1 en niemand wist wat er van de anderen geworden was. Daar moest Mormeldier maar aldoor aan denken, en toen ze nu bij den vijver en haar vriend, den gedienstigen bever, gekomen was, riep ze hem luid bij zijn naam, verlangend om het geheim van den molen te hooren. De bever liet zich niet lang wachten; hij kwam uit zijn gebouw te voorschijn, groette haar vriendelijk en zette zich naast haar neer in het gras, waar hij haar op de volgende wijze toesprak; ~Ze hebben je naar den ongeluksmolen gestuurd om je te doen omkomen, lief kind; maar ik zal je zeggen hoe je er zonder letsel uit kunt raken. Niemand wordt levend uit den molen gelaten die de tooverwoorden niet spreken kan, en elke week geeft de vrouw van den molenaar, een booze heks, haar man die tooverwoorden op. Die zijn dan van kracht voor die ééne week. Elke week geeft ze weer een andere tooverspreuk op. Het is als het ware het wachtwoord, waarmee een soldaat toegelaten wordt tot het legerkamp. Begrijp je waarom ze zoo handelt?” ~Ik kan het alleen vermoeden,” zei het meisje. ~Het is om het onheil, dat iedereen dreigt als hij in den molen komt, niet buiten werking te stellen. Want de tooverspreuk kon licht bekend raken, en dan was het met de doodende kracht van den ongeluksmolen gedaan. Nu ontsnappen er maar enkelen. En tegenwoordig gaan er alleen menschen heèn voor wie het leven geen waarde meer heeft, of kinderen, die er door hun booze ouders worden heen gestuurd, of ook ongeloovigen, die niet aan de doodende kracht van den molen willen gelooven, en waaghalzen, die belust zijn op avonturen. Van die allen hoort men meestal nooit meer iets.” ~Maar waarom is de vrouw van den molenaar zoo slecht en zoo goddeloos?” vroeg Mormeldier. ~Daar is een vreemde geschiedenis aan verbonden,” antwoordde de bever. ~Ze moet vroeger heel anders geweest zijn. Maar eens had ze zich in een vlieg veranderd – want tooverkunsten heeft ze verstaan van haar jeugd af en liep tegen den wand van de woonkamer. Wat heb je daar nu aan, om als een vlieg aan den wand te zitten?” vroeg de bever, zijn verhaal onderbrekend. ~Maar in elk geval deed de molenaarsvrouw het, en wel meer dan eens. En nu wilde het geval dat ze op een keer niet goed uitzag en in het net van een spin verward raakte. Dat was niets geweest, als er niemand anders in de kamer gezeten had. Maar de molenaar en zij hadden een aardig dochtertje van vijf jaar ongeveer, dat zat in den grooten leunstoel van haar vader en wist niet anders oi haar vader was aan het malen en haar moeder aan het boodschappen doen. Maar in werkelijkheid was haar moeder vlak bij haar, in de gedaante van een vlieg. En toen ze in het net van de spin spartelde en de meesteres van het web haastig uit haar donkeren schuilhoek zag te voorschijn schieten, verloor zij alle bezinning. Haar eenige kans op redding was, zich op staanden voet weer in haar menschelijke gedaante te veranderen. Dat deed ze dan ook. Maar het kind schrok zoo van de onverwachte verschijning, dat het op de plaats dood bleef. Van dien dag af is de molenaarsvrouw anders geworden. Ze lacht nooit meer en heeft alleen maar lust in booze streken. God behoede ieder die in haar handen valt. „Maar laat ik nu voortgaan met te vertellen, hoe ik in het bezit van de tooverspreuk raakte. Toevallig was ik in de nabijheid, toen ze die opgaf voor deze week, en maar even ontsnapte ik aan het gevaar, door haar opgemerkt en doodgeslagen te worden. Ze rook dat er iemand in de nabijheid was en keek met haar valkenoogen naar alle kanten. Gelukkig zat ik goed verscholen en ontdekte ze me niet. En daarom kan ik je nu de tooverwoorden meededen, kindlief, en is er niet het minste gevaar meer.” En de bever zei het meisje de tooverwoorden voor, die zij vast in haar geheugen prentte. Toen vertelde hij haar ook zijn eigen geschiedenis, hoe hij een koningszoon was uit een ver land, maar hoe hij door zijn booze stiefmoeder, die haar eigen zoon op den troon wou plaatsen, in een bever veranderd was. Het ondankbare volk was op haar hand geweest, en haar zoon was werkelijk koning geworden. „Nooit keer ik naar mijn rijk terug,” zei de bever toornig. „Ik verlang geen volk te regeeren, dat zijn wettigen vorst verstoot. Het eenige dat ik wensch, is te weten hoe de betoovering kan worden verbroken. Want het is verschrikkelijk, zich een bever te voelen, als je eens een mensch bent geweest.” En tranen vloeiden over zijn beverwangen. „Misschien komt er nu wel heel gauw uitkomst,” zei het meisje troostend. ~Je spraak heb je al terug; een zeker voorgevoel zegt me dat het andere nu ook volgen zal.” En ze kuste den bever vriendelijk vaarwel, en vergat niet hem met heel haar hart te danken, dat hij haar het geheim van den molen zoo tijdig had meegedeeld. Ze haastte zich nu onbevreesd voort en werd werkelijk dadelijk als een welkome gast ontvangen in den toovermolen, en de molenaar was heel vriendelijk voor haar. Hij leidde haar den tuin binnen; wie had kunnen zeggen-hoe mooi die tuin was? Mormeldier kon het zeker niet. Ze was als bedwelmd. Er stonden enkel laurieren en olijfboomen, rozenstruiken en wijnranken, en tusschen boomen en struiken in groeide een menigte van de allermooiste bloemen en verspreidde kleur en geur. De molenaar verzocht haar, vriendelijk genoeg, een ruiker te plukken; maar ze bedankte uit bescheidenheid, en tegelijk was het haar, alsof ze door een onzichtbare stem werd gewaarschuwd. Ze volhardde bij haar weigering toen de molenaar aandrong. En dat was haar geluk. Want als ze den ruiker zelf geplukt had, dan zou ze ja, wel levend uit den molen gekomen zijn, want wie de tooverspreuk kende kon niet in den molen sterven maar toch ook door allerlei onheil zijn getroffen. Nu brak de molenaar haar met eigen hand een ruiker af, en ook een voor haar moeder; hij bracht daarna zijn hand voor zijn oogen en staarde lang in de verte, alsof hij daar iets wonderlijks zag gebeuren. Toen sprak hij vriéndelijk en welgemeend: „Een groot onheil dreigt je, kindlief. Maar je hebt de tooverwoorden gekend en. bent nederig en bescheiden, daarom zal ik je nu zeggen hoe je te redden bent. Bewaar dezen ruiker zorgvuldig, zie er dagelijks naar, öf hij zijn glans ook verliest, en wees op je hoede. Je kunt ’t gevaar afwenden door op Staanden voet naar de kamer van je moeder te snellen en daar te zoeken naar een kaarsje, dat een pit heeft van roode en zwarte wol; neem dat ©ogenblikkelijk mee, als je het hebt gevonden, en leg er dit kaarsje, dat ik je nu geef en dat er veel op lijkt, voor in de plaats. Alleen als je zóó handelt is er redding mogelijk.” Mormeldier dankte den molenaar hartelijk; ze nam den ruiker aan, die voor haar moeder bestemd was, en die, toen ze hem aanvatte, in een krans van edelgesteenten veranderde; en ze nam ook haar eigen ruiker aan, die niet veranderde, maar een helderen glans verspreidde. Ook het kaarsje nam ze dankbaar aan en verborg hét zorgvuldig in haar zak. Nu begaven zij zich weer naar den molen, en de molenaar zei; „Wacht hier in deze kamer, tot het koren gemalen is. Als het klaar is zal ik je komen roepen.” Mormeldier ging rustig zitten. Ze voelde geen vrees meer en viel onder het lange wachten half in slaap. Maar uit dien slaap werd ze plotseling opgeschrikt door een stem in de aangrenzende kamer. Woorden drongen tot haar door, die betrekking hadden op haar vriend, den bever. Zoo scheen het haar ten minste. Ze luisterde nu oplettend. De stem, die ze gehoord had, was die van de heks, de booze vrouw van den molenaar. „Ik weet al hoe het komt, dat dit meisje de tooverspreuk kende,” zei ze op boozen toon. „Ik heb daareven mijn zuster gesproken. Die zat gisteren in de gedaante van een uil, op een boom vlak bij de woning in het bosch en hoorde hoe de bever het meisje dringend verzocht langs den vijver te komen op haar tocht hierheen; dan zou hij haar alles meededen. Hij moet de woorden gehoord hebben, toen ik ze aan jou opgaf.” i Toornig snoof de heks in de lucht. „Er is iets dat hij nog liever zou weten”, zei ze grimmig; „die dwaas weet niet, dat hij weer mensch zou worden, als hij zich driemaal onderdompelde in den Rijn. Maar dat zal hij nooit te veten komen.’’ En van louter pleizier over die gedachte ging ze op haar hoofd staan en wierp in dien stand haar schoenen tegen de zoldering aan, die ze behendig weer aan haar teenen opving. Het was een rare pret, maar er zijn een boel heksen die nog veel raarder doen. En m de aangrenzende kamer sprong het hart van Mormeldier op van blijdschap, want nu wist ze hoe ze haar vriend den bever verlossen kon. En al heel spoedig had ze hem het geheim verteld. VIJFDE HOOFDSTUK. De bever liep nu haastig zijn huis binnen om toebereidselen te maken voor zijn vertrek; en ook Mormeldier ging welgemoed naar huis. Toen ze het doel van haar tocht bereikt had, laadde ze den ezel af, zette den zak met meel in de keuken en trad het woonvertrek binnen, maar den ruiker, dien ze voor zichzelf had gekregen, verborg ze zorgvuldig aan haar borst, want ze was bang dat Murxa dien wegnemen zou. Toen ze binnenkwam, zagen de beide vrouwen verbaasd op. „Lieve moeder,” zei Mormeldier bedaard, ~m de keuken staat een zak met het fijnste meel, en hier is een krans van enkel edelgesteenten, dien de goede molenaar me voor u meegegeven heeft.” En nu vertelde ze wat haar overkomen was, hoe een bever haar de tooverspreuk had meegedeeld, en hoe mooi de tuin bij den molen wel was, en hoe vriendelijk de molenaar was geweest. Maar Murxa riep: „Het is vast en zeker weer alles gelogen, net als van dien pereboom.” En bij de gedachte aan wat haar toen was overkomen, werd ze weer woedend en sloeg ze Mormeldier hard op de wang. „Vertel nu alles nog eens !” riep ze. „En denk er om, niet te liegen, want dan zal ik je nog anders kunnen slaan. Morgen ga ik zelf naar den molen, en die zotte molenaar zal mij ook kransen van edelsteenen geven.” Nu vertelde Mormeldier nog eens alles wat ze veilig vertellen kon; daarop mocht ze een stukje droog brood eten en op haar stroo uitrusten van de vermoeienissen van de reis. Den volgenden morgen ging ze naar haar moeder, die nog te bed lag, en vroeg of ze misschien vandaag moest bakken, nu er meel in huis was. „Is dat nu een vraag, dom Mormeldier!” riep vrouw Wirx; „waarvoor heb ik dan anders het meel laten halen? Ik dacht dat je het meel al had gekneed en den oven al had gestookt. Vooruit, luie slons! aan het werk en laat mij slapen 1” Nu ijlde Mormeldier naar den baktrog; maar daar was al een bever, dat was een vriend van den betooverden bever, die kwam nu helpen in zijn plaats, want zelf was hij zoo snel mogelijk afgereisd. De plaatsvervanger had al water in den baktrog gedaan. ~Stook nu gauw den oven,” zei hij tot het verbaasde meisje, ~ik zal onderwijl het deeg kneden”, en beiden werkten zoo hard, dat het brood al in den oven was, toen vrouw Wirx opstond. Nu trok de bever zich terug, om niet door haar gezien te worden. Mormeldier moest voor Murxa den ezel zadelen en belasten. En toen ze dat gedaan had, ging ze weer naar den oven terug. Maar toevalligerwijs keek vrouw Wirx juist naar den krans, dien het meisje haar den vorigen dag gegeven had, en zag tot haar groote bevreemding en ontsteltenis, dat die gedurende den nacht zoo zwart als kool was geworden aan haar borst. Woedend sloeg ze op Mormeldier toe, die voor den gloeienden oven stond; maar de bever, die haar zag aankomen en vermoedde dat de booze vrouw het meisje in den gloei tenden oven werpen wou, sloeg haar met zijn staart, die nog vol meelbrij zat van het kneden, vlak in ’t gezicht, zoodat ze niets meer zien kon. Daarop liep hij weer weg. Vrouw Wirx wist van woede niet wat ze doen zou en slingerde den krans tegen den grond; maar zoodra had Mormeldier hem van den vloer opgenomen of hij was weer glanzend als te voren. „Steek den krans niet meer bij u, moeder,” zei het meisje, „maar leg hem weg in de kast. Dan zal hij zeker goed blijven tot u hem verkoopt.” Vrouw Wirx bedaarde wat, toen ze de edelsteenen weer zag schitteren als te voren, en ging brommend naar de woonkamer terug. Murxa maakte zich intusschen reisvaardig. Vervolgens ging ze bij den zwaren zak met graan op den ezel zitten, zoodat het arme dier ternauwernood voort kon, en vertrok naar den molen. Daar kwam ze ten slotte aan, en omdat ze de tooverwoorden kende, werd ze vriendelijk ontvangen. Maar de bloemen, die de molenaar haar uitnoodigde té plukken in den ‘heerlijken tuin, plukte ze zelf en den molenaar behandelde ze lomp en barsch. Die liet echter niets blijken, maalde het graan, laadde den zak met meel voor haar op en liet haar in vrede gaan. Vroolijk reed Murxa den molen uit. Ze dacht dat ze nu niets meer te duchten had; maar daar zag ze vlak bij den molen twee mannen, die hardnekkig vochten om een mooien gouden ring, dien een van hen had gevonden. En omdat de ring op den grond lag, wilde Murxa de kans waarnemen en hem stelen. Maar het was een strik, dien de vrouw van den molenaar haar gespannen had; de beide mannen stonden in haar dienst... Niet zoodra raakte Murxa den ring aan, of de beide mannen vreten met een wonderlijke eensgezindheid op haar aan, ranselden haar bont en blauw en legden haar daarna in nagenoeg bewusteloozen toestand op den ezel, die zijn weg naar huis vervolgde, maar zoo langzaam liep, nu niemand hem bestuurde, dat hij eerst den volgenden dag de woning dn het bosch bereikte. Daar waren intusschen wonderlijke dingen gebeurd, die het lot van Mormeldier ineens veranderden en haar uit haar droeve omgeving verlosten. Mormeldier was als gewoonlijk ’s avonds met de kudde thuisgekomen en stond nu in de avondschemering bij de deur, toen ze plotseling paardengetrappel meende te onderscheiden; en opziende zag zij den jager, die haar de peren had afgekocht, en die te paard kwam aanrijden. Hij groette het meisje, steeg af en bond zijn paard aan een boom vast. Mormeldier liep haastig naar binnen en berichtte vrouw Wirx wie daar was. Deze was op het punt boos naar buiten te snellen en te zeggen dat ze niemand ontvangen kon; maar de gedachte, dat iemand die zoo veel geld voor een mand met peren betaalde, heel rijk moest zijn, maakte haar kruiperig en gedwee. ~Wat verlangt de edele ridder en waarmee kan ik hem van dienst zijn?” vroeg ze. ~Mijn naam is Koenraad”, antwoordde de ridder, ~en ik vraag om nachtverblijf. De weg is nog ver, en mijn paard is te moe om me langer te dragen.” Vrouw Wirx antwoordde: „Voor geld kunt u alles krijgen wat u hebben wilt”, en de ridder knikte achteloos mei het hoofd, trad binnen en vroeg om een beker wijn. „Vooruit, haal wijn!” riep vrouw Wirx Mormeldier toe. „Zie je niet dat de edele ridder dorst heeft?” Het meisje haalde den wijn uit den kelder en reikte hem een vollen beker toe. „Is dit uw dochtertje, vrouw?” vroeg de ridder. „Neen, het is de meid”, antwoordde vrouw Wirx, niet van zins den ridder in te lichten. „Waar is de kamer waar ik vannacht uit kan rusten?” vroeg hij verder. „Die is boven,” antwoordde de vrouw. „Ik zal uer brengen.” „Laat dit meisje dan een voetbad voor me klaarmaken en het bad boven brengen”, beval ridder Koenraad, terwijl vrouw Wirx hem voorging naar het aangeduide vertrek. Toen vrouw Wirx weer beneden gekomen was, nam ze een aardig, klein badkuipje uit de kast en gaf het aan Mormeldier met het bevel, dadelijk een voetbad voor den ridder in orde te brengen en het water met kruiden geurig te maken. Het meisje begaf zich daarop in den tuin om de kruiden te plukken, maar het werk wilde niet vlotten, want een merel, die tam was en gewoon in het gras van den tuin rond te vliegen, zette zich vlak naast haar op een boom en zong: In een badkuapjè is ze hierheen gebracht Ze droegen haar rusteloos dag en nacht En brr-hen haar vader het hart. Ze weet het niet, arme vondeling, Hoe haar moeder treurt, hoe haar vader verging Door een langzaam verterende smart. Maar Mormeldier verstond het lied niet en kon zich alleen verwonderen dat de vogel, die zich anders altijd heel stil hield, nu opeens zoo zanglustig was geworden; want hij herhaalde zonder ophouden hetzelfde lied. Maar nu kwam de bever aangeloopen, die verstond beter wat de vogel zpng, en vertelde het haar. Het meisje was nu nog meer verbaasd dan te voren, want ze begreep de beteekenis van de woorden niet. Maar om de een of andere reden, die ze zelf niet begreep, werd ze heel droevig gestemd en kreeg ze allerlei wonderlijke gedachten Toen ze de badkuip vulde met het lauwe water, dat ze eerst over de geplukte kruiden had uitgegoten, en in gedachten verdiept stond kwam vrouw Wirx de keuken binnen. Ze zag het meisje staan en riep: ~Ben je nogal niet klaar? Marsch, naar boven!” Met kloppend hart ging Mormeldier nu naar boven; ze moest wel, al zag ze er nog zoo tegen op; want het scheen haar toe of haar boven iets wonderlijks wachtte. De merel zong nog altijd door, en in haar doodelijke onrust dacht het meisje opeens aan den ruiker, dien de molenaar haar gegeven had. Haastig haalde ze dien te voorschijn, om te zien of hij soms een gevaar voorspelde. Maar de ruiker was frisch en bloeiend; nu begreep ze dat haar niets slechts te wachten stond en was niet langer zoo bang. Maar haar tranen kon ze niet bedwingen om een haar zelf onverklaarbare reden. En toen ze met het badknipje boven was gekomen, schreide ze nog altijd. De ridder zag haar verwonderd aan, en vroeg wat haar scheelde. Maar dat kon ze hem niet zeggen, want ze wist het immers zelf niet. ,Je bent toch niet bang voor me, lief kind?” vroeg hij vriendelijk. „Neen, heer ridder”, antwoordde Mormeldier. ~Ik schrei om het zingen van de merel in onzen tuin. Toen ik de kruiden plukte, zong ze in eenen door; ik weet zelf niet waarom ik... Maar het meisje behoefde niet voort te gaan. De merel was op het vensterkozijn gevlogen en zong nu zoo, dat iedereen het kon verstaan, helder en luid: In een badkuipje ben je hierheen gebracht; Ze droegen je rusteloos dag en nacht En braken je vader het hart. Je weet het niet, arme vondeling, Hoe je moeder treurt, hoe je vader verging Door een langzaam verterende smart. Toen werd de ridder opmerkzaam. Hij keek oplettend naar het badkuipje, en ontdekte daaraan het Bourgondische wapen. „Dat is mijn wapen!” riep hij verwonderd. „Hoe komt mijn wapen in dit huis? En wie heeft zich verstout dat wapen zonder verlof te voeren?” Toen hoorden ze beiden de merel klagen: In een badkuipje is ze hierheen gedragen: Haar vader en moeder – ze kent ze niet. Geen moeder zong ooit haar een wiegelied. Ridder Koenraad zag nu nog oplettender toe en ontdekte een moedervlek aan den hals van het meisje. Het was een heel bijzondere moedervlek, die ze van den eersten dag van haar leven af daar had gehad, en die door geen kunstmiddelen was uit te wisschen geweest, wat vrouw Wirx ook had beproefd. Daaraan herkende de ridder zijn zuster. Vol vreugde vatte hij haar beide handen. „Moet ik je hier terugvinden!” riep hij uit. „Ik ben je oudere broeder. Onze vader is koning van Bourgondië geweest, maar van verdriet gestorven, en onze moeder regeert nu het land. God zij gedankt dat ik je heb gevonden. Nu begrijp ik waarom een geheimzinnige kracht mij telkens in dit bosch terugbracht! ’ ’ En zij dankten God op de knieën voor de bewezen genade, tot het licht van een helderen zomermorgen door de vensters van de woning viel. ZESDE HOOFDSTUK. Toen hoorden ze vrouw Wirx beneden roepen. Die had niet anders gedacht, of het meisje was naar boven gegaan om te slapen. Ze riep nu als gewoonlijk; „Kom dadelijk beneden, luie slons, en veeg de kamers en de gang!” Maar de ridder antwoordde haar en riep op zijn beurt; „Kom dadelijk boven, vrouw Wirx! Ik heb je wat te vragen!” De booze vrouw verschrikte. Haar geweten was niet zuiver, en de toon van den ridder was heel streng. Haastig kleedde ze zich aan en ging naar boven. En toen ze binnentrad zei Koenraad tot haar: ~Hoe ben je aan mijn zuster, de koningsdochter, gekomen? Geef oogenblikkelijk antwoord !” Toen werd vrouw Wirx zoo wit, zoo wit als de kalkmuur van het vertrek, en ze kon geen antwoord uitbrengen. Maar de merel vloog weer in het venster en zong helder en luid: Een kindje sliep er, zoet en stil In ’t midden van de gaard; Een kuipje borg zijn lijfje klein, Zoo scheen het wèl bewaard. Maar neen! de booze Wirx sloop toe En nam het kuipje mee; Geen oog zag hoe die booze vrouw Stil uit den lusthof glee. Toornig greep de ridder Koenraad naar zijn zwaard. Nu begreep hij opeens alles, en in zijn woede nagelde hij de kinderdievegge als het ware aan den muur, door zijn degen dwars door het oorlapje heen te stooten. De booze vrouw kromde zich van pijn. Maar Koenraad bekommerde zich verder niet om haar. Hij nam zijn zuster bij de hand —ze wilde nog afscheid nemen van den bever, maar die was nergens te zien —• zette haar vóór op zijn statig ros en reed snel met haar weg. Het badkuipje hing aan den zadelknop en de merel zat op den kop van het paard. En na een rit van vele uren kwamen zij in Bourgondië aan, waar hun koninklijke moeder vreugdetranen schreide toen ze haar dochter terugzag. En toen de eerste vreugde van het weerzien wat bedaard was, verhaalde Koenraad hoe alles zich had'toegedragen, en hoe een geheimzinnige macht hem naar het groote bosch had getrokken. Toen hij alles verteld had, was ’t verhaal nog niet uit. Want nu kwam de merel. die hen zoo goed geholpen had, weer aangevlogen en zong een lied, waarin hij verzocht gouden tralies voor het badkuipje te laten maken; dan kon hij er altijd in wonen. Zoo snel en wonderlijk was het ongeluk van het arme Mormeldier in geluk veranderd. Nu was ze prinses van Bourgondië en had aan niets gebrek. De merel zat bovendien in een kooi, in de kleine badkuip wel te weten, die door den goudsmid van tralies was voorzien, en ze beleefde gelukkige dagen. Maar deze vreugde zou spoedig worden verstoord. Zij had in haar geluk wel voortdurend aan den bever gedacht, maar niet aan de afspraak dat hij, zoodra hij weer mensch was geworden, zich naar de woning in het bosch zou haasten om haar voorgoed weg te voeren uit de macht van de booze Wirx. Maar nu had een ander, haar eigen broeder, haar al weggevoerd, ver, ver weg, en hij zou haar nu niet vinden bij zijn komst. Wat moest hij daarvan denbooze Murxa hem wilden mededeelen waarheen ze was geken? En wie gaf haar de zekerheid, dat vrouw Wirx en de gaan, en dat ze hem niet veeleer op een dwaalspoor zouden brengen? Dit alles ging ten slotte niet meer uit haar gedachten. Hierbij kwam nog dat haar moeder, de koningin van Bourgondië, door de onverwachte vreugde van het weerzien zoo geschokt was in haar toch al wankele gezondheid, dat ze kwijnen ging en na eenige weken stierf, diep betreurd door haar beide kinderen en door het geheele volk. Nu was Koenraad koning van het land geworden; die vroeg haar telkens weer wat haar toch zoo bleek maakte en zoo ontrustte. Toen verhaalde ze hem eindelijk de geschiedenis van den bever. „Had het maar eerder verteld!” riep de koning uit. Hij maakte haastig alle toebereidselen voor een nieuwen tocht naar de woning in het bosch, maar verder dan de toebereid- selen hoefde hij niet te komen. Want de komst van vrouw Wirx en Murxa maakte den eigenlijken tocht overbodig. ZEVENDE HOOFDSTUK. Laat me nu vertellen, wat er zoo al na het vertrek van Mormeldier met de beide vrouwen was gebeurd. Murxa lag ieder zal het zich wel herinneren duchtig afgerost naast den meelzak op den ezel; van zoo’n slechte reis was ze nog nooit thuisgekomen; en de ezel sukkelde zoo langzaam naar huis, dat hij eerst den volgenden dag bij de hut aankwam, toen vrouw Wirx al met haar oorlapje aan den wand gespietst was en Koenraad met zijn zuster was weggereden. Meester Langoor wachtte of de deur niet werd opengemaakt, maar toen dat niet gebeurde en ook niet gebeuren kon, omdat er niemand was om open te doen verloor hij zijn geduld; hij poogde met alle macht den zwaren last van zijn rug af te wentelen en slingerde ten laatste de bewustelooze Murxa met den meelzak midden in de brandnetels. De pijn bracht Murxa weer tot bewustzijn; ze richtte zich op, alles scheen aan haar te branden en ze voelde zich zoo ellendig als ze zich nog nooit gevoeld had, en hoorde nu tot haar ontsteltenis haar moeder luid om hulp roepen. Ze liep zoo snel als ze kon de trap op naar boven, waar ze haar moeder in deerniswekkenden toestand aan den muur genageld vond. Murxa trok den degen uit den wand dien had Koenraad bij wijze van aandenken laten zitten – en daarna uit het oorlapje, een operatie waarbij vrouw Wirx zich kromde van de pijn. En nu vertelden ze elkaar onder voortdurend schelden op Mormeldier wat haar was overkomen. Daarop wilde Murxa haar moeder het meel laten zien, als een geringe vergoeding voor al de doorgemaakte ellende; maar ze had den zak niet geopend, of heele drommen van de leelijkste steekvliegen zoemden naar buiten, gingen op haar gezicht en op het gezicht van haar moeder zitten en staken uit alle macht. Ze konden ze met geen mogelijkheid kwijt raken, tot ze eindelijk op het idee kwamen zich in een groot vat met water onder te dompelen. Toen moesten de vliegen wel verdrinken. Murxa’s eenige troost was nu nog de krans van edelsteenen; want ook haar bloemenruiker was daarin veranderd. Ze versierde zich ermee tot ze zichzelf heel mooi vond, en ging toen in bed liggen, om van al de vermoeienis uit te rusten. Maar ze was nog maar even ingesluimerd, of al de edelsteenen veranderden in horzels en wespen, die haar zóo geweldig staken, dat ze er haar eene oog bij kwijt raakte. Haar moeder kwam op haar ontzettend geschreeuw haastig toeloopen, en wist, zelf ten einde raad omdat de wespen ook haar fel begonnen te steken, niets beters te doen dan een groot vuur aan te leggen en toen met Murxa in den schoorsteen te kruipen, in den dichtsten rook. Toen ze heelemaal zwartgerookt waren, lieten de dieren eindelijk los en vielen naar beneden in het vuur, waar ze een knap gaven en dan verbrandden. En boven in den schoorsteen riep vrouw Wirx, terwijl ze haar zwartgebrande tronie in afschuwelijke plooien trok: „Wacht eens, Murxa! Nu weet ik hoe we ons op dat valschc Mormeldier kunnen wreken. Laten we ons huis verbranden en naar haar toe trekken in Bourgondië. We vertellen ze dan van ons ongeluk en smeeken ze om hulp; het is zoo’n domme gans, dat ze niemand iets weigert. En we hebben dan wel heel gauw een geschikte gelegenheid om ons te wreken.” ACHTSTE HOOFDSTUK. Vrouw Wirx en Murxa lieten zich afzakken