Meesterwerken van [Kapitein M ADDYAT / Wh V U|\tlvrV I ft I DE KINDEREN VAN HET WOUD DE KINDEREN VAN HET WOUD God geve dat ik in de gelegenheid kome om hem te gebruiken en even dapper te zwaaien als mijn brave vader heeft gedaan! DE KINDEREN VAN HET WOUD DOOR KAPITEIN MARRYAT BEWERKT DOOR J. J. A. QOEVERNEUR ACHTSTE DRUK MET 8 PLATEN ROTTERDAM D. BOLLE WOORD VOORAF Men zegt wel eens dat een kinderhand licht gevuld is. Dat kan soms en voor ’t oogenblik waar wezen, maar dan is ook dikwijls de gave er naar; want heeft men het kind, den knaap of het jonge meisje, eens iets wezenlijk goeds en begeerlijks toegestopt, dan smaakt zoo’n perzik naar meer en worden de biddende handen telkens op nieuw en dringender uitgestoken. Geen brutaler en tevens onwederstaanbaarder bedelaars en schooiers dan juist onder dat jonge volkje. Toen de Engelsche zeekapitein MARRYAT voor zijne kinderen Stuurman Flink had geschreven, toen hadden ze content moeten wezen, als ’t woord doorging dat eene kinderhand zoo licht is gevuld. Maar waren ze ’t? Gelukkig niet. Ze drongen, ze dwongen, zooals kinderen dat kunnen, en de goeie papa streek de hand nog eens weêr over ’t hart en gaf hun ’t volgend jaar De Kinderen van het Woud tot cadeau. „In een voorbericht eene aanprijzende beoordeeling te schrijven, valt niet meer in den geest van den tijd. De vertaler wil echter niet nalaten te vermelden, dat wanneer kinderen de beste beoordeelaars van kinderverhalen en kinderverzen zijn, dit boek die proef althans in zooverre heeft doorgestaan, dat zijn eigen kinderen, aan wie hij het handschrift, naarmate hij in de bewerking vorderde, heeft voorgelezen, zonder uitzondering, van den twaalfjarigen knaap tot het vijfjarig meisje, steeds met de meest gespannen aandacht niet alleen geluisterd hebben en reikhalzend telkenmale naar het vervolg verlangden, maar dat de kleinste ook in hunne kinderlijke spelen en leven de personen en gebeurtenissen, naarmate die zich voor hun oog ontwikkelden en vertoonden, hebben opgenomen en voorgesteld.” marryat. Kinderen woud. 8e dr, i WOORD VOORAF, Die getuigenis gaf Mr. J. A. S. aan De Kinderen van het Woud mede, toen hij die voor ’t eerst inleidde bij het jeugdig Hollandsch publiek. Ik heb de bewerking van mijn hooggeschatten, bij zijn overlijden door zoo velen diep betreurden vriend met zorg en ingenomenheid nagezien, heb hier en daar een woord en een volzin veranderd, zooals 4k meende dat hij ’t bij eene herziening van ’t boek zelf ook gedaan zou hebben, en vertrouw nu, dat de jonge Beverley’s en Patientia en Clara bij hun hernieuwd optreden onder ons, in een oneindig netter, sierlijker kleed dan ’t eerste ’t zelfde gunstige onthaal zullen vinden, als den nieuw opgekalefaterden Stuurman Flink algemeen te beurt viel. Beide werkjes zullen, evenals de oude Robinson Crusoe, nog door onze achterkleinkinderen met genoegen en nut kunnen gelezen worden, omdat de inhoud, aard en strekking eenvoudig, waar en natuurlijk menschelijk zijn. J. J. A. Goeverneur EERSTE HOOFDSTUK. De gebeurtenissen, die wij hier aan onze jonge lezers willen mededeelen, hebben in het jaar 1647 plaats gehad. Wie eenigszins met de geschiedenis van Engeland bekend zijn, zullen weten dat in dit jaar Koning Karei I, tegen wien het Huis der Gemeenten of Parlement was. opgestaan, na een burgeroorlog van bijna vijf jaar verslagen en te Hampton Court in het graafschap Southampton gevangen gezet was De „cavaliers”, of de partij, die voor den koning streed, waren geheel uiteen gedreven, en het leger van het parlement, onder het bevel van Cromwell, begon in dien tijd den baas over het Huis der Gemeenten te spelen. Het was in November van dat jaar, dat Koning Karei door Sir John Berkely, Ashburnham en Legg vergezeld, uit Hampton Court wist te ontsnappen, en met deze heeren, zoo hard als man en paard het konden uithouden, naar dat gedeelte van Hampshire reed, waarin het zoogenaamde Nieuwe Woud gelegen was. De koning verwachtte dat zijne vrienden voor een schip gezorgd zouden hebben, dat hem naar Frankrijk kon overvoeren; doch in deze hoop bedroog hij zich. Er was geen schip gereed, en na eenigen tijd langs het strand gereden te hebben, besloot hij naar Titchfield, een landgoed van den graaf Southampton te gaan. Na een langdurige beraadslaging met hen, die hem vergezelden, gaf hij gehoor aan hun raad, die daarin bestond, dat hij zich aan kolonel Hammond zou toeyertrouwen, die voor het Parlement gouverneur van het eiland Wight was, maar van wien men vooronderstelde dat hij goedgunstig jegens den koning zou gezind zijn. Ofschoon nu kolonel Hammond oprecht medelijden met het ongelukkig lot van den koning gevoelde, bleef hij toch getrouw aan zijn plicht jegens hen, die hem in dienst gesteld hadden, en het gevolg was dat Koning Karei zich opnieuw als gevangene op het kasteel Carisbrook bevond. Maar wij moeten nu den koning aan zijn lot overlaten en de geschiedenis, van het begin van den burgeroorlog af een weinig ophalen. Op korten afstan.d van de s\d die niet ver van Titchfield, waar de Voning eene schuilplaats gezocht had, maar aan de overzijde der baai van Soujhampton gelegen is, en ten zuiden van het Nieuwe Woud, waaraan het (Daalt, lag een landgoed, Arnwood geheeten, dat aan zekeren cavelid- Beverley toebehoorde. Het was in die dagen eene bezitting van aanz;enlijke waarde, daar het zeer uitgestrekt en het park met een rijkdom van de schoonste boomen voorzien was; want het grensde aan het Nieuwe Woud, en kon als een deel daarvan beschouwd worden. Deze kolonel Beverley zoo toch moeten ,wij hem, daar hij in het leger des konings tot dien rang opgeklommen was, noemen was een hooggeschat vriend en metgezel van prins Robbert en aan het hoofd van eene afdeeling ruiterij geplaatst. Hij streed steeds aan de zijde van dien dapperen prins in de verschillende door dezen geleverde gevechten, en viel eindelijk in diens armen, in den slag bij Naseby. De vrouw van kolonel Beverley was uit het geslacht der Villiers, en uit dit huwelijk waren twee zoons en twee dochters gesproten; maar zijn ijver en plichtgevoel hadden hem in het begin van den oorlog uit de armen zijner vrouw en kinderen, die hij op Arnwood achterliet, gescheurd, en het was zijn lot hen nimmer weder te zien. De tijding van zijn dood trof mevrouw Beverley, die door angst en vrees voor het leven van haar echtgenoot reeds veel geleden had, zoo diep, dat zij hem na weinig maanden ontijdig in het graf volgde, hare vier kinderen aan de zorgen van eene bejaarde bloedverwante achterlatende, tot eens de familie der Villiers zich het lot der arme weezen zou kunnen aantrekken. Gelijk uit onze geschiedenis blijken zal, was dat op dit tijdstip echter nog niet mogelijk. Het leven des konings verkeerde, evenals dat van menig ander, in het uiterste gevaar, en de weezen waren in den tijd, waarin ons verhaal begint, nog steeds op Arnwood onder het toezicht hunner bejaarde bloedverwante. Het Nieuwe Woud was eerst door Willem den Veroveraar als een koninklijk domein voor zijn eigen vermaak ingepaald; want in die dagen waren de meeste gekroonde hoofden groote liefhebbers van de jacht. Het was dan ook in het woud, dat zijn zoon William Rufus door een pijlschot van zekeren Sir Walter Tyrrell den dood vond, na welken tijd het tot op den huidigen dag een koninklijk domein is gebleven. In den tijd, waarover wij nu schrijven, had het eene houtvesterij, die door de kroon werd bezoldigd en tusschen de veertig en vijftig man sterk was. Deze lieden waren in het begin van den burgeroorlog op hun post gebleven. Spoedig evenwel ondervonden zij dat in den ontredderden staat van het land hunne bezoldiging niet meer uitbetaald werd, en toen de koning daarop besloten had een leger op de been te brengen, wierf Beverley, die eene hooge betrekking in de houtvesterij bekleedde, al de jonge en sterke mannen, die in het bosch gebruikt werden aan en nam ze meê, om zich met hen aan des konings leger aan te sluiten. Eenigen bleven achter, wier jaren hen niet geschikt maakten voor den dienst in het leger, en onder deze was een oude dienaar der Beverley’s, een man van over de zestig jaar. Zijn naam was Jacob Armitage en hij was bijzonder aan kolonel Beverley en diens familie gehecht, omdat hij voornamelijk door hun toedoen zijne tegenwoordige betrekking had verkregen. Zij, die in het woud achterbleven, woonden in soms mijlen ver van elkander gelegen hutten, en stelden zich voor het niet betalen hunner tractementen door het dooden van het wild, gedeeltelijk tot verkoop, gedeeltelijk tot eigen gebruik, zelve schadeloos. De woning van Jacob Armitage was aan den zoom van het Nieuwe Woud, ongeveer een half uur van het huis Arnwood, gelegen. Toen kolonel Beverley zich naar ’s konings leger begaf, had hij, begrijpende hoe weinig zekerheid er in die onrustige tijden voor zijne vrouw en kinderen zijn zou, den ouden man bij zijne gehechtheid aan de familie gebeden, Arnwood toch niet uit het oog te verliezen, maar zich zoo dikwijls mogelijk daar te vertoonen, om te vernemen of mevrouw Beverley zijn dienst ook mocht behoeven. De kolonel zou Jacob gaarne hebben overgehaald, om voor goed in het huis zijn intrek te nemen, maar daartoe was de oude man niet te bewegen. Hij had zijn geheele leven onder het groen der boomen doorgebracht en kon het denkbeeld van het woud te verlaten niet verdragen. Hij beloofde den kolonel echter, als vader over diens gezin te zullen blijven waken, en hield ook trouw zijn woord. De dood van den kolonel was een harde slag voor den ouden man. Hij wijdde de grootste zorg aan de weduwe en weezen; maar toen mevrouw Beverley haar man in het graf gevolgd was, verdubbelde hij zijne zorg, en zelden gebeurde het dat hij eenige uren achtereen uit het huis afwezig bleef. De beide jongens waren zijne onafscheidelijke metgezellen en hij onderrichtte hen, hoe jong ook nog, in al de geheimen van zijn eigen beroep. Zóó was de staat van zaken op het tijdstip, toen Koning Karei zijne vlucht uit Hampton Court ondernam, en nu zal ik mijn verhaal daar waar het afgebroken werd, weder opnemen en vervolgen. Zoodra Cromwell en het Parlement van de vlucht des konings onderricht waren, werden er naar alle gedeelten van het zuiden van Engeland troepen ruiterij afgezonden, daar het spoor der paardenhoeven getoond had dat de koning dien kant uit was gevlucht. Toen de ruiters bespeurden, dat hij den weg naar het Nieuwe Woud had genomen, verdeelden zij zich in troepen van twaalf tot twintig. Deze kregen last om het geheele bosch te doorzoeken, terwijl andere benden zich naar Southampton, Lymington en andere zeehavens en punten der kust begaven, van waar de koning met mogelijkheid zou kunnen ontsnappen. De oude Jacob was nog den dag te voren op Arnwood geweest; maar op dezen dag had hij ’t er op gezet zich eenig wild te verschaffen, om niet met ledige handen daar te verschijnen : want juffrouw Judith Villiers hield machtig veel van wild en liet niet na dit Jacob te herinneren, zoo dikwijls de provisiekamer gedurende eenige dagen daarvan onvoorzien was gebleven. Jacob was dus uitgegaan. Mij was een kloek hert op het spoor gekomen en naderde het langzamerhand steelswijze, nu eens achter een dikken eikenboom en dan weder door de hooge varens kruipende, om het zoo ongemerkt onder schot te krijgen, toen het dier, dat tot hiertoe rustig had loopen grazen, plotseling opstoof en in het bosch verdween. Terzelfder tijd ontdekte Jacob een kleinen troep paardevolk, die door de vallei, waarin het hert had loopen weiden, kwam aangaloppeeren. Jacob had nog nooit troepen van het parlement gezien, want deze waren gedurende den oorlog nog niet in dat gedeelte van het land gezonden; maar hunne ijzeren stormhoeden, hunne buffellederen kleeding van donkere kleur gaven hem de overtuiging, dat het geen anderen dan dezen konden zijn, zoo hemelsbreed verschilden zij van de vroolijk opgesierde ruiters der cavalliers, waarover prins Robert het bevel voerde. Op het oogenblik dat zij naderden, had Jacob inliet hooge heidekruid niet ver van eenige lage boschjes hagedoorn gelegen. Daar hij niet verlangde door hen gezien te worden, kroop hij achteruit in die boschjes, met het voornemen om daar verborgen te blijven totdat zij voorbij gereden waren; want Jacob dacht: „Ik ben een koninklijk jachtopziener, zij mochten mij voor een vijand houden, en wie weet hoe zij mij zouden behandelen!” Maar Jacob vond zich in zijne verwachting dat de soldaten voorbij zouden rijden bedrogen; integendeel, toen zij bij een eikenboom op ongeveer twintig schreden afstands van de plaats, waar hij verborgen lag, gekomen waren, werd er halt gekommandeerd en bevel tot afzitten gegeven. De sabels der ruiters kletterden in hare scheeden, toen dat bevel werd opgevolgd, en de oude man vreesde dadelijk ontdekt te zullen worden, maar een der doornboschjes was vlak tusschen hem en de soldaten en onttrok hem dus aan hun oog. Ten laatste waagde Jakob het zijn hoofd op te lichten en doorbet boschje te gluren. Hij zag dat de mannen bezig waren met de zadels hunner paarden los te gespen, of met bossen heide hun het zweet van de zijden te drogen. Een krachtig gebouwd man, waarschijnlijk de bevelhebber, stond met de hand over den gekromden nek van zijn klepper geslagen, die ofschoon schuim en zweet hem op de huid stonden, zoo frisch en moedig scheen als ooit. „Verzuimt niet de paarden goed te wrijven,” zeide hij; „want wij hebben veel van hen gevergd, en hebben maar een half uur tijd om uit te blazen. Wij moeten voort; dit werk des Heeren moet volbracht worden.” „Men zegt dat dit bosch verscheidene mijlen lang en breed is,” merkte een der mannen aan, „en wij kunnen misschien nog menig uur doelloos ronddwalen. Hier echter is James Southwold, die er vroeger eens als oppasser in gewoond heeft; ja, ik meen van hem gehoord te hebben dat hij in deze bosschen geboren en opgevoed is. Is het niet zoo, James Southwold?” „Het is juist zooals gij zegt,” antwoordde een jongman van een vlug voorkomen. „Ik ben in dit bosch geboren en grootgebracht; mijn vader was koddebeijer, en ik heb hem cpgevolgd.” Jakob Armitage, die naar het gesprek luisterde, herkende dadelijk den jongen man. Hij was een van de koddebeijers en oppassers, die zich naar het leger des konings begeven hadden. Het ergerde hem zeer, te zien dat iemand, die altijd als een eerlijk, oprecht jongmensch bekend had gestaan, en het woud verlaten had om voor zijn koning te strijden, een verrader was geworden en nu zich in de rijen der vijanden geschaard had. Jakob meende dat het veel beter voor James Southwold geweest zou zijn, het Nieuwe Woud nooit verlaten te heb ben, terwijl hij nu door slecht gezelschap bedorven was. „Het was een goede jongen,” dacht Jakob, „maar nu is hij een verrader en een huichelaar geworden.” „Indien gij, James Southwold, in dit woud geboren en opgevoed zijt,” zeide de aanvoerder van den troep, „moet gij er al de kronkelpaden goed van kennen. Nu, bedenk u eens, zijn er geen geheime schuilhoeken, waarin menschen verscholen kunnen blijven, geen dichte plaatsen, die zoowel mannen als paarden verbergen kunnen? Misschien zijt gij in staat de juiste plek aan te wijzen, waar die man Karei zich schuil kan houden.” „Ik weet een dal, een kwartier van Arnwood,” antwoordde James Southwold, „dat het dubbeltal van onzen troep voor de oogen van den scherpzichtigste zou kunnen verbergen.” „Dan zullen wij daarheen rijden,’’ hernam de aanvoerder. „Arnwood, zegt gij? Is dat niet het eigendom van dien kwaadwilligen cavelier Beverley, die bij Naseby doodgeschoten is?” „Juist”, bevestigde Southwold, „en dikwijls is het gebeurd —dat is te zeggen in vroeger dagen, voordat ik wedergeboren was dat ik daar dagen in zang en dans heb doorgebracht; menigen beker overheerlijk bier heb ik daar binnengeslagen.” „En gij zult dat nog eens weder doen,” sprak de aanvoerder. „Goed bier is niet alleen voor de kwaadwilligen gebrouwen, maar ook voor hen, die hun plicht ijverig vervullen. Nadat wij de laagte, waarvan gij spreekt onderzocht hebben, zullen wij onze paarden rechtstreeks naar Arnwood richten.” , „Wie weet,” merkte een ander aan, „of de man Karei niet in het huis van die kwaadwilligen verscholen is?” „Bij dag zou ik het niet denken,” antwoordde de aanvoerder; „maar des nachts slapen de caveliers liefst onder een dak, en daarom zullen wij dezen nacht niet nalaten daar huiszoeking te doen.” „Ik heb al menig van hunne verblijven doorzocht,” deed een ander zich hooren; „maar het zoeken is meestal vruchteloos. Met hunne schuifdeuren in de paneelen, hunne geheime doorloopen, dubbele zolderingen en wanden kan iemand eene eeuwigheid zoeken en toch niets vinden.” »Ja> zeide de aanvoerder, „hunne huizen zijn vol van die paapsche gruwelen; maar er is één weg, die zeker is, en wanneer de man Karei ergens in een huis verborgen is, durf ik zeggen dat ik hem ook wel vinden zal. Vuur en rook moeten hem voor den dag brengen; en ik zal de brandtoorts in het huis van iederen kwalijkgezinde tien uren in het rond werpen. Dat moet echter in den nacht geschieden; want wij zijn niet zeker dat hij over dag in huis zal zijn. James Southwold, gij kent het huis Arnwood goed?” „In al de benedenvertrekken der bedienden, de bottelarij, den kelder en den keuken weet ik den weg best te vinden; maar ik kan niet zeggen, dat ik ooit eefrvoet in het bovenhuis gezet heb.” „Dat behoeft ook niet; als gij ons tot den benedeningang brengen kunt, is het voldoende.” „Dat kan ik, kapitein Ingram,” zeide Southwold, „en ook tot de plaats, waar het beste bier placht te liggen.” „Genoeg, Southwold, genoeg. Ons werk moet gedaan worden en wel spoedig. Nu, mijne vrienden, gordt uwe lendenen; wij zullen dadelijk naar het dal rijden. Wanneer hij, dien wij zoeken, zich daar niet verbergt, mogen wij zelve er eene schuilplaats vinden tot donker, en dan zal de omtrek door de vlammen van Arnwood verlicht worden, terwijl wij het huis omsingelen en elke ontsnapping beletten. Gelijkmakers te paard!” De soldaten sprongen in den zadel en reden, met Southwold tot gids, op een stevigen draf verder. Jakob bleef in het heidekruid liggen totdat zij uit het gezicht waren, en stond toen op. Hij keek eenigen tijd naar den kant, waarheen de soldaten gegaan waren, bukte zich, om zijn geweer op te nemen, en zeide toen; „Dat is de vinger der Voorzienigheid, en ook daarin mag ik dien opmerken, dat ik mijn hond niet bij mij heb, want die zou onmogelijk zoo lang rustig gebleven zijn. Wie zou ooit gedacht hebben dat James Southwold een overlooper zou worden; ja, erger dan een overlooper, want hij zoekt nu in de hand te bijten, die hem gevoed, en het huis te vernielen, dat hem altijd gastvrij ontvangen heeft, ’t Is hier eene booze wereld, en dank den Hemel dat ik mijn leven in het bosch heb doorgebracht. Maar de tijd is kostbaar.” En met deze woorden wierp de oude man zijn geweer over den schouder en stapte haastig den weg naar zijne eigene woning op. „En dus is de koning ontvlucht,” dacht Jakob onder het gaan, „en misschien is hij hier in het woud! Wie weet of hij niet op Arnwood is; want hij moet nauwelijks weten waar hij zich bergen zal. Ik moet mij haasten en dadelijk Miss Judith gaan spreken. Gelijkmakers, te paard! zeide de kerel.” Wat is een gelijkmaker? dacht Jakob. Daar mijne lezers misschien dezelfde vraag zouden kunnen doen, moeten zij weten dat een groot gedeelte van het leger van het Parlement in dien tijd den naam van „gelijkmakers” had aangenomen, ten gevolge van hunne meening dat alle menschen op den voet van volkomen gelijkheid moeten staan, en dat alle eigendom gelijkmatig behoort verdeeld te worden. De haat dezer menschen tegen alles, wat in rang of bezitting boven hen stond, maar bovenal tegen de partij des konings, die grootendeels uit meer aanzienlijke en gegoede lieden bestond, was grenzeloos, en zij waren in den hoogsten graad onmeedoogend en wreed. De dweepachtige taal, waardoor de puriteinen zich vroeger onderscheidden, hadden de meesten thans afgelegd. Cromwell had later groote moeite om hun den kop in te drukken, ofschoon hij dat eindelijk, door er verscheidenen van op te hangen of nêer te sabelen, toch ten uitvoer bracht. Van dit alles wist Jakob echter niets, al wat hij wist, was dat Arnwood dien nacht in brand zou worden gestoken, en dat het dus noodzakelijk was de bewoners te verwijderen. Hulp te krijgen, om de soldaten het hoofd te bieden, dat wist hij, was onmogelijk. Bij het nadenken over hetgeen er gebeuren zou, dankte hij God, dat die hem in staat gesteld had te vernemen wat er op handen was, en verhaastte hij zijn tred. Hij was ongeveer twee uren van Arnwood verwijderd geweest, toen hij zich in de heide verborg. Jakob begaf zich eerst naar zijn eigen huis, zadelde zijn hit en draafde toen naar Arnwood. Binnen twee uren was de oude man aan de deur van het kasteel. Het was toen tegen drie uur na den middag, en daar het in November was, schoot er niet veel meer dan een paar uren daglicht over. „Ik zal moeite hebben, om met de oude, koppige dame klaar te komen,” dacht Jakob, toen hij aan de schel trok. Ik geloof niet dat zij uit haar armstoel zou opstaan voor den ouden Olivier en zijn heele leger achter hem. Maar wij zullen zien.” TWEEDE HOOFDSTUK. Voordat Jakob in de tegenwoordigheid van Miss Judith Villiers toegelaten is, moeten wij een kort verslag van de huishouding op Arnwood geven. Met uitzondering van één knecht, die in het huis en den stal, waar zijne hulp vereischt werd, diende, waren al de mannen uit het huis van kolonel Beverley hun meester ten strijde gevolgd en, daar geen hunner teruggekomen was, hadden zij naar alle waarschijnlijkheid in het lot van hun meester gedeeld. Drie vrouweiijke dienstboden maakten met den bovengenoemden knecht de geheele huishouding uit. Er was ook in waarheid eene goede reden om deze niet te vergrooten, want de boeren betaalden hunne pachten of slechts gedeeltelijk óf in het geheel niet. Men vooronderstelde algemeen dat het goed, nu het parlement de overwinning behaald had, wel spoedig onder sequestratiezou komen, en de pachters gevoelden weinig lust om onder zulke omstandigheden de pacht te betalen, die zij misschien later nog eens zouden moeten voldoen. Miss Judith Villiers vond het daardoor moeilijk, het huishouden op den ouden voet aan den gang te houden, en hoewel zij dit niet aan Jakob Armitage vertelde, was het wild, dat deze naar het kasteel bracht, dikwijls het eenige vleesch dat zich in den provisiekelder bevond. De drie vrouwelijke dienstboden vervulden de betrekkingen van keukenmeid, van kamenier van Miss Villiers en van werkmeid; daar de kinderen onder de bijzondere zorg van geen van de drie stonden, waren zij meest aan zichzelve overgelaten. Er was vroeger een geestelijke in het huis geweest, maar deze had dat nog vóór den dood van kolonel Beverley verlaten, en zijne plaats was niet weder vervuld geworden, dewijl het aan de middelen tot het bezoldigen van een opvolger ontbrak. Daar nu Miss Judith Villiers eiken dag verwachtte door hare bloedverwanten uitgenoodigd te worden om met de kinderen bij hen te komen, bleef zij in haar hoogen armstoel op de aankomst van die uitnoodiging, die wegens den verwarden toestand van het land nooit gekomen was, lijdelijk zitten wachten Zooals wij reeds vroeger gezegd hebben, waren de weezen vier in getal: twee jongens en twee meisjes. Eduard de oudste jongen, was tusschen de dertien en veertien jaren oud; Humphrey, de tweede, was twaalf, Alice elf en Edith acht jaar. Daar het nu juist de geschiedenis dezer jonge personen is, die wij voornemens zijn te verhalen, zullen wij voor het oogenblik niet meer van hen zeggen dan dat zij gedurende verscheidene maanden onder weinig of in’t geheel geen opzicht en aan zich zelve overgelaten waren geweest. Benjamin, de knecht, die in huis gebleven was, en Jacob Armitage, die al den tijd, dien hij vinden kon, met hen doorbracht, waren hun eenig gezelschap. Benjamin was wat zwak van verstand en had van de wilde knapen dikwijls vrij wat te lijden. Wat de dienstmeiden aangaat, eene er van was uitsluitend met de persoonlijke bediening van Miss Judith belast, die zeer veel noten op haar zang en een hoog begrip van hare eigene waarde had; de beide andere hadden de handen vol genoeg, daar, wegens gebrek aan £e!d, alles in huis moest gedaan worden. Oeen wonder, dat onder zulke omstandigheden de jongens wild en de meisjes ongemanierd werden; maar juist omdat zij zoo geworden waren, liet Miss Judith hen zelden in haar gezelschap toe. Wel liet zij hen eiken morgen bij zich roepen, om zich te vergewissen dat zij nog welvarend en in huis waren ; maar dan werden zij ook spoedig weder weggezonden en aan hun lot overgelaten. In zulk eene verlatenheid, groeiden deze vier weezen op. Evenwel mag men aannemen dat juist deze verwaarlozing hen onafhankelijk, stoutmoedig, krachtig en meer geschikt maakte voor de verandering van toestand, die hun zoo spoedig wachtte. „Benjamin,” zeide Jacob, toen deze aan de deur kwam, „ik moet de oude freule spreken,” „Hebt gij wat wild meegebracht, Jacob?” vroeg Benjamin; „anders vrees ik dat gij niet al te welkom zult wezen.” „Neen, dat heb ik niet; maar het is eene zaak van gewicht. Zend dus Agatha naar haar toe. „Goed; maar kom in ’t vervolg liefst niet met leêge handen.” Binnen wemige minuten werd Jacob door Agatha in het vertrek van Miss Judith Villiers gelaten. De dame was ongeveer vijftig jaar oud. Zeer stijf en statig op een stoel met hoogen rug gezeten, rustten hare voeten op een voetbankje en had zij de handen op haar schoot gevouwen, waarbij hare zwarte polsmofjes op haar hagelwit voorschoot afstaken. De oude boschwachter boog eerbiedig. „Gij hebt, hoor ik, zaken van gewicht aan ons mede te deeien ?” begon Miss Judith. „Zeer gewichtige, freule,” antwoordde Jacob. „Vooreerst kan ik u de tijding brengen dat zijne majesteit, Koning Karei, van Hampton Court ontsnapt is.” „Zijne majesteit ontsnapt!” riep de dame uit. „Ja; en men veronderstelt dat hij hier ergens in de buurt verborgen moet zijn. Zijne majesteit is, hoop ik niet hier in huis, freule?” „Jacob, zijne majesteit is hier niet in huis; maar indien hij dat was, zou ik mij eer de tong uit de keel laten rukken, dan het zelfs aan u bekennen.” „Maar ik heb nog andere dingen, doch voor uw oor alleen, freule.” „Agatha, vertrek; en zorg dan, Agatha, dat gij naar beneden gaat en niet buiten de deur blijft staan luisteren.” Agatha stormde na deze aanmaning de kamer uit en sloeg de deur zoo hard achter zich dicht, dat de oude dame van haar stoel opsprong. „Ongemanierd schepsel!” riep Miss Judith. „Nu, Jacob Armitage, kunt gij voortgaan.” Jacob begon nu geregeld te verhalen wat hij dien morgen van de soldaten had afgeluisterd, en eindigde met het bericht dat het kasteel dien nacht in brand zou worden gestoken. Hij drong dus op de noodzakelijkheid aan, om het huis terstond te verlaten, daar het onmogelijk was den soldaten het hoofd te bieden. „En waar zal ik heengaan, Jacob?” vroeg de dame bedaard. Ik weet het bijna zelf niet, freule. Mijn huisje is er wel, maar het is slechts eene geringe plaats en niet geschikt voor iemand van uw rang. „Dat zou ik ook denken, Jacob Armitage, en ik wil uw aanbod ook geenszins aannemen. Het zou beneden de waardigheid van eene Villiers zijn, zich door een troep soldaten uit haar verblijf te laten verjagen. Er moge gebeuren wat er wil, ik zal van dezen —ja, van dezen zelfden stoel niet opstaan. Ook zie ik het gevaar zoo erg niet in, als gij het voorstelt. Laat Benjamin een paard zadelen en zich gereed maken, om terstond naar Lymington te rijden. Ik zal hem een brief aan het bestuur daar medegeven, en dat zal ons hulp zendbn.” „Maar, freule, de kinderen kunnen toch hier niet blijven. Ik mag hen niet hier laten. Ik heb aan den kolonel beloofd . . .” „Zal het gevaar voor de kinderen grooter zijn dan voor mij, Jacob Armitage ?” vroeg de oude dame. „Zij zullen mij niet mishandelenzij mogen de bottelarij openbreken en het bier opdrinken zij mogen zich daarmede en met het wild, dat gij, zooals ik vertrouw, meêgebracht hebt, vroolijk maken, maar zij zullen zich wel bedenken, eer zij eene dame uit het geslacht der Villiers beleedigen.” „Ik vrees, freule, dat zij alles zullen durven. In alle gevalle zullen zij de kinderen een doodelijken schrik aanjagen, en voor één nacht zullen die zich in mijn huisje wel behelpen kunnen.” „Goed dan, neem hen meê naar uw huis en neem Martha meê, om de jongejuffrouwen Beverley te bedienen. Ga nu naar beneden en zeg aan Agatha dat zij bij mij kome, en aan Benjamin dat hij zoo spoedig mogelijk een paard zadele.” Jacob verliet het vertrek, tevreden dat het hem vergund was de kinderen mede te nemen. Hij wist dat het vruchteloos was met Miss Judith te redetwisten, die, wanneer zij eenmaal haar gevoelen gezegd had, daar nooit van af te brengen was. Hij overlegde bij zich zelven, of hij de dienstboden ook met het dreigend gevaar bekend zou maken; maar dit was niet eens meer noodig, want Agatha was aan de deur blijven staan luisteren, had alles gehoord wat er besproken werd, en was naar de keuken geloopen, om het nieuws aan de overige dienstboden mede tedeelen. „Ik blijf hier niet, om verbrand te worden,” riep de keukenmeid, toen Jacob binnenkwam. „Wel, wel, Jacob, ’t is vroolijk nieuws dat gij daar gebracht hebt! En wat zegt de freule?” „Zij verlangt dat Benjamin terstond een paard zal nemen om een brief naar Lymington te brengen, en dat gij, Agatha, bij haar boven komt.” „Maar wat denkt zij te doen? Waar moeten wij heen, als zij ’t kasteel in brand komen steken ?” schreeuwde Agatha. „Miss Judith denkt te blijven, waar zij is.” „Dan mag zij alleen blijven, voor mijn part,” riep de werkmeid, op wie Benjamin een goed oog had. „Het is al vrij erg, haast niet genoeg eten en in ’t geheel geen loon te krijgen, maar om levend verbrand te worden Benjamin, leg een kussen achter uw zadel, en dan wil ik met u naar Lymington rijden. Ik heb niet veel tijd noodig om mijn boeltje te pakken.” Benjamin, die zich, toen Jacob in de keuken kwam, bij de meiden bevond, knikte toestemmend en liep naar den stal. Agatha ging in hevige gemoedsbeweging naar hare meesteres, en ook de keukenmeid vloog naar hare slaapkamer. „Zij zullen haar aan haar lot overlaten,’ dacht Jacob; „maar ik weet wat mijn plicht is; ik zal de kinderen niet hier in huis laten. Jacob ging hen daarop zoeken en vond hen in den tuin spelende. Hij riep de twee jongens bij zich en zeide hun dat zij hem volgen zouden. „Nu, Eduard,” zeide hij, „nu moet gij toonen dat gij een echte zoon van uw vader zijt. Wij moeten dit huis oogenblikkelijk verlaten. Komt met mij naar boven, naar uwe kamers, en helpt mij, uw goed en dat van uwe zusters pakken. Gij moet dezen nacht onder mijn dak slapen. Er is geen tijd te verliezen.” „Maar waarom, Jacob ? Ik moet weten waarom. ’ I i 1 i 1 * _._ J .. m t nn M t 011 A O IVI „Omdat de troepen van het Parlement hier dezen nacht alles in brand zullen steken.” „In brand steken? Maar het is immers mijn huis —is ’t niet zoo? Wie durft mijn huis in brand steken?” „Zij zullen het durven, en doen ook.” „Maar wij zullen ons te weer stellen, Jacob. Wij hebben sloten en grendels; ik kan een geweer afschieten en mikken ook, dat weet gij; en dan hebben wij u, en Benjamin en . .. „Enwatzoudt gij met twee mannen tegen een heelen troep ruiters doen, mijn beste jongen? Wanneer wij de plaats tegen hen verdedigen konden, zou Jacob Armitage de eerste zijn; maar het is niet mogelijk, mijn jongen. Denk aan uwe zusters. Zoudt gij haar door die ellendelingen levend willen laten verbranden of doodschieten? Neen, neen, Eduard ; gij moet doen wat ik zeg, en geen tijd verliezen. Laat ons het allernoodigste bijeen pakken en er Witvoetje mee beladen. Dan moet gij allen met mij naar mijne woning komen, en wij zullen zien hoe wij het verder redden.” „Dat zal prettig zijn,” riep Humphrey. „Kom, Eduard.” Eduard Beverley was nog niet zoo gemakkelijk te overreden, om het huis te verlaten; maar eindelijk gelukte het den ouden Jacob toch. De noodigste kleederen werden nu in der haast bijeen gezocht en tot pakken gebonden. „Uwe tante zeide dat Martha met uwe zusters zou medegaan, maar ik 'geloof niet dat zij zal willen,” merkte Jacob aan. „Ook vrees ik dat wij geen plaats voor haar zouden hebben, want mijne hut is toch al klein genoeg. „O, neen, wij hebben haar ook niet noodig,” zeide Humphrey, „Alice kleedt Edith en zich zelve altijd alleen, al sedert den dood van mama.” „Nu zullen wij de pakken naar beneden brengen, en gij moet die op den hit vastmaken, terwijl Ik uwe zusters ga roepen.” „Maar waar gaat Tante Judith heen?” vroeg Eduard. „Zij wil het huis niet verlaten en heeft zich voorgenomen te blijven, om met de soldaten te spreken.” „En zoo zou dan eene oude vrouw den vijand onder de oogen durven zien, terwijl ik voor hem op den loop ga 1” riep Eduard. „Ik ga niet mee.” „Welnu, mijnheer Eduard, gij moogt doen wat gij goedvindt,” hernam Jakob; maar het zou wreed zijn, uwe zusters hier te laten. Zij en Humphrey moeten met mij mede gaan, en ik zie geen kans om de drie daar te krijgen, wanneer gij daartoe niet helpt. Het is niet ver, en gij kunt binnen weinig tijds weer hier zijn.” Hiermede nam Eduard eindelijk genoegen. De hit was spoedig beladen, en de kleine meisjes, die nog steeds in den tuin speelden, werden door Humphrey binnen geroepen. Men zeide haar, dat zij den nacht in de woning van Jakob zouden doorbrengen en zij waren met dit denkbeeld zeer ingenomen. „Nu, jongeheer Eduard,” zeide Jakob, „wilt gij uwe zusters bijdehand nemen en haar naar mijne woning brengen? Hier is de sleutel van de deur. Humphrey kan den hit bij den teugel leiden, en—jongeheer Eduard,” vervolgde jakob, terwijl hij hem terzijde nam, „ik moet u iets zeggen, waarover ik niet in het bijzijn uwer zusters en van uw broeder wil spreken. Het Nieuwe Woud is vol soldaten; want Koning Karei is ontsnapt en zij zoeken hem. Gij moet dus uwe zusters en uw broeder niet alleen laten, voordat ik terugkom. Sluit de deur van de hut, zoodra het goed donker wordt. Gij weet waar de lamp staat, op de schotelplank, en mijn geweer is geladen en hangt voor den schoorsteen. Gij moet uw best doen, wanneer zij met geweld willen binnendringen; maar beloof mij, voor alles, uw broer en zusters niet te verlaten eer ik terug ben. Ik zal hier blijven, om te zien wat ik voor uwe tante kan doen, en wanneer ik terugkom, kunnen wij bepalen wat wij verder doen willen.” Deze laatste list gelukte Jakob. Eduard beloofde, dat hij zijne zusters niet verlaten zou, en het was bijna donker geworden, toen de kleine troep het kasteel van Arnwood verliet. Toen zij de poort uitgingen, draafde Benjamin hen voorbij, met achter op zijn zadel Martha, die een pak vasthield, bijna even groot als zij zelve. Er werd geen woord gewisseld, en spoedig waren Benjamin en Martha uit het gezicht. „Hé, waar gaat Martha toch naar toe?” vroeg Alice. „Zal ze terug zijn, als wij morgen weer te huis komen!” Eduard antwoordde niet, maar Humphrey zeide Wel, zeheeft tenminste kleêren genoeg voor één nacht in dat verschrikkelijke pak meegenomen. Zoodra Jakob gezorgd had dat de kinderen op weg waren, keerde hij naar de keuken terug, waar hij Agatha en de keukenmeid bezig vond met hare zaken bijeen te pakken, ook met het kennelijk doel om zich zoo schielijk mogelijk te verwijderen. „Zijt gij bij Miss Judith geweest, Agatha?” „Ja; en zij zeide dat zij blijven wilde, en dat ik achter haar stoel moest gaan staan, opdat zij de soldaten met deftigheid zou kunnen ontvangen. Daar bedank ik evenwel hartelijk voor. Zij mogen haar misschien ongemoeid laten, maar ik ben zeker dat zij dat mij niet zouden doen.” „Wanneer zeide Benjamin, dat hij terug zou zijn?” „Ik geloof niet dat hij zoo gauw terugkomt. In alle geval niet voor morgenochtend ; want dan zei hij, wou hij dezen kant uit rijden, om te vernemen, of het gerucht waar of valsch geweest is. Martha is met hem meêgegaan.” „Ik wou dat ik de oude dame kon overhalen om het huis te verlaten,” zeide Jakob, in diep gepeins verzonken. „Ik vrees dat men haar den eerbied, waarop zij rekent, niet betoenen zal. Agatha, ga naar boven en zeg dat ik haar verzoek te spreken.” „Neen, ik niet; ik moet weg, want het is al donker.” „En waar gaat gij dan heen?” „Naar Suze Alwood. Het is een groot half uur bijna, en ik moet mijn goed zelve dragen.” „Welnu, Agatha, als gij mij bij de oude wilt brengen, zal ik met u meegaan en uw goed voor u dragen.” Agatha stemde hierin toe; zij nam de lamp op, want het was nu volkomen duister, en na eenige minuten werd Jakob nog eenmaal binnen gelaten. „Ik zou gaarne zien, freule,” zeide Jakob, „dat gij u liet overhalen, om althans voor dezen nacht het huis te verlaten.” „Jakob Armitage, dit huis verlaten wil ik niet, al was het vo! soldaten. Ik heb u dit reeds gezegd.” „Maar freule . . „Geen woord meer, Jakob, voegde de oude dame hem barscli toe. „Maar freule . . ” „Verlaat mijne tegenwoordigheid, Jakob Armitage, en vertoon u nimmer weder voor mijne oogen. Ga terstond, en zend mij Agatha boven. „Zij is vertrokken, freule, evenals de keukenmeid ook, en Martha is met Benjamin achter op zijn paard weggereden. Als ik u verlaat, zult gij alleen zijn.” „Zij hebben mij durven verlaten!” „Zij hebben niet durven blijven.” „Oa, Jakob Armitage, en sluit de deur, als gij weggaat.” Nog weifelde Jakob. Toebereidselen tot de vlucht naar de woning van Jacob. „Gehoorzaam mij terstond! gebood de oude dame, en de boschwachter, bespeurende dat tegenspraak toch niet baatte, ging de deur uit, die hij ter voldoening aan haar laatste bevel, achter zich dichttrok. Jakob vond Agatha en de andere meid op het voorplein. Hij nam hare pakken op en vergezelde haar, zooals hij beloofd had, naar Suze Alwood, die op ongeveer een half uur afstands een bierkroegje hield. „Maar, Heere bewaar ons, wat zal er van de kinderen worden ?” riep onder het gaan Agatha, wier vrees voor hare eigene veiligheid haar tot hiertoe geheel belet had aan die der kinderen te denken, „Arme schepsels! En Martha heeft hen verlaten!” „Ja waarlijk; wat zal er van die lieve kinderen worden?” vroeg de keukenmeid, half schreiend. Jakob, wetende dat de kinderen van zulk een kwaadwillige, als kolonel Beverley werd geacht, niet goed behandeld zouden worden, indien men ze vond, en tevens wetende dat vrouwen niet altijd te vertrouwen zijn, vond goed, haar niet te vertellen hoe hij met hen gehandeld had. Hij antwoordde dus: „Wie zou zulke stumpers van kinderen, als zij zijn, kwaad doen? Neen, neen, die loopen geen gevaar; de soldaten zelve zouden hen beschermen.” „Ik hoop het,” antwoordde Agatha. „Daar kunt gij zeker van zijn; geen man zal ooit kinderen kwaad doen,” hernam Jakob. „Ik denk, dat de soldaten hen zuilen medenemen naar Lymington. Voor hen ben ik niet bang, maar de trotsche oude dame, zouden zij misschien wel eens hard kunnen aantasten.” Hier eindigde het gesprek, want juist van pas kwamen zij aan de herberg. Jakob toch had de pakken nauwelijks op tafel gelegd, toen men hel getrappel van paardenhoeven vernam. Kort daarop hielden de ruiters voor de deur stil en stegen af, Jakob herkende den troep, dien hij in het bosch gezien had, en onder hen Southwold. De soldaten eischten bier en bleven eenigen tijd in huis met de vrouwen praten en lachen, vooral met Agatha, die er lang niet kwaad uitzag. Jakob wilde zich stil verwijderen, maar hij vond een schildwacht aan de deur staan, om op te passen dat niemand het huis verliet. Hij ging dus weder zitten en, terwijl hij naar het gesprek der soldaten luisterde, werd hij door Southwold, die hem herkende, aangesproken. Jakob veinsde niet, hem niet te herkennen, daar dit toch niet baten zou, en Southwold deed hem onderscheidene vragen omtrent de tegenwoordige bewoners van Arnwood. Jakob