RECHfWOOGEhZIEN ff DOOR Catharina Bronsveld v nijkerk-g.f: calleinbach HOOFDSTUK IV. In ’t Diaconessenhuis. „Zoo, en bent u juffrouw De Wit en is dat uw zoontje Karei;?” zei een vriendelijke zuster tegen juffrouw De Wit, toen ze den volgenden morgen met Karei in de wachtkamer van ’t Diaconessenhuis zat. I „Je pet af!” zei juffrouw De Wit haastig terzijde tegen Karei, want die had hij heelemaal vergeten af te zetten, toen hij binnenkwam en toen antwoordde ze: „Ja, zuster, we moesten hier om negen uur zijn stond in den brief.” „Dan zijn jullie prachtig op tijd, hoor. Nu moest Karei moeder meteen maar goedendag zeggen en dan gaat hij met mij mee naar de kinderzaal en zal hij eens zien hoe gezellig het daar is.” „Worden vandaag zijn oogen recht gezet, zuster?” vroeg juffrouw De Wit met angstige stem. „Neen, morgen, ten minste zijn eene oog, de volgende week doet dokter het andere. Vandaag gaat Karei in ’t bad en went hij vast een beetje bij ons en dan komt u zeker Woensdag eens naar hem kijken in ’t bezoekuur?” „Ja, zuster, maar mag ik morgen niet komen, zuster?” „Nu, morgen is ’t beter, dat we Karei zoo rustig mogelijk houden, maar nu moet hij met me mee, hij zal een flinke jongen zijn, is ’t niet, Karei?” Karei deed vreeselijk zijn best om zijn tranen weg te slikken, maar hij kon er niets aan doen, dat er een paar over zijn wangen rolden, ’t Was dan ook een heel ding voor hem om zoo alleen bij vreemden achter te blijven nog nooit was hij ook maar één dagje van moeder weg geweest. „Dag moeder, dag moesje, komt u vast Woensdag?” smeekte hij, terwijl hij haar om den hals viel. „Ja, vast, hoor! Houd je goed, Karei, denk er maar aan, hoe heerlijk ’t zal zijn als je niet meer scheel bent! Nu, dag, beste vent!” en juffrouw De Wit, die voelde, dat zij zich niet veel langer goed zou kunnen houden, maakte Karel’s armen van haar hals los en met een haastig: „Dag, zuster!” was ze ineens de deur uit. Zuster nam nu Karei maar gauw mee. „Nu gaan we in de lift,” zei ze, „daar ben je zeker nog nooit in geweest?” ,Neen, zuster.” Een eenig gevoel vond Karei het, toen zuster met hem in de lift naar boven ging, wat zouden ze op school opkijken, als hij daarvan vertelde, dacht hij. Karei werd nu door zuster in ’t bad gestopt, hij kreeg kleeren van ’t huis aan, en toen nam zuster hem mee naar de kinderzaak „’t Is op ’t oogenblik echt prettig op kinderzaak er is geen een ernstig patiëntje bij, de meesten zijn aan ’t opknappen, al hebben we er nog een paar echte bleekneusjes onder,” zei zuster, terwijl ze de deur van de kinderzaal open deed. O, wat zag die kinderzaal er vroolijk en gezellig uit! Aan weerszijden stonden vier bedjes, en in een hoekje bij ’t raam twee wiegen. Midden in de zaal stond een groote tafel met een palm er op en een pot cyclamen en nog twee vazen met chrysanten. Door het groote raam viel juist een zonnestraal op al die bloemen en wat was dat mooi! „Hier kom ik met ’t nieuwe patiëntje, zuster Marie,” zei zuster Cor, toen ze met Karei binnenkwam. „Hij kijkt een beetje scheel en daarom zal dokter morgen beginnen met z’n oogen recht te zetten.” „Zoo, nu, dat is prettig voor hem,” zei zuster Marie. „’t Bed bij de deur is voor hem bestemd, wilt u hem daar maar in leggen?” „Moet ik naar bed, zuster? Ik ben toch niet ziek,” zei Karei. „Neen, je bent niet ziek, maar we houden je vandaag in bed, dan ben je morgen goed uitgerust, als de dokter je moet helpen. Maar je mag eerst even met me langs de bedden loopen om kennis te maken met de andere patiëntjes. Kijk, dat is Miesje,” zei zuster Cor, „die had haar beentje gebroken, maar ’t is nu bijna genezen en straks zul je eens zien hoe mooi zij er weer op loopen kan. En in de twee bedden, die nu volgen, liggen Piet en Teun, die waren zóó ziek, dat dokter ze moest opereeren, maar nu zijn ze weer bijna beter en mogen ze gauw naar huis, dat zal heerlijk zijn, hè jongens?” „Ja, zuster,” zeiden Piet en Teun heel gedwee, maar toen zuster Cor zich even omkeerde, omdat zuster Marie haar iets vroeg, trokken ze gauw een paar schede oogen tegen Karei. Als zuster Cor Karei niet bij de hand had gehad, zou hij stellig op hen zijn afgevlogen, nu stak hij alleen maar vliegensvlug even zijn tong uit. „En kleine zus, hier,” ging zuster Cor voort, die niets had gemerkt van ’t korte drama, dat zich achter haar rug had afgespeeld, „zal ook binnenkort naar huis mogen, als ze tenminste goed eet, want die ondeugd wil telkens niet eten, kun je dat begrijpen, Karei?” „Neen, zuster,” zei Karei uit den grond van zijn hart. „En hier hebben we Dora en Mien, die blijven nog een beetje bij ons, want ze zijn nog niet zoo heel sterk, maar ik geloof niet, dat ze ’t zoo heel erg naar vinden, hè kinders ?” Dora en Mien antwoordden niet veel, maar uit de manier waarop ze zuster aankeken, begreep Karei wel, dat ze ’t daar op kinderzaal niets akelig vonden en dat ze erg veel van zuster hielden. „En onze vriend hier, dat is Jan, die heeft erge pijn in zijn rug, maar ’t gaat toch al wat beter, hè vent? En als hij zingt vergeet hij de pijn heelemaal, niet, Jan? Want Jan kan heel mooi zingen, hij doet het dikwijls voor ons, dus je zult hem ook wel eens hooren, Karei. En nu hebben we ze allemaal gehad, behalve de twee babies in de wiegen, Henkie en Puckie, maar die slapen op ’t oogenblik, dus die zul je later wel eens zien. En nu gauw in bed, want ik moet jullie melk gaan halen.” Karei dacht: „Wat zal die dag in bed lang duren!” Maar dat viel best mee, de zusters zorgden wel, dat de kinderen zich niet verveelden. Ze kregen speelgoed en prentenboeken in bed, en er was allerlei afleiding. Wat vond Karei het bijvoorbeeld leuk, toen zuster Cor om twaalf uur een aardig wagentje binnenreed, waar alles voor ’t middagmaal op stond en waar twee groote pannen aan hingen. „’t Is vandaag Maandag, dan krijgen we altijd soep en rijst-en-brij,” zei zuster Cor, „ik hoop, dat je er van houdt, Karei.” „Ik houd van alles, zuster,” zei Karei met zooveel vuur, dat Piet en Teun hard begonnen te lachen en kleine zus hem bewonderend aankeek. Na het eten mochten Piet en Teun een poos opstaan en Miesje mocht ook uit haar bed. Zuster liet haar allerlei loopoefeningen doen, waar al de kinderen vol belangstelling naar keken, en tot slot mocht ze alleen langs al de bedden loopen en iedereen presenteeren uit een doos met flikken, die ze van haar opoe had gekregen. En toen moesten al de kinderen een dutje gaan doen. Karei dacht, dat hij heelemaal niet zou kunnen slapen, maar door al de nieuwe ondervindingen was hij zóó moe, dat hij bijna dadelijk in slaap viel en pas laat in den middag wakker werd, doordat de beide wiegkinderen samen aan 't schreeuwen waren. Even kon hij maar niet bedenken waar hij was, maar toen hij zuster Marie zag, begreep hij ’t gauw weer. Om vijf uur kwam zuster Cor weer met het wagentje binnengereden, een eenig nummer vond Karei dat. Nu kregen alle kinderen boterhammen en melk en nog een bord pap en toen moesten ze allemaal voor den nacht worden klaargemaakt. „Moeten we nu al gaan slapen, zuster?” vroeg Karei. „Ja, ’t is hier vroeg dag en vroeg nacht,” zei zuster Marie, „daar wen je wel aan.” Toen al de kinderen klaar waren, draaide zuster Marie ’t groote licht midden in de zaal uit en was er geen ander licht dan een lampje met een groen schermpje er om, dat stond op ’t tafeltje, waar de nachtzuster aan zou komen zitten. „Mogen we nog niet even zingen,” vroeg Jan, „eer we gaan slapen?” „Ja, dat mag, en omdat Karei vandaag gekomen is, mag hij zeggen, wat we zingen zullen, maar ’t moet iets zijn, dat we allemaal kennen, hoor Karei,” zei zuster Cor. „Hij is mijn neef uit Canada,” zei Karei, zonder zich een oogenblik te bedenken. Zuster Cor draaide zich om, want ze wilde niet weten, hoe ze lachen moest. Piet en Teun schaterden zoo hard van de pret, dat de babies in de wiegen onrustig werden. Dora en Mien giechelden. Jan en Zusje riepen: „Dat kennen we niet, zuster!” en Miesje zei: „Dat mag je hier niet zingen, hè zuster?” „Neen,” zei zuster Marie, die heel effen keek, „hier niet en nergens niet, want ’t is een leelijke straatdeun. En Piet en Teun, willen jullie wel eens ophouden met lachen, en Dora en Mien ook, jullie maakt Puckie en Henkie wakker, hoor ze eens onrustig worden, we zingen nu maar niet, van avond.” „Dat is jouw schuld, nare nieuwe jongen,” klonk uit Zusje’s bed. Karei keek doodongelukkig en hij dacht er over om een deuntje te gaan huilen, toen hij ineens een opgewekte stem hoorde vragen: „Waarom zingen we niet van avond en wat heeft de nieuwe jongen misdreven?” Onopgemerkt was de besturende zuster binnengekomen; ze liet eerst haar blik langs de bedjes gaan, maar toen geen der kinderen antwoordde, keek ze vragend zuster Marie aan, die haar inlichtte; „Toen ik zei, dat ’t nieuwe patiëntje mocht zeggen, wat we van avond zingen zouden, gaf hij op —” „Hij is mijn neef uit Canada!” riep Teun en wist met Piet weer geen raad van de pret. „Dat ken ik niet,” zei zuster Van Manen, en net als zuster Cor, moest ze zich even omkeeren, om niet te laten merken, dat ze lachen moest. „Dat wil ik graag gelooven, zuster Van Manen, want ’t is een straatdeun,” zei zuster Marie met een heel verontwaardigd gezicht. „Nu, en toen begonnen de andere kinderen te lachen en werden Henkie en Puckie onrustig en vond ik het alles bij elkaar genomen, beter om niet te zingen.” „Dat is toch wel heel jammer,” zei zuster Van Manen, Recht in de oogen zien 3 „ik hoor de kinderen altijd zoo graag zingen, eer ze slapen gaan en ze doen ’t zoo graag, vooral Jan, is’t niet, kinders?’’ „Ja, zuster,” klonk 't uit alle bedjes, alleen Karei durfde niets zeggen, die draaide alleen maar met z’n oogen van verlegenheid en van angst, dat zuster Van Manen boos op hem zou zijn. „Karei heeft er zeker zoo gauw niet bij gedacht, dat hij een straatdeun opgaf, is ’t wel, Karei ?” vroeg zuster Van Manen. „Ze zei,” antwoordde Karei met een duimbeweging in de richting van zuster Cor, „dat ik iets moest opgeven, dat ze allemaal kenden, nou, en dat kennen we bij ons in de straat allemaal.” „Ik denk, dat jullie in je straat toch ook nog wel wat mooiers kent, is ’t niet?” zei zuster Van Manen, „maar weet je wat we nu doen gaan ? We zullen van avond niet allemaal samen zingen, maar we vragen of Jan iets heel zachtjes voor ons zingt, dan luisteren wij allemaal en worden de babies niet verder wakker. Wil je wel, Jan?” „Ja, zuster. Zal ik „Stille Nacht” dan maar zingen, omdat ’t gauw Kerstmis is?” „Ja, doe dat, jongen.” En met zijn melodieuze stem zong Jan zacht Stille nacht, Heil’ge nacht, Davids Zoon, lang verwacht, Die millioenen eens zaligen zal, Wordt geboren in Bethlehem’s stal, Hij, der schepselen Heer, Hij, der schepselen Heer. Hulp’loos Kind, heilig Kind! Dat zoo trouw zondaars mint, Ook voor mij hebt g’ U rijkdom ontzegd, Werdt Ge in stroo en in doeken gelegd. Leer m’ U danken daarvoor, Leer m’ U danken daarvoor. Stille nacht, Heil’ge nacht I Heil en vree wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld. Gods belofte wordt heerlijk vervuld! Amen, Gode zij d’ eer, Amen, Gode zij d’ eerl O, wat klonk dat mooi! Al de kinderen lagen aandachtig te luisteren. En toen ’t lied uit was, was ’t even héél stil op kinderzaak „En nu bidden we nog samen,” zei zuster Van Manen, en evenals oom Hein den vorigen avond, droeg zij allen op aan Gods trouwe hoede. „Wil ze allen bewaren, lieve Vader in den hemel,” bad zuster, „Jan en Piet en Teun en Zusje en Karei en Dora en Mien en Miesje en de twee kleintjes.” „Wat een veilig gevoel gaf dat,” dacht Karei, „als er zoo voor je gebeden werd, net alsof je bij je moeder thuis was.” En zoo had de dag, die een oogenblik gedreigd had minder prettig te zullen eindigen, toch nog een heerlijk slot. HOOFDSTUK V. Bezoekuur. Den volgenden morgen werd Karei op de brancard in de kinderzaal teruggebracht. Hij was op de operatiekamer geweest en dokter had zijn eene oog recht gezet. Heel veel had hij er niet van gevoeld, maar alles bij elkaar was hij toch heel blij, toen zuster Cor hem van de brancard tilde en hem weer in zijn bed legde. „Hij heeft zich flink gehouden,” zei zuster Cor tegen zuster Marie, die dadelijk naar Karei toe kwam; om te zien hoe hij ’t maakte. „Zoo, dat mag ik hooren,” zei zuster Marie. „Je zult nu ook heel stil liggen, hè Karei, des te eerder geneest je oog en kan dokter het andere opereeren. Nu krijg je een glas melk en dan moet je maar wat gaan slapen, je zult wel moe zijn.” Ja, dat was Karei, erg moe! en wat was dat een akelig gevoel, zoo’n verband voor je oog! Maar dat je met één oog nog zoo goed kon zien, viel hem erg mee; doch toen hij na zijn dutje om een boek vroeg om wat te gaan lezen, zei zuster; „Neen, Karei, lezen of spelen mag je nu deze paar weken niet, je moet zoo rustig mogelijk blijven liggen.” „Maar zuster, wat moet ik dan den geheelen dag doen? Ik zal me zoo vreeselijk vervelen als ik niet lezen of spelen mag,” zei Karei wanhopig. „Ja, prettig zal ’t niet voor je zijn, maar je moet maar zien, dat je je er zoo geduldig mogelijk in schikt,” zei zuster Marie, „en er maar aldoor aan denken hoe heerlijk ’t zal zijn als je niet meer scheel bent.” „En we zullen ook allemaal voor je doen wat we kunnen,” troostte zuster Cor, „Piet en Teun lezen je stellig wel eens voor en je buurvrouw Miesje heeft altijd een heeleboel te vertellen, ze heeft acht broertjes en zusjes, dus daar is ze zoo gauw niet over uitgepraat. En Jan zingt af en toe wat voor je, hè Jan? en de babies geven ook telkens;een concert; en Dora en Mien kennen een heeleboel raadsels, die mogen ze je opgeven, en onder dat alles zul je eens zien hoe gauw de tijd voorbijgaat.” „En wat mag ik doen, zuster?” riep Zusje, „u hebt nog niets voor mij gezegd.” Jij mag met Karei om ’t hardst eten,” antwoordde zuster Cor lachend, terwijl ze de zaal verliet om ’t wagentje met eten te gaan halen. Maar al deden de zusters en al de kinderen hun best om Karei wat afleiding te geven, zoo viel de dag hem toch erg lang en hij was blij toen ’t avond werd. „Komt die zuster van gisterenavond weer?” vroeg Karei aan Miesje. „ik denk het wel,” zei Miesje, „ze komt bijna iederen avond, en als er iets bijzonders met een van ons is gebeurd, komt ze altijd vast kijken, ze zal dus nu wel komen hooren, hoe ’t met jou is.” En jawel, even later kwam zuster Van Manen binnen en ze stapte regelrecht op Karel’s bedje af. „Zoo, beste jongen, hoe is ’t er mee?” vroeg ze, „’t valt zeker niet mee om zoo stil te liggen, wel?” „Neen, zuster,” zei Karei. „Ik kan er in komen, hoor, maar doe maar je best om geduldig te zijn. Je zult zien, dat de dagen veel gauwer omgaan dan je nu denkt en eiken dag is er wel iets prettigs om op te kijken; we zullen iederen avond samen iets bedenken voor den volgenden dag. Morgen bijvoorbeeld is ’t bezoekuur, dan komt je moeder zeker, hè?” „Ja, zuster,” en Karel’s onverbonden oog keek scheeler dan ooit van vreugde. „En nu zingen we nog wat samen,” zei zuster Van Manen, „maar Karei mag niet meezingen, ’t zou niet goed voorz’n oog zijn, maar luisteren is ook heerlijk, hè ventje?” En toen de kinderen zoo mooi zongen: „Er ruischtlangs de wolken,” dacht Karei: „zuster heeft gelijk, luisteren naar mooi zingen is heerlijk.” Den volgenden dag na het middageten ruimden de zusters vlug op, ze veegden de zaal aan, en ze schudden alle kussens op en ze trokken alle spreien glad, want als ’t bezoek kwam, moest alles er zoo netjes mogelijk uitzien. En toen de zusters overal mee klaar waren, lagen alle kinderen verlangend naar de deur te kijken. Daar werd getikt. Zuster deed de deur open, en daar kwam een oude vrouw binnen met een goedig, blozend gezicht onder een reuzenkapothoed, waar een groote veer op heen en weer wiegde. „Opoe!” riep Miesje verheugd. Toen werd er weer getikt en daar had je Teun’s vader met z’n zusje, even later kwam een nicht voor Dora. Zuster had druk werk om stoelen voor al die menschen aan te dragen. „Zuster, me moeder zou toch wel komen?” vroeg Karei, die z’n eene oog niet van de deur had. „Och, natuurlijk, jongen, ’t is net één uur wacht, daar zal ze zijn!” Want er werd weer getikt. En ja, ’t was Karel’s moeder. O, wat waren moeder en Karei blij, dat ze elkaar weerzagen! Ze hadden een gevoel alsof ze wel een maand in plaats van twee dagen van elkaar af waren geweest. ,Dag jongen! dag m’n lieve ventje!” „Dag moeder, ’k heb zóó naar u verlangd!” „En ik dan naar jou, jongenlief!” Zuster Cor bracht een stoel voor moeder en vertelde, dat Karei ’t best maakte en heel gehoorzaam en geduldig was. Wat vond moeder ’t heerlijk om dat te hooren! En wat was er toen veel te vertellen en te vragen! Moeder wilde alles weten van de operatie en of de zusters lief waren en of ’t eten lekker was en hoe al de andere kinderen heetten en wat ze hadden, o, en nog van alles meer! ’t Uur vloog om! ’t Was al kwart voor tweeën toen moeder zei: „Maar nu moet je toch eens kijken wat ik voor je mee heb gebracht,” en moeder nam de boodschappen- tasch, die ze op den grond naast zich neer had gezet, op haar schoot. „Die heb je van mij,” zei moeder en ze haalde drie sinaasappelen en twee prachtige, groote bananen tevoorschijn. „En dit kwam oom Hein van morgen voor je brengen met de complementen van tante Kee,” en er kwam een fleschje heerlijke zuurtjes tevoorschijn. „En de juffrouw van beneden gaf dit voor je mee,” en moeder legde drie Lotusreepen op Karel’s bed; „en dan is de onderwijzeres van je school naar met rust. Hij kon nu niet begrijpen, hoe hij er twee heele dagen niet aan had gedacht, en toch was ’t zoo; door de vreemde omgeving, door al de nieuwe ondervindingen, was de herinnering er aan heelemaal uit zijn gedachten verdrongen geweest. Toen moeder echter over ’t boek van de leesbibliotheek ging vertellen, was ’tgeen hij gedaan had, ineens weer zoo heel duidelijk voor hem komen staan. „Zou ik dat nu nooit kunnen vergeten?” dacht Karei, „al staan dan mijn oogen recht, dan kan ik toch nooit meer echt pleizier in mijn leven hebben.” En Karei zuchtte zóó diep, dat zuster Cor naar hem toe kwam en vroeg: „Wat heb je, Karei? Kun je niet slapen? Toe, doe je best er eens voor, je ziet er zóó moe uit. Kom, ik zal je nog eens lekker toedekken en dan oogen dicht, hoor.” „Als zuster Cor wist wat ik gedaan heb,” peinsde Karei, „dan zou ze niet zoo lief voor me zijn, en Jan, die ’t zoo aardig van me vond, dat ik hem die borstplaatjes gaf, zou ze misschien niet eens willen hebben van een jongen, die zoo iets leelijks deed!” Karei was den heelen verderen dag vreeselijk stil en lusteloos, ’s Avonds hoorde hij hoe zuster Cor tegen zuster Van Manen zeide: „Zoo’n bezoekdag is voor een heeleboel kinders eigenlijk niks gedaan. Daar heb je nu Karei, sinds zijn moeder er geweest is, kun je bijna geen woord uit hem krijgen, en anders heeft hij altijd wat te vragen en te vertellen. Nu ligt hij zeker aldoor naar huis te verlangen 1” Arme jongen!” zei zuster Van Manen. En o, wat schaamde Karei zich voor zichzelf, toen zuster Van Manen naar hem toe kwam en haar hand medelijdend op z’n voorhoofd legde. O, als ze ’t hier eens wisten, als ze ’t eens wisten! Had ik het toch maar niet gedaan!” waren Karel's laatste gedachten, toen hij eindelijk insliep. Om zijn verkeerde daad aan zijn moeder en aan God te belijden en er vergiffenis voor te vragen, hier dacht Karei niet aan. En toch was dit ’t eenige middel om weer rust te krijgen voor zijn geweten. HOOFDSTUK VI. Het vers van oom Hein. Den volgenden morgen na het ontbijt, toen Karei zich juist een beetje lag te vervelen, kwam zuster Cor naar zijn bed toe. Ze hield haar handen op haar rug en vroeg: „Raad eens, wat ik hier voor je heb, Karei?” „Ik weet het niet, zuster,” zei Karei tamelijk onverschillig. „Nou, je kunt toch wel eens raden,” zei zuster Cor. „Een zuurtje uit z’n fleschje!” riep Miesje, „en een voor mij ook!” „Mis, jou kleine lekkerbek!” antwoordde zuster Cor, „iets veel leukers.” Nu werd Karei toch ook een beetje nieuwsgierig. „Kun je ’t eten, zuster?” vroeg hij. „Neen, onmogelijk!” Al de andere kinderen waren nu ook een en al belangstelling, wat zuster toch wel voor Karei hebben kon. Ze riepen allemaal door elkaar wat ze dachten, dat ’t zijn zou; ze verzonnen de gekste dingen en werden zoo opgewonden, dat zuster een eind aan ’t raden moest maken en zei: „Jullie hebt 't allemaal mis, ik zal een beetje helpen, maar niemand mag meer raden dan Karei. Bedenk je nu nog maar eens ’t was prachtig genezen, zei de dokter, ’t stond zoo recht alsof ’t nooit scheel was geweest. „Karei heeft ook heel stil in z’n bed gelegen en is heel lief en geduldig geweest,” zei zuster Cor, die aldoor Karel’s hand had vastgehouden, terwijl hij door dokter geholpen werd. „Ja, dat was flink van hem,” antwoordde dokter, „nu nog een weekje van stilliggen en dan hopen we, dat ’t tweede oog ook genezen zal zijn en mag hij naar huis.” Toen Karei weer op kinderzaal teruggebracht was, moest hij evenals den vorigen keer na de operatie wat gaan slapen om uit te rusten van de vermoeienis. Miesje lag naar hem te kijken toen hij wakker werd. „O, Karell” begon ze hem dadelijk te vertellen, „er is toch zoo iets naars gebeurd terwijl je sliep. Jan heeft een flauwte gehad. De dokter is bij hem geweest en zuster Van Manen en nu moet er een zuster aldoor vlak naast z’n bed zitten, ’t Is jammer, dat je niet overeind mag