uit den schoorsteen. Wat zagen ze er uit! Ze pakten het kostbaarste dat ze bezaten zorgvuldig bij elkaar, namen het spinrokken, den herdersstaf en het zilverkleurig kleed, het geschenk van Loreley, mee, verbrandden het huis en sloegen toen den weg naar Bourgondië in. Ze wisten wel niet dat het spinrokken en de herdersstaf ook geschenken waren, en wel van de bronnimf Else; want ze leken sprekend op het oude spinrokken en den ouden staf. Maar ze dachten en terecht dat Mormeldier aan deze dingen gehecht was geraakt en dat zij ze graag terug zou zien. Onderweg kwamen ze op een avond bij een oude tante van vrouw Wirx; die woonde op het kerkhof van een afgebrand dorp; bij haar overnachtten ze en aan haar vertelden ze van haar plannen. Toen schonk de oude tante hun een kaars; die leek erg veel op een kaars van was, maar in werkelijkheid was het een kaars van menschenvet, met een roode en witte pit, en de oude murmelde verheugd, tusschen haar zwarte tanden, dat Mormeldier sterven moest als de kaars was opgeteerd. Vol blijdschap over het geschenk zetten vrouw Wirx en Murxa hun tocht voort en kwamen na een reis van vele dagen eindelijk in Bourgondië aan. Ze begaven zich naar de plaats waar vrouw Wirx achttien jaar geleden de prinses geroofd had, en het was eigenaardig genoeg juist de dag en het uur waarop de roof had plaats gehad. Nu gingen ze beiden in het gras uit alle macht zitten huilen. En het ging zooals vrouw Wirx had voorzien. Mormeldier had dien middag het verlangen bij zich voelen opkomen om de plaats te bezoeken, waar ze achttien jaar geleden geroofd was. Maar hoe schrikte ze, toen ze in den tuin kwam en daar vrouw Wirx en Murxa op den grond zag llggen. Die hielden zich of ze Mormeldier niet zagen en riepen maar aldoor; „O wij ongelukkigen! Waarom hebben we de prinses ook zoo slecht behandeld! God heeft ons we hebben alles verloren! Het vuur heeft ons alles ontroofd !” Ze riepen het zoo klagend en zoo natuurlijk, dat Mormeldier haar tranen niet bedwingen kon. Die vrouw en haar dochter, die ze zoolang voor haar zuster gehouden had, en met wie ze zoolang had samengeleefd, wekten haar medelijden op. Ze verzocht haar op te staan. „Ik vergeef u van harte alles wat u me hebt aangedaan, zei het lieve meisje. „Laat de herinnermg daaraan u met langer hinderen.” „Ach!” riep vrouw Wirx uit, „hoor ik wel goed? Is het wel mogelijk? Vergeeft u ons alles? Maar we zijn ook zoo zwaar gestraft! Eén dag na uw vertrek ging onze woning in vlammen op en alles verbrandde. Maar hier zijn uw herdersstaf en uw spinrokken en uw zilveren rok; die hebben we met levensgevaar uit de vlammen gered. Al het andere is verbrand; we hebben alleen aan wat van u was gedacht!” Mormeldier dankte hen recht hartelijk; ze omhelsde hen en nam ze mee naar haar slot. Daar gaf ze hun nieuwe kleeren – en omdat ze zoo geheel in hun voordeel veranderd schenen, maakte ze vrouw Wirx tot opperhofmeesteres en Murxa tot eerste hofdame. Toen de beide vrouwen alleen waren, maakten ze zie vxoolijk over de domheid van het goede Mormeldier, want zoo noemden ze haar goedheid. En vrouw Wirx zeide: „Laat nu niets merken, Murxa, dan maken we vast en zeker hier ons geluk, als de gelegenheid gunstig is. vetkaarsje moet op het juiste tijdstip zijn dienst bewijzen” Zoo misbruikten ze, huichelend en vleiend, vele maanden lang de goedheid van de vrome prinses. Maar die merkte daar niets van. Ze dacht bovendien ge- durig aan den goeden bever, hoe hij nu zeker het spoor totaal bijster geworden was, en misschien wel dacht dat ze in de vlammen was omgekomen. Ze stelde zich hem voor, zooals hij treurend bij de puinhoopen van het hutje stond, en ten slotte, ten einde raad en door geen sterveling ingelicht, de wijde wereld introk. Dringend verzocht zij daarom haar broer, hem te gaan zoeken en bij haar te brengen, als het maar eenigszins mogelijk was. Koenraad voldeed met de meeste bereidwilligheid aan haar verlangen. Hij liet zijn koningsplichten aan zijn ouden minister over en zwoer een duren eed, niet weer te keeren vóór hij den bever gevonden had. Terstond begaf hij zich op weg met een heel klein gevolg. IZoo bleef Mormeldier nu alleen achter op het koningsslot, en gedurig zag ze uit het venster van den burcht naar tijding uit, of haar broeder niet spoedig wederkeeren zou met den geliefde. Vele maanden verliepen, vele maanden van lang, folterend wachten, waarin haar geen enkele tijding bereikte. Maar zie, op een avond, toen ze eenzaam en bedroefd langs den oever wandelde van de rivier, die hare golven dicht langs het slot voortstuwde, en aan de somberste gedachten ten prooi was, zag ze plotseling aan de overzijde van den stroom snel twee ruiters naderen. Eerst waren het maar twee stippen geweest; maar ze reden in dolle vaart en nu onderscheidde de prinses heel spoedig twee ridders in kostbare wapenrusting, en de zoetste hoop vervulde haar hart. Ze wuifde met haar zak- doek'ten teeken, toen zagen de beide ridders haar. Ln hoewel ze de breede heirbaan volgden en verderop veel gemakkelijker hadden kunnen oversteken, verlieten ze nu haastig den heirweg en naderden den oever van de rivier. Beiden stortten ze zich toen in het water, maar een van hen dreef zijn paard veel sneller voort dan de ander: dat was de bever. Maar hij was nu geen bever meer; hij was nu een mooie jonge prins met een fiere gestalte en met helder lachende oogen, en hij zwom met een verrassende behendigheid de breede rivier over naar den anderen oever. Daar wierp hij zich aan haar voeten neer. Wat een weerzien was dat! Ze omhelsden elkaar zoo lang en zoo teer, dat er geen einde aan scheen te komen, en de prins zei maar aldoor; „Jij bent me het liefste op de heele wereld”, en de prinses zei precies hetzelfde. Voor een ander zou het wat eentonig geworden zijn, maar zij hadden het, geloof ik, wel hun heele leven willen blijven herhalen. Als je van elkaar houdt, is dat altijd zoo. Nu was Koenraad eindelijk ook overgezwommen; en zijn zuster omhelsde ook hem recht hartelijk. Met hun drieën keerden ze naar het slot terug hun gevolg had hen niet kunnen bijhouden op hun wilden rit en was ver achtergebleven en daar vertelde Koenraad al wat hij had ondervonden en hoelang hij had rondgezworven. En de jonge prins deed ook zijn verhaal. ~Ik weet niet hoelang ik wel bij de puinhoopen van de woning in het bosch gezeten heb,” zei hij, ~maar ik lette op geen tijd. De donkerste vermoedens rezen bij mij op, maar er was niemand om mij in te lichten; mijn vriend de bever was ook weggetrokken en de spraak van de vogels verstond ik niet. Zoo moest ik ten slotte wel weggaan. Maar ik was vast besloten niet te rusten vóór ik de toedracht der zaak te weten was gekomen, en na lange zwerftochten hebben Koenraad en ik elkaar eindelijk ontmoet.” Ze omhelsden elkaar nog eens en nog eens. Toen gingen de beide ridders uitrusten van de zware vermoeienis; en intusschen verspreidde zich het gerucht van hun wederkomst onder het volk. Maar de vreugde was niet van langen duur. Al den volgenden dag klaagde Koenraad over voortdurende kou. Hij rilde telkens koortsachtig en kon zich bijna niet staande houden. Bezorgd brachten zijn dienaren hem naar zijn slaapvertrek en dekten hem zorgvuldig toe. Maar zijn ziekte verergerde zienderoogen, en midden in den nacht klopte de bever aan de deur van het slaapvertrek der prinses, en riep; „Kom haastig bij je broer, eer het te laat is !” Mormeldier, die niets kwaads had vermoed, deed snel en beangst een slaaprok aan en ijlde toen naar Koenraads slaapvertrek; die bevond zich al in den greep van den dood. ~Ik moet sterven, lieve, beste zuster,” fluisterde hij met nauw hoorbare stem. ~De lange zwerftochten hebben me uitgeput, en in het water van de rivier ben ik na een langen afmattenden rit te sterk afgekoeld. Maar het is vooral de vreugde van het weerzien, die me heeft gebroken. Tegen dien schok was mijn uitgeput lichaam niet meer bestand.” Mormeldier stortte bittere tranen, maar Koenraad nam, met een laatste inspanning van zijn krachten, haar hand, en legde die in de hand van zijn vriend. ~Wees niet zoo bedroefd,” zei hij; ~ik geef jullie aan elkaar; weest gelukkig en regeert het land.” De woorden waren nog maar even van zijn lippen, toen hij in de armen van zijn zuster stierf. Hij werd naast zijn moeder begraven. Beiden had de vreugde van het weerzien gedood. NEGENDE HOOFDSTUK. Den morgen na haar broeders dood verzamelde Mormeldier het volk. Ze deelde hun mee wat er gebeurd was, en ook zijn laatste beschikking, hoe hij haar en haar toekomstigen gemaal tot regeerders van het land had benoemd. En toen de rouwtijd was verstreken, werden de toebereidselen voor de bruiloft gemaakt. Maar op den avond vóór de bruiloft zei de prinses tot haar bruidegom: ~lk zal vannacht niet naar bed gaan, maar opblijven en voor ons toekomstig geluk tot God bidden. Vannacht kan ik toch niet slapen, en er is iets dat me zegt, dat het noodig is.” Intusschen werd er in het slot een boos plan beraamd. Vrouw Wirx kleedde de leelijke Murxa in het bruidsgewaad, dat de prinses morgen zou dragen, en beval haar zich zoo te bed te leggen en op alles voorbereid te zijn. Haar bedoeling was de prinses, van wie ze niet anders dacht of ze had zien naar haar slaapvertrek begeven, met het tooverlicht te dooden, en in de verwarring, die daardoor zou ontstaan, haar booze dochter tot koningin te maken. Ze was dan van plan te wijzen op het feit, dat Murxa op onverklaarbare wijze de bruidskleed!] had aangehad, toen ze ’s morgens ontwaakte, waarin een goddelijke beschikking moest worden geëerbiedigd. Ze wachtte tot laat in den nacht, tot ze meende dat ieder sliep, en stak toen het kaarsje aan. Maar terwijl ze dit deed, zag de prinses, die in haar kamer lag neergeknield, haar ruiker opeens bleek worden en verwelken. Hoe schrok ze ervan! Doch haar tegenwoordigheid van geest verloor ze niet. Snel kwamen haar de wóórden van den molenaar in de gedachte; ze haalde het licht, dat hij haar gegeven had, te voorschijn en liep haastig naar het slaapvertrek van vrouw Wirx, waar zich niemand bevond, maar waar een licht, dat precies op het hare leek, al op den kandelaar stond en brandde. Dat er niemand in het vertrek te zien was, verbaasde haar; maar ze wist niet dat vrouw Wirx, met de onrust die het gevolg is van slechte daden, nog even was gaan zien of Murxa haar bevelen goed was nagekomen en gekleed was voor den volgenden morgen. De prinses verruilde nu haastig de beide lichten en keerde daarop naar haar kamer terug. En tot haar vreugde werden de bloemen zienderoogen weer frisch en bloeiend, waarvoor ze God met haar gansche hart dankte. Ze had de kamer van vrouw Wirx nog maar even verlaten, of deze kwam weer binnen. Ze zag dat het kaarsje goed brandde, en niets vermoedende legde ze zich ter ruste, verzekerd dat alles nu gaan zou als ze het verlangde. Maar het zou heel anders gaan. Want het kaarsje dat nu brandde had. juist de tegengestelde werking van het vorige. De doodende kracht ervan kon het niet ongedaan maken, maar terwijl het eerste licht de persoon doodde, die aan de bezitster ervan het meest gehaat was, doodde dit tweede licht de persoon die haar het liefst was. En die persoon was voor vrouw Wirx zonder eenigen twijfel Murxa. Want de beide booze vrouwen hadden elkaar op haar wijze lief. De boosheid vereenigde hen. En toen nu vrouw Wirx op haar bed lag en in een onrustigen sluimer viel, hoorde ze in haar slaap heel duidelijk een stem die riep: Wee! wee! gena! Wee! ik verga Van pijn die steeds vermeert! Mijn handen voelen klam! Zooals de vlam. De kaars verteert, Verteert mijn kracht, mijn kracht! Vrouw Wirx ontwaakte: het was sprekend de stem van Murxa. Maar toen ze het tooverlicht lustig zag branden, dacht ze dat ze gedroomd had en riep; „Brand voort! brand voort! nu zal het gauw genoeg met dat leelijke Mormeldier gedaan zijn!” Toen sliep ze weer in. Maar na een uur hoorde ze weer een stem, nu veel onduidelijker, die riep; Wee! ik verga De felle, felle smart Maakt heel mijn voorhoofd klam! En o ! de booze toovervlam Brandt al met helle vlam Vlak in mijn hart! Nu ontwaakte ze opnieuw. Het tooverlicht was zoo goed als opgebrand. Ze sprong verheugd uit bed, wierp de smeulende rest op den grond en trad er op met haar voet. Daarop danste ze vijfmaal de tafel rond en vijfmaal om eiken stoel van haar slaapkamer heen, en zong het volgende liedje; Licht, verdwijn! En met u de stervenspijn! ’t Hart is nü gebroken; En je was ontstoken Op den kandelaar, Om zóó ’t hart te breken Met je tooverban, Met je helle vlam, Dat geen levensteeken Murxa als ze morgen bruid is Meer ontrusten kan! Want nu was ze verzekerd, dat Mormeldier dood was. Den volgenden morgen was er audiëntie ten hove. Al de voomaamsten des volks waren verschenen, om het bruidspaar te begroeten. Vrouw Wirx moest als opperhofmeesteres vorst en vorstin ontvangen en kleedde zich daartoe zoo mooi als maar mogelijk was. Vast verzekerd, dat haar boosheid had getriomfeerd, en dat haar dochter als vorstelijke bruid zou worden erkend, trad ze de audientie-zaal binnen. Allen waren bijeen; daar werden de deuren geopend en de prins voerde naar de gewoonte des lands zijn bruid gesluierd binnen. De opperhofmeesteres moest haar den sluier afnemen. Triomfeerend naderde ze het bruidspaar; ze dacht niet anders of nu zou ze haar dochter als koningin aan de feestvergadering voorstellen. Ze nam den sluier weg, en gaf een luiden gil, toen ze de prinses gezond en bloeiend voor zich staan zag. Vol ontsteltenis snelde zb naar de slaapkamer van haar dochter; ze scheurde in haar drift den voorhang van het bed uit elkaar, en toen ze Murxa daar tot kool verbrand zag liggen, bekende ze haar afschuwelijke daad. Voor het oog van de menigte, die haar gevolgd was, sprong ze, eer men haar terug kon houden, uit het slotvenster in de rivier. Zoo liep het af met de booze Wirx en haar dochter. Ook het bruidsgewaad van de laatste was geheel verbrand; maar het was niet het bruidsgewaad der prinses geweest, maar dat van een der eerste hofdames, die ook op het punt van trouwen stond. In haar gejaagdheid had vrouw Wirx deze vergissing begaan. En de prinses had zoodoende van het heele geval niets gemerkt en haar bruidskleeren niet gemist. Maar de prins en de prinses, en met hen de heele hofstoet, begaven zich naar de kerk, om God te danken voor de afwending van dit gevaar. En toen ze uit de kerk kwamen, spande het juichende volk de paarden van het vorstelijk rijtuig en droeg hen op duizend omhoog geheven armen tot aan de treden van het paleis. Zij huwden en werden tot koning en koningin gekroond. De verdreven koningszoon werd een gevierd koning van Bourgondië, en het verachte Mormeldier werd een gelukkige koningin. Maar ze bleef even vriendelijk en bescheiden als ze altijd was geweest, en het is goed dat te vermelden. Want niet elke koningin is bescheiden. Lang en gelukkig hebben ze over het rijke Boürgondië geregeerd, en hun kinderen regeerden na hen. Daarmee eindigt het sprookje van Mormeldier. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABBEK No. 22 Lieske van den Torenwachter en In de Bergen door HERMANNA Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam Lieske van den Torenwachter Weet je nog wel van Grootmoeder, die in ’t ouderwetsche kleine stadje woonde toen ze nog een klein meisje was met fladderende, bruine krullen en appelwangetjes en een paar grijze oogen, die altijd schenen te lachen? En van haar broertje Huib, met wien ze allerlei ondeugende streken uithaalde? En van Trinet, de oude meid met haar neepjeskapje? En van Drukkerke, Hoenderke en Zetelke... en van... o, nog zooveel meer? En wil je nu nog wat uit Grootmoeders jeugd hooren? Kom dan maar mee! Kijk, daar zit Grootmoeder! De bruine krullen zijn wit als sneeuw geworden en de appeltjes zijn verbleekt, maar de grijze oogen kunnen nog net zoo vroolijk kijken als weleer, vooral wanneer Grootmoeder vertelt van toen ze klein was; dan tintelen er allemaal blijde lichtjes in en de kinderen, die naar Grootmoeders verhalen luisteren, vinden ’t niet moeilijk zich bij die vroolijke oogen ’t heel kleine meisje van vroeger voor te stellen, dat met haar broertje door de straten van ’t ouderwetsche stadje liep om allerlei kattekwaad uit te voeren. Grootmoeder is nu weer omringd door een kringetje jongens en meisjes. Kruip er gauw'bij ! Hoor ze bedelen om een vertelling! (Een echt gebeurd verhaal, Grootmoeder! ~Hé ja; één dat we nog nooit hebben gehoord !” „Een winterverhaal alstublieft!” Grootmoeder bedenkt zich even. „Ik weet er wel een,” zegt ze dan, terwijl ze haar bril op het voorhoofd schuift, zoodat de kinderen beter de lichtjes kunnen zien, die daar als vriendelijke sterretjes in de grijze oogen tintelen,... „en dat past juist goed in deze dagen.” ’t Is een grauwe, sombere dag in ’t laatst van December; de sneeuw valt zachtjes in groote, dichte vlokken. Grootmoeder kijkt er naar. „Juist zulk weer was het toen,” herneemt ze, en het is alsof ze in een ver verschiet staart... „Huib was mijn trouwe kameraad, dat weten jullie wel; maar ik had toch ook vriendinnen!” Grootmoeder glimlachte; o, ’t vroolijke kleine Boortje, zoo heette Grootmoeder immers – heeft vriendinnen bij de vleet gehad ! Nu ziet ze daar weer al die bruine, blonde en zwarte kopjes opduiken, de meesten heeft ze uit het oog verloren, velen zijn al heengegaan, maar van een enkele weet Grootmoeder dat zij, net als zij, een rimpelig oud vrouwtje is geworden. ~Maar van al die vrouwtjes was er toch een allerallerbeste vriendin.” ~Lieske van den torenwachter,” roept er een, blij te kunnen toonen hoe goed ze op de hoogte is. „Stil: laat Grootmoeder nu vertellen.” Grootmoeder knikt. ~Ja, ja, Lieske die was mijn beste vriendin; als heel kleine dreumesjes speelden we al met elkaar. Lieske kwam toen meest bij mij, en ik weet nog heel goed hoe gewichtig ik me voelde toen ik voor ’t eerst ook eens naar haar mocht gaan. Be ~toren van Lieske”, dien Huib en ik uit t raam van de kinderkamer konden zien, was voor ons kleine kleuters altijd iets zoo ontzaggelijks geweest, zoo onbereikbaar groots, zooals zijn spits daar uitstak ver, ver boven de daken der hoog- ste huizen; en toch hadden we steeds een vriendschappelijk gevoel voor hem gekoesterd, maar ongeveer op dezelfde manier als een heel klein ventje, dat nog in een jurk rondloopt, dat heeft voor een grooten jongen in buis en langen broek. We hadden eerbied en ontzag voor hem en we waren trotsch op hem. Hij had een mantel van klimop om; dat stond deftig en hij was zoo oud, zoo oud... veel ouder nog dan de kerk van Vader, ja, ook zelfs ouder dan het raadhuis. In door ouderdom geel geworden bestoven perkamenten, die daar nu bewaard werden, stond zelfs al over hem geschreven, zei Lieske’s vader wel eens, die ook heel trotsch was op zijn toren. Je kon wel zien dat de toren heel wat had meegemaakt; zijn grijze steenen waren verweerd en af gebrokkeld en bovenin waren zelfs gaten; die had men er vroeger in oorlogstijd in geschoten. Nu rankte er zich klimop om heen en daarin nestelden vogeltjes; die maakten dikwijls een drukte van belang zoo hoog in de lucht. Huib en ik keken er vaak naar en praatten er dan over wat wij wel zouden doen als we vogeltjes waren. Natuurlijk zouden we dan ook ons nestje in het klimop van den toren willen hebben, veilig hoog en droog waar geen poes ons kon pakken. Maar de nachtuilen, die in de torengaten woonden? Ja, voor die waren we bang; die vingen wel graag kleine vogeltjes ! Neen, dan maar liever geen vogeltjes zijn. En we benijdden Lieske; zij was geen vogeltje en behoefde dus niet bang voor nachtuilen te zijn en toch woonde ze in den toren, prettig hoog en droog, en kon neerkijken op alle menschen van de stad. Die zag ze ~als poppetjes zoo klein”, zei ze op een keer toen ze bij mij op visite was. ~Den dokter ook?” vroegen we ongeloovig, ~en den burgemeester?” Want die waren in ons oog wel de voornaamste personen van de stad, met Vader als predikant mee. ~Ja en je Vader ook, zóó klein,” en Lieske wees met haar vingertjes een heel kort afstandje aan. Maar toen werd ik boos. „Vader niet,” zei ik kortaf. „Jawel,” hield Lieske vol, „zóó zóó klein.” „Nietis,” zei ik weer. „Welis,” beweerde Lieske en we stampvoetten beiden en keken o zoo kwaad. Dat was onze eerste kibbelpartij. Maar we zoenden elkaar toch gauw weer af; we waren nog maar zulke kleine peuzels,... en later, toen we grooter waren, lachten we er nog wel eens om. Toen ik ouder werd, ging ik ook bij Lieske op visite. Moeder had graag dat ik met ’t blonde dochtertje van den torenwachter samen was; ze.was een hef, zacht kind, dat een goeden invloed op mijn wild en driftig natuurtje had en ’t gezin van den torenwachter stond als zeer oppassend en ordentelijk bekend. Er waren zeven kinderen; dat heele troepje huisde daar zoo vroolijk als een nestje jonge vogeltjes in den ouden toren. Met allen was ik goede maatjes; ik hielp Lieske,. die de oudste was, dikwijls op de kleintjes passen en bracht er dan heele middagen door. Bijzonder kon ik er me mee amuseeren uit de raampjes van ’t torenkamertje neer te kijken op de markt en te probeeren de menschen, die er passeerden, te herkennen in die kleine poppetjes... En dan gingen we soms nog een paar nauwe, steile trappen op; nu waren we weer veel hooger en konden ver... ver over ’t stadje met de smalle hooge huizen heen zien, over de velden en dijken; en de zee zelfs aan den gezichteinder ontdekken. Wat hebben Lieske en ik daarboven al niet voor droomen gedroomd van reizen naar vreemde landen ver... ver weg... en in ’t najaar, als de trekvogels bij zwermen langs den toren trokken, keken we ze na zoo ver we konden met werkelijk heimwee in ’t hart naar de schoone, zuidelijke landen, waar zij onzen ruwen Noorschen winter gingen ontvluchten. lets anders, dat me graag naar ’t gezin in den toren deed gaan, was de eigenaardige manier, waarop de levensmiddelen er werden bezorgd. Door een valluik werd een mand neergelaten en daar lei de bakker het brood in. Zaterdagsavond woonde ik dit wel eens bij en juichte dan net zoo hard als ’t kleine grut van den torenwachter, wanneer de mand werd opgeheschen en met volle lading in zicht kwam; groote versche brooden, die zoo lekker riekten en.... als Zondagstraktatie voor ieder een krentebol er bij. Maar er was nog een eigenaardigheid, die me, vooral toen ik grooter werd, aantrok in ’t leven op den toren. In die dagen hadden we nog geen uurwerk en moesten de torenwachter en zijn maats dus den tijd van den toren blazen; niet alleen ieder vol uur, maar ook de halve uren en de kwartieren. Als klein kindje nam je dat aan als iets dat van zelf sprak; je hoorde ’t ternauwernood. Maar grooter geworden voelde je, zonder ’t onder woorden te kunnen brengen, dat ’t toch geen geringe zaak was, dat aankondigen van de kostbaren uren in een menschenleven, die zoo heel vlug voorbij snellen. En op zoo’n middag bij Lieske leerde je, al was ’t nog vaag en al ging ’t zoo terloops tusschen ’t spelen door, toch iets van de waarde van den tijd gevoelen. Voor zoo’n onna- denkende wildebras als je Grootmoeder toen was, was dit wel eens heel nuttig. Tot ons veertiende jaar waren Lieske en ik aldoor samen op en neer gegaan. We haalden elkaar af voor school, zaten in de zelfde klas, leerden gelijk op en kregen ’s avonds ook samen breiles bij Mamsel Reepling. Maar toen we de gewone school verlieten, Lieske om voortaan moeder thuis te helpen en ik om naar de Fransche school te gaan, werd dit zoetjes aan anders. Op breiles zagen we elkaar nog wel, maar... maar... na zooveel jaren kan ik er nog niet over spreken zonder me te schamen... Hoewel Lieske even hartelijk en aardig voor mij bleef, was ik nu lang niet altijd lief voor haar, voer soms zonder reden duchtig tegen haar uit en sprak dan weer in dagen geen woord met haar. Lieske’s gevoelig hartje leed wel onder mijn grilligheid en ik zelf had er in mijn goede buien ook wel spijt van; dan haalde ik haar weer aan en ging alles een poosje zooals vroeger, zooals vroeger, ja, dat leek zoo, maar heelemaal zooals toen was ’t toch niet. Er was iets tusschen ons gekomen, waaraan Lieske part noch deel had; ’t was... mijn hoogmoedsduiveltje. Sedert ik op de Fransche school ging en daar allerlei nufjes had leeren kennen, voelde ik me verheven boven ’t een- voudige dochtertje van den torenwachter. Dat was de heele zaak. Ik schaamde me voor de nieuwe kennisjes om met Lieske te worden gezien en trok het me werkelijk aan, toen een naar, trotsch kind mij plaagde met mijn ~op visite gaan” bij den torenwachter. Ik redde me er uit door te beweren, dat ik er wel eens met een boodschap voor Moeder was geweest, maar dat ergens ~op visite gaan” toch heel wat»anders was... en meteen gloeiden mijn wangen en de randjes van mijn ooren deden zelfs mee, terwijl al de prettige uurtjes, die ik op den toren had doorgebracht, me voor den geest kwamen en als ’t ware om mij heen dansten, zoodat ik ze wel moest zien of ik t wilde of niet. Nu kwam ik niet meer bij Lieske; al in een heelen tijd was ik er niet geweest; ’k verontschuldigde mij bij haar met t vele werk voor de Fransche school, maar voor Moeder gold dit niet. Die wist wel dat als ik had gewild, ik best een oogenblikje tijd had kunnen vinden voor mijn trouw vriendinnetje. ~Lieske heeft nu altijd zooveel te doen,” zei ik als Moeder er soms een toespeling op maakte. Dan antwoordde Moeder niet; ze keek me alleen maar ern- stig aan... O, en dat was erger dan een heek strafpredikatie. Recht prettig kon ik me in die dagen dus niet gevoelen; ik probeerde me wel wijs te maken dat ik vroolijk was en schik had als van ouds en deed dikwijls uitgelaten, maar ’t was allemaal om dat stemmetje van binnen te overschreeuwen, dat niet zwijgen wilde en mij trouw bleef waarschuwen. Eén meisje op de Fransche school keek ik meer dan iemand anders naar de oogen. Francisca heette ze en... ze was van * adel. Ik eenvoudig kind ternauwernood begrijpend wat ’t eigenlijk beteekende, vond dit het toppunt van heerlijkheid en zag o zoo hoog tegen Francisca op, die goed beschouwd, maar een dom, traag nest met heel veel verbeelding van zich zelf was, heel wat anders dan de aardige levendige Lies, met haar vlug begrip en warm hartje. Nu achteraf kan ik mij niet begrijpen, dat ik het verschil toen niet duidelijker zag. Zelfs Huib viel ’t op en ik moest er van hem veel over hooren, wat ik natuurlijk