antwoordde, dat de kinderen en een paar meiden zich daar bevonden, en hij wilde ook den naam van Miss Judith Villiers noemen, Marryat. Kinderen Woud. 8e dr. 2 toen hem plotseling iets inviel, waardoor hij de oude dame misschien redden kon. „Gij gaat naar Arnwood, dat weet ik,” zeide Jakob: „en ik weet ook wien gij daar gaat zoeken. Nu, Southwold, ik wil u wat zeggen. Mogelijk heb ik het mis, maar als gij op Arnwood bij geval eene oude dame of iets dat er naar lijkt, mocht tegenkomen, pak haar dan achter u op het paard, en voer haar meê naar Lymington, zoo hard als man en paard maar kunnen uithouden. Gij begrijpt mij.” Southwold knikte toestemmend, en drukte Jakob de hand. „Een woord, Jakob Armitage! Wanneer ik door uw toedoen in de vangst slaag, is het niet meer dan billijk dat gij ook iets voor uw aanwijzing krijgt. Waar kan ik u overmorgen vinden ?” „Ik verlaat van nacht deze streek. Ik ben hier niet op mijn gemak; Als alles overgewaaid is, zal ik u wel uitvinden. Spreek nu niet langer met mij. Southwold drukte Jakob nogmaals de hand en verwijderde zich van hem. Kort daarna werd bevel gegeven om op te zitten, en de soldaten vertrokken. Armitage volgde hen langzaam en ongemerkt. Zij kwamen bij het kasteel, en omsingelden dat. Na korten tijd zag hij een roode gloed van toortsen, en binnen een kwartier steeg een dikke rookwolk in de donkere, maar onbenevelde lucht omhoog. Ten laatste sloegen de vlammen uit de benedenramen van het gebouw en spoedig was de geheele streek tot op vrij grooten afstand daardoor verlicht. „Het is voorbij, dacht Jakob, en hij keerde zich om ten einde zijne haastige schreden naar zijne eigene woning te richten, toen hij den galop van een paard en een hevig gillen achter zich hoorde. Eene minuut daarna vloog James Southwold hem voorbij, met achter op zijn paard de oude dame, die gilde en schreeuwde zoo hard zij maar kon. Jakob meesmuilde bij de gedachte dat hij door deze kleine list het leven der oude vrouw gered had; want het was wel zeker dat James Southwold meende Koning Karei, als oude vrouw vermomd, in zijne klauwen te hebben. Met een verruimd hart versnelde hij nu zijne schreden, om zijne hut zoo spoedig mogelijk te bereiken. Na een half uur had Jakob het dichte bosch, dat tusschen zijne woning en het kasteel lag, achter zich. Van tijd tot tijd keek hij om, terwijl de vlammen van het kasteel hooger en hooger opstegen en haar licht wijd en zijd verspreidden. Hij klopte aan de deur der hut. Smoker, een groote hond van een ras tusschen den vos en den bloedhond in, bromde, totdat Jacob hem toesprak, en toen opende Eduard de deur. „Mijne zusters zijn al te bed en slapen gerust, Jakob,” zeide Eduard ; „maar Humphrey heeft dit laatste half uur bitter zitten schreien. Deed hij niet beter naar bed te gaan, eer wij terugkeeren!” „Kom buiten, jongeheer Eduard, en zie!” zeide Jakob. Eduard zag de vlammen en het licht tusschen de boomen doorstralen, en zweeg. „Ik zei u wel dat het zoo gaan zou. Oij zoudt allen in uw bed verbrand zijn, want zij zijn niet in huis geweest, om te zien wie er in was, maar hebben er, zoodra zij ’t omsingeld hadden, den brand in gestoken.” „En mijne tante?” riep Eduard, de handen ineenslaande. „Is geborgen, Eduard, en op dit oogenblik goed en wel in Lymington.” „Dan zullen wij haar morgen opzoeken.” „Ik vrees dat dit niet gaan zal; dat zou te veel gewaagd zijn, jongeheer. Die gelijkmakers sparen niemand, en ’t is veel beter dat zij in de meening blijven dat gij allen in uw huis verbrand zijt.” „Maar mijne tante weet beter, Jakob.” „Ja, gij hebt gelijk; daar heb ik niet aan gedacht.” En zoo was het werkelijk. Hij had verwacht dat de oude dame met het kasteel verbranden zou, en dan zou er niemand geweest zijn, die wist dat de kinderen nog in de wereld waren. Toen hij later dat middel verzon, om haar te redden, dacht hij er niet aan dat zij wist waar de kleinen zich ophielden. „Nu, jongeheer, ik zal dan morgen naar Lymington gaan, om de oude dame te spreken. Oij moet echter hier blijven, om voor uwe zusters te zorgen, totdat ik terug ben, en dan kunnen wij overleggen wat verder te doen, De vlam is al zoo helder niet meer als daar straks.” „Neen. ’t Is mijn huis, dat die vervloekte rondkoppen verbrand hebben,” riep Eduard, terwijl hij zijne gebalde vuist ophief. „Het was uw huis, jongeheer Beverley, en het was uw eigendom, maar hoe lang het dit nog blijven zal, zal te bezien staan. Ik vrees dat alles verbeurd verklaard zal worden.” „Wee hun, die er ooit bezit van durven nemen!” riep Eduard. „Wanneer ik in leven blijf, zal ik spoedig een man zijn.” „Juist, jongeheer, en dan zult gij bedaarder denken dan gij nu doet en niet driftig zijn. Laat ons in huis gaan; hier in de koude te blijven dient tot niets, ’t Vriest hard van avond.” Eduard volgde Jakob schoorvoetend naar binnen. Zijn jeugdig hart was vol. Hij was een moedige jongen en een goede jongen; maar de verwoesting van het kasteel had booze gedachten in zijn hart doen oprijzen: haat tegen de covenanters, die zijn vader gedood en nu zijn eigendom verbrand hadden; dorst naar .... hoe wist hij zelf niet, maar, hoe jong hij ook was, zijne hand was gereed om toe te slaan. Hij ging te bed, maar slapen kon hij niet. Hij wentelde zich om en weer om, en zijn hoofd suisde van gedachten en plannen van wraak. Wanneer hij dien avond gebeden had, zou hij de bede: „Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren,” wel eens hebben moeten herhalen. Eindelijk sliep hij in; maar zijne droomen waren wild, en meermalen schreeuwde hij ’t in zijn slaap uit en maakte daardoor zijn broeder en zijne zusters wakker. DERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen vertrok Jakob, zoodra hij voor het ontbijt der kinderen gezorgd had, naar den kant van Arnwood. Hij wist dat Benjamin zijn voornemen te kennen had gegeven om met het paard terug te keeren en te zien wat er gebeurd was, en hij kende den man genoeg om zeker te zijn dat hij dit ook doen zou. Hij dacht dat het best was hem, zoo mogelijk, te ontmoeten en van hem het lot van Miss Judith te vernemen. Jakob kwam bij de nog rookende puinhoopen van het kasteel en vond daar eene menigte lieden verzameld, de meesten op geringen afstand wonende, gedeeltelijk alleen uit nieuwsgierigheid gekomen ; gedeeltelijk bezig om de groote klompen lood, die van het dak gesmolten waren, op te zoeken en zich die toe te eigenen, t Meeste daarvan was echter nog te heet om aan te raken, en zij wierpen er van de sneeuw, die gedurende den nacht gevallen was, op, om het te doen bekoelen. Eindelijk zag Jakob Benjamin te paard aankomen en trad dadelijk op hem toe. „Wel, Benjamin, dat is een treurig gezicht! Wat nieuws is er van Lymington ?” „Lymington is vol soldaten, en die zijn niet al te mak,” antwoordde Benjamin. „En de oude dame.... waar is die?” „Ach, dat is eene droevige historie,” zei Benjamin, „en met die arme kinderen ook. Arme Eduard! die zou mettertijd een dapper cavalier geworden zijn.” „Maar de oude dame is immers in veiligheid?” hernam Jakob. „Hebt gij haar gezien?” „Ja wis en zeker heb ik haar gezien. Ze meenden dat zij koning Karei was die arme oude ziel!” „Maar ze zullen nu toch wel weten dat ze het mis hadden?” „Ja, wel, en James Southwold weet dat ook,” zeide Benjamin. „Dat de oude dame hem nog den nek zou breken wie had dat ooit kunnen denken?” „Wat zegt gij? Hem den nek breken? Hoe is dat toegegaan?” „Wel, ’t schijnt dat James Southwold meende, dat zij Koning Karei was, als oud wijf verkleed. Dus pakte hij haar op, gespte haar achter zich op het paard en rende met haar naar Lymington; maar zij spartelde en schreeuwde zoodanig, dat hij zijn paard niet houden kon, en toen dit met hem doorging, brak hij zijn nek.” „Voorwaar een oordeel .... Oods oordeel over den verrader!” riep Jakob. „Zij werden, aan mekaar gegespt zoo als ze waren, door de andere soldaten gevonden en naar Lymington gebracht.” „Welnu, en waar is de oude dame dan nu? Hebt gij haar gezien of gesproken.” „Gezien heb ik haar, maar spreken kon ik haar niet, Jakob. Ik heb vergeten u te zeggen dat, toen Soutwold den nek brak zij meteen den haren heeft gebroken.” „Dus is de oude dame dood?” „Ja, dat is ze,” hernam Benjamin; „maar wie verliest wat aan haar? ’t Zijn alleen maar de arme kinderen, met wie ik medelijden heb. Martha heeft sedert nog niet opgehouden te schreien.” „Ik ben in ’t Cavalierspaard geweest, en de soldaten zaten daar te pochen op ’t geen zij gedaan hadden, en noemden het een Christelijk werk. Ik kon dat niet aanhooren, en vroeg aan een, of hij ’t een vroom werk noemde arme kinderen in hun bed te verbranden. Meteen keert hij zich om, stamt met zijn sabel op den grond en vraagt mij, of ik ook een van dat heidenvolk ben. „Wat zijt gij er dan voor een?” en ik al mijn moed zonk in mijn schoenen en ik antwoordde dat ik een arme rattenvanger was. „Een rattenvanger zijt gij? Welnu, mijnheer de rattenvanger als ge op uw bedrijf uit zijt en ge vindt een nest jonge ratten, maakt gij die dan ook niet kapot? of laat ge ze loopen en opgroeien, om naderhand kwaad te doen hé?” ,Ik maak de jongen dood, dat spreekt van zelf,” zei ik. „Welnu, zoo doen wij met de kwaadwilligen, waar wij het vinden.” Ik zei geen woord meer, doch maakte dat ik gauw buiten de deur kwam.” „Hebt gij iets van den koning vernomen?” vroeg Jakob. „Neen, niemendal; maar de soldaten zijn er alle weer op uit, en zoo ik hoor, zijn zij naar het woud getrokken.” „Nu, Benjamin ’tga u wel; ik ga deze streek van 't land verlaten, ’t Is voor mij hier niet pluis meer. Waar is Agatha en de anderen?” „Ze zijn nu van morgen vroeg in Lymington gekomen.” „Groet haar van mij, Benjamin.” ,Waar gaat gij dan heen?” „Recht weet ik dat zelf nog niet, maar ik denk naar den kant van Londen. Ik was alleen hier gebleven om een oog op de kinderen te houden, maar nu die er niet meer zijn, wil ik voor eeuwig afscheid van Arnwood nemen.” Jakob, nu eenmaal wetende, dat de soldaten weer naar het woud getrokken waren, verlangde zeer naar huis terug te keeren. Hij gaf Benjamin dus de hand en haastte zich te vertrekken. „Nu,” dacht Jakob, terwijl hij wakker door stapte, „’t spijt mij van de arme, oude freule, maar misschien is het alles zoowel ’t best. Wie weet wat zij met die arme kinderen hadden gedaan! Het nest verdelgd en meteen de ratten? Goed, goed; maar nu moeten zij het nest eerst vinden.” En de oude boschwachter vervolgde, in gepeins verzonken, zijn weg. Wij moeten hier de opmerking maken dat, hoe bloeddorstig de gelijkmakers ook mochten zijn, we evenwel gelooven dat Jakob Armitage geen grond had voor de vrees, die hij hier deed blijken. Wij gelooven, namelijk, dat hij van het behoud dier kinderen aan de familie Villiers gerust kennis had kunnen geven, en dat zij daarom toch door niemand ooit verontrust zouden zijn geworden. Dat zij bij den brand van het kasteel in de vlammen omgekomen zouden zijn, als zij in hun bed geweest waren en als Jakob van het plan voor dien nacht niet toevallig tijdig kennis had bekomen, is waar; maar het is toch zeer onwaarschijnlijk dat er ander gevaar voor hen bestond omdat hun vader zulk een hechte steunpilaar van de zaak des Konings geweest was. De geschiedenis van die dagen geeft volstrekt geen grond tot zulk eene vooronderstelling. De oude boschwachter dacht daar echter anders over. Hij haatte de puriteinen, en het gerucht had hunne daden met zoo zwarte kool geteekend, dat hij ten volle overtuigd was, dat het leven der kinderen in gevaar verkeerde. In die overtuiging, en daar hij zich zelven door zijne belofte aan kolonel Beverley verbonden achtte om hen te beschermen, besloot Jakob dat zij met hem in het bosch blijven en daar als zijne eigene kleinkinderen opgevoed zouden worden. Hij begreep dat er geen betere schuilhoek te bedenken was, want, behalve de boschwachters wisten weinig menschen iets van zijn hut, en deze lag zoo ver van de gewone paden verwijderd en in hoog hout verborgen, dat er weinig kans was, dat men haar uitvinden of er kennis van bekomen zou. Hij besloot dus, dat zij bij hem zouden blijven tot er betere tijden kwamen, en dan, maar niet vroeger, wilde hij hun bestaan aan hunne bloedverwanten ontdekken. „Ik kan voor hen jagen en voor hen zorgen,” dacht hij; „ik heb des noods een weinggeld; ik wil fiksche degelijke menschen van hen maken, die op hun eigen beenen kunnen staan. Daar is de tuin en het hoekje land; over een jaar twee drie, kunnen de jongens al braaf wat werken. Veel kan ik hun niet leeren, maar ik kan hun leeren, God te vreezen. Wij moeten ons best doen en ons vertrouwen verder op Hem te stellen, die een Vader der weezen is.” Met het hoofd vol van zulke gedachten kwam Jakob aan zijne hut en vond de kinderen buiten de deur op hem wachten. Allen snelden op hem toe en de hond vloog hem vooruit, om zijn meester te verwelkomen. „Koest, Smoker, mijn beste hond! Wel jongeheer Eduard, ik heb mij gehaast, zooveel als ik kon. Hoe hebben Humphrey en uwe zusters het gemaakt? Maar wij moeten van daag niet buiten de deur komen, want de soldaten snuffelen overal rond en zouden u in de neus kunnen krijgen. Laat ons dadelijk binnen gaan, want het zou niet goed zijn dat zij hier kwamen.” „Zouden zij dan het huis afbranden?” vroeg Alice en greep Jakob bij de hand. „Ja, mijn lieve, ik vrees dat zij dat doen zouden, als zij bemerkten dat gij en uwe broeders er in waren; maar wij moeten zorgen dat zij u niet te zien krijgen.” Zij gingen allen in het huis, dat uit eene groote voor-en twee kleinere achterkamers bestond. Er was ook nog eene andere slaapkamer achter de twee andere, maar die was geheel ongemeubeld. „Nu zullen wij zien hoe en wat wij van middag te eten krijgen. Wild is er nog, dat weet ik,” zeide Jakob. „Komaan, wij moeten altemaal wat doen. Wie wil keukenmeid wezen ?” „Dat wil ik,” riep Alice, „als gij mij maar wijzen wilt wat ik doen moet.” „Dat zult gij dan ook, beste meid,” zeide Jakob, „en ik zal u zeggen wat gij te doen hebt. Daar staan nog wat aardappelen in dat mandje in den hoek, en er hangen uien aan de rist. Verder moeten wij water hebben wie wil dat halen.” „Ik,” zeide Eduard, die dadelijk een aker opnam en naar buiten naar de wel ging. De aardappelen werden door de kinderen geschild en gewassen, Jacob en Eduard sneden het hertevleesch in stukken, de ijzeren pot werd schoongemaakt, en hierop werden de aardappelen en het vleesch met water daann gedaan en te vuur gezet. „Nu zal ik de uien snijden, want zij zouden u de oogen doen overloopen.” Dat kan mij niet schelen,” zeide Humphrey. „Ik zal snijden en huilen tegelijk. En Humphrey nam een mes en sneed er dapper op los, hoewel hij telkens zijne oogen met zijn zakdoek moest afdroogen. „(Jij z.jt een knappe jongen, Humphrey,” zeide Jakob. „Nu zullen wij de uien in de pot doen en alles samen laten doorkoken. Gij hebt nu zooals ge ziet, zelven uw eten gekookt; is dat niet prettig?” „Ja, riepen ze allen, „en wij willen ons eigen kooksel ook ter deze eer aandoen.” ë „Dan, Humphrey, moet gij een stuk of wat borden daar uit de kast halen, en gij, Alice, gij zult messen vinden, daar in dat hoekkastje. n, laa. eens zien wat kan onze kleine Edith doen ? O die kan het zoutvat van de schotelplank krijgen. – Eduard, kijk goed uit en zie gij iemand aankomen of voorbijgaan roep mij dan. Wij moeten u op schildwacht zetten, totdat de soldaten het wn,.H vprloton bohkr.v ■ nci wuuu verlaten hebben.” De kinderen gingen ieder aan zijne taak en Humphrey riep telkens wat veelal zijn stopwoord was: „Kijk, dat is prettig!” 1 erwijl het eten te kook stond, hield Jakob de kinderen bezig door aan te wijzen hoe alles moest opgeredderd worden. De vloer werd aangeveegd en de haard opgedweild. Hij leerde Alice een doek uitwasschen en Humphrey de stoelen afstoffen. Zij deden om ’t zeerst hun best terwijl de kleine Edith er bij stond te trippelen en in hare handjes klapte van plezier. en rien n T 'e z66 klaar ZOU zijn’ kwam Eduard binnen en nep: „Daar komen de ruiters door het bosch galoppeeren” lakob ging naar buiten en bemerkte dat zij een weg afkwamen, die dicht langs zijn huisje liep. Hij kwam weer binnen en, na zich een oogenblik bedacht te hebben zeide hij: Lieve kinderen, deze mannen komen misschien hierheen’ om mijn huis te doorzoeken. Gij moet nu doen, wat ik u zeg en’ r ?—’ d°°dstll te wezen‘ Humphrey, gij en uwe zusjes moet p het bed gaan liggen en u houden alsof gij erg ziek waart. Eduard doe uw buis uit en trek deze ouden jachtkiel van mij aan. Gij moet Kol6 °m °P UWe ZiekC ZUsjes en broêr te Passen. r £d' h’ bCS 6 me'd’ nU W'llen wij spelen dat het tijd 's om naar bed te gaan, en straks zullen wij gaan eten.” Jacob keerde zich om, toen hij den galop van een paard en een hevig gillen achter zich hoorde. Jakob bracht de vier in de slaapkamer en hunne bovenkleêren, die verraden zouden hebben dat zij geen armelui’s kinderen waren, wegnemende, stopte hij de jongste drie in ’t bed en bedekte hen tot over de ooren met de dekens. Eduard had een ouden jachtkiel aangetrokken, die hem tot over zijne knieën hing, en stond meteen glas water in de hand bij het bed van de beide meisjes. Jakob ging in de voorkamer, om de borden van de tafel weg te nemen, en nauwelijks was hij daarmede gereed, of hij hoorde het getrappel der paarden en spoedig daarna werd er aan de deur geklopt. „Kom binnen!” riep Jakob. „Wie zijt gij, vriend?” vroeg de aanvoerder van den troep, terwijl hij binnentrad. „Een arme boschwachter, mijnheer,” hernam Jakob, „in zware bezoeking.” „Welke bezoeking, vriend?” „Ik heb al de kinderen ziek liggen aan de pokken.” „Ik moet evenwel huiszoeking bij u doen.” „Gij zijt welkom,” hernam Jakob; alleen verzoek ik u dat gij de arme kinderen niet verschrikt maakt.” De man begon nu met eenige anderen, die mede binnengetreden waren, zijn onderzoek. Jakob opende al de deuren der kamers, en zij gingen deze door. De kleine Edith gaf een gil, toen zij hen zag; maar Eduard suste haar en fluisterde dat zij niet bang moest wezen. De soldaten sloegen echter weinig acht op de kinderen; zij doorzochten alles en kwamen toen weer in de voorkamer. „Wij hebben hier niets meer te maken,” riep een der ruiters. „Willen wij gaan? Ik ben moe en hongerig van den rit.” „Dat ben ik ook,” zeide een ander; „maar hier is iets, dat lang niet kwaad riekt. Wat is dat, goede vriend?” vervolgde hij, terwijl hij het deksel van den pot ligtte. „Mijn eten voor een heele week,” antwoorde Jakob. „Ik heb anders niemand, om voor mij te koken, en kan niet eiken dag vuur aanmaken.” „Wel, mij dunkt dat gij geen kwaad leventje hebt, als gij eiken dag in de week zulk een maal krijgt. Ik had wel zin, er eens een paar lepels vol van te proeven.” „’t Is u gegund, mijnheer,” zeide Jakob. „Ik kan voor mij zelven weer nieuw koken.” De soldaten hielden hem aan zijn woord; zij gingen bij de tafel zitten en vrij snel was de geheele inhoud van den pot verdwenen. Toen zij verzadigd waren, stonden zij op; zeiden hem dat zijn maaltijd zóó goed geweest was, dat zij hoopten spoedig eens terug te komen, en hartelijk lachende, stegen zij te paard en reden weg. „Nu,” zeide Jakob, „wel moge hun ’t eten bekomen; ik dacht niet dat ik er zoo goedkoop afgekomen zou zijn.” Zoodra zij uit het gezicht waren, riep Jakob Eduard en dekinderen toe, op te staan, hetgeen zij spoedig deden. Alice hielp Edith hare jurk aantrekken, Humphrey trok zijn buis weder aan en Eduard zijn jachtkiel uit. „Nu zijn ze weg,” zeide Jakob, toen hij weer binnenkwam. „En ons eten is ook weg!” zuchtte Humprey met een bedroefden blik op den ledigen pot en de vuile borden. „Dat is waar, maar wij kunnen ander eten koken, en dat zal dubbel plezierig zijn, is ’t niet? troostte Jakob.„Kom, Eduard, haal water; Humprey, schil de uien en schrei weer eens wat; Alice wasch de nieuwe aardappelen; en, Edith, gij moet ieder een handje helpen, terwijl ik wat ander vleesch ga snijden.” „Ik hoop, dat het eten even goed zal wezen,” merkte Humprey aan ; „dat andere rook zoo lekker!” „Even goed, zoo niet beter,” zeide Jakob; „want wij zullen door de ondervinding knapper worden en met nog wel eenszooveel honger eten.” „Leelijke mannen, die ons eten gediefd hebben!” riep Edith. „Van dit hier krijgen ze geen kriezeltje meer, dat houden wij voor ons.” En zoo deden zij ook, en of ’t ook smaakte, want ze hadden razenden honger, toen zij eindelijk aan tafel gingen. „Kijk, dat is prettig!” bromde Humprey met vollen mond. „Zeker, mijn beste jongen. Ik twijfel er aan, of Koning Karei van daag zulk een goeden maaltijd heeft. Maar, Eduard, gij zijt bijzonder ernstig en stil.” „Ja, dat ben ik ook, Jakob; maar heb ik er geen reden toe? O, had ik die soldaten eens kunnen afranselen?” „Ja, maar dat kondet gij niet, en dus moet gij er u maar in zien te schikken. Het spreekwoord zegt; ieder vischt op zijn getij, en wie weet, of Koning Karei niet nog eens op zijn troon komt.” Dien dag kwam er niemand meer aan de hut, en allen gingen te bed, en sliepen als rozen. Den volgenden morgen zadelde Jakob, die begeerig was het nieuws van den dag te weten, den hit, na eerst Eduard onderricht te hebben, hoe hij handelen moest, ingeval er weder soldaten aan huis mochten komen. Hij zeide hem dat hij dan weer, even als den vorigen dag, moest voorgeven, dat de kinderen met de pokken te bed lagen. Hierop draafde hij naar de woning van Suze Allwood, waar hij vernam, dat koning Karei andermaal gevangen genomen en nu op het eiland Wight was, en dat al de soldaten in de eerste dagen weer naar Londen zouden oprukken. Daar hij begreep dat hij nu geen gevaar meer liep van door hen verontrust te worden, reed Jakob zoo snel als hij kon naar Lymington door. Hier ging hij in een winkel en kocht daar twee stel boerenkleederen, die hij dacht dat de jongens passen zouden, en in een anderen winkel kocht hij een dergelijk pak voor de meisjes. Toen maakte hij hiervan en van nog verscheidene andere gemaakte goederen en dingen, die voor de huishouding noodig waren, een groot pak, legde dit op den hit, nam dezen bij den toom en trok weer naar huis, waar hij juist van pas kwam, om ’t oppertoezicht op het koken van ’t eten te houden, dat voor dien middag uit in de pan gebakken sneden hertevleesch, met gekookte aardappels, bestond. Na afloop van het maal, opende hij zijn pak en zeide aan de kinderen, dat, daar zij nu in eene boerenwoning zouden wonen, zij ook boerenkleêren moesten dragen, en dat hij dus voor ieder een pak meêgebracht had, waarmede zij in het bosch mochten ravotten, zonder bang te zijn om ze te scheuren. Alice ging met Edith in de slaapkamer, kleedde daar zich zelve en haar zusje, en kwam, met haar veranderd costuum zeer in haar schik, weer binnen. Humphrey en Eduard trokken hun nieuw pak in de voorkamer aan. Alles paste vrij wel en stond hun werkelijk zeer goed. „Onthoudt nu wel," zeide Jakob, „dat gij voortaan allen mijne kleinkinderen zijt; want ik zal u niet langer jongeheer of jongejuffrouw noemen; dat doet men nooit in een boerenhuis, Oij begrijpt mij immers goed, Eduard?” voegde Jakob er bij. De knaap knikte toestemmend, en toen Jakob hun nu zeide dat zij vrij buiten mochten gaan en daar spelen, liepen allen op een draf, zeer in hun schik met hunne nieuwe dracht, waarin zij zich vee! losser en vrijer bewegen konden dan in hun vroeger stijf pak. Nu dienen wij dan toch ook wel een woord over de woning van Jakob Armitage, waarin de kinderen voortaan leven zullen, te zeggen. Zooals wij reeds vermeld hebben, bevatte deze een groot voorhuis of keuken, waarin een breede haard en schoorsteen was, tafel, stoelen, bordenrek en aanrechtbanken. De twee slaapkamers, die er in uitkwamen, werden voortaan ingericht de eene voor Jakob, de andere voor de beide jongens; en de derde of binnenste kamer werd, als meer afgelegen en veilig, voor de beide meisjes in orde gebracht. Maar er behoorden ook nog nevengebouwen toe: een stal, waarin Witvoet, de hit, gedurende den w,nier stond; een ruw gebouwd afdak en varkenshok, met een omhemde loopplaats er aan; en bovendien was er nog een stuk grond Tge"bii'goed afgeheind °m er het *™>*' ™ d buiten te houden, en waarvan het grootste gedeelte tuin en aardappelland, maar het andere boomgaard en met enkele fijne appel- en perenboomen bezet was. Zoo was hunne woning. De hit, kippen eene zeug met twee biggen en de hond Smoker maakten de levende have n "ZZI J h Tt3ge geb°ren “ W3nt het huisJe was do^ jn grootvader gebouwd – maar hij was niet altijd in dat huis gebleven Jongz,jnde, gevoelde hij fust °m wat meer van de wereld te zien en had hij verscheidene jaren in het leger gediend. Zijn vader en moe’ had hi, HCn °P be^nhUiS V3n Arnwood gewoond, en als knaap had hij daar ook dagelijks verkeerd. De kapelaan van Arnwood had behagen in hem gevonden en leeren lezen; _ tot schrijven had hij’t nooit gjebracht. Toen hij volwassen was, diende hij, zooals wij gezegd hebben onder het commando van den vader van kolonel Beverleven na diens dood had de kolonel hem de boschwachters-betrekking weVom H ueZOrg?’i°en deZC’ °fschoon hii "* leefde, te oud werd om de werkzaamheden van dien post te verrichten. Jakob Armiage trouwde met een goed vroom meisje, met wie hij verscheiden lietensfH iH g d°Ch die hem bij haar dood kinderen naet. Sedert dien tijd had Jakob, wiens vader intusschen ook gestorven was, a een geleefd, tot op het oogenblik, waarmee ons verhaal begint. VIERDE HOOFDSTUK. De oude boschwachter lag dien geheelen nacht wakker, overhl" f °e 'J tCn aanziCn der kinderen verder zou handelen. Hij besefte de groote verantwoordelijkheid, die hij op zich had geladen en was bezorgd wanneer hij over de gevolgen nadacht, als zfn leven eens spoedig ten einde mocht loopen. Wat zou er van die vier worden ZniZ hT HenZame PJaatS’ d3t het bCStaan er va" slechts aan' mgen bekend was, geheel van de wereld afgescheiden en alleen aan hunne eigene krachten overgelaten? Hij was niet bang dat zij et door de wereld zouden komen, als hij in het leven bleef; maar als hij eens opgeroepen werd, voordat zij volwassen en in staat waren om voor zich zelven te zorgen, wat dan? Eduard was nog geen veerenjaar. Hij was, ja, een vlugge, wakkere jongen en vrij bedachtzaam en verstandig voor zijne jaren, maar had toch voor het oogenblik krachten noch verstand genoeg, om voor zich en de zijnen te zorgen. Van Humphrey, den tweeden, liet zich ook wel wat goeds verwachten ; maar ze waren allen nog kinderen. „Ik moet hen opbrengen, dat zij werken en voor zich zelven leeren zorgen. Geen oogenblik mag er, maar ook geen oogenblik zal er verloren gaan. Ik zal mijn best doen en verder op God bouwen. Ik verlang slechts twee of drie jaar, en na dien tijd, vertrouw ik dat zij in staat zullen zijn, om zich zonder mij te helpen. Reeds morgen moeten zij beginnen als boschwachterskinderen te leven.” Volgens dit besluit handelende, opende jakob, zoodra de kinderen gekleed en in de voorkamer gekomen waren, zijn Bijbel, dien hij op de tafel voor zich legde. Hij zeide: „Gij weet, mijn lieve kinderen, dat gij in deze woning moet blijven, opdat die booze soldaten u niet vinden. Zij hebben uw vader gedood, en, had ik u niet meêgenomen, dan zouden zij u allen in uw bed verbrand hebben. Dus moet gij hier blijven wonen als mijne kinderen, en u niet langer Beverley, maar Armitage noemen. Gij moet u kleeden als kinderen in het woud, zooals gij nu reeds gekleed zijt, en doen zooals kinderen in het woud doen, dat is, gij moet alles zelven doen, want gij kunt geen meiden of knechts meer houden, om voor u te werken. Wij allen moeten werken; maar gij zult genoegen in het werk vinden, wanneer gij allen gezamenlijk werkt; want dan zal werken slechts spelen zijn. Kom, Eduard is de oudste en hij moet met mij meê naar het bosch. Daar wil ik hem herten en ander wild leeren schieten, en kan hij dit, dan gaat Humphrey meê, om verder voor onze keuken te zorgen.” „Bravo,” riep Humphrey; „ik zal ’t wel gauw leeren.” „Maar nog niet, Humphrey; want gij moet tegelijk ook werken. Gij moet voor den hit en de varkentjes zorgen, gij moet met Eduard en mij in den tuin leeren spitten, wanneer wij niet uil jagen gaan; en soms zal ik alleen gaan en Eduard bij u laten, om met u te werken, als er iets te doen valt, dat geen uitstel lijdt. Alice, meidlief, gij moet met Humphrey ’s morgens het vuur aanmaken en het huis schoon houden. Humphrey zal naar de bron gaan en water halen en al het zware werk doen, maar gij moet leeren wasschen, Alice, ik zal ’t u eerst voordoen; en gij moet met Humphrey leeren zorgen dat het eten op zijn tijd klaar is, en de bedden opmaken. En de kleine Edith zal voor de hoenders zorgen, ze iederen morgen te eten geven en naar de eieren zien wilt gij dat, Edith ?” „Ja,” zeide Edith, „en ook de kleine kuikentjes, als die uitgekomen zijn, voêren, zooals ik op Arnwood deed.” „Juist, mijn liefje, en gij zult wat nuttig zijn! Nu weet gij wel dat gi] dit alles niet in eens zult kunnen. Gij zult moeten probeeren en alweer overdoen ; maar spoedig zal het gaan en dan is ’t meeste maar spel. Ik wil u alles leeren en iederen dag zal het beter gaan, totdat gij m ’t geheel geen onderricht meer noodig hebt. En dan, mijne beste kinderen, moeten wij ook eiken morgen in den Bijbel lezen. Eduard kan lezen dat weet ik; en gij, Humphrey ?” «Ik ook, maar nog geen lange woorden.” „Goed, die zult gij langzamerhand wel leeren. En Eduard en ik, wij zullen Alice en Edith leeren lezen, ’s avonds, als wij anders niets te doen hebben. Dat zal eene uitspanning zijn. Nu, zegt mij, zijt gij allen tevreden met hetgeen ik u gezegd heb?” „Heel goed,” antwoordden zij allen; en daarop las Jakob een hoofdstuk uit den Bijbel, waarna zij gezamenlijk nederknielden en eerbiedig tot God baden. dit eiken avond gebeurde, behoef ik het verder niet telkens te vermelden. Jakob toonde hun toen op nieuw, hoe zij het vertrek moesten schoonmaken, en Humphrey en Alice hadden hun werk onder zijn toezicht spoedig verricht. Daarop gingen zij allen aan het ontbijt, dat zeer eenvoudig was, daar het gewoonlijk uit koud vleesch en koeken bestond, welke Alice al spoedig heel handig in de gloeiende asch leerde bakken, waarbij de kleine Edith haar van veel dienst was door op te passen dat zij niet verbrandden, terwijl zij zich met ander werk bezig hield. Maar het vleesch was nu genoegzaam geheel op, en na het ontbijt gingen Jakob en Eduard dus met Smoker den hond het bosch in. Eduard had geen geweer, daar hij enkel meeging om te leeren hoe hij het wild moest naderen, hetgeen groot beleid vereischt. Ook had Jakob geen tweede geweer, om hem te geven, al had hij dit ook willen doen. „Nu, Eduard, gaan wij op een fraai hert uit, als wij het kunnen vinden, waaraan ik niet twijfel; maar het moeilijke is dat onder schot te krijgen. Denk er aan dat gij u steeds verborgen moet houden, want zijn gezicht draagt zeer ver; dat gij geen gerucht moet maken, want zijn gehoor is scherp; en nooit met den wind op hem af moet komen want zijn reuk is bij uitstek fijn. Verder moet gij u in uw jagen naar den tijd van den dag richten. Nu graast hij; over een paar uur zal hij in het hooge gras liggen rusten. De hond kan ons niet dienen, of het hert moet zwaar gewond zijn; in dit geval vangt de hond het. . Smol geducht,’ hernam Eduard; „maar daar is niets aan te doen.” „Mogelijk toch wel. Ik weet wat de pijn verzachten kan, want ik herinner mij wat Benjamin, toen hij op Arnwood zijn hand eens gebrand had, er opgelegd heeft en waar hij veel baat bij vond.” „Zoo; maar ik geloof niet dat wij eenige medicijnen of zalven in huis hebben. Doch daar zijn wij er. Wilt gij Witvoet op stal zetten, terwijl ik bij Jacob ga?” „Goddank, dat gij komt,” zeide de oude boschwachter, want ik verlangde zeer u nog eens te zien.” Ik gevoel dat het met mij spoedig ten einde loopt.” „Waarom denkt gij dat? Voelt gij u zooveel zieker?” „Neen, ziek niet; maar ik voel, dat mijne krachten mij begeven. Bedenk dat ik een oud man ben, Eduard.” „Niet zoo heel oud; Oswald zegt dal gij nog niet ver over de zestig jaar zijt. „Oswald weet er niets van. Ik ben ruim zesenzeventig jaar oud, mijn jongen, en gij weet wel, de Bijbel zegt dat des menschen jaren zeventig zijn, zoodat ik al over de lijn ben. En nu, Eduard, heb ik u maar weinig te zeggen. Neem u in acht, is ’t niet voor u zelven, dan ten minste voor uwe beide zusters. Gij zijt jong, maar gij zijt groot en sterk boven uwe jaren en kunt haar beter beschermen dan ik het doen kon. Ik zie donkere tijden te gemoet maar het is Gods wil, en die wil is altijd heilig en goed. Ik bid u, maak uw naam en afkomst voor het oogenblik niet bekend; goed kan dat u niet doen, en het zou u misschien kwaad kunnen berokken. Kondetgij besluiten rustig te huis te blijven en van de boerderij alleen te leven, dat zou, geloof ik, beter zijn, en gij zoudt er geen gebrek om behoeven te lijden. Begeef u niet in gevaar om het wild, dat zij zich nu als hun eigendom toeëigenen. In eene beurs in mijne kist zult gij eenig geld vinden, genoeg om al wat gij noodig mocht hebben te koopen; maar wees er zuinig mede, want niemand kan zeggen hoe ’t u nog te pas kan komen.—En nu roep uw broeder en zusters, dat ik hun allen vaarwel kan zeggen. Ik ben, zooals wij allen zijn, een arm zondaar, maar ik vertrouw op de genade Gods in Jezus Christus. Eduard, ik heb mijn plicht jegens ulieden zooveel in mijn vermogen was vervuld; maar beloof mij nu nog éen ding, dat gij iederen morgen en iederen avond in den Bijbel zult lezen en bidden, zooals ik ook altijd gedaan heb. Beloof mij dat, Eduard.” „Ik beloof u dat het gebeuren zal, Jakob,” zeide Eduard, „en ik zal ook uw anderen raad niet vergeten.” „Ood zegene u, Eduard! Roep nu de kinderen.” Eduard riep Humphrey en zijne beide zusters binnen. „Humphrey, mijn beste jongen,” zeide Jakob, „denk er aan, dat wij in het best van ons leven midden in den dood zijn, en dat daar geen waarborg tegen is, noch voor ouden, noch voor jongen. Oij en uw broeder kunt in den bloei uwer jeugd sterven; de een wordt weggenomen, de ander gespaard. Bedenk, dat uwe zusters van u afhankelijk zijn; en wees daarom niet te driftig en te stout. Ik vrees dat gij u te veel aan gevaar blootstelt met uw altijddurende plannen maken om wilde koeien te vangen. Neem u in acht, Humphrey, want gij kunt slecht gemist worden. Houd u bij de boerderij, zooals ze nu is; zij zal u allen den kost geven. Lieve Alice en Edith, ik ga sterven; over weinige dagen zullen uwe broeders mij in mijn graf leggen. Weest brave kinderen en ziet in alle dingen tot uwe broeders op. En geef mij een kus, Alice. Oij zijt mij tot veel troost geweest, want gij hebt mij uit den Bijbel voorgelezen, toen ik dat zelf niet meer kon. Moge uw sterfbed door zooveel liefde omringd zijn als het mijne is, en moogt gij gelukkig leven en den dood eens Christens sterven! Vaarwel, en Gods zegen zij over u. —God zegene ook u, Edith, en moogt gij zoo goed en onschuldig opgroeien als gij nu zijt. Vaarwel, Humphrey ! vaarwel, Eduard! Mijne oogen worden duister; bidt voor mij, kinderen. God van genade, vergeef mij mijne zonden en neem mijne arme ziel in genade aan —om Christus’ wil.