komen, anders kon je zien, dat zuster Lien, je weet wel die leuke met dat roode haar, die komt helpen als zuster Marie vrijaf heeft, bij hem zit.” „Zou ’t heel erg zijn?” vroeg Karei met angstige stem. „Ja, ik denk ’t vast,” zei Miesje, „gisteren was hij ook al zoo bleek en stil en ’s avonds zei hij, dat hij te moe was om te zingen, weet je nog wel? En ik heb zuster Van Manen hooren zeggen, dat er een boodschap moest gestuurd naar z’n vader en z’n moeder of ze bij hem wilden komen.” O, wat vond Karei dat akelig, dat Jan zoo ziek was! Hij had nu wel nooit zoo heel veel met Jan kunnen praten, want Jan mocht nooit uit z’n bed komen en hij ook niet, maar hij had ’t altijd heerlijk gevonden als Jan zong. Want als Jan zong, dacht Karei, was ’t altijd net geweest alsof de kinderzaal met al de zieke kinderen verdween, alsof je ’t Was maar goed, dat ’t dien dag bezoekmiddag was, dat gaf wat afleiding. Karel’s moeder was gelukkig beter en had ook weer kunnen komen. Wat was Karei blij toen hij haar weer zag en moeder niet genoeg kijken naar Karel’s genezen oog, dat nu zoo prachtig recht stond. Miesje was op en zat met haar opoe bij 't raam. Karei had moeder dus ongestoord voor zichzelf, en dat vond hij heerlijk, want hij had zooveel met haar te praten! Toen Karei alles verteld had van de operatie aan zijn tweede oog, vroeg moeder, die dadelijk bij ’t binnenkomen had gezien, dat Jan’s bedje leeg stond, of de kleine jongen, die daar in had gelegen, beter was. Juist kwam zuster Marie langs en hoorde moeders vraag. „Kleine Jan, die in dat bedje lag, is gisterenavond naar den hemel gegaan, juffrouw,” zei ze. „Voor hem is’t heerlijk, want hij had altijd pijn, maar we missen hem allemaal erg, ’t was zóó’n lief kind.” „Heeft hij hier lang gelegen?” vroeg juffrouw De Wit. „Bijna een half jaar,” antwoordde zuster Marie. „Hij had een ziekte in zijn rug en we wisten wel, dat hij nooit beter kon worden; maar den laatsten tijd schikte het nogal met hem en we hadden niet ’t minste idee, dat ’t zoo gauw met hem zou afloopen. Maar eergisteren kreeg hij ineens een flauwte en dat is te veel geweest voor zijn zwakke krachten. Kleine Jan was echter bereid om naar den hemel te gaan; zijn moeder wees hem al heel vroeg den weg daarheen, van haar leerde hij ook al de mooie versjes, die hij zoo graag zong en waar Karei ook zoo graag naar luisterde. Karei moet moeder er maar eens alles van vertellen,” besloot zuster Marie, terwijl ze verder ging. Ja, dat wilde Karei wel en hij vertelde aan moeder hoe ze allemaal „Stille Nacht” voor Jan hadden gezongen en hoe Jan daar nog voor had bedankt en hoe Jan toen ’s nachts, terwijl ze allemaal sliepen, naar den hemel was gegaan en dat zuster Cor had gezegd, dat hij daar een heerlijk Kerstfeest zou vieren. „En Jan zal den Heer Jezus wel recht in de oogen hebben kunnen kijken, toen hij in den hemel kwam, hè moeder?” „Wat bedoel je, jongen? Begin je nu weer over dat recht in de oogen kijken, ik dacht dat Miesje’s opoe je dat nu goed had uitgelegd.” „Ja, moeder, ze heeft uitgelegd, dat je de menschen niet recht in de oogen kunt kijken, als je iets op je geweten hebt, maar ze heeft niet gezegd, dat je den Heer niet recht aan kunt zien als je iets verkeerds hebt gedaan. Dat heeft oom Hein me uitgelegd toen hij Zondagmiddag bij me is geweest. Hij zag aan me, dat ik verdriet over iets had en toen heb ik hem gezegd dat ik me zoo ongelukkig voelde, omdat ik iets heel slechts had gedaan en eindelijk heb ik hem verteld wat dat was. En dat moet ik u nu ook vertellen, moeder, en u vergeving vragen, want eerder kan ik u ook niet recht aankijken, al zijn mijn oogen door den dokter dan ook nog zoo mooi recht gezet.” En toen vertelde Karei ook aan moeder de geschiedenis van het weggenomen dubbeltje. O, wat vond juffrouw De Wit het vreeselijk om te hooren, dat haar Karei, wien ze toch altijd ’t goede had voorgehouden, zoo iets slechts had gedaan. „O, hoe kon je zoo iets doen, Karei?” zei ze, „wat heb ik daar een verdriet van!” „Wilt u het mij vergeven, moeder?” vroeg Karei. „Ja, jongen, dat wil ik wel, maar o, beloof me, dat je nooit weer oneerlijk zult zijn.” „Oom Hein heeft met me gebeden, moeder, en aan den Heer gevraagd, of Hij me daarmee wilde helpen en toen heb ik Hem vergeving gevraagd en nu kan ik Hem weer recht aankijken en u ook, moeder. En o, u weet niet hoe heerlijk dat is 1” Juffrouw De Wit antwoordde niet veel, maar toen ze een uur later op haar eenzame kamer weer druk aan ’t strijken was, dacht ze des te meer. „Karei kan den Heer nu weer recht in de oogen kijken, nu hij vergeving heeft gevraagd,” peinsde ze, „maar ik kan het niet. Ik ben geen goede moeder voor Karei geweest. Als hij eens zoo plotseling was weggenomen als die kleine Jan, dan zou zuster Made van mij niet kunnen zeggen, dat ik mijn kind den weg naar den hemel had gewezen. Ik heb er zelfs nooit over gedacht om met Karei over hoogere dingen te spreken. Ik was tevreden als Karei eten en drinken had en kleeren en aan tafel en ’s avonds een gebedje opdreunde, maar het kwam nooit bij me op om voor en met hem te bidden, zooals oom Hein heeft gedaan. Als Karei driftig was, knorde ik wel op hem omdat hij zijn kleeren scheurde en vuil maakte en ik zei hem wel, dat hij zijn best moest doen om die drift te overwinnen, maar ik wees hem er nooit op, dat hij den Heer moest vragen hem te willen helpen. O, wat ben ik in veel te kort geschoten! Hoe kan ik dat ooit weder goed maken 1” En juffrouw De Wit liet zich op een stoel vallen en snikte en snikte alsof haar hart moest breken. Maar lang kon ze niet aan haar droefheid toegeven, ’t Werk moest af; maar ze besloot ’s avonds naar oom Hein te gaan. Oom Hein had haar jongen geholpen om weer rust te vinden voor zijn geweten, om vrede te sluiten met den Heer. Zij zou hem gaan vragen of hij haar ook helpen wilde. En oom Hein stelde haar niet teleur. Wat spraken hij en tante Kee lief en hartelijk met haar, toen ze ’s avonds haar hart bij hen uitstortte. En toen ze besloot: „En wilt u me nu helpen om een werkelijk goede moeder voor Karei te worden!” zei oom Hein: „We zullen voor je bidden, kind, dat is de beste hulp, die we je geven kunnen.” En de goede tante Kee voegde er aan toe: „Kom maar dikwijls met Karei bij ons, Merie, je moet maar denken, dat we je vader en moeder zijn en bij je vader en moeder kun je nooit te veel komen.” En toen juffrouw De Wit naar huis ging en opzag tot den mooien sterrenhemel, had ze een heel dankbaar gevoel, dat ze in die vrome, oude menschen een hulp en steun zou hebben om met haar kind den weg te zoeken, die naar Boven leidt. kamer. Maar daar sloeg ’t halfdrie, ze moest dus gauw op weg om Karei te gaan halen, ze kon hem toch niet laten wachten, want wat zou de jongen verlangen! En ja, toen juffrouw De Wit klokslag drie uur op kinderzaal kwam, zat Karei al heelemaal klaar bij ’t raam. „Hoera! Nu ga ik naar huis!” riep hij, terwijl hij opzijn moeder toevloog. t heerlijk, dat hij denken kon: „Ja, dat kan ik nu heusch echt doen, ook zooals dokter en de zusters het bedoelen.” „En zul je nog wel eens aan ons denken?” vroeg zuster Cor, toen Karei ook haar een hand gaf en dankte voor al de goede zorgen. „Ik zal u nooit vergeten, zuster,” antwoordde Karei uit den grond van zijn hart, want hij was heel veel van zuster Cor gaan houden. Juffrouw De Wit nam nu ook afscheid van de zusters en bedankte ze, dat ze zoo goed voor haar jongen waren geweest. En toen verliet moeder met Karei de kinderzaal, waar hij zooveel had beleefd. In ’t voorbijgaan keek hij nog even naar Jan’s leege bedje en dacht: „Dat mooie zingen zal ik ook nooit vergeten, al word ik nog zoo oud.” En toen hij langs zijn eigen bed ging, was ’t hem als zag hij oom Hein daar weer bij hem zitten en hij dacht, hoe heerlijk ’t toch was, dat die daar bij hem was gekomen, want als die niet met hem gepraat en gebeden had, zou hij nu niet als zoo’n gelukkige jongen het Diaconessenhuis kunnen verlaten. Op weg naar huis spraken Karei en z’n moeder niet veel. Karei was onder den indruk van ’t afscheid en juffrouw De Wit liep er over te denken hoe het gebed van oom Hein was verhoord, dat ’t verblijf in ’t Diaconessenhuis in alle opzichten aan Karei mocht worden gezegend en hoe ook zij er den zegen van had ondervonden. Maar hoe dichter Karei bij huis kwam, hoe meer de gedachte aan het afscheid op den achtergrond raakte en toen hij met moeder de versierde kamer binnenkwam, kende zijn verrukking geen grenzen. „O, moeder, wat hebt u ’t hier mooi gemaakt en wat ruikt het hier lekker naar dennengroen en o! wat heerlijk om hier weer thuis bij u te zijn 1” En Karei vloog moeder om den hals en eenige oogenblikken lang hadden ze geen andere gedachte dan wat een geluk het was om weer bij elkaar te zijn. Daar sloeg ineens de klok vier uur. „Al zóó laat!” zei moeder, „help je me dekken, Karei, dan gaan we gezellig een boterham eten en een kopje thee drinken.” Maar daar werd op de deur getikt en meteen kwam Piet van Dam binnen, hij kwam de mand van ’t strijkgoed terugbrengen. Even keek hij Karei wat verlegen aan. Even moest hij wennen aan een Karei, die niet scheel meer was en z’n beste pak op een weekdag aan had en er zoo meer dan schoon uitzag. Maar toen Karei op hem toekwam en zei: „Zeg, Piet, wat reuze van je, om moeder zoo te helpen, toen ik weg was,” was hij dadelijk weer met hem op dreef. „Och, dat was zoo veel niet,” antwoordde Piet, „maar wat fijn voor je om niet meer scheel te zijn, hè, nu kunnen de jongens je nooit meer naroepen.” „Piet, zet de leege mand maar in ’t keukentje,” viel hier juffrouw De Wit in. „Maar hij is niet leeg, juffrouw, dat is waar ook,” zei Piet. „Heb je ’t strijkgoed niet weggebracht?” „Nou en óf, maar toen ik bij Kempers in de gang op de centen stond te wachten, kwam ’t meisje zeggen, dat ik binnen moest komen bij mevrouw, en die vroeg toen wanneer Karei thuis kwam en of hij beter was en zoo en toen vroeg ze, wie ik was en ik zei, zooveel als een buurjongentje, die boodschappen voor u deed. En toen zei ze, ik zal ’t een en ander voor juffrouw De Wit in de mand leggen voor haar Kerstmis en voor een verrassing als Karei thuiskomt en voor jou, dat was dan ik, zal ik er een mooi boekje in doen. En toen is ze met de mand de kamer uitgegaan en dien avond was, dat juflrouw De Wit vond, dat drie genoeg was. En toen de maaltijd was afgeloopen en ze allemaal samen hadden opgeruimd, gingen ze in een kring om de kachel zitten en luisterden ze naar juffrouw Boenders, die een van de kerstboekjes voorlas, ’t Was een prachtig verhaal uit de Zendingswereld en toen ’t uit was, zei juffrouw Boenders; „En dat ze nu morgen in die heidenwereld ook