hoogst kwalijk nam. ’t Scheelde warempel niet veel of hierdoor was ik ook van Huib, die ’t altijd voor Lieske opnam, vervreemd geworden. Francisca liet zich mijn vereering lijdelijk welgevallen. We kwamen gewoonlijk samen uit school, maar onderweg was ik degene die ’t gesprek gaande moest houden. Zonderlinge vriendschap; gelukkig was ze ook slechts van korten duur. Dit jaar was de vorst vroeg ingevallen, zoodat we in de Kerstvacantie konden schaatsenrijden. Nu was ik een bolleboos in de kunst en Huib ook. Als wij beidjes over de baan slierden, bleven de menschen op den weg staan om er naar te kijken. leder vrij oogenblik brachten we dus op het ijs door. Daar zag ik Lieske ook wel eens met haar broertjes en zusjes en Huib ging dan naar Lieske toe en reed met haar een baantje, maar... er waren óók altijd meisjes van de Fransche school, zie je, en dus... bracht ik ’t niet verder dan tot een vluchtig knikje in ’t voorbij gaan. De Kerstdagen vielen op Dinsdag en Woensdag en ’s Vrijdags daarna gaven de ouders van Francisca een ijsfeest op den grooten vijver in hun tuin, alleen voor genoodigden. Ik behoorde er ook toe met de anderen van school en dan waren er nog een paar meisjes van buiten de stad, nichtjes van Francisca, die, evenals zij, er als prinsesjes uitzagen m haar met kostbaar bont afgezette Russische jakjes en fijne pelsmutsjes. Ik, in mijn eenvoudige jurk, voelde me linksch en onbeholpen en daardoor kwam ’t zeker dat ik ook niet zoo goed reed als anders. Uitblinken deed ik tenminste volstrekt niet en dit was de eerste vernedering voor mijn hoogmoedig hartje. Er volgden er dien middag meer. Hoe dikwijls ik ook poogde me bij Francisca te voegen, altijd had ze juist op dat oogenblikje geen tijd voor me en even later zag ik haar druk babbelen en lachen met die vreemde „prinsesjes”. Was dat nu toevallig of niet? Tranen van spijt sprongen mij in de oogen toen het te vaak was gebeurd om nog aan toeval te kunnen denken. De waarheid begon tot mij door te dringen; Francisca schaamde zich voor mij... evenals... ik mij voor Lieske had geschaamd! Ook de andere nufjes lieten mij staan en verdrongen zich opi Francisca, die immers de partij gaf. Ik gevoelde me hoe langer hoe minder thuis in dien kring en... daar kwamen, ondanks me zelf, de op den toren doorgebrachte prettige uurtjes mij weer voor den geest; ze dansten als ’t ware om mij heen, zoodat ik ze wel moest zien, of ik ’t wilde of niet! Dat was toch heel anders „op visite zijn” geweest... bij Lieske! ’t Stemmetje van binnen, dat immers al dien tijd niet had willen zwijgen maar mij trouw was blijven waarschuwen, sprak nu ook een woordje mee heel duidelijk,... heel dringend. Ik móest er nu wel naar luisteren, met aandacht luisteren of ik ’t wilde of niet. En ik voelde zoo goed, dat wat ik nu onderging, eigenlijk een rechtvaardige straf kon heeten voor ’t geen ik Lieske had doen lijden. Mijn hart was hoogmoedig, daarom deed het pijn, maar o, wat zou Lieske’s teergevoelig hartje dan wel hebben geleden ! Francisca kende ik maar kort, ja, eigenlijk had er toch nooit echte vriendschap tusschen ons bestaan; ik had me dit slechts willen opdringen, maar ik was toch Lieske’s beste vriendin geweest, zoolang t haar heugen kon: als kleine peuzels gingen we immers al met elkaar op en neer. Was ’t dus voor Lieske niet veel, veel erger geweest wat zij had moeten doormaken dan ’t nu ooit voor mij kon zijn? ’k Geloof niet dat ik dit op dien middag zelf al zoo duidelijk inzag; eerst hadden teleurstelling en verontwaardiging te veel de overhand. Maar ’s avonds in bed, toen alles stil om mij heen was en ’t ook stil in mij werd, bij ’t spreken van mijn avondgebed – kijk, toen kwamen van lieverlede al die gedachten aanvliegen als de vogeltjes van den toren en zij vertelden mij zoo veel, brachten mij zóó veel in herinnering... Tegen mijn gewoonte had ik weinig te vertellen na mijn uitgangetje. Huib verbaasde zich er over en deed mij vragen, o, tot vervelens toe, maar Moeder sprak er niet van wanneer ik niet begon; als bij stille overeenkomst werd Francisca’s naam niet tusschen ons genoemd,... en die van Lieske ook niet... maar er was iets in Moeder’s blik, iets bezorgds, iets medelijdends... ik had ’t gevoel te zullen schreien als ik Moeder lang aankeek. Niets liever had ik gewild dan Moeder in ’t vertrouwen te nemen, maar dat kon ik nog niet... en Moeder wachtte... Wij zagen Vader nu weinig, want hij werkte aan zijn preeken voor Oud- en Nieuwjaar; ook ging er eerst nog een Zondag aan vooraf. Vader had dus veel te studeeren. ’t Moest stil in huis wezen. Schaatsenrijden konden wij niet meer, want plotseling was de dooi ingevallen. De zon was schuilgegaan achter sombere, grauwe wolken, die laag neer hingen en schenen te drukken op de huizen van ons stadje, ’t Bovenste gedeelte van den toren hadden zij in een grijzen sluier gehuld. ’t Sneeuwde; ’t was o zoo stil in de lucht; onhoorbaar, geruischloos vielen de groote, dichte vlokken. Huib was bij een vriendje gevraagd en ik liep met mijn ziel onder den arm, keek naar de sneeuwvlokken, dwaalde op de teenen door ’t huis... telkens als ik Moeder tegenkwam, ontmoette ik dien medelijdenden blik, maar ik kon er nog niet over spreken en Moeder wachtte— Tusschenbeiden bruiste een wild, onstuimig verlangen in mij op, een doek om te slaan, mijn capuchon op te zetten en de markt over te loopen naar den toren, – naar Lieske maar mijn hoogmoedig hart had zich nog niet geheel overgegeven; als smeekeling voor Lieske staan, neen, dat wilde ik niet. Toch snakte ik er naar om weer als vroeger bij Lieske in en uit te kunnen gaan in ongestoorde vriendschap. O, dien dag en den volgenden zal ik niet licht vergeten ! Als de tijd van den toren werd geblazen, kromp ik ineen; ’t klonk mij in de ooren als een roepstem van Boven, om goed te maken nu, voordat ook de laatste, de laatste uren van dit jaar zouden zijn opgenomen in de groote Eeuwigheid. Op Oudejaarsdag werden bij ons thuis altijd wafeltjes gebakken; platte, ronde met stroop er tusschen, ook opgerolde zonder stroop, oeblieën een groote, groote hoeveelheid ! ’t Was de gewoonte, dat bijna ieder gezin in de gemeente waar kinderen of ouden van dagen waren, er wat van kreeg. Voor Huib en mij was ’t altijd een pretje ze rond te brengen en nu dit jaar gaf ’t mij werkelijk even een welkome afleiding. We kwamen juist thuis van zoo’n tocht en er stond alweer nieuwe voorraad op ’t aanrecht klaar. ~Dit mandje moet naar den torenwachter,” zei Moeder op een heel gewonen toon en ze keek er mij ook niet bij aan. ~Doortje wil ’t er zeker nog wel even brengen en voor Huib heb ik een andere boodschap; kijk eens hier, jongen...” Wat voor een boodschap Huib kreeg, hoorde ik niet meer. Ik was al weg geloopen, maar niet naar buiten, naar den toren neen naar boven, naar mijn kamertje en – ’t mandje stond nog in de keuken. O, ik begreep heel goed dat Moeder ’t mij door deze boodschap gemakkelijk wilde maken weer voor t eerst naar Lxeske te gaan, – maar ik kon niet —ik kon mij zelf niet overwinnen. Dien avond sloop ik pas tegen kerktijd naar beneden. Of de wafeltjes voor ’t gezin op den toren al waren weggebracht? Ik durfde het niet te vragen. Moeder stond al klaar met haar boek in de hand, Huib ook. Op Oudejaarsavond naar de kerk, dat was voor ons altijd een feest. leder nam een dikke kaars mee en stak die voor zich op de bank in daarvoor aangebrachte openingen. Dat was de heele verlichting en toch misschien wel juist daardoor had je zoo’n plechtig gevoel. In ’t zwakke schemerlicht klonk het orgelspel zoo heel anders en Vader’s woorden maakten zoo veel meer indruk op je en ’t zingen was ook mooier. Je gedachten dwaalden nu niet af zooals anders wel, maar je was met je heele hart bij de preek, waarin nu trouwens ook veel was dat kinderen konden begrijpen; Oudejaarsavond, nog een paar uren en ’t jaar lag achter je me zijn lief en tekortkomingen en... je goede daden? Och, van die eersten waren ’t er altijd zóó veel meer!... Ik was stil toen ik daar zoo naast Moeder en Huib voortstapte door de donkere straten; we zouden Mamsel Reepling afhalen, die bij avond niet graag alleen liep. ’t Sneeuwde nog steeds. We hadden onze capuchons ver over ’t hoofd getrokken. Mamsel Reepling, die zich nu bij ons voegde, leek een vormlooze massa, zoo had ze zich ingepakt van t hoofd tot de voeten. Moeder en zij praatten samen. Ik lette er niet op, tot dat plotseling mijn aandacht getrokken werd door een paar woorden, op meewarigen toon gezegd; ~Liesje gestorven”. „O”, —ik schreeuwde ’t uit, zóodat Mamsel Reepling verschrikt op zij stoof ~is Lieske, Lieske ? „Kind,” zei Moeder en haar stem klonk zoo teeder bedarend,... ~je wist toch immers dat Liesje van den schoenmaker achter ons, dat arme kleine stumpertje, al dagen lag te sterven, en nu heeft God haar uit haar lijden weggenomen, moeten wij daarvoor niet dankbaar zijn? Moeder praatte er nog over door om mij tijd te geven van den schrik te bekomen. Zij wist wel dat niet ’t heengaan van t arme kleine Liesje achterlijk zwak stakkertje mij zoo had doen ontstellen... Zelfs in de kerk, na ’t eerste zingen, was ik nog van streek. O, als ’t mijn Lieske eens was geweest, dan had ik haar nooit, nooit meer om vergiffenis kannen vragen, nooit meer. „Nooit meer” „nooit meer” scheen in den nagalm van t orgelspel te weerklinken boven van de galerij en achter alle pilaren... De orgeltonen stierven weg, maar nu klonk het toch nog in mijn hart: „nooit meer” „nooit meer”. Als t Lieske eens was geweest! En nu begon ik mij ongerust te maken. Gisteren was ’t Zondag; toen had ik haar niet mde kerk gezien en nu was ze er ook niet! Zou ze ziek wezen ? Mijn verontruste verbeelding tooverde mij allerlei schrikbeelden voor oogen. „Als Lieske – „als Lieske” klonk het, en dan weer „nooit meer” „nooit meer”... totdat ik in wanhoop mijn handen vouwde en, zeker niet in welgekozen woorden, maar zoo echt uit ’t hart komend, mijn gebedje opzond. Van Vader’s woorden hoorde ik dezen keer niet veel; ik kreeg in de stilte een Oudejaarsavondpredikatie voor mij alleen en —■ die heb ik nooit kunnen vergeten. Nauwelijks stonden we in ’t voorportaal, of ik fluisterde Moeder wat in. i ~Ga maar, kind,” zei ze en keek mij met liefdevollen blik aan; ~Huib zal Mamsel wel alleen thuisbrengen; ’t Mandje voor Lieske staat nog in de keuken; ik dacht wel, dat je het vanavond nog graag zelf zoudt willen bezorgen ! Je kunt er wel blijven tot na het negenuurskoraal!” Daar stond ik weer in ’t kleine torenkamertje en ’t was alsof ik er niet weg was geweest. Mijn hart bonsde van ’t harde loopen al die trappen op en de gesmolten sneeuw droop van mijn capuchon. In de eene hand hield ik mijn mandje; de andere strekte ik uit naar Lieske, die mij springlevend en gezond tegemoet liep, —- ja, maar niet Lieske alleen, ook al die heerlijke herinneringen van vroeger, die nu op me aan kwamen stormen en om me heen dansten als ’t ware, zoodat ik ze wel moest zien. O, en ik wilde ze nu ook zoo graag zien; ik wilde te grijpen; vasthouden als een herwonnen schat. Wat ik zei? Ik heb er geen herinnering van behouden; alleen weet ik, dat we elkaar lang en hartelijk omhelsden en dat ik toen al de kinderen om de beurt kuste en Lieske’s ouders een hand gaf. Weldra zat ik weer midden in ’t knus warme toren vertrekje met ’t geheele gezin aan de tafel. We proefden Moeder’s wafeltjes... we lachten en waren vroolijk. De torenwachter ging weg. Wij grooten wisten wel waarom we werden stil en keken naar de wijzers van ’t hangklokje toen, fluisterend, vertelden we ’t aan de kleintjes. „Kom, Door,” zei Lieske zachtjes, terwijl ze opstond. We sloegen ieder een doek om en gingen toen ook naar boven, de smalle uitgesleten treden op tot aan den volgenden omloop. Hier, arm in arm wachtten we op het koraal, dat klokke negen, als afscheidsgroet aan ’t Oudejaar, van vier torenhoeken zou worden geblazen. Te middernacht zou er weer een weerklinken, maar dat dan als welkom aan ’t Nieuwejaar. Geruischloos, in groote dichte vlokken, viel de sneeuw en hoopte zich op in de kozijnen der toren vertrekjes en in de hoeken van de steenen borstwering; blank en onbezoedeld lag ze op het klimop ginds bij de schietgaten. Beneden, heel ver beneden ons, schemerden wazig de lichtjes der stad. ’t Was hier boven zoo rustig, zoo vredig... Daar klonk plechtig door de stilte de melodie van het oude bekende „uren, dagen, maanden, jaren”.... Nog een paar uren, dan zou ’t Oudejaar voorbij wezen! Een nieuw jaar zou ook voor ons aanbreken! En, terwijl de tonen van ’t koraal zachtkens wegstierven, gaf ik Lieske een zoen tot bezegeling van onze oude, maar nu gelouterde, als * nieuw tot ons teruggekomen vriendschap. In de Bergen De frissche bergwind streek over het hooggelegen meer «n deed het donkere water even rimpelen, onwillig naar ’t scheen, uit zijne vredige rust te worden opgewekt; doodsche stilte en somberheid heerschten hierboven; geen vogeltjes kwinkeleerden . aan de- meeroevers of scheerden lustig over den waterspiegel, geen bloempjes versierden de kale hooge rotsgevaarten, die dreigend en benauwend over het water hingen, en het daardoor nog veel zwarter en somberder maakten. Het koeltje werd sterker en sterker, het ruischte en bruiste in de hoogte bij de rotsen, gierend streken de windvlagen over de groene helling, de bloemekens waren spoedig vermoeid van het ruwe spel en nijgden hare hoofdjes. Toen zocht de wind zich andere speelnootjes. Ginds graasde een kudde bergschapen en scheurde met korte rukken het harde stekelige gras uit den grond; hun deerde de wind evenmin als ’t kleine roodwangige herderinnetje, dat op een rotsblok zat te breien aan eene grove wollen kous en daarbij uit volle borst een ouderwetsch liedje zong. Vrij mocht de wind hare blonde lokjes in wanorde brengen en beproeven of hij haar van haar plaatsje weg kon blazen. Echt kind der bergen als ze was, hield ze van de sterke machten der natuur. Daarboven bij grootmoeders huisje kon ’t dan ook danig te keer gaan, alles zwiepte en kraakte en dreunde dan, en men moest er zich over verwonderen, dat ’t kleine vervallen gebouwtje niet sinds lang door een rukwind opgenomen en in ’t dal neergezet was. Ja, ’t kon er geducht spoken, vooral ’s nachts! Grootmoeder lag dan uren wakker, er vol zorg aan denkend hoe oud en wrak haar woninkje was, evenals zij zelve. Effie sliep echter als een roosje door alles heen, zij kende geen zorg of vrees en legde zich ’s avonds even onbekommerd op haar bedje van stroo neer als de schaapjes in den stal. Effie was grootmoeders zonnestraaltje, altijd vroolijk, en zingend met de vogeltjes om ’t hardst, bracht ze kleur in ’t eenzame leven der oude vrouw, die te moeilijk ter been was om verder te komen dan in de onmiddellijke nabijheid van haar huisje. Grootmoeder en Effie hadden een stil, doch gezellig leventje samen; al waren ze arm, ze hadden toch elkaar en tevredenheid kruidde de eenvoudige maaltijden van grof brood, aardappelen en schapenmelk. Al heviger en heviger loeide de wind, maar Effie strikte de banden van haar linnen kapje vaster onder haar kinnetje, en bleef pal stand houden op haar plaatsje. Daar weerklonk plotseling heel uit de verte ’t geluid van een horen, en, wat de sterke wind niet vermocht, bewerkten nu deze zwakke klanken. Effie sprong op, met zoo’n haast, dat haar kluwen een heel eind wegrolde, liep wat ze loopen kon naar een vooruitspringend rotsblok, klauterde er met handen en voeten bij op, en stond toen te turen, te turen in het dal, dat zich daar beneden zoo schoon in den zonneschijn uitstrekte. Als een lint kronkelde zich de rijweg tusschen de rotsen door, slingerde zich om de meren, die zoo vriendelijk en rustig daar lagen met hun schilderachtige eilandjes eh groene oevers. Effie tuurde en tuurde, en hield den blik onafgewend gericht op een donkere stip, die zich langzaam, heel langzaam op den rijweg voortbewoog; de stip verdween achter de rotsen. Effie bleef evenwel staan en wachtte. Weer klonk getoeter, nu duidelijker dan zooeven. De stip kwam weer te voorschijn. Nu kon men een wagen, eigenlijk meer een hooge koets, met vier paarden onderscheiden, het was de postkoets, die de reizigers van het naastbijzijnde spoorwegstation afhaalde en verder de bergen inbracht. Effies oogen straalden! Ze deed haar schortje af en wuifde er mee als met een witte vlag. „Dag oom Thomas, goede reis”, riep Effie uit alle macht, maar slechts een paar zwakke klanken bereikten ’t oor van den grijzen koetsier met het roode verweerde gelaat, die juist den hoek omzwenkte en nu met alle krachtsinspanning zijne paarden inhield en den rem liet werken, want de weg ging hier steil naar beneden tot aan het dorpje, waar de postkoets eenige uren stilhield en van paarden verwisselde. Effie bleef nog eenige oogenblikken staan en keerde toen langzaam naar hare schaapjes terug. „Hé, naast oom Thomas op de koets te zitten en dan altijd maar voort te rijden, al verder en verder, de geheele wereld door”, zei Effie halfluid; reizen, dat was haar vurigste wensch en de aanblik van de groote postkoets met de vier flinke paarden was voor haar zoo’n genot, dat ze nooit verzuimde ’s Woensdags en ’s Zaterdags, als deze voorbijkwam, op haar uitkijkje te staan. Eens, en dat gedenkwaardig feit zou Effie nooit vergeten, had ze waarlijk een eindje met oom Thomas mee mogen rijden; ze zou een tante bezoeken in ’t kleine stadje aan ’t meer. Effie moest ’s morgens maar vroeg van huis gaan en naar ’t naast- bijzijnde dorpje wandelen, had oom gezegd, dan zou hij daar wel naar haar uitzien en haar verder op den bok meenemen. En ja, zoo was ’t gebeurd. Nooit had Effie zoo genoten als gedurende dit ritje van een uur! En in ’t stadje voor de eenvoudige, kleine Effie was ’t een groote, groote stad ■— wat had ze daar voor oogen opgezet! ’s Avonds, bij ’t naar huis rijden, stond haar mondje geen oogenblik stil, en dien nacht, ja, toen ging het Effie net als grootmoeder: ze was gedurig wakker en woelde..., woelde... Grootmoeder kon echter niet slapen omdat ze om Effie’s wil met zorg dacht aan de laatste reis, die ze weldra zou aanvaarden, en Effie lag wakker van opgewondenheid over de eerste reis, dat was ’t verschil. Effie’s schaapjes hadden van avond al bijzonder weinig daast om den stal op te zoeken; na een week van storm en regen was ’t nu de eerste zonnige dag geweest; het gras geurde zoo frisch en pittig en de kruiden waren zoo sappig. Ze bleven telkens staan om gauw nog een mondjevol te snoepen, en maakten de dwaaste sprongen als Effie met graskluitjes gooide om hen tot meerderen spoed aan te zetten, want Effie had meer haast dan haar schaapjes. De paar sneden brood, die ze van huis had genomen, waren al lang geleden verschalkt; nu begon haar maagje ■duchtig te jeuken en te hunkeren naar de melkpap, in die streken porridge genoemd, die grootje zeker al gereed had, terwijl de schaapjes zich den geheelen dag te goed hadden kunnen doen aan de lekkerste hapjes! Eindelijk had ons herderinnetje haar beestjes veilig in den stal, hanteerde den bezem, spreidde schoon stroo en wiesch juist gezichtje en handen in een emmer frisch water, toen een sterk hijgen en proesten weerklonk. Effie liep naar buiten, zonder den tijd te nemen de heldere droppels van haar gezichtje te vegen. Op ’t steil naar ’t huisje voerende pad verscheen een zware vrouwengestalte, gewapend met parapluie en hengselmand. Hijgend en blozend kwam ze naderbij, van tijd tot tijd stilstaand om haar rood glimmend gelaat met een grooten doek af te vegen. „Tante Bess”, mompelde Effie, en haar gelaat betrok, want zoo aardig oom Thomas altijd voor zijn nichtjes was, zoo onviiendelijk behandelde tante haar; ze had nooit kinderen gehad en hield volstrekt niet van Jdeine meisjes. Als Effie soms voor grootmoeder boodschappen in ’t dorpje te doen had, zou ze nooit bij tante Bess aanloopen, wanneer ze er niet zeker van kon wezen, dat oom thuis was. Dat gebeurde echter slechts zelden, want zijn dienst op de postkoets liet hem weinig vrijen tijd. Toen Effie haar tante gegroet had, ging ze weer den stal in, scharrelde nog een beetje rond en liet zich toen languit op een bos stroo vallen, hopend dat de bezoekster spoedig zou vertrekken. De geur van gekookte melk drong door het slecht samengevoegde beschot je, dat vertrekje en stal scheidde, en prikkelde Effie’s eetlust des te meer. Juist ontsnapte haar een welgemeende zucht, toen grootmoeders bibberstem „Effie, Effie” riep. „Hier grootje, in den stal!” „Kom gauw, tante Bess is er, en heeft een boodschap aan je!” Tante Bess een boodschap aan haar? Zou... zou die goeie oom Thomas Effie misschien weer eens mee willen nemen, maar ’t was niets voor tante om daar zoo’n «ind voor te klimmen. Effie wist niet, wat ze er van denken moest, en holde vol verwachting naar binnen. , Ja, en die man van mij”, hoorde ze tante Bess op ietwat minachtenden toon zeggen, ~die slokker is zoo mal met kinderen; hij is niet thuis of dat kleine meisje moet bij hem wezen. Hoe ze elkaar verstaan, begrijp ik niet, maar ’t kind is dol op hem, en hij op haar! O, ben jij daar, Effie? Als je morgen naar de naaischool gaat, moet je even bij ons aan komen, hoor!” Effie zette groote oogen op bij die uitnoodiging „Er is een klein meisje, dat je zien wil”, zei grootmoeder, maar dit bracht Effie nog verder van de wijs. „Heel in ’t zwart, zeg je? En bracht Thomas ze op een avond mee; dat heb ik niet goed begrepen, hoe zei je ook weer?” vroeg grootmoeder genietend van ’t zoo zeldzame buitenkansje, dat er een nieuwtje naar haar afgelegen kluisje overwoei. ~’k Zal ’t nog eens van voren af aan vertellen, moeder”, sprak tante Bess, die graag haar hart wou luchten. De twee vrouwen schikten dichter bij elkaar, Effie vergetend, die met haar houten napje pap op den schoot in een hoekje zat en al lepelend beide oortjes wijd openzette, in de hoop, iets naders van het kleine meisje te zullen vernemen. „Verleden week op een avond ’t stormde toen juist zoo erg komt Thomas thuis, en roept me al in ’t voorhuis toe, dat hij twee passagiers bij zich heeft, die hier zullen slapen! Ik zeg: „Och, loop heen”, want ik denk, dat hij me voor den mal houdt, Thomas kan soms zoo flauw doen, maar neen hoor, ik kom in de gang, steek het licht op, en jawel, daar heb je de passagiers, een dame, heelemaal in ’t zwart met een erg bleek gezicht, en een meisje zoowat zoo groot als Effie. Ik keek zuinig, want denk eens aan, moeder, zoo laat op den avond twee vreemde menschen, die in je huis willen slapen! Maar die man van mij begint me dadelijk te redeneeren, en anders kan hij niet uit zijn woorden komen, dat weet u, moeder, redeneeren tegen de dame en tegen mij, ik was er heelemaal verbluft van. Hij laat de menschen in onze mooie kamer, steekt ’t licht aan, en ik ben zoo goed niet of moet brood en boter geven en koffie zetten, lieve deugd nog toe; ’k liep ’t vuur uit mijn sloffen, moeder!’1 ~En-ne, hebben ze nog bij je geslapen ook?” vroeg grootmoeder, die gretig toeluisterde, met de hand aan haar oorschelp, om ’t geluid beter op te kunnen vangen, want ze was was hardhoorig. ~Of ze, en nog .zijn ze bij me”, antwoordde tante Bess, gewichtig knikkend. „Terwijl ik al maar heen en weer draafde, kwam Thomas bij me in de keuken en vertelde dat de dame van plan was geweest van avond nog verder te reizen, maar onderweg ziek was geworden en hem gevraagd had haar naar een logement te brengen. In plaats dat die hals van een Thomas zei, dat er geen logement in ons dorpje is en de dame maar verder moest reizen, nam hij me warempel die zieke dame en ’t kind mee naar huis!” Grootmoeder knikte tevreden: „Net iets voor mijn goeden Thomas.” „Ja, moeder, u hebt mooi praten! Wie moet ’t eten koken, wie de bedden opmaken, en ze zijn er nóg! De dame wordt wel beter, maar ’t bevalt haar zoo goed bij ons, dat ze gevraagd heeft nog te mogen blijven!” „En-ne”, grootmoeder maakte een beweging met duim en vinger. „O zeker, ja, niets geen klagen, ze betalen goed, maar ’t zijn toch maar vreemden in je huis! Ze komen heel uit Holland!” ~Heel uit Holland?” herhaalde grootmoeder, ~wat zoeken de menschen hier?" ~0, daar moet u Thomas over hooren! Hij heeft dikwijls passagiers, die nog veel verder weg komen! Ze vonden ’t hier mooi aan de meren, want die hebben ze daar niet en ook geen bergen.” Effie proestte ’t op eens uit, „wat raar, geen bergen!” Tante Bess keerde zich om. „Gunst, kind, ik vergat je, ’k dacht dat je buiten speelde.” „He, grootje, mag ’k nog even blijven? Ik wou zoo graag hooren van dat meisje!” smeekte* Effie. Grootmoeder keek tante aan. „Och, laat haar maar”, zei deze, „’k ga toch zoo meteen weg, ’t wordt tijd.” „Nee, nee, vertel eerst verder; ’t is nog niet zoo laat,” drong t oudje aan, dat nu ook ’t naadje van de kous wilde weten. „Er is niet veel meer te vertellen. Thomas zegt dat de dame verdriet heeft gehad en liefst alleen is, daarom wil ze den heelen zomer in dit stille dorpje blijven. Thomas kan haar nogal goed verstaan, beter dan ik, en met ’t kind schiet hij ook best op. ’t Verveelt zich bepaald als hij niet thuis is, want de dame kan geen drukte om zich heen hebben; ik heb geen tijd me met ’t schaap te bemoeien en de dorpskinderen spelen liever onder elkaar en zijn bang voor de vreemden; daarom dacht Thomas, als Effie eens kwam, ze zijn zoowat even oud, en zoo ben ik hier maar eens naar toe geklommen !’ ’ Nauwelijks was tante Bess goed en wel de deur uit of Effie danste uitgelaten door ’t vertrekje, viel grootmoeder om den hals en zong ’t hoogste lied uit. Ze had zooveel te vragen, waar grootmoeder echter even weinig van af wist als Effie zelf. ’t Goede oudje was al bijna net zoo opgewonden als haar kleindochtertje; ’t gebeurde zoo zelden, dat er iets bijzonders voorviel in haar stil leventje! Op de steenen stoep van oom Thomas’ huisje zat een klein meisje, met een peinzende uitdrukking op haar gezichtje te kijken naar ’t luidruchtige spel der dorpskinderen. Het witte met zwarte lintjes afgezette jurkje stak weemoedig af bij ’t schitterende rood en teedere rosé der roosjes, waarmee ’t huisje tot aan den nek was begroeid klein rouwviooltje, verdwaald in een rozenbed. Oude Bob lag zich aan haar voeten te koesteren in ’t avondzonnetje; die joelende en tierende jongens en meisjes trokken hem ook niet aan. Op eens lichtte de hond zijn kop op en begon te kwispelstaarten; Effie stond voor ’t hekje, nog half verscholen achter de kamperfoelieranken, en gluurde naar ’t kleine figuurtje op de stoep. Ze durfde niet recht ’t tuintje in te gaan en wist niet hoe de kennismaking te beginnen. Trouwe Bob hielp haar echter een handje, door zoo snel zijn stijve ledematen het toelieten, met vroolijk geblaf naar ’t hekje te loopen, om haar te verwelkomen. ~Ja, ja, Bob, ik kom al, koest dan toch!” riep Effie, en zij had ’t zoo druk met haar Zondagsche jurk voor Bobs groote pooten te beveiligen, dat ze, voor ze er om dacht, tot vlak bij het vreemde meisje gekomen was. De kinderen keken elkaar aan en spraken in ’t eerste oogenblik niet. Eindelijk begon de kleine vreemdeling met een ietwat vreemden tongval; ~Ben jij het kleine meisje, waar de juffrouw van sprak?” ~De „juffrouw”? O, meen je tante Bess, die hier woont?” „Ja, ik...”, ’t kind keek naar alle kanten rond, en fluisterde toen haastig; „ik ben bang voor haar, ze is zoo knorrig, maar van oom Thomas houd ik veel! Jij ook?” Nu was ’t ijs gebroken. Als Effie eenmaal over oom Thomas begon, was ze zoo gauw niet uitgepraat. Weldra zaten de meisjes samen op de stoep te keuvelen, alsof ze elkaar jaren gekend hadden. Dat Hannie, zoo heette de kleine vreemdeling, sommige woorden heelemaal verkeerd uitsprak en Effie dikwijls niet begreep, verhoogde de pret niet weinig en deed de verlegenheid van beide kanten smelten als sneeuw voor de zon. Nu was Hannie’s beurt om te vertellen. Effie was onuitputtelijk in ’t vragen over Holland. Ze kon zich maar niet voorstellen dat er geen bergen waren, en dacht, dat je dan wel van ’t eene eind van ’t land naar ’t andere zoudt kunnen zien, een veronderstelling waar Hannie hartelijk om lachen moest. Tante Bess’ harde stem kwam de meisjes storen. „Ik moet naar binnen. Moeder wacht me”, zei de Hannie, en stond op. „Is je moeder nog ziek, en... waar is je vader?” vroeg Effie weifelend. Hannie keek ernstig; „Vader is naar den hemel gegaan, en toen is moeder zoo stil en bleek geworden. Daarom zijn we hier. Moeder is hier vroeger zoo dikwijls met vader geweest, zie je! En waar zijn jou vader en moeder?” „Ook in den hemel, maar ik heb een grootmoeder.” „Waar is die dan?” ~In ’t huisje daar boven bij de rotsen, daar wonen we samen.” Tante Bess verscheen op den drempel en wenkte ongeduldig. „Kom dan toch, en jij ook, Effie, de dame wil je zien!” Effies verlegenheid kwam met verdubbelde kracht terug, maar haar nieuwe vriendin nam haar bij de hand en trok haar mee. Tante Bess keek de meisjes na en mompelde tevreden: „Thomas had toch gelijk, ’t is net een spannetje bij elkaar.” Op zekeren middag waren de meisjes samen bij ’t beekje, waar de schapen gedrenkt werden; Hannie had schoenen en kousen uitgetrokken om, evenals haar vriendinnetje, naar hartelust met de bloote voetjes in ’t water te kunnen plassen en stoeien, maar vandaag was de aardigheid gauw van ’t spelletje af! Hannie keek zoo zwart als de nacht, en op Effie’s gezichtje lag een uitdagende trek. „En ik zeg je, dat ik nu regelrecht naar huis ga,” zei ze met een beslist knikje. „Dat ’s niet eerlijk! Je hebt beloofd me vandaag ’t donkere meer bij de hooge rotsen te zullen wijzen; daar ben ik nog heel niet geweest! Je hebt ’t beloofd, Effie”, riep Hannie verwijtend uit. „Ik heb je immers gezegd waarom het niet kan; grootmoeder zou ’t stellig niet goed vinden; daar boven is de mist nog veel zwaarder dan hier! – Kom, schaapjes, ksst, ksst, naar huis! En jij mag ook wel gauw maken dat je thuis komt, Hannie!” „Je behoeft mij niet te commandeeren! Van dien mist zie ik nog geen sikkepitje!” „Kom dan hier en kijk dien kant uit! Zie je niet iets wazigs in de verte?” „Dat kleine wolkje? Wat zou dat nu?” „Dat is de mist, die op komt zetten, en ’t is heel gevaarlijk dan buiten te blijven; je kunt verdwalen en een ongeluk krijgen.” Hannie lachte schamper. „Je zegt ’t er maar om! Je hebt geen zin om heel naar ’t donkere meer te gaan, maar dat is niets, je hebt me den weg dikwijls genoeg beduid, ik zal er zelf wel zien te komen.” Effie haalde de schouders op. „Als je me niet gelooft, mij goed. Ik heb je gewaarschuwd,” en zonder meer om te kijken, dreef ze haar schaapjes huiswaarts. ’t Was de eerste keer, dat ze samen gekibbeld hadden. Effie was recht boos op Hannie, die haar zoo wantrouwde, en nam zich voor in den eersten tijd niet naar haar toe te gaan. Ze geloofde geen oogenblik, dat Hannie in haar eentje den tocht had ondernomen; zeker had ze dit maar gezegd om Effie te plagen, en was kalmpjes naar huis gegaan. Toch kon Effie zich er niet gerust bij neerleggen, en grootmoeders scherpe blik zag al gauw, dat er iets niet in den haak was. Ja, eindelijk kwam ’t hooge woord er uit, en biechte Effie alles op van de kibbelpartij. Grootmoeder ontstelde. Als ’t kind, onbekend met de gevaren van ’t bergland, tóch haar zin had willen doordrijven... ! „Maar, Effie, je hadt haar niet zoo moeten achterlaten; hoe kon je ’t doen?” „Ik was zoo boos op haar, omdat ze me niet geloofde, en ik dacht dat ze wel naar huis zou gaan”, snikte Effie, aangestoken door grootmoeders onrust, „laat ik gauw even naar oom Thomas loopen, en kijken of ze daar is!” Maar grootmoeder wierp een blik naar buiten en schudde ’t hoofd. In dien korten tijd had er een groote verandering plaats gegrepen: een nevel, die met elke minuut zwaarder werd, lag als een sluier over het bergland; ternauwernood kon men de rotsen onderscheiden, die de oude vrouw altijd hare overburen noemde. Effie kwam ook op den drempel en slaakte een kreet van schrik, want plotseling dook een hooge gestalte, en nog een, uit den mist voor haar op: oom Thomas en zijn buurman, met bergstokken, lantarens en dikke touwen gewapend. Bob volgde hen op den voet.' „Het kind?” was alles wat grootmoeder kon uitbrengen, terwijl Effie van het hoofd tot de voeten als een espenblaadje trilde. „Is ze hier niet?” klonk het verschrikt. Oom Thomas en de buurman keken zeer bedenkelijk, toen ze door de oude vrouw zoo goed mogelijk waren ingelicht. Ze hielden zich niet lang op met praatjes, want spoedige hulp kon hier dubbele hulp zijn. Zuchtend keerde grootmoeder in ’t vertrekje terug, toen ze hen uitgelaten had, en vouwde de handen tot een stil gebed. Dit gaf haar kalmte. Arme Effie. Grootmoeder gevoelde met haar haast evenveel medelijden als met het verdwaalde kind. Zeker was ze in ’t schuurtje en durfde niet te voorschijn te komen! Met moeite strompelde ’t oudje er heen, vol verlangen haar meisje te troosten en moed in te spreken. „Effie, Effie!” Alles bleef stil. Grootmoeder zocht hier, zocht daar, keek overal, riep, en riep, maar alles te vergeefs! Waar was Effie? Als de mist niet zoo zwaar was geweest, zouden de mannen een kleine gedaante voor zich uit hebben zien snellen, den kant op van ’t donkere meer. Ja, Effie had rust noch duur, toen ze vernomen had, dat Hannie niet thuis was, en terwijl de mannen even in het huisje gingen om een hartsterking te nemen, was zij naar buiten geglipt in den dichten nevel, om haar vriendinnetje te zoeken. Effie was licht als een veertje, en bleef daardoor een heel eind voor bij de anderen; ze wist uitstekend den weg, en in ’t eerst ging alles zonder bezwaar. Voorzichtig klauterde ze als een geitje bij de steilten op, hield zich dicht tegen de rotsen gedrukt en was geen oogenblik in ’t onzekere welken kant zij uit moest. Langzamerhand echter werd de weg bezwaarlijker; groote steenen deden haar uitglijden, en de nevel deed grillige luchtgevaarten verrijzen, die er uitzagen als rotsen en haar van de wijs brachten. Moest zij links bf rechts omslaan? Effie stond een oogenblik stil. Ze kon nu geen hand meer voor oogen zien. Diepe stilte heerschte rondom haar; Effie was volstrekt geen vreesachtig kind, maar dit grootsche, majestueuze zwijgen der natuur greep haar machtig aan. Om ten minste iets te hooren, begon zij te roepen: „Hannie, Hannie!” Alleen de echo antwoordde. Voort strompelde Effie, telkens uitglijdend en om zich heen tastend; als ze eens dicht bij ’t meer was, één misstap van de rotsen... Effie huiverde en durfde niet verder; snikkend legde ze haar hoofdje op een steen; ze voelde zich zoo hulpeloos en verlaten, ~’t Is zeker al nacht, ik moest maar gaan slapen,” dacht de arme, vermoeide Effie, „oom Thomas zal me wel komen zoeken! ’ ’ En half onbewust vouwde ze hare handjes, zooals ze thuis gewend was, en prevelde haar eenvoudig avondgebedje. De nevel werd dichter en dichter, en spreidde zijnen sluier over de kleine slaapster uit. ’t Was een nacht om nooit te vergeten voor de arme, oude grootmoeder. Wel honderd maal liep ze naar de deur, in de meening voetstappen te hooren. Eindelijk, eindelijk klonken haar stemmen tegen, en kwamen de mannen terug. Oom Thomas droeg Hannie, die volstrekt geen letsel had bekomen, maar geheel overstuur was door schrik en angst. De trouwe Bob bleef dicht bij haar en drukte zijn hondenneus tegen haar handje. „Gered!” riepen de mannen verheugd uit. „Wij, of liever Bob heeft haar niet zoo heel ver hier vandaan gevonden! Waar is Effie? Wat zal ze blij wezen!” „Weg!” snikte de oude vrouw en wees naar buiten. Oom Thomas keek den buurman aan met een veelzeggenden blik; deze haalde de schouders op. „We moeten ’t probeeren”, en zonder zich één oogenblik op te houden, gingen de mannen heen. Gelukkig dat grootmoeder afleiding had in ’t verzorgen en troosten van Hannie, die al maar riep, dat ’t haar schuld zou wezen wanneer Effie een ongeluk overkwam. ’t Arme kind boette erg voor hare eigenzinnigheid; de vreeselijke uren in den mist schenen haar zoovele dagen geweest te zijn, en nu, de zorg en angst over Effie waren haast meer dan zij dragen kon. Eindelijk viel ze oververmoeid op grootmoeders bed in slaap. Ze droomde, droomde van de zonnige, groene helling, waar de schaapjes graasden; Effie zat te breien, maar toen zij er aan kwam, vloog Effie haar tegemoet en sloeg de armen om haren hals. Glimlachend werd Hannie wakker. Droomde ze nog of was ’t werkelijkheid? Was dat Effie wezenlijk, die naast haar lag en de armen om haren hals sloeg? Grootmoeders lief gelaat boog zich met een uitdrukking van groote dankbaarheid over haar heen en fluisterde: ~Beiden gered, God zij gedankt. Stil, kinderen, stil, gaat nu rustig slapen!” En in eikaars armen sliepen de vriendinnetjes weer in. De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de kinderen verkwikt en uitgerust ontwaakten. In ’t eerst kon Effie zich maar niet begrijpen hoe ze naast Hannie in grootmoeders bed kwam te liggen! Ze herinnerde zich flauwtjes, dat ze verdwaald was geweest in den mist en op een steen in slaap was gevallen; verder wist ze niets meer. Terwijl ze zich aankleedden, vertelde grootmoeder, hoe oom Thomas en zijn buurman eerst Hannie hadden gevonden, en toen weer uitgegaan waren om Effie te zoeken, wat hun na ontzettend veel moeite gelukt was, bijgestaan door den trouwen Bob. „Wat zal moeder in angst zitten,” fluisterde Hannie, en ’t was haar een pak van ’t hart toen de oude vrouw zei, dat de mannen dadelijk waren teruggekeerd, om de blijde tijding naar huis te brengen. Hannie liet zich ’t grove bruine brood en de schapemelk, die grootmoeder haar voorzette, best smaken, maar zoo gauw ze klaar was, wilde ze geen minuutje langer blijven. ~Ik kom gauw terug, maar nu moet ik eerst naar moeder!” riep ze uit. Effie stond er op, haar vriendinnetje te brengen; arm in arm liepen ze in den helderen zonneschijn; veel werd er nu niet gebabbeld, de herinnering aan ’t gevaar, dat haar bedreigd had, lag nog te versch in het geheugen. De vriendinnetjes waren tegenwoordig meer onafscheidelijk dan ooit! Zoo heel lang zou hun prettig samenzijn niet kunnen duren. Hannie’s moeder, die nu geheel hersteld was, begon reeds over vertrekken te spreken, want ’t werd tijd voor Hannie om geregeld naar school te gaan. De kinderen wilden hier liefst zoo weinig mogelijk van hooren, ze vonden de gedachte al zoo vreeselijk. Effie begreep niet hoe ze ’t ooit zonder Hannie zou kunnen stellen, en deze verklaarde bij hoog en bij laag nooit een ander vriendinnetje te willen hebben dan Effie. De dagen werden al korter en korter. Hannie’s moeder begon de koffers reeds te pakken; het afscheidsuur naderde nu met rassche schreden, ’t Was vreemd, nu ’t er op aan kwam, scheen Hannie er toch niet zoo tegen aan te zien; ze kon soms zoo vroolijk over vertrekken spreken, en zoo uitgelaten doen. Effie werd hoe langer hoe stiller, en verwonderde zich over Hannie’s luidruchtigheid. Op zekeren dag echter werd haar alles duidelijk; ze zou nog eens bij Hannie komen spelen, en ze was nog niet goed en wel in huis, of Hannie riep haar in groote opgewondenheid toe; ~Je gaat mee naar Holland, je gaat mee! Vindt je ’t niet dol? Nu zul je wat van de wereld zien, zooals je zoo graag wilt!” ,Ja, als Effie ’t prettig vindt”, viel Hannie’s moeder in, ~’t hangt geheel van haar zelf af!” Effie keek van de een naar de ander. ~En grootmoeder?” „O, die vindt het best. Moeder is er over gaan spreken. Ja, daar wist je niets van, hè? En ik mocht niets ver- klappen”, juichte Hannie, terwijl ze als een tol in de rondte draaide. Nu begon ’t pas tot Effie door te dringen. ~Meegaan naar Holland”, herhaalde ze langzaam, ~een vreemd land zien..., reizen..., o, hoe heerlijk, hoe heerlijk! Maar ik mag toch weer naar huis ook, naar Grootje?” ~Zeker, kind, we komen bij leven en welzijn aanstaanden zomer alle drie hier terug”, verzekerde Hannie’s moeder. ~Je zult mijn zusje zijn, en alles krijgen we gelijk”, begon Hannie weer, ~o, ’t zal dolletjes zijn! Zeg toch eens wat, Effie!” ~Ik kan ’t haast nog niet geloöven, ’t is al te mooi; maar de schapen?... daar kan grootmoeder niet alleen voor zorgen!” ~Wees maar gerust, dat komt alles in orde! Er is al een jongetje gevonden, om je postje over te nemen; ’t is alleen nog maar de vraag, of ons plannetje je toelacht! Wil je ’t zusje van mijn Hannie worden, en mijn tweede dochtertje?” Als antwoord sloeg Effie hare armen om mevrouws hals, en gaf haar een hartelijken kus. Hannie wou ook haar deel hebben, en zoende het nieuwe ~zusje” dat het klapte. Zoo opgewekt als grootmoeder in de laatste dagen was, zoo ongewoon druk, vond Effie; ’t was vooral sedert dien middag, waarop Effie thuis was gekomen met het nieuws, dat ze mevrouws voorstel had aangenomen, en nu Hannie’s zusje zou wezen. Grootmoeder had ’t toch zoo best gevonden, er over gelachen en zooveel gepraat, dat Effie er stil van was geworden, ’s Avonds in haar bedje schreide ze een deuntje, omdat ’t grootje zoo weinig kon schelen dat ze van haar weg zou gaan! Effie vond ’t tusschenbeide wel heel naar, grootje te moeten verlaten, daar kon ze niet goed aan denken, ze stelde zich liever voor hoe het land er uit zou zien, ’t land zonder bergen, waar ze nu voortaan zou wonen. Wat was er veel te doen, veel in orde te maken. Effie kreeg nieuwe kleertjes, van alles, en net zoo mooi als die van Hannie waren; daar zorgde mevrouw allemaal voor. Grootmoeder was haast nog meer opgetogen dan Effie, toen al ’t nieuwe goed thuis werd gebracht en ze, gewapend met een bril, de jurkjes, hoedjes en manteltjes stuk voor stuk bekeek. En dan begon ze er weer over te praten hoe ’n jongejuff rouwt je Effie nu zou worden; ~je zult je oude grootje niet meer aankijken, als je aanstaanden zomer terugkomt! ’ ’ De tranen sprongen Effie in de oogen, en ze kuste de oude vrouw hartelijk. „Toe, niet meer zeggen, goeie, lieve grootje!” En toen liep ze naar den stal, en kroop dicht tegen haar lievelingsschaapje aan, terwijl ze begon te schreien, ze kon er niets aan doen; de vacht van ’t schaapje was heelemaal nat, toen Effie eindelijk opstond. ~Bè, bè,” zei het dier en keek zijn herderinnetje verwonderd aan, Effie was anders altijd even vroolijk als de vogeltjes in de lucht, en dacht evenmin aan huilbuitjes als deze. Op een van de laatste middagen zocht Effie nog al haar lievelingsplekjes op. Het donkere meer bij de hooge rotsen, waaraan zoo’n ernstige herinnering was verbonden, werd niet vergeten; evenmin als Effie’s uitkijkje, vanwaar ze zoo dikwijls met verlangen de postkoets na had getuurd. En nu zou haar droom bewaarheid, haar verlangen vervuld worden! Weldra zou ze uren ver verwijderd zijn van deze bergen, van grootje, van thuis! Effie stond op haar uitkijkje, tuurde, en tuurde, hoewel er nu geen postkoets voorbij kon komen; daar slingerde zich de rijweg om de meren, tusschen de rotsen door, altijd verder en verder, dan kwam de spoortrein en voerde haar mee, altijd verder en verder, tot aan de boot, die haar over zee zou brengen naar ’t vreemde land zonder bergen! – Er schoot Effie een prop'in de keel, toen ze daar zoo stond, zoo rustig heel alleen, en zich dat alles voorstelde. „Neen, ik kan niet weggaan, niet van grootje weggaan”, riep ze plotseling uit, en liep wat ze loopen kon naar huis, waar ze.de oude vrouw hevig deed ontstellen door haar onstuimig om den hals te vallen met den uitroep: ~lk blijf bij je, grootje, altijd, altijd hoor! Ik kan niet van je weggaan!” Grootmoeder was al even erg overstuur als ’t kind; een dikke traan kroop tusschen de naden van haar gerimpeld gezicht, terwijl ze Effie’s haar zonder spreken met haar knokige hand streelde, maar ’t was geen traan van droefheid; neen, in haar hart jubelde en juichte het; zij zou dus haar zonnestraaltje mogen behouden? Och, grootje kon zoo slecht veinzen, – al deze dagen had ’t haar als een zwaar pak op het hart gelegen, dat afscheid, maar om Effie’s wil had ze zich goed gehouden en vroolijkheid voorgewend; ’t oudje mocht immers ’t geluk van haar meiske niet in den weg staan? Grootmoeder en Effie stonden voor haar huisje in den avondzonneschijn en keken mevrouw en Hannie na, die een afscheidsbezoek hadden gebracht, want den volgenden morgen zouden ze vertrekken. Grootmoeder en Effie zagen er allebei uit, alsof haar een zwaar pak van ’t hart genomen was. Wat hadden ze tegen ch.t bezoek opgezien en wat was ’t meegevallen ! Die goede, lieve mevrouw was in ’t geheel niet boos geweest over Effie’s plotselingen ommekeer, zooals ze gevreesd hadden; zoo eenvoudig had ze naast de oude vrouw gezeten en, met de ruwe vereelte hand, die tot ’t uiterste gewerkt had voor het kleindochtertje, in de hare geklemd, had ze grootje ontheven van de zorgen aangaande Effie’s toekomst. Haar zonnestraaltje zou haar niet ontnomen worden, en wanneer grootmoeder van hier ging, zou zij ’t hoofd gerust neer kunnen leggen, want liefhebbende harten en een vriendelijk tehuis zouden voor haar Effie openstaan! Was ’t wonder, dat grootmoeder er wel tien jaar jonger uitzag? Ook Effie’s gezichtje straalde van blijdschap! Mevrouw had haar vriendelijk toegesproken en gezegd zoo goed te kunnen begrijpen, dat ze grootmoeder toch eigenlijk niet kon verlaten! En bij ’t weggaan had mevrouw zoo’n heerlijk plan geopperd, voornamelijk tot schadeloosstelling van Hannie, die in ’t eerst ontroostbaar was geweest over de groote teleurstelling. Door ’t kalme, verstandige praten van hare moeder was ze langzamerhand tot bedaren gekomen, en ja, nu moest Hannie toch toegeven, dat zij ’t ook vreesdijk zou vinden hare moeder te verlaten, om in een vreemd land te gaan wonen, al was iedereen daar ook nog zoo lief voor haar. Het nieuwe plannetje vroolijkte Hannie echter weer heelemaal op; Effie zou meegaan tot zoo ver de postkoets de reizigsters brengen kon, en dan ’s avonds met oom Thomas weer naar huis terugkeeren! Geen wonder, dat ook Effie’s hartje opsprong van blijdschap ze behoefde haar lieve grootje niet te verlaten en zou toch reizen! Met de handen vol herfstbloemen uit oom Thomas’ tuintje zaten Hannie en Effie warm ingepakt naast elkaar op den bok der postkoets; oom Thomas blies op den horen, de paarden trappelden ongeduldig en ~goede reis!” ~tot weerziens!” riepen de kinderen, die op den weg speelden; tante Bess stond voor ’t hekje en trok haar stuursch gelaat in de vriendelijkste plooi, terwijl ze hare gasten toewuifde, en Bob sprong, zoo goed en zoo kwaad ’t met zijn stijve pooten ging, tegen de wielen op, om ook zijn afscheidsgroet te brengen die trouwe Bob! Hannie kreeg de tranen in de oogen, bij de herinnering aan dien vreeselijken nacht, toen Bob haar vond in den mist! ~Goede reis! Goede reis!” riepen de dorpskinderen. ~Ja, maar ik kom vanavond terug”, zei Effie lachend en wuifde met een groote dahlia terug. Oom Thomas meesmuilde tevreden en mompelde; ~Neen, ze krijgen ons zonnestraaltje niet, daar in dat verre land ! Vanavond neem ik het weer mee terug!” Het sprookje van Iwan-Tzarewitz, den Vuurvogel en den grijzen Wolf Russische Vertellingen 1 I. In een zeker koninkrijk leefde eens koning Wyslaff Andronowitz. Deze koning had drie zonen: dte oudste heette Dimitri, de tweede Basil en de derde Iwan. En die koning had een tuin, en die tuin was zóó prachtig, dat er in geen ander koninkrijk zoo’n tweede te vinden was. In dien tuin groeiden verschillende kostbare boomen, waaronder ook vele vruchtboomen; en die koning had één gelief den appelboom, want aan dien appelboom groeiden gouden appeltjes. Nu kwam in dien tuin van den koning lederen nacht een vogel aangevlogen'; zijn veeren waren van goud en zijn oogen waren gelijk kristal uit het oosten. Hij zette zich op den geliefden appelboom van den koning neder en rukte de appels van den boom af, en vloog dan- weer weg. De koning was 'hierover heel bedroefd en riep daarom zijn drie zonen bij zich en zfeide tot hen: „Mijn geliefde kinderen! Mhe van u kan in mijn tuin dien vogel vangen? Wie hem levend vangt, dien geef ik nog bij mijn leven de helft van mijn koninkrijk, en bij mijn dood mijn heele rijk. ’ Toen riepen zijn zonen eenstemmig uit: „Zeer geelde heer vader, o, koninklijke majesteit! Zeker zullen wij trachten den vogel levend te vangen.” Den eersten nacht ging Dimitri-Tzarewitz op wacht in den tuin en zette zich onder den appelboom, van welken de vogel de appeltjes plukte, maar hij viel in slaap en hoorde niet dat de vogel kwam aanvliegen en de appels pinkte, ’s Morgens vroeg riep de koning zijn zoon Dimitri bij zich en vroeg: „Welnu, mijn geliefde zoon, hebt gij den vogel gezien?” „Neen, zeer geëerde heer vader!” antwordde hij: „hij is dezen nacht niet in den tuin geweest.” Den volgenden nacht ging Basil-Tzarewitz in den tuin op wacht om dein vogel te vangen. Hij zette zich ook onder den appelboom, en toen hij daar een paar uur gezeten had, viel hij zoo vast in slaap, dat hij niet hoorde, dat de vogel kwam aanvliegen, zidh op den boom zette en de appeltjes afrukte. ’s Morgens vroeg riep de koning hem bij zich en vroeg: „Welnu, mijn geliefde zoon, hebt gij den vogel gezien of niet?” „Neen, zeer geëerde heer vader! Hij is dezen nacht niet in den tuin geweest.” Den derden nacht ging Iwan in den tuin op wacht om den vogel te vangen. Hij zette zidh ook onder den boom. Russische Vertellingen. 