— Amen, Amen.” Dit waren de laatste woorden, die de oude boschwachter sprak. Toen de kinderen, die, zooals hij hun verzocht had, aan zijn bed knielende gebeden hadden, opstonden, was hij niet meer. Allen weenden bitterlijk, want zij hadden den ouden man hartelijk lief. Alice lag snikkend in Eduards armen, en Edith aan de borst van Humphrey. Het duurde lang eer de broeders haar eenigszins tot bedaren konden brengen. Eindelijk zeide Humphrey tot Alice: „Oij doet Eduards arm zeer, lieve; gij weet niet hoeveel pijn hij er aan lijdt. Komt, beste meisjes, laat ons in de voorkamer gaan en zien of wij hem iets tegen de pijn kunnen geven.” Dit verzoek leidde hare aandacht af, en wekte tevens een nieuw gevoel van medelijden in de jonge meisjes op. Zij gingen allen naar het groote voorvertrek. Humphrey gaf aan zijne zusters eenige aardappelen, om die op linnen te raspen, terwijl hij Eduard den rok hielp uittrekken en zijne hemdsmouwen opsloeg. Dat deeg werd toen op den arm gelegd en Eduard zeide dat het hem al dadelijk veel goed deed. De meisjes schraapten er toen nog meer van, hoewel zij onder dit werk hare tranen niet konden weerhouden. Humphrey zeide haar toen ook, dat Eduard dien geheelen dag nog niets te eten had gehad, en dat zij hem dus nog iets klaar maken moesten. Dit hield haar weder eenigen tijd bezig, en toen het avondeten gereed was, zetten allen zich zwijgend aan tafel. Zij gingen vroeg te bed, maar niet voordat Eduard een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen en gebeden had, zooals Jakob altijd placht te doen. Dit deed hare tranen opnieuw vloeien. „Kom, Alice, en gij, lieve Edith, nu naar bed!” zeide Humphrey. De meisjes vielen haar broeder om den hals, en toen zij daar nog eens goed uitgeschreid hadden, richtte Alice zich op, nam Edith bij de hand en ging met haar in hare slaapkamer. TIENDE HOOFDSTUK. „Humphrey,” zeide Eduard, „hoe eer dit alles voorbij is, des te beter. Zoolang het lijk van den goeden Jakob in huis blijft, zullen de arme meisjes niets doen dan treuren en schreien.” „Dat ben ik met u eens,” antwoordde Humphrey. „Waar zullen wij hem begraven?” „Onder den grooten eik achter het huis,” zeide Eduard. „De oude man heeft mij eens gezegd, dat hij gaarne onder een van die eiken zijn graf zou hebben.” „Welnu,” zeide Humphrey. „Ik zal van nacht zijn graf maken. De maan schijnt helder, en voor het aanbreken van den dag hoop ik er mee klaar te zijn.” „Het spijt mij dat ik u niet helpen kan, broeder.” „Het spijt mij dat gij gewond zijt, Eduard, maar ik heb geen hulp noodig. Als gij een poosje gingt liggen, zoudt gij misschien wat kunnen slapen. Eerst willen wij echter de aardappelen nog eens ververschen. Humphrey legde een nieuw verband om Eduards arm, en deze, die zeer vermoeid was, ging met kleeren en al te bed. Humphrey ging naar ' buiten, kreeg zijn gereedschap en begon te graven. Hij werkte hard door en voor den morgen had hij zijne taak volbracht. Daarop ging hij naar binnen en te bed liggen naast Eduard, die gerust sliep. Zoodra het dag werd, stond hij weer op, wekte Eduard en zeide; „Broer, alles is ge- reed, maar ik vrees dat gij mij nu zult moeten helpen, om den armen Jakob op de kar te leggen. Zoudt gij dat kunnen, denkt gij.” „O ja; mijn arm doet veel minder pijn en ik voel mij veel beter dan gisteren avond. Als gij gaan wilt en de kar krijgen, zal ik zien wat ik intusschen doen kan.” Toen Humphrey terugkwam, zag hij dat Eduard een laken gezocht had, om het lijk in te wikkelen, maar hij kon niet meer doen voordat de ander terug was en hem hielp. Zij wikkelden nu het lijk in dat laken, droegen het buiten de hut en legden het op de kar. „Willen wij nu de meisjes roepen, Eduard?” ~Neen nog niet; laat ons den doode eerst in het graf leggen, en dan zullen wij haar halen.” Zij vervoerden het lijk met de kar naar het graf, lieten het daarin neer, en brachten toen den hit weer op stal. „Zijn er gebeden geschikt om bij een graf gelezen te worden?” vroeg Humphrey. „Ik geloof wel dat die er zijn,” zeide Eduard, „maar zij staan niet in den Bijbel. Dus zullen wij liever een kapittel daaruit nemen. Ik ken wel twee psalmen, die heel goed op onzen ouden braven vriend toepasselijk zijh.” „Zijn de meisjes op, naar gij weet?” „Ik meen van ja,” antwoordde Humphrey, „en ik zal haar gaan roepen ?” Humphrey ging naar de deur harer kamer en zeide: „Alice en Edith, komt spoedig hier.” Beiden kwamen geheel gekleed. Eduard nam den Bijbel onder den arm en Alice bij de hand. Humphrey volgde met Edith en zoo gingen zij naar het graf, waarin de meisjes het lijk van Jakob, in het laken gewikkeld, zagen liggen. „Laat ons knielen,” zeide Eduard, terwijl hij den Bijbel opensloeg. Zij knielden bij het graf neder. Eduard las de beide psalmen en sloeg toen het boek dicht. De beide meisjes wierpen nog een laatsten blik op het lijk en keerden daarna schreiende naar huis terug. Eduard en Humphrey vulden het graf weder en volgden toen hunne zusters. „Ik ben blij dat het voorbij is,” zeide Humphrey, terwijl hij zijne oogen afdroogde. „Arme, oude Jakob! Ik zal een hek om zijn graf maken.” „Kom binnen, Humphrey,” zeide Eduard. Eduard ging in den stoel van den ouden Jakob zitten en nam zijne zusters bij zich. Hij sloeg zijne armen om haar hals en zeide: „Alice en Edith, wij hebben een vriend verloren en iemand, wiens nagedachtenis wij niet dankbaar genoeg in eere kunnen houden. Hij heeft ons van den dood in de vlammen gered, die het huis van onzen vader vernield hebben, en ons van dien tijd af steeds beschermd. Hij is heengegaan; want het is Oods wil geweest hem op te roepen naar den Hemel, en wij moeten ons aan Oods wil onderwerpen. Wij blijven hier nu als weezen achter, en hebben niemand, tot wien wij om bescherming kunnen opzien, dan tot den Hemel. Hier zijn wij van de geheele wereld afgescheiden en leven alleen voor elkander. Wat is nu onze plicht? Wij moeten elkander liefhebben en helpen. Ik wil mijn plicht hierin naar mijn beste vermogen vervullen, en dat wil Humphrey, en dat wilt gij lieve meisjes, ook. Ik durf dit voor ons allen beloven. Schreien en klagen kan ons niet helpen; wij moeten allen met ijver en lust werken. Wij willen iederen morgen en iederen avond Ood bidden, ons bij te staan en onze pogingen te zegenen, en ons in staat te stellen om ons zelven te helpen en hier in vrede en rust te leven. Geef mij een kus, lieve Alice en Edith, en kust elkander ook. Laat dat ons verbond verzegelen, en stellen wij ons vertrouwen op Hem, die een Vader der weezen is.” Eduard en de kinderen baden nu nog het Onze Vader en stonden toen op. Zij gingen hierop aan hunne gewone bezigheden, en het dagwerk maakte hen spoedig bedaarder, hoewel het nog verscheidene dagen duurde voordat er nu en dan weer een glimlach op hun gelaat verscheen. Zoo ging er eene week voorbij, waarin Eduards arm zoo ver herstelde, dat hij er geen pijn meer aan voelde, en in staat was Humphrey bij het werk in de boerderij te helpen. De sneeuw was verdwenen, en de lente, ofschoon eenigen tijd door het ruwe weder achteruit gezet, maakte nu snelle vorderingen. Gestadige arbeid en de terugkeer van het schoone jaargetijde deden de treurigheid uit hun gemoed langzamerhand verdwijnen, en terwijl Humphrey een hek voor het graf van den ouden Jakob gereed maakte, gingen Alice en Edith in het woud, zochten de wilde viooltjes, die op blschutte plekken overal voor den dag kwamen, en plantten deze over op het graf. Eduard bracht ook alle lentebloemen, die hij vinden kon, en zoodoende werd door het planten der bloemen en het zetten van het hek het graf van den ouden Jakob hunne dagelijksche werkplaats, waar zij, wanneer hun dagwerk volbracht was, nog gaarne vereenigd bleven en over de verdiensten van den overledene met elkaar spraken. Op den Zondag, die op de begrafenis volgde, was het weder zacht en warm, waarom Eduard voorstelde de gewone bijbellezing, waartoe de oude Jakob eenige hoofdstukken had uitgezocht, niet, zooals gewoonlijk in huis, maar bij het graf te houden. Zij bleven dit, wanneer het weêr het toeliet, later altijd doen, en zoo werd de rustplaats van den ouden man hunne kerk en vervulde hunne harten met de gevoelens van liefde en godsvrucht, die kracht aan hunne gebeden gaven. Zoodra het hek voltooid was, maakte Humphrey een bord aan den boom vast, waarop hij de eenvoudige woorden ~Jakob Armitage,” had ingesneden. Eduard had eiken dag verwacht, dat Oswald Partridge hem bezocht zou hebben, zooals hij beloofd had voor het einde der week te zullen doen; maar tot aller verwondering was hij nog niet verschenen. Eene maand verliep; Eduards arm was geheel hersteld, en nog kwam Oswald niet. Op zekeren morgen waren beide broeders aan het praten over onderscheiden onderwerpen, waarvan het voornaamste eene reis van Eduard naar Lymington, om meel te halen, betrof, toen het den laatstgenoemde inviel wat de oude Jakob hem omtrent het geld gezegd had, dat hij in de kist zou vinden. Hij ging in Jakobs kamer en opende de kist, waar hij, onderin, onder de kleederen, eene lederen beurs vond, die hij bij Humphrey bracht. Bij het openen daarvan waren zij zeer verwonderd, er behalve eene menigte zilvergeld meer dan zestig goudstukken in te vinden. „Dit is zeker eenegroote soms gelds,” merkte Humphrey aan. „Ik weet niet wat die dingen zooal kosten, maar het komt mij voor, dat dit ons een langen tijd onderhouden kan.” „Dat denk ik ook,” zeide Eduard. „Ik wou dat Oswald Partridge kwam, want ik heb hem eene menigte vragen te doen. Ik weet niet wat het meel of een der andere dingen, die wij noodif hebben, kost, en evenmin weet ik wat ik mij voor een hert moet doen betalen. Daarom zou ik niet gaarne naar Lymington gaan, eer ik hem gezien had. Als hij niet gauw komt, ben ik voornemens eens naar hem over te stappen, om te zien wat er aan hapert.” Daarop sloot Eduard het geld weder in de kist en ging toen met Humphrey naar het land en aan ’t werk. Eerst zes weken na Jakobs dood vertoonde zich Oswald Partridge eindelijk. „Hoe gaat het met den ouden man, jongeheer?” was zijn eerste vraag. „Weinige dagen, nadat gij bij ons geweest zijt, hebben wij hem begraven,” antwoordde Eduard. „Dat vreesde ik wel,” zeide de opzichter. „Zijn asch ruste in vrede ; hij was een braaf man. En hoe gaat het met uw arm?” „Die is bijna weer beter,” hernam Ednard. „Maar ga nu eens zitten, Oswald, want ik heb veel met u te praten. Vooreerst moet ik u vragen wat u zoo lang weerhouden heeft volgens uwe belofte hier te komen.” „Eenvoudig en in één woord een moord.” „Een moord !” riep Eduard uit. „Ja, voorbedachte moord, jongeheer; inéén woord ; zij hebbenden koning, onzen vorst Koning Karei, onthoofd.” „Hebben zij dat gewaagd?” „Ja,” hernam Oswald, „Wij weten hier in het woud weinig van wat er omgaat, maar toen ik u het laatst gezien had, hoorde ik al dat hij in Londen was en terechtgesteld zou worden.” „Terechtstellen!” riep Eduard uit. „Hoe konden zij een koning terechtstellen? Volgens de wetten van ons land moet ieder voor zijns gelijken terecht staan. Waar zijn die, zijns gelijken ?” „De majesteit wordt niet meer gerekend, naar het schijnt,” zeide Oswald: maar het is niettemin zooals ik u zeg. Twee dagen nadat gij ons verlaten hadt, is de intendant in allerijl naar Londen vertrokken en, naar ik gehoord heb, moet hij zich met kracht tegen het doodvonnis verzet en al het mogelijke gedaan hebben om dat te beletten ; maar vruchteloos. B'j zijn vertrek beval hij mij ten strengste, mijn huis geen uur te verlaten, daar zijne dochter alleen was; en zoo kon ik, daar ik hem dit beloofd had, niet bij u komen. Patientia heeft evenwel brieven van hem gekregen en mij verhaald wat ik u nu vertel.” „Gij hebt van middag niet gegeten, Oswald?” vroeg Eduard. „Neen, dat heb ik niet.” „Alice, beste meid, zorg voor wat te eten, wilt gij? En, Oswald, terwijl gij eet, moet ik u eenige oogenblikken verlaten. Uw verhaal heeft mij zoo getroffen dat ik een oogenblik alleen zijn en mijn gevoel lucht geven moet.” Eduard was inderdaad in eene gemoedsstemming, die noodig had een weinig tot bedaren gebracht te worden. Hij verliet het huis en ging, in diep gepeins verzonken, een eindweegs het bosch in. „Eindelijk vermoord!” riep hij uit. „Ja, wel mag het een moord heeten; en niemand om hem te redden —en geen zwaard tot zijne verdediging getrokken niet één arm voor hem opgeheven! Hoeveel dapper bloed te vergeefs vergoten! Land mijner vaderen, kent gij dan geen trouw en ridderlijkheid meer? Of is geheel Engeland een bloodaard geworden? Welnu, de tijd zal eenmaal komen, en kan ik niet meer hopen, voor mijn koning te strijden, dan zal ik toch althans tegen hen vechten, die hem zoo schandelijk vermoord hebben.” Van dien aard waren Eduard’s gedachten, terwijl hij door het bosch drentelde, en er verliep meer dan een uur, voordat het gistend bloed weder op de gewone wijze door zijn aderen stroomde. Eindelijk meer bedaard, keerde hij naar huis terug en luisterde naar de nadere omstandigheden, die Oswald nu van het medegedeelde verhaalde. Toen Oswald geëindigd had, vroeg Eduard hem of de intendant teruggekeerd was. „Ja, want anders was ik hier niet gekomen,” antwoordde Oswald. „Gisteren kwam hij terug. Hij scheen zeer somber en mistroostig, en, naar ik hoor, gaat hij binnen weinige dagen weer naar Londen. Eigenlijk heeft hij mij dit zelf verhaald, want ik vroeg hem verlof om naar uw grootvader te gaan zien. Hij zeide mij dat ik gaan kon, maar niet lang moest uitblijven, daar hij naar Londen terug moest. Naar hetgeen ik van juffer Patientia gehoord en ook zelf van hem gezien heb, moet het gebeurde hem geweldig geschokt hebben; en zoo zijn er zeker velen, die, hoewel zij ’t volstrekt niet eens waren met de wijze van bestuur van den koning, toch nooit eenige gedachte hebben gehad, dat het tot zulk een uiterste zou komen. Ik heb eene boodschap van hem aan u, en die is, dat hij u verzoekt bij hem te komen, opdat hij u voor de redding van zijn kind zou kunnen danken.” „Ik wil dien dank van u aannemen, Oswald; dat zal even goed zijn als dat hij ze mij persoonlijk betuigde.” „Ja, misschien wel; maar ik heb een tweede boodschap van een anderen kant, en die is van de jongejuffer zelve. Zij heeft mij verzocht u te zeggen, dat zij geen gelukkig uur zal hebben voordat zij u gezien en u haar dank betuigd heeft voor uw moed en uwe goedheid. Gij hadt geen recht, zeide zij, om haar onder zulk eene verplichting te laten en haar geene gelegenheid te geven om hare gevoelens jegens u uit te drukken. En ik ben overtuigd, jongeheer Eduard, dat zij meent wat zij zegt, en zij heeft mij doen beloven dat ik u zou overhalen te komen; Ik kon het haar niet weigeren, want zij is een lief, goed schepsel. Daar haar vader toch binnen weinige dagen naar Londen zal gaan, kunt gij licht eens over komen rijden en haar spreken, zonder eenig gevaar te loopen van door aanbiedingen van zijn kant gegriefd te worden.” „Goed,” hernam Eduard; „ik heb er niet tegen haar weder te zien, want zij was zeer beleefd jegens mij. Nu ik weet dat de intendant van huis zal zijn, zal ik denkelijk wel komen. Maar nu moet ik over andere, dingen spreken.” Eduard deed hierop aan Oswald onderscheidene vragen ten aanzien van den prijs van verschillende artikelen en over de beste manier om zijn wild van de hand te zetten. Oswald gaf hem omtrent alles inlichting en Eduard schreef alle punten en aanwijzingen op. Oswald bleef twee dagen bij hen en vertrok daarop met de belofte van Eduard, dat deze, zoodra hij kon, naar het huis van den opzichter zou komen. „Mocht de intendant vroeger dan wij hem verwachten terugkomen, dan zal ik u dat doen weten; maar volgens hetgeen ik van hem gehoord heb, meen ik dat hij niet korter dan eene maand in Londen denkt te vertoeven.” Eduard beloofde nogmaals, dat Oswald hem binnen de eerste tien dagen zou zien en daarop nam deze afscheid. „Humphrey,” zeide Eduard, zoodra de gast vertrokken was, „ik heb het plan gemaakt om morgen dien dag naar Lymington te gaan. Wij moeten meel hebben en nog verscheidene andere dingen, waar Alice niet langer buiten kan.” „Waarom zouden wij niet samen gaan, broêr? vroeg Humphrey. „Neen, ditmaal niet,” zeide Eduard. „Ik moet onderscheidene dingen afdoen en verschillende menschen opzoeken: dus wil ik nu liever alleen gaan. Bovendien durf ik de meisjes niet alleen laten. Ik geloof wel niet dat er eenig bepaald gevaar is, maar er kon toch iets gebeuren, en ik zou ’t mij zelven nooit vergeven als haar iets overkwam. Evenwel is het raadzaam dat gij den een of anderen tijd met mij naar Lymington gaat, om te weten waar gij, als dat noodig mocht zijn, alles koopen en verkoopen kunt. Dan zal ik Oswald verzoeken zoolang hier te komen en terwijl wij weg zijn, een oog op de meisjes te houden.” „Ja, gij hebt gelijk, Eduard; dat zal beter zijn.” Terwijl de broeders nog spraken, stond Oswald eensklaps weer voor hunne oogen. „Ik zal u zeggen, jongeheer Eduard, waarom ik terugkom,” zeide Oswald. „Er is niets aan gelegen, of ik van daag of eerst morgen te huis kom. Het is nog vroeg, en daar gij toch voornemens zijt naar Lymington te gaan, viel mij in dat het misschien beter was, als ik met u meeging. Ik kan u dan zoowat den weg wijzen, en dat is beter dan dat gij alleen gaat.” „Ik dank u wel, Oswald, en gij zult mij hiermede veel genoegen doen,” zeide Eduard. „Humphrey, wij zullen dadelijk de kar uit den stal halen, of het wordt te laat. Wilt gij dit doen? want ik moet nog eenig geld krijgen en met Alice spreken.” Humphrey ging dadelijk, om den hit voor de kar te zetten, terwijl Eduard zeide: „Oswald, gij moet mij niet langer jongeheer noemen, zelfs niet als wij alleen zijn; want doet gij dit, dan zult gij mij tegenover andere menschen ook zoo noemen, en daarom denk er aan, dat het eenvoudig Eduard zijn moet.” „Als gij het verlangt, goed,” antwoordde Oswald; „en zeker zal dat ook beter zijn, want een onvoorzichtig woord in het bijzijn van anderen kon licht vermoeden wekken.” Kar en hit stonden spoedig voor de deur, en na door Alice nog met allerlei boodschappen belast te zijn, gingen zij gezamenlijk op weg. ELFDE HOOFDSTUK. „Zoudt gij den weg naar Lymington alleen gevonden hebben?” vroeg Oswald, terwijl de hit wakker doordraafde. „Ik geloof het wel,” antwoordde Eduard. „Maar ik zou dan eerst naar Arnwood hebben moeten gaan. En als ik alleen geweest was, zou ik dit ook zeker gedaan hebben; maar wij hebben nu een veel korter weg genomen.” „Ik dacht niet, dat gij de bouwvallen van Arwood gaarne zien zoudt,” zeide Oswald. „Er gaat geen dag voorbij,” hernam Eduard, „dat ik er niet aan denk. Ik zou wel eens willen zien of iemand er bezit van heeft genomen, want ze zeggen dat het goed verbeurd verklaard is.” „Ik heb wel gehoord dat het voornemen daartoe bestond, maar nog niet dat het geschied is,” zeide Oswald. „Daar zullen wij echter wel wat meer van vernemen, als wij te Lymington komen. Ik voor mij ben daar in langer dan een jaar niet geweest. Ik geloof ook dat er niemand zal zijn, die u herkent.” „Dat geloof ik ook niet, en ik ben er niet bezorgd voor. En wie zou er ook zijn, die mij nog kon herkennen?” „Welnu, dat ik u hier en daar breng, zal u waarschijnlijk menige vraag besparen, en ik wil u nergens brengen, waar ik weet dat ze heel nieuwsgierig zijn. Zie, daar is de toren; wij hebben nu niet meer dan een kwartier te rijden.” Zoodra zij Lymington binnen waren, reed Oswald naar eene kleine herberg, waar de opzichters en boschwachters gewoonlijk kwamen. De herbergier was dan ook de man, die al hun wild ontving en weer verkocht. Zij reden het stalplein op, en na kar en paard aan een knecht te hebben overgegeven, traden zij de gelagkamer binnen, waar zij den kastelein met een paar andere mannen bij den bierkan aantroffen. Wel vriend Andries, hoe,gaat het u?” vroeg Oswald. ”,Laat eens zien,” zeide de zwaarlijvige kastelein, terwijl hij zijn hoofd achterover wierp, zijn buik vooruitstak en Oswald strak aanzag. „Wel nu komaan, Oswald Partridge! zoo waar als ik leef! Waar hebt gij al dien tijd gezeten?” ... „In het woud, vriend Andries, waar niet weinig veranderingen zijn voorgevallen.” „Ja, ik heb er van gehoord; gij hebt daar nu eene soort van intendant van het Parlement. En wien hebt gij daar bij u? „Den kleinzoon van een ouden bekende van u, van den ouden Jakob Armitage, die dezer dagen overleden is.” „Ei, is Jakob dood? Die arme kerel? Zoo waar als ik leef, Jakob Armitage was een man zoo trouw als staal. En is hij dus ook dood! Ja, wij moeten allen eenmaal sterven. Boschwachters en herbergiers, prinsen en koningen sterven moeten wij toch maar.” „Ik heb Eduard Armitage hier meê naar toe genomen, om hem met u "in kennis te brengen, vriend Andries. Nu de oude man dood is, zult gij u met hem over het wild uit het bosch moeten verstaan. „Ei zoo; ja dat schijnt tegenwoordig schraal te -zijn. Ik heb in lang geen hert gezien. De oude jakob bracht mij het laatste. Dus zijt gij, naar ik vermoed, geen van de boschwachters van het Parlement? vervolgde de kastelein, zich tot Eduard keerende. Neen,” antwoordde Eduard. „Ik schiet geen wild voor rondkoppen. „Braaf, kereltje, braaf en goed gezegd! De Armitages zijn altijd brave en trouwe kerels geweest en hebben zich van ouds vast aan de Beverley’s gehouden; maar nu zijn er geen Beverley’s meer. Afgehouwen, stam en takken, en dat is dood jammer. Zoo waar als ik leef, eene treurige geschiedenis. Maar kom binnen; ’t is hier met veilig. De muren hebben ooren, zegt het spreekwoord, en meman weet tegenwoordig voor wien hij spreken durft of niet. Oswald en Eduard gingen daarop met den waard naar binnen, en de laatste sprak met hem af, om hem gedurende het jachtseizoen regelmatig tegen een bepaalden prijs wild te leveren. Daar’t onder de tegenwoordige omstandigheden echter gevaarlijk was dat in de stad te brengen, kwamen zij overeen dat, zoo dikwijls Eduard een stuk geschoten had, hij naar Lymington zou komen, om er kennis van te geven, en dat de kastelein dan een paar vertrouwde personen zou zenden, om het van eene bepaalde plaats af te halen. Na het sluiten dezer over- eenkomst, dronken zij een glas met den kastelein en gingen daarop de stad in, om hunne inkoopen te doen. Oswald bracht Eduard in alle winkels, waar hij zijne benoodigdheden koopen kon. Sommige dingen namen zij dadelijk mede; andere die te zwaar waren, lieten zij voorloopig liggen, om ze later met de kar te komen afhalen. Eduard moest ook kruit en lood hebben en zij gingen naar een zwaardveger, om zich dat aan te schaffen. Terwijl zij daar in den winkel stonden, zag Eduard ook andere wapens, een degen aan den wand hangen, dien hij meende meer gezien te hebben. „Wat is dat voor een degen?” vroeg hij den man, die hem het kruit toemat. „Eigenlijk behoort die degen mij niet toe,” antwoordde de man, „en toch kan ik hem den eigenaar of zijne familie niet teruggeven. Hij werd mij door iemand uit het huis van kolonel Beverley gebracht, om schoon te maken, maar voordat hij teruggehaald werd, is het huis afgebrand en zijn alle menschen daarin omgekomen. Ik weet zeker dat het een degen van den kolonel zelven was, want er staat E. B. op een zilveren plaatje opgegraveerd. Ik heb nog eene rekening van werk aan sloten op Arnwood, maar zie geen kans die ooit betaald te krijgen, zoodat ik niet weet wat ik doen zal den degen verkoopen of niet.” Eduard zweeg eenige oogenblikken, want hij vertrouwde zich zelven niet, vreezende dat zijne aandoening hem verraden zou ; maar eindelijk zeide hij toch : „Hoor eens: ik ben, en mijn geheele geslacht is dit altijd geweest, een warme aanhanger van de Beverley’s en ’t zou mij leed doen als de degen van den kolonel in andere handen viel. Mij dunkt dus, daf, als ik u die rekening betaal, gij den degen gerust aan mij kunt overlaten, onder voorwaarde evenwel, dat, zoo hij ooit door de familie Beverley wordt opgevraagd, ik hem altijd terug zal geven.” „Zeker,” zeide Oswald; „dat voorstel is billijk en goed.” „Dat vind ik ook, jongman,” zeide de zwaardveger. „Gij zult mij dus uw naam en woonplaats opgeven ?” „Ja, en mijn vriend hier zal u voor de echtheid van beiden instaan,” hernam Eduard. De zwaardveger haalde nu de rekening, welke Eduard voldeed, en na zijn naam, Eduard Armitage, op een papier geschreven te hebben, nam hij bezit van den degen. Daarop betaalde hij het kruit en lood, dat Oswald in bewaring nam, en, zijne blijdschap nauwelijks meester haastte hij zich uit den winkel te komen. „Oswald!” riep Eduard. „Voor geen duizend pond zou ik dezen degen willen afstaan. Ik zal er nooit dan met mijn leven van scheiden.” „Dat geloof ik gaarne,” zeide Omwald, „en ik geloof ook, dat hij in uwe handen nooit geschandvlekt zal worden. Maar spreek zoo hard niet; ’t wemelt hier van verspieders en luistervinken. Is er nu nog iets, dat gij noodig hebt?” „Neen, voor zoo ver ik weet, niet; maar ik moet zeggen dat deze degen alle andere gedachten zoo glad uit mijn hoofd verdreven heeft, dat mij al ’t overige ontgaan is. Wij gaan dus maar weer naar de herberg, laten den hit inspannen en zorgen voor tarwe- en havermeel.” In de herberg gekomen, ging Oswald naar den stal om voor de kar te zorgen, terwijl Eduard binnen trad om den kastelein te vragen hoeveel wild hij wel op een en dezelfden tijd zou kunnen ontvangen. Oswald had den kostbaren degen van Eduard overgenomen en dien bij al ’t andere goed gelegd. Hij was druk bezig de strengen vast te maken, toen er een man bij de kar staan bleef, zijn oog toevallig op den degen liet vallen, en dien zeer aandachtig bekeek. „Wat drommel!” riep op eens die man: „die degen is van mijn ouden meester, kolonel Beverley, geweest. Ik herken hem dadelijk. Ik bracht hem aan Philips den zwaardveger, om schoon gemaakt te worden.” „Zoo waarlijk!” zeide Oswald. „Ei, ei, en hoe is uw naam dan, vriend ?” „Benjamin White, was ’t antwoord. „Ik heb op Arnwood gediend tot aan den nacht, toen het afgebrand is, en sedert dien tijd ben ik hier.” „En wat is hier uwe bezigheid tegenwoordig?” „Ik ben kelderknecht in de Republiek, in de Visserstraat nietver van den hoek hier.” „Wel, wel; wilt gij een oogenblikje bij den hit blijven staan en oppassen dat niemand iets uit de kar neemt, terwijl ik even om een paar pakjes naar binnen ga?” „Ja, met pleizier wil ik dat doen; maar wat ik zeggen wil, groenrok, hoe komt gij aan dien degen?” „Dat zal ik u vertellen als ik terugkom.” Oswald ging hierop naar binnen en vertelde aan Eduard wat er gebeurd was. „Die zal u zonder twijfel herkennen, en gij moet niet buiten komen, eer ik hem heb weggekregen, zeide hij,” „Daar hebt gij gelijk in. Vraag hem toch wat er van mijne tante geworden is en waar zij begraven is, en verneem ook eens van hem waar de meiden gebleven zijn. Die kunnen ook wel hier in Lymington zijn, even goed als hij.” „Ik zal dat alles wel uitvinden,” hernam Oswald, waarop Eduard weer bij den kastelein ging en zijn gesprek met hem vervolgde. Toen Oswald terugkwam, vertelde hij aan Benjamin, op welk eene wijze de kleinzoon van Jakob Armitage den degen bij den zwaardveger gevonden en gekocht had. „Ik heb nooit geweten, dat Jakob Armitage een kleinzoon had,” zeide Benjamin, „en ik wist ook niet dat Jakob dood was.” „Wat is er toch van al de vrouwen, die op Arnwood waren, geworden?” vroeg Oswald. „Wel, Agathe is met een soldaat getrouwd en naar Londen gegaan.” „En de andere?” „De keukenmeid is naar haar familie getrokken, die een uur of vier van hier woont, en ik heb sedert nooit weer een woord van haar vernomen.” „Maar er waren er immers drie?” vroeg Oswald. „O ja, Martha was er ook nog,” antwoordde Benjamin. „Die is ook met een soldaat getrouwd die slet en evenals Agathe naar Londen verhuisd. Had ik kunnen denken dat ze zoo iets doen zou, ik zou haar nooit zoo achter mij van Arnwood meegenomen hebben; zij had voor mijn part met die stumpers van kinderen kunnen verbranden.” „De oude dame is ook dood; waar is zij begraven?” „Op het kerkhof van St. Vitus en op kosten van de gemeente, want men vond geen geld genoeg bij haar om de begrafeniskosten goed te maken.” „En gij zijt dus kelderknecht in de Republiek? Is dat eene goede herberg?” „Dat kan ik juist niet zeggen. Ik althans zal er niet langer blijven dan ik volstrekt moet.” „Wel zoo; maar gij moet het er toch niet al te druk hebben, als gij zoo lang uit kunt blijven als gij nu doet.” „Ei, er zal ook wat zwaaien, als ik terugkom! ’t Wordt dus mijn tijd, en daarom, goeden dag, vriend groenrok. Zeg aan Jakob Armitage’s kleinzoon, dat ik hem uit betrekking op den ouden man gaarne eens zien zal en dat hij mij eens moet komen opzoeken.” „Dat zal ik doen; morgen denk ik hem te spreken,” antwoordde Oswald, terwijl hij op de kar stapte. „Vaarwel dus, vriendje!” En hierop stapte Benjamin heen, tot groote vreugde van Oswald, die dacht dat hij nooit weg zou gaan. Zoodra de man, die om den verloren tijd weder in te halen, op een drafje liep, om den hoek van de straat Marryat. kinderen Woud. 8e dr. 7 verdwenen was, stapte Oswald weer van de kar, riep Eduard, en nadat zij het meel en de andere zaken opgeladen hadden, reden zij naar huis. Onder het rijden, verhaalde Oswald aan Eduard al de bijzonderheden, die hij van Benjamin vernomen had, en het was laat toen zij behouden en wel aan Eduards woning aankwamen. Zij gingen spoedig naar hun bed, daar zij beiden vermoeid waren en Oswald besloten had den volgenden morgen vóór het aanbreken van den dag te vertrekken, hetgeen hij zonder iemand te storen volbracht; want Humphrey was op en gekleed toen zijn gast opstond, en maakte dat deze vóór zijn vertrek eenig ontbijt kreeg. Al de anderen bleven slapen. Humphrey ging een half uurtje ver met Oswald mede en wilde naar huis terugkeeren, toen het hem inviel, dat hij in eenige dagen niet naar zijn val-kuil omgezien had en dit nu, voordat hij naar huis ging, nog wel eens kon doen. Hij ging dus dien kant uit en kwam er juist toen de dag begon aan te breken bij aan. Het was in het laatst van Maart en het weder was vrij zacht voor den tijd van het jaar. Humphrey kwam bij den kuil en het was nu licht genoeg, om te zien dat de bedekking er van doorgebroken was en er dus waarschijnlijk iets in moest zijn. Hij ging zitten en wachtte tot het lichter geworden zou zijn, maar van tijd tot tijd meende hij een zwaar ademhalen en eens een zwakken zucht te hooren. Dit maakte hem meer en meer nieuwsgierig en hij keek telkens weder in den kuil, doch kon gedurende een geruimen tijd niets onderscheiden, totdat hij ten laatste meende op den bodem iets te ontdekken, dat wel eene menschelijke gedaante geleek. „Ligt daar iemand?” riep hij daarop met luider stem. Een zucht was het antwoord, en nu ijsde Humphrey bij het denkbeeld dat er iemand in den kuil gevallen was en daar bij gebrek aan hulp zou moeten omkomen. Het viel hem in, dat de ruwe ladder, die hij in der tijd gemaakt had om de aarde uit de diepte op te brengen, in de nabijheid tegen een eik geleund stond; hij ging die halen, zette haar in den kuil en klom toen behoedzaam naar beneden. Daar gekomen zag hij zijne vrees bewaarheid, want hij vond er een jongen met gescheurde kleederen liggen. Hij keerde hem om, daar hij met zijn gezicht op den grond lag, en haastte zich te onderzoeken of hij nog leefde, ’tgeen hij tot zijn groote blijdschap zag dat nog het geval was. De jongen zuchtte verscheidene malen en opende eindelijk de oogen. Humphrey vreesde, dat hij niet sterk genoeg zou wezen om hem op zijne schouders tegen de ladder op te dragen; maar toen hij het beproefde, bevond hij dat de knaap door uitputting zoo licht was als een veder, zoodat hij hem kon opnemen en veilig met hem op den rand van den kuil kwam. Humphrey liep hierop naar eene plaats waar de wilde kudde, zooals hij wist, gewoon was te komen drinken. Deze was in de nabijheid. Hij vulde daar zijn hoed half met water, en ofschoon de jongen niet spreken kon, dronk hij toch begeerig en scheen binnen weinige minuten veel bijgekomen. Humphrey gaf hem nog wat en wies hem het gezicht en de slapen. De zon was intusschen opgekomen en het was nu helder dag geworden. De jongen poogde te spreken, maar wat hij zeide was zacht en onduidelijk en ook in een vreemde taal gesproken, zoodat Humphrey er niets van verstaan kon. Hij beduidde hem dus door teekens dat hij wilde heengaan, maar spoedig terug zou komen; en toen hij dacht dat de knaap hem begrepen had, liep hij zoo hard als hij kon naar huis. Hier riep hij Eduard buiten en vertelde hem in weinige woorden wal er gebeurd was, waarop deze terstond wal brood en melk ging halen, terwijl Humphrey den hit voor de kar spande. Na eenige minuten waren zij weder op weg, en spoedig kwamen zij bij den val-kuil, waar zij den jongen nog op dezelfde plaats vonden liggen, waar Humphrey hem verlaten had. Zij doopten den haverkoek in de melk, en zoodra die geweekt was, gaven zij er den uitgehongerde wat van. Na eenigen tijd slokte deze het vrij goed door, en spoedig kwam hij ook zoover bij, dat hij overeind kon zitten. Daarna zetten zij hem op de kar en reden zacht met hem naar huis. „Wat denkt gij dat het voor een jongen is, Eduard?'’ vroeg Humphrey. „De een of andere bedelknaap, die hier door het bosch is gekomen.” „Neen, dat zou ik niet denken; hij schijnt mij toe een zigeuner of heiden te zijn, zooals zij genoemd worden. Hij is heel bruin en heeft zwarte oogen eti witte tanden, juist zooals de heidens, die ik vroeger wel eens bij Arnwood gezien heb, als ik met Jakob uit was. Jakob zeide dat hij niet wist waar zij van daan kwamen, maar dat zij door het geheele land verspreid en groote dieven waren, waarzeiden en allerlei ondeugende streken uitvoerden.” „Misschien is het zoo; ik denk in dit geval niet dat hij Engelsch verstaat. „Ik ben recht blijde dat ik juist van morgen op de gedachte kwam, om naar de val te gaan zien. Denk eens, als ik den jongen van honger omgekomen gevonden had! Ik zou zeer ongelukkig geweest zijn en nooit weder een vroolijken blik op de koeien geslagen hebben, daar die mij altijd aan zulk een droevig ongeluk moesten doen denken.” „Dat is wel waar, Humphrey; maar dat ongeluk is u bespaard gebleven en gij moogt den Hemel dankbaar zijn dat dit het geval is. Wat zullen wij nu echter met hem doen?” „Wel, als hij bij ons wilde blijven, zou hij ons van veel dienst kunnen zijn in den koestal,” zeide Humphrey. „Natuurlijk,” hernam Eduard lachend; „daar hij in den val-kuil gevangen is moet hij in den stal met al de anderen, die op dezelfde manier gevangen zijn.” „Nu, Eduard, laat hem eerst weer tot zijne krachten komen, en dan zullen wij zien wat wij met hem aanvangen. Misschien weigert hij wel bij ons te blijven.” Zoodra zij aan de hut gekomen waren, hielpen zij den knaap van de kar en droegen hem in Jakobs kamer, waar zij hem te bed legden, want hij was nog te zwak om te kunnen staan. Alice en Edith, die zeer verwonderd waren over haar nieuwen gast en over de wijze, waarop die gevangen was, haastten zich wat meelpap voor hem te koken. Deze gaven zij den knaap, die daarop van vermoeidheid achterover viel, en weldra in een gerusten slaap lag. Hij sliep den geheelen nacht door, en toen hij den volgenden ochtend wakker werd, gevoelde hij zich veel beter, maar nog geweldig hongerig. Voor deze laatste kwaal was het middel bij de hand, en daarop stond de knaap op en kwam in het voorvertrek. „Hoe heet gij?” vroeg Humphrey hem. „Pablo,” was het antwoord. „Verstaat gij Engelsch?’ „Ja, heel klein beetje.” „Hoe kwam het dat gij in den kuil vielt?” „Niet zien het gat.” „Zijt gij een heiden?” „Ja, gitano hetzelfde ding.’ Humphrey deed nog onderscheidene vragen en lokte zoo de volgende bijzonderheden uit hem. Hij was met verscheidene anderen van zijn stam op reis naar de kust geweest, en zij hadden op dezen tocht hunne tenten niet ver van den val-kuil opgeslagen. Toen was hij in den nacht uilgegaan omstrikken voor konijnen te zetten, en vervolgens bij het terugkeeren naar de tenten, daar het stikdonker was, voorover in den kuil gevallen. Daar had hij drie dagen en drie nachten in gelegen, na te vergeefs beproefd te hebben weer langs den steilen kant op te klimmen. Zijne moeder was bij den troep heidens, waartoe hij behoord had, maar een vader had hij niet meer. Hij wist niet hoe hij hun spoor zou volgen, daar zijniet anders gezegd hadden waar zij heen wilden, dan naar den zeekant. Hij verlangde ook niet eens hen weer te zien, omdat zij hem altijd hard en onvriendelijk behandeld hadden. Op de vraag, of hij zin zou hebben om bij hen te blijven en met hen in de boerderij te werken antwoordde hij, dat gaarne te willen, wanneer zij vriendelijk jegens hem waren en hem niet te hard lieten werken. Hij wilde dan eten voor hen koken, konijnen en vogels vangen en voor hen doen wat hij kon. „Zult gij braaf oppassen, als wij u bij ons houden, en geen leugens vertellen?” vroeg Eduard. De jongen bedacht zich een oogenblik en knikte toestemmend. „Nu, Pablo, wij zullen de proef met u nemen en, als gij een brave jongen zijt, willen wij voor u doen wat wij kunnen,” zeide Eduard; „maar als gij slecht oppast, dan zetten wij u dadelijk weer de deur uit. Verstaat gij wat ik zeg?” „Zal zoo goed zijn, als kan,” antwoordde Pablo, en hiermede eindigde voor het oogenblik het gesprek. Pablo was klein van gestalte, misschien vijftien of zestien jarenoud en zeer donker van kleur, maar hij had welbesneden gelaatstrekken, mooie witte tanden en groote donkere oogen, die iets zeer schranders en verstandigs hadden. Bovendien had hij aanspraak op hunne welwillendheid, daar hij tengevolge van dien ongelukkigen val in den kuil van zijn vroegere vrienden beroofd was geworden. Humphrey vooral stelde veel belang in hem en nam hem onder zijne bijzondere bescherming, omdat hij door zijne schuld bijna zoo ellendig om het leven was gekomen. „Ik denk werkelijk, dat de knaap ons van veel dienst zal kunnen worden,” zeide Humphrey tot Eduard, toen zij alleen waren; „en ik hoop hartelijk dat het blijken zal, dat hij eerlijk en trouw is. Wij moeten eerst zorgen, dat hij weer gezond en sterk wordt, en dan willen wij zien wat wij met hem kunnen beginnen.” „’t Is waar, Humphrey, dat wij niet anders doen kunnen; hij is gescheiden van zijne betrekkingen en weet niet waar hij heen moet. Het is zoo onmenschelijk hem de deur uit te zetten, daar wij de oorzaak van zijn ongeluk zijn; maar toch ben ik half bevreesd dat wij hem zoo dadelijk nog niet te veel vertrouwen mogen. Ik heb altijd gehoord, dat die heidens landloopers zijn, die stelen en rooven wat maar onder hun bereik komt, en als hij in die leer is opgevoed, vrees ik dat hij niet gemakkelijk te verbeteren zal zijn. Wij moeten daar echter de proef van nemen en willen het beste hopen. „Wat gij daar zegt is waar, Eduard; maar toch heeft de jongen iets eerlijks in zijn gezicht, dat mij, ofschoon hij een heiden is, een soort van vertrouwen in hem doet stellen. Zelfs als men hem geleerd heeft kwaad te doen, bestaat er immers wel mogelijkheid dat wij hem daarvan terugbrengen en een beter mensch van hem maken?” „Ónmogelijk is dit zeker niet,” antwoordde Eduard; „maar toch, Humphrey, laat ons voorzichtig zijn en hem niet te veel vertrouwen, voordat wij hem nader hebben leeren kennen.” „Wij zullen hem goed in het oog houden,” hernam Humphry. „Wanneer denkt gij nu het huis van den opzichter eens te gaan opzoeken, Eduard?” „Binnen een paar dagen, ofschoon ik nu juist niet bijzonder gestemd ben om al te beleefd jegens die rondkoppen te zijn, al is ook de jonge dame, die ik ga zien, een heel lief en aardig meisje.” ,Maar waarom zijt gij dan meer als vroeger tegen hen ingenomen ?” „In de eerste plaats, Humphrey, om den moord des konings want een moord was het, niets anders ik kan dat niet uit mijn hoofd zetten ; en dan kreeg ik gisteren iets, dat ik als een geschenk van den Hemel beschouw, en is dit zoo, dan is het mij ook zeker gegeven, om er gebruik van te maken.” „En wat was dat, Eduard?” „De degen van onzen dapperen vader, dien hij zoo edel en goed tot verdediging van zijn vorst gevoerd heeft, Humphrey, en dien ik vertrouw dat zijn zoon eenmaal met gelijke eer en, kan ’t wezen met beter geluk, zal mogen zwaaien. Kom met mij binnen, dan zal ik u hem laten zien.” Eduard en Humphrey gingen naar hunne slaapkamer, en Eduard haalde daar een degen, dien hij aan zijn kant achter het bed had gezet, voor den dag. „Zie, Humphrey, dit was de degen van onzen vader; en” vervolgde Eduard, terwijl hij het wapen kuste, „ik vertrouw, dat ik hem eenmaal zal mogen trekken om zijn dood en den dood van hem wiens leven steeds geheiligd had moeten zijn, te wreken.” „Ik vertrouw dat gij dit zult, lieve broeder,” sprak Humphrey ; „gij zult een sterken arm en een goede zaak hebben. God geve dat beiden gelukkig mogen zijn! Vertel mij nu echter hoe gij er aangekomen zijt.” Eduard verhaalde al wat hem te Lymington wedervaren was en vergat ook niet van de verschijning van Benjamin en van de afspraak die hij aangaande de leverantie van wild gemaakt had, melding te maken. Zoodra het middagmaal afgeloopen was, namen de broeders hunne geweren en gingen volgens de afspraak uit, om jacht op de wilde runderen te maken. „Hebt gij eene bepaalde gedachte, Humphrey, waarde kudde tegenwoordig aan het grazen zal zijn?” „Ik weet waar zij gisteren en eergisteren geweid hebben, en ik denk niet dat zij al naar eene andere plaats getrokken zijn, want het gras is nog jong en alleen op de naar het zuiden gelegen streken gegroeid. Gij kunt er op aan, dat wij hen geen uur van de plaats, waar wij nu zijn, of misschien nog dichterbij zullen aantreffen.” „Wij moeten hen voorzichtig naderen, evenals wij ’t een hert doen. Zij zullen ons anders niet tot kogelsafstand laten komen, zullen zij wel” „Dat zullen wij zelve nader zien, Eduard. Zij zullen ons wel tot onder schot laten naderen, maar in dat geval zullen de stieren op ons afkomen, terwijl de kudde zich weer verder verwijdert. Als wij hen daarentegen besluipen, dan zullen wij er misschien een schieten, maar door dat schot de anderen verjagen. Het eerste geval is niet zonder gevaar; het tweede is dit minder; maar wij zullen meer moeite en last hebben. Kies gij wat gij doen wilt; ik zal doen wat gij verkiest.” „Welnu, Humphrey, als gij mij de keus laat, willen wij deze reis de koe bij de horens pakken, zooals ’t spreekwoord zegt, dat is te zeggen, ingeval er geen boomen in onze nabijheid zijn, want als de kudde op eene opene plaats weidt, wil ik ons aan zulk een gevaar niet blootstellen. Wanneer wij echter op haar vuren kunnen en dan in een boom klimmen, zoodra er een stier op ons afkomt, wil ik hen nu liefst eens open en van voren aantasten.” „Van ganscher harte, Eduard; en ’t zou toch al heel erg moeten wezen, als wij met onze beide geweren en Smoker bij ons, om ons in den rug te dekken, niet meester van het slagveld bleven. Evenwel moeten wij het terrein goed opnemen, eer wij onzen aanval wagen, en zien of wij hen, zonder hen boos of bang maken, onder schot kunnen krijgen.” „De stieren zijn zeer wild in het voorjaar,” merkte Eduard aan. „Dat zijn ze altijd, voor zoover ik van hen heb kunnen bespeuren, antwoordde Humphrey; „maar wij zijn nu dicht bij hen, denk ik ja, zie maar, daar zijn ze.” „Daar zijn ze inderdaad,” hernam Eduard. „Wij hebben nu met geen herten te doen en behoeven zoo heel voorzichtig niet te zijn ; maar de dieren zijn toch reeds op hunne hoede en kijken naar ons. Wij moeten hen bedaard naderen door van den eenen boom naar den anderen te sluipen. Achter, Smoker, achter! Stil, Smoker achter brave hond!” Eduard en Humphrey stonden stil, om hunne geweren te laden, en naderden toen op de afgesproken wijze. Spoedig waren zij binnen een paar honderd ellen van de kudde, en bleven staan achter een dikken eikenboom, om haar op te nemen. Zij bestond uit ongeveer zeventig stuks vee van allerlei grootte en ouderdom. Zij weiden over de geheele vlakte daar het jonge gras nog zeer kort was; maar ofschoon de dieren zoo over verscheiden morgen gronds verspreid waren, deed Eduard Humphrey opmerken, hoe al de volwassen stieren aan de buitenzijde graasden, blijkbaargereedomdeanderen,ingevalzij aangetast werden, te verdedigen. „Humphrey,” zeide Eduard, zooals de kudde nu geplaatst is, moeten wij een stier schieten of niets. Het is onmogelijk de anderen onder het schot te krijgen, zonder een stier voorbij te gaan, en houd u verzekerd dat de doortocht ons betwist zou worden. Daarenboven zal de kudde dan aan den haal gaan en wij krijgen niets.” „Welnu,” zeide Humphrey, „vleesch is vleesch, en het spreekwoord zegt: bedelaars moeten niet