Kerstfeest vieren, is toch wel heel heerlijk! Ik geef iedere week één cent in ’t zendingsbusje, maar in ’t vervolg geef ik er twee, die zendelingen ben dat dubbel en dwars waard. Maar nu moet ik naar beneden,” ging ze voort, „’t is zoo ongemerkt al halfnegen geworden, hoe is ’t mogelijk!” „Al zóó laat 1” zei juffrouw De Wit, „dan moeten Piet en Lena ook naar huis en Karei naar bed, maar” en hier werd ze een beetje verlegen en begon haar stem wat te haperen „eer we uit elkaar gaan, zou ik nog graag een kort woord uit den bijbel voorlezen.” „O, moeder, dat hebt u nog nooit gedaan!” riep Karei uit. „Neen, jongen, en dat spijt me nu genoeg, maar ik hoop ’t in het vervolg nog dikwijls voor je te doen. Geef me nu den bijbel maar aan.” En terwijl ze allen eerbiedig toeluisterden, las juffrouw De Wit uit Lukas 2 de aloude Kerstgeschiedenis voor en toen ze zweeg na de woorden van den Engelenzang: „Eere zij God in den Hooge, vrede op aarde, in menschen een welbehagen,” zei Piet: „Dat kunnen Lena en ik zingen, juffrouw, willen we ’t doen?” „Graag, kinders.” Wat klonk dat zingen mooi! Het was een heerlijk slot van den heerlijken avond. „Eigenlijk]! is ’t morgen pas Kerstmis,” zei juffrouw Boenders, „maar ik heb een gevoel alsof ’t Kerstfeest al begonnen is.” En dat gevoel hadden ze allemaal. HOOFDSTUK X. Bij den Kerstboom. In ’t gezellige huisvertrek van oom Hein en tante Kee, op een laag tafeltje met een wit servet er over, stond de Kerstboom. „Zou je hem nu maar niet aansteken?” vroeg tante Kee aan oom Hein, „ze zullen wel dadelijk komen, ’t is bij vijven.” „Best hoor,” zei oom Hein, en ’t laatste kaarsje was juist aan, toen er gebeld werd. „Daar heb je ze!” riep tante Kee verheugd en oom Hein en zij haastten zich samen naar de voordeur. „Kom binnen, kom binnen! Welkom hier! Dag Merie, dag Karei! dag oom Hein, dag tante Kee! Gelukkig Kerstfeest!” klonk het door elkaar en ’t kleine, nauwe gangetje was ineens vol leven en beweging. „O, oom, wat staat dat leuk!” zei Karei en wees naar een groote, roode Kerstklok, die aan de ganglantaarn hing. „Ja, die klokken zijn echt aardig,” antwoordde oom Hein, „ze staan zoo feestelijk. Leggen jullie je goed maar in ’t voorkamertje en dan gauw mee naar de warmte en den Kerstboom. De kaarsjes branden al.” Karei gooide zijn jas op een stoel en kon haast niet wachten tot moeder, die wat langer werk had, klaar was. „En nu gaan we door de alkoof naar de huiskamer,” zei oom Hein. Wat was dat mooi toen ze uit die donkere alkoof kwamen en ineens dien stralenden lichtjes-boom zagen staan! Juffrouw De Wit sloeg haar handen samen en wist evenals Karei eerst niets anders te zeggen dan: „O 1” Maar toen ze even later om den boom heenliepen kwam hun bewondering los. „O, oom en tante, wat een prachtige dingen hangen er aan!” zei juffrouw De Wit. „Ja, ieder jaar koopen we er wat bij,” vertelde oom Hein, „en zoo wordt de boom ieder jaar mooier.” En toen ze een oogenblik later om de tafel zaten, vertelde Karei van den prettigen avond, dien ze hadden gehad om zijn thuiskomst te vieren. „En eer juffrouw Boenders en Piet en Lena naar huis gingen, heeft moeder de Kerstgeschiedenis uit den bijbel voorgelezen, oom.” „Daar heb je goed aan gedaan, meid,” zei oom Hein goedkeurend en tante Kee voegde er aan toe: „Nu moet je den bijbel ook geen dag meer dicht laten, kind,” en juffrouw De Wit drukte de hand der goede, oude vrouw en zei zacht: „Ik beloof het u, tante Kee.” Toen de maaltijd was afgeloopen en juffrouw De Wit tante Kee had geholpen om alles af te wasschen en op te bergen, stak oom Hein de kaarsjes weer aan en gingen ze gezellig bij den kerstboom zitten. „En Karei, nu moet jij ons de pakjes maar eens aangeven,” zei tante Kee. „Ze liggen van den oudsten af aan; de twee eersten zijn voor oom Hein, dan komen er twee voor mij, dan twee voor moeder en dan twee voor jou. Maar we zullen ze beurt voor beurt uitpakken, dan hebben we er des te langer pleizier van.” O, wat kwamen er een prettige dingen uit die pakjes. Oom Hein kreeg een pak tabak en een nieuw zakmes, want hij had ’t zijne verloren; tante Kee kreeg een nikkelen lepelbeker, wat al lang een vurige wensch van haar was geweest, en een fleschje eau-de-cologne; uit de pakjes van juffrouw De Wit kwamen zes mooie zakdoeken en een keurig beursje tevoorschijn; en wat was Karei verrukt toen hij een paar heerlijk warme handschoenen en een kerstboek vol mooie platen en verhalen uitpakte! „O, moeder, en oom Hein, en tante Kee, wat hebben we toch een heerlijk kerstfeest!” riep hij uit. En daar waren ze ’t allemaal mee eens. „Zou de kerstboom in het Diaconessenhuis ook al uit zijn?” dacht Karei ineens hardop, toen ze om de tafel gezeten van een kopje chocolade en een stukje kerstkrans genoten. „Hebben ze daar dan ook een boom?” vroeg tante Kee. „Ja, tante, en Zusje en Dora en Mien mochten er bij zijn.” Tante Kee moest nu weten wie Zusje en Dora en Mien waren, en Karei was toen niet gauw uitgepraat over al de kinderen, met wie hij tegelijk op kinderzaal had gelegen. En toen hij vertelde van Jan, die naar den hemel was gegaan en daar nu Kerstfeest vierde, zei oom Hein: „Mogen wij ook allen eenmaal het groote geluk hebben, om vrijgekocht door Jezus’ bloed, Kerstfeest te vieren in den hemel.” En met dien wensch in hun hart werd de heerlijke kerstavond besloten. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. We maken kennis 7 11. Toch weer gevochten 11 111. Zondag 19 IV. In ’t Diaconessenhuis 27 V. Bezoekuur 35 VI. Het vers van oom Hein 43 Vil. Het bezoek van oom Hein 50 VIII. Droefheid op kinderzaal , . 55 IX. De thuiskomst 63 X. Bij den Kerstboom 72 DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: RECHT IN DE OOGEN ZIEN KeQHT indeOOGENZIEM jf DOOR Catharina Bronsveld s iJL// ft A Ge.ILLUSTREE.RD door O.GEERLING NIJKERK- G.R CALLEMBACH > HOOFDSTUK I. We maken kennis. „Natuurlijk weer gevochten!” zei juffrouw De Wit, toen haar zoontje Karei bijna een half uur te laat uit school thuis kwam. Karei antwoordde niet. Hij vond zeker, dat de blauwe plek op z’n wang,'; de scheur in de mouw van zijn blouse en de twee zwarte knieën, die boven zijn sportkousen uitkeken, antwoord genoeg waren. „Ga je maar eens gauw wasschen en je andere bloes aantrekken,” ging juffrouw De Wit voort, terwijl ze haar strijkijzer op eenigen afstand van haar wang hield om te voelen of ’t niet te warm was, want stel je voor, dat ze dat mooie paarse overhemd van meneer Kempers schroeide! „dan kun je nog juist eer we boterhammen gaan eten dit strijkgoed wegbrengen. Nog even dit overhemd afstrijken en die blauwe kinderjurk èn dan ben ik er voor vandaag.” Karei, blij dat hij er zoo afkwam, haastte zich naar zijn zolderkamertje en kwam al heel gauw, keurig opgeknapt, weer tevoorschijn. De kinderjurk was nog niet heelemaal af en terwijl Karei stond te wachten, zeide z’n moeder: „Waarom heb je nu toch weer zoo gevochten, jongen, je weet toch zelf wel hoe je je kleeren er mee vernielt en dat ik geen geld heb om telkens wat nieuws te koopen.” „De lange Pieter schold me weer uit voor „Schele” en toen lachten Jan en Gerrit en Dirk en toen vloog ik op ze an, je kunt je toch maar niet laten uitschelden!” zei Karei, terwijl hij weer rood van drift werd. „Trek je er toch niets van aan, jongen, hoe boozer en driftiger je wordt, des te meer pleizier hebben de jongens en des te meer roepen ze je na; ik heb het je al wel honderdmaal gezegd, dat je moet doen alsof je ’t niet hoort.” „Dat neem ik me ook altijd voor, moeder, maar als ze me dan weer naroepen, word ik woest en zou ik ze, ik weet niet wat kunnen doen.” „Als je niet oppast, zul je nog eens een ongeluk aan die jongens begaan, ’t Zal een rust zijn als de dokter je oogen recht heeft gezet en de jongens je niet meer kunnen uitschelden.” „Maar dat duurt nog twee maanden, moeder, vóór dien tijd ben ik geen tien, en eerder hoefde ik niet weerom te komen,” zei de dokter. „Nu, twee maanden zijn gauw om. Neem je nu eens voor, net te doen of je ’t niet hoort als die lange Pieter „Schele” roept. De andere jongens van ’t school doen ’t toch nooit is ’t wel?” „Neen, moeder, de meesten niet, maar ze hebben allemaal schik als ze zien hoe boos ik word.” „Nu, word dan niet boos, doe daar nu je best eens voor, beloof me nu eens, dat je niet weer zult vechten, tot ik over twee maanden met je naar de polikliniek ga.” „Ik wil ’t wel probeeren, moeder,” zei Karei, „maar u weet niet hoe die lange Pieter me sart door z’n oogen te verdraaien en me na te roepen.” „Kom, denk er nu maar niet meer aan en breng gauw de mand met strijkgoed weg, dan ben je een beste jongen. Als je terugkomt staan de boterhammen klaar en is er een verrassing bij.” „Wat dan, moeder?” vroeg Karei, dadelijk een en al belangstelling. „Een bokking?” „Zul je wel zien als je thuiskomt, ga nu maar.” „Ja, moeder, dag moeder,” en Karei toog op weg met z’n mand met strijkgoed. Toen hij vertrokken was, liet juffrouw De Wit zich neervallen in den rieten stoel bij ’t raam. O, wat was ze moe! ’t Was nu bij vijven en van van morgen zes uur af was ze al in de weer! Eerst haar huishouden aan kant gemaakt en toen maar gestreken, gestreken zonder ophouden. „Toch gelukkig, dat ik ’t kan volhouden en goed werk heb,” dacht juffrouw De Wit dankbaar, „want hoe vreeselijk zou ’t zijn als ik voor Karei en mij den kost niet verdienen kon en van anderen moest afhangen!” Karei was juffrouw De Wit’s eenig kind. Haar man had ze verloren toen ze nog maar pas twee jaar getrouwd was. Met een klein pensioentje en met wat ze met strijken verdiende, moest ze zien rond te komen. Karei was een flinke, gezonde jongen, hij kon goed leeren en zijn moeder begon met allerlei bezigheden in huis al heel aardig hulp van hem te krijgen. De jongen had echter een groot verdriet en wel dat hij scheel was. Geen klein beetje scheel, maar zoo erg als je 't zelden zag. Als je vast dacht, dat hij je aankeek, deed hij ’t juist niet en als je stellig meende, dat hij naar links keek, keek hij naar rechts. Over dat scheelzien had Karei al heel wat verdriet gehad, ’t Was al begonnen op de bewaarschool. Toen hij daar een paar dagen was, had de juffrouw eens gezegd: „Alle kinderen kijken heel eerbiedig, want we gaan een psalmversje zingen.” Karei had toen vreeselijk met z’n oogen gedraaid en op zijn manier z’n best gedaan om heel eerbiedig te kijken. Maar toen ’t versje uit was, had de juffrouw een harden klap op de voorste bank gegeven, zoodat alle kinderen opschrikten en gezegd: „We doen ’t over voor Karei De Wit, want die heeft niet eerbiedig gekeken.” De heele klasse had Karei toen aangestaard, zoodat de arme jongen van verlegenheid niet wist waar zich te