2. en wachtte een uur, nog een uur, en nog een uur, -op eelns werd de geheele tuin zoo verlicht, alsof hij door een vuur ibesöhenen werd; de vogel kwam aanvliegen, zette zich op dén appelboom en begon appels te plukken. Iwan sloop behoedzaam naar hem toe, dat hij zijn staart kon grijpen, maar hij kon den vogel niet vasthouden en hield slechts één veer uit zijn staart in zijn hand. Nauwelijks was de koning ontwaakt of Iwan kwam bij hem en bracht hem de veer van den vuurvogel. En de koning verheugde zich er over, dat het zijn zoon tenminste gelukt was een veer van den vuurvogel machtig te worden. Deze veer had zoo’n wonderbaarlijken glans, dat wanneer men haar in een donkere kamer bracht, zij zulk een licht afgaf, als ware zij een schitterende zon De koning liet haar in zijn schatkamer brengen, en bewaarde haar daar zorgvuldig bij zijn andere kostbaarheden. Sedert dien tijd vloog de vuurvogel niet meer naar den tuin. Nu riep de koning weer zijn zonen bij zich en sprak tot hen: ~Mijn geliefde kinderen! Vertrekt; ik geef u mijn zegen, gaat den vuurvogel zoeken, wie hem mij levend brengt, krijgt wat ik vroeger beloofd heb.” Dimitri en Basil waren zeer boos op hun jongsten broeder Iwan, omdat het hem gelukt was een veer uit den staart van den vuurvogel te trekken. Zij ontvingen den vaderlijken zegen en reisden samen af om den vuurvogel te gaan zoeken'. Maar ook Iwan vroeg zijn vader om diens zegen. Hoeveel moeite dé koning zich ook gaf om Iwan tegen te houden, hij kon hem maar niet overreden, en moest hem laten vertrekken. Iwan ontving van zijn vader den zegen, koos zioh een paard uit, ging op weg en reed, hij wist zelf niet waarheen. Reed hij lang of kort, heinde of ver? Het valt licht een sprookje te vertellen, maar een daad te volbrengen valt zwaar. En zoo reed hij maar door, over hengen en dalen, tot hij eindelijk op een groene weide kwam. Op de groene weide stond een steenen zuil, daarop waren deze woorden geschreven: ~Wie rechtuit gaat, die zal honger en koude lijden; die rechts van de zuil gaat, zal gezond zijn en blijven leven, maar zijn paard zal sterven; hij, die links van deze zuil gaat, zal zelf gedood worden, maar zijn paard zal blijven leven.” Iwan las dit opschrift en ging rechts van de zuil, wel wetend wat hij deed ; want al zou zijn paard dan ooh gedood worden, hij zelf zou ten minste blijven leven. Iwan reed één dag, en nog één dag, en nog een dag. Toen stond er eensklaps een groote grijze wolf voor hem en deze zeide. ~0, jongeling, hoe kunt ge toch zoo dom zijn; hebt ge dan niet op de zuil gelezen, dat uw paard zou sterven ? Waarom zijt ge dan hierheen gereden?” Nadat de wolf deze woorden gesproken had, verslond hij het paard van fwan, en verdween. Bitter beweende Iwan zijn makker en ging te voet verder. Hij liep den geheelen dag, en kon niet meer van moeheid. En juist toen hij even wilde gaan zitten om uit te rusten, stond de wolf eensklaps weer voor hem en zeide; „Ik heb medelijden met je, Iwan. Weet je wat je doet? Zet je op mij, op den grijzen wolf, en zeg mij, waar je heen wilt, en wat je wilt gaan doen.” Iwan vertelde den wolf, waar hij heen wilde, en daarop vloog de wolf met hem voort, en hij liep nog veel vlugger dan een paard, tot hij eindelijk, toen het bijna nacht was, met Iwan bij een hoogen muur kwam. Daar bleef hij staan en sprak: „Iwan, stijg nu van mij af en klim ovter dezen steenen muur. Achter dezen muur is een tuin, en in dien tuin zit de vuurvogel, maar raak niet aan de gouden kooi, anders wordt je dadelijk gepakt.” Iwan klom over den steenen muur, en zag den vuurvogel in de gouden kooi. Hij haalde hem er uit ein ging terug, maar toen bedacht hij zich en zeide tot zich zei ven: „Laat ik de kooi toch maar meenemen, waar moet ik den vogel anders in bergen?” Hij keerde terug, maar nauwelijks had hij de kooi aangeraakt, of er weerklonk een hevig geruisch door den tuin, de schildwachten kwamen door den tuin aanloopen, pakten Iwan en brachten hem voor hun koning, welke Dalmato heette. Koning Dalmato was heel boos op Iwan en riep met een luide en toornige stem: „Schaamt ge u niet, jongeling, om te stelen ? Zeg mij van waar gij komt, wie uw vader is, en hoe gij heet!” Iwan stamelde: „Ik ben de zoon van koning Wyslaff Andronowitz, en ik heet Iwan-Tzarewitz. Uw vuurvogel had de gewoonte iederen nacht naar onzeln tuin te vliegen en van den geliefden appelboom van mijn vader de gouden appeltjes te rukken; daarom zond mijn vader mij henen, opdat ik den vuurvogel zou zoeken en dien bij hem zou brengen.” „O, gij dwaze jongeling!” sprak koning Dalmato. „Als je fatsoenlijk bij mij gekomen was, zou ik je den vuurvogel gegeven hebben; maar ik zal je ook nu nog met het grootste genoegen den vuurvogel afstaato, wanneer je mij een dienst wilt bewijzen; je moet gaan naar een ver, ver land, en voor mij zien te verkrijgen bet paard met de gouden! manen van koning Afron, en als je mij dat paard brengt, dan zal ik je je sdhuld vergeven. Anders zal ik mijn geheele koninkrijk Laten bekend maken, hoe slecht je je hier gedragen hebt.” Geheel terneergeslagen verliet Iwan koning Dalmato en ging naar den grijzen wolf, wien hij vertelde wat koning Dalmato gezegd had. ~Adh, gij domme jongeling!” klaagde de wolf; „waarom heb je mijn raad in den wind geslagen, en waarom heb je toch de gouden vogelkooi genomen?” „Ja, ik beken dat ik dom gehandeld heb”, antwoordde Iwan. „Nu, dan zal ik het je maar vergeven”, zei de wolf; „zet je maar weer op mij, op den grijzen wolf, en ik zal je brengen waarheen je wilt.” Iwan zette zich op den rug van den wolf, en de wolf snelde heen als een pijl uit den boog, en hij liep maar door, tot hij, toen het reeds nacht was, eindelijk het njk van kotning Afron bereikte. Toen zij bij -de witgepleisterde koninklijke stallen kwamen, zei de wolf: „Ga, Iwan, in dezen stal en neem het paard met de gouden mannen. Maar aan den muur hangt een gouden teugel, nefem -dien niet mee, anders zal bet slecht met je afloopen.” Iwan ging in -den stal, nam het paard en ging terug; maar daar opeens bemerkte hij -den gouden teugel aan den muur, en hij werd er zoo door aangetrokken, dat hij hemvan den spijker nam. Maar pas had hij dat gedaan of er weerklonk een vreeselijk geraas door dten geheelen stal, de schildwachten ontwaakten uit hun slaap, kwamen aangeloo- pen, namen Iwan gevangen en (brachten hem voor koning Afron. Koning Afron begon hem te ondervragen: ~Zeg mij, jongeling, oiit welk rijk gij komt, wie uw vader is, en welken naam gij draagt?” Hierop antwoordde Iwan: „Ik ben de zoon van koning Wyslaff Andronowitz, en ik heet Iwan-Tzarewitz.” ~0, jongeling!” zeide koning Afron, „vindt je nu, dat je je als een held gedragen hebt? Als je bij mij gekomen was, zou ik je het paard met de gouden manen toch wel gegeven hebben; en hoe zou je (het nu vinden als ik door mijn geheele koninkrijk liet rondbazuinen, hoe slecht je je hier hebt gedragen? Maar luister eens, Iwan. Als je mij een dienst wilt bewijzen, en voor mij wilt gaan naar een ver, ver land om de schoone prinsfes Helena te halen, die ik reeds lang van gansdher harte bemin, en die ik maar niet krijgen kan, dan zal ik je je misdaad vergeven, en je het paard met de gouden manen en ook den gouden teugel geven. Maar wanneer je mij dezen dienst niet bewijst, dan zal ik door mijn geheele koninkrijk laten weten, hoe je hier als een 'dief bent binnengedrongen.” Zeer bedroefd verliet Iwan het paleis. Hij kwam bij den grijzen wolf en vertelde wat hem overkomen was. ~0, gij domme jongeling!” zeide de wolf, „waarom heb je niet naar mijn woorden gehoord, en waarom heb je toch den gouden teugel genomen?” „Ja, ik héb dom gehandeld”, zei Iwan tot den wolf. „Nu, als gij maar schuld bekent, dan is het goed”, troostte de wolf: „zet je dan maar weer op mij, op dén 'grijzen wolf, en ik zal je brengen, waarheen ge wilt.” Iwan ging op den rug van den grijzen wolf zitten, en de wolf schoot als een pijl vooruit. Toen hij heel lang geloopen had, kwam hij in het koninkrijk aan, waar de sdhoone prinses Helena woonde, en hij hield stil voor een gouden hek, dat een won dersoh oenen tuin omgaf, en de wolf zeide tot Iwan: ~Welnu, Iwan-Tzarewitz! stijg van mij, van den grijzen wolf, af, ga denzelfdfen weg weer terug en wacht mij op het open veld onder den groenen eik.” Iwan ging. Intusschen zette de grijze wolf zich dicht bij het hek en wachtte tot de prinses, de sdhoone Helena, in den tuin zou komen wandelen. Tegen den avond, toen de zon naar het Westen daalde, kwam de prinses, omgeven door haar kamervrouwen en door al de edel vrouwen van het hof. Al wandelende, naderde zij de plek, waar de grijze wolf achter het hek zat opeens springt de wolf over het hek in den tuin, pakt de prinses, springt weer terug en loopt zoo hard als hij kan met haar weg. Aangekomen op het veld onder den eikeboom, waar Iwan hem zat te wachten, zeide hij; „Iwan-Tzarewitz! Ga gauw op mij, op den grijzen wolf, zitten.” Iwan zette zioh op hem, en de grijze wolf vluchtte snel met hen beiden naar het koninkrijk van koning Afron.. De kamervrouwen en alle edel vrouwen ijlden naar het paleis terug, en zonden vervolgers uit om de vluchtelingen na te zetten. Maar hoe hard ze ook liepen, zij konden den wolf niet inhalen en keerden onv*errichterzake terug. Iwan, gezeten op den grijzen wolf met de schoone prinses Helena, werd op haar verliefd en zij op hem; en toen de wolf bij het rijk van koning Afron aankwam, werd de prinses 'zeer bedroefd. De grijze wolf zeide tot hem: „Waarom weent gij toch, Iwan?” En Iwan antwoordde: „Mijn vriend, de grijze wolf! Hoe zou ik niet treurig zijn. Ik bemin innig de sohoone prinses Helena, en nu moet ik haar aan koning Afron afstaan in ruil voor het paard met de gouden manen; en wanneer ik dit niet doe, zal koning Afron mij in zijn geheele rijk te schande maken.” ~Ik heb jfe al veel geholpen, Iwan”, zeide de wolf: ~en ook nu zal ik je niet in den steek laten. Luister, wat ik zal doen. Ik zal mij veranderen in de 'gedaante van de sdhoone prinses Helena, en zoo brengt gij mij naar koning Afron, die dan zeker u het paard met de gouden manen zal geven. En wanneer gij dan op het paard bent heen gereden, en ver genoeg weg zijt, dan zal ik aan koning Afron vragen om op het veld te mogen wandelen; en als hij mij dat veroorlooft moet je daar op mij wachten en dan kom ik wel weer bij je.” Nadat de wolf dit gezegd had, stampte hij op den grond en veranderde in de sdhoone prinses Helena. Iwan ging met hem naar het paleis van koning Afron, terwijl hij aan prinses Helena beval buiten de stad op hem te blijven wachten. Toen Iwan bij koning Afron kwam, met de onechte prinses Helena, was de koning o zoo blij dat hij eindelijk gekregen had waar hij zoolang naar verlangd had, en hij gaf aan Iwan het paard met de gouden manen. Iwan zette zidh op het paard en reed weg naar de sohoone Helena, waarmee hij zich nu rechtstreeks naar het rijk van koning Dalmato begaf. De wolf bleef drie dagen bij koning Afron in de gedaante van de schoone prinses Helena, en op den derden dag zeide hij aan koning Afron, dat hij zoo’n vreeselijk heimwee had, en hij vroeg hem of hij wat op het open veld mocht wandelen. Toen zeide koning Afron: „O, Russische Vertellingen. 3. mijn sdhoone prinses Helena! Ik wil alles voor je doen om je gelukkig te maken.” En dadelijk riep hij haar kamervrouwen en edelvrouwen en hij beval dat zij zich met de sdhoone prinses Helena naar het veld zouden (begeven. Intussdhen reed Iwan met de prinses voort, en hij praatte zoo druk met haar, dat hij bijna den geheelen wolf vergeten was, toen hij op eens uitritep: „Ach, waar is mijn grijze wolf?” En daar opeens, vóórdat hij nog uitgesproken had, stond de wolf voor hem en zeide tot hem: „Zet je nu weer op mij, Iwan, op den grijzen wolf; de prinses blijft op het paard met de gouden manen zitten.” Iwan zette zich op den wolf en zoo reden zij naar het rijk van koning Dalmato. Toen zij zoowat drie wersten van de stad af waren, hielden zij stil, en Iwan sprak aldus den wolf aan: „Luister naar mij, o, grijze wolf, mijn beminde vriend! Veel heb je al voor mij gedaan, bewijs mij nog een laatsten dienst en verander je in het paard met de gouden manen in plaats van dit, want ik wil dit paard zoo graag behouden.” Opeens stampte de wolf op den grond en daar veranderde hij in het paard met de gouden manen. Iwan liet de sdhoone prinses Heltena op de groene weide achter, ging op den grijzen wolf zitten en reed naar het paleis van koning Dalmato. Toen de koning daar Iwan zag komen aanrijden op het paard met de gouden manen, kwam hij dadelijk zijn paleis uit, liep den prins op het foreede voorplein tegemoet, kuste hem, nam hem bij de rechterhand en geleidde hem naar het paleis met de witte steenen muren. Hij beval dat men een gastmaal voor hem zou bereiden, en weldra zaten zij aan de rijkgedekte tafel. Zij dronken, zij aten en zij werden vroolijk, en vierden zoo twee dagen Lang feest, en op den derden dag gaf koning Dalmato aan Iwan den vuurvogel met de gouden kooi. Iwan ontving den vuur~ vogel, verliet snel de stad, ging met de schoone prinses Helena op het paard met de gouden manen zitten en reed naar zijn vader heen. Den volgenden dag wilde koning Dalmato zijn paard met de gouden manen op het open veld af gaan rijden, maar nauwelijks zat hij op het paard, of dit wierp den koning van zich af, veranderde zich weer in den grijzen W°H) ging er van door en haalde Iwan spoedig weer in. „Iwan Tzarfewitz!” riep hij, „zet je op mij, op den grijzen wolf, dan- kan prinses Helena op het paard met de gouden manen rijden.” Iwan zette zich op den wolf, en zoo gingen zij op reis. Toen de wolf Iwan op de plaats teruggebradht had, waai hij vroeger zijn paard had opgegeten, bleef hij stilstaan, en zeide: ~Ziezoo, Iwan! Ik heb je tot nu toe trouw ei eerlijk gediend. Zie, op deze plek heb ik je paard opgege ten, en op deze plaats ga ik je nu verlaten. Stijg van mij, van den grijzen wolf, af je hebt het paard met de gouden manen en je hebt nu mijn diensten niet meer noodig.” Na deze woorden gesproken te hebben, sloeg de grijzt: wolf een zijweg in, en was verdwenen. Iwan weende bitter over den grijzen wolf en reed verder met de schoone prinses. Lang reden zij op het paard met de gouden manen en toen zij een twintig werst van het koninkrijk verwijderd waren, stegen zij af en gingen een weinig uitrusten onder een boom ■ het paard bond Iwan aan denzelfden boom vast, en de kooi met den vuurvogel zette hij naast zich. Zoo zaten zij op het zachte gras en vielen eindelijk vast in slaap. Op dienzelfden tijd reden de broeders van Iwan, Dimitri en Basil, die in verscheidene koninkrijken geweest waren, maar den vuurvogel niet gevonden hadden, weer naar hun ouderlijk huis terug met leege handen en kwamen ook kmgs hun siapenden broeder Iwan en de schoone prinses Helena. Daar zagen zij op het gras het paard met de gouden manen staan en den vuurvogel in de gouden kooi; dit wekte zoo hun begeerte op, dat zij besloten hun broeder te dooden. Dimitri trok zijn zwaard en doorstak Iwan; daarna wekte hij de schoone prinses Helena, en sprak tot haar: ~Schoont jonkvrouw! Uit welk rijk komt gij, en van wien zijt gij een dochter en hoe heet gij ?” Toen prinses Helena Iwan dood ter neer zag liggen, schrikte zij hevig en onder het schreien van bittere tranen antwoordde zij: ~Ik ben de schoone prinses Helena, en ik ben verloofd met Iwan-Tzarewitz, wien gij daar boosaardig hebt doodgestoken. Gij zoudt dappere 'helden geweest zijn, wanneer gij op het open veld mfet hern in het strijdperk waart getreden; maar schaamt gij u niet, een slapend mensch te vermoorden!” Dimitri antwoordde: „Luister naar mij, o, schoone Helena! Gij zijt nu in onze macht. Wij nemen u mede naar onzen vader, koning Wyslaff Andronowitz, en gij zegt hem, dat gij van mij zijt, evenals de vuurvogel en het paard met de gouden manen. Anders moet gij nu dadelijk sterven !” In haar angst beloofde de prinses alles en zwoer met vele eeden, dat zij haar belofte zou houden. Daarop dobbelden Dimitri en Basil er om, wie de schoone prinses Helena en wie het paard met de gouden manen zou krijgen, en het lot wees aan Basil de prinses toe, en aan Dimitri het paard met de gouden manen. Bijna drie-en-twintig dagen bleef Iwan op dezelfde plek liggen’, tot toevallig de grijze wolf langs kwam en Iwan bemerkte. Hij wilde hem weer in het leven roepen, maar hij wist niet hoe dat te doen. Juist op dat oogenblik zag hij een oude en twee jonge kraaien naast Iwan neerstrijken. De wolf sprong op hen af, pakte een der jonge kraaien, en wilde hem verslinden. Toen vloog de oude kraai naderbij en sprak: ~Heidaar, grijze wolf. Doe mijn kindje toch geen kwaad, hij heeft je toch niets gedaan!” ~Luister naar mij, kraai”, zeide de wolf: ~ik zal je kind geen kwaad -doen, maar dan moet jij mij een dienst bewijzen. Vlieg ver, ver weg, ovter dertien landen naar het dertigste koninkrijk, en breng mij het water des doods en het water des levens.” Hierop antwoordde de kraai: „Ik zal je dezen dienst bewijzen, als je mijn zoontje geen kwaad doet.” Nadat hij dit gezegd had, vloog hij weg. Na drie dagen kwam hij met de fleschjes terug en' gaf ze aan den grijzen wolf. De wolf besprenkelde Iwan met het levenswater en ziet, Iwan stond op en riep uit: „Ach, wat heb ik lang geslapen!” De grijze wolf antwoordde „Ja, Iwan, en gij zoudt zelfs eeuwig zijn blijven slapen, als ik je niet gevonden had; uw broeders hadden u gedood, en de schoone prinses Helena, en het paard met de gouden manen en den vuurvogel mee naar huis genomen. Maar ga zoo vlug als ge kunt naar hen toe, want vandaag trouwt uw broeder Basil met uw bruid met de schoone prinses Helena. Zet jte dus maar op mij, op den grijzen wolf, en ik zal je er heenbrengen.” Iwan zette zich op den rug van den wolf; en de wolf snelde met hem naar het paleis van koning Wyslaff Andronowitz; daar zag hij zijn broeder Basil en de prinses als zijn bruid naast hem aan tafel zitten. Zoodra de schoone Helena Iwan zag, sprong zij van haar plaats op, omhelsde hem, en riep: „Ziedaar de man, dien ik bemin, Iwan Czarfewitz, en niet den booswicht, die naast mij aan tafel zit!” Toen' stond de koning van zijn plaats op en vroeg de prinses wat dit toch alles te beteekenen had. De schoone Helena vertelde hem nu naar waarheid wat er voorgevallen was. De koning was zeer vertoornd op Dimitri en Basil en liet ze in de gevangenis zetten. Iwan trouwde met de schoone prinses Helena en zij waren zoo gelukkig met elkaar, dat zij geen oogenblik zonder elkaar konden Maar toch was Iwans geluk niet volkomen; iederen dag kwelde hem meer en meer het berouw, dat hij door bedrog in het bezit was gekomen van zijn vrouw, den vuurvogel en het paard met de gouden manen. Eindelijk besloot hij op reis te gaan en ieder zijn rechtmatig eigendom terug te geven. Hij liet een paard zadelen, nam het paard met de gouden manen bij den teugel, en de kooi met den vuurvogel in de hand, en reed weg. Reed hij lang of reed hij kort, hij wist het niet, maar eindelijk kwam hij bij den tuin van het paleis van koning Dalmato. Hij klom over den steenen muur, zette de kooi met den vuurvogel weer op dezelfde plaats vanwaar hij haar genomen had, en ging weer stil heen, zonder de wachters te wekken. Weer reed hij verder , nu naar het rijk van konnig Afron. Gekomen bij de wit gepleisterde stallen, ging hij deze binnen, zette het paard weer op de plaats vanwaar hij het weggevoerd had, hing den gouden teugel weer tegen den muur en sloop onhoorbaar heen. Lang reed hij over bergen en dalen, tot hij éindelijk het veld bereikte, waar de groene eik stond. Hij steeg van zijn paard en ging zitten denken wat hij nu doen moest. ~Kom”, dacht hij, ~ik zal naar den koning gaan en hem alles bekennen en hem zeggen, dat ik zijn dochter lief heb en zonder haar niet kan leven.” En hij ging het paleis binnen en vroeg toegang tot den koning, en toen hij bij den koning was tofegelaten, boog hij zich diep ter aarde en sprak; „O, machtig heer, o groote koning! Met diep berouw kom ik tot u. Als een dief in den nacht kwam ik én nam uw dochter van u weg, in plaats dat ik openlijk tot u kwam om haar hand te vragen; wil mij vergeven, en schenk mij uw dochter, de sdhoone prinses Helena tot vrouw; ik heb haar lief; zonder haar kan ik niet leven!” En de koning sprak: „O, gij dwaze jongeling! Waarom zijt gij niet dadelijk tot mij gekomen, en hebt gij mij niet om de hand mijner dochter gevraagd, ik zou haar u immers wel geschonken hebben'; maar ga nu heen en breng haar bij mij.” Treurig (besteeg Iwan zijn paard en reted naar het rijk van zijn vader, koning Wyslaff, terug. Daar aangekomen, zei hij tot de sdhoone prinses Helena: ;jUw vader wenscht, dat ik u bij hem breng; roep uw kamervrouwen en al uw edelvrouwen en maak u voor de reis gereed, morgen vertrekken wij.” Lang reden zij over 'bergen en over dalen en eindelijk kwamen ze aan het hof van den vader van de schoone prinses Helena. De prinses steeg van haar paard en met haar al de edelvrouwen en kamervrouwen, en Iwan nam haar bij de hand en leidde haar voor den koning en sprak: „Zie hier, heer koning, uw dochter, doe gij met haar naar uw wil.” En de koning antwoordde: „Waart gij niet tot mij gekomen, ik had een leger uitgerust en was opgetrokken om mijn dochter met geweld terug te halen, maar nu ge berouwvol tot mij komt, schenk ik u vergiffenis en daarbij mijn dochter tot vrouw; leef gelukkig met haar, maar wacht uin het vervolg voor den grijzen wolf.” Dankbaar boog Iwan zich voor den koning en toog met de sdhoone prinses Helena naar het rijk van koning Wyslaff, waar zij voortaan tevreden en gelukkig met elkaar leefden. Het kleine mismaakte Paardje Het kleine mismaakte Paardje In een dorpje, ver over de zee, leefde eens een oude boer, die drie zoons had. De oudste, Danilo, was de vlugste jongen van het geheele dorp; de tweede, Gavrilo, was niet knap, maar ook niet dom; en de jongste, die Iwan heette, werd ~de kleine onnoozele Iwan” (genoemd. Op een zekeren morgen, toen de boer naar zijn hooiberg ging, bemerkte hij tot zijn groote ergernis, dat men ’s nachts van het hooi gestolen had; daarom zond hij ’s avonds zijn oudste twee zonen uit om de wacht te houden. Het vroor dien avond hevig, en er viel een dichte sneeuw; en Danilo zeide tot Gavrilo: ~Waarom zouden wij ons dood laten vriezen voor een armzalig beetje hooi?” Toen zij dus een warm- plekje gevonden hadden, legden zij zich neder, wikkelden zich in hun dikke bont-jassen, en gingen slapen. Den volgenden morgen zagen zij, dat er weer hooi gestolen was. Zij rolden zidh in de sneeuw, gingen naar huis, en klopten zoolang aan de deur, tot hun vader hen binnenliet. ~Hebben jelui den dief gezien?” vroeg hij. ~Wij hoorden hem wel,” antwoordden1 zij; ~maar wij hebben hard geschreeuwd, en toen durfde hij niet dichterbij komen.” De vader prees hen en den volgenden nacht zond hij Iwan orni de wacht te houden. Juist te middernacht hoorde Iwan op eens het gehinnik van een paard, en toen hij van uit zijn schuilhoek keek, zag hij een wonderschoon paard, zoo wit als sneeuw, met gouden manen, die in krulletjes neerhingen, en dat paard at van het hooi. „Zoo,” zeide Iwan in zich zelven: „jij bent dus de dief.van het hooi! ’ ’ Het paard kwam al dichter en en dichter bij; op eens sprong Iwan op, pakte het bij den staart, sprong op izijn rug, en zat daar achterste voren op. De oogen van het witte paard schoten vonken. Het kromde den nek als een slang, ging op zijn achterste pooten staan, en snelde heen als een pijl uit den boog. Het rende over velden, vloog als een vogel over bergen en door de dichtste bosschen. Maar hoe het ook rende en steigerde en briesdhte, het kon Iwan maar niet afwerpen. Eindelijk, toen de dag aanbrak, hield het paard stil, en hijgende sprak het met een mensdhelijke stem; „Je hete getoond, Iwan, dat je mij de baas bent, nu ben ik ook je eigendom. Neem mij mee naar huis, en geef mij drie dagen lang een plekje waar ik rusten kan. Maar lederen morgen, als de zon opgaat, moet je mij uitlaten, opdat ik mij in den dauw kan wentelen. En als die drie dagen voorbij zijn, zal ik je drie veulens schenken, zooals je nog nooit gezien hebt. Twee van hen zullen paarden voor een keizer zijn, bruin en grijs, en die mag je verkoopen als je dat wilt. Maar het derde zal een klein paardje zijn met een bult, slechts drie voet hoog, met ooren wel een voet lang, en dat mag je zelfs voor geen goud veikoopen of aan iemand weggeven; dan zal het, zoolang je leeft, je trouwe dienaar zijn. Maar in ruil voor die drie veulens, moet jij mij de vrijheid teruggeven. Iwan stemde hierin toe. Hij reed op het witte paard naar huis, verborg het in een leege schaapskooi, waarvan hij den ingang met een paardendeken bedekte. Daarop ging hij heen, en klopte aan de deur van zijn vaders huis tot zijn broers eindelijk openmaakten. Zoodra zij hem' zagen, begonnen zij hem te ondervragen; , Jij hebt zeker den dief gezien! Misschien heb je hem wel gepakt. Kom, vertel het ons eens gauw.” , Ja, zeker deed ik dat”, antwoordde Iwan. ~Ik sprong op den rug van den dief en hield den deugniet bij den staart vast en hij rende met mij wel duizend mijlen ver, als het niet meer is. Op het laatst kon ik bijna niet meer; je kunt mij gerust gelooven, ik ben doodmoe.” Dit zeggende ging hij bij de kachel liggen, zonder zelfs zijn sandalen van boomlnast uit te doen, en viel in slaap, terwijl zijn broers en zijn vader schaterden van het lachen over zijn verhaal, waarvan zij natuurlijk geen woord geloofden. Iwan hield intusschen het witte paard voor ieders oog verborgen. Drie ochtenden achter elkaar stond hij met het aanbreken van den dag op, en liet het buiten in het natte gras rollen. En op denl vierden morgen, toen hij weer naar de schaapskooi ging, zag hij naast het paard de beloofde drie veulens. Twee van hen waren prachtig bruin en grijs; de oogen glansden als waren ze van goud; de manen hingen in krulletjes neer, en hun hoeven schitterden van diamanten en paarlen. Maar het derde was een heel klein paardje, net een speelgoedpaadje, met twee bulten op den rug, en ooren van wel een voet lang. Iwan was buiten zichzelf) van vreugde. Hij dankte het witte paard en toen hij het had losgelaten, kromde het den nek als een slang, ging op zijn aohterbeenen staan en vloog weg als een pijl uit den boog. Zoo verliepen er vele dagen, tot op zekeren dag de oudste broer, Danilo, die een uitstapje naar de stad gemaakt had, ’s avonds laat zidh in den weg vergiste en de schaapskooi binnenstrompelde. Toen hij daar eenig geritsel hoorde, maakte hij licht, en zag tot zijn verwondering de drie jonge paarden. ~0, ho!” dacht hij, ~nu begrijp ik waarom Iwan zoo dikwijls hier in de schaapskooi zit.” Hij snelde naar huis en wekte zijn broeder Gravilo. ~Ga mee,” zei hij, „en kom eens zien, wat voor drie wonderbare paarden die kleine, onnoozele broer van ons in.de schaapskooi houdt.” Toen zij de kooi binnentraden, hinnikten en briesten de twee paarden. Hun oogen schitterden als heldere blauwe lichten, en hun gekrulde gouden manen en staarten en hun hoeven van diamanten en paarlen wekten de begeerten van de twee broers op. ~De volgende week is er jaarmarkt in de hoofdstad,” zei Gravilo; „vele vreemdelingen gaan daarheen om linnen te koopen, en men zegt zelfs, dat keizer Saltan er komen zal. Laten wij nu den nacht te voren de paarden stilletjes weghalen en ze daar verkoopen.” Nadat de twee broers dit overeengekomen waren, gingen zij naar huis, al plannen makende, hoe zij het geld besteden zouden. Toen de laatste nacht aangebroken was, namen zij, zooals afgesproken was, de twee mooie paarden uit de schaapskooi weg, en reden met ze naar de hoofdstad. Den volgenden morgen, toen Iwan in de schaapskooi kwam, bemerkte hij tot zijn groot verdriet, dat het mooie span verdwenen en alleen het mismaakte paardje achtergelaten was. En dat sprong al maar om hem heen en het van pret zijn ooren tegen elkaar klappen. Iwan begon te huilen. 