kieskeurig zijn. Het moet dus maar een stier zijn, als het niet anders kan.” „Laat ons nog wat nader gaan en dan bepalen wat wij doen zullen. Pas op, Smoker.” Zij naderden nu stap voor stap, en achter iederen boom schuilende, totdat zij binnen een tachtig ellen van de stieren gekomen waren. De stieren merkten hen niet op, en zij stonden weder achter een boom stil, om te overleggen. „Nu, Eduard, denk ik dat het best zal zijn als wij ons verdeden. Gij kunt van de plaats, waar wij nu staan, op hen vuren, en dan zal ik door de struiken kruipen en achter een anderen boom post vatten,” „Goed dan,” antwoordde Eduard ; „als gij bij dien boom daar met zijne lage takken kunt komen, zult gij misschien den witten stier, die dezen kant uitkomt, onder schot krijgen. Koest Smoker! De hond mag niet met u méégaan, Humphrey; dat zou te gevaarlijk zijn.” De boom, dien Humphrey trachtte te bereiken, stond omtrent honderd ellen van dien, waarbij Eduard zich nu bevond. Humphrey kroop een eindweegs door de struiken, maar eindelijk kwam hij aan eene kale plek van ongeveer tien ellen breed, die zij niet bemerkt hadden en waar hij zich onmogelijk verbergen kon, Humphrey aarzelde, maar besloot ten laatste te beproeven, haar dwars over te steken. Eduard, die het eene oogenblik de bewegingen van zijn broeder, en het andere die van de twee ’t naastbij hem zijnde stieren gadesloeg, bespeurde dat de stier, die het verst van hem, maar het dichtst bij Humphrey was, zijn kop in de lucht wierp, met zijn hoef den grond opwoelde en toen met luid geloei de plek naderde, waar Humphrey nog bezig was met naar den boom te kruipen, dien hij nu tot op weinige passen na bereikt had. Hij zag het gevaar, waarin zijn broeder verkeerde, en tevens dat Humphrey zelf er niets van gewaar werd, en wist nauwelijks wat hij doen zou. De stier was te ver van hem af, om door een schot getroffen te worden; en hoe hij zonder te schreeuwen Humphrey zou te kennen geven dat het dier hem ontdekt had en op hem afkwam, begreep hij niet. Dit alles was de gedachte van een oogenblik, en toen besloot Eduard op den stier, die het dichtst bij hem was, te vuren wat hij anders beloofd had niet te doen voordat zijn broeder den boom bereikt had en als hij gevuurd had, Humphrey toe te roepen. Hij wendde dus voor een oogenblik de oogen van zijn broeder af, en, op den stier aanleggende, schoot hij zijn geweer af; waarschijnlijk omdat zijne zenuwen bij de gedachte aan het gevaar, waarin zijn broeder verkeerde-; trilden, was de wonde niet doodelijk en galoppeerde de stier naar de kudde terug, die op een afstand van eenige minuten zich tot een gesloten drom bijeenvoegde. Eduard keerde zich nu weder naar den kant, waar zijn broeder stond. Hij zag, dat de stier niet met de overige kudde teruggeweken en nauwelijks dertig ellen van Humphrey verwijderd was, dat hij op dezen toeliep, en dat Humphrey achter den boom gereed stond om te schieten. Hij vuurde; doch miste zijn doel. Het dier kwam op hem af; maar Humphrey legde nu bedaard zijn geweer neder en zich aan de laagste takken grijpende, was hij in een oogenblik in den boom en buiten het bereik van zijn bespringer. Eduard viel een steen van het hart, toen hij bespeurde dat Humphrey in veiligheid was; maar deze bleef evenwel nog een gevangene, want liet dier liep brullend en altijd naar hem opziende om den boom heen. Eduard dacht een oogenblik na, laadde zijn geweer en beval Smoker op den stier los te gaan. De hond, die alleen door het bevel van Eduard zoo lang was teruggehouden, vloog vooruit, om den stier aan te vallen. Het plan van Eduard, toen hij Smoker op den stier aanhitste, was dezen te verlokken om den hond tot binnen het bereik van zijn schot te volgen; maar voordat de stier nog aangevallen was, zag Eduard, dat een paar anderen de kudde verlaten hadden en in vollen ren op hem afkwamen. Onder deze omstandigheden begreep Eduard dat zijn eenig redmiddel was, zelf ook in den boom te klauteren, en dit deed hij, maar droeg wel zorg, dat hij zijn geweer en kruit en lood medenam. Toen hij daar nu hoog en droog op een gaffelvormigen tak zat, nam hij de wederzijdsche stelling der partijen bedaard op. Daar zat zijn broeder in den boom, doch zonder zijn geweer. De stier, die eerst Humphrey vervolgd had, was nu bezig Smoker te vervolgen, en deze, als om den stier naar Eduard toe te lokken, maakte een achterwaartsche beweging naar hem toe. Intusschen waren de andere stieren genaderd en brulden en loeiden met den eersten om het hardst. Eén hunner was even dicht bij Eduard, als de eerste stier, die met Smoker in gevecht was. Eindelijk stond de eerste als verbaasd dat hij geen vijand voor zich zag, op geen veertig ellen van de plaats, waar Eduard op zijn tak zat, stil. Deze legde goed aan, en toen hij vuur gegeven had, lag de stier dood. Hij laadde zijn geweer opnieuw, toen hij op eens een vreeseiijk gehuil hoorde en, opziende, Smoker, dien de eerste stier op zijn horens genomen had, door de lucht zag vliegen. Op hetzelfde oogenblik zag hij echter ook, dat Humphrey van zijn boom was geklommen, zijn geweer had gekregen en weer veilig en wel op een der laagste takken zat. De eerste stier maakte zich gereed om weer op Smoker af te gaan, die door zijn val zoo gekwetst was dat hij niet in staat was zich te verroeren, toen de andere stier, die waarschijnlijk een oude vijand van den eersten was, begon te brullen en op dezen toeschoot. Nu zaten de twee jongens daar boven in de boomen, de twee stieren waren tusschen hen in aan het vechten en Smoker lag hijgend en jankend op den grond. Doch toen de stieren daar met de koppen en horens woedend tegen elkander stonden te dringen, gingen beide geweren te gelijk Jos, en beide dieren vielen neder. Na nog eenige oogenblikken gewacht te hebben om te zien of zij ook weder zouden opstaan, en of misschien ook anderen van de kudde op Tien af zouden komen, lieten Eduard en Humphrey zich uit hunne boomen naar beneden glijden en drukten elkander hartelijk de hand. TWAALFDE HOOFDSTUK. „Dat heeft er gespannen, broerlief,” riep Eduard, terwijl hij zijns broeders hand vasthield. „Ja waarlijk; wij mogen den Hemel voor onze redding danken,” antwoordde Humphrey; „en die arme Smoker! Laat ons gauw eens zien of hij erg gekwetst is.” „Ik geloof het niet,” zeide Eduard, naar den hond gaande, die nog steeds onbeweeglijk, met zijn tong uit den bek en hevig steunende op zijn buik lag. Zij onderzochten den armen Smoker over zijn geheele lijf zeer nauwkeurig, en bevonden dat hij geene uitwendige wonde had; maar toen Eduard hem op zijne zijde drukte, huilde hij vreeseiijk. „Daar was het. dat de horen van den stier hem gepakt heeft,” merkte Humphrey aan. „Ja,” zeide Eduard terwijl hij hem zachtjes drukte en betastte, „en hij heeft twee ribben gebroken. Humphrey zie eens of gij hem niet wat water bezorgen kunt; dat zal hem goed doen. De stier heeft hem de adem uit de longen gestootén. Ik denk, dat hij spoedig wel weer beter zal zijn —die arme hond!” Humphrey kwam spoedig met water uit een naburigen plas terug. Hij had het in zijn hoed geschept en hield het den hond voor, die eerst langzaam, maar spoedig met grooter teugen dronk en toen begon te kwispelstaarten. „Nu moeten wij hem rust laten,” zeide Eduard, en tijd geven om weer bij te komen. Laat ons eerst onzen buit maar eens opnemen. Wel, Humphrey welk een berg van vleesch hebben wij hier! Daar is tenminste wel voor drie reizen naar Lymington.” „Ja, en er is geen tijd te verliezen, want het weer begint al warm te worden, Wat nu echter te doen? Wilt gij hier blijven, terwijl ik de kar ga halen?” „Ja, want het is niet noodig dat wij beiden gaan. Ik zal hier blijven, op den armen Smoker passen en maken, dat tegen uwe terugkomst de huiden van de dieren afgestroopt zijn. Maar laat mij uw mes; want het mijne zal spoedig stomp zijn.” Humphrey gaf zijn mes aan Eduard, nam zijn geweer op en begaf zich op weg naar de hui. Toen hij terugkwam, was Eduard met zijn werk vrij wat gevorderd en stond Smoker weêr op zijne pooten, ofschoon men zien kon dat het arme dier nog veel pijn leed. Zoodra zij de stieren verder afgestroopt hadden, laadden zij hen op de kar. Zij moesten er tweemaal over rijden en zoowel zij zelve als de hit waren zeer vermoeid, toen zij eindelijk aan het avondeten zaten. Zij vonden den heidenjongen veel bijgekomen en vroolijk en wel. Alice zeide dat hij haar en Edith zeer vermaakt had met drie aardappelen als ballen op te gooien en er mee te spelen, en dat hij een bord op een ijzeren pin had laten draaien en op zijn kin balanceeren. Zij gaven hem zijn eten, dat hij in den hoek van den haard opat, terwijl hij gedurig naar Edith omzag, aan wie hij al bijzonder gehecht scheen te zijn. „Is het lekker?” zeide Humphrey tot den knaap, terwijl hij hem een tweede stuk hertevleesch gaf. „Ja; had niet zulk een goed eten in kuil,” antwoordde Pablo lachend. Den volgenden dag reeds voor dag en dauw, gingen Eduard en Hum- hrey met eene vol vleesch geladen kar naar Lymington. De eerste wees zijn broeder den weg naar al de winkels, waar zij iets hadden te koopen, en bracht hem met den waard van de herberg in kennis, waarna zij, toen zij hunne lading vleesch vrij voordeelig verkocht hadden, naar huis terugkeerden. Den volgenden dag ging Humphrey alleen met de tweede helft van hun voorraad, en den derden dag brachten zij er ook de drie huiden ter markt. „Wij hebben eene goede daghuur gemaakt, Eduard,” zeide Humphrey bij ’t nazien van het geld, dat zij ontvangen hadden. „Wij hebben ons geld dan ook niet zonder gevaar verdiend,” antwoordde Eduard: „en nu, dunkt mij, Humphrey, dat het tijd zal wezen, mijne belofte aan Oswald te vervullen en naar het huis van den luitenant te gaan om mijn bezoek aan de jongejuffer te brengen; want ik houd haar voor eene dame, of moet althans zeggen dat zij daar al het uiterlijk van heeft. Ik wou maar dat ik dit bezoek al achter den rug had, daar ik naar bezigheid verlang.” „Wat meent gij daarmede, Eduard?” „Ik meen dat ik het bosch in wil om een hert te schieten, maar ik wil dat niet doen voordat ik haar gezien heb. Zoodra dat voorbij is, lach ik wat met den intendant en al zijne boschwachters.” „Maar waarom zou dat bezoek u hinderen, om nu terstond op wild uit te gaan, als gij daar lust toe hebt?” „Ik weet het niet, maar zij mocht mij eens vragen of ik het gedaan had, en ik zie geen reden om haar dat te vertellen, en ook niet om het te ontkennen, als ik het gedaan heb. Daarom wil ik niet beginnen, voordat ik haar ontmoet heb.” „Wanneer wilt gij gaan?” „Morgen ochtend, en ik zal mijn geweer medenemen, ofschoon Oswald mij geraden heeft dit niet te doen; maar na ons gevecht met de wilde stieren, geloof ik niet dat het zaak is ongewapend te gaan. Om de waarheid te zeggen gevoel ik mij niet op mijn gemak als ik mijn geweer niet bij mij heb, waarheen ik ook ga.” „Nu, ik zal genoeg te doen hebben, terwijl gij uit zijt. De aardappelen moeten gerooid worden, en ik wil eens zien wat ik met vriend Pablo uitrichten kan. Hij schijnt mij gezond en sterk genoeg, en hij heeft al genoeg geluierd, zoodat ik hem morgen meê naar ’t land wil nemen en aan ’t werk zetten. Welk eene menigte vruchten belooft de boomgaard dit jaar! En, broêr, wanneer de jongen blijkt ons van dienst te kunnen zijn, dan ben ik voornemens den geheelen boomgaard ook tot moestuin te maken, een ander stuk grond in te palen en te zien of wij niet wat graan voor ons zelve kunnen verbouwen. Dat is de grootste uitgaaf, die wij hebben, en ik zou ’t recht prettig vinden als wij ons eigen koren naar den molen konden brengen.” „Maar dienen wij dan geen ploeg en paarden te hebben, om koren te verbouwen?” vroeg Eduard. Neen; wij zullen het land dan vooreerst maar met de hand bewerken. Twee van ons kunnen in tusschenuren een aardig lapje gronds omspitten, dat dan nog rijker oogst zal geven, dan wanneer wij ’t omgeploegd hadden. Wij hebben nu mest genoeg om dat te ondernemen.” „Nu, als dat zoo wezen moet, dan moet het spoedig geschieden, voordat het volk van de overzijde van het woud komt, en onze woning uitvindt; want dan zullen zij ons misschien het recht van inpaling betwisten.” „Het woud, broêrtje, behoort aan den koning en niet aan het Parlement. Wij zijn ’s konings leenmannen en behoeven alleen hem om vergunning te vragen,” antwoordde Humphrey. Maar toch, wat gij zegt is waar, en hoe eer het geschied is, des te beter. Ik zal er ten spoedigste meê beginnen.” „Hoeveel denkt gij wel in te palen?” „Een bunder of twee omstreeks.” „Maar dat is meer dan gij in dit en het volgende jaar kunt omspitten.” „Dat weet ik wel; maar ik zal het mesten zonder scheuren en dan zal ’t gras, in vergelijking met het gras, dat buiten de heining groeit, zoo rijk en welig staan, dat zij zullen denken dat alles al lang ingepaald is geweest.” „Dat is geen kwaad denkbeeld, Humphrey; maar ik raad u, let goed op dien jongen, want hij is van ondeugend ras en, vrees ik, in niet al te strenge begrippen van eerlijkheid opgevoed. Wees dus op uw hoede, en zeg aan de meisjes, dat zij hem vooral niet moeten laten merken dat wij geld in de kist hebben. Wij moeten eerst zien of hij te vertrouwen is of niet.” „Beter nog het hem in geen geval te laten merken,” hernam Humphrey. „Hij zal misschien eerlijk blijven, wanneer hij niet in verzoeking gebracht wordt door de gedachte dat er iets is, dat het stelen waard is.” Oij hebt gelijk, Humphrey. Welnu, morgen ochtend ga ik en maak mij van dat bezoek af. Nu haar vader niet t’huis is, hoop ik haar wel aan het spreken te krijgen en van haar te vernemen wat er in den laatsten tijd zooal is voorgevallen.” „En ik hoop onzen vriend Pablo aan het werk te zullen krijgen,” antwoordde Humphrey. „Wat zou ik niet nog veel dingen kunnen doen, als hij maar werken wou. Ik zal u eens zeggen wat mijn plan is. Ik wil een groote tweemanszaag koopen en een kuil graven, en dan kunnen wij planken zagen, om er van te bouwen wat wij maar willen. De eerste maal dal ik naar Lymington ga, schaf ik mij zoo’n zaag aan, want ik heb nu wel geld. En dan moet ik vooral eene schaafbank hebben en nog een paar stukken gereedschap; en dan, Eduard, wat ik dan doen wil, zult gij wel nader hooren.” „Dat is goed, Humphrey,” zeide Eduard, lachend, „want het is nu al mooi laat en ik moet naar bed, als ik morgen vroeg op zal zijn. Ik weet dat gij uw hoofd zoo vol plannen hebt, dat gij er mij wel een halven nacht meê wakker zoudt kunnen houden.” „Ei, ik geloof, dat gij wel gelijk kondet hebben,” zeide Humphrey, „’t is beter op een gepaste tijd iets te doen dan over honderd dingen te praten. Dus willen wij, zooals gij zegt, naar bed gaan.” Bij het aanbreken van den dag, waren de broeders op de been. Alice kwam, toen zij aan hare deur tikten, hare kamer uit, want zij wilde Eduard niet zonder ontbijt laten gaan, Edith voegde zich spoedig bij hen, en zij deden gezamenlijk hun gebed. Terwijl zij hiermede bezig waren kwam Pablo en luisterde naar hunne woorden. Toen het gebed geëindigd was, vroeg Humphrey den knaap of hij begreep wat zij gedaan hadden. „Neen, niet veel; geloof gij bidt zon te schijnen.” „Neen Pablo,” zeide Edith; „wij bidden God, dat Hij ons braaf en goed moge maken.” „Gij boos dan?” vroeg Pablo; „ik niet boos.” „Ja, Pablo,” zeide Alice ; „iedereen doet kwaad, maar wanneer wij ons best doen om goed te worden, dan vergeeft God ons wat wij misdeden.” Hier eindigde dit gesprek, en nadat Eduard zijn ontbijt gedaan had kuste hij zijne zusters, zeide Humphrey vaarwel, wierp zijn geweer over den schouder, en ging met zijn jongen hond, dien hij Pak-aan genoemd had, op weg. Pak-aan was, evenals Humphrey’s hond, Waker, tot een recht fraai dier opgegroeid. De eerste heette Pak-aan, omdat hij de biggen bij de ooren pakte en ze naar den stal bracht, en de ander had zijn naam gekregen, omdat hij bij ’t minste geluid begon te blaffen. Humphrey zeide evenwel dat Waker de biggen bij de ooren had moeten leeren pakken, omdat dit meer met zijne toekomstige bestemming overeenkwam dan met die van Pak-aan, die voor de jacht in het bosch werd grootgebracht, terwijl Waker eenvoudig huis- en heemhond moest worden. Daar Humphrey den hit voor zijn boerenwerk noodig had, en ’t weêr zoo fraai was, had Eduard verkozen te voet te gaan, te meer, dewijl hij plan had bij zijne terugkomst door het bosch, eens te beproeven of hij een hert kon vinden, hetgeen slecht gaan zou wanneer hij op den rug van Witvoet zat. Eduard stapte wakker door, met zijn hond achter zich, dien hij geleerd had hem op den voet te volgen. Hij gevoelde zich recht gelukkig, want zorgen had hij niet, het weder was verrukkelijk en het donkergroen der boomen, met bloeiende bloemen en struiken geschakeerd, bood hem van alle kanten de heerlijkste natuurtooneelen aan. Zijn hart was even licht als zijn tred, terwijl hij, door een zoel zomerwindje verfrischt, voortschreed. Langzamerhand echter namen zijn gedachten, die eerst uitsluitend op de schoone natuur en zijne voorgenomen hertenjacht gevestigd waren, eene andere richting. Hij had in langen tijd geen nieuws van eenig belang gehoord, en ook niets van wat het Parlement voornemens mocht zijn na den dood des konings te doen. Zijne droomerijen brachten hem natuurlijk op den dood zijns vaders, het verbranden van zijn kasteel en het in beslag nemen van zijn erfgoed. Zijne wangen gloeiden van verontwaardiging en zijne oogleden werden vochtig. Toen begon hij luchtkasteelen voor de toekomst te bouwen. Hij stelde zich voor, dat de koning wel eens niet dood, maar uit zijne gevangenis ontsnapt kon zijn, om aan het hoofd van een leger tegen zijne verdrukkers op te trekken; hij zag zich zelven aan het hoofd eener ruiterbende op de troepen van het Parlement aanvallen. De overwinning bekroonde zijne pogingen. De koning was weder op den troon zijner vaderen en hij in het bezit zijner erfgoederen hersteld. Hij bouwde het kasteel weder op en, hoe het kwam wist hij niet, maar Patientia stond naast hem, terwijl hij den arbeid der werklieden bestuurde toen zijne droomen op eens gestoord werden door het aanslaan van Pak-aan, die luid blaffend vooruitsprong. Eduard, die op dit oogenblik meer dan de helft van zijn weg had afgelegd, sloeg de oogen op en zag vlak voor zich een krachtvol man, op het oog omstreeks veertig jaar oud en gekleed als een boschwachter, die hem van het hoofd tot de voeten opnam. Zijn eerste indruk bij het zien van dien man was, dat hij zelden iemand van een meer terugstootend en tergend uiterlijk gezien had. „Zeg, jonge kerel, wat doet gij hier?” Met deze woorden kwam de man op hem toe, terwijl hij den haan van het geweer, dat hij in de hand had, spande. Eduard haaide, bij 't zien van de vijandige toerusting van den ander, bedaard den haan van zijn eigen geweer over, en antwoordde koeltjes: „Ik kom hier het bosch door, zooals gij zien kunt.” „Ja, ja, zeker een kuierpartijtje voor pleizier, maar dat met geweer en hond! Oij zult nu wel zoo goed zijn eens met mij te kuieren. Wilddieven hebben niet langer verlof om in het bosch te stroopen.” „Ik ben geen wilddief,” antwoordde Eduard. „’t Is vroeg genoeg mij dien titel te geven, als ge mij met wild in mijn weitasch vindt.” „En met u gaan wil ik in geen geval. Pak u voort, of gij zoudt een ongeluk kunnen beloopen.” „Hoe nu, jonge deugniet? Als gij geen wild bij u hebt, is het zeker niet uit gebrek aan goeden wil om dat te schieten, ’t Is zoo klaar als de dag dat gij op stroopen uit zijt. Kom, kom, gij hebt den verkeerde voor, manneken! Mijne orders zijn alle stroopers op te pakken, en pakken zal ik u.” „Als gij kunt,” riep Eduard; „maar gij moet eerst toonen dat gij daartoe in staat zijt. Mijn geweer is even goed en mijn oog even wis als ’t uwe, zou ik meenen. Ik zeg u nog eens, ik ben geen strooper en ben niet uitgegaan om wild te schieten, maar ga eenvoudig het bosch door naar het huis van den intendant. Ik zeg u dit en raad u geen dwaasheden te beginnen, maar u tweemaal te bedenken voordat gij ééns handelt. Laat mij stil mijn weg gaan of de gevolgen komen voor uwe eigene rekening.” In Eduards toon en houding was iets zoo koelbloedigs en vastberadens, dat de boschwachter aarzelde. Hij zag, dat eene poging om den jongman te vatten niet zonder gevaar voor zijn eigen leven kon beproefd worden, en had wel order om alle stroopers op te pakken, maar niet om hen dadelijk dood te schieten, ’t Is wel waar, dat het gewapend bieden van tegenstand zijne zelfverdediging verontschuldigen kon; maar evenzeer was het waar dat Eduard al kon hij dien ook vatten, wat nog te bezien stond niet op de daad van stroopen betrapt was, en dat hij niet eens getuigen had, om te verklaren wat er eigenlijk was voorgevallen. Hij wist ook, dat de intendant bepaalde orders had gegeven, om, onder welke omstandigheden ook, geen bloed te storten; en daarbij was er in Eduards uiterlijk iets, dat van verre of nabij niet naar een wilddief geleek. Hij wist dus niet wat hij doen zou, des te minder omdat Eduard verklaart had dat hij naar het huis van den intendant wilde gaan. Bij slot van rekening begreep hij dat geweld hier niet baten zou, en vond hij dus maar ’t best van toon te veranderen. „Gij zegt mij,” begon hij dus opnieuw, „dat gij op weg zijt naar het huis van den intendant; gij hebt daar zeker iels te doen? Als ik u gepakt had, zou ik u daarheen gebracht hebben, en dus, jongman, kunt gij nu, voor mij uit, uw weg vervolgen.” „Ik dank u,” antwoordde Eduard; „als een dief voor u uitgaan zal ik niet; maar als gij uw haan in rust wilt zetten en naast mij gaan dan is ’t mij wel. Dit zijn mijne voorwaarden en ’k wil van geen andere hooren. Bedenk u dus maar wat gauw, want ik heb haast.” De boschwachter scheen eerst zeer verontwaardigd over dit antwoord, maar eindelijk bromde hij: „Welnu het zij zoo.” Eduard bracht nu zijn haan in rust, terwijl hij de oogen niet van den boschwachter afwendde, voordat deze hetzelfde had gedaan. Hierop liepen zij naast elkander voort, waarbij Eduard, om verraad te voorkomen, zorgde dat er een afstand drie ellen tusschen hen bleef. Na een kwartier zwijgend voortgegaan te zijn, zeide de boschwachter: „Gij zegt mij dat gij naar het huis van den intendant gaat; maar die is niet te huis.” „Maar de jongejuffrouw Patientia toch zeker wel?” zeide Eduard. „Ja,” antwoordde de man, die, bemerkende dat Eduard het gezin van den intendant goed scheen te kennen, van lieverlede beleefder begon te worden. „Ja, die is te huis; want toen ik van morgen uitging, zag ik haar in den tuin.” „En is Oswald te huis?” „Ja, die ook. Gij schijnt al ons volk te kennen, jongman; mag ik vragen wie gij zijt?” „Dat hadt gij mogen vragen ingeval ge mij fatsoenlijk bejegend hadt,” antwoordde Eduard; „maar nu weet ik niet waarom ik het u zou zeggen.” Dit antwoord bracht den man nog meer van zijn stuk en door den hoogen toon, dien Eduard tegen hem aannam, begon hij te vreezen dat hij zich vergist en zich aan een meerdere vergrepen had, die zich om de eene of andere reden als eenvoudig jager had verkleed. Hij antwoordde dus deemoedig met de aanmerking, dat hij slechts gemeend had zijn plicht te doen. Eduard gaf hem verdergeen antwoord, maar vervolgde zwijgend zijn weg. Toen zij nog ongeveer een honderd ellen van het huis van den intendant waren, zeide Eduard: „Ik ben nu waar ik wezen moet en ga naar dat huis, zooals ik u gezegd heb. Verkiest gij er mee binnen te gaan, of wilt gij Oswald Partridge roepen en hem zeggen dat gij Eduard Armitage in het bosch ontmoet hebt, en dat die hem gaarne spreken zou? Ik meen dat gij onder zijne orders staat niet waar?” „Ja, zoo is ’t,” antwoordde de boschwachter; „en daar ik nu merk dat alles in orde is, zal ik uwe boodschap gaan overbrengen.” MARRYAT. KINDEREN WOUD. 8e dr. 8 Eduard keerde hierop den man den rug toe, ging het hek van den tuin door en klopte aan de deur van het huis. Deze werd door Patientia Haetherstone in eigen persoon geopend. „O, wat ben ik blij u te zien!” riep zij. „Kom binnen.” Eduard nam zijn hoed af en boog. Patientia ging hem voor naar de kamer van haar vader, waar hij de eerste maal door dezen ontvangen was. „En nu,” zeide Patientia, Eduard de hand toestekende, „en nu nog eens duizendmaal, duizendmaal dank dat gij mij van zulk een schrikkelijken dood hebt gered! Gij weet niet hoe bedroefd ik geweest ben, dat ik u voor uw moedig gedrag nog niet heb kunnen danken.” Terwijl zij dit zeide, bleef hare hand voortdurend in die van den jongeling rusten. „Gij slaat wat ik gedaan heb te hoog aan,” zeide Eduard. „Wat ik deed, zou ik voor ieder, die in zulk een gevaar verkeerde gedaan hebben, ’t Was mijn plicht als man” als edelman, had hij bijna gezegd, doch hij hield dat woord gelukkig in. „Ga zitten,” zeide Patientia, terwijl zij hem een stoel toeschoof. „Toe, gerust maar; ik kan iemand, aan wien ik mijn leven te danken heb, niet als mijn mindere behandelen.” * Eduard glimlachte, terwijl hij plaats nam. „Mijn vader is u even dankbaar als ik heusch dat is hij, want ik hoorde hem in zijn gebed Gods zegen over u afsmeeken. Wat kan hij voor u doen? Ik heb Oswald Partridge verzocht u hier te brengen, opdat ik het mocht te weten komen. Ik bid u, zeg mij hoe wij u onze dankbaarheid door meer dan woorden kunnen doen blijken.” „Gij hebt mij die reeds getoond, juffrouw,” zeide Eduard. „Hebt gij een armen sukkel niet als een vriend uwe hand gereikt en hem vergund in uwe tegenwoordigheid te gaan zitten?” „Hij, die zijn eigen leven gewaagd heeft, om het mijne te redden, wordt een broeder voor mij ten minste, ik gevoel mij als eene zuster jegens hem gezind. Schuld blijft schuld, om ’t even, of men die heeft aan een koning of aan een ” Jager> juffrouw Patientia, dat is het rechte woord, dat gij gerust hadt mogen uitspreken. Of meent gij dat ik mij mijn bedrijf schaam?” „Om u dan de zuivere waarheid te zeggen,” hernam Patientia, „ik kan niet gelooven dat gij zijt, wat gij voorgeeft, fk houd het er voor, dat gij, ofschoon dan ook nu jager, daar toch niet toe opgeleid zijt. Mijns vaders meening stemt hierin met de mijne overeen.” „Ik dank u beiden voor uw goeden dunk van mij, maar vrees dat ik mij niet boven den stand van een jager mag verheven achten; ja, sedert de komst van uw vader en de nieuwe boschreglementen heb ik veel kans om tot nog iets vee! lagers, tot strooper en wilddief, af te dalen. Waarlijk, als ik mijn geweer niet bij mij had gehad, zou ik op mijn weg hierheen reeds als zoodanig opgepakt zijn.” „Maar gij hadt toch geen wild geschoten, had gij wel?” vroeg Patientia. „Neen,, dat had ik niet. Sinds ik u het laatst zag, heb ik geen enkel hert geschoten.” „ik ben blij, dat ik dit aan mijn vader kan zeggen,” hernam Patientia. „’t Zal hem veel genoegen doen. Hij zeide mij, dat hij u voor een veel hooger betrekking, dan u hier kon worden aangeboden, bekwaam achtte en maar alleen wenschte te weten welk eene gij zoudt willen aannemen. Hij heeft invloed grooten invloed, hoewel er op dit oogenblik tusschen de bestuurders van het land en hem eene verwijdering bestaat ten gevolge van ” „Den moord des konings, wildet gij of moest gij zeggen, juffrouw Patientia. Ik heb gehoord hoe sterk hij tegen die gruwelijke daad geijverd heeft, en draag hem daarom achting toe.” „O, het doet mij innig goed dat gij dat zegt!” riep Patientia, met tranen in de oogen. „Het doet mij innig goed mijns vaders gedrag door u te hooren prijzen!” „Wel, juffrouw, allen, die mijne zienswijze deelen, zullen datzelfde doen. Uw vader is naar Londen, hoor ik?” „Ja, dat is hij; en dit herinnert mij dat gij na uwe wandeling wel wat verversching noodig hebt. Ik zal Phoebe roepen.” Met deze woorden verliet de jonge dame het vertrek. De waarheid was, dat juffrouw Patientia zich bezon dat zij al dien tijd met een jongman alleen gezeten had, hetgeen in die dagen niet ten volle betamelijk geacht werd; en toen Phoebe met eenige ververschingen binnenkwam, bleef deze in de kamer, doch ging in den anderen hoek zitten, zoodat zij de vrijheid van het gesprek niet belemmerde. Eduard nuttigde zwijgend van het hem voorgezette, terwijl Patientia zich met haar werk bezighield en er de oogen niet afwendde dan om nu en dan eens te zien of haar gast ook iets ontbrak. Toen de maaltijd afgeloopen was, nam Phoebe de tafel af, waarna Eduard opstond om afscheid te nemen. „Neen, ga nog niet heen; ik heb u eerst nog veel te zeggen. Laat mij u nog eens vragen hoe wij u van dienst kunnen zijn.” „Ik kan onder het tegenwoordig bestuur van het land nooit eenige betrekking aannemen, zoodat er over dit punt niet meer te spreken valt.” „Ik vreesde al, dat uw antwoord zoo zou uitvallen,” antwoordde Patientia ernstig. „Meen niet dat ik u laak; want velen zijn er, die, zoo ’t mogelijk was, gaarne zouden terugtreden. Bij hun eerste verzet tegen den koning hadden zij weinig gedacht dat de zaken zulk een keer zouden nemen. Waar woont gij, jongeheer?” „Aan den anderen kant van het woud in een huisje, dat aan mij toebehoort, daar ik het van mijn grootvader geërfd heb.” „Woont gij daar alleen? Toch zeker niet?” „Neen, dat doe ik niet.” „Gij moogt mij gerust alles zeggen, want ik zal nooit een woord over mijne lippen laten komen, dat u ongerief kan baren of iets van uw geheim verraden.” „Ik woon met mijn broeder en mijne twee zusters, want mijn grootvader is onlangs gestorven.” „Is uw broeder jonger dan gij?” „Ja.” „En hoe oud zijn uwe zusters?” „Die zijn nog wat jonger.” „Gij hebt mijn vader gezegd, dat gij van uwe boerderij leefdet? „Dat is ook waar.” „Is het nog al eene groote boerderij? „Neen, eene heel kleine.” „En kunt gij daarvan bestaan?” „Zij en het dooden van wilde runderen heeft ons tot hiertoe onderhouden.” „Ja, en het dooden van herten, tot nu onlangs?” „Daarin bedriegt gij u niet.” „Oij zijt op Arnwood grootgebracht, hebt gij aan mijn vader gezegd!” „Ja, ik ben daar opgevoed en tot aan den dood van kolonel Beverley gebleven.” „En gij hebt daar ook onderwijs genoten, nietwaar?” „Ja, de kapelaan heeft mij het weinige, dat ik weet, geleerd.” „Wanneer gij daar in huis opgevoed en door den kapelaan onderwezen zijt, was kolonel Beverley toch nooit van plan, u eenvoudig tot jager op te leiden?” „Dat was hij ook niet; het plan was dat ik soldaat zou worden, zoodra ik daartoe de jaren had.” „Misschien zijt gij een verre bloedverwant van kolonel Beverley?” „Neen, ik ben geen verre bloedverwant van hem,” antwoordde Eduard, die zich onder dit kruisvuur van vragen niet zeer op zijn gemak begon te gevoelen; „maar als kolonel Beverley nog leefde en de koning zijne diensten noodig had, geloof ik toch wel dat ik op dit oogenblik onder hem in het leger zou dienen. En nu, juffer Patientia, nadat ik u zoo vele vragen beantwoord heb, mag ik er u, op mijne beurt, nu ook een paar doen? Hebt gij broeders?” „Neen, ik ben een eenig kind.” „Hebt gij geene moeder meer?” „Neen, ik heb alleen mijn vader.” „Met welke familiën zijt gij verwant ?” Bij deze laatste vraag keek Patientia verwonderd op. „De naam mijner moeder was Cooper, zij was eene zuster van Sir Anthony Ashley Cooper, een man, die wel bekend is.” „Wel, dus zijt gij van edel bloed ?” „Ik meen van ja,” antwoordde Patientia. „Ik dank u voor uwe vriendelijkheid, mejuffer; en als gij het toestaat, wil ik nu afscheid nemen.” „Laat mij u vóór uw vertrek nog eenmaal voor de redding van mijn leven danken,” zeide het meisje. „En heusch, gij moet terugkomen, als mijn vader te huis is, die zeer verlangt den redder van zijn eenig kind te danken. Zeker, als gij hem kendet, zoudt gij ook achting voor hem hebben. Hij is door en door goed, ofschoon op het oog wel wat koel en stroef. Na den dood van mijne moeder heeft hij zelden weêr een lachje op de lippen gehad.” „Wat uw vader aangaat, juffer Patientia, van dien zal ik zooveel goeds denken, als mij mogelijk is van iemand, die met eene partij verbonden is, welke ik verafschuw. Meer kan ik niet zeggen.” „Ik mag niet alles zeggen, wat ik weet, anders zoudt gij misschien bespeuren dat hij niet zoo nauw aan de partij verbonden is als gij vooronderstelt. Noch hij, noch zijn zwager zijn groote vrienden van Cromwell; in vertrouwen durf ik u dat wel vertellen.” „Dat doet hem in mijne achting rijzen; maar waarom is hij dan in betrekking?” „Hij heeft er niet om gevraagd; die post is hem gegeven, denkelijk omdat zij hem op zijde wenschten te schuiven; en hij heeft dien aangenomen, omdat hij niet instemde met den loop, dien de zaken namen, en daar zelf geen deel aan wilde hebben. Dat vermoed ik althans naar hetgeen ik nu en dan wel van hem gehoord heb. Zijn post brengt hem met het tegenwoordige bestuur volstrekt niet in nauwe aanraking.” „Neen; hij heeft meestal maar met ondeugend volk van mijn slag te doen,” zeide Eduard lachend. „En nu, juffer Patientia, de arme boschwachter dankt u voor uwe goedheid en vriendelijkheid, maar het wordt tijd dat ik heenga.” „En zult gij ook mijn vader eens komen bezoeken?” „Dat durf ik niet beloven; maar wie weet, misschien word ik vroeg of laat nog wel eens opgepakt en als gevangene voor hem gebracht, en in dat geval kiijgt hij mij van zelf te zien.” „Ik wil u volstrekt niet raden, weer herten te schieten,” antwoordde Patientia; maar doet gij het, dan geloof ik niet dat iemand u er veel kwaad om zal doen. Mijn vader zal u zeker de hand wel wat boven het hoofd houden. Vaarwel dus, mijnheer, en nog eens dank hartelijk dank!” Patientia stak Eduard andermaal de hand toe, die deze, als echt cavalier, nu eerbiedig aan zijne lippen bracht en kuste. De jonge dame bloosde een weinig, maar deed geene poging om haar hand terug te trekken. Met eene diepe buiging verliet Eduard het vertrek. DERTIENDE HOOFDSTUK. Zoodra Eduard het huis van den intendant achter zich had, spoedde hij zich naar de woning van Oswald Partridge, dien hij reeds op hem vond wachten, want de boschwachter had niet verzuimd zijne boodschap over te brengen. „Gij hebt een lang onderhoud met juffer Patientia gehad,” zeide Oswald, na de eerste begroeting, „en daar ben ik blij om, omdat dit u hier aanzien verschaft. Die rekel van een rondkop meende zich eens ter dege geweerd te hebben, niet anders denkende of gij waart op wilddieverij uitgegaan. Ik heb hem gauw den mond gesnoerd door hem te zeggen dat ik u wel dikwijls met mij op de jacht neem, omdat gij de beste schutter uit het woud zijt, en dat de intendant dat ook wel weet. Als gij dus op het schieten van een hert betrapt wordt, zeg dan vrij dat gij het op mijn verzoek deedt, en als men u voor den intendant mocht brengen, zal ik er u wel uithelpen. Na wat gij voor zijne dochter gedaan hebt, zoudt gij al de herten uit het bosch wel mogen schieten.” „Hartelijk dank; maar ik geloof niet dat ik uw aanbod kan aannemen. Als zij kunnen, mogen zij mij betrappen, en hebben zij mij betrapt, laat hen mij dan pakken ook, als zij kunnen.” Ik bemerk, heer, dat gij van de rondkoppen zelfs niet de allerminste gunst wilt aannemen,” antwoordde Oswald. „Daar ik nu evenwel opper-boschwachter ben, zal ik zooveel mogelijk zorgen, dat mijne onderhoorigen u met rust laten. Ik verlang alleen maar te voorkomen, dat gij beleedigd wordt door lieden, die niet, zooals ik, weten wien zij voorhebben.” „Hartelijk dank, nogmaals, Oswald! maar ik zal zelf voorzichtig zijn.” Eduard vertelde nu hoe zij een heidenjongen in den val-kuil gevangen hadden, hetgeen Oswald hartelijk deed lachen. „Hoe is de naam van den boschwachter, dien ik in het woud ontmoet heb?” vroeg Eduard. „Jakob Corbould: ’t is een ontslagen militair,” antwoordde Oswald. „Zijn voorkomen bevalt mij niet.” „Neen; hij heeft zijn uiterlijk sterk tegen zich,” antwoordde Oswald. „Evenwel weet ik niets van hem te zeggen; hij is pas veertien dagen hier.” „Kunt ge mij een hoekje bezorgen, waar ik van nacht slapen kan, Oswald? Ik denk niet voor morgen ochtend terug te gaan.” „Gij moogt beschikken over alles wat ik heb, ofschoon ik vrees dat hier weinig meer dan eene vriendelijke ontvangst te verkrijgen zal zijn. Ik twijfel echter niet, of gij zult, als gij wilt, bij den intendant in huis kunnen logeeren.” „Neen, Oswald; de jonge dame is alleen, en ik wil mij niet nog eens aan de gastvrijheid van Phoebe toevertrouwen. Als gij ’t mij toestaat, wil ik liever hier blijven.” „Van ganscher harte heet ik u welkom, jongeheer. Ik zal uw hond dan maar dadelijk in het hondenhok sluiten.” Eduard bleef dien nacht bij Oswald. Met het aanbreken van den dag stond hij op, nam een stuk brood tot ontnuchtering, wierp zijn geweer over den schouder en, na Pak-aan uit den stal gehaald te hebben, nam hij de terugreis aan. „Dat is een allerliefst jong meisje,” waren de woorden die Eduard onder het gaan, zonder het zelf recht te weten, gedurig bij zich zelven herhaalde; „en zij heeft een dankbaar hart, anders zou zij zich niet zóó jegens mij gedragen hebben, als zij deed, daar zij vooronderstellen moet dat ik in stand ver beneden haar sta.” Hij dacht hierop na over hetgeen zij hem van haar vader verteld had, en gevoelde zijn haat tegen dien rondkop meer en meer verdwijnen. „Er is weinig kans dat ik haar spoedig terug zal zien,” dacht Eduard, „of ik moest werkelijk eens als gevangene voor haar vader gebracht worden.” Zoo vervuld van gedachten, nu hier dan daarover, had Eduard een uur of derdehalf van zijn weg door het woud afgelegd, en hij meende nu ver genoeg te zijn om eens te beproeven of hij een stuk wild kon vinden. Het viel hem in, dat hij niet ver van een dicht kreupelbosch was waarin zich een waterplas bevond, en hij dacht dat hij daar naar alle waarschijnlijkheid wel een hert zou aantreffen, dat er de koelte zocht want het was nu midden op den dag en vrij heet geworden. Hij riep Pak-aan dus, en sloop voorzichtig naar dat kreupelhout. Zoodra hij de plek bereikt had, ging hij plat op den grond liggen en kroop behoedzaam door het hout. Eindelijk kwam hij vlak bij de open plaats aan en waterplas. Een hert was er niet te zien, maar op het gras lag in diepen slaap Jakob Corbould, de norsche boschwachter, die hem gisteren m het bosch had aangehouden. Pak-aan wilde blaffen, maar Eduard deed hem zwijgen en naderde toen de plaats, waar de boschwachter lag, die, daar hij geen hond bij zich had om hem te wekken, rustig doorsnorkte, terwijl de zon hem vlak in het gezicht scheen. Eduard zag zijn geweer naast hem in het gras liggen. Hij nam dat op, opende zachtjes de pan, blies er het kruit af en legde het toen weer neêr, want dacht hij: „Die man is op mij uitgegaan, daar ben ik zeker van; en daar hier geen getuigen zijn, mocht hij zich eens laten verleiden om mij eene leelijke poets te spelen. Een schurkachtiger gezicht heb ik nog nooit gezien. Als hij op een hert uit was zou hij zijn hond wel meêgenomen hebben; maar hij is op de menschenjacht; dat blijkt. Nu zal ik hem stil laten liggen. Als hij iets opjaagt, zal hij bij ’t eerste schot niet treffen, en volgt hij mij, dan loop ik althans van dat schot ook geen gevaar.” Hierop verliet hij het boschje weder, bij zich zelven denkende, dat, zoo er ooit een gelaat kon zijn, dat zijn eigenaar tot een moordenaar stempelde, het dat van Jakob Corbould moest wezen. Terwijl hij zijn weg vervolgde, hoorde hij het janken van een hond en bij ’t rondkijken bemerkte hij, dat Pak-aan niet bij hem was. Hij floot een paar malen en het dier kwam naar hem toeloopen. ’t Geval was, dat Pak-aan een stuk vleesch in den weitasch van den boschwachter geroken en daar dus zijn neus ingestoken had, om te onderzoeken wat het wezen mocht. Hierdoor had hij Corbould wakker gemaakt, die hem met een fikschen slag op zijn kop begroet had. Dit deed den hond zoo janken en gaf tevens aanleiding dat Corbould zijn geweer opnam en stil het spoor van den hond volgde, dien hij dadelijk voor denzelfden herkend had, welke hij den vorigen dag bij Eduard ad gezien. Deze wachtte eenigen tijd, maar toen hij Corbould niet te voorschijn zag komen, vervolgde