bergen. Hard huilende was hij thuis gekomen en ’t had heel wat moeite gekost, eer z’n moeder begreep, wat er gebeurd was. Maar toen hij op de groote school kwam, was de narigheid over dat scheelzien pas goed begonnen. Altijd waren er jongens, ja, en ook wel meisjes, die hem nariepen: „Schele, Schele, kijk me eens recht aan, Schele!” Karei, die heel driftig van aard was, vloog telkens weer op ze aan en hevige vechtpartijen waren dan ’t gevolg. Onophoudelijk kwam hij thuis met een gezicht en armen en beenen vol builen en schrammen en met scheuren in zijn kleeren en juffrouw De Wit had er veel verdriet over, dat Karei z’n drift niet wist te bedwingen. „Die flauwe, wreede kinders moesten zelf maar eens ondervinden hoe ellendig het is om zoo scheel te zien en om altijd een bril te moeten dragen,” zuchtte ze dikwijls bij zichzelf. Toen Karei thuiskwam had z’n moeder de kamer opgeruimd en gezellig voor hen beidjes gedekt. Midden op de tafel stond de beloofde verrassing, ’t was heusch een heerlijke spekbokking! En of Karei er van smulde! Al zijn verdriet van een uurtje geleden was vergeten. Na afloop van den maaltijd hielp hij zijn moeder met afwasschen en ging toen zijn huiswerk maken. Gewoonlijk als Karei hiermede bezig was, zat zijn moeder na haar zware dagtaak een poosje te rusten in den grooten, rieten stoel. Maar van avond had zij hier geen tijd voor. Eer ze kousen ging stoppen, moest ze nu nog een stuk zetten in de mouw van Karel’s blouse, die hij dien middag gescheurd had. Toen Karei zag, dat zijn moeder, moe als ze was, nu door zijn schuld, dadelijk weer aan ’t werk moest, had hij daar toch wel veel verdriet over en hij nam zich voor de zooveelste maal voor niet meer te gaan vechten als hij voor Schele werd uitgescholden. HOOFDSTUK 11. Toch weer gevochten. ’t Was bijna twee maanden later. Karei was met z’n moeder naar de polikliniek geweest en de dokter had gezegd, dat hij zoo gauw er plaats was in het Diaconessenhuis moest komen, want dat z’n oogen nu recht gezet konden worden. Doet ’t pijn, dokter?” had Karei gevraagd. „Wel neen, jongen, je voelt er niets van.” „En moet ik lang in ’t Diaconessenhuis blijven?” wilde hij verder weten. „Nu, ik denk, dat je met een paar weken wel weer thuis zult zijn,” had de dokter geantwoord. „Maar je zult eens zien hoe gezellig je ’t vindt op de kinderzaal in ’t Diaconessenhuis en hoeveel je net als al de andere kinderen van de zusters zult gaan houden. En wat zal ’t heerlijk zijn, beste vent, als je beter bent en iedereen recht in de oogen kunt kijken." Nadat de dokter toen nog met juffrouw De Wit had afgesproken, dat ze bericht zou krijgen, zoodra er een bed op de kinderzaal leeg kwam, was Karei met z’n moeder naar huis gegaan. En nu was dat bericht gekomen. De brief stond op den schoorsteenmantel. Telkens nam Karei hem eens in zijn handen en las hij hem over. Maandag werd hij in ’t Diaconessenhuis verwacht. Hij zag er toch wel heel erg tegenop. Wat zou dat vreemd zijn als moeder hem ’s avonds niet toedekte. Zoo lang hij zich herinneren kon, had zij hem ’s avonds toegestopt en had hij zijn avondgebedje bij haar opgezegd. Ze zouden elkaar wel heel erg missen. Maar ja, daar was nu eenmaal niets aan te doen, zei moeder, ze moesten allebei flink zijn en een paar weken waren gauw om en dan, hoe heerlijk zou ’t zijn als Karei niet meer scheel was en zooals de dokter zei, iedereen recht in de oogen kon kijken, daar moesten ze maar aan denken. ’t Was Donderdag geweest toen de brief van ’t Diaconessenhuis was gekomen en nu was ’t Zaterdag. Juffrouw De Wit had het dien dag altijd buitengewoon druk. Eerst moest het strijkwerk afgestreken en dan in ’t huishouden voor den Zondag alles netjes aan kant gemaakt. Karei, die Zaterdags geen school had, hielp moeder altijd zooveel mogelijk en vandaag onder den indruk van de naderende scheiding, was hij bijzonder hulpvaardig gestemd. „Zal ik de boodschappen voor u doen, moeder, eer ik ’t strijkgoed wegbreng?” vroeg hij in den loop van den middag. ,Ja, dat is best,” zei juffrouw De Wit, „maar ga dan eerst het boek in de leesbibliotheek ruilen, anders wordt het soms te laat en is ’t wijklokaal gesloten en heb ik morgen niets te lezen.” ,Welk nummer moet ik meebrengen, moeder?” vroeg Karei. „Och, vraag maar of de juffrouw wat moois wil meegeven, niet te dik en niet van oorlog, zoo’n beetje huiselijk, dan weet ze ’t wel; ik heb geen tijd om nummertjes na te zien. Terwijl je weg bent zal ik de boodschappen bedenken.” Karei ging vlug op stap naar ’t op eenigen afstand gelegen wijklokaal. Hij liep er juist over te denken, dat hij de laatste twee maanden al heel weinig gevochten had, in ieder geval nooit met gescheurde kleeren was thuis gekomen, zoodat zijn moeder er geen narigheid van had gehad, toen hij ineens achter zich hoorde: „Schele, schele, och, worden z’n oogies nou recht gezet, och, wat zal ’t joggie er dan lief uitzien!” Karei herkende dadelijk de stem van langen Pieter. Als hij nu verstandig was geweest, dan was hij kalm doorgeloopen, alsof hij niets hoorde en had lange Pieter kunnen afdruipen. Maar Karei was niet verstandig, hij keerde zich driftig om en eer hij goed wist wat hij deed, rolde hij in een woedend gevecht met langen Pieter over den grond. Gelukkig verscheen er al gauw een agent aan den horizont en lange Pieter en Karei, door Dirk op zijn nadering opmerkzaam gemaakt, lieten elkaar los, krabbelden haastig overeind en vergenoegden zich verder met elkaar nog een aantal scheldwoorden toe te roepen. ’t Trof, dat het droog weer was, zoodat Karel’s kleeren alleen maar wat stoffig waren geworden door hun aanraking met den grond. Maar het boek van de leesbibliotheek was er, helaas, niet zoo goed afgekomen. In zijn eerste woede had Karei, zonder aan iets te denken, het boek van zich afgeslingerd om langen Pieter beter te kunnen aanvallen, en daar lag het nu op een stoep, heelemaal uit den band! O, wat schrikte Karei! Wat zou de juffrouw van de leesbibliotheek wel zeggen, als hij zijn boek zóó toegetakeld terugbracht. Hij durfde ’t haast niet teruggeven. En dan de straf, die er op zat! Als je een boek vernield had, kreeg je geen ander eer je een dubbeltje boete had betaald. En Karei had geen dubbeltje. Wat moest hij beginnen! En wat zou moeder teleurgesteld zijn als ze geen boek voor den Zondag had en als hij zonder boek thuiskwam, dan moest hierdoor uitkomen, dat hij weer gevochten had. En dat zou moeder nog meer verdriet doen dan dat zij geen boek had. O, waarom had hij zijn drift niet beheerscht! Dat dit alles nu nog gebeuren moest, eer hij naar het Diaconessenhuis ging. Al denkende was Karei ongemerkt vlak voor het wijklokaal gekomen. Hij besloot, na eenig aarzelen, toch maar binnen te gaan, misschien had de juffrouw ’t wel zoo druk met boeken ruilen, dat ze niet merkte, dat zijn boek heelemaal los in den band zat je kon nooit weten. Karei stelde zich dus op in de lange rij en toen zijn beurt kwam, vroeg hij, terwijl hij van zenuwachtigheid over zijn eigen woorden struikelde: „En juffrouw, of ik een boek mag voor me moeder voor den Zondag, ’t moet mooi zijn en niet te dik en niet van oorlog, meer zoo van huizen of zoo iets, zei moeder en moeder had geen tijd om nummertjes te zoeken.” De juffrouw lachte even en zei heel vriendelijk; „Ik zal je een mooi boek voor moeder meegeven, hoor, geef je boek van verleden week maar hier.” Nu kwam ’t beslissende oogenblik. Karei beefde van spanning. Zou ze ’t zien, dat het los in den band lag? Als ze ’t nu maar dadelijk op z’n plaats in de kast zette en er niet in keek. Doch neen, daar sloeg ze ’t open. „Maar, Karei,” zei ze, „hoe komt je boek zoo stuk, ik weet zeker, dat ’t heelemaal heel was, toen ik ’t je verleden week gaf, wat is er mee gebeurd?” ,Niks, juffrouw,” zei Karei vuurrood. „Kom, dat is onzin, een boek gaat niet vanzelf stuk. Heb je ’t laten vallen?” ,Neen, juffrouw.” „Nu, ik heb geen tijd om langer met je te praten, er staan zooveel kinderen te wachten,” zei de juffrouw, „maar ik kan je geen ander boek geven eer je een dubbeltje boete hebt betaald, je weet, dat is een vaste wet van de leesbibliotheek als je een boek vernield hebt. Heb je een dubbeltje bij je?” „Neen, juffrouw.” „Nu, loop dan gauw naar huis en vraag er een aan je moeder, dan zal ik je straks een boek voor haar geven; ik ben hier vandaag den heelen middag wie volgt?” Karei draaide nog even bedremmeld rond, maar de opdringende kinderen duwden hem op zij en even later stond hij weer voor ’t wijklokaal en zat er niets anders voor hem op dan naar huis te gaan. Hij liep zoo langzaam hij kon hij zag er zóó tegenop om zonder boek bij moeder te komen en te moeten vertellen, dat hij weer gevochten had en dat toen ’t boek kapot gevallen was en dat ze nu een dubbeltje boete moesten betalen. Maar hoe langzaam hij ook liep, eindelijk was hij toch waar hij wezen moest en kon hij niet anders doen dan in huis gaan. „Maar Karei, waar blijf je toch?” vroeg z’n moeder toen hij binnenkwam, „’t begint al donker te worden en nu moet je nog de boodschappen doen en ’t strijkgoed wegbrengen, leg ’t boek maar ergens neer,” zei ze zonder op te kijken. Karei antwoordde niet, vroeg alleen maar; „Wat moet ik halen, moeder?” „Een pond rijst, een pond suiker, een pakje margarine.” „Bleu band, moeder?” „Ja, dat is goed, of neen, neem maar Lotus, daar geven ze, geloof ik, nog een krantje bij voor jou.” „Wat denkt moeder toch altijd aan mij,” dacht Karei, „en ik doe haar telkens weer verdriet.” „Een ons koffie,” ging juffrouw De Wit voort, „één cent koffiestroop, een half pond meel, een ons thee, een ons biskwie en een ons boterhammenworst. Kun je ’t onthouden?” „Dat zal wel gaan, moeder,” zei Karei en zei ’t heele rijtje nog eens op. „Je kunt alles bij Hendriks krijgen en ’t is bij mekaar net één gulden vijftig, ’t geld ligt op tafel klaar, ga nu maar gauw en neem ’t boodschappen-net mee.” „ja, moeder, dag, moeder!” en even later stond Karei weer op straat. Nu had moeder ’t nog niet gemerkt van ’t boek, had hij ’t maar dadelijk gezegd, hoe langer je met zoo iets wachtte, des te erger ging je er tegenop zien. Bij Hendriks in den winkel, waar ’t altijd vol was, trof Karei, o, wonder, een rustig oogenblikje, hij werd vlug geholpen, de winkelbediende telde z’n boodschappen op en zei: „één veertig, als je blieft.” Terwijl Karei z’n gulden en twee kwartjes overhandigde, begon hij „ik dacht” maar de winkelbediende sloeg geen acht op hem, de geldmachine klikte, Karei kreeg een dubbeltje terug en de bediende hielp alweer een volgenden klant. „Een dubbeltje terug,” dacht Karei, terwijl hij den weg naar huis weer in sloeg, „hoe kan dat, wie zou zich vergist