1 oen het paardje dit zag, zei het op eens met een mensohelijke stem; ~Wees maar niet verdrietig, mijn kleine meester, je broers hebben ze weggenomen. Ga gauw op mijn rug zitten, en houd je aan mijn ooren vast, maar pas op, dat je niet van mij af valt.” Iwan zette zidh nu op den rug van het paardje, en trók zijn beenen omhoog, opdat zij niet over den grond zouden sleepen. En nog voor Iwan tijd had om op adem te komen, was hij al mijlen ver op weg naar de hoofdstad. Toen de broers den kleinen onnoozelen Iwan snel als de wind achter zich zagen aankomen, wisten zij niet wat te beginnen. ~Sdhaam jullie je niet, schelmen,” schreeuwde Iwan, toen hij ze ingehaald had: ~jullie mag dan knapper zijn dan ik, maar gestolen heb ik nog nooit!” „Ach, lief broertje, klaagde Danilo, „het geeft ons niets om het te ontkennen. Wij hebben de paarden genomen, maar wij hadden er geen kwade bedoeling mee. Zooals je zelf weet, is het een slecht jaar geweest; de oogst is mislukt en vol wanhoop liepen Gravilo en ik langs het veld, toen we bij toeval in de schaapskooi kwamen en deze twee paarden zagen. Toen dachten wij zoo, dat jij toch geen verstand van bieden en verkoopen had, terwijl wij op zijn minst wel voor elk paard een duizend roebels zouden maken. En met dit geld konden wij vader helpen. Dus vergeef ons maar.” „Nu, zeide Iwan, „jullie woorden klinken mooi genoeg. Als dit inderdaad jullie beweegreden was, neemt dan de paarden maar en verkoopt ze, maar ik ga met jullie mee.” Toen zij op bet martplein kwamen, waar de handelaars al bijeen waren, trokken de paarden dadelijk zoo een ieders aandacht, dat men zich als een zwerm bijen om de broeders verdrong. Toen de hoofdman dit zag, reed hij met zijn muilen aan en een bonten muts op, zelf naar buiten aan het hoofd van een troep soldaten, die den weg met hun zweepen schoonveegden, totdat hij in ’t midden van het plein kwam en met zijn eigen oogen de paarden zag. En nadat hij den omroeper bevolen had, dat geen opkooper ze mocht koopen, reed hij naar het paleis van den keizer en vertelde hem van de wonderlijke dieren. De keizer was zóó nieuwsgierig, dat hij regelrecht naar het marktplein reed en toen hij daar de paarden zag, met hun oogen schitterend als safieren, hun gekrulde gouden manen en hun met diamanten en paarlen bezette hoeven, kon hij zijn oogen niet van ze afhouden, en vroeg wie de eigenaar was. Iwan kwam naar voren en zich voor den keizer buigende zeide hij: ~Ik ben hun meester, o. keizerlijke majesteit.” „Wat wil je voor ze hebben?” vroeg de keizer. „Vijftien mutsen vol met zilver,” antwoordde Iwan, „en nog vijf roebels bovendien.” „Goed,” zei de keizer, en hij beval, dat men hem het geld zou geven. En daarna leidden tien stalknechten met grijze pruiken op, en gouden uniformen aan, het span naar de keizerlijke stallen; maar onderweg schopten de paarden de stalknechts tegen den grond en beten hun bitten stuik, en draafden hinnekend weer naar Iwan terug. Toen ontbood de keizer Iwan (bij zich en zei: ~Het schijnt, dat deze wonderlijke paarden alleen jou willen gehoorzamen, er staat dus niet anders op, dan jou tot opperstalmeester te benoemen.” En hij beval den omroeper dit onmiddellijk den volke bekend te maken. Iwan gaf nu zijn broeders de vijftien mutsen vol met zilver, en de vijf roebels bovendien, omhelsde hen, smeekte hen goed voor hun vader te zijn en hem een gelukkigen ouden dag te bezorgen. Zoo verliepen er vijf weken; Iwan droeg een rooden rok, at lekkere kostjes en sliep zooveel hij wilde. lederen morgen bij zonsopgang nam hij de paarden mee naar buiten in het open veld om ze in het natte gras te laten rollen, en hij voerde ze honig en blanke tarwe, tot hun huid blonk als een spiegel. Maar hoe meer de keizer hem prees, hoe jaloerscher velen aan het hof op hem werden. t Meest haatte hem de hoveling, die tot Iwan’s komst «den rang van opperstalmeester had bekleed.. Hij was maar steeds aan het bedenken, hoe hij Iwan benadeelen kon, tot hij wat had gevonden. Hij verzocht den hovelingen hun hoofden te laten hangen, en met bedrukte gezichten rond te loopen, en wanneer de keizer hun naar de reden ervan vroeg, zou hij wel iets vertellen, waardoor Iwan zeker in ongenade zou vallen. Zij deden alzoo en toen de keizer hun bedrukte gezichten opmerkte, vroeg hij hun: ~Waarom zijt ge toch zoo terneergeslagen en verdrietig?” Toen stond de gewezen opperstalmeester op, en zeide: ~0, Majesteit, ~wij treuren niet voor ons zelven, maar wij vree- zen, dat uw nieuwe stalmeester een boosdoener is, die zioh met de zwarte kunst ophoudt. Want hij beroemt er zich openlij op, dat hij u behalve uw twee wonderlijke paarden nog zou kunnen bezorgen het wondervarken met de gouden borstels en de zilveren slagtanden, en haar twintig biggetjes, die zich ophouden in de verborgen vallei in het land van het zuiden.” Toen de keizer dit hoorde, werd hij zeer toornig: „Brengt dien brutalen grootspreker bij mij,” schreeuwde hij. Ijlings begaven zij zich naar de stallen, waar Iwan rustig lag te slapen, en schopten hem om hem te wekken, en brachten hem ivoor den keizer, die heel boos keek en tot hem zei de: „Hoor naar mijn bevel. Indien je mij niet binnen drie dagen gebracht hebt uit de verborgen vallei in het land van het zuiden het varken met de gouden borstels en de zilveren slagtanden, met haar twintig biggetjes, zoo zal je je leven verbeurd hebben.” Bitter weenend begaf Iwan zich naar de stallen terug. Toen het paardje hem hoorde aankomen, begon het te dansen en te klapperen met zijn ooren van blijdschap, maar toen het zag dat Iwan schreide, vroeg het treurig: „Waarom ben je met vroolijk, meestertje? Waarom laat je je hoofd zoo hangen?” Iwan omhelsde en kuste zijn paardje en vertelde hem wat de keizer hem opgedragen had. „Huil maar niet,” zei het paardje, „ik zal je wel helpen. De opdracht is zoo moeilijk niet. Ga naar den keizer en vraag hem om een emmer gevuld met gouden graankorrels, en een andere gevuld met zilveren graankorrels, en een zijden lasso.” Iwan begaf zich dadelijk naar den keizer en vroeg, zooals hem bevolen was, om het graan en de zijden lasso. „Ziezoo,” zei het klein paardje, „ga nu op mij zitten, neem het graan en het zijden koord bij je, en dan gaan wij op weg, want het is een heel eind.” Iwan deed het koren in stevige zakken, hing ze aan weerskanten van den hals van het paardje, bond het zijden koord om zijn middel, steeg op, en daar vloog het paardje weg, vlug als een arend. Het vloog door groote velden, sprong over snelstroomende rivieren, rende over bergruggen, en na zonder ophouden 'een geheelen dag en een nacht doorgedraafd te hebben, bleef het opeens staan in een diep dal, aan den rand van een donker bosdh. „Dit is het land van het zuiden, meestertje, en in dit dal houdt het varken met de gouden borstels zich op. lederen dag komt het in dit bosdh eten zoeken. Neem het gouden en het zilveren graan en strooi het in twee hoopjes op den grond, een eindje van elkaar af, en verberg je daarna. Als het varken komt, zal het dadelijk óp de goudkorrels toeloopen, maar de biggetjes zullen beginnen te eten van het zilvergraan; en als de moedfer er niet bij is, kan je ze pakken. Breng ze dan bij mij, bind ze aan den zadelknop met de zijden lasso, ga dan weer op mij zitten, en ik breng je terug. Om het varken behoef je je niet te bekommeren, dat volgt haar biggetjes wel.” Iwan deed zooals het paardje hem bevolen had. Hij ging in het bosch, legde het koren in twee hoopjes, verborg zich daarop in het kreupelhout, daar dichtbij, en wachtte tot het avond werd. Op eens hoorde hij een geknor, en daar verscheen het varken met de gouden borstels en de zilveren slagtanden, gevolgd door haar jongen. Nauwelijks zag zij de goudkorrels of zij begon er van te eten, terwijl de biggetjes op het zilvergraan aanvielen. Snel pakte Iwan ze, de een na den ander, bond ze vast aan het zijden koord en snelde er mee naar het paardje. Maar nauwlijks was hij opgestegen, of daar zag het varken haar biggetjes en rende ze achterna. Als een pijl vloog het paardje den weg terug, achtervolgd door het varken, zonder ophouden een dag en een nacht door, tot ze eindelijk tegen donker de hoofdstad bereikten. Toen men den keizer kwam berichten, dat Iwan zijn taak volbracht had, verhief de keizer hem in den adelstand, en overlaadde hem met eerbewijzen, zoodat zijn benijders buiten zich zelven waren van woede. Zij overlegden weer te zamen en gingen weer naar den keizer. „O, Majesteit! Uw opperstalmeester beroemt zioh er nu weer op, dat hij van over driemaal negen landen, waar de kleine roode zon opgaat, de sdhoone keizersdochter zou kunnen halen., die in een gouden boot, met zilveren roei-, spanen, daar op den oceaan woont, en die gij reeds zoolang als bruid begeert hebt. ’ ’ Nu werd de keizer al heel boos. ~Laat den pocher nog eens bij mij komen”, beval hij. En toen Iwan voor hem verscheen, beval hij hem de sdhoone keizersdochter binnen twaalf dagen in ’t paleis te brengen, of hij zou ter dood gebracht worden. Voor de tweede maal ging Iwan weenende naar zijn paardje, en vertelde hem wat de keizer van hem verlangde. „Droog je tranen, meestertje”, troostte het paardje: „ik kan je wel helpen. Ga naar den keizer, en vraag twee kunstig met goud gestikte zakdoeken ; verder een met goud- draad doorweven zijden tent met gouden pijlers, en gouden en zilveren schotels en alle mogelijke soorten van wijnen en lekkernijen.” Iwan deed dadelijk wat hem geraden werd, en toen' alles gereed was, bracht hij het in de stallen. Zes dagen lang reden zij, wel honderdduizend mijlen ver, tot zij aan het andere eind van de wereld een bosch bereikten. Hier hielden zij stil, en op het strand Iwan af. ö ~Sla nu je tent op, hier op het witte zand”, beval het paardje; ~spreid er de zakdoeken in uit, en zet daarop de wijn, en de gouden en zilveren schalen, beladen met lekkernijen. Verberg je dan achter de tent, en let goed op. Van uit haar gouden boot zal de keizersdochter de tent zien, en er heen willen. Laat haar binnengaan en eten en drinken, zooveel zij wil. Pak haar dan en roep om mij.” Na dit gezegd te hebben, galoppeerde hij weg naar het bosch. Iwan sloeg de tent op, en zette de wijn en de lekkernijen op de gouden en zilveren schalen, en terwijl hij zich achter de tent verborg, maakte hij een klein gaatje in den wand waardoor hij kon kijken, en bleef toen wachten. Niet lang daarna kwam de gouden boot over de blauwe zee aanzeilen. De sdhoone keizersdochter stapte uit om naar de prachtige tent te kijken, en toen zij daar al dat lekkers zag, ging zij naar binnen en begon er van te snoepen. Zij was zoo schoon, dat men het zelfs in geen sprookje vertellen kan, en Iwan kon niet genoeg naar haar kijken. Hij vergat daardoor wat het paardje hem gezegd had, en hij bleef maar kijken, tot de schoone prinses op eens op- sprong, zidh naar haar gouden boot spoedde, er in stapte en met de zilveren roeispanen ver de zee invoer. Toen had Iwan berouw over zijn nalatigheid. Maar het was te laat. ~’t Is mijn eigen schuld”, 'zeide hij tegen het paardje, dat kwam aansnellen, ~nu zal ik haar zeker nooit weer terugzien!” En hij hegon hitter te schreien. ~Zoo heel evg is het niet”, zeide het paardje; ~zij zal morgen terugkomen, maar als je morgen de gelegenheid voorbij laat gaan, dan moeten wij zonder haar weggaan, en dan is het met je gedaan.” Den volgenden dag zette Iwan weer den wijn en de lekkernijen klaar en verborg zidh weer achter de tent. En weer kwam de schoone prinses aangeroeid in haar gouden boot en trad de tent binnen en begon zich te goed te doen aan al het lekkers. En terwijl zij at en dronk, kwam Iwan stil binnen, greep haar en riep om zijn paardje. Het meisje schreeuwde en trachtte zich los te rukken, maar toen zij zag hoe schoon Iwan was, vergat zij zich te verweren. Hij steeg te paard, zette baar voor zich op het zadel en daar vlogen ze heen, snel als de bliksem, langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren. Zij reden zes dagen en den zevenden kwamen zij in de hoofdstad aan, en Iwan bracht, hoewel met een droevig hart, want hij had haar zelf lief gekregen het schoone meisje naar het paleis. De keizer kwam hen al te gemoet, nam het meisje bij de hand, liet haar naast zich neerzitten op een rood fluweelen kussen en sprak tot haar; „O, schoone prinses, met wie niemand vergeleken kan worden, dagen en nachten heb ik niet kunnen slapen zoo verlangde ik naar je.” Maar de schoone keizersdochter wendde zich van hem af, en antwoordde: ”O’ keizer, gij zijt grijs en gerimpeld, en hebt reeds zestig'jaren achter u, en ik ben nauwelijks zestien Als ik uw vrouw werd, zou de keizer aller keizerrijken mij uit. lachen, en zeggen, dat een grootvader met zijn kleindochter trouwde. Als u weer jong kon worden, dan zou ik wel met u willen trouwen.” „Maar hoe kan ik nu weer jong worden?” „Ja, dat weet ik niet”, zei de zij, „maar ik weet wel, dat ik voor dien tijd niet uw vrouw word.” oen het de keizer al de wijze mannen van het land bij zich komen, en dezen, opgestookt door de hovelingen, die Iwan om zijn geluk benijdden, zeiden: „Er bestaat een middel om weer jong te worden, o groote keizer, maar voor dat gij er u aan onderwerpt, moet ge eerst uw opperste! – meester de proef doen ondergaan. Beveel daarom dat er drie groote ketels op het hofplein geplaatst worden. Vul den eersten met koud, den tweeden met kokend water en den derden met kokende ezelinnenmelk. Hij, die zidh een minuut in de kokende melk, twee minuten in het kokende water en drie minuten in het koude water baadt, wordt op eens weer jong en schoener dan men beschrijven kan.” De keizer beval, dat men onmiddellijk op bet hofplein ■de drie ketels zou neer zetten. Nu het de keizer Iwan bij zich komen, en zeide hem dat hij zidh aan de proef moest onderwerpen. Maar I-wan antwoordde: „O, keizer, dit is een vreemd geval; ik hdb nog nooit gehoord dat een man zich m kokende melk kan dompelen zonder dat hij levend verbrandde. Geloof uw raadgevers niet. Maar de keizer werd toornig en beval Iwan te zwijgen en hem oogenblikkelijk te gehoorzamen. Iwan dacht: „hij wil mij dus levend laten verbranden”, en diep bedroefd ging hij terug naar de stallen en vertelde alles aan zijn paardje. ,Je hebt mij het varken met de gouden borstels doen vinden”, zeide hij, ~en de sdhoone keizersdochter, maar daar heb ik nu niets aan; mijn leven is niets meer waard dan een oude schoen!” en hij begon bitter te schreien. „Huil niet, meester”, zeide het paardje, „dit is nu eens een echte dienst dien ik je bewijzen zal. Luister goed naar wat ik je zeg. Als je op het hofplein bent, vraag dan, voor dat je je ontkleedt om het bad te nemen, aan den keizer of men je kleine paardje wil laten brengen om afscheid van hem te nemen. De keizer zal hier zeker in toestemmen, en als men mij gehaald heeft, zal ik driemaal om de ketels galoppeeren, mijn neus in de vloeistoffen dompelen, en er jou mee besprenkelen. Wacht dan geen oogenblik, maar spring dadelijk in den ketel met kokende melk, dan in het kokende water en eindelijk in het koude water. Nauwelijks had hij hem deze inlichtingen gegeven, of daar kwamen zij al om Iwan naar het hofplein te brengen. Al de hofbeambten waren daar gezeten, en het plein was zwart van de mensohen, terwijl de keizer op het balkon zat. Twee ketels waren kokend, en bedienden waren onafgebroken bezig de vuren er onder aan te houden. Iwan boog diep voor den keizer, en zeide: „O groote keizer, ik heb u nog één gunst te vragen. Laat mijn paardje ner brengen, opdat ik afscheid van hem kan nemen.” De keizer was in een goeden luim, denkende, dat hij nu spoedig jong zou wezen, en hij wilde Iwan dit verzoek niet weigeren. Een bogenblik daarna kwam het paardje het hofplein oprennen, het sprong vroolijk rond en klapte met zijn ooren; en nauwhjks was het bij de ketels gekomen, of het galoppeerde er driemaal omheen, doopte zijn neus in eiken ketel en besprenkelde zijn meester. Iwan trok mtusschen zijn kleeren uit en sprong achtereenvo gens m de drie ketels. En daar hij reeds knap van uiterlijk was, kwam hij zoo schoon uit den laatsten ketel, dat geen pen het beschrijven, en- geen sprookje het vertellen kan. Toen de keizer dit zag, wilde hij niet langer wachten; nog voor Iwan hem waarschuwen kon het niet te doen, was ij van het balcon in de kokende melk gesprongen en verbrandde jammerlijk. De keizersdochter trad toen op het 'balcon en sprak tot het volk: „Uw keizer had mij tot vrouw verkozen; indien gij wilt, zal ik van niu af over u regeeren, maar dan als echtgenoote van hem, dien ik vrijwillig hier heen volgde.” et volk was zeer met haar imgenomen, en riep: ~Heil keizer Iwan!” En Iwan geleidde de scihoone prinses naar de kerk, en nog dienzelfden dag trouwden zij. Van nu af bestuurden de kleine, onnoozele Iwan en zijn schoone vrouw met veel wijsheid het land, maar beiden werden nooit te wijs om naar den raad van het kleine, mismaakte paurdje te luisteren. VERHALEN VAN DE AVONTUREN EN REIZEN VAN BARON VONMÜNCHHAUSEN EN ANDERE VERHALEN £8 JACOB VAN CAMPEN’s L JONGENS- EN MEISJES-BIBLIOTHEEK o N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN .. AMSTERDAM Baron von Münchhauser Gelukkig dacht ik thans aan mijn jachtmes, dat aan mijn zijde hing. Met dit instrument sneed ik dn één slag den kop van den leeuw af en het lichaam viel bloedend aan mijn voeten. En toen duwde ik met de kolf van mijn geweer den kop verder in de keel van den krokodil en doodde hem door verstikking, want hij kon niet slikken of den kop uitspuwen. Spoedig nadat ik aldus een geheele overwinning op mijn twee machtige vijanden had behaald, kwam mijn kameraad mij zoeken. Want toen hij zag dat ik hem niet in het bosch was gevolgd, keerde hij terug, bevreesd, dat ik verdwaald was of dat mij een ongeluk was overkomen. Na hartelijke gelukwenschen begonnen wij den krokodil te meten, die meer dan 40 voet lang was. DERDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de sneeuw en den kerktoren. Ik vertrok uit Rome op een reis naar Rusland, in het midden van den winter, vermoedend dat vorst en sneeuw de wegen zouden verbeteren, welke elke reiziger als buitengewoon slecht en onbegaanbaar in het noordelijk deel van Duitschland, Polen, Koerland en Lijfland had beschreven. Ik reisde te paard, als de gemakkelijkste wijze van reizen. Nacht en duisternis overvielen mij. Geen dorp was te zien. Het land was bedekt met sneeuw en ik kende den weg niet. Vermoeid stapte ik van mijn paard e:i bond het aan iets vast, dat leek op den puntigen stomp van een boom,' die Ik herinner mij met precies of het m Esthland of Koerland was, maar ik herinner mij dat ik in een somber woud een afschuwelijken wolf zag, die mij nazat met de vreeselijke snelheid van den winterhonger. Spoedig haalde hij mij in. Er was geen mogelijkheid te ontsnappen. Werktuigelijk ging ik plat in de slee liggen en liet mijn paard zoo hard hollen als zijn angst het maar voortjoeg. Wat ik wenschte, maar nauwelijks durfde hopen of verwachten, gebeurde onmiddellijk daarna. De wolf lette volstrekt niet op mij, doch sprong over mij heen en, woest op het paard aanvallend, begon hij onmiddellijk het achtergedeelte van het arme dier te verscheuren en te verslinden. Het paard holde steeds sneller, voortgezweept door pijn en angst. Op deze wijze bleef ik zelf veilig en onopgemerkt. Ik lichtte mijn hoofd een eindje op en zag tot mijn ontzetting dat de wolf zijn weg door het lichaam van het paard heen had gevreten. Het duurde niet lang voor hij er geheel in was doorgedrongen. Ik profiteerde hiervan en viel op hem aan met den stok van mijn zweep. Deze onverwachte aanval van achter joeg hem zoo veel schrik aan, dat hij uit alle macht naar voren sprong. Het karkas van het paard viel op den weg. Maar in zijn plaats liep de wolf in het gareel en ik sloeg hem onophoudelijk, zoodat wij beiden in vollen galop tegen ons beider verwachting veilig en wel St. Petersburg bereikten, tot groote verbazing van alle toeschouwers. tanden terugtrekken, noch een nieuwen slag naar mij probeeren. Ha, ha, dacht ik, nu zal ik je spoedig dn mijn macht hebben, kereltje! En onmiddellijk greep ik een steen en daarmee hamerde ik net zoolang op de slagtanden tot die in zulk een bocht waren gekromd, dat hij ze met geen mogelijkheid ooit weer uit den boom kon trekken en moest wachten tot ik uit het dorp terugkwam, waarheen ik ging om touwen en een kar te halen, om hem veilig te binden en hem levend naar mijn huis te brengen. Ik slaagde hierin uitstekend ; allen, die mij zagen aankomen met mijn buit, bewonderden mij om het hardst. ZESDE HOOFDSTUK. Het verhaal van het hert en den kersenboom. Ik mag wel aannemen dat iedereen het verhaal kent van den heiligen Hubertus, den beschermheilige der jagers en sportlieden. En van het edele hert dat hem in een bosch verscheen, met het heilige kruis tusschen zijn gewei. Maar laat ik liever vertellen wat ik zelf heb gezien, nietwaar? Op een dag dat ik al mijn kruit reeds had verschoten, stond ik eensklaps onverwacht tegenover een statig hert, dat mij zoo onbezorgd aankeek, alsof het wist dat ik geen ammunitie meer had. Onmiddellijk laadde ik mijn geweer met los kruit, waarop ik een handvol kersenpitten gooide, die ik toevallig in mijn zak had. Ik had n.l. op mijn tocht te voren dorst gehad en kersen gegeten, die ik van den vorst had gekregen. Ik schoot dus op het hert en trof het midden in het voorhoofd tusschen het gewei. Het schot was raak geweest het verdoofde hem half het dier wankelde viel echter niet maar rende weg zoo snel het kon. Een jaar of twee later was ik met een jachtgezelschap in hetzelfde bosch —en wat zag ik? Een prachtig hert met een volwassen kersenboom tusschen zijn gewei, een boom van minstens tien voet hoog! Onmiddellijk herinnerde ik mij mijn vroeger avontuur, beschouwde het dier als mijn eigendom. Met een enkel schot velde ik het neer en ik had nu tegelijkertijd een hertenbout en de kersensaus. Want de boom zat vol van de heerlijkste rijpe kersen, zoo lekker als ik ze nog nooit in mijn leven had geproefd. ZEVENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den beer en den wolf. Wat dunkt u wel van het volgende verhaal? Op een dag was ik in een Poolsch bosch. Het werd avond en ik had al mijn kruit en lood verschoten. Toen ik op weg was naar huis, kwam een vreeselijke beer in volle vaart op mij aanrennen, met open muil gereed op mij aan te vallen. Oogenblikkelijk doorzocht ik al mijn zakken om kogels en kruit te vinden maar vergeefs, ik vond niets dan twee vuursteenen. Den eene wierp ik met al mijn kracht in den open muil van het monster. Hij vloog dadelijk door de keel in de maag. Dat deed hem pijn en hij draaide in het rond, zoodat ik gelegenheid had ook den tweeden steen naar hem te werpen en hem van achteren zoo te raken dat deze steen door zijn lichaam vloog en den eersten steen in de maag trof. Eensklaps weerklonk een vreeselijke ontploffing! Wat was er gebeurd? Bij den schok van de twee vuursteenen in de maag van den beer was een vonk ontstaan en de ongelukkige bruin barstte met een ontzettenden knal uit elkaar. Ofschoon ik er dezen keer wondergoed afkwam, zou ik toch geen lust hebben deze proef nog eens te nemen en een beer aan te vallen, wanneer ik geen andere ammunitie bij mij heb. Het schijnt wel alsof er een zeker noodlot op mij rust. De meest woeste en gevaarlijke dieren kwamen bijna altijd op mij af, als ik mij niet kon verdedigen, alsof zij instinctmatig daarvan op de hoogte zijn. Zoo rende eens een afschuwelijke wolf op mij toe, zoo plotseling en zoo van dichtbij, dat ik niets tot mijn verdediging kon doen, dan alleen werktuigelijk mijn instinct volgen en mijn vuist in den open muil duwen. Voor mijn eigen veiligheid duwde ik steeds verder tot mijn arm bijna tot aan mijn schouder in de keel stak. Hoe kon ik mij ooit weer losmaken? Ik vond het allesbehalve aangenaam in mijn ellendige positie vlak tegenover een wolf en wij keken elkander volstrekt niet vriendschappelijk aan. Als ik mijn arm wegtrok, zou het wilde dier mij des te woedender aanvallen, dat zag ik wel aan zijn gloeiende oogen. Ik nam een kloek besluit, greep hem vast bij zijn staart, keerde hem als een handschoen binnenste buiten en wierp hem op den grond, waar ik hem aan zijn lot overliet, niet wetend en het kon mij ook niet schelen of hij leefde of dood was. ACHTSTE HOOFDSTUK. Het verhaal van het paard van den baron. Ik logeerde op het prachtige buitenverblijf van Graaf Przobossky, een van mijn beste vrienden, en bleef bij de dames, die thee dronken, in den salon, terwijl de overige heeren op het voorplein waren, om een jong raspaard te bekijken, dat pas uit de stoeterij was aangekomen. Eensklaps hoorden wij wanhoopskreten. Ik rende naar beneden en vond het paard zoo woest dat niemand het durfde naderen of berijden. De meest vastberaden ruiter was verschrikt en angstig, op ieders gelaat stonden schrik en ontzetting te lezen. Maar ik nooit vervaard – sprang zonder eenige waarschuwing bij verrassing op het dier en door mijn meesterschap in het berijden van de meest schuwe, ontembare paarden, gelukte het mij het prachtige dier lief en gehoorzaam te maken. En niet alleen dat: ik kon er de sterkste toeren mee uitvoeren. t Om den dames deze kunsten te laten zien en ze geen on- noodigen last te veroorzaken, dwong ik den volbloed door een der openslaande ramen van den salon te springen, liep het vertrek eenige malen rond: stapvoets, in draf, in galop. En eindelijk liet ik het op de theetafel springen, dwong het daar zijn kunsten te herhalen, keurig, met kleine stapjes, iets dat de dames alleraardigst vonden. Hij volbracht zijn taak zoo buitengewoon goed, dat hij zelfs geen enkel kopje of schoteltje brak. Dit feit bracht de dames zoo in verrukking en plaatste mij zoo hoog in de achting van den edelen ridder, dat hij met zijn gewone hoffelijkheid mij verzocht het jonge paard als geschenk van hem te aanvaarden en het te berijden in den veldtocht tegen de Turken, die weldra zou beginnen. Nadat ik tijdens dien veldtocht het bevel over een regiment huzaren had gehad, maakte ik nog verscheidene expedities mee, waarbij mijn mannen en ik zoo veel succes hadden, dat de heele wereld met lof over ons sprak. Wij behaalden de eene overwinning na de andere. Wij waren de eersten, die de Turken Osczakow binnen joegen. De vlugheid van mijn volbloed stelde mij in staat, de eerste bij de vervolging te zijn. En toen ik den vijand letterlijk door de tegenoverliggende poort zag vliegen, dacht ik dat het wel voorzichtig zou zijn op het marktplein te wachten tot mijn mannen in het stadje waren aangekomen. Ik bleef staan, maar stel u mijn verbazing voor, toen ik op dit marktplein geen van mijn mannetjes om mij heen zag komen. Gingen zij door de andere straten? Of wat was er van hen geworden? Zij konden niet ver weg zijn en moesten in elk geval spoedig bij mij zijn. In die verwachting liet ik mijn paard, dat hijgde, naar een fontein stappen, die op het marktplein was, en gaf hem te drinken. Hij dronk onmatig veel met een dorst die niet te lesschen was, maar die bij nader inzien zeer natuurlijk was want toen ik rondkeek om mijn mannen te zoeken, zag ik o, schrik! dat mijn paard zijn heele achtergedeelte kwijt was, alsof het in tweeën gesneden was. Het water stroomde even hard eruit als het erin kwam, zonder het dier te verfrisschen of te verkwikken ! Hoe dat was toegegaan, was mij een raadsel, tot ik met hem naar de stadspoort terugkeerde. Daar zag ik dat, toen ik tegen den vijand holderdebolder de stad binnen drong, deze de met ijzeren spijkers beslagen valdeur plotseling had naar beneden laten glijden; ik had dit niet bemerkt en de valdeur had het achtergedeelte van mijn paard glad afgesneden. Dit lag trillend aan de buitenzijde van de poort. Het zou een onherstelbaar verlies zijn geweest, als het niet onzen hoefsmid gelukt was de beide deelen, terwijl zij nog warm waren, aan elkaar te hechten. Hij naaide ze aaneen met twijgen en jonge takken van den laurierboom, die toevallig bij de hand waren. De wond heelde en wat alleen bij zulk een dier kon gebeuren de twijgen schoten wortel in het lichaam van het paard, groeiden op en vormden een prieel boven mijn hoofd. Zoo kwam het dat ik later nog aan menige expeditie kon deelnemen in de schaduw van mijn eigen lauwerpriëel. NEGENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de Turksche boon en de maan. Ik was niet altijd even gelukkig in den strijd. Ik had het ongeluk door een overgroot