hij zijn weg naar huis, daar hij alle gedachten aan het schieten van een hert had opgegeven. Hij stapte stevig door en was nog maar een paar uurtjes van zijne woning verwijderd, toen hij zich neêrzette bij een beek om wat te rusten en eens Pak-aan wilde blaffen, maar Eduard deed hem zwijgen. te drinken, waarbij hij in eene zijner gewone droomerijen verzonk en geheel vergat dat de tijd vleugels heeft. Eindelijk werd hij door een luid geblaf van Pak-aan gewekt en op eens viel hem in dat Corbould hem gevolgd moest zijn. Meenende dat voorzichtigheid nooit kwaad kon, laadde hij bedaard zijn geweer en stond toen op om eens hoogte te nemen. Pak-aan sprong vooruit, en toen Eduard den kant, waar de hond heen stoof, uitzag, bespeurde hij Corbould, die, zelf achter een boom verscholen, zijn geweer op hem aanlegde. Hij hoorde den haan spannen en het slot afspringen, maar ’t geweer ging niet af, en nu kwam Corbould te voorschijn, terwijl hij met den kolf naar Pakaan sloeg. Eduard ging op hem af, en verzocht hem zijn hond met rust te laten, daar het anders slecht voor hem afloopen zou. „Pas maar op, dat het met u zelven niet slecht afloopt,” bromde Corbould. „Dat zou ’l misschien gedaan hebben, als uw geweer niet geketst had,” antwoordde Eduard. „Ik legde niet op u aan. Ik mikte op den hond en zal ’t leelijke beest, zoodra ’k maar kan, doodschieten.” „Dat zou u slecht bekomen; en gij liegt, als ge zegt, dat gij ’t op hem gemunt hadt. Daartoe had ge veel te hoog gericht. Uw schot moest mij gelden, valsche schobbejak! en ik heb ’t alleen aan mijn eigene voorzichtigheid en uw loomen slaapkop te danken, dat ik mijn leven hier niet heb verloren, ’t Was een gelukkige inval van mij, dat ik u, terwijl gij sliept, het kruit van de pan heb geblazen. Als ik u nu uw verdiend loon wou geven, moest ik u mijn kogel door ’t lijf jagen; maar ik kan geen weerloos man vermoorden, en dat alleen is uw behoud. Maak nu dat gij wegkomt, daar dien kant uit; want als ge mij volgt, zal ik geen medelijden meer met u hebben. Marsch! zeg ik,” vervolgde Eduard, terwijl hij zijn geweer aan den schouder bracht en den loop op Corbould gericht hield. „Als gij geen haast maakt, geef ik vuur.” Corbould zag, dat Eduard meende wat hij zei, en begreep dat het zaak was aan die aanmaning te voldoen. Hij verwijderde zich dus, totdat hij rekende buiten schot te zijn, en begon toen een vloed van vloeken en scheldwoorden uit te braken, waarmede wij de ooren onzer lezers niet kwetsen willen. ’tZou maar weinige dagen duren, of hij zou Eduard het licht uitblazen, riep hij, en met die bedreiging ging hij voort. Eduard bleef stil op de plaats staan, totdat de man geheel uit het gezicht was, en vervolgde zijn weg. Het was nu zoo wat vier uur na den middag, en onze jonge vriend dacht onder het gaan; „Die man moet al een heel kwaadaardig karakter hebben, want ik heb hem niets misdaan dan dat ik mij niet door hem wilde laten oppakken, en is dat eene beleediging om iemand het leven te benemen? ’t Schijnt een gevaarlijk mensch, en hij zal, nu hij van daag ten tweeden male door mij overwonnen is, nog gevaarlijker worden. Ik weet niet of ik wel naar huis zal gaan; ik ben bijna zeker dat hij zal omkeeren en mij nagaan, zoodra hij denkt dat hij dit doen kan zonder door mij gezien te worden. In geval hij dat doet, zal hij ook uitvinden waar wij wonen, en wie weet welk kwaad hij ons dan misschien doen zal en hoe hij mijne arme zusters zal verschrikken ! Ik zal dus niet naar huis gaan voordat het donker is en hem nu van het spoor zien te brengen.” Eduard ging daarop meer noordwaarts, en veranderde elk half uur van richting, zoodat hij een geheel anderen kant uitkwam, dan waar zijne woning stond. Intusschen begon het langzamerhand te schemeren en nu bleef Eduard van tijd tot tijd achter een dikken boom stilstaan, keek rond en luisterde of Corbould hem ook volgde. Eindelijk, na lang turen, zag hij op geen groeten afstand achter zich de gedaante van een mensch, die hem van boom tot boom sluipvoetend volgde, met het kennelijk voornemen om hem onbemerkt te naderen. „O, ho!” dacht Eduard, „zijt gij daar ? Komaan, dan zal ik u een aardig kuiertje laten doen, en ’t moet blijken wiens beenen het eerst moe zijn. Laat zien, waar ben ik?” Hij zag in het rond en bespeurde dat hij niet ver van de boomgroep was, waar Humphrey den val-kuil voor het vee had gegraven. In vijf minuten kon hij dien bereiken. Onze jonge vriend bedacht zich eenige oogenblikken en stapte daarna recht door, terwijl hij Pak-aan wenkte achter hem te blijven. Het was nu genoegzaam geheel donker, maar het schijnsel der sterren gaf hem licht genoeg om zijn weg te vinden. Onder het voortgaan zag hij telkens eens om en bemerkte, dat Corbould hem volgde en al dichter en dichter op de hielen kwam, waarschijnlijk in ’t vertrouwen dat de toenemende duisternis zijne nadering zou verbergen. „Dat zal lukken !” dacht Eduard ; „kom maar, mijn beste maat.” Hij stapte door tot dicht bij den valkuil ; daar stond hij even stil en zag rond, waarop hij den boschwachter op een honderd ellen afstands gewaar werd. Eduard hield Pak-aan den bek toe, om hem het blaffen te beletten, en ging toen zoo, dat hij den val-kuil juist tusschen zich en zijn vervolger kreeg. Hierop begon hij harder door te stappen, en daar Corbould bij’t vervolgen ook zijn tred versnelde, kwam deze spoedig bij den kuil, dien hij niet gewaar werd, maar waarin hij hals over kop neêrtuimelde. Op’toogenbhk van zijn val hoorde Eduard een geweer afgaan, het kraken der takken, die den kuil bedekten, en een doffen kreet. „Zie zoo,” dacht onze vriend, „nu moogt gij daar liggen, zoolang als de heiden gedaan heeft, en dat zal uw moed wel wat afkoelen. Die uitvinding van Hum'phrey levert heel wat avonturen op. In dit geval heeft zij mij een dienst van belang bewezen. Nu kan ik omkeeren en gerust regelrecht naar huis gaan. Kom, Pak-aan, beste jongen, wij hebben beiden een stevig maal verdiend, en de zusters zullen goed dienen op te disschen. Ik begin honger te krijgen als een wolf.” Zeer verheugd over den afloop van zijn avontuur, vervolgde hij zijn weg. Bij de hut komende vond hij Humphrey en Pablo al op den uitkijk staan, daar zij ongerust waren over zijn laat uitblijven. Spoedig was hij bij hen en omarmde Alice en Edith, die hem vol ongeduld zaten te wachten. „Geeft mij eerst wat te eten, meisjes!” riep hij, „en dan zal ik u lang en breed vertellen wat mij gebeurd is.” Na het stillen van zijn woedenden honger want mijne lezers zullen zich herinneren dat hij, nadat hij vroeg in den morgen het huis van Oswald Patridge verliet, nog niets over de lippen had gehad begon hij een geregeld verhaal van zijne ontmoetingen. Allen luisterden met groote belangstelling, en toen hij geëindigd had, sprong Pablo, de heidenjongen, op en riep: „Nu hij in den kuil ligt, morgen ik nemen een geweer en hem schieten dood.” , , „Neen, neen, Pablo,” zeide Eduard lachend. „Dat zou wat al te erg wezen.” „Foei, Pablo,” riep de kleine Edith, „hoe komt ge er bij? Oi] moogt geen menschen doodschieten.” Hij schieten toch op meester,” zeide Pablo; „hij een heel slecht man. Maar als gij hem doodschoot, zoudt gij ook een heel slechte, ondeugende jongen zijn," zeide Edith, die zich al zeker gezag over hem scheen aangematigd te hebben. Pablo scheen dit niet recht te begrijpen, maar sprak zijn klein meesteres toch niet tegen en ging weer in den hoek van den haard zitten. Wttl 111 • * „Maar, Eduard,” zeide Humphrey, „wat zijt gij nu voornemens te doen?” „Dat weet ik zelf niet recht. Mijn plan was eigenlijk, hem daar een dag of twee te laten liggen, en dan aan Oswald te doen weten waar hij den kerel vinden kan.” i j • rm-rarrA VioM rijaf yitn „Het eenige bezwaar daartegen is dat gij gezegd neot aai zijn geweer is afgegaan, en dan kan hij zeer licht gewond zijn, en misschien sterven, als wij hem aan zijn lot overlaten. . ’’D.aar .hebt gij' geliJ'k in> Humphrey. Dat is mogelijk; en ik zou den dood van een mensch niet gaarne op mijn geweten hebben.” den hit H i‘k’ EdU^d’ dat hd bCSt Zal Zijn’ als ik morSen waar de kuil is.""' Wa'd 'W h“ a"'S *ertel « *» wij! „Ik geloof ook, Humphrey, dat dit het verstandigst zal wezen” Pnridplnn ’ Z Z°U vreesel,Jk z,Jn> da* een man in zulk een goddeloozen gemoedsloestend omkwam. Laat hem er uit gehaald worden en m.sschien zal hij berouw gevoelen en zich beteren ” ~Ja, beste; wij van onzen kant willen hem den weg tot verbetering mei afsnijden. Maar ik ben doodmoe van mijn langen marsch 3 ons het avondgebed doen, en dan gaan slapen.” Allen waren diep doordrongen van het gevaar, dat Eduard dien hfr’.etl’ met Sondering van Pablo, dankten zij in hun gebed God hartelijker en vuriger dan ooit te voren. numphrey was reeds voor dag en dauw weer op weg en kwam gen den middag bij de woning van Oswald, die hem hartelijk rrePnoniHhee antwoordde Eduard kort af en keerde zich naar het buffet om met de waardin te spreken en haar zijn goed toe te vertrouwen. „De reis is zeker naar t noorden?’ vroeg dezelfde man toen Eduard terugkwam. „Niet geheel en al, antwoordde Eduard, en om verder gesprek af te breken, ging hij aan het venster staan. „Die rondkop is vrij stug,” merkte een tweede aan. „Ja, hernam de eerste; „men kan wel zien, dat hij niet gewoon is door fatsoenlijke menschen aangesproken te worden. Voor een halven stuiver snijd ik hem de ooren af.” Eduard verkoos niet te antwoordden; hij sloeg de armen over elkander en zag den man met verachting aan. De waardin, die het gesprek had aangehoord, riep nu haar man en verlangde dat hij naar binnen ging om te verhinderen dat de zoo even aangekomen jongeheer verder beleedigd werd. De man, die zijn volkje kende, kwam nu de kamer in en riep; „Nu verzoek ik u zoo gauw mogelijk te maken dat gij weg komt. Schielijk naar den stal, of ik zal om iemand zenden, die u minder aangenaam zou kunnen wezen.” De drie stonden al pruttelend op, maar gehoorzaamden toch en verlieten de kamer. „Het spijt mij, mijnheer, dat die kerels u beleedigd hebben, zooals ik van mijne vrouw hoor. Ik wist niet dat zij in huis waren. Wij kunnen wel niet weigeren hunne paarden te stallen, maar kennen hen toch. Indien gij ver te reizen hebt, ’t zou beter zijn dat gij niet alleen waart.” „Ik dank u voor uw goeden raad, vriend,” antwoordde Eduard; „ik dacht dat het ridders van den maneschijn of zoo iets waren.” „Dan hebt gij niet ver misgeraden, mijnheer; maar men heeft hun tot nog toe niets kunnen bewijzen; anders zouden zij hier niet zitten. In deze tijden hebben wij veel vreemde bezoekers en weten nauwelijks wie of wat wij herbergen. Gij hebt daar een goeden degen, mijnheer, daar twijfel ik niet aan, maar gij hebt toch nog andere wapens?” „Dat heb ik,” zei Eduard, terwijl hij zijn overrok opensloeg en zijne pistolen liet zien. „Dat is goed, mijnheer. Wilt gij niet iets eten, eer gij te bed gaat?” „Ja, gaarne, want ik heb honger, ’t Behoeft niet veel bijzonders te zijn, maar toch eene flesch wijn er bij !” Zoodra hij gegeten had, vroeg Eduard de waardin omzijn mantelzak en ging naar boven en te bed. Den anderen morgen stond hij vroeg op en begaf zich naar den stal om te zien, dat zijn paard gevoêrd werd. De drie mannen waren daar ook, maar spraken geen woord tegen hem. Eduard keerde in huis terug, vroeg om zijn ontbijt en, toen hij hiermede gereed was, nam hij zijne pistolen en zag het kruit op de pan en de lading na. Hiermede nog bezig, keek hij toevallig op en zag dat een der drie mannen met zijn gezicht tegen het raam stond en hem bespiedde. „Welnu,” dacht Eduard, nu weet gij meteen uw voorland, als gij iets tegen mij in uw schild mocht voeren. Ik ben recht blij, dat gij daar zoo aan het spionneeren zijt geweest.” Hij stak zijne pistolen weer in den gordel, betaalde zijne rekening en ging naar den stal, waar hij den knecht verzocht zijn paard te zadelen en zijn mantelzak vast te gespen. Zoodra dit gedaan was steeg hij op en reed weg. Voordat hij nog buiten de stad was, draafden de stuikroovers hem op drie goed doorvoedde, vlugge paarden voorbij. „Ik denk, dat wij elkander nog wel weer zullen zien,” dacht Eduard, die een tijd lang zacht voortreed; maar toen, daar zijn paard sterk was en hij eene groote dagreis voor zich had, zette hij het in een fikschen draf. Hij had een uur of vijf afgelegd, toen hij aan eene heide kwam en de roovers ongeveer vijf minuten vooruit ontdekte. Zij gingen juist van een voor hem liggenden heuvel naar beneden en daardoor verloor hij hen spoedig uit het gezicht. Eduard liet zijn paard een oogenblik uitblazen en leidde het toen langzaam stapvoets tegen de hoogte op. Bijna had hij den top bereikt, toen hij pistoolschoten hoorde, en terstond daarop kwam iemand te paard in vollen galop over de hoogte naar hem toe. Hij had een pistool in de hand en het hoofd over zijn schouder gewend. De reden hiervan bleek dadelijk, daar dicht achter hem de drie roovers hem nazetten. Een van deze schoot zijn pistool op hem af, maar miste; de vluchteling schoot nu op zijne beurt, maar mikte beter, daar een der vervolgers van het paard stortte. Dit alles geschiedde zoo snel, dat Eduard nauwelijks den tijd had zijn pistool te grijpen en zijn paard de sporen te geven, voordat de beide partijen bij hem waren en hem voorbij snelden. Eduard legde aan op den tweeden roover, toen die hem voorbij vloog, en schoot hem uit den zadel. De derde, dit ziende, keerde zijn paard naar den kant van den weg, sprong over eene sloot en galoppeerde dwars over de heide weg. De man, die aangevallen was geweest, had, toen Eduard hem te hulp kwam, zijn paard ingehouden, reed nu op hem toe en zeide: „Ik mag u wel danken, mijnheer, voor uwe tijdige hulp; want die rekels waren mij te talrijk.” „Ge zijt niet gewond, hoop ik, mijnheer?" vroeg Eduard. „Neen, gelukkig niet; de rekel schoot mij echter door mijne haren, zooals gij zien kunt. Zij hebben mij ongeveer een minuut of tien van hier aangevallen. Ik reed noordwaarts op, toen ik den hoefslag van paarden achter mij hoorde; ik zag om en begreep dadelijk wat het voor kerels waren. Ik keerde mijn paard van den weg naar een klein boschje aan den kant, om te zorgen, dat zij mij niet konden omsingelen. Een van de drie reed door, om mij het verder rijden te beletten, en de twee anderen reden achter het boschje om, om mij zoo in den rug te vallen. Nu zag ik dat ik hen gescheiden had en een voorsprong op hen kon bekomen door terug te rijden. Dat deed ik dan ook, waarop zij mij dadelijk nazetten. Den uitslag hebt gij gezien. Wij hebben met ons beiden de bende verslagen, want die beide knapen schijnen dood, of ten minste bijna.” „Wat zullen wij met hen aanvangen ?” „Hen laten waar zij zijn,” antwoordde de vreemdeling. Ik heb haast om naar de stad York te komen, en voor rechterlijke verhoeren en al dien omslaggeen tijd over. Er zijn een paar schelmen minder in de wereld, dat is’tal.” Daar Eduard even zeer verlangde voort te komen, gaf hij den vreemdeling gelijk. „Ik ga ook naar het noorden,” zeide hij, „en wensch ook hoe eer hoe liever daar te wezen.” Eduard legde aan op den tweeden roover en schoot hem uit den zadel. „Als gij er dan niet tegen hebt,” zeide de vreemdeling, „zullen wij te zamen reizen. Ik zal daarbij winnen, daar ik nu weet dat ik iemand naast mij heb, op wien men in geval van nood staat kan maken.” De vreemdeling had iets zoo fatsoenlijks, openhartigs en beleefds over zich, dat Eduard zijn voorstel, om tot wederzijdsche bescherming en bijstand gezamenlijk verder te reizen, terstond aannam. Het was een krachtig welgebouwd jonkman, op het oog een- of tweeëntwintig jaar oud, zeer bevallig van uiterlijk, rijk gekleed, zonder opschik, naar de wijze der caveliers en met een hoed met pluimen. Onder het verder rijden spraken zij over allerlei onverschillige zaken, daar geen van beiden eene poging deed om door de eene of andere vraag te vernemen wie zijn reisgezel zijn mocht. Daar het gesprek soms niet vlotten wilde en zij langen tijd zwijgend naast elkander reden, had Eduard overlegd wat hij antwoorden zou, als zijn reisgezel hem eens vragen mocht wat het doel en de reden zijner reis was, en eindelijk was hij het met zichzelven hierover eens geworden. Een weinig voor den middag hielden zij in een dorp stil, om hunne paarden te voêren. De vreemdeling zeide hier, dat hij St. Albans en alle andere groote plaatsen met opzet vermeed, omdat hij er niet van hield op allerlei nieuwsgierige vragen te antwoorden of al zijne gangen bespied te zien, en dus, wanneer Eduard er niet tegen had, kon hij hun rit aanmerkelijk bekorten, daar hij de landstreek en alle bijen zijwegen zeer goed kende. Eduard was hiermede natuurlijk zeer tevreden, en gedurende hunne geheele reis kwamen zij dan ook bij geene stad, of zij konden haar als het reeds donker was doorrijden, terwijl zij in kleine herbergen langs den weg hun nachtkwartier hielden, waar zij misschien niet zoo goed bediend werden, maar ook minder aan lastige aan- en opmerkingen waren blootgesteld. Het was echter onmogelijk, dat die terughoudendheid op den duur tusschen hen kon blijven bestaan, daar zij eiken dag meer behagen in elkander schepten. Eindelijk begon de vreemdeling: „Mijnheer Armitage, wij hebben nu eenigen tijd samen gereisd en allerlei gedachten en gevoelens gewisseld, ofschoon met zekere terughoudendheid ten opzichte van ons zelve en onze voornemens. Moet dit zoo voortgaan? Ja, dan hebt gij het slechts te zeggen; maar gevoelt gij eenige neiging om mij vertrouwen te schenken, dan kan ik u verzekeren, dat ik u van mijn kant het mijne gaarne schenk. Naar uw uiterlijk zou ik moeten denken dat gij tot eene partij behoort, waarmede ik weinig ben ingenomen; maar uwe taal en manieren komen met uwe kleeding niet overeen, en ik verbeeld mij dat een hoed met pluimen Marryat. Kinderen Woud. 8e ctr. 15 u wèl zoo goed zou staan, als die hooge bol, dien gij nu draagt, ’t Is mogelijk, dat gij die kleeding slechts als eene vermomming hebt aangenomen ; gij weet dit zelf het best. Evenwel, zooais ik zeide, ik stel vertrouwen in u, om ’t even tot welke partij gij behoort, en ik moet 2eggen dat gij, wat uwe voorzichtigheid in deze kommervolle tijden aangaat, niets te wenschen overlaat. Ik ben een weinig ouder dan gij en mag u dus zeker wel een raad geven; ik ben uw schuldenaar en kan u derhalve niet verraden, ten minste, ik vertrouw dat gij dit van mij gelooft.” „Ik geloof dat," antwoordde Eduard, „en in zoover wil ik u antwoorden, mijnheer Chaloner, dat mijne tegenwoordige kleeding niet die is, welke ik dragen zou, indien het aan mijne keus stond." „Dat vermoedde ik wel,” hernam Chaloner, „en ik kan niet nalaten te denken, dat gij naar het noorden gaat met hetzelfde doel als ik, en dat is, om —nu ja, om een slag voor den koning te slaan. Wanneer dat uw voornemen is, heb ik twee oude nichten in Lancastershire, die met lijf en ziel aan de goede zaak verknocht zijn, en die ik nu ga opzoeken, om bij haar te blijven, tot ik mij bij het leger kan voegen. Indien gij verkiest, kunt gij met mij medegaan, en ik beloof u een vriendelijk onthaal en veiligheid onder haar dak.” „En hoe heeten die bloedverwanten, mijnheer Chaloner?” vroee Eduard. „Wel, ik zal haar noemen, want als ik iemand vertrouw, dan vertrouw ik hem geheel. Haar naam is Conynghame.” Eduard nam zijne brieventasch uit zijn zijzak en reikte een der zich daarin bevindende brieven aan zijn reisgenoot over. Het adres luidde: „Aan de Edelgeboren Jonkvrouwen van Portlake, nabij Bolton in Lancastershire.” „Dat is het adres der dames, die ik voornemens ben op te zoeken,” zeide Eduard glimlachend. „Gij zult zelf het best weten of het dezelfden zijn, die gij bedoelt.” Chaloner barstte in een schaterend lachen uit. „Dat is kluchtig ! Twee menschen ontmoeten elkander, beiden op dezelfde zaak uit, beiden naar hetzelfde huis gaande, en gedurende drie dagen hebben zij den moed niet gehad elkaar te vertrouwen.” „De tijden eischen voorzichtigheid,” hernam Eduard, terwijl hij zijn brief weder in den zak stak. „Daar hebt gij gelijk in,” zeide Chaloner, „en ik denk evenals gij. Ik weet nu dat gij moed en voorzichtigheid bezit. De laatste hoedanigheid heeft ons, caveliers, meer ontbroken dan de eerste; doch, hoe ’t zij, nu is ten minste van mijne zijde alle achterhoudendheid verbannen.” „En van mijn kant eveneens,” zeide Eduard. Chaloner begon nu over de kansen van den oorlog te spreken. Hij verhaalde dat Koning Kareis leger goed van alles voorzien was en er strenge krijgstucht in heerschte, dat er honderden in Engeland waren, die er zich bij aansluiten zouden, zoodra het ver genoeg in Engeland was doorgedrongen, en dat alles een vooruitzicht op een goeden uitslag aanbood. „Mijn vader viel in den slag bij Naseby, aan het hoofd zijner pachters,” zeide Chaloner, na eenig zwijgen; „en zij hebben mijne bezittingen weten te beboeten, zoodat die van duizenden tot honderden verminderd zijn. Ja, had ik mijne oude nichten niet, die mij hare goederen zullen nalaten en mij nu van geld voorzien, dan zou ik een arm edelman zijn. „Uw vader viel bij Naseby?” vroeg Eduard. „Zijt gij daar ook geweest ?” „Ja,” antwoordde Chaloner. „Mijn vader is ook bij Naseby gesneuveld,” zeide Eduard. „Uw vader ook?” hervatte Chaloner. „Ik herinner mij den naam niet Armitage hij was geen officier, was hij wel?” „Ja, wel,” antwoordde Eduard. „Er was niemand van dien naam onder de officieren, die ik mij herinner, mijnheer,” antwoordde Chaloner met een blik van wantrouwen. Gij zijt zeker verkeerd onderricht.” „Ik heb de waarheid gesproken,” hernam Eduard; en ik heb nu zooveel gezegd, dat ik, om uw wantrouwen te verdrijven, meer dien te zeggen dan ik eigenlijk gewild had. Mijn naam is niet Armitage, hoewel ik gedurende eenigen tijd zoo genoemd word. Gij hebt mij het voorbeeld van vertrouwen gegeven, en ik wil dat volgen. Mijn vader was kolonel Beverley, in het leger van prins Robert.” Chaloner zag hem vol verbazing aan. Eindelijk zeide hij: „Ik ben verheugd, dat gij de waarheid spreekt, want ik heb reeds gedurig gepeinsd aan wien gij mij deedt denken. Gij zijt het volmaakte evenbeeld van uw vader. Ofschoon ik nog maar een jongen was in die dagen, herinner ik mij kolonel Beverley toch zeer goed; nooit heeft een volmaakter cavalier den degen getrokken. Kom, Beverley, wij moeten boezemvrienden zijn in nood en dood,” vervolgde de cavalier, terwijl hij Eduard de hand reikte, die deze met vuur drukte, waarna hij aan den nieuwen vriend zijne levensgeschiedenis begon mede te deelen. Toen hij geëindigd had, zeide Chaloner: „Wij hebben allen van den brand van Arnwood gehoord en op dit oogenblik nog gelooft iedereen dat alle kinderen omgekomen zijn. Dat is een der vreeselijkste verhalen, welke onze kindermeiden aan de kinderen vertellen, en menig kind heeft over uw vooronderstelden dood tranen gestort. Maar zeg mij eens, als gij mij niet ontmoet had, zoudt gij u dan onder uw aangenomen naam van Armitage bij het leger gevoegd hebben?” „Ik weet zelf niet recht, wat ik gedaan zou hebben. Ik heb behoefte aan een vriend om mij te raden.” „En gij hebt een oprechten gevonden, Beverley. Ik ben u mijn leven verschuldigd en wil, zooveel in mijn vermogen is, die schuld kwijlen. Gij moet uw naam niet voor onzen souverein verbergen; de naam van Beverley alleen is reeds eene aanbeveling, maar de zoon van kolonel Beverley zal dubbel welkom zijn. Ja, die naam alleen zal als een goed voorteeken beschouwd worden. Uw vader was de beste en trouwste soldaat, die ooit een degen trok, en zijne nagedachtenis staat ten aanzien van trouw en verknochtheid aan zijn vorst zonder weerga allen voor oogen. Wij zijn nabij het einde onzer reis. Die toren daar is de kerktoren van Bolton. De beide dames zullen innig verheugd zijn, als zij hooren dat zich een Beverley onder haar dak bevindt.” Eduard was door dezen aan de gedachtenis zijns vaders toegezwaaiden lof zeer getroffen, en meer dan eens kwamen de tranen hem in de oogen als Chaloner dien op nieuw begon te roemen. Laat in den avond kwamen zij op Portlake aan. Het was een groot oud kasteel, te midden van een met zwaar hout bezet park. Chaloner werd, toen zij de laan opreden, door een der boschwachters herkend, die zich haastte hunne komst te gaan aankondigen, zoodat toen zij bij het huis kwamen, de bedienden reeds op hen stonden te wachten. In het portaal werden zij door twee oude dames ontvangen, die hare blijdschap over het zien van haar neef te kennen gaven, daar zij reeds bevreesd waren dat hem iets mocht overkomen zijn. „En inderdaad, zeide Chaloner, „zou mij iets ergs overkomen zijn, als niet juist bij tijds deze mijn vriend mij te hulp was gekomen. Dat hij, niettegenstaande zijne puriteinsche kleeding, een cavalier en aan eene goede zaak verknocht is, zult gij begrijpen, als ik u zeg dat hij de zoon is van kolonel Beverley, die met mijn braven vader bij Nasebey gesneuveld is.” „Niemand kan ons in dat geval meer welkom zijn,” zeiden de oude dames, terwijl zij Eduard de hand toereikten. Daarop gingen zij naar binnen en werd er bevel gegeven om het avondeten dadelijk op te brengen. „Onze paarden zullen goed verzorgd worden, Eduard,” zeide Chaloner; „wij hebben nu niet langer noodig daar zelve naar om te zien. En nu, waarde nichten, hebt gij geen brieven voor mij?” „Ja, er zijn er verscheidene; maar ge deedt beter eerst te eten.” „Neen, dat niet; geef mij eerst mijne brieven; wij kunnen die dan voor het eten lezen en er aan tafel over praten.” Een der dames haalde de brieven voor den dag, die Chaloner na vluchtige lezing aan Eduard ter hand stelde, om er ook kennis van te nemen. Zij waren van generaal Middleton en eenige andere vrienden van Chaloner bij het leger, en gaven hem bericht van hetgeen daar gebeurde en van de vooruitzichten, welke zij meenden te hebben. „Gij ziet, dat zij reeds vooruitgerukt zijn,” zeide Chaloner. „Het plan komt mij goed voor en heeft generaal Cromwell zeker in een moeilijken toestand gebracht. Ons leger is nu tusschen het zijne en Londen ingeschoven en hem drie dagmarschen vooruit. Wij zullen nu in staat zijn onze Engelsche aanhangers op te nemen, die zich, wanneer wij voortgaan, zonder gevaar aan ons kunnen aansluiten. Het is een stoute maar goed berekende stap geweest; en als de onzen nu maar volhouden, zooals zij begonnen zijn, moeten wij slagen. Het leger van het Parlement is niet zoo sterk als het onze nu reeds, en bij den dag zullen wij in getal toenemen De koning heeft naar het eiland Man om den graaf van Derby gezonden, en morgen wordt deze bij het leger verwacht.” „En waar is dat op dit oogenblik?” vroeg Eduard. „Zij zullen van avond slechts weinige uren van hier zijn. Zij marcheeren zoo snel, dat wij ons morgen reeds zullen kunnen aansluiten.” „Volgaarne,” gaf Eduard ten antwoord. Na nog een uur gepraat te hebben, werden zij naar hunne slaapkamers geleid en gingen te bed. DRIE-EN-TWINTIOSTE HOOFDSTUK. Voordat zij den volgenden morgen hun bed verlaten hadden, kwam er een bode met brieven van generaal Middleton, van wien zij vernamen, dat het leger van den koning den vorigen avond geen twee uur van Portlake nachtkwartier gehouden had. Toen zij zich hierop haastig kleedden, merkte Chaloner aan, dat een kleine verandering in Eduards kleeding noodzakelijk zou zijn, en verzocht hem van eenige stukken gebruik te maken, die hij, toen hij jonger en minder forsch dan tegenwoordig was, zelf gedragen had en die hier in eene kast lagen. Eduard begreep dat Chaloner gelijk had, en zocht er twee stel uit, welker kleur hem het best beviel. Hij trok terstond het eene aan, en na ook zijn hoed met een anderen, die beter met zijn nieuw costuum overeenstemde, verwisseld te hebben, was hij in een zeer elegant cavelier herschapen. Dadelijk na ’t ontbijt namen zij hartelijk afscheid van de oude dames, bestegen hunne paarden en vertrokken naar het leger. Een uur rijdens bracht hen bij de voorposten. Nadat zij zich aan den wachthebbenden officier bekend gemaakt hadden, werden zij door een ordonnans naar de tent van generaal Middleton gebracht, die Chaloner als een oud vriend met warmte ontving en zeer beleefd jegens Eduard was, zoodra hij vernomen had dat deze een zoon was van kolonel Beverley. „Ik heb al zeer naar u verlangd, Chaloner,” zeide Middleton. „Wij zijn bezig een corps ruiterij op te richten. De hertog van Buckingham zal daar in naam, maar Massey in werkelijkheid het bevel over voeren. Gij hebt hier in het graafschap invloed en zult ons, vertrouw ik, menigen knappen ruiter bezorgen.” „Waar is graaf Derby ?” „Die is van morgen aangekomen. Wij zijn zoo snel opgerukt, dat wij geen tijd hadden om onze vrienden onder weg op te nemen.” „En generaal Leslie?” „Die is ver van welgemoed; waarom weet ik niet. ’t Is wel waar, er zijn er hier te veel, die iets te zeggen willen hebben, en dat doet kwaad; maar wij kunnen het alleen toch niet doen. Zijne Majesteit moet op dit uur te spreken zijn; als gij wilt, zal ik u voorstellen, en dan kunnen wij later over zaken spreken.” Generaal Middleton begaf zich daarop met hen naar het huis, waar de koning dien nacht zijn hoofdkwartier had opgeslagen, en na eenige minuten wachtens in de voorkamer, werden zij bij den vorst toegelaten. „Vergun mij, zeide generaal Middleton, na de eerste plichtsplegingen, „aan uwe majesteit den majoor Chaloner voor te stellen, wiens vaders naam u niet onbekend is.” „Integendeel zeer goed aan ons bekend,” antwoordde de koning, „en wel als een trouw en eerlijk onderdaan, wiens verlies wij oprecht betreuren. Ik twijfel geenszins of zijn zoon zal zijn moed en zijne trouw hebben geërfd.” De koning stak Chaloner de hand toe, die zijne knie ter aarde boog en de hand kuste. „En nu zal uwe majesteit verwonderd zijn als ik hem iemand voorstel uit een huis, dat men uitgestorven waande den oudsten zoon van kolonel Beverley.” „Waarlijk!” riep de koning verwonderd uit. „Ik had toch gehoord dat al zijne kinderen bij dien barbaarschen brand van Arnwood waren omgekomen. Dan acht ik mij zelven, als koning, gelukkig dat ten minste één zoon van zulk een moedig en getrouw edelman als kolenel Beverley in het leven gespaard is. Gij zijt welkom, jongman zeer welkom zijt gij ons. Gij moet in mijne nabijheid blijven. De naam van Beverley alleen reeds zal mij altijd als eene aangename muziek in de ooren klinken.” Eduard knielde neder en kuste den koning de hand, terwijl deze vervolgde : „Wat kunnen wij voor een Beverley doen? Laat het ons weten, opdat wij onzen eerbied voor de nagedachtenis uws vaders openlijk mogen toonen.” „Al wat ik verlang is, dat uwe majesteit mij veroorlove in het uur des gevaars aan uwe zijde te mogen staan,” antwoordde Eduard. „Een echt Beverleys antwoord,” zeide de koning; „en dus, Middleton, zullen wij zorgen dat dit geschiedt.” Na nog eenige beleefde woorden van den vorst vertrokken zij, maar generaal Middleton werd nog voor een paar minuten door dezen opgehouden om eenige bevelen te ontvangen. Toen hij zich weder bij Chaloner en Eduard voegde, zeide hij tot den laatste: „Ik heb bevel gekregen aan zijne majesteit ter onderteekening aan te bieden uwe aanstelling tot kapitein der ruiterij, en aan den persoonlijken staf des konings verbonden. Dat is een groot compliment aan de nagedachtenis uws vaders, mijnheer, en, mag ik er wel bijvoegen, aan uw eigen voorkomen. Chaloner zal voor uwe uniform en uitrusting zorgen; gij zijt goed bereden, meen ik. In allen gevalle hebt gij geen tijd te verliezen, daar wij morgen naar Warrington in Chestershire opbreken.” „Is er iets van het leger van het Parlement bekend?” „Ja, zij zijn op marsch naar Londen, over York, en schijnen van plan om ons zoo mogelijk den pas af te snijden. En nu, mijne heeren, vaarwel; want ik verzeker u dat ik mijn tijd noodig heb.” Eduard was spoedig ten volle uitgerust en aanvaardde zijn dienst bij den koning. Nabij Warrington gekomen, vonden zij eene afdeeling ruiterij, die hun den verderen tocht wilde beletten. Deze werd aangevallen en na verlies van eenige manschappen op de vlucht gedreven; en toen men vernam, dat zij door Lambert, een van Cromwell’s beste officieren, was aangevoerd, was men in het leger des konings zeer in de wolken. Men wist trouwens niet, dat Lambert volgens bepaalde bevelen van Cromwell had gehandeld, om den marsch des konings zooveel mogelijk op te houden en diens troepen door voortdurende schermutselingen te vermoeien, zonder zich daarbij evenwel met zijne geringe krachten in een geregeld gevecht in te laten. Na deze schermutseling achtte men het raadzaam den graaf van Derby en verscheidene andere aanzienlijke officieren naar Lancastershire te zenden, om in dat graafschap en in Chester de aanhangers des konings bijeen te brengen. De graaf verliet dien ten gevolge met een paar honderd officieren en edellieden het leger. Verder werd in den krijgsraad besloten om rechtstreeks met het leger naar Londen op te rukken ; doch de manschap was door de geforceerde marschen der laatste dagen zoo vermoeid en het weder zoo drukkend warm, dat men dit voornemen opgeven moest. Dewijl het echter bekend was dat men te Worcester zeer voor den koning was gestemd, en deze plaats te midden eener vruchtbare en van alles welvoorziene landstreek lag, besloot men daarheen te trekken en er de versterkingen uit Engeland af te wachten. Dit gebeurde dan ook. De stad opende hare poorten met alle bewijzen van tevredenheid, en verschafte al het noodige aan het leger Het kwade nieuws, dat hun daar ter oore kwam, was het verslaan van den graaf van Derby, die te Wigan in den nacht, terwijl alles sliep en niemand er gedachte op had dat er een vijand in den omtrek was, door een regiment militie was overvallen. Ofschoon zij met zulk eene nadeelige kans aan hunne zijde werden aangevallen, verdedigden zij zich moedig, totdat een groot gedeelte van hen gesneuveld was, terwijl de overblijvenden gevangen genomen en de meesten barbaarsch ter dood gebracht werden. De graaf van Derby was mede onder de gevangenen, maar niet met de anderen gedood. „Dat is eene slechte tijding, Chalonner,” zeide Eduard. „Ja, t is meer dan dit,” antwoordde deze; wij hebben onze beste officieren verloren, die het leger nooit verlaten moesten hebben. Het eerste gevolg van deze nederlaag zal nu wezen dat er zich niemand bij ons zal komen aansluiten. De winnende partij is in de wereld altijd de beste. En dat is nog het eenige ongeluk niet. De hertog van Buckingham heeft het bevel over het leger gevraagd en de koning heeft hem dat geweigerd, zoodat wij reeds onder elkander beginnen te twisten. Generaal Leslie heeft slechten moed op den uitslag, dat ziet ieder hem duidelijk aan. Middleton is de eenige man, die zijn plicht doet. Wees verzekerd dat wij, eer wij er aan denken, Cromwell op den hals zullen hebben; en wij zijn in een ellendig verwarden toestand de officieren aan het twisten, de manschap zonder krijgstucht, veel gepraat en niets gedaan. Wij zijn nu vijf dagen hier, en met de ontworpen verdedigingswerken is nog niet eens begonnen.” „Ik moet het geduld van den koning onder al dat gekibbel en gehaspel rondom hem bewonderen.” „Hij is wel genoodzaakt geduld te hebben,” antwoordde Chaloner. „Hij dobbelt om een kroon en dat is een groote inzet; maar hij kan de gemoederen der menschen niet dwingen, al kan hij het hunne personen ook. Ik ben geen ongeluksprofeet, Beverley ; maar dit zeg ik : wanneer wij met dit ons leger, zooals het thans is, de overwinning zullen behalen, dan moet er een wonder gebeuren.” „Wij moeten het beste hopen,” zeide Eduard. „’t Gemeenschappelijk gevaar zal misschien tot eendracht dwingen, wie anders zouden willen twisten; en als zij Cromwell’s leger voor zich zien, zullen zij hunne persoonlijke twisten en veeten wel vergeten en de handen voor de goede zaak ineenslaan.” „Ik wenschte dat ik van uwe meening kon zijn, Beverley,” hernam Chaloner; „maar ik heb langer in de wereld geleefd dan gij, en ik denk er anders over.” Er verliepen nog verscheidene dagen, gedurende welke geen batterijen opgeworpen werden en het twisten en de verwarring in het leger bestendig toenamen, totdat eindelijk het bericht kwam dat Cromwell geen halven dagmarsch van hen verwijderd was en al de militie op zijn weg aan zich had getrokken, zoodat hij nu bijna zoo sterk was als het leger des konings. Alles was verbijstering en verwarring er was niets gedaan geen voorzorgen genomen en Chaloner onderrichtte Eduard dat alles verloren was, indien men niet oogenblikkelijk een besluit nam. Den 3den October kwam Cromwell’s leger in het gezicht. Eduard was het grootste gedeelte van den nacht niet uit den zadel, maar gedurig bij den koning in dienst geweest. De stelling der troepen was zoo goed gekozen als in der haast mogelijk was; en daar Cromwell’s leger rustig bleef, begreep men dat het dien dag niet tot een slag zou komen. Tegen den middag keerde de koning naar zijn kwartier terug, om na zware vermoeienis eenige ververschingen te nemen. Eduard vergezelde hem; doch er was nog geen uur verloopen, toen er bericht kwam dat de troepen handgemeen waren. De koning besteeg dadelijk zijn paard, dat gezadeld voor de deur stond, maar had de poort nog niet bereikt, toen hij gestuit en bijna onder den voet gereden werd door genoegzaam de geheele massa zijner ruiterij, die met zulk eene haast vluchtte, dat niets haar tot staan kon brengen. De koning riep nog onderscheidene officieren bij name, maar zij luisterden niet; zoo groot was de schrik dat het weinig scheelde of de koning en zijn staf waren overhoop gereden en vertrapt. Cromwell had, zonder dat zijne tegenpartij het bespeurde, een groot gedeelte zijner troepen over de rivier gezet, en toen nu van zulk eene geheel onverwachte zijde de aanval begon, was de schrik op eens allen door de leden geslagen. Waar de generaal Middleton en de hertog van Hamilton in persoon het bevel voerden werd een moedige tegenstand geboden; maar toen Middleton gewond, Hamilton door een kanonskogel het been afgeschoten en daarbij menig officier gesneuveld was, gaven de voetknechten, door het overige leger verlaten, ten laatste den moed op en werd de vlucht algemeen, terwijl de soldaten hunne geweren, nog eer zij ze afgevuurd hadden, wegwierpen. De koning reed de stad weer in en vond een troep ruiterij, die door Chaloner bewogen was om stand te houden. „Volgt mij,” zeide de koning; „wij willen zien wat de vijand voornemens is. Ik denk niet dat hij zijne overwinning zal vervolgen, en dan kunnen wij ons nog van dien dwazen schrik herstellen.” Door Eduard, Chaloner en verscheidene officieren van zijn staf gevolgd, galoppeerde de koning weder naar buiten, om het slagveld op te nemen. Hij was echter geheel verbijsterd en ternedergeslagen, toen hij bespeurde dat de troepen, wel verre van hem te volgen, door eene andere poort de stad verlaten hadden, terwijl de ruiterij van den vijand op hare vervolging de stad reeds was binnengedrongen. Onder deze omstandigheden besloot de koning den raad van Chaloner en Eduard te volgen en te vluchten. Hij wendde zijn paard dus om en verliet Worcester met de meeste haast. Na eenige uren rijdens, bevond hij zich te midden van ongeveer vier duizend man van de ruiterij, die zoo schandelijk gevlucht was; maar zij waren nog zoo vol angst en vrees dat hij geen vertrouwen op hen kon stellen, en, na kort beraad met zijne vrienden, besloot hen te verlaten. Dit deed hij, zonder aan iemand van zijn staf, ook niet aan Eduard en Chaloner gezegd te hebben wat zijn voornemen was. Hij verliet hen midden in den nacht, slechts door twee bedienden vergezeld, en zoodra de dag aanbrak, ontsloeg hij ook deze, meenende dat wanneer hij geheel alleen bleef, zijne kans om te ontkomen des te grooter zou zijn. Eerst den volgenden morgen bespeurden zij, dat de koning hen verlaten had, en nu besloten zij zelve ook uiteen te gaan. Daar de mcesten uit Schotland