hebben, moeder of de winkelbediende? Moeder moest alles nog maar eens precies optellen, en als zij zich heeft vergist, nu, dan is de zaak in orde en anders breng ik ’t dubbeltje nog wel even terug,” overlegde Karei. Daar vloog hem ineens iets door de gedachten. „Een dubbeltje! Nu heb je een dubbeltje, nu kun je de boete betalen en een boek krijgen en hoeft moeder niets te merken.” „Maar dat dubbeltje is niet van jou,” zei de stem van ’t geweten, „’t hoort óf van moeder óf van den winkelbediende.” „Dan moeten ze maar beter optellen,” fluisterde een andere stem, „dat dubbeltje komt als geroepen in je bezit, nu hoeft je moeder geen verdriet te hebben, dat je weer gevochten hebt en heeft ze morgen een boek.” En zonder verder na te denken zette Karei het op een hollen en vloog vijf minuten later het wijkgebouw binnen. De leesbibliotheek was afgeloopen, maar de juffrouw van de leesbibliotheek, die boeken moest kaften, was er nog. Recht in de oogen zien. 2 „Zoo, Karei, heeft je moeder je een dubbeltje gegeven,” zei ze, „nu ik hoop, dat het een les voor jullie zal zijn om in ’t vervolg beter op de boeken te passen.” „Ja, juffrouw,” zei Karei hijgende. De juffrouw zocht een oogenblik in de kast en toen ze een geschikt boek had gevonden, gaf ze het aan Karei met de woorden: „Kijk, hier is een boek, dat je moeder stellig mooi zal vinden, er komt niets in van oorlog, hoor. En maak nu maar gauw, dat je naar huis komt, ’t wordt al zoo donker. Ik zie, dat je boodschappen voor je moeder hebt gedaan, dat is een beste jongen. Nu, dag, Karei, ’n prettige Zondag morgen!” Toen Karei thuiskwam stond z’n moeder nog te strijken. „Leg de boodschappen maar op tafel, Karei,” zei ze, „’k ben dadelijk klaar, warm je maar even, je zult wel koud zijn van dat lange wachten bij Hendriks.” Karei gaf geen antwoord. Bij de boodschappen legde hij ook het boek op tafel, gelukkig, moeder had het boek nog niet gemist nu hoefde zij van niets te merken. Toen Karei dien avond in z’n bed lag, kon hij niet in slaap komen. Dat was iets heel ongewoons. Anders sliep hij altijd dadelijk zoodra moeder hem. had toegedekt. Maar nu moest hij maar aldoor aan dat dubbeltje denken. Was hij nu een dief? Ja, want hij had een dubbeltje genomen, dat niet van hem was. Vreeselijk was dat om een dief te zijn dieven kwamen in de gevangenis. Stel je voor, dat hij, Karei, in de gevangenis kwam! Hij lag zoo in z’n bed heen en weer te woelen, dat zijn moeder hem hoorde en eens kwam kijken, wat hij toch had. „Karei, wat heb je toch?” vroeg ze. „Waarom slaap je niet? Je ligt toch niet over ’t Diaconessenhuis te tobben, dat moet je toch heusch niet doen, eer je er erg in hebt is de tijd om en ben je weer bij moeder thuis,” en ze stopte Karei nog eens lekker toe en gaf hem nog een kus. Even dacht Karei er over, alles aan moeder te vertellen, maar neen, daar kon hij toch niet toe besluiten. Haar verdriet over wat hij met dat dubbeltje had gedaan, zou dan nog veel grooter zijn, dan wanneer zij had moeten hooren, dat hij weer gevochten had. Eindelijk viel Karei in slaap, maar in zijn droomen vervolgde hem de gedachte aan de vechtpartij en het weggenomen dubbeltje. Den ganschen nacht gooide hij zich om en om en zijn moeder, die hem telkens hoorde, dacht: „Arme jongen, wat ziet hij tegen dat Diaconessenhuis op! Nu, ik zal ook blij zijn, als ik hem weer terug heb, want wat zal ’t stil en eenzaam zijn zonder hem.” HOOFDSTUK 111. Zondag. ’t Was Zondagmorgen. Juffrouw De Wit sliep dan altijd uit, ze was de heele week zoo vroeg in de weer en had het zoo druk, dat ze er dat wel van hebben mocht, vond ze. Maar Karei was Zondags juist altijd bijtijds op. Hij deed dan allerlei kleine huiselijke bezigheden voor moeder en zette thee en bracht haar heel handig een kopje thee op bed, zelf mocht hij dan ook een kopje hebben fijn met suiker en dat dronk hij dan gezellig voor moeders bed gezeten op. Leuk vond hij dat, en als hij Zaterdags naar bed ging, verheugde hij er zich al op. Maar op dezen Zondagmorgen had hij een gevoel alsof overal het pleizier afwas, de gedachte aan dat weggenomen dubbeltje liet hem geen oogenblik los. Op andere Zondagen als hij met z’n kopje thee zoo knus voor moeders bed zat, had hij altijd wat te vertellen, maar vandaag was hij zoo gedrukt en zwijgend, dat z’n moeder echt medelijden met hem had, want ze schreef zijn stil-zijn toe aan angst voor ’t Diaconessenhuis. „Ik zal maar gauw opstaan,” dacht ze, „en zien, dat ik hem wat afleid.” Aan kerkgaan dacht juffrouw De Wit niet, ze sloeg er geen acht op als de kerkklokken zoo noodend door de lucht weergalmden. Kerkgaan was goed voor menschen, die door de week niets te doen hadden, vond ze, zij was Zondags veel te blij als ze eens rust had. Ze zond Karei ook niet naar de kinderkerk of de Zondagsschool, door de week had ze zoo weinig tijd voor hem, dat ze hem Zondags graag zooveel mogelijk bij zich had. Dat ze hierdoor èn zichzelf èn haar kind iets heel kostbaars onthield, besefte ze niet. Karei ging op de Christelijke School, ze liet hem ’s avonds en aan tafel bidden, ze bestrafte hem als ’t noodig was, ze hield hem altijd ’t goede voor en wat ze nog meer voor hem had kunnen doen of kunnen zijn, zou ze niet geweten hebben. Ze vond zichzelf een voortreffelijke moeder, wat ze dan ook in veel opzichten was. Soms kwamen wel eens vage herinneringen bij haar boven uit haar eigen jeugd. Hoe ze als een kleine dribbel tusschen vader en moeder naar de kerk ging, hoe ze bij vader op schoot zat en hij haar vertelde bij de platen uit den bijbel en hoe moeder haar versjes leerde van den Heer Jezus, die voor zondaren stierf en hoe zij, klein als zij was, dat toch wel heel heerlijk had gevonden. Maar haar vader en moeder waren jong gestorven. Juffrouw De Wit was opgevoed bij een oom en tante, die heel goed voor haar waren, maar wier godsdienst bestond in een haastig bidden aan tafel en af en toe een kerkgaan bij bijzondere gelegenheden. Een leven met en voor den Heer kende men in hun gezin niet. Toen was juffrouw De Wit getrouwd met een man, die, zooals men dat noemt, heelemaal niet aan den godsdienst deed. Het had haar zelfs de grootste moeite gekost om hem te bewegen de kleinen Karei te laten doopen, want van den invloed harer vrome ouders was toch nog wel zooveel overgebleven, dat zij het vreeselijk zou gevonden hebben, als dit niet gebeurd was. En toen was de man van juffrouw De Wit na een tweejarig huwelijk aan een korte, hevige ziekte overleden en waren bij haar, in den zwaren strijd om het bestaan, de gedachten aan hoogere dingen al meer en meer op den achtergrond geraakt. Maar toch het zaad was niet tevergeefs door haar ouders in haar jeugdig hart gezaaid, eenmaal zou het opkomen en vruchten dragen. Toen Karei z’n ontbijt op had, hielp hij moeder met een en ander en al heel gauw was alles keurig op orde. „Nu zou ik de legkaart eens afmaken, die je van Piet van Dam hebt geleend,” zei moeder, „dan kun je die van middag terugbrengen.” Dat vond Karei een goed plan. De legkaart was vreeselijk moeilijk. Moeder moest ook meehelpen, ’t Was reuzeleuk om te zien hoe er langzamerhand een tuin tevoorschijn kwam met een duivenhok en massa’s duiven, die door een jongen werden gevoerd. Karei raakte er zoo in verdiept, dat hij het dubbeltje vergat. De tijd vloog om en ’t was ineens halftwaalf en de legkaart was nog niet af. „Maar nu gaan we eerst voor ’t eten zorgen,” zei moeder, „dan kun je hem straks wel afmaken.” Karei hielp vol vuur, hij dekte de tafel, terwijl moeder de aardappels kookte en de varkenslapjes bakte en de bieten stoofde, ’t Werd een heerlijk maal. En of Karei er van smulde! „Zou 't eten in ’t Diaconessenhuis ook lekker zijn, moeder?” vroeg hij. „Och, natuurlijk, jongen, maar vandaag vergeten we ’t Diaconessenhuis zooveel mogelijk. Er gebeurt straks ook nog iets prettigs, je mag eens raden.” „Piet van Dam en zijn zusje mogen komen kienen.” „Mis.” „We gaan trammen.” „Och, jongen, hoe verzin je ’t.” „Ik geef ’t op, moeder, zeg u ’t maar.” „Nou dan, toen jij gisterenavond al naar bed was, is er een briefkaart gekomen van oom Hein en tante Kee om te vragen of we daar vanmiddag tegen vier uur wilden komen en een boterham blijven eten, dus daar gaan we nu straks naar toe.” „O, moeder, wat fijn, en blijven we laat?” „Nu, laat, tot ’t tijd wordt voor jou om naar bed te gaan. Maar maak nu de legkaart af, dan ga ik wat lezen in ’t boek van de leesbibliotheek.” ’t Boek van de leesbibliotheek! Die woorden herinnerden Karei weer aan ’t dubbeltje en ineens was ’t alsof er een schaduw over alles viel. Hij vond de legkaart een vervelend peuterwerk en ’t leek hem niets leuk om naar oom Hein en tante Kee te gaan, waar hij ’t toch erg prettig had gevonden, de keeren, dat hij er met moeder was geweest. „Maar kom,” dacht hij even later, „die lamme geschiedenis met dat dubbeltje moet ik zien te vergeten, ’t Is nu eenmaal gebeurd en niemand weet er van! En ik deed het toch om moeder verdriet te besparen. En als ’t nou nog een gulden was, maar een dubbeltje!” En zoo probeerde Karei de stem van zijn geweten te sussen. Toen de legkaart af was, ging hij die naar Piet van Dam brengen en bleef daar met de kinderen spelen tot ’t over halfvier was en hij zich naar huis moest reppen om moeder af te halen, om met haar naar oom Hein en tante Kee te wandelen. Wat was ’t gezellig bij oom en tante toen ze daar aankwamen. De kachel brandde zoo lekker en de poes, „Moortje” genaamd, lag er zoo echt welbehaaglijk voor uitgestrekt. Tante Kee had al koffie gezet en die rook verrukkelijk en een trommeltje met koekjes stond op tafel bij het blad. Oom Hein en tante Kee waren al oud. Ze waren een oom en tante van juffrouw De Wit en dus een oud-oom en oudtante van Karei. Ze waren pas kort geleden in dezelfde stad als juffrouw De Wit komen wonen. Oom Hein was bij ’t spoor geweest en had altijd in Amsterdam moeten wonen, maar nu was hij gepensionneerd en kon hij wonen waar hij wou. En nu trok zijn hart hem naar de stad waar hij geboren was, daar wilde hij zijn laatste dagen slijten en was hij met tante Kee in een aardig huisje in een buitenwijk getrokken. Oom Hein en tante Kee hadden nooit kinderen gehad en dat was een groot verdriet voor hen geweest. Maar toch hielden ze heel veel van kinderen. Ze waren menschen met een ruim hart en daar was een plaatsje in voor alle kinderen, die ze op hun weg tegenkwamen. En menschen, die veel van kinderen houden, mogen oud worden wat hun lichaam betreft, hun hart blijft altijd jong; en de liefde tot en van kinderen maakt hun ouden dag tot iets heel moois en heerlijks. Toen Karei voor ’t eerst bij oom Hein en tante Kee kwam, had hij zich dan ook