aantal vijanden te worden omsingeld en krijgsgevangenen genomen te worden. En, wat het ergste is, maar de gewoonte vormt bij de Turken, ik werd als slaaf verkocht. • Ik wil hier wel even tusschen twee haakjes vertellen dat ik later zeer in de gunst kwam bij den Grooten Heer. In dien toestand van vernedering, was mijn dagelijkscbe taak niet zeer moeilijk of hard, maar vrij vreemd en lastig. Ik moest n.l. de bijen van den Sultan eiken morgen naar hun weide brengen, en den heelen dag op hen passen. Tegen den avond bracht ik ze weer naar hun korven. Op een avond miste ik een bij, en weldra zag ik dat twee beren erop aangevallen waren, om haar in stukken te scheuren voor den honig, welken zij meedroeg. Ik had niets dan de kleine zilveren bijl, die het teeken is van de tuinlieden en landbouwers van den Sultan. Die wierp ik naar de roovers met de bedoeling ze schrik aan te jagen en de arme bij te bevrijden, maar door een ongelukkigen draai van mijn arm vloog de bijl omhoog en bleef stijgen tot zij de maan bereikte. Hoe zou ik ze terug krijgen? Hoe zou ik ze weer naar beneden kunnen halen? Ik peinsde tot mijn hoofd bijna uit elkaar sprong, maar vond geen uitweg. Eindelijk viel het mij in, dat Turksche boonen uiterst snel groeien en een verbazende hoogte bereiken. Onmiddellijk plantte ik er een; ze groeide en hechtte zich werkelijk vast aan een van de punten der maan. Ik kon dus langs de plant naar boven in de maan klimmen, waar ik veilig en wel aankwam, maar heel wat werk had om de zilveren bijl te vinden op een plaats waar alles als zilver blonk. Eindelijk echter vond ik ze in een hoop stroo en kaf. Nu wilde ik terugkeeren, maar helaas! De hitte van de zon had mijn boon verdord. Zij was totaal onbruikbaar om erlangs naar beneden te klimmen. Ik ging dus aan het werk en draaide een touw van stroo, zoo lang en zoo goed als ik het krijgen kon. Dit maakte ik vast aan een der uiteinden van de maan en gleed erlangs naar beneden tot aan het einde. Hieraan hield ik mij vast met mijn linkerhand en met de bijl in mijn rechter sneed ik het lange, nu nuttelooze boveneind af en knoopte het vast aan het ondereinde. Dit bracht mij een goed stuk lager. Dit herhaalde losmaken en aanknoopen van het touw verbeterde de kwaliteit niet en bracht mij ook niet binnen het bereik van het gebied des Sultans. Ik was minstens vier of vijf mijlen van de aarde toen het touw brak. Ik viel met zulk een hevigen schok naar beneden, dat ik uit een verdooving ontwaakte in een gat minstens negen vademen diep, een gat dat mijn vallend lichaam door het neerkomen van zulk een hoogte in den grond had gemaakt. Ik kwam weer tot bewustzijn, maar wist niet hoe ik eruit zou komen. Gelukkig waren mijn nagels in meer dan veertig jaar niet geknipt en hiermee groef ik treden in den wand van het gat en klom zoo naar boven. ik hield zijn achterbeenen vast door ze in de zakken van mijn jas te stoppen. Nadat mijn postillon en ik in de herberg waren aangekomen, gebruikten wij eenige ververschingen. Hij hing zijn horen aan een spijker bij het keukenvuur. Ik ging aan den anderen kant zitten. Eensklaps hoorden wij tataratata! tataratata! tataratata! Wij keken om en nu begrepen wij de reden waarom de postillon niet in staat was geweest op zijn instrument te blazen: de tonen waren in den horen bevroren en kwamen, nu zij ontdooiden, te voorschijn, tot groot vermaak van den koetsier, die ons een tijdlang vermaakte met allerlei deuntjes zonder het instrument aan zijn mond te zetten. Hij speelde „Alle eendjes zwemmen in het water”, „Toen onze mop een mopje was”, „Al in een groen, groen knollenknollenland”, en nog heel wat andere wijsjes. Eindelijk was het ontdooiingsconcert afgeloopen. Ik heb nog heel wat andere avonturen in Rusland beleefd, maar daar ik niet vervelend wil worden, zal ik nu met mijn Russische verhalen eindigen en iets anders vertellen. ELFDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den walvisch en het oorlogsschip. Te Portsmouth scheepte ik mij in op een eerste klas oorlogsschip met ioo kanonnen en 1400 man, dat naar Noord-Amerika ging. Er gebeurde niets dat de moeite van het verhalen waard is tot wij op 300 mijlen van de St. Laurensrivier met volle kracht liepen op iets dat wij voor een rots hielden. sen. Daarom ging ik zoo dicht mogelijk bij bet midden staan, want er was plaats voor een dozijn mannen in de maag van dien visch. Tot mijn geluk begonnen zij echter den buik open te snijden. Zoodra ik een schijntje licht bemerkte, begon ik lustig te schreeuwen om verlost te worden uit den toestand, want ik stikte thans bijna. Het is mij ónmogelijk de verbazing te beschrijven, welke te lezen stond op de gezichten der mannen, toen zij een menschelijke stem uit den visch hoorden komen, maar zij vielen van verbazing haast onderste boven toen zij een geheel naakten man uit den buik van het monster zagen stappen. Ik vertelde hun de heele geschiedenis, zooals ik ze nu u heb verhaald, en zij waren stom van verwondering. Nadat ik eenig voedsel had gebruikt en in zee was gesprongen om mij te reinigen, zwom ik naar den oever om mijn kleeren te halen, die nog op dezelfde plek op het strand lagen waar ik ze had laten liggen. Ik was ongeveer vier en een half uur in de maag van den reusachtigen visch geweest. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van het beleg van Gibraltar. Gedurende het beleg van Gibraltar ging ik met een vloot onder Lord Rodney’s bevel om mijn ouden vriend, Generaal Filmt, op te zoeken, die door zijn moedige verdediging van die stad lauweren heeft geoogst, welke nimmer kunnen verwelken. De herbergier van ~De drie Fleschjes” te Hellevoetsluis, in Holland, kocht het zeepaard om het op de kermissen te laten kijken, Hij betaalde er zevenhonderd dukaten voor. Den volgenden dag reisde vader met de pakketboot terug naar Harwich. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de kreeftenboomen. Ik heb verscheidene dingen vergeten te vertellen, die mijn vader op zijn reis over het Kanaal naar Holland zijn overkomen. Opdat ze niet voor het nageslacht verloren gaan, wil ik ze u getrouw in zijn eigen woorden verhalen, zooals ik ze hem heb hooren vertellen als hij met zijn vrienden bij ons thuis gezellig bijeen zat. Voor de waarheid kan ik instaan. Toen ik te Hellevoetsluis aankwam, zei mijn vader, zagen de menschen, dat ik ietwat gejaagd ademhaalde. Toen de bewoners vroegen wat daarvan de oorzaak kon zijn, vertelde ik hun dat het dier, op welks rug ik van Harwich af naar hun strand had gereden, niet kon zwemmen! Vorm en gestel zijn zoo eigenaardig, dat zij niet kunnen drijven of zich aan de oppervlakte van het water bewegen. Het dier rende met onbeschrijflijke vlugheid over het zand, de visschen bij millioenen voor zich uitdrijvend. Vele ervan waren geheel verschillend van alle visschen, die ik ooit had gezien. Zij droegen hun kop aan het uiteinde van hun staart. Ik trok, vertelde hij, over een wonderbaren bergketen, wel zoo hoog als de Alpen. Men zegt dat de hoogste punten van die zeebergen meer dan honderd vademen onder de oppervlakte der zee zijn. Langs de hellingen dier bergen was een groote menigte verschillende, prachtige, hooge boomen, beladen met zeevruchten, als kreeften, krabben,oesters, mosselen, alikruiken, garnalen, enz. enz. Aan elk der boomen hing wel een wagenvol, en er waren exemplaren bij, die meer dan duizend pond wogen. Al de dieren, die bij ons aan de markt komen en daar verkocht worden, behooren tot een minderwaardig, dwergachtig soort, of beter gezegd tot de afgevallen vruchten, welke afgerukt zijn door de beweging van het water, zooals de vruchten bij ons in de tuinen door den wind worden naar beneden geworpen. De kreeftenboomen bleken het vruchtbaarst, maar de krabben en de oesters waren het grootst. De alikruik groeit aan een soort van struik. Hij groeit nl. aan den voet der oesterboomen en slingert zich er omheen als bij ons de klimop om den eik. Ik zag de overblijfselen van verscheidene schepen, die schipbreuk hadden geleden. Voornamelijk een schip, dat was verongelukt door te stooten tegen een berg of rots, waarvan de top lag op drie vademen onder de oppervlakte. Toen het zonk, viel het op zijn zij en wrong een heel groeten kreeftenboom van zijn plaats. Het was in de lente, toen de kreeften nog zeer jong waren, en vele ervan werden door den schok van de takken gerukt. Zij vielen op een krabbenboom, die onder hen groeide. Zij hebben zich met de krabben vermengd en vormen nu een soort visch, die een mengsel is van een kreeft en een krab. Ik heb mijn best gedaan er een mee te brengen, maar mijn waarover ik reeds bij mijn verhaal van de avonturen te Gibraltar heb gesproken. Ik meende op ongeveer een halve mijl afstand op het ijs twee ijsberen te bemerken, die in hevige beweging waren. Onmiddellijk greep ik mijn geweer, wierp het over mijn schouder en klom op het ijs. Toen ik op het hoogste punt aankwam, was de nadering van de twee beren over de oneffen, ruwe vlakte onuitsprekelijk moeilijk en gevaarlijk. Soms had ik afschuwelijke afgronden tegenover mij en was ik verplicht erover heen te springen. Op andere gedeelten was het ijs zoo glad als een spiegel en viel ik voortdurend. Toen ik dicht genoeg bij hen was gekomen om ze te bereiken, zag ik dat zij alleen maar aan het spelen waren. Ik begon dadelijk de waarde van hun huid te berekenen, want zij waren elk zoo groot als een flinke os. Ongelukkig echter gleed mijn rechtervoet uit op hetzelfde oogenblik, dat ik mijn geweer ophief om te mikken. Ik viel op mijn rug en de hevigheid van den val beroofde mij wel een half uur van mijn bewustzijn. Toen ik bijkwam, zag ik dat een van de groote dieren, welke ik zooeven beschreef, mij op mijn gezicht had gekeerd en juist de ceintuur van mijn broek, die pas nieuw en van sterk leer was, had beetgepakt. Zeker wilde hij mij wegdragen met mijn voeten naar voren, toen ik mijn mes uit mijn zak haalde, er mee op zijn achterpoot mikte en drie van zijn teenen afsneed. Onmiddellijk liet hij mij vallen en begon vreeselijk te brullen. Ik greep mijn geweer en schoot op hem terwijl hij wegliep. Hij viel dadelijk. Het geluid van het schot had vele duizenden van die ijsberen aangelokt, die op het ijs om mij Eindelijk ontdekten wij een groot land in de lucht, rond en schitterend, als een glanzend eiland. Een gemakkelijke haven ziende, gingen wij daar aan land en zagen weldra dat het land bewoond was. Onder ons zagen wij een tweede aarde, met steden, hoornen, bergen, rivieren, zeeën, enz. enz., die naar onze gissing de wereld was, welke wij hadden verlaten. Hier zagen wij reusachtige gestalten rijden op gieren van ontzettende grootte, die elk drie koppen hadden. Om u eenig idee te geven van de grootte dezer dieren, wil ik u vertellen, dat elk hunner vleugels even breed en zes maal zoo lang is als het groote zeil van ons schip, dat ongeveer 600 ton mat. In plaats van zooals bij ons op paarden, reden de bewoners van de maan – want wij bevonden ons thans op Madame Luna op die gieren. Men vertelde ons dat de koning van de maan in oorlog was met de zon, en de vorst bood mij een plaats als officier aan, als ik in zijn leger wilde dienst nemen, maar ik weigerde de eer, welke de vorst mij wilde bewijzen. Alles op de maan is buitengewoon groot. Een gewone vloo is er grooter dan bij ons een schaap. Bij het vechten zijn de voornaamste wapens een soort van radijsjes, die als pijlen gebruikt worden. Zij, die er door gewond worden, sterven onmiddellijk. Hun schilden zijn gemaakt van paddestoelen, en hun pijlen als het niet het seizoen voor radijsjes is van aspergepunten. Men kan hier ook soms bewoners van Sinus, of de Hondsster, zien. Zij zijn een handeldrijvend volk. Hun gezichten lijken op die van groote bloedhonden, met hun oogen vlak JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 20 JAN door TRUIDA KOK Illustraties van A. POUSSIN en Een Vossenmoeder door HERMANNA Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam I. „Hedenmorgen kwam de tienjarige J. A. onder de tram in de Leidschestraat; zeer gehavend en met een gebroken been werd het knaapje naar ’t ziekenhuis vervoerd, zijn toestand is redelijk.” Jan Alders reikte zijn tante ’t krantenuitknipseltje aan en knikte wijs; „Dat was ik.” Tante keek op van haar stapel naaiwerk, knikte hem lachend toe en zei opgewekt: „Ja, mijn jongen, daar ben je gelukkig afgekomen,” en naaide weer door. Jan zuchtte en bergde ’t zorgvuldig opgevouwen papiertje è in een sigarenkistje, waarin een opschrijfboekje, een magneet, een paar kleurpotlooden, wat'plaatjes en een glasbol lagen. Wanneer men den bol omkeerde, begon ’t heel zacht te sneeuwen over een klein Duitsch stadje met een fontein en een winkeltje waar aan een haak allemaal worsten hingen. Jan had ’t gekregen van de pleegzuster uit ’t ziekenhuis... gen, hoe kwam je in de Leidschestraat, daar hoefde je heelemaal niet te wezen.” Jan had toen een kleur gekregen. „Och, vader, dat doe ik al zoolang. Piet en ik, Piet is al 14, dan loopen we achter rijtuigen of achter de tram, we helpen oude Sien haar lucifers verkoopen en voor ieder doosje, dat we aan den man brengen, krijgen we een halve cent.” „Hum, hum, kuchte vader en keek van de pleegzuster naar Jan en van Jan naar de zuster. En toen Jan in October weer zachtjes en voorzichtig met vader door t Vondelpark wandelde, vertelde vader, dat hij een week vrijaf had en dan als kok met een schip naar Indië ging. „En ik dan?” riep Jan verschrikt. »»Jij gaat naar tante, die zal op jou passen.” „Maar dat wil ik niet, laat mij maar op ons klein kamertje blijven.” „Neen, dat wil ik niet , lachte vader, „je hebt wat toe.- zicht hoog noodig en als ik op den Oceaan zwalk, heb ik geen rust wanneer ik mijn Jan met stoute bengels in de Leidschestraat moet denken.” „Maar dat doe ik natuurlijk nooit weer... waarom blijft u nou niet in dit hotel?” „Wel, jongen, omdat ’t hotel met blijft; ik zal tante een sommetje geven voor je kleeren en je school, ’t is alles al afgesproken en Zaterdag breng ik je. Tante zal een ferme buitenjongen van je maken en als je twaalf bent, zullen we weer eens kijken.” Er hielp niets aan en eer Jan ’t goed wist, was ’t al haast gebeurd. Hij had nu al drie brieven van vader en verlangde naar Amsterdam, naar vader, naar zijn oude school. Alles vond hij even naar. 11. Jan kon niet wennen in ’t kleine dorpje heel in ’t Noorden van Groningen. Eerst hadden de jongens op school ’t wel aardig gevonden zoo’n Amsterdammertje, die zoo rad praatte over trams en treinen, die al eens een luchtballon en een vliegmachine had gezien en in Artis al die vreemde beesten in levenden lijve; een jongen -die zijn been gebroken had en in een ziekenhuis had gelegen... maar daar raakte ’t nieuwtje gauw af en toen ze Jan heelemaal niet meer zoo gewichtig vonden... toen had Jan ’t land... heel, heel erg. En goed meedoen kon hij nog niet; met zijn linkerarm bleef hij wat onhandig en hard loopen ging heelemaal niet. Een bibliotheek voor de schoolkinderen was er niet, van al de buitendingen had Jan geen verstand en zoo kwam er een knorrig ontevreden trekje op Jans bleek stadsgezicht en hij kreeg ook een nare manier van spreken. Wanneer een van de boerenjongens wat vertelde van ’t vee, van den oogst, van maai- of dorschmachines, dan trok Jan plagend zijn schouders op en zei: „Ajakkes, daar maal ik niet om, wat is daar nou an, ik versta jelui maar net eventjes, zulke rare boerenpraat.” „Snoever”, scholden de jongens hem. „Boerenkinkels, piatpraters”, riep Jan. „Manke hinkepoot. Bleeke stadsneus.” Jan ging nu altijd alleen en er was niets om in op te gaan Tante en oom waren goed voor hem, maar oom was den heden dag buiten oom was landmeter en als hij niet buiten was, dan zat hij op een kantoortje midden in ’t dorp. Tante naaide en... ergerde zich een beetje aan Jan; ze zei dat wel niet, maar Jan merkte ’t best. Tante en oom, alle twee hadden veel meer aardigheid in de jongens van boer Westra dan in hun eigen neefje. In de Kerstvacantie nam oom Jan eens mee naar Groningen. Hé, zei Jan, dat is wat anders; maar toen ze terug spoorden in ’t overvolle lokaaltje, begon Jan weer op Amsterdam te bluffen. Gorrie, daar was ’t zooveel drukker, en de winkels, man, dat is nog heel wat anders, kom daar hier eens om. De menschen lachten ’t kleine snoevertje uit en oom liep erg stilletjes met hem naar huis. ’t Was een heel donkere dag vlak voor Kerstmis en in de verte zag Jan ’t licht van den vuurtoren bij de Wadden... waar vader toch wel zou zijn, die had ’t in allen gevalle beter dan hij hier. Tante wachtte oom en Jan met een bordje lekker warm eten op, maar Jan zei er niets van, en toen tante vroeg: „smaakt ’t mijn Janneman niet”, antwoordde hij norsch: „och, ’t schikt wel, vader bakte alles zooveel fijner, dat vond ik heerlijk.” „Kom”, meende tante, „ik zou maar gauw onder de wol kruipen”, en toen hij in zijn bed lag, hoorde hij tante vragen; Een mislukte tocht zeker, man ! „Neen, dat direct niet, maar ’t is toch niets gedaan met den jongen; hij is ontevreden, blufferig, heeft geen schik, ’t spijt me zoo voor zijn vader, ik had er zoo graag een flinken, vroolijken jongen van gemaakt.” Toen waren ze stil „Als hij maar ergens schik in had”, hoorde Jan tante nog eens zeggen. Met ’t nieuwe jaar nam Jan zich vast voor om nu eens wat aardiger en hartelijker te worden, maar 2 Januari kreeg hij een brief van vader uit Amsterdam, waarin stond, dat vader van plan was geweest Jan op te zoeken, maar den volgenden dag weer met een boot naar Indië ging; hij stuurde met ’t spoor een kistje, waar wat voor oom en tante en Jan inzat Dat was een heel groote teleurstelling, zelfs de mooie schelpen en ’t mes hielpen Jan niet over zijn verdriet heen en toen tante Jan ’t aardige naaidoosje liet zien en ooms sigarenkoker, snikte Jan ’t uit en was hij zoo diep bedroefd, dat tante hem als een kleine jongen op haar schoot nam. En dat was nu die wijze, Amsterdamsche bluffer, die in de drukke Leidschestraat lucifersdoosjes voor oude Sien had verkocht en van die centen sigaretjes had gerookt als een groote jongen. Tante schudde ’t hoofd; dat wijze, verwaande ventje, dat nergens veel om gaf, alles beter, mooier en lekkerder vond in Amsterdam, in niets opging, dat mannetje had toch één ding en dat was zijn vader, en ’t deed tante goed, dat voor vader Jan’s hart toch warm klopte, ze had er den jongen liever om. ~Jan, als je nu vader eens een prettigen brief schreef, niet dat je alles akelig en naar vindt, maar dat je blij bent met ’t mes en de mooie, groote schelpen, dan heeft vader ’t ook veel plezieriger op zee.” Jan knikte en hield nog zachtjes nasnikkend de schelpen aan zijn oor. ~Ik zal mijn best doen, tante”, zei hij zacht. Op school lachten de jongens hem uit. toen Joukje hem ’t kleine, trillende diertje in zijn armen legde; ~als we er nu ieder één nemen, dan noem ik de mijne Jan, naar jou, omdat ik hem van jou gekregen heb, en die van jou, hoe zal die heeten?” „Fik”, zei Jan en ineens had hij plezier in ’t heele geval, een paar bruine oogjes keken knippend naar hem op. „Zullen ze ’t thuis goed vinden, Joukje?” vroeg hij half lachend, half benauwd. „Stellig”, en ’t bedrukte, triestige gezichtje van Joukje zag er ineens heel anders uit. „Tante is zoo netjes,” zei Jan, maar al ’t onverschillige, smalerige was uit zijn stem. „Ik weet wat”, en Joukjes gezichtje straalde. „Ik zal ze samen in mijn poppenwiegje leggen, vlak bij ’t vuur en ze afdrogen of een beetje wasschen, en dan aldoor fleschjes geven, en als je gegeten hebt, kom dan bij mij, dan zullen we verder kijken.” „Dan neem ik mijn melk van thuis mee.’ Grootje vond ’t best en tante vond ’t ook goed als Jan er zelf heelemaal voor zorgde. „Maar tante, Fik is heel leelijk, ’t is een echt mormeltje, en ik geef er eigenlijk niet veel om, ’t is om Joukje.” ’t Leek weer even op de oude onverschilligheid, maar tante zei er maar niets op, ze had juist willen zeggen: „En waarom wil jij dan van die mormeltjes hebben?”, maar Oom zat er natuurlijk erg over in en maakte de meest verachtelijke opmerkingen over mijn jagerskunst. Om hem ter wille te zijn, nam ik op zekeren dag den hond mee op een wandeling door het bosch. Terwijl ik op een afgehouwen boomstam ging zitten aan den kant waar de heuvel niet begroeid was, liep de hond zoekend rond. In minder dan drie minuten blafte hij op een manier, die allen jagers welbekend is: ~vos-vos-vos”, en voort ging de wilde jacht het dal in. Na een poos hoorde ik hem terugkomen. Voorop mijn oude kennis de vos, die met vlugge sprongen naar den waterkant afdaalde. Toen liep hij eenige honderden meters dicht langs den oever door ’t water en kwam juist tegenover mij uit. Hoewel ik mij niet verdekt had opgesteld, zag hij mij toch niet, maar kwam den heuvel op, terwijl hij over zijn schouder naar den hond keek. Ongeveer tien voet vóór mij draaide hij zich om, ging zitten en wrong zich in bochten om met gespannen aandacht het vergeefsche zoeken van den hond gade te slaan. Ranger volgde blaffend het spoor, totdat hij aan ’t stroomende water kwam: hier raakte hij den kluts kwijt en zocht wanhopig nu hier, dan daar. Nu was er maar één uitweg, nl. de rivier aan beide oevers zoolang op en neer te loopen, totdat hij de plaats gevonden had waar de vos aan land was gegaan. De oude slimmerd vóór mij veranderde van houding, om ’t geheel beter te kunnen overzien, en sloeg met een haast menschelijke belangstelling het zoeken van den hond gade. Hij zat zóó dicht bij mij, dat ik kon zien hoe de haren op zijn schouder overeind gingen staan toen de hónd nader kwam. Zijn hart kon ik tegen zijn ribben zien kloppen ook zag ik duidelijk het opflikkeren van ’t licht in zijn gele oogen. Toen de hond het spoor aan den oever verloren had en totaal verward en besluiteloos rondliep, was ’t gewoonweg komiek op te merken hoe meester Reineke niet meer kon blijven stil zitten, maar van plezier heen en weer sprong, en zich op de achterpooten oprichtte om een beter gezicht op zijn vervolger te krijgen. Met een bijna tot aan de ooren opengesperden bek ademde hij luid hoorbaar eenige malen, of beter gezegd lachte hij, zooals ook honden soms plegen te doen. Toen Ranger daarop langzaam den heuvel opkwam, maakte de oude vos zich bedaard uit de voeten en verdween in ’t bosch. Slechts op tien voet afstands van mij had hij gezeten, maar ik had den wind tegen mij en had mij zoo stil als een muis gehouden; zoo had hij dus niet bemerkt, dat zijn leven tien minuten lang in de hand van zijn meest gehaten vijand was geweest. Ook Ranger zou mij zijn voorbij geloopen, als ik hem niet had aangeroepen. Met een kleinen, nerveuzen schrik verliet hij het spoor en wierp zich snuivend en buiten adem aan mijn voeten neer. Deze comedie herhaalde zich met eenige kleine wijzigingen verscheidene dagen achter elkaar. Eindelijk verloor oom zijn geduld door ’t dagelijks wederkeerend verlies zijner kippen en ging er zich in hoogst eigen persoon mee bemoeien. Hij begaf zich naar den heuvel, vatte daar post en toen de oude Reineke naar zijn observatiepost wou gaan, schoot hij hem zonder erbarmen neer, juist toen het sluwe vosje over een nieuwen triomf in zijn vuistje lachte. 