waren, wilden deze zich haasten om dat land zoo spoedig mogelijk weder te bereiken. En nu raadpleegden ook Chaloner en Eduard, wat hun te doen stond. „Naar ’t mij voorkomt,” zeide Eduard, „kunnen wij weinig meer doen, dan zien hoe wij weer naar huis komen en ons lijf bergen, zonder dat wij bijna een slag voor den armen koning hebben gedaan.” „Dat is een waar woord, Beverley. Gij keert dus naar het Nieuwe Woud terug en, als ge ’t mij toestaat, wil ik u daarheen vergezellen,” zeide Chaloner. „De vervolging zal zich geheel naar het noorden keeren, om den terugtocht naar Schotland af te snijden. Ik kan dus niet naar Lancastershire terug, want daar zij weten dat ik in het veld ben, zullen zij zeker overal jacht op mij maken.” „Ga dan met mij meê,” zeide Eduard; „ik zal u wel eene schuilplaats bezorgen, totdat gij bepaald hebt wat u te doen staat. Laat ons beginnen met ons van hier te verwijderen, en dan zullen wij onder weg de zaak bepraten. Ik houd het er voor, dat hoe verder wij naar het zuiden komen, wij ook des te veiliger zullen zijn, ofschoon niet voordat wij onze kleederen hebben kunnen verwisselen. Zij zullen in het zuiden streng naar den koning zoeken, daar’t wel mogelijk is dat hij naar Frankrijk zal trachten te ontsnappen. Luister! wat is dat? Ik hoor schieten. Laat ons dien heuvel oprijden en zien wat er gaande is,” Zij deden dit, en zagen dat er, geen vijf minuten van hen af, eene hevige schermutseling tusschen een troep cavaliers en eenige ruiters van het Parlement was begonnen. „Kom Chaloner, wij willen dan in allen gevalle onze degens toch eens beproeven.” „Goed zoo,” riep Chaloner, zijn paard de sporen gevende. In galop stoven zij den heuvel af en waren binnen eene minuut midden in het strijdgewoel en in den rug der Parlementsruiters. De onverhoedsche aanval in den rug besliste op eens de zaak. De Parlementstroepen, meenende dat er veel meer dan twee waren, die hen overvielen, gingen na nog eenige sabelhouwen op de vlucht en lieten vijf of zes hunner makkers op de plaats achter. „Hartelijk dank, Chaloner! Dank, Beverley!” riep eene stem die zij dadelijk herkenden. Het was die van Grenville, een van de pages des konings. „Deze knapen hier bij mij zouden juist aan den haal zijn ge* gaan, als gij ons niet zoo van pas te hulp waart gekomen. Ik wil niet langer bij hen blijven, maar, als gij ’t goedvindt, mij bij u voegen.” „Maar blijf toch tot zij eerst weg zijn. Wacht, ik zal hen wel weg krijgen. Jongens, gij moet u allen door het land verstrooien, of er zal geen kans zijn om te ontsnappen. Niet meer dan twee moeten denzelfden weg uitrijden. Weest er zeker van, dat wij hier dadelijk nog meer troepen op den hals zullen krijgen.” De ruiters, een vijftiental sterk, die met Grenville geweest waren, begrepen dat Chaloners raad goed was, en richtten zonder plichtplegingen hunne paarden noordwaarts, terwijl zij Chaloner, Eduard en Grenville aan hun lot overlieten. Twaalf mannen lagen ter aarde, dood of zwaar gekwetst, zeven van de koningspartij, de vijf andere van die van het Parlement. „Nu heb ik een voorstel te doen!” zeide Eduard. „Wij zullen voor de gewonden doen wat wij kunnen, en daarna deze dragonders van het Parlement, die hier dood liggen, uitkleeden en ons zelve in hunne wapenrusting steken. Dan kunnen wij veilig door het land trekken, daar men ons voor een troep zal houden, die jacht op den koning maakt.” „Dat is een goed denkbeeld, riep Chaloner; „en dus maar hoe eer hoe beter het uitgevoerd.” „Nu,” zeide Eduard, terwijl hij zijn degen afveegde en dien opstak, „zal ik den buit van dezen, hier bij mij, nemen. Hij is door mijne hand gevallen en dus komt mij die volgens alle wetten van ridderschap en oorlog ook toe. Eerst echter afgestegen, vrienden en naar de gekwetsten omgezien.” Zij bonden hunne paarden aan een boom, en na den gewonden zooveel hulp verleend te hebben als in hunne macht was, ontdeden zij de dragonders van hunne bovenkleederen, trokken die zelve aan, verborgen de door hen afgelegde onder eenige struiken, en stegen daarna in hunne veranderde uniform te paard, om ten spoedigste van de gevaarlijke plaats weg te komen. Een uur of vier reden zij straf door, totdat zij tegen den avond in een klein dorp kwamen, waar zij voor eene herberg afstegen en hunne vermoeide rossen op stal zetten. „Wij moeten ter dege lomp en brutaal zijn, anders loopen wij in het oog, sprak Chaloner.” „Goed gezegd,” zeide Grenville, terwijl hij den stalknecht een stomp gaf en hem toesnauwde dat hij zich haasten moest, als hij zijne ooren aan zijn hoofd verlangde te houden. Zij traden de herberg binnen en bemerkten spoedig, dat alles daar even bang voor hen was. Zij eischten op hoogen toon het beste, dat in huis maar te vinden was, en dreigden anders het huis in brand te steken; zij joegen den man en zijne vrouw uit hun bed en namen dat voor hun drieën zelve in bezit; in éen woord, zij waren zoo woest en brutaal, dat niemand twijfelde of zij moesten tot de ruiterij van Cromwell behooren. Den volgenden morgen vertrokken zij weder, terwijl zij, op raad van Chaloner, geen duit betaalden, ofschoon zij allen zeer goed van geld voorzien waren. Zij reden nu hard door, op elke plaats waar zij kwamen, navraag doende of er ook eenige vluchtelingen gezien waren, en bij elke stad, die zij door moesten, vooraf onderzoekende of ze er ook troepen van het Parlement zouden vinden. Zij namen hunne maatregelen zoo goed, dat zij na vier dagen den zoom van het Nieuwe Woud hadden bereikt, waar zij zich in een boschje tot aan den nacht schuil hielden, toen Eduard aan zijne makkers voorsteide, hen naar zijne woning te brengen, waar hij hen laten zou, totdat zijne plannen rijp waren. Eduard toch had zijn plan reeds gemaakt. Het groote doel, dat hij zich voorstelde, was alle vermoedens af te weren waar hij geweest was, en natuurlijk ieder denkbeeld te verwijderen, dat de intendant iets van zijne plannen geweten had. Dat gelukkig verwisselen van kleederen stelde hem nu in staat, dit met gewenschten uitslag te doen. Hij had besloten zijne beide vrienden dien nacht naar zijne woning te brengen, en den volgenden morgen in zijne uniform als dragonder van het Parlement naar den intendant te rijden, om dezen de eerste tijding van de overwinning van Cromwell en den slag bij Worcester te brengen, door welke list het den schijn zou hebben alsof hij in het leger van Cromwell, en niet in dat des konings daar tegenwoordig was geweest. Gedurende hunne reis hadden zij reeds bespeurd, dat het nieuws van Cromwell’s overwinning nog niet bekend was. In die dagen bestond de snelheid in het vervoer en bovenal in het overbrengen van tijdingen nog niet, die wij in de onze kennen, en Eduard hield het dus voor zeer waarschijnlijk, dat hij de eerste zou zijn, die in deze eenzame streek van de gewichtige jongste gebeurtenissen tijding bracht. Zoodra het donker werd, verlieten de strijdmakkers hunne schuilplaats en werden door Eduard naar zijne woning geleid. In het eerst verwekte hunne verschijning daar geen geringen schrik, want Humphrey en Pablo waren toevallig buiten op het erf, toen zij ’t gekletter van sabels en karabijnen hoorden en door het halfdonker heen bespeurden dat het dragonders waren. Humphreys eerste beweging was, het op een loopen te zetten en de deur te grendelen, maar bij nader overweging begreep hij dat dit, indien er werkelijk gevaar bestond, het onvoorzichtigste was, wat hij doen kon. Hij vergenoegde zich dus met in der haast zijne zusters te waarschuwen en toen op den drempel te blijven staan, om de naderenden op te wachten. De stem van Eduard, die hem bij zijn naam riep, verdreef echter dadelijk alle bezorgdheid, en een paar oogenblikken later lag deze in de armen van broeder en zusters. „Laat ons eerst onze paarden op stal brengen, broêrtje,” zeide Eduard, na de eerste begroeting, „en dan zullen wij behoorlijk eer bewijzen aan hetgeen Alice ons voorzetten kan, want wij hebben de laatste drie dagen juist niet al te vet gesopt.” Met Humphrey en Pablo gingen zij nu allen eerst naar den stal en brachten de hitten er uit, om ruimte voor de vreemde paarden te maken, die van voêr en stroo rijkelijk voorzien werden. Zoodra dit bezorgd was keerden zij in huis terug en stelde Eduard zijne vrienden aan zijne familie voor. Spoedig stond het avondeten op tafel, maar de drie heeren hadden te grooten honger, om veel te praten onder hel eten, zoodat er dien avond weinig nieuws van hen te vernemen viel. Alleen aan Humphrey werd, toen Alice en Edith de kamer verlieten, om voor slaapplaatsen voor de gasten te zorgen, met een kort woord gezegd dat alles verloren was, en dat zij van het slagveld gevlucht waren. Chaloner en Grenville gingen hierop de rust zoeken, terwijl Humphrey nog een half uur met Eduard zitten bleef, om van hem iets naders te vernemen. Natuurlijk kon deze in geene bijzonderheden treden, maar zeide hem dat hij den volgenden morgen van zijne nieuwe gasten alles te weten zou komen, als hij vertrokken was, hetgeen al zeer vroeg moest gebeuren. „En nu, Humphrey, luister eens! Mijne vrienden kunnen, om verschillende redenen, hier niet in huis blijven; maar wij hebben den sleutel van Clara’s woning. Daar kunnen zij hun intrek nemen en wij hen van alle benoodigheden voorzien, totdat zij een middel vinden om uit het land te geraken, gelijk hun voornemen is. Ik moet morgen al heel vroeg naar den intendant, maar hoop overmorgen hier terug te zijn. Zoolang kunnen mijne kameraden hier blijven, terwijl gij en Pablo de woning voor hen in orde brengt. Tegen dat ik terugkom, kunt gij daarmede gereed zijn, en dan brengen wij hen er heen. Ik denk niet dat zij daar veel gevaar loopen van ontdekt te worden; zij zijn er althans veiliger dan hier, want wij moeten verwachten dat naar alle zijden troepen zullen uitgezonden worden, evenals toen ’s konings vader van Hamptoncourt ontsnapt was. En nu naar bed, broêrtje! en roep mij vooral vroeg, daar ik anders zeker een gat in den dag zou slapen.” Den volgenden morgen werd Eduard, lang voordat hunne gasten ontwaakten, door zijn broeder gewekt en bracht Pablo zijn paard voor de deur. Eduard, die zijne dragondersuniform weer aangetrokken had, zeide hun haastig vaarwel en reed dwars door het bosch naar het huis van den intendant, waar hij aankwam voordat men nog de slaapkamers verlaten had. De eerste persoon, dien hij te zien kreeg, was gelukkig Oswald, die aan de deur zijner woning stond. Eduard wenkte hem reeds van verre; maar Oswald herkende hem niet dadelijk, en kwam zeer langzaam naar hem toe, om te vernemen wat de ruiter van hem mocht verlangen. Toen Eduard hem echter bij zijn naam noemde, was dat voldoende. In weinig woorden meldde onze vriend hem dat alles verloren was, en hoe hij door zich in de uniform der vijanden te steken, ontsnapt was. „Ik kom nu het bericht hiervan aan den intendant brengen. Gij begrijpt waarom, denk ik?” „Natuurlijk, mijnheer Eduard, en ik zal er wel voor zorgen, dat de menschen goed weten dat gij gedurende al dien tijd aan de zijde van Cromwell gestreden hebt. Als ik u een raad mag geven, vertoon u dan in deze kleeding gedurende dezen geheelen, dag, en dan weet ik, dat ieder te vreden zal zijn. Zal ik den intendant gaan zeggen, dat gij er zijt?” „Neen, neen, Oswald; de intendant verlangt natuurlijk niet, dat ik bij hem aangedient word; dat ga ikzelfdoen. Vaarwelvoor’toogenblik; ik spreek u in den loop van den dag wel nader.” Eduard gaf zijn paard de sporen en reed in vollen ren naar het huis van den intendant, waar hij het bij het oprijden van het voorplein niet aan geraas en sabelgekletter liet ontbreken, tot groote verbazing van Sampson, die naar buiten kwam loopen en vreemd opkeek toen hij den ruiter gewaar werd, die zich van zijn paard liet glijden, hem verzocht dat op stal te brengen, en toen regelrecht in de keuken ging, waar hij Phoebe overviel, die daar bezig was het ontbijt gereed te maken. Zonder haar een woord toe te spreken, ging Eduard, door naar de kamer van den intendant en klopte aan. „Wie is daar?” vroeg de intendant. „Eduard Armitage,” was het antwoord, en de deur werd geopend. De intendant deed een stap achteruit, toen hij zijn jongen vriend in de uniform van een dragonder zag. „Mijn waarde Eduard, ’t verheugt mij u te zien, in welke kleeren gij ook steekt, maar dit vereischt eerst opheldering. Oa zitten en vertel mij alles.” „Dat kan ik met korte woorden doen,” antwoordde Eduard, terwijl hij zijn ijzeren helm afnam en de lange haren over zijne schouders liet vallen. Hij herhaalde nu in het kort wat er gebeurd en hoe hij ontsnapt was, alsmede de reden waarom hij deze dragondersuniform had aangetrokkén en daarin nu verscheen. „Gij hebt zeer voorzichtig gehandeld,” hernam de intendant, „en mij naar alle waarschijnlijkheid gered. In allen gevalle hebt gij alle kwaad vermoeden afgeweerd en zij, die hier zijn om mij te bespieden, hebben nu niets te berichten dan wat in mijn voordeel is. Uwe afwezigheid heeft stof tot allerlei gissingen gegeven; zij is hooger op vermeld, en tengevolge daarvan ben ik in verdenking gekomen. Uwe terugkomst uit het leger van het Parlement, zal nu een einde aan alle kwaadwillige aanmerkingen maken. Beste Eduard, gij hebt mij een grooten dienst bewezen. Daar gij mijn secretaris en als een aanhanger van de Beverley’s bekend waart, vond men uwe afwezigheid vreemd en had men al aan het hoog bestuur een wenk gegeven, dat gij gegaan waart om u aan het leger van den koning aan te sluiten, en dat wel met mijne voorkennis. Dat heb ik van Langton gehoord, en ’t heeft mij natuurlijk niet weinig benadeeld: maar nu zal uwe verschijning alles weer terecht brengen. Kom nu eerst deelnemen aan ons morgengebed en dan aan het onbijt, waarna gij ons een zeer omstandig verslag van uw wedervaren kunt geven. Patientia en Clara zullen niet rouwig zijn dat zij haar makker terug hebben; maar dat gij haar in dat vreemde costuum zeer bevallen zult, geloof ik niet. Ik dank God evenwel dat gij heelhuids bij ons terug zijt, en zal dubbel gelukkig zijn als ik u weer in het meer stemmig gewaad van een secretaris mag zien.” „Ik zal, als gij het toestaat, mijnheer, dit pak voor van daag aanhouden, daar ’t misschien goed is dat ik door alle daarin gezien wordt.” „Gij hebt gelijk, Eduard; houd het vandaag aan; morgen kunt gij dan uwe gewone kleeding weder aannemen. Oa naar beneden naar de voorkamer; ik weet zeker dat de meisjes u reeds met verlangen zitten te wachten. Binnen tien minuten kom ik bij u.” Eduard verliet het vertrek en ging de trap af. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, met hoeveel vreugde hij door Patientia en Clara ontvangen werd. De eerste echter drukte haar blijdschap door tranen de andere door luidruchtige gebaren en woorden uit. Wij willen het verslag van wat er gebeurd was en de vermelding van alle omstandigheden, die Eduard aan den heer Heatherstone in zijne eigene kamer mededeelde, hier niet herhalen. Toen hij geëindigd had, zeide de intendant; „Eduard, gij zult inzien dat er nu voor het oogenblik niets meer te doen valt. Als het den Heer behaagt, zal de tijd eenmaal komen, dat de koning op zijn troon hersteld wordt; maar voor het tegenwoordige moeten wij voor de bestaande machten buigen. Naar mijn inzien, staat Cromwell naar de oppermacht, en zal hij die verkrijgen. Misschien is het beter dat wij nog eenigen tijd in de verdrukking zuchten, daar die toch zoolang niet duren zal, en dan kan misschien de partij des konings daardoor leeren en beter voor de regeering geschikt gemaakt worden dan zij voor alsnog schijnt te zijn.” „Misschien ja,” hernam Eduard. „Ik moet zeggen dat de korte tocht, dien ik medegemaakt heb, mijne oogen in vele opzichten geopend heeft. Ik heb slechts weinig ridderlijke gevoelens en veel eigenbelang bij hen bespeurd, die zich in ’s konings leger bevonden. Dit was uit de meest strijdige bestanddeelen bijeengebracht, en bij allen heerschte zooveel ontevredenheid, zooveel jaloerschheid en onwil, dat de uitslag mij niet verrast heeft. Dit eene is zeker, dat er geheel andere en betere gevoelens onder de verschillende partijen moeten heerschen, indien een man als Cromwell ooit uit zijne stelling verdreven zal worden. Voor het oogenblik mag men de zaak als verloren beschouwen.” VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het was aan Oswald alleen, dat Eduard mededeelde wat er gebeurd was; hij wist dat men hem vertrouwen kon. Den volgenden dag nam Eduard zijne boerenkleeding weder aan, terwijl er eene andere voor hem gemaakt werd, en ging hij naar zijne woning terug, waarbij, met goedkeuring van den intendant besloot, eenige dagen te blijven. Natuurlijk had Eduard niet nagelaten den intendant met de plannen, die hij voor Chaloner en Grenville gemaakt had, bekend te maken, en hij had diens toestemming daartoe ontvangen, doch tevens den raad, dat zij zoo spoedig het hun mogelijk was moesten maken over het Kanaal te komen. Eduard vond hen allen zeer verlangend naar zijne terugkomst. Humphrey en Pablo waren naar Clara’s huisje geweest en hadden daar alles sedert het gevangen nemen van de roovers onver- Marryat. Kinderen Woud. 8e dr. 16 anderd gevonden en de woning voor de ontvangst der beide cavalliers in orde gebracht, daar zij op hun eersten tocht daarheen eene lading medegenomen hadden van wat zij begrepen het allernoodzakelijkste te zijn. Chaloner en Grenville schenen reeds geheel te huis in hun nieuw kwartier en niet zeer gezind om het te verwisselen. Zij hadden natuurlijk nog hunne dragondersuniform aan, daar zij geene kleederen hadden om aan te doen, voordat andere voor hen in Lymington gemaakt waren; doch wij hadden reeds gezegd dat het hun aan geld niet ontbrak. Zij hadden de meisjes en Humphrey met eene beschrijving van al wat gedurende hun veldtocht gebeurd was bezig gehouden, en Eduard bevond dat hij maar weinig meer te vertellen had, daar Chaloner zijn verhaal van zijne kennismaking met Eduard na de ontmoeting met de roovers begonnen had. Zoodra hij kon, ging Eduard met Humphrey alleen naar buiten, om met dezen het een en ander te bespreken. „Nu, Humphrey, hebt gij nagenoeg alles gehoord wat mij na onze scheiding is wedervaren ; laat mij nu ook eens weten wat gij gedaan hebt.” „Ik heb niet zulke belangwekkende verhalen te doen, als Chaloner van u te vermelden had, Eduard,” antwoordde Humphrey. „Al wat ik zeggen kan is, dat wij niemand bij ons gehad hebben dat wij met verlangen naar uwe tehuiskomst hebben uitgezien en dat wij in uwe afwezigheid niet leêg gezeten hebben.” „Wat waren dat voor paarden, die gij bij onze aankomst uit den stal bracht, om plaats voor de onze te maken?” vroeg Eduard. Humphrey lachte, en verhaalde nu op welke wijze hij er in geslaagd was die te vangen. „Nu, waarlijk, Humphrey, gij zijt een knappe jongen en niet geboren om uw geheele leven hier in het bosch te versuffen.” „Ik denk eer, dat ik juist hier mijn bestemming getroffen heb,” zeide Humphrey, „ofschoon ik bekennen moet dat ik sedert gij ons verlaten hadt hier niet zoo tevreden geweest ben als vroeger. Gij zijt nu terug, maar gij kunt u niet verbeelden hoe gij in uw uiterlijk veranderd zijt, sinds gij aan zulke belangrijke voorvallen hebt deelgenomen en met zooveel menschen hebt omgegaan.” „Misschien is het zooals gij zegt, Humphrey,” zeide Eduard; „maar weet nu ook, dat, hoe vurig ik verlangd heb in de wereld te komen en den oorlog te zien, ik alles behalve tevreden ben over hetgeen ik gezien heb, en ik ben zoo ver van eenige genegenheid te gevoelen om er weder heen te gaan, dat ik veeleer geneigd ben om hier te blijven en in rust en vrede te leven. Ik heb mij zeer teleurgesteld gezien. Er is een groot verschil tusschen de wereld, zoo als wij ons die voorstellen, wanneer wij naar haar hunkeren, en de wereld, die wij zien als wij ons werkelijk in haar maalstroom gestort hebben en de geheime drijfveeren der menschelijke daden aanschouwen. Ik heb eene les, maar van geen aangenamen of vervroolijkenden aard, gekregen. In ’t kort kan ik die u overbrengen. De wereld is bedriegelijk en ijdel; daar hebt gij alles in twee woorden.” „Wat zijn die heeren Chaloner en Grenville aardige, hupsche jonge menschen!” merkte Humphrey aan. „Chaloner ken ik goed,” hervatte Eduard; „hem kunt gij vertrouwen en hij was de eenige, op wien ik staat kon maken, en dus is het een bijzonder geluk voor mij geweest, dat ik bij het eerste begin dadelijk met hem in kennis gekomen ben. Van Orenville weet ik weinig, ’t Is wel waar, dat wij elkander dikwijls ontmoet hebben, maar dat was in tegenwoordigheid van den koning, dewijl hij ook bij den staf diende. Tevens moet ik u zeggen, dat ik geen kwaad, maar wel iets zeer goeds van hem weet en dat is, dat hij moed heeft.” Eduard verhaalde verder wat er tusschen hem en den intendant was voorgevallen, sedert hij terug was, en hoezeer deze met zijn inval om als dragonder terug te komen, ingenomen was geweest. „Nu wij hierover spreken, Eduard, denkt gij niet dat wij spoedig hier soldaten zullen krijgen om den koning op te sporen?” „Het verwondert mij, dat ze er nog niet geweest zijn,” zeide Eduard. „En wat zullen wij doen, als ze komen?” „ Dat is alles in orde en besteld,” antwoordde Eduard; „maar als gij er niet aan gedacht hadt, zou ik het glad vergeten hebben. Gisteren avond heb ik er met den intendant over gesproken, en hier is uwe aanstelling tot boschwachter, door den intendant geteekend, en door u, wanneer gij ’t noodig acht, te gebruiken. Hier is eene andere inschrijving, waarbij gelast wordt twee soldaten, die hierheen mochten gezonden worden, op te nemen en hun kwartier en voeding te verschaffen, zonder verplicht te zijn er meer te ontvangen. Totdat de nasporingen voorbij zijn, moeten Chaloner en Grenville hunne monteering aanhouden en bij ons blijven. En als gij, Humphrey, nog geen gebruik gemaakt hebt van de kleederen, die ik hier gelaten heb ik meen de eerste, die ik mij liet maken toen ik secretaris werd, en die ik een beetje te kaal vond om ze nog langer te dragen dan wil ik die nu aandoen, opdat, mochten hier soms militairen komen, om den intendant te bespieden, ik dan eenig gezag over hen hebben mag.” „De kleeren liggen in uwe kist, Eduard, juist zooals gij ze gelaten hebt. De meisjes waren van plan er een paar spencers voor den winter van te maken, maar zij hebben daar later niet verder aan gedacht of geen tijd gehad. A propos, gij hebt mij nog niet gezegd, hoe gij Alice en Edith vindt, na ze in zoo lang niet gezien te hebben.” „Ik vind dat ze beiden zeer gegroeid en zeer knap geworden zijn,” antwoordde Eduard. „Zij moeten, als 't eenigszins mogelijk is, hoe eer hoe beter aan hare tegenwoordige geringe bezigheden onttrokken en onderwezen worden, zooals jonge meisjes van fatsoen past.” „Maar hoe zal dat mogelijk zijn, Eduard ?” „Dat kan ik u niet zeggen, en het spijt mij dat ik dit niet kan; maar toch zie ik er de noodzakelijkheid van in, wanneer wij ooit onzen vorigen stand in de maatschappij zullen hernemen.” „En zullen wij dat ooit ?” „Dat weet ik niet. Ik heb daar niet veel aangedacht, voordat ik weg en in de wereld geweest ben; maar sedert ik onder de menschen heb verkeerd, heb ik leeren begrijpen dat onze lieve zusters hier niet in hare sfeer zijn, en wil ik niet rusten, voordat ik haar eene meer met hare bestemming overeenkomende plaats in de maatschappij bezorgd heb. Hadden wij overwonnen, dan was dit niet moeilijk geweest, maar nu weet ik nauwelijks wat ik doen moet.” „Ik heb nog niet naar juffrouw Heatherstone gevraagd broeder, hoe maakt die het?” „Die is zoo wel, en zoo schoon ais ooit, en zeer gegroeid. Zij is thans geheel volwassen.” „En Clara?” „Och, ik heb in haar geene verandering gezien; zij zal ook wel gegroeid wezen, maar ik heb haar op zijn best opgemerkt. Hier komt Chaloner; wij zullen hem zeggen wat ons plan is, ingeval wij eens door soldaten verontrust mochten worden.” „Dat is eene uitmuntende schikking,” zeide Chaloner, nadat Eduard hem zijne mededeeling gedaan had; en’t is een gelukkige dag geweest, toen ik u het eerst ontmoet heb, Beverley.” „Geen Beverley meer! bid ik u. Die naam moet vergeten zijn; hij is alleen voor die omstandigheden weder in het leven geroepen.” „Nu dan, mijnheer de secretaris Armitage, ik houd die schikking voor uitmuntend. Het komt er nu maar op aan, uit te vinden welke troepen dezen kant uit zullen komen, daar wij natuurlijk tot een ander regiment zullen moeten behooren en van het slagveld hierheen verzeild zijn. De dragonders van Lambert zullen dezen weg wel niet uitkomen.” „Dat zullen wij spoedig gewaar worden. Houd uwe paarden getoomd en gezadeld, om ze, zoodra zich troepen vertoonen, te kunnen gebruiken. Ik denk dat het geen dag meer duren zal, of zij zijn hier.” „Ik vrees dat het den koning onmogelijk zal zijn, te ontkomen,” merkte Chaloner aan. „Ook weet ik niet, wat er van te zeggen dat hij ons op die wijze verlaten heeft.” „Misschien achtte hij dat het voorzichtigst,” zeide Eduard, en dacht hij: „den een kan ik vertrouwen, den ander niet; wie weet waar verraad schuilt, en dus vertrouw ik niemand.” Daarbij is zijne kans om te ontsnappen, nu hij geheel alleen is, zeker grooter dan wanneer hij met anderen was. „En toch,” vervolgde Eduard, „krenkt het mij dat hij mij niet vertrouwde; mijn leven had ik voor hem veil gehad.” „Hij kon niet beter in uw hart lezen dan in dat van mij of ieder ander, zeide Chaloner; „en iedere keus zou hatelijk geweest zijn. Ik verbeeld mij dus dat hij in den grond verstandig gedaan heeft, en vertrouw dat de uitkomst dat bevestigen zal. Een ding is zeker, en dat is, dat alles nu voorbij is en wij onze degens zeker langen tijd gerust in de scheden mogen laten. Waarlijk, ik ben door al wat ik gezien heb geheel mismoedig geworden en zou gaarne hier bij u blijven en het land bebouwen, ver van de wereld en hare woelingen. Wat zegt gij er van, Eduard: wilt gij en uw broeder mij, wanneer alles weer in rust is, als knecht aannemen ?” „Gij zou daar spoedig genoeg van hebben, Chaloner; in het bedrijvige leven en in de beslommeringen der wereld zijt gij beter od uwe plaats.” F „Evenwel denk ik, dat ik onder twee zulke allerliefste meesteressen hier heel tevreden zou kunnen leven, ’t Is een recht Arcadisch leven. Maar ’t is toch ook zelfzuchtig van mij dat ik zoo spreek; want, waarlijk, mijn gevoel strijdt met mijne woorden.” „Wat meent gij daarmede, Chaloner?” „Om openhartig tot u te spreken, Eduard, ik dacht er over hoe jammer het is dat twee zulke lieve meisjes als uwe zusters hier haar leven in zulke geringe huiselijke bezigheden en zonder opvoeding slijten moeten. Vergeef mij als ik te vrij spreek; maar ik doe het, omdat ik overtuigd ben dat zij, in geschikter handen vallende, een hof tot sieraad zouden strekken. Uw gevoel moet u zeggen, dat ik gelijk heb.” „Denk gij dat dezelfde gedachten ook niet in mijn hoofd omgaan, Chaloner? Humphrey kan u zeggen hoe wij nog zoo even over ditzelfde punt spraken. Oij moet echter de omstandigheden, waarin ik verkeer, in ’t oog houden. Was ik in het bezit van Arnwood en mijne overige goederen, dan zeker,., maar dat alles is nu voorbij, en ik vóórzie dat ik binnenkort mijn eigendom, welks bosschen il< van hier kan zien, aan den een of anderen rondkop zal zien geven, totbelooning van de diensten, die hij tegen de cavaliers bij Worcester bewezen heeft.” „Eduard,” hernam Chaloner, ik heb u slechts éen ding te zeggen, omdat gij weet dat ik u mijn leven verschuldigd ben, en dat is eene schuld, die door niets betaald kan worden. Wanneer gij te eeniger tijd besluit, uwe zusters van u af te zenden, denk dan aan mijne nichten te Portlake. Zij kunnen in geen betere handen komen ; niemand, die zijn plicht jegens haar getrouwer zal waarnemen en haar met meer vreugde zal ontvangen. Mijne nichten zijn rijk, niettegenstaande al de afpersingen, waaraan zij blootgestaan hebben, ofschoon de tegenwoordige tijd op mannen meer dan op vrouwen drukt en deze niet zoo erg geplunderd en beboet worden. Zij zijn dus in staat geweest om alles wat men haar afgeperst heeft, en wat zij vrijwillig tot ondersteuning van onze zaak hebben opgeofferd, vrij goed te dragen. Zij zijn alleen, en ik geloof wezenlijk dat niets haar aangenamer kon zijn en gelukkiger zou maken dan zich met de zorg voor de twee zusters van Eduard Beverley belast te zien, wees daar zeker van. Maar ik zal er nog zekerder van zijn als gij middelen kunt vinden om haar een brief te doen toekomén, dien ik haar schrijven wil. Ik herhaal u, dat gij haar een dienst bewijst en dat, zoo gij mijn aanbod niet aanneemt, gij de toekomst en het geluk uwer zusters aan uwe eigene trotschheid opoffert— iets, wat ik van u niet verwachten kan.” „Voorzeker zal ik dat niet doen,” antwoordde Eduard; en ik schat uw vriendelijk aanbod op zijne rechte waarde. Evenwel kan ik er niets anders van zeggen, voordat ik weet wat uwe goede nichten op uw brief geantwoord hebben. Gij vergist u zeer in mij Chaloner, wanneer gij meent dat het gevoel van verplichting te hebben mij weerhouden zou mijne zusters uit een stand te brengen, die harer onwaardig is en waarin de omstandigheden alleen haar gebracht hebben. Dat wij arm zijn, is ontegenzeggelijk; maar nooit zal ik vergeten, dat mijne zusters de dochters van kolenel Beverley zijn.” „Ik verheug mij over uw antwoord, en ik vrees niet voor dat mijner goede nichten. Wanneer ik eens buitenslands omdool, zal ’t mij een troost zijn te weten dat uwe zusters onder haar dak zijn en eene opvoeding ontvangen zooals haar toekomt.” „Wat is er gaande, Pablo?” vroeg Humphrey den jongen heiden, die naar hem toe kwam loopen. „Soldaten !” riep Pablo; „heel veel, galoppeeren hier heen, galoppeeren overal heen.” „Nu, Chaloner, moeten wij ons uit het nauw redden, en ik vertrouw dat dan later alles veilig zal zijn,” zeide Eduard. „Breng de paarden voor de deur, en gij, Chaloner, moet met Orenville naar binnen gaan. Breng mijn paard ook buiten, zoodat het den schijn heeft alsof ik hier juist ben komen aanrijden. Ik moet mij gauw gaan verkleeden. Humphrey, houd een waakzaam oog en zeg ons, wanneer zij komen.” Chaloner en Eduard gingen in huis, en Eduard trok in der haast zijne kleederen als secretaris aan. Spoedig daarna zag men een troep ruiters op het huis aanhouden. Een officier, die aan het hoofd van den troep reed, sprak Humphrey op hoogen toon aan en vroeg hem wie hij was. „Ik ben een der boschwachters van het woud, mijnheer,” antwoordde Humphrey, zeer onderdanig. „En van wien is dit huis? en wie hebt gij hier?” „Het huis behoort mij, mijnheer; die twee paarden behooren aan twee dragonders, die hier naar vluchtelingen uit den slag van Worcester zoeken ; en dat andere paard is van den secretaris van den intendant van het woud, den heer Heatherstone. Die is hier op last van den intendant, om de rebellen, die hier misschien omzwerven, op te sporen.” Op dit oogenblik kwam Eduard de deur uit en groette den officier. „Dit is de secretaris Armitage, mijnheer,” zeide Humphrey, en trad een weinig achteruit. Eduard groette den officier en zeide : „De heer Heatherstone, de intendant van het woud, heeft mij hierheen gezonden, om maatregelen omtrent het nasporen der rebellen te nemen. Deze man heeft order gekregen, om twee dragonders te huisvesten, zoolang zij zullen rekenen hier te moeten blijven; en ik heb last, om aan ieder officier te zeggen dat mijnheer Heatherstone en de boschwachters wel goed zullen zorgen dat geen rebellen in dezen omtrek eene schuilplaats vinden en dat het ’t best zal zijn, dat de ruiters de zuidelijke grenzen van het woud doorzoeken, daar ’t zeker is dat de vluchtelingen hun uiterste best zullen doen om naar Frankrijk te ontsnappen.” „Van welk regiment zijn de mannen, die gij hier hebt?” „Ik geloof dat zij tot de dragonders van Lambert behooren, maar ik zal hen roepen, en dan kunnen zij voor zich zelve antwoorden. Zeg aan die mannen dat zij buiten komen,” zeide Eduard tot Humphrey. „üoed, mijnheer; maar zij zullen niet gauw wakker te krijgen zijn want zij zijn van Worcester af bijna nog niet uit den zadel geweest’ Ik zal hen echter roepen.” „Neen,” zeide de officier, ik kan niet wachten. Ik ken niemand reg‘ment V3n Lambert’ en zii kunnen mij geene inlichtingen „Zoudt gij hen niet meê kunnen nemen, mijnheer, en twee van uwe manschappen in hunne plaats hier laten ; want zij zijn voor een arm man lastige kostgangers en verslinden al wat zij zien,” zeide Humphrey, heel beleefd. „Neen neen,” zeide de officier lachend ; „wij kennen de mannen van Lambert wel: vriend of vijand is bij hen hetzelfde. Ik heb geene macht over hen en gij moet maar zien hoe gij ’t best met hen klaar Voorwaarts!” vervolgde de officier tot zijne manschappen, Eduard onder het wegrijden groetende, en binnen een paar minuten waren zij een heel eind weg. „Dat is gelukkig voorbij,” zeide Eduard, „Chaloner en Orenville zien er voor een paar van Lambert’s ijzervreters veel te jong en te goed uit, en hun voorkomen zou achterdocht hebben kunnen wekken Wij moeten ons echter op nog meer bezoeken voorbereid houden. Houd goed de wacht, Pablo.” De beide broeders voegden zich toen weder bij de anderen, die gedurende het buiten gevoerde gesprek in geen geringe spanning verkeerd hadden. 1 ë „Hoe is het, beste Alice, gij zijt bleek!” zeide Eduard, toen hij binnentrad. J „Ik was in angst over onze gasten, Eduard. Ik ben zeker dat, als zij binnen gekomen waren, mijnheer Chaloner en mijnheer Orenville nooit door hen voor dragonders zouden gehouden zijn.” „Wij danken u voor uw compliment, juffer Alicezeide Chaloner; „maar ik geloof, dat ik, als ’t noodig was, tegen den besten, of liever en slechtsten van hen, zou kunnen vloeken en zweren. Wij hebben den heelen weg over wel voor dragonders gegolden.” „Ja, maar gij hebt geen andere dragonders ontmoet.” „Dat is waar, en uwe aanmerking pleit voor uw goed oordeel. Ik erken dat er met dragonders licht eenig bezwaar zou ontstaan ; maar och onder zooveel duizend soldaten moeten er ook van verschillenden leeftijd en aard zijn, en het zou voor den officier van een troep gewaagd zijn, alleen op vermoeden, mannen, die tot een anderen troep „Ik ben een der boschwachters van het woud, mijnheer,” antwoordde Humphrey zeer onderdanig. behoorden, te arresteeren. Als wij nog eens zulk een bezoek krijgen, zal ik mij dronken houden, en dan zal men nog veel minder erg krijgen.” „Misschien niet, zeide Eduard. „Kom, Alice, nu willen wij eens zien, wat gij voor ons te eten hebt.” Gedurende drie of vier dagen, gingen de troepen van het parlement voort met het doorzoeken van het woud, en er kwamen nog een paar bezoeken bij hen aan huis, doch zonder dat er eenig vermoeden ontstond, daar de tegenwoordigheid van Eduard en zijne verklaringen dat geheel wegnamen. De troepen werden allen naar een verschillenden kant gezonden. Eduard schreef aan den intendant, om hem bericht van het voorgevallene te geven en hem verlof te vragen nog een paar dagen langer bij de zijnen te blijven. Pablo, die dezen brief overbracht, kwam met een van den intendant terug, waarin deze meldde dat de koning nog niet ontdekt was. Hij beval hem verder de uiterste waakzaamheid aan, om zijne ontsnapping te verhinderen, met last om met de dragonders, die bij den boschwachter waren, verschillende plaatsen te doorzoeken; of, als hij liever het huis niet verliet, den tegenwoordigen brief aan iederen commandeerenden officier te laten lezen, zoodat die zich bij zijne nasporingen naar den inhoud gedragen kon. Eduard vond gelegenheid, dezen brief aan een paar officieren, die met ruiters aan de hoeve kwamen, te laten lezen, en wist door deze mededeeling te verhinderen, dat zij zich daar lang ophielden. „Eindelijk, na veertien dagen, waren er geene soldaten meer in het woud te zien. Allen waren naar den zeekant getrokken, om op de vluchtelingen te passen, van welke er verscheidene gevangen genomen werden. Humphrey ging met de kar naar Lymington, om kleederen voor Chaloner en Grenville, en er werd besloten dat zij de kleeding van boschwachters zouden aannemen, hetgeen hen in de gelegenheid stelde om een geweer te dragen. Zoodra Humphrey hun al het benoodigde verschaft had, werden Chaloner en Grenville naar het huisje van Clara gebracht en namen zij daar bezit van, natuurlijk zonder zich ooit buiten het boschje, dat het omringde, te vertoonen. Humphrey Het hun Pak-aan als wachter, en met veel weerzin namen zij afscheid van Alice en Edith, terwijl beide broeders hen naar hun nieuw verblijf vergezelden. Er werd ook bepaald, dat de paarden aan de zorg van Humphrey toevertrouwd zouden blijven, daar bij Clara’s oude woning geen stal was. Bij het scheiden, gaf Chaloner aan Eduard den brief voor zijne nichten, en daarop begaf deze zich weder naar het huis van den intendant, waar Patientia en Clara hem al dien tijd met leedwezen gemist hadden. Eduard verhaalde zijn beschermer al wat er voorgevallen was, en deze keurde zijne handelwijze in alle opzichten goed. Tevens ried hij ten ernstigste aan, dat Chaloner en Grenville geene poging zouden doen om naar het vasteland over te steken, voordat alle vervolging had opgehouden. „Hier is een brief, Eduard, dien ik van ’t bestuur ontvangen heb, en waarin mijne waakzaamheid en bedrijvigheid in het vervolgen der vluchtelingen ten hoogste geprezen wordt. Het blijkt dat de officieren, die gij ontmoet hebt, aan het hoofdbestuur verslag hebben gedaan van de uitmuntende maatregelen, die wij genomen hadden. Het is bedroevend, niet waar, Eduard ? dat wij genoodzaakt zijn, in deze wereld zoo onoprecht te wezen. Niets dan de tijdsomstandigheden en den wensch om een goed werk te doen kan dit verontschuldigen. Wij moeten met de boozen omgaan en hen met hunne eigene wapens bestrijden ; maar hoewel zij verdienen zoo behandeld te worden, moet ons geweten ons toch beschuldigen dat wij onrecht doen.” „Maar, mijnheer, onze begeerte om het leven van vrienden te redden, die niets anders misdreven hebben dan dat zij aan hun koning getrouw gebleven zijn, mag toch wel eene voldoende verontschuldiging voor ons gedrag geacht worden. Dit wil ik tenminste hopen.” „Ik vrees, dat de Heilige Schrift het hierin niet met u eens is; maar het is eene moeilijk te beantwoorden vraag. Laat ons dus de stem van ons eigen geweten volgen. Als dat ons niet beschuldigt, kunnen wij nooit ver van de waarheid zijn.” Eduard bracht hierop den van Chaloner ontvangen brief te voorschijn, met verzoek of de intendant de goedheid wilde hebben dien te doen bezorgen. „Ik zie,” zeide de intendant, „dat ik dezen door Langton kan doen bezorgen. Ik denk dat hij om geld verlegen zal zijn De brief zal Donderdag verzonden worden.” Hiermede werd hun gesprek afgebroken, en Eduard ging uit, om Oswald op te zoeken. VIJF-EN-TWINTIOSTE HOOFDSTUK. Eduard bleef verscheidene dagen te huis, met ongeduldig verlangen naar tijding uitziende. Bij elk bericht, dat er kwam, verwachtte hij de gevangenneming des konings te zullen vernemen, en hij was innig ver- heugd zoo dikwijls hij vernam, dat alle pogingen daartoe mislukt waren. Er was evenwel eene vraag, die nu bij Eduard opkwam en hem zeer afgetrokken en nadenkend maakte. Sedert hem het voorstel gedaan was, om zijne zusters van hem te verwijderen, gevoelde hij de groote onbetamelijkheid er van, dat hij zich bij den heer Heatherstone nog steeds voor den kleinzoon van Armilage uitgaf. Als zijne zusters naar de dames op Portlake gezonden werden, moest dit buiten weten van den intendant geschieden, en hare afwezigheid zou spoedig ontdekt worden, daar Patientia Heatherstone gedurig naar de meisjes overstapte. Daarbij deed hij zich zelven de vraag of h'j nog recht had, om, bij al de bewijzen van liefde en vertrouwen, die de intendant hem gegeven had, zijne geboorte en stand langer voor hem te verbergen. Hij besefte dat hij den braven man onrecht deed door hem