dadelijk bij hen thuis gevoeld. Als hij bij oom Hein op de armleuning van zijn stoel kwam zitten, dan zei oom Hein niet: „Qroote jongens zooals jij moeten op hun eigen beenen staan,” neen, dan sloeg hij zijn arm om hem heen, zoo echt vaderlijk en zei: „Kom jij maar bij je oome Hein, hoor, vent,” en als hij al de portretjes, die op het penantkastje stonden, een voor een oppakte en bekeek, liet tante Kee hem stil begaan en vertelde wie ’t allemaal waren. Ja, en toen hij laatst koffie op ’t servet had gemorst en moeder wilde gaan brommen, had tante Kee niets anders gezegd dan: „Kom, Merie, daar is de wasch goed voor, hij zal in ’t vervolg voorzichtiger zijn, hè jongen?” Ze hadden nu ook erg medelijden met Karei, dat hij naar ’t Diaconessenhuis moest, maar ’t leek hen toch ook heerlijk voor hem, dat hij nu in ’l vervolg niet meer scheel zou behoeven te zien. „Oom en tante, komt u me eens opzoeken, als ik in ’t Diaconessenhuis ben?” vroeg Karei, toen ze na de boterham gezellig om de kachel zaten. „Hoe lang blijf je er?” vroeg oom Hein. „Een paar weken zoowat, oom, zei de dokter en Zondags en Woensdags en Vrijdags mag je bezoek hebben.” „Ja, jong, daar zal dan wel niet veel van komen,” zei oom Hein, „om dezen tijd van ’t jaar gaan tante Kee en ik er zoo gauw niet meer uit en als je er nu nog heel lang moest liggen was ’t nog wat anders, maar een paar weken zijn zoo om.” „Stuurt u me dan eens een ansicht, oom, als u niet komen kunt?” „Dat beloof ik je,” verzekerde oom Hein. „En met een vers er op?” Oom Hein was er namelijk in de familie om beroemd, dat hij zoo prachtig dichten kon, en bij geen enkele blijde of droeve gebeurtenis in de familie ontbrak dan ook het vers van oom Hein. ,Als ’t een beetje wil, kan dat wel gebeuren,” zei oom Hein. „Dan lees ik ’t voor aan de zusters,” beloofde Karei. „Dan mag ik wel vreeselijk mijn best doen,” vond oom Hein lachend. „Je zult dan net voor Kerstmis weer thuis zijn,” bedacht tante Kee zich. „Ja, tante en dan heb ik fijn vacantie en kom ik u gauw mijn oogen laten kijken.” „Ja, dat moet je doen. En weet je wat jullie dan ook moest doen? Op den avond van den eersten Kerstdag hebben oom Hein en ik altijd een kerstboompje en nu zouden oom Hein en ik het prettig vinden om jou en moeder daar ook bij te hebben. Wat denken jullie daarvan?” „O, tante, wat reuzeleuk! Ik ben nog nooit bij een kerstboom geweest.” „Ik ook in geen jaren en jaren,” zei juffrouw De Wit peinzend. „Ik zal ’t erg prettig vinden om te komen, tante Kee.” „Dat is dan afgesproken,” zei oom Hein. „Zullen we nu nog wat kienen of ganzeborden?” „Liever een ander keer, oom,” zei juffrouw De Wit, „nu moeten we naar huis. Karei moet morgenochtend om negen uur in ’t Diaconessenhuis zijn, dus ’t is vroeg dag, want ’t is nog een heel eind er heen.” „Ja, dan moet je nu gaan. Maar laten we eerst samen nog wat uit den bijbel lezen,” zei oom. Wat klonk dat plechtig toen oom Hein den drie-entwintigsten psalm voorlas: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken," tante Kee zat er met gevouwen handen bij en herhaalde de haar zoo welbekende woorden zacht bij zichzelf. En toen de psalm uit was, zei oom Hein; „Laat ons samen bidden.” In een kort gebed droeg hij hen toen allen, en in ’t bijzonder Karei op aan de zorg van den Hemelschen Vader. Hoe hartelijk vroeg hij of de Heer het verblijf in het Diaconessenhuis in alle opzichten aan hem zegenen wilde. Juffrouw De Wit en Karei waren er heelemaal van onder den indruk en op de wandeling naar huis spraken ze maar heel weinig met elkaar. je komen hooren en ze vroeg of ik je dit doosje borstplaatjes wou geven.” „Maar moeder nog toe!” „Ja, wat zeg je er wel van?” „Fijn, hoor! Nu kan ik leuk de zusters en al de andere kinderen presenteeren. U bedankt wel iedereen voor me, hè moeder; als ik beter ben, doe ik ’t zelf over. O, was ik al maar beter en kon ik maar met u mee!” „Kom jongen, moed gehouden! Ik doe er ook m’n best voor, want je begrijpt hoe stil en eenzaam ik ’t heb.” „Wat doet u ’s avonds, moeder, nu u geen kousen voor mij hoeft te stoppen en mijn kleeren niet stuk gaan?” „O, er is altijd genoeg te naaien en te stoppen, maar om mezelf wat af te leiden, lees ik nu ’s avonds een poosje in ’t boek van de leesbibliotheek, ’t is prachtig, hoor, ik heb ’t bijna uit en ik zal vragen of Piet van Dam Zaterdag een ander voor me wil halen.” Juffrouw De Wit begreep niet waarom Karei haar ineens zoo vreemd en verschrikt aankeek en zoo rood werd. „Wat is er, Karei? Word je niet goed? Scheelt je wat? Heb je pijn?” vroeg ze. „Neen, moeder, ’t is niets,” antwoordde Karei met haperende stem. „Vind je ’t zóó naar, dat ik weg moet, maar ik kom Vrijdag terug, hoor, en ga nu niet huilen, want dat mag niet voor je oog, flink zijn, vent. En ik moest je nog van oom Hein zeggen, dat je gauw een ansicht met een vers van hem krijgt, hij is er druk aan bezig, ’t zal wel mooi worden. Maar nu ga ik, zuster wenkt al. Dag Karei, dag beste jongen, tot Vrijdag, hoor, houd je goed!” Wat was 't ineens vreemd en stil en leeg op kinderzaal, toen ’t bezoek weg was! Al de kinderen waren er van onder den indruk. Zusje lag zelfs te huilen en Jan, die anders altijd zoo flink was, had tranen in zijn oogen. Er was niemand voor hem geweest en daarom was hij zoo bedroefd. Hij lag ook al zoo lang in ’t Diaconessenhuis en vader en moeder konden niet telkens werk verzuimen om hem te bezoeken en kwamen dus alleen maar Zondags, maar als dan al de andere kinderen bezoek hadden, voelde hij zich zoo eenzaam en verlaten en verlangde hij zoo naar huis. „Kom, Zusje,” zei zuster Cor, „wat zou je moeder wel zeggen, als ze zag, dat je huilt als ze weggaat, dan kwam ze vast niet weerom, en jij Jan, ook flink zijn, en Karei, wat lig jij sip te kijken en nog wel met al dat lekkers om je heen. Jij bent maar eventjes bedorven, hoor! Maar kom, ik zal al jullie heerlijkheden eens ophalen, jullie moogt er allemaal wat van opeten en dan geef ik er jullie morgen weer wat van.” En zuster Cor ging de bedden rond met een groot blad en daar legde ze alles op wat de kinderen gekregen hadden met papiertjes er bij van wie 't was. Toen zuster Cor bij Karei kwam, fluisterde hij haar in: „Zuster, zoudt u mijn doosje borstplaatjes aan Jan willen geven, ik vind ’t zoo naar voor hem, dat hij niets heeft gekregen, en ik heb zoo veel.” „Dat is lief van je bedacht, Karei,” zei zuster. Wat was die Jan blij, toen zuster hem uit naam van Karei dat mooie doosje, met borstplaatjes bracht! „Dank je wel, Karei!” riep hij, „maar we deelen eerlijk, hoor, en ik zal dikwijls voor je zingen.” „En nu gaan jullie een dutje doen,” zei zuster Cor. En gauw was alles in de rust op kinderzaak Alle kinderen sliepen, allemaal behalve Karei. Karei kon niet slapen. De gedachte aan dat weggenomen dubbeltje liet hem weer niet goed, Karei, ’t is van papier en dun en zoowat vierkant.” „O, ik weet ’t, ik weet 'tl” riep Karei, „’t Is de ansicht van m’n oome Hein, die zou er me een sturen met een vers er op.” „Goed geraden,” zei zuster Cor en ze hield oom Hein’s briefkaart in de hoogte. Een prachtige was ’t! Er stond zóó’n leuk plaatje op van twee kinderen, die samen aan ’t schaatsenrijden waren. „En wil ik nu ’t vers voorlezen, dat er op staat?” vroeg zuster Cor. „Ja, zuster, als ’t u blieft.” En toen las zuster Cor; „Karei moest naar ’t Ziekenhuis, Met z’n oogen was ’t niet pluis. Rechts keek hij als hij links moest kijken, Links week hij als hij rechts moest wijken. Toen sprak de dokter: „Hoor eens aan, Dat kan toch zoo niet langer gaan, Zeg Karei, kom jij maar eens hier, Wij doen geen pijn jou, neen, geen zier, Maar zetten zonder verd’re praats Je oogen even op z’n plaats, Dan kun je voortaan, ’t zal je lijken, Een ieder recht in d’oogen kijken!” „Mooi, hè zuster?” zei Karei, toen zuster Cor zweeg. „Prachtig, hoor," prees zuster. „En m’n oome heeft ’t zelf gemaakt,” zei Karei vol trots. Al de kinderen keken Karei vol ontzag aan, dat hij een oome had, die zulke mooie verzen kon maken. Ze moesten nu natuurlijk allemaal de briefkaart van dichtbij bekijken, en Karei had ze juist weer terug, toen de dokter op zaal kwam. Dokter, dokter 1” riep Karei, „ik heb een ansicht van m’n oome Hein met een vers er op, dat hij zelf gemaakt heeft, komt u eens kijken?” Graag hoor,” zei dokter. O, wat vond dokter die brief- kaart mooi! „En mag ik ’t vers ook lezen?” vroeg hij. „Ja, dokter, natuurlijk!” „Nou, die oom Hein van jou verstaat de kunst,” zei de dokter toen hij ’t vers uit had, „dat zouden niet veel ooms hem nadoen.” Karei glom van voldoening en dacht, dat zal ik eens aan oom Hein vertellen. „’t Is te hopen, dat Karei dat altijd zal kunnen, een ieder recht in de oogen kijken,” zei zuster Marie, die naast dokter stond. „Ja, dat is zeker te hopen,” zei de dokter, ineens heel ernstig. „Maar als m’n oogen beter zijn, kan ik toch iedereen recht aankijken, is ’t niet?” vroeg Karei. „Ja, jongen, maar zóó bedoelen we ’t niet.” „Maar hoe dan, dokter?” „Ik heb geen tijd om langer met je te praten, Karei,” antwoordde de dokter, „daar moet je nu zelf maar eens over nadenken.” Nu, om te denken had Karei gelegenheid genoeg al die lange uren in zijn bed. Maar hoe hij ook dacht en dacht, hij begreep niet wat zuster Marie en dokter bedoeld konden hebben. Als je scheel was geweest, overlegde hij, en je oogen waren recht gezet, dan kon je toch ook iedereen recht aankijken, dat was zoo duidelijk als wat. Waarom liet je je oogen anders recht zetten? Hij zou graag eens aan zuster Marie gevraagd hebben, om hem uit te leggen, wat zij en dokter bedoeld hadden. Maar, zuster Marie had ’t erg druk, want zuster Cor had een vrijen middag en Puckie en Henkie waren erg lastig en Zusje was niet erg goed en riep telkens, zoodat Karei zelf wel begreep, dat zuster Marie geen tijd had voor extra praatjes. Toen zuster Van Manen dien avond op zaal kwam, moest ze natuurlijk ook dadelijk Karel’s briefkaart zien en ’t vers lezen. Toen ze ’t uit had, zei ze: „Wat aardig van je oom om dat vers voor je te maken. Nu, ik hoop ook, dat je voortaan altijd iedereen recht in de oogen zult kunnen kijken.” „Maar zuster, dat gaat toch vanzelf, als m’n oogen beter zijn.’' „Ja, maar zóó bedoel ik ’t niet,” antwoordde zuster Van Manen, net als dokter. „Maar hoe dan toch wèl, zuster?” wilde Karei weten. „Als je dat niet begrijpt,” zei zuster, „zal ik je dat wel eens op een anderen keer uitleggen, ’t Is nu al laat, we zingen nog even een kort versje en dan gaan jullie gauw slapen.” Karei lag nog een heelen tijd te denken, wat èn zuster Marie, èn dokter, èn zuster Van Manen dan toch bedoelen konden als ze zeiden; „Zóó bedoel ik het niet,” tot hij eindelijk