39 De kippen verdwenen evenals vroeger. Mijn oom was buiten zichzelf van woede en besloot den strijd tot algeheele uitdelging der vossenfamilie nu zelf te leiden. Hij bezaaide de bosschen als ’t ware met vergiftigd aas, daarbij op zijn goed geluk vertrouwend, dat onze honden er niet zouden aankomen. Hij kon me niet zien of hij goot een stortvloed van minder lieflijke ontboezemingen, mijn jachtkunst betreffend, over mij uit, en zelf ging hij er avond op avond met zijn buks en zijn honden op uit, in de hoop den roover te zullen betrappen. Maar Vixen was niet zoo dom; of ze wist heel precies wat vergiftigd aas was; ze liep er langs en behandelde het met verachting. Eén stuk nam ze evenwel op, wierp het in ’t hol van haar ouden vijand, den wezel, en van dien dag af aan werd deze niet meer gezien. Vroeger was het de taak van den ouden Reineke geweest de honden van hun woning verwijderd te houden. Nu rustte alleen op Vixen de geheele last en verantwoording met betrekking tot opvoeding en onderhoud der jonge vosjes; zij kon er zich niet langer mee ophouden ieder spoor, dat naar het hol voerde, uit te wisschen en was ook niet altijd bij de hand om de vijanden op een dwaalspoor te voeren. Het einde was gemakkelijk te voorzien. Op zekeren dag volgde Ranger een versch spoor naar het hol en spoedig daarop verkondigde Flick, de foxterrier, dat de heele familie‘thuis was. Het geheim was nu uitgelekt en de uren der vossen waren geteld. Arbeiders werden geroepen om hen uit te graven, terwijl wij er met de honden bijstonden. Nog voordat het werk gedaan was, vertoonde Vix zich aan den zoom van het bosch, om de aandacht der honden af te leiden. Dit gelukte haar weer volkomen. Ze schoten op haar af en werden door haar in de nabijheid van de rivier gelokt. Hier schudde ze haar vervolgers door een geraffineerden kunstgreep af door eenvoudig op den rug van een vreedzaam daar weidend schaap te springen. Het beangstigde dier rende met zijn berijdster weg en toen Vixen zoo eenige honderden meters verder was gekomen, en er zeker van was dat de honden haar spoor niet meer konden volgen, sprong zij van ’t schaap en keerde naar ’t hol terug. Maar haar vervolgers deden ’t zelfde en vonden hier Vixen weer, die zich tevergeefs inspande om ook ons van haar schatten weg te lokken. Onderwijl had mijn oom houweel en spade met goed gevolg gebruikt. Het gele, grove zand hoopte zich aan beide zijden op en de pootige schatgraver verdween weldra in de diepte. Na een uur van on vermoeiden arbeid riep de oude: ~Daar hebben wij het gespuis!” Het hol aan ’t eind van den tunnel was blootgelegd en in een hoek zaten de jongen bij elkaar gekropen. Voordat ik tusschenbeide kon komen, had een moorddadige slag met den (schoffel en een plotseling toeschieten van den foxterrier een eind aan ’t leven van drie der jonge vosjes gemaakt. Het vierde en kleinste werd er aan den staart uitgetrokken, waarbij de honden er slechts met moeite konden worden afgehouden. Hij slaakte een korten piependen kreet, en de arme moeder, die daar op afkwam, draaide op korten afstand om ons heen. Zij zou zeker zijn neer geschoten, als de honden haar niet in hun ambtsijver hadden beschut, want zij liepen telkens voor de loopen der geweren. Ten laatste lokte zij hen van die plaats, en er volgde weer een renpartij zonder succes voor de honden. Het levende vosje werd in een zak gestopt, waar hij zich heel rustig bij hield, en zijn ongelukkige broertjes werden in hun kinderkamer teruggegooid en onder eenige spaden vol aarde begraven. Wij begaven ons na deze terechtstelling naar huis en ’t kleine vosje werd op ’t erf aan een ketting gelegd. Niemand wist eigenlijk waarom ’t kleine vosje in ’t leven was gelaten, maar bij ieder maakte zich een verandering van gevoelen merkbaar en niemand kwam op de gedachte om hem ook te dooden. Hij was een aardig beestje; zijn wollige vacht en zijn snoetje deden je aan een schaap denken, en hij keek ook zoo onschuldig als een lammetje. Bij nauwkeurig toezien kon men evenwel in zijn oogen een opflikkering van ruwheid en wildheid waarnemen, die hem al allerminst op een lammetje deed gelijken. Zoolang er iemand in de buurt was kroop hij vreesachtig in zijn hok weg en ’t duurde dan wel een vol uur voordat hij ’t waagde er weer zijn kop uit te steken. Mijn venster moest nu de plaats van den hollen boomstam innemen. • Een aantal kippen van het ras, dat ’t vosje maar al te goed bekend was, scharrelde in zijn nabijheid over ’t erf rond. In den laten namiddag, toen zij zich te dicht bij den gevangene hadden gewaagd, werd ik door ’t plotseling gerammel van den ketting voor ’t raam gelokt en zag juist hoe ’t vosje op een kip lossprong en slechts door een hevigen ruk van den ketting verhinderd werd deze te pakken. Reineke junior krabbelde weer op de been en kroop in zijn hok terug. Ditzelfde probeerde hij nog verscheidene keeren, maar telkens werd hij weer door den wreeden ketting op den grond geslingerd. Toen ’t begon te schemeren werd hij onrustig. Hij sloop ’t hok uit, maar kroop er bij ’t minste geruisch weer in. Plotseling hield hij er mee op, alsof hij luisterde, stak toen zijn klein zwart neusje in de lucht en uitte een korten trillenden kreet. Dit herhaalde hij een paar maal, de tusschenpoozen aanvullend door knabbelen op den ketting en rusteloos heen en weer loopen. Plotseling weer klonk een antwoord het nog van verre komende ~jap-jurr” van moeder Vixen. Eenige minuten later verscheen een schim op den houtstapel in een hoek van ’t erf. ’t Vosje kroop in zijn hok, kwam er echter dadelijk weer uit en sprong de oude tegemoet met al de blijdschap, waarmee slechts een kind zijn moeder begroeten kan. Bliksemsnel pakte zij hem op, om hem langs denzelfden weg van hier te dragen als zij gekomen was. Doch op het moment, dat het einde van den ketting was bereikt, werd ’t kleintje aan zijn moeder ontrukt, en, verschrikt door het openen van een raam, ontvluchtte zij over den houtstapel. Een uur later had ’t kleine vosje opgehouden rusteloos heen en weer te Icopen en te janken. Ik keek uit en zag bij ’t flauwe schijnsel van de maan de moeder lang uitgestrekt naast haar zoontje liggen en op iets knabbelen, ’t klinken van ijzer verried mij waarop – het was de wreede ketting. Toen ik naar buiten ging, vluchtte Vixen ’t donkere bosch in. Naast ’t hok had zij twee muisjes achtergelaten, bloedig en nog warm een lekker hapje voor haar jong. Den volgenden dag vond ik op een tocht door ’t bosch naar ’t verstoorde hol nieuwe sporen van Vixen. De arme, ongelukkige moeder was daar gekomen en had haar kinderen uitgegraven. Daar lagen de drie vosjes, glad gelikt en naast hen twee van onze kippen, die pas gedood moesten zijn. Op de versch omgewoelde aarde waren overal sporen, sporen die vertelden dat hier een moeder aan de zijde harer dooden liefdevol had gewaakt. Naast hen had zij zich uitgestrekt, tevergeefs hun voedsel aangeboden, tevergeefs getracht hen te voeden en te verwarmen, zooals vroeger. Maar slechts kleine, stijve lichaampjes had zij onder haar zachte vel gevoeld en kleine koude neusjes, stil en onbewegelijk. De diepe afdruksels van ellebogen, borst en achterpooten toonden aan waar Vixen in haar stomme wanhoop gelegen had en gewaakt, uren lang, en getreurd een moeder om hare kinderen. ■ Na dezen nacht keerde zij niet weer terug naar haar verstoorde woning, want zij wist nu zeker, dat haar kleintjes voor altijd dood bleven. 44 Op lip, den gevangene, den eenig overlevende van Vix’ jongen, vestigde zij nu haar geheele liefde. De honden werden losgélaten om de kippen te bewaken en de knechten kregen bevel direct te schieten als de vos zich zou vertoonen. Mij was dit ook gezegd, maar ik was besloten niets te zien. De koppen van geslachte kippen, waarvan een vos bijzonder veel houdt, maar die een hond niet aanroert, had men vergiftigd en hier en daar in ’t bosch neergelegd, en de eenige weg om op ’t erf te komen, waar Tip in vernederende gevangenschap zat, voerde over den houtstapel in den hoek. Niettegenstaande alle maatregelen verscheen Vix eiken nacht om haar baby te verzorgen en hem pasgevangen kippen of wild te brengen. In den tweeden nacht van Tips gevangenschap vernam ik het rammelen van den ketting en zag hoe de vossenmoeder ijverig een gat groef naast het hok van haar jong. Toen het diep genoeg was om er haar zelf in te begraven, wierp ze er den ketting in en bedekte hem met zand, totdat het gat weer gevuld was. Daarop greep zij, triomfanteiijk bij de gedachte dat ze den ketting nu kwijt was, den kleinen Tip in den nek en deed een sprong in de richting van den houtmijt, maar slechts met het gevolg, dat haar kleintje haar weer met een ruk werd ontnomen. Arme kleine stumperd hij jankte jammerlijk, toen hij in zijn hok terug kropp. Een half uur later hoorde ik de honden woedend uitschieten en aanslaan en toen het geluid zich hoe langer hoe meer verwijderde, wist ik dat ze Vixen op ’t spoor waren. Noordelijk in de richting naar de spoor- gewichtige bezigheid in en riep hij een van zijn knechts om de wacht van hem over te nemen. Doch deze maakte ’t zich gemakkelijk, toen de stilte van den nacht en ’t voortdurend uitkijken al te veel van zijn zenuwen gingen vergen en het luide pang, pang een uur later-bracht onze gemoederen niet erg in beroering, want ’t kruit was maar tevergeefs verschoten. s Morgens zagen wij, dat Vix haar jong niet had vergeten. Den avond daarop hield oom weer de wacht, want weer was er een kip verdwenen. Kort na ’t invallen van de duisternis weerklonk er een schot, maar Vix liet den buit, dien zij droeg, vallen en ontsnapte. Een tweede poging, die zij dienzelfden nacht waagde, deed weer een schot volgen. Toch bewees het glimmen van den ketting den volgenden morgen dat zij voor den derden keer was gekomen en urenlang tevergeefs had getracht de wreede boeien, die haar kleinood omvat hielden, door te bijten. Zoo’n dapperheid, zoo’n standvastige trouw moest achting, ja medelijden afdwingen. Den volgenden nacht werd er niet gewaakt en alles was stil. Wat zou ’t ook baten? Driemaal was zij door schoten verjaagd, zou zij nu nog eens probeeren haar gevangen kind te bevrijden of te voeden ? Zou zij het doen? Haar liefde was die eener moeder. Het was in den vierden nacht, toen het klagende janken van ’t kleine vosje bij ’t opduiken eener schim op den houtmijt weerklonk. Maar zij droeg geen vogel, geen roofbuit, voor zoover ik het kon onderscheiden. Was de jacht haar dezen keer mislukt ? Bracht zij niets voor haar kind mee of vertrouwde zij op de verzorging zijner bewakers? Neen, zeker niet. Liefde en haat der wilde moeder waren rotsvast en haar eenige gedachte en wensch bleef haar zoon te bevrijden. Alles had zij beproefd en elk gevaar had zij getrotseerd om hem vrij te maken, maar alles was tevergeefs geweest. Als een schaduw was zij gekomen en in een oogenblik was zij ook weer verdwenen. Tip pakte gretig iets, dat zij hem had toegeworpen, en verslond het met welbehagen. Maar terwijl hij nog met zijn maal bezig was, slaakte hij plotseling een kreet vol smart. Toen volgde een korte doodstrijd en Tip was niet meer. De moederliefde in Vix was sterk, maar haar overleg was sterker. Zij kende de kracht van ’t vergif en toen zij eindelijk inzag, dat zij voor haar jong te kiezen had tusschen het treurig leven van een gevangene en een plotsehngen dood, onderdrukte zij ’t moedergevoel in haar borst en bevrijdde haar kind langs dezen eenig overgebleven weg. Als de grond met sneeuw is bedekt, nemen wij gewoonlijk den stand van de bosschen op en toen de winter kwam, vertelde hij mij, dat Vix hier niet meer huisde. Waar zij heen is getrokken, heb ik nooit ervaren. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 19 Het Sprookje van Mormeldier naverteld door W. A. C. VAN STRIEN Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „ Jacob van Campen” – Amsterdam EERSTE HOOFDSTUK. In lang vervlogen dagen, lag er in Hessen een donker woud; dat was zoo woest en onherbergzaam, dat de vreemdeling, die in die streken reisde en er zich vóór bevond, maar hefst een omweg maakte. De boomen in dit bosch waren eeuwen oud en de meeste ervan zou je met bedde armen niet kunnen omspannen. Ook de vermetelste zonnestralen zagen hun pogingen, door het dichte loof heen te dringen, mislukken; de tallooze mosplantjes, waaruit het groene mostapijt onder de dichte boomen was geweven, zagen eiken dag opnieuw verlangend naar hen uit; maar de zonnestralen kwamen nooit verder en de mosplantjes schudden daarom eiken dag treurig met hun kopjes. Want ze zouden zoo graag door de lieve zon zijn gekust. Midden in dit woud, waar het dus altijd schemerde en altijd koel was ook in de heetste zomerdagen, lag een groene, frissche wei. Het was de eenige open plek in het bosch. De lucht welfde er vroolijk boven en de zon scheen er lustig in neer; het gras groeide er bijzonder welig en daarom was het een uitgezocht plekje voor een talrijke kudde, een toebereide tafel voor hongerige magen. Ook nu weer was er leven en beweging op dit plekje grond. Een herderinnetje hoedde er haar schapen al van ’s morgens vroeg. Het meisje had een zwart kleedje aan, en op haar hoofd droeg ze een zwarte muts; haar haren hingen in twee lange blonde vlechten van haar schouders neer. Ze was aan het breien en bij dat werkje liep ze angstig en gejaagd heen en weer. Want ze was bang dat ze haar werk niet af zou krijgen vóór de avond viel. Daar zag ze TWEEDE HOOFDSTUK. Mormeldier maakte de aardbeien schoon en liet de kudde drinken; daarop nam ze het mandje met aardbeien op, dreef de kudde bijeen en spoedde zich naar huis, meer aan de lieve Loreley denkend dan aan de harde behandeling, die ze ook nu wel niet misloopen zou. Maar de maan kwam op boven de boomen, en een groote angst maakte zich van haar meester, want dat beteekende dat ze zich had verlaat. Ze ijlde naar huis, dreef de schapen in den stal, nam het spinsel en de aardbeien op en liep haastig naar de kamer waar haar moeder en zuster zaten. Toen ze vlak bij de deur was, hoorde ze haar zuster binnen al te keer gaan. Die keef en zei tegen haar moeder; „Het luie mormeldier komt nu al.wéér te laat thuis! Als niet alles precies in orde is, zal ik ze duchtig onderhanden nemen, en avondeten krijgt ze niet.” , Ja,” zei de moeder, „die leelijke brutale meid weet van overmoed niet meer wat ze beginnen zal; nog niet eerder dan gisteren droeg ze een krans van rozen op haar hoofd, toen ze uit het bosch kwam; en dan durft'ze nog te zeggen dat ze onmogelijk met al haar werk klaar kan komen. Maar tijd om ijdelheden na te jagen heeft ze wel.” „Ja, het is meer dan ergerlijk”, zei de booze zuster. En Murxa (zoo heette de booze zuster) stond nijdig op en rukte verwoed de deur open om het meisje te halen. Maar hoe stonden ze versteld, zij en haar moeder, toen ze eene schitterende jonkvrouw, die als in zilver gekleed was, dn de gang voor het huis zagen staan. Vrouw Wirx (zoo iheette de moeder) en Murxa herkenden haar niet en wierpen zich op de knieën; want ze hielden haar voor een koningin. Maar Mormeldier begon te spreken en zei met zachte stem; „Maar moeder, herkent u me dan niet meer? Ik ben niemand anders dan Mormeldier, uw dochter.” Nu herkende zij het arme kind aan haar stem en haar boosheid kende geen grenzen. „Zie eens aan, dat ellendige, smerige Mormeldier laat zich op de knieën aanbidden!” schreeuwde Murxa. „Waar heb je die prachtige kleeren gestolen?” riep vrouw Wirx. „Trek die kleeren uit!” schreeuwde de booze zuster, „die wil ik aantrekken”, en zoo ging het maar door. Mormeldier liet zich stil de kleeren uittrekken en gaf aan haar moeder de aardbeien; dat waren geen aardbeien meer, maar enkel goudkorrels, en er naast lagen de parels, die ze Loreley uit het haar had gekamd. Nu was er nog meer reden tot verbazing dan zooeven; en toen nu het meisje ten slotte aan haar moeder het spinsel afgaf, was dat van het fijnste zilver dat je je voorstellen kunt. Wie zou de brengster en draagster van zoo veel rijkdom niet met open armen hebben ontvangen? Wie zou het arme meisje niet hebben onthaald zooals men de koningin zou onthalen, waarop ze in haar heerlijk gewaad zoo wonderveel leek? Maar het arme kind kon in haar eigen huis nu eenmaal geen goed doen; bij alles werd ze bekeven, en toen ze van de nimf Loreley vertelde, zei Murxa; ~Morgen ga ik er op uit; ik zal nog heel andere geschenken krijgen; die Loreley moet niet goed bij haar hoofd zijn, dat ze zich zoolang met jou, leelijk Mormeldier, heeft kunnen af geven” – en ze kneep uit louter moedwil het arme meisje zoo hard in den arm, dat het kind begon te schreien. „Vort, op je stroo, Mormeldier!” riep vrouw Wirx nu. „Je hoeft hier onze ooren niet vol te schreeuwen.” En Mormeldier wenschte bij al haar ellende nog vriendelijk wel te rusten en zocht toen haar armoedig nachtverblijf op. Maar ze kon van droefheid niet slapen; ze lag lang te schreien en klaagde: „Ach! niemand is nog, zoolang ik leef, vriéndelijk voor me geweest dan die lieve Loreley; alles wat ze mij gegeven had, heb ik afgestaan, en nog word ik geslagen en uitgescholden; bestaat er wel op de hede wereld grooter ellende dan die van mij? Neen, vannacht kan ik toch niet slapen; ik zal naar de bron loopen voor Loreley afreist, en haar zeggen hoe ongelukkig ik ben; misschien kan zij mij troosten en raadgevend’ En de daad bij het woord voegende, Stond zij haastig op; dwars door het donkere bosch liep ze in het middemachtelijk uur naar de bron, en ze had niets aan dan een hemd van grof linnen en een onderrok; want de zilverkleurige rok was door Murxa weggenomen, en die had er haar geen anderen voor in de plaats gegeven. Angstig liep ze in haar onvoldoende kleeding naar de bron en knielde er bij neer onder het storten van tranen. Maar omdat ze bang was, den slaap van Loreley te storen, durfde zegden mond niet opendoen en hield zich heel stil. Toen wilde de nachtegaal, die haar heel goed kende, haar helpen; die zette zich naast haar op den rand van de bron en zong zoet en luid: Loreley, Loreley, Wees dit lieve kind nabij, Red haar uit den nood. Zie haar tranen drupp’len zacht In de bronwel neer, Want haar droeve levensnacht Kent geen zonlicht meer. Wees daarom het kind nabij, Loreley, Loreley. En de nachtegaal bleef maar aldoor herhalen: „Loreley, Loreley,” want die naam beviel haar bijzonder goed. Maar nu liet zich een stem uit de bron hooren: Wie durft mij op dit uur te storen, Terwijl de slaap mijn leden strekt? Nog is het daglicht niet geboren. Dat heel de aard’ tot leven wekt. Tot zoolang sluit ik beide ooren, Terwijl de maneschijn mij dekt. „Je hoort het, nachtegaal!” zei het meisje. „Ik vind het heel lief van je, me zoo te willen helpen, maar wees nu verder liever stil zoolang de nacht duurt. ’ ’ – En de nachtegaal verborg zich in een rozenhaag en hield zich heel stil. Ook Mormeldiertje bewoog zich niet; met haar arm steunde ze haar hoofd, en in die houding zag ze verlangend in de bron, tot ze van vermoeienis insluimerde. Ze werd niet wakker voor de zwaluw haar grijs kopje over den rand van haar nest stak, dat boven de bron tegen een rotswand hing, en een druk gesprek begon met de morgenster. Hoe koud had het arme kind het, toen ze wakker werd. De morgenlucht was zoo koel, zoo koel, en Murxa, haar booze zuster, had immers haar zilveren rok weggenomen! Ze voelde zich zoo verlaten en eenzaam, dat ze zich bij het staren in de bron ten slotte niet langer meester was en den sprong in de diepte waagde. O, o, wat viel dat mee! Ze zonk heel zacht naar beneden en belandde eindelijk in een kamer, waarvan de wanden uit zuiver glas bestonden, en in dat vertrek zaten Loreley en de nimf van de bron, Else, die beiden nog niet zoolang geleden waren opgestaan, aan een rijk en overvloedig maal. Mormeldier wierp zich onder het storten van tranen aan de voeten van Loreley neer en kuste den rok van Else. Maar ze hieven haar vriendelijk van den grond op en lieten haar naast zich zitten, en Else, de bronnimf, zei troostend tot haar: ~ Zooeven heeft Loreley, die dadelijk op reis moet, me veel goeds van je verteld, lief kind; en daarom wil ik, die hier altijd woon, je vriendin zijn.” En ze Stak het meisje vriendelijk de hand toe. ~Maar waarom heb je niet al je kleeren aan?” vroeg Loreley nu verwonderd. „Ach!” klaagde het meisje, „mijn moeder en mijn zuster hebben alles weggenomen wat u me gegeven hebt, en mijn zuster heeft me ook nog zoo hard in mijn arm geknepen, dat ik wel schreien moest, of ik wou of niet. Toen ben ik op het laatst zoo bang geworden, dat ik het niet langer thuis kon uithouden en wegliep naar hier.” „Dat van dien rok beteekent niets, boor!” zei Else troostend, „ik zal je wel een anderen geven” en nu gaf ze het meisje een mooi kleed van effen groen; en dat niet alleen, maar ze gaf haar ook een spinrokken, dat altijd van zelf spon als ze alleen was, en een herdersstaf, dien ze op de wei in den grond moest steken en die dan alle wolven verjoeg. Mormeldier bedankte overgelukkig voor al die geschenken, maar de goede nimf wilde niet van dankbetuigingen hooren en zei: „Kam nu mijn haar en dat van Loreley, lief kind, dan zullen wij dat van jou kammen.” Else gaf haar daarop een gouden kam, daarmee kamde Mormeldier beiden het haar en ze vlocht het zoo mooi, dat de beide nimfen bijzonder over haar tevreden waren. Daarop kamde Else het haar van het meisje, en zei: „Als je nu voortaan je haar kamt en dan schudt, zullen er de prachtigste bloemen uit vallen. Maar ga nu gauw naar huis, doe daar je gewone werk en drijf dan de kudde naar de wei, want anders hebben vrouw Wirx en Murxa weer volop gelegenheid om tegen je uit te varen. Als je in nood verkeert, of troost noodig hebt, je weet nu waar ik te vinden ben.” Loreley begon nu ook aan de afreis te denken. Ze nam afscheid van haar gastvrouw en verliet toen met Mormeldier samen de bron. „Je moet me den weg wijzen,” zei Loreley; „ik ben hier niet bekend en zou licht verdwalen.” Dat deed het meisje van harte gaarne, blij dat ze ten minste op deze wijze haar dankbaarheid toonen kon. En toen ze gekomen waren tot daar, waar het woudbeekje een vijver vormt, zagen ze een bever in een val gevangen. Mormeldier bevrijdde het diertje dadelijk; daarom kuste de bever haar voeten en bromde vriendelijk. „Hij kan niet spreken, en wil zóó laten zien hoe dankbaar hij is,” zei Loreley. „Maar van nu aan zal hij je helpen waar hij kan.” Daarop omhelsde Loreley het goede Mormeldier en nam afscheid van haar; want nu kon ze verder den weg alleen wel vinden. Maar Mormeldier spoedde zich naar huis de bever achter haar aan en terwijl zij de schapen snel uit den stal dreef, had hij al het noodige water aangedragen en met zijn staart alles schoongeveegd. Toen keerde hij naar zijn beverwoning bij den dijk terug. DERDE HOOFDSTUK. Vrouw Wirx en Murxa hoorden de schapen blaten; ze stonden haastig op en kwamen bij de deur. „Wie heeft je gezegd de schapen uit te laten!” schreeuwde' vrouw Wirx. „Heb je niet verstaan dat Murxa vandaag naar de wei gaat?” ,Ja, maar de schapen mag ze wel weiden,” zei Murxa; ~ze mag er alleen den gewonen kant niet mee uit, want dien kant ga ik uit vandaag. Ik ga ook niet naar de wei, maar naar de bron. Wat zou ik op de wei doen ? Nu merkte ze dat Mormeldier anders gekleed was dan gewoonlijk. „Waar heeft ze dien groenen rok nu weer vandaan? nep ze boos; „dien moet ze gestolen hebben, het kan niet anders. Maar Mormeldier vertelde alles van den afgeloopen nacht, hoe ze naar de bronnimf had verlangd en naar ze toe was geloopen. Van de geschenken van Else noemde ze alleen den rok, en niet het spinrokken en den herdersstaf, want ze was bang dat die haar zou worden afgenomen. En toen ze vertelde hoe mooi de bronnimf haar het haar gekapt had, keek Murxa naar de sierlijke vlechten en schreeuwde; „Weg met dat kapsel!” Ze rukte de vlechten naar beneden, zoodat ze breed uitgolfden; toen schudde Mormeldier haar mooie blonde haar en zie: de mooiste bloemen vielen er bij hoopen uit, zoodat vrouw Wirx en Murxa versteld stonden en geen woord konden uitbrengen. Eindelijk riep de laatste: „Op staanden voet loop ik naar de bron en kom met schatten beladen terug.” Vrouw Wirx gaf nu aan Mormeldier bevel, de kudde naar den anderen kant van het bosch te drijven en ’s avonds een mand met peren thuis te brengen, die ze plukken moest van een grooten boom, die in dat gedeelte van het bosch stond. Murxa ging intusschen vol inbeelding en buitengewoon trotsch op den mooien rok van de nimf Loreley, naar de bron. Toen Mormeldier met de kudde bij den pereboom gekomen was, stak ze haar staf in den grond en zette haar spinrokken naast den boom neer. En zie; de staf hoedde de schapen zonder menschenhulp; ze bleven rustig bijeen; en het spinrokken spon gedurig de fijnste draden. Beter kon het meisje het niet verlangen. Anders was het met het plukken van de peren gesteld. De boom was hoog en steil, en treurig keek Mormeldier naar boven. Ze hadden haar wel een ladder meegegeven, maar die was veel te kort, en ze moest haar pogingen staken. De gele peren zagen er erg verlokkend uit, en verlangend keek het meisje er naar; maar krijgen kon zij ze niet. Toen zei ze: „Je kunt het immers niet helpen dat je zoo hoog bent, beste pereboom. Al kan ik je peren dan niet plukken, ik kan toch zorgen dat je er wat minder dorstig uit gaan zien.” En nu groef ze met een spitsen steen een geul van de bron naar den boom, zoodat het water naar de wortels stroomde en die nat maakte. Verheugd zag ze toe, hoe de dorstige aarde om den boom heen het water inzoog, en de boom zelf verheugde zich niet minder; want hij was al heel oud en hij voelde zich door dit waterbad als ’t ware weer jong worden. Vriendelijk ruischend zag hij op het lieve meisje neer en zei met een stem, die knarste als een zaag, terwijl hij langzaam zijn takken neerboog; „Pluk nu maar mijn beste peren, lief kind; ik geef ze binnen je bereik, omdat je zoo aardig bent en den dorst van mijne bladeren en van mij zoo goed hebt gelescht.” Mormeldier dankte den pereboom en brak zachtjes want ze was bang hem pijn te doen de mooiste gele peren af, tot de mand vol was. Na afloop hief de boom zijn takken weer omhoog en ruischte haar vriendelijk toe. Toen de avond viel, nam ze den herdersstaf en het spinrokken op, zette de mand met peren op haar hoofd en dreef, zwoegend onder den last van de ladder, de kudde naar huis. Onderweg ontmoette ze een prachtig gekleeden jager te paard, die zag de mooie peren in haar mand. Ze zagen er zoo verlokkend uit, dat hij den heden inhoud van de mand voor een groot aantal goudstukken kocht. Vol blijdschap kwam het meisje thuis. Maar daar stond haar weer allerlei ellende te wachten, al had ze ook alles, wat ze volgens de ontvangen bevelen moest doen, goed en naar behooren gedaan. Murxa was bij de bron geweest en had de bronnimf Else grof en lomp bij haar naam geroepen. Toen de nimf niet wilde antwoorden, had ze een zwaren steen naar beneden geworpen en was dien zelf achterna gesprongen; maar ze was niet in een glazen kamer neergekomen, zooals Mormeldier; het mocht wat! Ze belandde in een modderig poeltje vol met troebel water, en toen ze daar in zat, was de bronnimf plotseling verschenen en had gezegd: „Slechte, jaloersche zuster! Wil je dan met alle geweld ook een geschenk hebben! Neem het dan. Zoo vaak je je roode haren schudt, zal er enkel riet en stroo uitvallen.” Woedend viel Murxa nu op het arme Mormeldier aan, dat zich maar met moeite aan haar mishandelingen kon onttrekken. Toen Murxa eindelijk, uitgeput van woede en razernij, in een hoekje ging zitten huilen, legde Mormeldier voor haar moeder het goud op de tafel en vertelde haar ervaringen, van de gedienstigheid van den pereboom en van de mildheid van den jager. Maar ze kreeg scheldwoorden in plaats van dank, en Murxa zei wantrouwend; „Morgen zal ik naar den pereboom gaan en pas op, als alles weer net is als dat van de bron en van de bronnimf; dat zou je duur te staan komen.” Mormeldier antwoordde niet op deze bedreiging; ze wenschte goeden nacht en zocht stil haar strooleger op. Den volgenden morgen dreef ze als naar gewoonte de schapen naar de wei; maar Murxa haastte zich naar den anderen kant van het bosch, waar. de pereboom stond. Hoogmoedig ging ze er heen; maar in wat een toestand kwam ze ’s avonds thuis. „Dat vuile Mormeldier heeft weer alles verzonnen en gelogen,” riep ze woedend uit. „Ik kwam bij dien afschuwelijken pereboom, maar hij heeft voor mij zijn takken niet laten zinken; ik heb hem geschud, maar hij verroerde zich niet; toen heb ik steenen tegen zijn takken gegooid en dacht: wacht, dat zal wel helpen, vriendje; maar daar laat die geniepige boom zoo’n regen van peren neervallen, dat ik vol builen kom te zitten en niet weet waar me te bergen. En toen ik ze bij mekaar zocht, zaten ze allemaal vol met vlekken. En dien mooien jager van jou kwam ik ook tegen hier keerde Murxa zich naar het sidderende Mormeldier maar die wou mijn peren niet koopen, die schooier. En toen ik tegen hem zei, dat het me niets kon schelen, en dat hij een lummel was, gaf hij me een oorveeg, en dien zal jij terug hebben, valsche slang, leugenaarster, want jij bent de schuld van alles” en nu sloeg zij het arme Mormeldier dn ’t gezicht. Schreiend wilde het meisje ontvluchten; maar Murxa, de leelijke, booze Zuster, hield haar tegen en zei kwaadaardig: „Zóó kom je niet weg. Eerst kam je mijn haar. En als er ook maar een stukje stroo of riet uitvalt, dan vermoord ik je!” Schreiend nam Mormeldier haar eigen kam en kamde het haar van de slechte Murxa. En zie, de kam maakte dat het roode haar zich kammen liet als gewoon haar. Toen