het zoo welverdiende vertrouwen niet te schenken. Dat hij in den beginne volkomen recht had gehad om zoo te handelen, daarvan gevoelde hij zich overtuigd; maar sedert hij bij het leger van den koning geweest was, en na al het na dien tijd voorgevallene, begreep hij, dat hij den intendant niet goed behandelde en besloot de eerste gelegenheid de beste waar te nemen om hem zijne bekentenis af te leggen. Dit evenwel zonder eenige aanleiding te doen, vond hij onaangenaam en ongepast. Eindelijk besloot hij, eerst alles aan Patientia toe te vertrouwen en van haar de belofte van stilzwijgendheid te vorderen. Dit kon hij dadelijk doen, en als hij dat gedaan had, kon de intendant hem niet van gebrek aan vertrouwen beschuldigen. Hij had zijn gevoel voor Patientia getoetst en was tot de overtuiging gekomen dat zij hem boven alles dierbaar was. Gedurende den tijd dat hij bij het leger was, was zij zelden uit zijne gedachten geweest; en hoewel hij meer dan eens in het gezelschap van welopgevoede vrouwen geweest was, had hij er toch geene gezien, die hij bij Patientia kon vergelijken. Welk een vooruitzicht had hij echter om eene vrouw te kunnen onderhouden? Voor het oogenblik, op zijn negentiende jaar, was het geen tijd daaraan te denken. Zulke gedachten gingen er in zijn hoofd om cn verdrongen elkander, terwijl zij weder door andere even opgewondene gevolgd werden. Eindelijk kwam Eduard tot het besluit dat hij geen duit in de wereld bezat en dat het tot zijn nadeel zou strekken nu reeds als erfgenaam der Beverley’s bekend te worden; dat hij Patientia Heatherstone beminde, maar voor het tegenwoordige geen kans had haar de zijne te noemen; dat hij tot dusverre welgedaan had zich voor den intendant te verbergen, die nu met een gerust geweten kon verklaren niet geweten te hebben dat hij zulk een be- kenden cavalier bescherming verleende; en ten laatste, dat hij aan Patientia wilde bekennen wie hij was, en als reden, om het niet aan haar vader te zeggen, wilde opgeven dat hij niet verlangde deze in een onaangenamen toestand te brengen, wanneer hij wist wie het was, dien hij onder zijn dak huisvestte. Wij weten niet in hoeverre onze lezers genoegen willen nemen met de gronden, die Eduard voldoende schenen; maar deze was jong en wist bijna niet hoe hij zich van het kleed zou ontslaan, dat de noodzakelijkheid hem gedwongen had aan te trekken. Eduard was overtuigd dat hij door Patientia Heatherstone niet met geheel onverschillige oogen werd aangezien; maar hij was nog niet zeker of dit niet maar eenvoudig gevoel van dankbaarheid was. Dat zij hem voor iemand beneden haar stand hield, daar was hij zeker van, en dus kon zij onmogelijk vermoeden, dat hij Eduard Beverley was. Er verliepen nog verscheidene dagen, nadat hij ’t met zich zelven omtrent zijne handelwijze eens geworden was, eer hij gelegenheid vond om met Patientia alleen te zijn, daar Clara Radcliffe altijd bij haar was. Op zekeren avond ging Clara uit en bleef, zonder behoorlijk gedekt te zijn, zoo lang buiten, dat zij koude vatte, waarom zij zich den volgenden avond in huis hield en Eduard met Patientia zonder haar hunne gewone wandeling liet doen. Zij gingen eenige minuten zwijgend naast elkander, totdat Patientia zeide : „Gij komt mij sedert uwe terugkomst zoo bijzonder ernstig en stil voor, Eduard; is er, behalve het mislukken van de onderneming, nog iets anders, dat u kwelt ?” „Ja, Patientia. Ik heb iets gewichtigs op het hart en weet niet wat ik doen moet. Ik heb behoefte aan een raadsman en een vriend, maar weet niet waar ik dien vinden zal.” „Waarlijk, Eduard, mijn vader is een oprecht vriend en geen slecht raadsman.” „Dat stem ik toe; maar het betreft iets tusschen uw vader en mij, en ik kan hem om die reden niet om raad vragen.” „Ga dan met mij te rade, Eduard, als het geheim niet te gewichtig is, om het aan een meisje toe te vertrouwen. In allen gevalle zal mijn raad die eener oprechte vriendin zijn ; dat vertrouwt ge toch wel van mij ?” „Ja, en nog veel meer; want ik ben overtuigd, dat ik bij het aannemen van uw aanbod ook een goeden raad zal krijgen. Ik gevoel, Patientia, dat, ofschoon ik recht had bij mijne eerste kennismaking met uw vader hem geene mededeeling te doen van een belangrijk geheim, ik evenwel thans, nu hij zulk een onbepaald vertrouwen in mij gesteld heeft, hem en mij zelven beleedig door het hem nog langer te verhelen. Ik oordeel dat hij recht heeft om alles te weten, en begrijp evenwel dat het van mijn kant onvoorzichtig zou zijn als ik hem met alles bekend maakte, daar dit hem in ongelegenheid zou kunnen brengen tegenover de mannen, wier partij hij nu toegedaan is. Een geheim is soms gevaarlijk ; en als uw vader niet op zijne eer verzekeren kon dat hij van het geheim niets wist zou het hem kunnen benadeelen indien het ontdekt werd. Begrijpt gij mij?” „Volkomen, kan ik niet zeggen. Gij hebt een geheim, dat gij mijn vader wenscht meê te deden, en gij denkt dat het hem kwaad zou kunnen doen het te weten. Ik kan mij niet voorstellen wat voor soort van geheim dit zijn kan.” „Wel, ik kan u een geval tot voorbeeld geven. Stel maar eens, dat ik toevallig wist dat Koning Karei op den hooizolder hier verborgen was. Dat kon gebeuren, zonder dat uw vader er iets van wist, en als hij zijne onwetendheid daarvan plechtig betuigde, zou hij geloofd worden; maar wanneer ik nu uw vader ging vertellen dat de koning hier was, en dit naderhand werd ontdekt ziet gij dan niet dat ik door hem zulk een geheim toe te vertrouwen, hem kwaad doen en in groote ongelegenheid brengen zou?” „Nu begrijp ik u, Eduard. Wilt gij zeggen, dat gij weet waar de koning verborgen is? Als dat waar is, moet ik u dringend verzoeken er mijn vader niets van te laten bemerken. Zooals gij zegt, het zou hem in een moeilijken toestand brengen en hem later misschien groot nadeel kunnen doen. Er is een aanmerkelijk verschil tusschen het niet ongenegen zijn en het persoonlijk ondersteunen van eene partij. Mijn vader is den koning genegen, geloof ik; maar hij wil toch geen dadelijk deel aan den twist nemen. Evenwel ben ik ten volle overtuigd dat hij den koning nooit zou verraden, als hij wist waar hij was. Ik zeg daarom, wanneer dat uw geheim is, Eduard, houd het dan liever voor hem verborgen, om zijnent- en om mijnentwil, als gij ten minste eenig belang in mij stelt.” Gij weet hoeveel belang ik in u stel, Patientia. Ik heb, toen ik weg geweest ben, vele aanzienlijke vrouwen en meisjes ontmoet; maar geene van haar kon in mijne gedachten bij Patientia Heatherstone halen. Gedurende al den tijd van mijn afzijn was Patientia mij steeds voor den geest. „Ik dank u voor uwe vriendelijke gezindheid jegens mij,” zeide Patientia, „maar, mijnheer Armitage, wij spraken over uw geheim.” „Armitage,” herhaalde Eduard. „Hoe goed weet gij mij door dat woord mijne lage geboorte en afkomst te herinneren, wanneer ik den afstand, dien ik diende te bewaren, allicht zou kunnen vergeten!” „Qij vergist u,” zeide Patientia; „maar gij vleidet mij zoo grof, dat ik u mijnheer Armitage noemde, om u te doen zien dat ik niet van vleierij houd. Dat was alles. Ik houd niet van vleierij van hen, die in rang boven of beneden mij staan, en ik zou evenzoo gehandeld hebben jegens ieder ander, wat ook zijn rang of stand geweest mocht zijn. Maar vergeet wat ik gezegd heb. Mijn voornemen was niet u te grieven, maar alleen wilde ik u doen gevoelen, dat gij mij niet voor onnoozel genoeg moogt houden, om aan zulk eene dwaasheid geloof te slaan.” „Uwe nederigheid moge voor vleierij opnemen wat door mij in volkomene waarheid en oprechtheid gezegd werd dat is mijne schuld niet,” hernam Eduard. „Ik had er neg meer kunnen bijvoegen en toch der waarheid getrouw blijven. Indien gij mijne geringe afkomst niet hadt herinnerd, was ik misschien stout genoeg geweest om u nog veel meer te zeggen ; maar nu ben ik op mijne plaats gezet.” Eduard zweeg en Patientia antwoordde niet. Gedurende eenigen tijd wandelden zij zonder een woord te wisselen naast elkander voort. Eindelijk zeide Patientia : „Ik zal niet beslissen wie gelijk heeft, Eduard; maar dit weet ik, dat hij, die na eenig verschil het eerst den olijftak des vredes aanbiedt, geen ongelijk kan hebben. Dien bied ik u nu aan, en ik vraag u, of wij om een enkel woord twisten moeten? Laat mij u eene vraag doen en antwoord mij oprecht. Ben ik ooit zoo laaghartig geweest, om iemand, aan wien ik zoo veel verplicht ben, als een mindere te behandelen ?” „ik ben het, die ongelijk heb, Patientia,” antwoordde Eduard. „Ik heb gedurende een geruimen tijd gedroomd; ik heb mij in mijne droomen gelukkig gevoeld en vergeten dat het droomen waren, die niet verwezenlijkt konden worden. Ik moet thans ronduit spreken. Ik bemin u Patientia; ik bemin u zoozeer, dat u te verlaten mij ellendig zou maken; dat te weten dat mijne liefde verworpen werd, mij bitterder zou zijn dan de dood. Dat is de waarheid, en ik kan die niet langer in mijn hart smoren. Nu, erken ik, hebt gij reden om vertoornd te zijn.’’ „Ik zie geene reden tot toorn, Eduard,” hernam Patientia. „Ik heb u nooit anders dan als een vriend en weldoener beschouwd; het zou mij niet mogelijk geweest zijn anders te handelen. Ik ben nog maar een jong meisje en moet den wil mijns vaders volgen. Ik zou hem niet door ongehoorzaamheid willen beleedigen. Ik dank u voor uwe goede gedachten omtrent mij, en toch wenschte ik dat gij verzwegen hadt wat gij daar gezegd hebt.” „Mag ik uit uw antwoord opmaken, dat, als uw vader geene zwarigheden maakte, mijne geringe geboorte in uw oog er geen zijn zou ?” Ik heb nooit aan uwe afkomst gedacht, behalve toen gij zelf de gedachte daaraan bij mij had opgewekt.” „Dan, Palientia, laat mij eerst terugkomen op wat ik u toevertrouwen wilde. Ik ben . . .” „Daar komt mijn vader aan, Eduard, zeide Patientia. „Ik heb zeker niet goed gehandeld, want ik gevoel mij beklemd in zijne tegenwoordigheid.” De heer Heatherstone voegde zich nu bij hen en zeide tot Eduard : „Ik heb naar u gezocht; ik heb berichten uit Londen, die mij zeer verblijd hebben. Ik heb eindelijk verkregen, waarnaar ik reeds lang getracht heb; en ik mag in waarheid zeggen dat uwe voorzichtigheid en stoutmoedigheid, om als soldaat gekleed naar huis te komen, gevoegd bij uw gedrag in het woud, mijn verzoek grootelijks ondersteund en mij ten laatste tot mijn doel gebracht hebben. Er was vroeger eenige twijfel; maar uw gedrag heeft dien doen ophouden; en nu zullen wij werk in overvloed krijgen.” Zij wandelden naar huis, en zoodra de intendant met Eduard in zijne kamer alleen was, zeide hij tot hem ; „Zie, daar is eene acte van schenking aan mij van eene bezitting, die ik reeds langen tijd als eene belooning voor mijne diensten gevraagd heb. Lees haar.” Eduard nam den brief, dien Heatherstone hem toereikte. Het Parlement gaf dezen daarin te kennen dat zijn aanzoek om de bezitting van Arnwood toegestaan en reeds door de commissarissen geteekend was, zoodat hij er dadelijk bezit van mocht nemen. Doodsbleek legde Eduard het papier op de tafel neêr. „Morgen zullen wij er heen rijden en alles eens opnemen, Eduard. Ik ben van plan het huis weer op te bouwen.” Eduard gaf geen antwoord. „Zijt gij niet wel?” vroeg de intendant verwonderd. „Ja, mijnheer,” antwoordde Eduard. „Ik ben wel, voor zoover ik weet; maar toch moet ik bekennen dat ik uit het veld geslagen ben. Ik had nooit gedacht, dat gij eene bezitting zoudt willen aannemen, die aldus verworven en zoo onrechtvaardig verbeurd verklaard werd.” „Het zou mij leed doen, Eduard,” hernam de intendant, „als ik in uwe achting gedaald was; maar laat mij u dan opmerken dat ik nooit eenige bezitting zou hebben aangenomen, waarvan nog een enkel rechtmatig eigenaar in leven was. Hier is het echter een ander geval. De goederen van Radcliffe, bij voorbeeld, behooren aan de kleine Clara, maar zijn verbeurd verklaard. Denkt gij, dat ik die zou willen aannemen? Nooit! Maar hier is eene bezitting zonder eigenaar; het geheele geslacht is in de vlammen van Arnwood omgekomen. Er leeft niemand, die er recht op heeft. Zij moet aan iemand gegeven worden of staatseigendom blijven. Dit goed derhalve, en dit goed alleen onder al de verbeurd verklaarde, heb ik mij uitgezócht, daar ik wist dat ik door het aan te nemen niemand benadeelde. Men heeft mij anderen aangeboden, welke ik allen geweigerd heb. Ik wilde dit, en dit alleen, en dat is de reden, waarom tot hiertoe al mijne pogingen zonder gevolg gebleven zijn. Ik vertrouw dat gij mij op mijn woord gelooft, jonge vriend.” „Beantwoord mij eerst ééne vraag, mijnheer Heatherstone. „Gesteld eens dat het bewezen werd, dat het geheele geslacht niet, zooals men vooronderstelt, in de vlammen van Arnwood is omgekomen. Gesteld dat zich te eeniger tijde een rechtmatige erfgenaam van Arnwood opdeed: zoudt gij het goed dan teruggeven ?” „Zoo waarachtig als ik hoop zalig te worden, dat zou ik !” antwoordde de intendant, op plechtigen toon. „Ik zou dan denken, dat ik het middel geweest was om de bezitting uit de handen van andere minder nauwgezetten te houden, en haar teruggeven als een pand, dat mij slechts tijdelijk was toevertrouwd.” „Als gij zulke gevoelens koestert, mijnheer Heatherstone, kan ik u geluk wenschen, dat gij het bezit van dat goed verworven hebt,” antwoordde Eduard. „En toch slaat gij mijne deugd wellicht te hoog aan, daar er weinig kans bestaat dat mijne eerlijkheid op die proef zal gesteld worden, Eduard. Er is geen twijfel aan, of het geheele geslacht is omgekomen; en Arnwood zal de bruidschat van Patientia Heatherstone zijn.” Eduards hart sloeg snel. Een oogenblik was voldoende om hem zijn toestand duidelijk te maken. De komst van den heer Heatherstone had hem verhinderd, zich aan Patientia te openbaren ;en nu kon hij dit aan niemand doen, zonder met den intendant te breken of bij wijze van verdrag aan te nemen, waarnaar hij zoo vurig verlangd had de hand van Patientia. De heer Heatherstone zeide aan Eduard, dat hij er bleek uitzag en dat zij liever in de andere kamer wilden gaan, waar het avondeten gereed stond. Eduard volgde werktuigelijk. Onder het eten werd hij gedurig door de vragen van Clara gekweld, die volstrekt wilde weten wat hem scheelde. Hij durfde de oogen niet tot Patientia opslaan en haastte zich naar zijne kamer te gaan, terwijl hij, wat werkelijk geene onwaarheid was, over geweldige hoofdpijn klaagde. Eduard wierp zich op zijn bed, maar ’t was hem niet mogelijk te slapen. Hij dacht onophoudelijk na over alles wat er in dien dag gebeurd was. Had hij eenige reden om te gelooven dat Patientia zijne neiging beantwoordde? Neen; haar antwoord was te kalm, te bedaard geweest, om hem dit te doen vooronderstellen; en nu zij zulk een rijke partij was geworden, zou het niet aan minnaars ontbreken en hij haar en zijn eigendom op hetzelfde oogenblik verliezen. Waar was het, dat de intendant verklaard had van het goed afstand te zullen doen, ingeval de rechtmatige eigenaar verscheen; maar dat was gemakkelijk te zeggen bij de overtuiging dat dit nooit gebeuren zou. En zelfs wanneer hij het goed wilde teruggeven, zou het weder aan het Parlement vervallen, maar nooit in de handen van een Beverley komen. „O, had ik mijne woning in het woud maar nooit verlaten?” zuchtte Eduard. „Dan zou ik ten minste mij in mijn lot hebben leeren schikken en misschien tevreden geweest zijn. Nu ben ik ongelukkig, en waarheen ik mij wend, ik zie geen vooruitzicht dat ik ooit anders zal wezen. Éen ding alleen kan ik bepalen, en dat is, dat ik geen oogenblik langer dan ik moet, onder dit dak wil blijven. Ik wil naar Humphrey gaan en met hem raadplegen; en wanneer ik mijne zusters maar kan plaatsen zooals ik verlang, dan zullen Humphrey en ik ons fortuin wel zoeken.” Bij het aanbreken van den dag stond Eduard op, schoot haastig zijne kleeren aan, ging naar beneden in den stal en zadelde zijn paard. Hij verzocht Sampson aan den intendant te zeggen, dat hij naar zijn huis gereden was en tegen den avond terug dacht te zijn. Hij reed hierop door het woud en kwam bij de zijnen aan, toen zij juist aan het ontbijt zaten. Zijne pogingen, om in de tegenwoordigheid zijner zusters opgeruimd te schijnen, slaagden niet, en allen maakten zich ongerust dat hij zoo bleek en onrustig was. Terstond na het ontbijt wenkte Eduard Humphrey en ging met hem naar buiten. ,Wat is er gebeurd, beste broeder?” vroeg Humphrey. „Ik zal u alles verhalen; luister slechts!” zeide Eduard. Nu deed hij hem een uitvoerig verhaal van al het voorgevallene, van ’t oogenblik, dat hij met Patientia was gaan wandelen totdat hij naar bed was gegaan. „Nu, Humphrey, weet gij alles. Wat zal ik doen? Daar blijven kan ik niet.” „Als Patientia Heatherstone genegenheid voor u getoond had,” ant- Marryat. Kinderen Woud. 8e dr. 17 woordde Humphrey, „dan was de zaak eenvoudig genoeg. Haar vader kon tegen het huwelijk niets in te brengen hebben, en hij zou ter zelfder tijd zijn geweten ten aanzien van het bezit van het goed gerustgesteld hebben; maar gij zegt dat zij geene genegenheid toonde.” „Zij zeide mij zeer bedaard, dat het haar leed deed, dat ik gesproken had zooals ik deed.” „Maar meenen meisjes altijd wat zij zeggen, broeder?” zeide Humphrey. „Zij althans wel” hernam Eduard; „zij is de waarheid en oprechtheid zelve. Neen, ik kan mijzelven niet bedriegen. Zij gevoelt zich uit dankbaarheid zeer aan mij verplicht wegens den dienst, dien ik haar bewezen heb, en dat heeft haar verhinderd in haar antwoord strenger tegen mij te zijn.” „Maar gelooft gij niet, dat het eene verandering bij haar zou teweeg brengen als zij wist dat gij Eduard Beverley zijt?” „Indien dit het geval was, zou het voor mij al te vernederend zijn te moeten denken dat zij mij alleen om mijn naam en stand getrouwd had.” „Maar kan zij niet, daar zij u voor een boer van afkomst houdt, de gevoelens in haar hart gesmoord hebben, waaraan zij ’t onder zulke omstandigheden ongepast vond toe te geven?” „Waar men zoo streng al het voegzame weet in acht te nemen, kan maar weinig genegenheid bestaan.” „Ik weet niet veel van deze dingen, Eduard,” zeide Humphrey; „maar men heeft mij wel eens verteld, dat een vrouwenhart een moeilijk boek is om te lezen; of als dit mij niet gezegd is, dan heb ik ’t gelezen of gedroomd. Wat is uvy voornemen nu te doen?” „lets, dat, vrees ik, uwe goedkeuring niet zal wegdragen, Humphrey; en dat is, onze geheele huishouding op te breken. Wanneer het antwoord der dames Portlake gunstig is, dan zullen onze zusters daarheen gaan; daarover waren wij het reeds eens. Verder, wat mij aangaat, ben ik van plan, het land te verlaten, mijn naam te hernemen en in vreemden dienst te gaan. Ik vertrouw dat de koning mij daarin behulpzaam zal zijn.” „Dat is het ergste van het geval, Eduard; maar indien de rust van uw gemoed daarvan afhangt, dan zal ik er mij niet tegen verzetten.” „Gij, Humphrey, moogt met mij gaan, en mijn lot deelen, of doen wat u anders verkieselijker voorkomt.” „Het komt mij voor, Eduard, dat ik ’t best zal doen niet te spoedig een besluit te nemen. Ik zou met Pablo hier hebben moeten blijven, als mijne zusters naar de dames Portlake gegaan waren en gij bij den intendant waart gebleven. Ik zal dus, totdat ik iets van u verneem, blijven waar ik ben, en hier gelegenheid hebben om op te merken hoe de zaken gaan en u dit te doen weten.” „Welnu, laat het zoo zijn," zeide Eduard. „Laat mij maar eerst mijne zusters goed geplaats zien, en den volgenden dag zal ik weg zijn. Het is mij voortaan onmogelijk hier nog langer te blijven.” Na nog over het een en ander gesproken te hebben, steeg Eduard weer te paard en keerde naar het huis van den intendant terug. Hij kwam daar laat aan, want het avondmaal stond reeds gereed. De intendant gaf hem een brief voor Chaloner, die in een anderen van den heer Langton was ingesloten geweest, en berichtte hem verder dat er bericht gekomen was, dat de koning gelukkig naar Frankrijk was overgestoken.” „God zij daarvoor gedankt!” riep Eduard uit. „Als gij het goed vindt, mijnheer, zal ik morgen overrijden en dezen brief, dien ik weet dat van belang is, aan zijn adres brengen.” Nadat de intendant zijne toestemming had gegeven, begaf Eduard zich naar zijne kamer, zonder met Patientia of Clara een enkel woord, behalve de gewone beleefheden aan tafel, gewisseld te hebben. Den volgenden morgen vertrok Eduard, die den ganschen nacht geen uur geslapen had, naar Clara’s woning en vond Chaloner en Orenville nog te bed. Toen zij zijne stem hoorden, werd de deur geopend en stelde hij Chaloner den brief ter hand. Deze las hem en gaf hem toen aan Eduard. De dames Portlake waren zeer ingenomen met het denkbeeld van de dochters van kolonel Beverley bij zich te ontvangen en zouden haar als eigen kinderen behandelen. Zij verzochten dat beiden onmiddelijk naar Londen mochten gezonden worden, waar een rijtuig gereed zou zijn, om haar naar Lancastershire te brengen. Zij verzochten ook hare vriendelijke groeten aan kapitein Beverley en gaven hem de verzekering, dat zijne zusters goed verzorgd zouden worden. „Ik ben u zeer verplicht, Chaloner,” zeide Eduard, „en zal zoodra ik kan, mijn broeder met mijne zusters laten vertrekken. Gij zult nu zeker ook al spoedig naar Frankrijk willen oversteken, en als gij mij dat vergunt, ga ik mee.” „Gij, Eduard? Dat zal mij recht veel genoegen doen; maar toen wij elkander de laatste maal spraken, hadt gij nog volstrekt geen gedachte op zoo iets. Wat heeft u zoo op eens van meening doen veranderen ?” „Dat zal ik u mettertijd weleens vertellen. Ik geloof echter niet dat ik in de eerste dagen hier terug zal komen. Wanneer Humphrey weg is, moet ik een groot deel van mijn tijd aan de woning doorbrengen; want Pablo zal dan een grooten last op zijne schouders hebben met de melkerij, de paarden, de geiten en andere dingen, meer dan hij kan waarnemen. Zoodra Humphrey echter terug is, kom ik weer bij u, om toebereidselen tot onze reis te maken. Tot zoolang dan, vaart dan beiden wel! Wij moeten trachten u, voordat Humphrey vertrekt, voor drie of vier weken te proviandeeren.” Eduard zeide hun hartelijk vaarwel en reed daarop naar zijne woning. Ofschoon Alice en Edith reeds eenigen tijd voorbereid waren op haar vermoedelijk vertrek, was toch de tijd zelf nog zoo onzeker geweest, dat het bericht haar nu hevig trof. Zij zouden hare broeders, die zij zoo teeder beminden, verlaten, om onder vreemden te gaan ; en toen zij vernamen dat zij binnen twee dagen zouden vertrekken en Eduard niet wederzien, was hare droefheid zeer groot. Eduard redeneerde echter met Alice en troostte haar, wat trouwens bij Edith meer moeite kostte. Zij weende niet enkel om hare broeders, maar ook om hare koe, haar hit en hare geitjes. Al die stomme dieren waren vrienden en gunstelingen van Edith geworden; en ook het denkbeeld van Pablo te moeten verlaten deed haar opnieuw in’tranen uitbarsten. Nadat Eduard met Humphrey alle bepalingen en afspraken gemaakt had, nam hij afscheid en beloofde over te komen en Pablo zooveel hij kon te helpen. Den volgenden dag besteedde Humphrey tot het maken van zijne toebereidselen. Zij bezorgden levensmiddelen voor Clara’s woning, en toen Pablo die met de kar daarheen bracht, reed Humphrey te paard naar Lymington en bestelde een voertuig naar Londen. Den volgenden morgen zeer vroeg begaven zij zich op weg, en na drie dagen kwamen zij in de hoofdstad aan. Daar vonden zij aan een in den brief opgegeven adres een rijtuig op hen wachten en gaf Humphrey zijne zusters aan eene bejaarde kamenier over, die met dat rijtuig gekomen was, om de meisjes te geleiden. Zij namen met veel tranen afscheid van elkander, en Humphrey haastte zich hierop naar het Nieuwe Woud terug. Bij zijne tehuiskomst bevond hij, tot zijneverwondering, dat Eduard niet, volgens zijne belofte, was over gekomen, en met een hart vol bange vermoedens besteeg hij 'een paard en reed door het woud, om te vernemen wat daarvan de reden kon zijn. In de nabijheid van het huis van den intendant, ontmoette bij Oswaid, die hem berichtte dat Eduard door een zware koorts aangetast en niet buiten gevaar was, daar hij nu reeds drie of vier dagen buiten kennis lag en hevig ijlde. Humphrey sprong haastig van het paard en klopte aan de huisdeur. Sampson deed hem open, en zijne eerste vraag was naar de kamer van zijn broeder. Hij vond Eduard in den hem door Oswald beschreven toestand en ten volle bewusteloos. De dienstmeid Phoebe zat voor zijn bed. „Gij kunt vertrekken,” zeide Humphrey eenigzins kortaf; „ik ben zijn broeder.” Phoebe verwijderde zich en Humphrey bleef met zijn broeder alleen. „Het was een ongelukkige dag, toen gij dit huis betraadt,” riep Humphrey uit, terwijl tranen zijn wangen besproeiden. „Mijn arme arme Eduard!” Deze begon nu verward te praten, en wilde van zijn bed opstaan ; maar zijne pogingen waren vruchteloos; hij was te zwak. Hij ijlde van Patientia Heatherstone, noemde zich zelven Eduard Beverley en sprak bij herhaling over zijn vader en Arnwood. „Als hij op die wijze geijld heeft,” dacht Humphrey, „dan heeft hij met veel geheimen meer te openbaren. Ik wil hem niet meer verlaten en, als ik kan, anderen van hem verwijderd houden.” Humphrey had omtrent een uur bij zijn broeder gezeten, toen de geneesheer naar den lijder kwam zien. Hij voelde hem de pols en vroeg aan Humphrey of hij zijn oppasser was. Ik ben zijn broeder, mijnheer, antwoordde deze. „Dan, mijn waarde heer, wanneer gij eenig teeken van uitwaseming bespeurt en ik meen dat er een weinig begint te komen houdt hem dan goed onder de dekens en laat hem vrij zweeten. Gebeurt dit dan is zijn leven behouden.” De geneesheer vertrok, maar zeide dat hij dien avond laat nog eens terug zou komen. Nadat Humphrey nog twee uur aan het bed had gezeten, bespeurde hij dat er teekenen van uitwaseming kwamen, waarop hij volgens het voorschrift van den geneesheer, Eduard onder de dekens hield, niettegenstaande diens herhaalde pogingen, om ze af te werpen. Gedurende eemgen tijd zweette hij sterk en zijne onrustigheid ging in eene diepe sluimering over. „Goddank! Er is dan nog hoop.” gij, dat er nog hoop is?’’ herhaalde eene zachte stem achter hem. Humphrey keerde zich om en zag Patientia en Ciara, die, zonder dat hij het bemerkt had, in de kamer gekomen waren. „Ja,” herhaalde Humphrey, terwijl hij een verwijtenden blik op Patientia wierp, „er is hoop, naar wat de geneesheer mij gezegd heeft,— hoop, dat hij nog weer in staat zal zijn, dit huis te verlaten, dat hij zoo ter ongelukkiger ure betreden heeft.” Dit was hard en ruw van Humphrey gezegd, maar hij hield het er voor dat Patientia de oorzaak was van het gevaar, waarin zijn broeder verkeerde, en dat zij hem niet goed behandeld had. Patientia antwoordde niet, maar viel voor het bed op de knieën en bad in stilte, terwijl Humphrey inwendig al berouw gevoelde over hetgeen hij gezegd had. „Zij kan toch niet zoo kwaad zijn,” dacht hij, toen Patientia en Clara zonder het minste gerucht te maken de kamer verlieten. „Kort daarop kwam de intendant in de kamer en stak Humphrey de hand toe, die echter deed alsof hij dat niet zag en haar niet aannam. „Hij heeft nu Arnwood; dat is voldoende voor hem,” dacht Humphrey; maar mijne hand als vriend zal hij niet krijgen.” De intendant stak zijne hand onder de dekens en toen hij voelde hoe sterk Eduard zweette, zeide hij : „Ik dank u o God! voor al uwe weldaden en dat het u behaagd heeft dit dierbaar leven te sparen. Hoe gaat het uwe zusters, Humphrey ?” vervolgde hij. „Mijne dochter heeft mij verzocht u dit te vragen. Ik wil iemand naar haar toezenden en haar doen weten dat het met uw broeder beter gaat, als gij, namelijk, nadat de dokter hier weer geweest is, niet zelf naar huis wilt gaan.” „Mijne zusters zijn niet meer in het woud, mijnheer Heatherstone,” antwoordde Humphrey. „Zij zijn naar kennissen van ons gegaan, die voor haar zorgen zullen. Ik heb haar zelf naar Londen gebracht; anders zou ik van mijn broeders ziekte eer onderricht en reeds vroeger hier geweest zijn.” „Dat is waarlijk een verrassend nieuws, dat ge mij verhaalt, Humphrey,” zeide de intendant. „Bij wien zijn uwe zusters te huis als ik u vragen mag, en op welken voet zijn zij daar?” Deze vraag van den intendant herinnerde Humphrey, dat hij zich eenigszins bloot gegeven had, daar het, dewijl zijne zusters voor boerenmeisjes gehouden werden, niet wel ondersteld kon worden dat zij gegaan waren om eene opvoeding te ontvangen. Daarom antwoordde hij; „Zij vonden het zoo eenzaam in het woud, mijnheer Heatherstone; zij verlangden Londen eens te zien, en wij hebben haar daar aan de zorg van menschen toevertrouwd, die beloofd hebben haar een goed onderkomen te bezorgen.” Het scheen dat de intendant over dit bericht zeer verwonderd en getroffen was; maar hij zeide niets en verliet spoedig daarop het vertrek. Hij kwam echter dadelijk terug met den geneesheer, die, na Eduard den pols gevoeld te hebben, verklaarde dat de crisis voorbij was en de lijder bij zijn ontwaken goed bij zijne kennis zou zijn. Na nog eenige voorschriften omtrent hetgeen de patiënt drinken moest, gegeven, en hem een nieuw geneesmiddel voorgeschreven te hebben, nam de geneesheer afscheid en zeide dat hij, als er niet om hem gezonden werd, niet voor den volgenden avond terug zou komen, daar hij alle gevaar voor het oogenblik geweken achtte. Eduard bleef het grootste gedeelte van den nacht gerust door slapen, en de dag brak juist aan, toen hij de oogen opsloeg. Humphrey bood hem wat drinken aan, dat Eduard gretig aannam, en toen hij Humphrey gewaar werd, zeide hij: „Zoo, Humphrey, ik had geheel vergeten waar ik was; ik ben zoo dommelig.” Met deze woorden viel zijn hoofd weder op het kussen en sliep hij gerust in. Toen het klaar dag was, kwam Oswald. „Mijnheer Humphrey,” zeide hij, „zij zeggen dat alle gevaar voorbij is, maar dat gij den heelen nacht hier opgezeten hebt. Ik zal u aflossen als gij ’t goed vindt. Ga eens een poosje in de frissche lucht wandelen; dat zal u goed doen.” „Gaarne wil ik dat Oswald, en ik dank u. Mijn broeder is eens wakker geweest en was zeer goed bij zijne kennis. Hij zal u, als gij weer wakker wordt, zeker wel kennen, en dan zult gij mij wel doen roepen.” Humphrey verliet het vertrek, en was verheugd dat hij, na een nacht in eene benauwde ziekenkamer doorgebracht te hebben, den frisschen morgenwind eens langs zijn gelaat kon laten waaien. Hij was nog niet lang buiten geweest, toen hij Clara op zich zag toekomen. Hoe vaart gij, Humphrey?” vroeg het meisje; „en hoe gaat het uw broeder hedenmorgen ?” „Beter, Clara, en ik hoop dat alle gevaar geweken is.” „Maar, Humphrey,” vervolgde Clara, „toen wij gisteren avond in de kamer kwamen, waarom zeidet gij toen wat gij gezegd hebt?” „Ik weet niet dat ik iets gezegd heb.” „Ja, dat hebt gij wel. Gij hebt gezegd, dat gij hooptet uw broeder spoedig in staat te zien om dit huis te verlaten, dat hij zoo ter ongelukkiger ure betreden had. Herinnert gij het u nu?” „Misschien heb ik zoo iets gezegd, Clara,” antwoordde Humphrey. „Ik heb dan eenvoudig overluid gedacht.” „Maar waarom denkt gij dan zoo, Humphrey ? Hoe! was het een ongelukkig uur, toen Eduard dit huis betrad? Dat is het wat ik weten wil. Patientia heeft, nadat zij het vertrek verlaten had, bitter, bitter geschreid om dat leelijke gezegde van u. Hoe kwaamt gij daartoe ? Gij hebt nog kort geleden zoo niet gedacht.” „Neen, lieve Clara, dat heb ik ook niet; maar nu doe ik het, en kan u niet zeggen waarom. Dus moest gij er liefst maar niet verder over spreken.” Clara zweeg eenigen tijd, en zeide toen : „Patientia zei mij, dat uwe zusters niet meer in het woud wonen, en dat gij dit aan haar vader verteld hadt.” „Dat is de waarheid; zij zijn vertrokken.” „Maar waarom zijn zij weggegaan? Wat hebben zij ergens anders te doen ? Wie zal nu voor de koeien en geiten en de hoenders zorgen ? Wie zal uw eten klaar maken, Humphrey ? Wat zult gij zonder haar aanvangen, en waarom hebt gij haar weg laten gaan, zonder Patientia en mij er een woord van te zeggen dat zij dit plan hadden. Wij hadden dan ten minste nog afscheid van haar kunnen nemen. Waarlijk, Humphrey, dat is niet lief van u !” „Lieve Clara,” zeide Humphrey, die, niet weinig verlegen hoe al deze vragen te beantwoorden, de zaak maar kort zocht af te maken door zich boos te houden, „gij weet, dat gij en ook Patientia Heatherstone de dochters van heeren zijt. Gij zijt beiden van aanzienlijke geboorte en mijne zusters, zooals gij weet, slechts boerenkinderen ; Eduard en ik ook. Het past juffrouw Patientia en u niet, zoo vertrouwelijk met menschen van onzen stand om te gaan, vooral niet, nu juffiouw Patientia eene rijke erfgename geworden is; want haar vader heeft het groote goed Arnwood gekregen, dat zij na zijn dood erven moet. Het past niet, dat de erfgename van Arnwood zich met boerenmeisjes afgeeft, en daar wij vrienden bij Lymington hadden, die ons wilden helpen en haar onder hunne bescherming nemen, meenden wij dat het beter voor haar was weg te gaan ; want wat zou er van haar worden, wanneer mij of Eduard eens iets overkwam ? Nu zijn ze verzorgd. Als zij wat geleerd hebben, zullen zij een paar aardige kameniertjes voor de een of andere groote dame kunnen worden” voegde Humphrey er met een spotachtigen lach bij. „Denkt gij dat ook niet, lieve Clara ?” Clara barstte in tranen uit. „Gij zijt zeer onheusch, Humphrey,” snikte zij. „Gij had geen recht om uwe zusters weg te zenden. En ik geloof u niet ziedaar, dat zeg ik u!” Met deze woorden snelde Clara in huis. ZES-EN-TWINTIOSTE HOOFDSTUK. Onze lezers zullen misschien ook vinden dat Humphrey zeer onheusch was; maar het was alleen om niet door Clara uitgevraagd te worden die klaarblijkelijk daarop uitgezonden was dat hij zich zoo barsch voordeed. Men moet tevens in het oog houden, dat de gemoederen der broeders zonder twijfel verbitterd waren, door het overgaan van Arnwood aan den heer Heatherstone, zoodat elke daad van hem of iemand der zijnen nu door hen in een valsch licht werd beschouwd. Ons gevoel staat niet altijd in onze macht, en Eduard was driftig van aard, terwijl Humphrey zoozeer aan hem gehecht, en door het gevaar, waarin hij verkeerd had, zoo ontroerd was, dat bij dezen de opgewondenheid wellicht nog grooter was. De slag viel dubbel zwaar, daar het scheen dat Patientia te gelijkertijd zijn broeder'afgewezen en bezit genomen had van het eigendom, dat eeuwen lang in het bezit van hun geslacht was geweest. En, wat het geval nog grievender maakte, was, dat onder de gegeven omstandigheden, eene verklaring, zoo eene van beide partijen er eene te geven had, genoegzaam onmogelijk was. Spoedig nadat Clara hem verlaten had, keerde Humphrey naar zijns broeders kamer terug. Hij vond hem wakker en met Oswald sprekende. Eduard drukte zijn broeder met warmte de hand en zeide: „Mijn beste Humphrey, ik zal nu spoedig beter zijn en, zooals ik vertrouw, in staat om dit huis te verlaten. Waar ik echter bevreesd voor ben is, dat de intendant mij eenige opheldering zal vragen, niet alleen omtrent het vertrek van onze zusters, maar ook aangaande an dere punten. Dit is het, wat ik, zonder aanstoot te geven, wensch te ontgaan. Ik geloof niet dat de intendant zoo erg te laken is dat hij mijn eigendom heeft aangenomen, want geen haar op zijn hoofd denkt er aan dat er nog éen Beverley bestaat; maar ik kan nu onmogelijk nog verder met hem op een vriendschappelijken voet verkeeren, vooral na hetgeen er tusschen mij en zijne dochter is voorgevallen. Wat ik u verzoeken wil is, dat gij, zoolang ik nog hier ben, de kamer niet verlaat zonder door Oswald afgelost te worden, zoo dat de intendant en ieder ander buiten de mogelijkheid blijft om met mij alleen te spreken of mij te dwingen naar wat zij mochten te zeggen hebben te luisteren. Ik had dit voor uw binnenkomen reeds aan Oswald gezegd." „Wees daar gerust op, Eduard; het zal gebeuren, want ik denk er evenzoo over. Ik heb daar zoo even eene ontmoeting met Clara gehad en was eindelijk genoodzaakt barsch te wezen, om maar van haar lastig vragen los te komen.” Toen de geneesheer kwam, verklaarde hij Eduard buiten gevaar en zeide dat zijn dienst niet langer vereischt werd. Eduard gevoelde de waarheid hiervan. Al wat hij behoefde waren krachten, en die hoopte hij binnen weinige dagen terug te verkrijgen. Oswald werd naar de boerderij gezonden, om te vernemen hoe Pablo het daar in zijne eenzaamheid maakte. Hij vond alles in de beste orde en merkte dat Pablo, hoe ook gestreeld door de groote zorg, die men hem oplegde, toch zeer naar Humphrey’s terugkomst verlangde, daar hij zich al zeer eenzaam gevoelde. Gedurende dien geheelen dag van Oswald’s afwezigheid verliet Humphrey de ziekenkamer niet, en ofschoon de intendant verscheidene malen bovenkwam, kon die toch geene gelegenheid vinden om met Eduard te spreken, hoewel hij duidelijk blijken liet dat hij daarnaar verlangde. Wanneer den zieke gevraagd werd hoe het hem ging, klaagde hij altijd bijzonder over zwakte. De reden hiervan zal dadelijk blijken. Er waren verscheidene dagen verloopen en Eduard was gedurende den nacht meermalen uit zijn bed geweest, als hij begreep dat hij geen gevaar liep overvallen te worden. Hij voelde zich nu sterk genoeg om zijne kamer en het huis te verlaten, en zijn plan was zich buiten iemands weten te verwijderen en zoo iedere verklaring te ontwijken. Op zekeren avond kwam Pablo, toen het donker was, met de paarden. Oswald zette deze op stal en, daar het een schoone heldere morgen werd, ging Eduard een weinig vóór het aanbreken van den dag stil naar beneden, steeg te paard en reed met Humphrey naar de boerderij, zonder dat iemand in het huis iets van hun vertrek bespeurd had. Men moet echter niet vooronderstellen, dat Eduard tot dien stap overging zonder te bedenken wat zijn beschermer hierbij wel gevoelen zou. Integendeel liet hij aan Oswald een brief achter, om dien na zijn vertrek aan den intendant te overhandigen, waarin hij dezen oprechtelijk voor al zijne goedheid en deelneming bedankte, hem van zijne dankbaarheid en goede gezindheid jegens hem en zijne dochter verzekerde, maar zeide dat er dingen gebeurd waren, waaromtrent zonder groote onaangenaamheid voor alle partijen geene uitlegging te geven was, doch die hem bewogen hadden zulk een schijnbaar onheuschen stap te doen en hem, zonder persoonlijk afscheid genomen te hebben, te verlaten. Hij berichtte voornemens te zijn onmiddelijk naar het vasteland over te steken en zijn fortuin in den oorlog te beproeven, en dat hij allen voorspoed aan hem en de zijnen toewenschte, aan wie hij steeds met dankbaarheid zou blijven denken. „Humphrey,” zeide Eduard, nadat zij ongeveer een half uur gere- den hadden en de zon aan een onbewolkten hemel was opgegaan, ik heb een gevoel als een vrijgeworden slaaf. Mijne ziekte heeft mij, Goddank! van alle vroegere stof tot klagen genezen. Al wat ik nu behoef is voortdurende bezigheid. Ook Orenville en Chalonerzijn zeker niet minder verlangend om uit hunne eenzame opsluiting verlost te worden, en branden van ongeduld om weg te komen. Maar wat is uw voornemen, Humphrey ? Gaat gij met ons mede, of blijft gij hier in het woud ?” „Ik heb daar rijpelijk over nagedacht, Eduard, en ben tot het besluit gekomen om op de boerderij te blijven. Gij zult ondervinden dat het kostbaar genoeg zal wezen uw fatsoen overal op te houden, want gij moet voor den dag komen gelijk het een Beverley betaamt. Wij hebben geld genoeg om u uit te rusten en u voor een jaar of daaromstreeks te voorzien; maar later zult gij misschien nog meer noodig hebben. Laat mij hier! Ik kan thans, nu wij de boerderij van vee en alles goed voorzien hebben, geld overwinnen en twijfel er niet aan of ik zal u ieder jaar eene kleinigheid kunnen overmaken, om de eer der familie op te houden. Daarenboven verlang ik in de tegenwoordige omstandigheden nog om eene andere reden niet van hier te gaan. Ik verlang te weten wat hier gebeurt en de gedragingen van den intendant als eigenaar van Arnwood gade te slaan. Ook zou ik het land niet gaarne verlaten eer ik weet hoe het mijne zusters bij de dames Portlake gaat; het is mij verplicht over haar te waken. Ik heb na rijp beraad zoo besloten, en dus moet gij geene moeite doen om mij van mijn besluit af te brengen.” „Dat zal ik niet, beste Humphrey, omdat ik geloof dat gij het goed inziet; maar ik bid u, denk niet aan het besparen van geld voor mij. Een klein weinigje zal voor mijne behoeften voldoende zijn.” „Niet alzoo, beste broeder. Qij moet en zult, zoo ik er iets aan doen kan, met de beste kunnen meedoen. Wanneer gij dit kunt, zult gij overal een beter onthaal vinden ; want, ofschoon armoede geen 'zonde is, wordt zij toch overal vermeden, gelijk men de zonde doen moest, terwijl menige zonde toch eene goede opname vindt. Gij weet dat ik geen geld noodig heb, en daarom moet en zult gij, als gij mij liefhebt, alles nemen.” „Zooals gij dan wilt, mijn beste Humphrey. Maar laat ons dan nu wat voortdraven, want als ’teenigszins kan, ga ik morgen op reis.” In dezen tijd hadden alle nasporingen naar de vluchtelingen van Worcester opgehouden en was er geen zwarigheid zich de middelen te verschaffen om het land te verlaten. Den volgenden morgen was alles vroeg gereed en sloegen Eduard, Humphrey, Chaloner, Grenville en Pablo den weg naar Southampton in, terwijl een der paarden hunne geringe bagage droeg. Eduard was, zooals wij reeds vermeld hebben, door het geld, dat hij gevonden had, en door het van de boerderij overgewonnene, dat ook eene vrij aanzienlijke som bedroeg, ruim van middelen voorzien. Dienzelfden avond ging het drietal met hunne paarden aan boord van een klein zeilvaartuig en kwam met gunstigen wind den volgenden morgen reeds in eene kleine Fransche haven aan. Humphrey en Pablo keerden, natuurlijk zeer aangedaan en neêrgedrukt door de treurige scheiding, naar de thans stil en eenzaam geworden hoeve terug. „O, meester Humphrey,” zeide Pablo onder het naar huis rijden, „juffie Alice en juffie Edith gaan weg Pablo wou méégaan; meester Eduard gaan weg Pablo wou meegaan ; gij blijft hier Pablo wil hier blijven. Pablo niet wezen kan op drie plaatsen tegelijk.” „Neen. Pablo, al wat gij doen kunt is te blijven waar gij het meeste nut kunt doen.” „Ja, ik weet wel. Gij mij heel veel noodig in de boerderij. Juffie Alice en juffie Edith en meester Eduard mij niet noodig; dus blijf ik bij u in de boerderij.” „Ja; Pablo, wij willen op de boerderij blijven, maar wij kunnen met ons tweeën niet alles doen. Ik denk dat wij, nu mijne zusters weg zijn, de melkerij er aan moeten geven. Ik zal u zeggen, Pablo hoe ik er over gedacht heb. Wij zullen eene groote plek gronds omrasteren, om er gedurende den winter de hitten in te lokken, daar zoo velen als wij vinden van op te vangen, en die te Lymington te verkoopen. Dat zal aangenamer zijn dan boter te karnen,” „Ja, ik zie ; veel werk voor Pablo." „En veel voor mij ook, Pablo; maar gij begrijpt dat het rasterwerk, als ’t eens staat, het een langen tijd kan uithouden, en wij zullen er als wij kunnen, de wilde koeien ook indrijven.” „Ja, ik begrijp,” zeide Pablo; „vind dat plan heel goed; alleen houd niet van moeilijk werk om heining te bouwen,” „Wij zullen daar zooveel moeite niet meê hebben, Pablo. Als wij de boomen aan elke zijde omhakken en die op elkaar laten liggen, zullen de dieren er nooit doorheen kunnen breken.” „Dat heel goed spaart moeite,” zeide Pablo, „En wat gij doen met de koeien, stel, gij niet maakt boter ?” „Ze aanhouden en de kalveren verkoopen; en ook om het wild vee binnen de verhakking te lokken.” „Ja, dat goed. En jagen ouden Witvoet naar buiten, om hitten in verhakking te lokken," vervolgde Pablo lachend. „Ja, dat willen wij beproeven.” Wij moeten nu naar het huis van den intendant terugkeeren. Oswald gaf Eduards brief aan den intendant* over, die hem met groote verbazing las. „Weg! is hij wezenlijk vertrokken?” riep de heer Heatherstone. „Ja, mijnheer, van morgen eer het dag werd.” „En hoe komt het, dat ik hiervan niet onderricht ben geworden?” „Ik heb mijnheer Eduard vroeger gekend dan u, mijnheer," antwoordde Oswald. „Dan zou het ’t best geweest zijn dat gij hem gevolgd waart,” voegde de intendant hem op vergramden toon toe. „Zeer wel, mijnheer,” zeide Oswald, terwijl hij het vertrek verliet. „Goede hemel, hoe zijn al mijne plannen in duigen gevallen 1” riep de intendant, toen hij alleen was. Hierop las hij den brief nog eens met meer aandacht over. „Er hebben omstandigheden plaats gehad, die geene verklaring van zijne zijde toelaten ? Dat begrijp ik niet. Ik moet Patientia spreken.” De heer Heatherstone opende de deur en riep zijne dochter. „Patientia," zeide hij, „Eduard heeft dezen morgen ons huis verlaten ; hier is een brief dien hij mij geschreven heeft. Lees dien en zeg mij of gij een gedeelte, dat voor mij onverstaanbaar is, kunt begrijpen. Oa zitten en lees hem met aandacht.” Patientia, die zeer aangedaan was, nam de vergunning van te gaan zitten gaarne aan en las Eduards brief. Toen zij geëindigd had, liet zij het blad in haar schoot vallen en bedekte haar gelaat, terwijl de tranen haar tusschen de vingers doorrolden. Na eenige oogenblikken vroeg de intendant: „Kind, is er tusschen u en Eduard Armitage iets voorgevallen ?” Patientia antwoordde niet, maar snikte luid. Misschien had zij zoo groote aandoening niet mogen laten blijken ; maar men moet in het oog houden dat zij gedurende de laatste drie weken, nadat Eduard met haar gesproken had, zeer ongelukkig was geweest. De koelheid van Humphrey, de uitdrukking welke hij gebezigd had, zijn afwijzen van Clara, gevoegd bij de omstandigheid dat zij van Eduard gedurende zijne ziekte niets gezien had, en dat die nu zoo onverwacht en plotseling vertrokken was, zonder een enkel woord voor haar over te hebben, hadden haar hart gebroken. De intendant liet haar den tijd om weder tot bedaren te komen. Toen zij met snikken ophield sprak haar vader haar óp vriendelijken toon toe, en verzocht haar dringend niets voor hem te verbergen, daar het van het uiterste belang voor hem was dat hij alles wist. „Verhaal mij dus nu, mijn kind, wat er tusschen u en Eduard is voorgevallen.” „Hij had mij dien avond, een oogenblik voordat gij bij ons kwaamt, gezegd dat hij mij beminde.” „En wat hebt gij geantwoord?” „Ik weet nauwelijks meer, beste vader, wat ik hem gezegd heb. Ik wenschte niet onheusch te zijn jegens iemand, die mijn leven gered heeft, en ik kon hem toch ook niet zeggen wat ik dacht, omdat omdat . . . omdat hij van boerenafkomst is; en hoe kon ik, zonder uwe toestemming, eenige aanmoediging aan den kleinzoon van een boschwachter verleenen?” „Dus hebt gij hem afgewezen?” „Ik denk dat ik dit gedaan heb, of ten minste dat hij het zoo opvatte. Hij had een belangrijk geheim, dat hij mij zou medegedeeld hebben, als gij ons niet gestoord hadt.” „En nu, Patientia, verzoek ik u, rondborstig mij eene vraag te beantwoorden. Ik berisp u niet over uw gehouden gedrag, dat onder de omstandigheden verstandig en gepast was. Ik had ook een geheim, dat ik u misschien had moeten toevertrouwen; maar ik dacht dat het vertrouwen en de vaderlijke genegenheid, welke ik Eduard betoonde, genoegzaam zouden geweest zijn, om u te doen zien dat ik niet sterk tegen deze verbintenis kon zijn. De vrijheid, die ik u in uwe verkeer toeliet, had u dit moeten doen begrijpen, maar uw gevoel van plicht en betamelijkheid heeft u doen handelen, zooals gij, ik beken het, moest, hoezeer dan ook strijdig met mijne wezenlijke wenschen.” „Uwe wenschen, mijn vader?” zeide Patientia. „Ja . . . mijne wenschen. Er is niets, wat ik vuriger verlangde, dan eene vereeniging tusschen u en Eduard ; maar ik wenschte dat gij hem om hem zelven zoudt beminnen.” „Dat deed ik, mijn vader!” snikte Patientia, „ofschoon ik het hem niet gezegd heb.” De intendant zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen: „Er is geene reden voor verdere geheimhouding, Patientia; ik heb alleen te betreuren dat ik mij niet vroeger verklaard heb. Lang reeds heb ik vermoed, en later heb ik er de zekerheid van gekregen, dat Eduard Armitage Eduard Beverley is, die voorondersteld werd met zijn broeder en zijne zusters in de vlammen van Arnwood te zijn omgekomen.” Patientia nam den zakdoek van hare oogen en zag haar vader verwonderd aan. „Ik zeide u, dat ik er lang vermoeden van had, mijn kind, vooreerst door zijn edel voorkomen, dat geen jagerskiel kon verbergen; maar wat mij verder tot overtuiging bracht, was dat ik eens bij toeval in Lymington zekeren Benjamin ontmoette, die op Arnwood gediend had, en dezen nauwkeurig ondervroeg. Hij verkeerde in de vaste meening dat de kinderen verbrand waren. Ik vroeg hem naar alle bijzonderheden omtrent de kinderen: hoeveel jongens en hoeveel meisjes er geweest waren, hoe oud zij waren en dergelijke meer. Het sterkste bewijs echter was, dat de namen der vier kinderen in het woud, zoowel als hunne jaren, met die der omgekomene volmaakt overeenkwamen, gelijk mij bleek uit de geboorteregisters in het kerkeboek, waarvan ik mij een uittreksel liet geven. Nu, dat was een afdoend bewijs; want het was bijna ondenkbaar dat vier kinderen op eene boerderij in het woud juist dezelfde namen en jaren als die op Arnwood zouden dragen. Nadat ik hiervan verzekerd was, heb ik Eduard, zooals gij weet, bij mij genomen, met het voornemen om hem tegen gevaar te behoeden, want ik heb zijn vader eenmaal gekend en wist in alle gevalle genoeg van de groote verdiensten van den kolonel. Gij bleeft te zamen onder mijn dak en het was met genoegen, dat ik de toenemende vertrouwelijkheid tusschen u bemerkte. Nu begon ik te beproeven hem Arnwood terug te bezorgen, ik kon het voor hem niet vragen, maar ik verhinderde dat een’ander gegeven werd, door het voor mij zelven te vragen. Ware Eduard bij ons gebleven, dan zou alles misschen naar mijn wensch zijn afgeloopen ; maar hij wilde aan dien ongeiukkigen opstand deelnemen en ik wist dat het vruchteloos zou zijn hem dit uit het hoofd te willen praten. Dus liet ik hem gaan. Ik heb vernomen dat hij gedurende den tijd, dat hij in des konings leger diende den naam van Beverley had aangenomen, en toen ik de laatste maal in Londen was, verhaalden de commissarissen mij dit ook en konden niet begrijpen waar die Beverley vandaan gekomen was; maar ’t gevolg was, dat het nu doelloos werd, zijn goed voor hem terug te vragen, daar zijn dienst in het leger der rebellen dit onmogelijk maakte. Ik vroeg er dus om voor mij zelven en verkreeg het. Ik had mij verzekerd, dat hij aan u gehecht was. Gij waart dit evenzeer aan hem, en zoodra mij de acte van schenking was gezonden, dat denzelfden avond was toen hij zich aan u verklaard heeft, deelde ik hem mede dat het goed aan mij gegeven was. Op een paar vragen, die hij mij kortaf deed omtrent de mogelijkheid of er nog een erfgenaam der Beverleys aanwezig kon zijn, antwoordde ik hem dat dit ondenkbaar was en dat Arnwood uw bruidschat zou wezen. Ik wilde hem een wenk geven, waaruit hij kon opmaken, dat, wat u aanging, alles wel los zou loopen, en dat ik hem zou bekend maken dat ik wist wie hij was, zoodrahij zijne liefde voor u verklaard zou hebben.” „Ja, nu doorzie ik alles,” zeide Patientia; „het eene uur wordt hij doormij afgewezen en het volgende verneemt hij dat ik in het bezit kom van zijn eigendom. Geen wonder dat hij verbitterd is en met wrok op ons neêrziet. En nu heeft hij ons verlaten! Wij hebben hem in het gevaar gejaagd en zullen hem misschien nimmer wederzien! O, vader, ik ben diep, diep ongelukkig!” „Wij moeten het beste hopen, Patientia. ’t Is waar dat hij in den oorlog gegaan is, maar daaruit volgt nog niet dat hij doodgeschoten moet worden. Gij zijt beiden nog zeer jong veel te jong om te trouwen —en alles kan noch terecht komen. Ik moet Humphrey zien en ronduit met hem spreken.” „Maar Alice en Edith waar zijn die heen gegaan, vader ?” „Dat kan ik u vertellen. Ik heb een brief van Langton gekregen, want ik had hem verzocht navraag te doen. Hij schrijft mij, dat twee jonge dames Beverley aan de zorg van de dames Conynghame, kennissen van hem, en nichten van den majoor Chaloner, die eenigen tijd hier in het woud eene schuilplaats gevonden heeft, zijn toevertrouwd. Maar ik moet brieven schrijven, mijne lieve Patientia. Morgen wil ik bij leven en welzijn naar de boerderij rijden en met Humphrey Beverley spreken.” De intendant kuste zijn dochter en zij verliet het vertrek. Arme Patientia! Zij was blijde aan zichzelve en hare gedachten over deze vreemde mededeelingen overgelaten te zijn. Reeds sedert verscheidene dagen had zij gevoeld hoe lief zij Eduard had, veel meer, dan zij zelve ooit gedacht had. „En nu,” dacht zij, „ wanneer hij werkelijk van mij houdt en de verklaring van mijn vader hoort, zal hij zeker terugkeeren.” Langzamerhand herkreeg zij hare bedaardheid en hield zich met stille huishoudelijke bezigheden onledig. De heer Heatherstone reed den volgenden dag naar de boerderij, waar hij Humphrey als altijd druk bezig vond, maar bij uitstek deftig, koel en afgemeten. Het was geene aangename taak voor een man als de heer Heatherstone, zijn gedrag voor zulk een jongmensch als Humphrey te moeten rechtvaardigen; maar hij gevoelde dat hij geene rust Kind, is er tusschen u en Eduard Armitage iets voorgevallen? zou hebben, voordat de kwade indrukken, die tegen hem bestonden, uitgewischt waren. Daarbij kende hij Humphrey als iemand van een goed gezond oordeel. Zijne ontvangst, zeiden wij reeds, was koel en afgemeten; maar toen hij met zijne verklaring ten einde was, was Humphrey meer dan voldaan, daar het nu bleek dat de intendant hun beste vriend geweest was en dat al het misverstand uit geene andere oorzaak dan uit het al te fijne gevoel van Patientia was ontstaan. Humphrey vroeg of hij den inhoud van beider gesprek aan zijn broeder mocht schrijven, en de heer Heatherstone verklaarde hem niets liever te verlangen, daar hij om geene andere reden deze mededeeling aan Humphrey gedaan had. Het behoeft wel niet vermeld te worden dat Humphrey de eerste de beste gelegenheid te baat nam, om onder het door Chaloner opgegeven adres aan Eduard te schrijven. ZEVEN-EN-TWINTIOSTE HOOFDSTUK. Doch wij moeten nu Eduard gedurende eenigen tijd buiten ’slands volgen. Bij zijne aankomst te Parijs werd hij door Koning Karei vriendelijk ontvangen, die hem in zijne pogingen om bij het leger geplaats te worden beloofde bij te staan. „Gij hebt de keus tusschen twee generaals, beiden groot in hun vak, Turenne en Condé. Ik twijfel niet of zij zullen spoedig tegen elkander overstaan, en dat zal een voordeel voor u zijn, daar gij hierdoor in de gelegenheid zult komen, om met eigen oogen twee zulke groote spelers om den prijs te zien dingen.” „Wien zoude uwe majesteit mij aanraden te volgen ?” vroeg Eduard. Condé is mijn gunsteling, en binnen kort zal die openlijk tegen dit laaghartig en wreedaardig hof optreden, dat mij hier als een werktuig voor zijne eigene plannen gebruikt, maar nooit voornemens geweest is de gedane belofte te houden en mij weer op den troon van Engeland te plaatsen. Ik zal u brieven aan Condé medegeven. Neem echter tot vasten stelregel aan, dat, onder welken generaal gij ook dienst neemt gij dezen zonder aarzeling overal waar hij heen gaat volgen moet, zonder te onderzoeken in hoeverre zijne handelingen goed of slecht zijn, daar dit uwe zaak niet is. Condé is pas uit zijne gevangenis te Vincennes ontslagen; maar wees verzekerd dat hij spoedig in het veld zal zijn.” Zoodra Eduard met de noodige aanbevelingsbrieven van den Koning Marryatt, Kinderen Woud, 8e dr. 18 voorzien was, vertoonde hij zich op het leveé van den prins van Condé. „Gij wordt uitnemend geprezen, mijnheer, voor iemand die nog zoo jong is,” zeide de prins. „Gij zijt dus bij Worcester geweest? Wij willen u bij ons houden, want uw dienst kan mettertijd te pas komen. Kunt gij mij nog eenigen uwer landslieden bezorgen ?” „Ik weet er slechts twee, die ik uit persoonlijke bekendheid zou kunnen aanbevelen, maar voor die beiden durf ik instaan als voor mij zelven.” „Niemand meer?” Hierop kan ik uwe hoogheid voor het oogenblik geen antwoord geven; maar ik houd het niet voor onmogelijk.” „Breng mij die beide officieren morgen op ditzelfde uur hier, Monsieur Beverley, Au revoir!” De prins van Condé ging hierop verder en wendde zichtot andere officieren en heeren, die hem hunne opwachting kwamen maken. Eduard spoedde zich naar Chaloner en Grenville, die zeer ingenomen waren met het bericht, dat hij hun bracht. Den volgenden morgen waren zij op de audiëntie bij den prins en werden door Eduard aan hem voorgesteld. „Ik ben zeer verheugd, mijneheeren,” zeide de prins, „dat ik mij van den dienst van zulke knappe jongelieden als gij zijt heb kunnen verzekeren. Gij zult mij verplichten door zoo velen uwer landslieden als gij denkt dat voor den dienst geschikt zijn, aan te werven en mij dan met hen naar mijn gouvernement Ouyenne te volgen, naarwelke provincie ik van plan ben dadelijk te vertrekken. Weest zoo goed u in betrekking te stellen met de personen, wier namen gij op dit papier vinden zult, en gij zult na mijn vertrek alle mogelijke hulp en ondersteuning ontvangen, die gij in geld als anderzins mocht behoeven.” Eene maand na dit gesprek stak Condé, aan wien zich een groot aantal edellieden had aangesloten en die door Spaansche troepen ondersteund werd, de vaan des opstands op. Eduard en zijne vrienden voegden zich met ongeveer 300 Schotten en Engelschen, die zij aangeworven hadden, bij hem, en spoedig daarop betaalde Condé zijne overwinning bij Blenain en rukte in 1652 op Parijs aan. Turenne, die het bevel over het Fransche leger ontvangen had, volgde hem op den voet, en zoo kwam het in de voorstad St. Antoine tot een ernstig gevecht waarin geene der beide partijen zich eene volledige overwinning kon toeschrijven. Evenwel werd Condé door de overmacht van Turenne tot wijken gedwongen; en daar hij de hulp, die hij van de Spanjaarden wachtte, niet ontving, trok hij tot aan de grenzen van Champagne terug. Vóór zijn vertrek uit Parijs had Eduard Humphrey’s brief ontvangen, waarin deze hem het gedrag van den intendant uitlegde. De inhoud daarvan bevrijdde Eduards hart van een drukkenden last; maar thans dacht hij vooreerst alleen aan den oorlog, en ofschoon hij het beeld van Patientia Heatherstone in hart en zinnen bewaarde, stond toch zijn besluit vast om het lot van den prins ten einde toe te volgen. Hij schreef een brief aan den intendant, waarin hij hem dankte voor zijne blijken van genegenheid te zijnen aanzien, en zijn vertrouwen uitdrukte dat hij nog eenmaal het genoegen mocht hebben hem weer te zien. Evenwel dacht hij niet dat het geraden was den naam zijner dochter er anders in te vermelden dan om naar hare gezondheid te vragen en zijne groeten aan haar te doen. „Er kunnen jaren verloopen, eer ik haar wederzie,” dacht Eduard, en wie weet wat er in dien tijd gebeuren kan?” De prins van Condé had nu het bevel over het Spaansche leger in de Nederlanden, en Eduard met zijne vrienden volgden zijn fortuin en stonden hoog bij hem in gunst, zoodat zij spoedig bevorderd werden. De tijd stond ondertusschen niet stil, en in het jaar 1654 sloot het Fransche hof een verbond met Cromwell en verdreef Koning Karei uit Frankrijk. De oorlog in de Nederlanden duurde voort. Doch toen Condé, die altijd overwonnen had, tegen Turenne’s geluk niet opgewassen bleek te zijn, werd het Spaansche hof den oorlog moede en deed voorslagen tot vrede, die van de Fransche zijde gretig werden aangenomen. Gedurende dezen oorlog was Cromwell tot protector benoemd geworden, en spoedig daarna gestorven. Eduard, die nu slechts zelden iets van Humphrey hoorde, verlangde zeer het leger te verlaten en naar den koning, die in Spanje was, te gaan; maar zijn vaandel te verlaten, nu de zaken tegenliepen, dat was hem niet doenlijk. Nadat de vrede gesloten en Condé door den koning van Frankrijk begenadigd was, werden de legers ontslagen en waren dus onze drie avonturiers weder vrij. Zij namen afscheid van den prins, die hen voor hunne lange en gewichtige diensten dankte, en spoedden zich hierop naar Koning Karei, die Spanje verlaten had en zich in de vereenigde Nederlanden ophield. Om denzelfden tijd, toen zij bij den koning kwamen, had Richard de Marryat. Kinderen Woud. 8e dr. 18» zoon van Cromwell, die na zijns vaders dood tot protector benoemd was, het bestuur nedergelegd en alles was op eene herstel der koninklijke regeering en op de terugkomst van Karei II op den troon zijns vaders voorbereid. Den 15den Mei kwam de tijding, dat Koning Karei den B,ten8,ten als koning was uitgeroepen, en eene groote menigte edellieden stak de Noordzee over, om hem te verzoeken zoo spoedig mogelijk naar Engeland te komen. De koning ging te Scheveningen scheep, en werd te Dover door den generaal Monk opgewacht en naar Londen geleid, waarbij den 29sten van diezelfde maand onder het gejuich des volks zijne intrede hield. De lezer zal, ook zonder onze vermelding, wel begrijpen dat Eduard, Chaloner en Grenville onder de eersten in dezen optocht waren. Toen de trein langzaam te midden eener ontelbare menigte langs het strand voorttrok, waren de vensters van alle huizen met rijk getooide dames bezet, die met hare witte zakdoeken den koning en zijn gevolg toewuifden. Chaloner, Eduard en Grenville, die als dienstdoende adjudanten naast elkander reden, waren zeker niet de minst in het oog vallende personages in den statigen trein. „Zie eens op, Eduard,” zeide Chaloner, naar die allerliefste meisjes daar aan dat venster. Herkent gij haar niet?” „Neen, waarlijk niet. Zijn het een paar van onze Parijsche schoonheden ?” „Foei, gij ongevoelig en onnatuurlijk monster! ’t Zijn uw eigene zusters, Alice en Edith. En kent gij dan mijne goede nichten Conynghame, daar achter haar, ook niet meer?” »Ja. ik geloof dat gij gelijk hebt,” antwoordde Eduard. „Ja, nu Edith lacht, ben ik er zeker van dat zij het is.” „Ja,” vervolgde Chaloner, daar valt niet aan te twijfelen; maar denkt gij dat zij ons zullen herkennen?” „Dat zullen wij zien,” zeide Eduard, daar zij nu het venster tot op eenige ellen genaderd waren, want terwijl zij gesproken hadden, had de trein stilgestaan. „Is het mogelijk,” dacht Eduard, „dat dit die twee boerinnetjes zijn, die ik in de boerderij in een sergiejakje verlaten heb ? En toch is het niet anders mogelijk. Wel, Chaloner, het schijnt dat uwe goede nichten haar plicht met zorg vervuld hebben.” „Moeder natuur heeft het meeste gedaan, Eduard. Ik had nooit gedacht, dat zij zulke bekoorlijke meisjes geworden zouden zijn, als werkelijk het geval is, maar dat zij er knap uitzagen heb ik altijd wel gezegd.” en° lfmeLcWeV0°rbiiriid'n l‘°n Ed“ard Edi,h r'cht in de °°ï'" «ten daar is Eduardl” rieP Edith zoo luid, dal de koning en allen die b', hem waren, hel hoorden. Belde zusters stonden op wuifden oogenTe Tonden maar Waren SP°edig genoodzaak' d* voor hare „Zijn dat uwe zusters, Eduard? vroeg de koning „Ja, Sire.” De koning ging in zijne stijgbeugels slaan en maakte eene diepe buiging voor het raam, waar de dames stonden. P h°f za' dus niet van schoonheden verstoken zijn, Beverley zeide de konmg onder het voortrijden, ‘ y 42: i r.r« de dameS Conynghame'nz'jnez“s|era Wij gaan de vreugde bij deze ontmoeting, na eene afwezigheid van zoovele jaren, en het genoegen dat Eduard smaakte, toen hij zag da" zijne zusters zulke bevallige ontwikkelde meisjes geworden waren&stilvrienden ‘f’106'™ wij te verme!den dat zijne beide enden die, zooals de lezer weet, oude kennissen van Alice en Edith waren hartelijk welkom geheeten werden. „Nu, Eduard, wie denkt gij dat hier heden de koningin van den dag was en de gelukkige, wier gezondheid door alle heeren werd ingsteld en gedronken ?” s wafhT?”k!Danmoetikmijn h3rt Zien tG bewaren- Beste Ed»h, wie „Niemand anders, dan eene voormalige zeer goede kennis van u Eduard Patientia Heatherstone.” ’ riepPEÏuardSuheatherSt°ne'S gezondheid door heel Londen gedronken I” „Ja en naar verdienste, dat durf ik u verzekeren. Maar zij is even goed a.s schoon, en daarbij behandelt ze alle verliefde heertjes met eene volmaakte onverschilligheid. Zij is bij haar oom Ashley Cooper ge ogeerd, en haar vader is tegenwoordig ook in de stad, want zij is van morgen met hem hier geweest.” „Wanneer hebt gij het laatste bericht van Humphrey Edifh ?” „Een paar dagen geleden. Hij heeft de boerderij nu geheel opgegeven.” „Zoo waarlijk! En waar woont hij nu ?” „Op Arnwood. Het huis is opgebouwd en ik heb gehoord dat het eene vorstelijke woning geworden is. Humphrey bewaart het, totdat het uitgemaakt zal zijn aan wien het toekomt?” „Het behoort immers aan mijnheer Heatherstone, is het niet zoo?” vroeg Eduard. „Hoe kunt gij zoo praten, Eduard! Gij hebt immers den brief van Humphrey in der tijd ontvangen?” „Ja, dat heb ik; maar laat ons daar nu niet verder over spreken, beste Edith. Ik ben in groote verlegenheid.” „Neen, beste broeder,” zeide Alice, die juist binnenkwam en de laatste woorden bij toeval gehoord had; „laat ons daar wèl verder over spreken. Wat is uwe verlegenheid?” „Nu,” zeide Eduard, „als het zijn moet, laat ons dan gaan zitten en de zaak beredeneeren. Ik erken de goedheid van den heer Heatherstone en gevoel, dat alles, wat hij aan Humphrey gezegd heeft, volkomen waar is; maar toch zou ik niet gaarne hem danken voor een goed, dat mij toekomt en waarop hij geen recht heeft. Ik erken zijne edelmoedigheid, maar niet zijn recht van bezit. Neen, hoezeer ik zijne dochter bewonder en ik durf zeggen, bemin, want de tijd heeft mijn gevoel niet verdoofd, komt het mij toch voor dat zij, hoewel niet uitdrukkelijk bedongen, evenwel stilzwijgend mede in de overdracht begrepen is, en op die voorwaarden wil ik geene vrouw aannemen.’ „Dat is te zeggen, omdat alles, wat gij verlangt uw eigendom en eene vrouw, van wien gij veel houdt u in eens wordt aangeboden, gij er niet van gediend wilt zijn ; zij moeten gescheiden en u in tweeën overhandigd worden! zeide Alice lachende. „Oij verstaat mij verkeerd, beste. Zoo gek ben ik niet; maar ik heb eene zekere trotschheid, die gij niet zult afkeuren. Wanneer ik het goed als de bruidschat zijner dochter van den heer Heatherstone ontvang, dan ontvang ik eene gunst van hem. Nu vraag ik u, hoe zal ik eene gunst aannemen, wat ik als een recht kan eischen? Ik ben van plan mij op den koning te beroepen en van hem het herstel in mijn eigendom te vragen. Hij kan het mij niet weigeren.” „Stel op vorsten geen vertouwen, broeder,” antwoordde Alice. „Ik twijfel er aan of de koning en zijn raad het raadzaam zullen vinden, zooveel menschen ontevreden te maken door goederen, reeds zoolang door anderen bezeten, aan de vroegere eigenaars terug te geven en zich zoodoende een heir van vijanden te berokkenen. Bedenk daarbij, dat de heer Heatherstone en zijn zwager Sir Ashley Cooper den koning meer dienst bewezen hebben, dan gij gedaan hebt of ooit zult kunnen doen. Zij zijn onder de werkzaamste personen bij zijne terugroeping geweest, en de verplichting des konings aan hen is veel grooter dan aan u. Bovendien, wat zult gij om een louter punt van eer, want meer is het niet, den koning in een onaangenamen toestand brengen? En eindelijk weet gij niet wat de voornemens van den heer Heatherstone zijn. Wacht uw tijd af en zie eerst wat hij u voorstelt. „Maar, lieve meid, zijne voornemens schijnen mij duidelijk genoeg. Waarom heeft hij Arnwood weer opgebouwd ? Hij zal toch niet van plan zijn, mij mijne bezitting terug te geven en mij’t huis daarenboven precent doen ?” „De reden tot het opbouwen van het huis was goed. Qij waart in krijgdienst. Het was mogelijk dat gij terugkeerdet, maar ook mogelijk van niet. Hij zeide dit aan Humphrey, die in deze geheele zaak zijn factotum en rechterhand geweest is. En ga nu eens na, toen de heer Heatherstone den herbouw van het huis begon, wie had toen kunnen denken dat de koning ooit terug zou keeren of gij in staat zoudt zijn te vorderen in uwe rechten hersteld te worden ? Ik geloof echter dat Humphrey meer van de plannen van den heer Heatherstone weet dan hij ons gezegd heeft, en daarom herhaal ik nog eens, Eduard doe geen stappen, eer gij zeker zijt van de voornemens van den heer Heatherstone.” „Uw raad is goed, en ik zal er mij door laten leiden.” „En laat mij u nu een raad ten opzichte van uwe vrienden Chaloner en Orenville geven. Ik weet dat het grootste gedeelte hunner goederen hun ontnomen en aan anderen afgestaan is; en waarschijnlijk ververwachten ook zij, dat het hun, wanneer zij dit den koning verzoeken, zal worden terug gegeven. Zij, die het goed thans bezitten, denken eveneens, en in zooverre is dit gelukkig. Nu heb ik echter uit wijzer monden, dan de mijne gehoord, dat naar alle waarschijnlijkheid aan die verzoeken niet voldaan zal worden; maar tevens, dat, indien zij, voordat ’s konings meening hierover bekend wordt zich met de tegenwoordige bezitters konden verstaan en een accoord met hen sluiten, zij hun eigendom misschien voor een derde of een vierde der waarde terug zouden krijgen. Evenwel moeten zij hun tijd waarnemen; zelfs op een enkelen dag kan het hier aankomen. Zij kunnen voor het betalen van het geld gemakkelijk uitstel krijgen, Druk hun dit goed op het hart, Eduard, en laat hen, zoo mogelijk, morgen vertrekken en die schikkingen zien te maken.” „Dat is een raad die opgevolgd moet worden,” zeide Eduard. „Wij moeten nu gaan, en ik zal niet nalaten hen nog dezen avond hiermede bekend te maken. Die raad werd dan ook door Chaloner en Orenville dadelijk opgevolgd, en het gevolg hiervan was, zooals wij maar terstond willen melden, dat zij hunne goederen voor een vierde der waarde weder inkochten. Eduard bleef nog eenige dagen aan het hof. Hij had aan Humphrey geschreven en een expresse met dien brief gezonden ; maar deze was nog niet terug. Het hof was nu het tooneel van onafgebroken feesten en vermakelijkheden. Den volgenden dag zou er eene groote receptie zijn waarop de beide zusters van Eduard aan den koning zouden voorgesteld worden. Eduard stond met verscheidene andere heeren van het gevolg achter den zetel des konings, om het toilet der vele voorgestelde dames te bewonderen en op de aankomst zijner beide zusters te wachten. Chaloner en Orenville waren niet bij hem, zij hadden om de zaak, waarover wij reeds gesproken hebben, verlof gekregen de stad te verlaten toen zijn oog op den heer Heatherstone viel, die met zijne dochter Patientia aan de hand, op den koning toetrad. Het was blijkbaar, dat zij hem niet bemerkt hadden; hare oogen waren stijf op den grond gevestigd, zoozeer gevoelde het jonge meisje zich door natuurlijke beschroomdheid in tegenwoordigheid des konings beklemd. Eduard hield zich achter een paar andere heeren verscholen, zoodat hij haar onopgemerkt kon gadeslaan. Zij was inwaarheid een schoon meisje; haar voorkomen was weinig veranderd, behalve dat zij rijziger en hare gestalte volmaakter van vormen geworden was. Dezelfde liefelijke, peinzendeuitdrukkinglagnog ophaar gelaat,maar de schoon gevormde armen, het regelmatig beloop der schouders en de volmaakte evenredigheid in hare geheele gestalte verrasten Eduard, die in zijn hart erkennen moest dat zij wel waardig was de koningin van den dag te zijn. De heer Heatherstone trad vooruit en maakte zijne plichtpleging, waarop zijne dochter door eene aan Eduard onbekende dame werd voorgesteld. Nadat zij genegen had, zeide de koning luid genoeg, dat Beverley het hooren kon; „Mijne verplichting aan uw vader is groot; ik vertrouw dat de dochter ons hof menigmaal zal opluisteren.” Patientia antwoordde niet, maar ging met eene buiging voorbij, en spoedig daarop verloor Eduard haar onder de menigte uit het oog. Zoo de gevoelens van Eduard voor Patientia al ooit bekoeld mochten geweest zijn en de tijd en afwezigheid oefenen zelfs op de vurigste minnaars hun invloed uit dan werkte nu toch het terugzien van haar in den vollen luister van hare schoonheid als een toovermiddel op hem, en hij gevoelde zich, zoolang de plechtigheid nog duurde en voordat hij zijne zusters kon gaan opzoeken, zeer onaangenaam gestemd. De kamer binnentredende, werd hij door Humphrey, die met den bode meegekomen was, met open armen ontvangen. Na de eerste verwelkoming, zeide Eduard ; „Alice, ik heb Patientia gezien en ik vrees dat ik mij op genade of ongenade zal moeten overgeven. De heer Heatherstone mag zijne voorwaarden bepalen; ik gevoel dat ik allen trots moet laten varen, liever dan haar te verliezen. Ik dacht dat ik mijzelven meer meester was, maar ik heb haar gezien en ik gevoel dat haar bezit tot mijn volgend geluk in het leven noodzakelijk is. Laat haar vader mij haar slechts geven, en Arnwood zal in vergelijking eene beuzeling zijn.” „Ten aanzien der voorwaarden, waarop gij weder in het bezit van Arnwood kunt komen,” zeide Humphrey, kan ik u inlichting geven. Het is geheel en al uw eigendom, behalve dat gij het geld, voor het bouwen van het huis besteed, bij termijnen zult teruggeven. Ik ben gemachtigd u dit meê te deelen, en denk dat[ gij zult toestemmen dat de heer Heatherstone volkomen overeenkomstig handelt met wat hij u gezegd heeft te zullen doen, toen Arnwood hem het eerst geschonken was.” „Dat doet hij waarlijk,” zeide Eduard. „Wat nu de dochter betreft, bij die zult gij u persoonlijk dienen te vervoegen, om te zien of gij de bruid verwerven kunt. Haar vader staat u het goed af, omdat het u rechtmatig toekomt, maar op zijne dochter hebt gij geen wettige aanspraak, en ik weet niet of die u wel zoo gemakkelijk zal overgegeven worden.” „Maar, Humphrey, zijn wij niet van jongs af aan elkander gehecht geweest?” „Ja, als kinderen, dat stem ik toe; maar denk eens na, daar kwam toen niets van en jaren zijn sedert verloopen. Het is nu acht jaar geleden, dat gij het woud verliet, en in uwe brieven aan den heer Heatherstone hebt gij volstrekt geen melding gemaakt van wat er tusschen u en Patientia gebeurd is. Later hebt gij zelden of nooit geschreven of tijding gezonden, en gij kunt niet verwachten, dat een meisje van haar zeventiende tot haar vier en twintigste jaar het beeld van iemand in haar hart zal blijven bewaren, die op zijn zachtst gesproken haar met onverschilligheid behandeld heeft. Zoo denk ik over ’t een en ander, ofschoon het mogelijk is dat ik het mis heb,” „Maar zeer mogelijk ook dat gij gelijk hebt,” antwoordde Eduard bedrukt. „Kom, kom, ik denk er heel anders over,” nam Edith het woord. „Gij weet, Humphrey, hoeveel aanzoeken Patientia Heatherstone ge- had heeft en nog daaglijks krijgt, mag ik wel zeggen. Waarom heeft zij die alle afgeslagen? Naar mijn oordeel, omdat zij getrouw is gebleven aan een trotsch, overmoedig heertje, die mijn broeder is en haar misschien niet verdient,” „Het kan zijn, Edith,” hernam Humphrey. „Vrouwen zijn raadsels; ik redeneerde alleen maar volgens mijn eenvoudig natuurlijk verstand over de zaak.” „Ja, gij weet ook bijster veel van de vrouwen!” riep Edith. „Zooveel is zeker, dat gij er buiten ons in ’t Nieuwe Woud nog niet heel veel ontmoet hebt, en daar hebt gij toch bijna uw geheele leven gesleten,” „Zeer waar, mijne hoogwijze zuster. Misschien is dit ook wel de reden, waarom het Nieuwe Woud voor mij zooveel aantrekkelijks heeft.” „Na zoo iets gezegd te hebben, mijnheer, moest gij daar maar hoe eer hoe beter weer naar toe zien te komen,” voegde Edith hem vrij scherp toe. Eduard gaf Humphrey echter een wenk, en deze draafde op dit punt niet verder door. „Hebt gij den intendant gesproken, Humphrey?” „Neen, ik wilde naar hem toe gaan, maar verlangde u eerst te zien,” „Ik zal met u meegaan. Ik heb hem onrecht gedaan,” zeide Eduard ; „en toch weet ik niet hoe ik mij bij hem zal verontschuldigen, dat „Spreek geen woord, maar kom hem hartelijk te gemoet; dat zal verontschuldiging genoeg zijn.” „Ik zal hem te gemoet komen als iemand, dien ik altijd achten en wien ik steeds een warm gevoel van dankbaarheid toedragen zal. Wat zal hij niet van mij moeten denken, dat ik hem nog niet opgezocht heb ?” „Volstrekt niet. Oij hebt eene betrekking bij het hof. Gij kunt zeer licht niet geweten hebben dat hij te Londen was, daar gij hem persoonlijk nog nergens ontmoet hebt; als gij met mij komt, zal het daar al den schijn van hebben. Zeg hem dat gij zoo op het oogenblik van zijne billijke en edele handelingen door mij kennis hebt gekregen.” „Ja, dat wil ik doen, dat is goed. Ik vrees echter Humphrey, dat gij ook gelijk hebt ten aanzien zijner dochter en Edith niet.” „Ja, broêr, maar bedenk dat ik, zooals Edith aanmerkte, mijn heele leven in de bosschen heb doorgebracht.” Eduard werd allerhartelijkst door den heer Heatherstone ontvangen, en toen deze hem zijne bedoelingen ten opzichte van Arnwood nu zelf herhaalde, vergenoegde de jonge Beverley zich met den edelen man warm de hand te drukken en er eenvoudig bij te voegen: „Oij moogt mij voor driftig houden mijnheer, maar ik vertrouw dat gij gelooft dat ik dankbaar ben. Patientia kreeg een kleur en beefde over al hare leden, toen zij Eduard het eerst ontmoette. Deze repte in het geheel niet van het verleden, voordat zij hunne oude kennis weder grondig hernieuwd hadden. Nu hield hij op nieuw niet om hare liefde want daarvan was hij reeds lang verzekerd maar om hare hand aan en verkreeg die, en daarmeê kan onze geschiedenis gevoegelijk een einde nemen. Een jaar ongeveer nadat Koning Karei op den troon zijner vaderen hersteld was, had er op Hampton-Court een groot festijn plaats ter eere van drie huwelijken; dat van Eduard Beverley met Patientia Heatherstone, dat van Chaloner met Alice, en dat van Grenville met Edith, en toen de koning zelf de bruiden aan de bruidegoms overgaf, mocht hij te recht zeggen: „Kon getrouwheid ooit beter beloond worden.” Maar onze jonge lezers zullen niet tevreden zijn, wanneer zij niet nog het een en ander van enkele andere personen vernemen, die in ons verhaal zijn voorgekomen. Humphrey dient het allereerst in aanmerking te komen. Zijn liefde voor het landleven bleef hem bij. Eduard gaf hem eene groote boerderij zonder rente ten gebruike en binnen weinig jaren had hij genoeg overgewonnen om deze in eigendom te koopen. Toen huwde hij met Clara Radcliffe, wier naam in het laatst van ons verhaal minder voorgekomen is, omdat zij buiten bij een ouden neef woonde, die haar tot zich had wenschen te nemen en wiens zwakke gezondheid haar verhinderde van huis te gaan. Omtrent een jaar na het huwelijk met Humphrey stierf de neef en maakte haar erfgenaam. De boerderij in het Nieuwe Woud werd aangehouden en later aan Pablo gegeven, die een zeer vast karakter werd, na eenigen tijd eene knappe deern, die op Arnwood diende, tot vrouw nam en een huis vol kleine heidentjes kreeg. Zoodra Eduard Arnwood betrok, liet Oswald zijne betrekking in het Nieuwe Woud varen en werd hij rentmeester bij den oudsten Beverley, dien hij niet meer verliet. Zelfs Phoebekwam op Arnwood wonen, en leefde er nog menig jaar als huishoudster, hoewel men niet zeggen kon dat haar humeur met het klimmen harer jaren in zachtheid toenam. Dit is alles, wat wij omtrent de onderscheidene personen zijn te weten gekomen; en wij zeggen dus onzen lezers hiermede vaarwel. EINDE. KARITTEIIV MARRYATs Jongensboeken DE KINDEREN VAN HET WOUD HET SPOOKSCHIP, OF DE VLIEGENDE ______ HOLLANDER JACOB EERLIJK _______ DE LOTGEVALLEN VAN PIETER SIMPEL PERCIVAL KEENE ______ HET KONINGSKIND ______ DE LANDVERHUIZERS IN CANADA – PRACHTUITGAVE IN GROOT FORMAAT ELK BOEK VERSIERD MET PLATEN PRIJS PER DEEL: IN GEÏLLUSTREERD OMSLAG . . f 2.25 IN ROYALEN PRACHTBAND . . . f 3.25 Uitgave van Firma D. BOLLE ROTTERDAM