besloot ’t den volgenden dag aan moeder te zullen vragen, die zou ’t hem zeker wel uit kunnen leggen. Toen Karel’s moeder den middag daarop in ’t bezoekuur weer bij zijn bed zat en de eerste begroeting voorbij was en ze gehoord had, dat Karei ’t best maakte, moest ze vóór alle dingen oom Hein’s briefkaart zien en ’t vers lezen. „Wat een mooie ansicht,” zei moeder, „die kost vast wel een dubbeltje en wat een leuk vers hoe krijgt ’t ie zoo!” „Maar begrijpt u, wat oome Hein met die twee laatste regels bedoelt, moeder?” vroeg Karei. „Nou, dat is nogal glad,” zei moeder, „je bent altijd scheel geweest, nu worden je oogen door dokter recht gezet en nu kun je in ’t vervolg iedereen recht aankijken. Daar is niks aan te begrijpen, vind ik.” „Dat dacht ik ook,” zei Karei, „maar als je dat tegen zuster Marie en dokter en zuster Van Manen zegt, dan zeggen ze: „Zóó bedoel ik ’t niet,” en nu dacht ik, dat u zeker zou weten, wat ze dan wèl bedoelen?” „Neen, dat weet ik niet, hoor, dat gaat boven m’n pet,” zei moeder. „Wat gaat boven uw pet, als ik vragen mag, juffrouw?” mengde zich hier Miesje’s opoe in ’t gesprek en schoof meteen gezellig nog wat dichter bij. Opoe hield dol van een praatje en daar juffrouw De Wit hier ook niet afkeerig van was, kreeg opoe dadelijk ’t heele verhaal te hooren, hoe oom Hein een briefkaart had gestuurd met een eigengemaakt vers er op, en hoe de dokter en de zusters iets anders achter de twee laatste regels van dat vers schenen te zoeken dan er stond en dat zij en Karei maar niet begrepen wat dat zijn kon. „Maar leest u ’t vers eens, juffrouw,” zei juffrouw De Wit, „misschien begrijpt u, wat ze bedoelen.” „’k Zou ’t graag doen, maar ik heb de fok niet bij me,” antwoordde opoe, „m’n oogen ben niet meer dat, weet u, een mensch moet wat hebben als hij ouder wordt, o, zool Maar misschien wil u ’t me voorlezen?” „Zeker wel, juffrouw, met genoegen, hoor.” Opoe luisterde vol aandacht en toen ’t vers uit was, zei ze waardeerend: „Nou, maar die oome van u ken het, dat zou ’m die Speehof, of hoe hiet ie ook, waar ze altijd zoo’n drukte over maken, niet verbeteren; maar wat er nou achter die twee laatste regels te zoeken is, dat begrijp ik ook niet, ik vind ’t zoo duidelijk als wat.” „Ja, vindt u niet? Maar als Karei nu tegen den dokter en de zusters zegt, als je oogen recht zijn gezet dan kun je toch vanzelf iedereen recht aankijken, dan zeggen ze: „Zóó bedoel ik ’t niet. En nu begrijpen we niet, wat ze dan wèl bedoelen.” „Nu ik er even over denk,” zei opoe, en ze legde peinzend haar wijsvinger tegen haar neus, „geloof ik toch wel, dat ik ’t snap. Ik zal probeeren of ik ’t uitleggen kan, Miesje en Karei moeten maar goed luisteren. Kijk eens, daar heb je nou mijn kleindochter Miesje, u begrijpt, scheel is ze nooit geweest en d’r oogen zijn dan ook nooit recht gezet, ze kon om zoo te zeggen iedereen vanzelf recht aankijken, net als uw Karei zal kunnen als hij beter is. Maar als nu Miesje eens iets verkeerds had gedaan, gesnoept, zal ik nou maar zeggen om iets te noemen, en ik zei: „Ik geloof, dat er iemand aan m’n trommeltje is geweest, Miesje, dat heb u toch niet gedaan? Kijk u opoe eens rechtaan?” dan kon Miesje dat niet. Dat kwam omdat haar geweten zei, dat ze verkeerd had gedaan, en pas als ze mij bekend had, dat ze gesnoept had en vergeving had gevraagd, kon ze mij weer recht aankijken. En nu denk ik, dat de dokter en de zusters bedoelen, dat ze hopen hoe Karei nooit iets verkeerds zal doen, waardoor hij u of een ander niet recht in de oogen kan kijken, al zijn z’n oogen dan ook door den dokter recht gezet.” „Ja, natuurlijk bedoelen ze dat,” zei juffrouw De Wit. „’k Begrijp niet, dat ik dat niet zelf heb bedacht.” „Och, zoo iets moet je zoo ineens te binnen schieten,” zei opoe. „Maar nu weet Karei het en zullen wij ook maar zeggen, dat we hopen, dat hij en Miesje altijd iedereen recht in de oogen kunnen kijken. En dat valt dikwijls lang niet mee,” besloot opoe wijsgeerig. En juffrouw De Wit zuchtte en zei: „Dat zegt u maar wel, juffrouw.” Het gesprek kwam nu op iets anders. Op Miesje’s been, op haar broertjes en zusjes, op de vochtigheid van opoe’s huisje, op het voor en tegen van ziekenhuizen in ’t algemeen en van ’t Diaconessenhuis in ’t bijzonder en o, op nog een heeleboel andere dingen meer. Maar Karei luisterde in ’t geheel niet naar wat moeder en opoe verhandelden. Door opoe’s woorden was ’t hem ineens duidelijk geworden, dat Recht in de oogen zien 4 hij een jongen was, die niemand recht in de oogen kon kijken, omdat hij een jongen was, die een dubbeltje had weggenomen. Als moeder en opoe en dokter en de zusters en al de andere kinderen op zaal eens wisten, wat hij gedaan had! Wat een vreeselijk gevoel was dat, als je je oogen voor iedereen moest neerslaan en niemand recht kon aankijken 1 O, durfde ik toch maar aan moeder of aan iemand vertellen, wat ik gedaan heb, zóó kan ik ’t niet uithouden!” dacht hij. Hij schrikte op, toen er ineens stoelen werden verschoven en hij moeders stem hoorde zeggen; Nu, dag Karei, ’t is twee uur, we moeten gaan, tot Zondag, jongenlief.” En toen juffrouw De Wit zag, hoe bedrukt Karei keek, voegde ze er nog bij: „Wat schiet de tijd heerlijk op, hè vent, nog anderhalve week, en dan ben je weer bij moeder thuis! Houd je maar goed, hoor! Dag!” HOOFDSTUK VII. Het bezoek van oom Hein. ’t Was Zondagmiddag en bezoekuur en bij Karel’s bed zat niet moeder maar oom Hein. Wat was Karei verbaasd geweest, toen hij door de deur van kinderzaal oom Hein zag binnenkomen! „O, oom Hein, wat leuk, komt u me opzoeken 1” had hij uitgeroepen, „maar komt moeder niet?” „Neen, vent,” antwoordde oom Hein, „vandaag niet. Gisteren was ik bij je moeder en ze was zóó vreeselijk verkouden, dat ik haar aanried eens een paar dagen in huis te blijven. Dat kon niet, zei ze, omdat ze naar jou toe moest. Maar ik bracht haar aan ’t verstand, dat ’t onverantwoordelijk zou zijn, als ze uitging, omdat ze dan misschien heelemaal ziek zou worden. „Maar hoe moet dat dan met Karei,” vroeg ze, „hij kan toch niet vergeefs liggen wachten!” Nu, toen beloofde ik haar, dat ik je vandaag zou opzoeken, ’t is zulk zacht weer, dat ik de lange wandeling best durfde ondernemen; zelfs tante Kee heeft er over gedacht om mee te komen, maar voor haar was ’t toch te ver. Ze stuurt je een heeleboel groeten en wat eigen gebakken balletjes,” en oom Hein maakte ’t touwtje los en deed ’t papiertje af van een pakje, dat hij bij zich had. Wat kwam daar een aardig trommeltje uit! En dat was tot den rand toe vol met heerlijke stroopballetjes. Karei wist al bij ondervinding hoe lekker tante Kee die bakken kon en hij vroeg of oom Hein tante Kee hartelijk wou bedanken „en ik dank u ook nog wel voor de briefkaart en het vers,” voegde hij er een beetje gejaagd aan toe. ,Tot je dienst, hoor,” zei oom Hein. En toen moest oom Hein alles weten, hoe ’t met Karel’s geopereerde oogen ging en hoe hij ’t vond in ’t Diaconessenhuis en hoe al de andere kinderen op zaal heetten, en of nu morgen z’n andere oog zou worden recht gezet en nog van alles meer. Maar hoe ook oom Hein z’n best deed, ’t gesprek wou niet vlotten. Karei antwoordde zoo kort mogelijk en oom Hein merkte al heel gauw, dat de gedachten van den jongen er niet bij waren, dat er iets was, dat hem hinderde. „Vind je ’t erg naar, dat moeder niet komt vandaag?” vroeg oom Hein. ,Wel een beetje, oom „Verlang je erg naar huis?” „Och, ’t gaat nogal, oom.” „Kun je hier goed met iedereen ópschieten, met den dokter en de zusters en de andere kinderen?” „O, jawel, oom.” „Maar waarom kijk je dan zoo sip?” vroeg oom Hein, „er is iets dat je niet prettig vindt, dat merk ik duidelijk, zeg het me maar, misschien kan ik je helpen.” En toen keek Karei oom Hein zóó treurig aan, dat de oude man vreeselijk medelijden met den kleinen kerel kreeg. „Wat is er, m’n jong? Vertel jij maar eens aan je oome Hein, wat je voor verdriet hebt,” drong hij aan. „Ik zou ’t graag doen, oom, maar ik durf niet. Ik heb zoo iets slechts gedaan, dat u niets meer van me zult willen weten, als u ’t hoort.” „Maar beste jongen,” antwoordde oom Hein, „denk je nu heusch, dat ik zoo weinig van je houd om niets meer van je te willen weten, als ik hoor, dat je iets verkeerds hebt gedaan? Vertel het me maar gerust, hoor, en dan zullen we er samen eens over praten.” En nu stortte Karei z’n hart uit. Hij vertelde de heele geschiedenis van ’t weggenomen dubbeltje en hoe hij er de eerste dagen in ’t Diaconessenhuis door al het nieuwe en vreemde, dat hij daar ondervond, bijna niet aan gedacht had, alleen maar toen moeder vertelde dat ze las in ’t boek van de leesbibliotheek, en hoe toen de briefkaart met het vers van oom Hein was gekomen en hoe hij door de woorden van den dokter en de zusters en de uitlegging van Miesje’s opoe had leeren begrijpen, dat hij een jongen was, die niemand recht in de oogen kon kijken, ook al had de dokter z’n oogen recht gezet. „En o, oom Hein, dat vind ik toch zoo vreeselijk!” besloot Karei, „zou ik dat nu nooit meer kunnen?” Toen Karei zweeg, antwoordde oom Hein niet dadelijk, hij bad in stilte of hij de juiste woorden mocht vinden om tot Karei te zeggen. „Bent u erg boos op me, oom? Wilt u niet meer met me praten?” vroeg Karei, toen oom Hein hem peinzend aankeek. „Boos ben ik heelemaal niet, m’n jongen, alleen wel erg bedroefd, dat je zoo iets hebt gedaan. Maar ik ben heel blij, dat je er verdriet over hebt, want dat heb je toch, is het niet?” „O, oom, u weet niet hoe ’n berouw ik er over heb.” „Nu jongen, dat is de eerste stap op den weg om de menschen weer recht in de oogen te kunnen kijken. Maar wat er nog veel meer op aan komt is, dat je onzen lieven Heer weer recht in de oogen kijken kunt.” „Onzen lieven Heer, oom, hoe kan dat nou?” „Ik bedoel niet in werkelijkheid maar in gedachten. Zeg eens, Karei, je bidt toch wel eens?” „Ja, oom, aan ’t eten en ’s avonds eer ik ga slapen.” „Nu dan, als je bidt dan praat je, om ’t zoo eens uit te drukken, met den Heer, maar als je nu iets verkeerds hebt gedaan dan kun je niet met Hem praten, want dan durf je in gedachten je oogen niet tot Hem op te heffen, dan durf je Hem niet aanzien, en met iemand, dien je niet durft aanzien, kun je ook niet praten. En nu is er maar één middel om den Heer weer te kunnen aanzien, nadat je de een of andere zonde heb bedreven en dat is om ze Hem te belijden en er Hem vergeving voor te vragen. Wil je dat doen, Karei?” „Ik zou het graag willen, oom, maar ik weet niet hoe ik dat doen moet.” „Willen we samen bidden, jongen?” „Ja, oom Hein.” Oom Hein keek eens even rond of ook iemand op hen lette, maar alle kinderen hadden bezoek en hadden daar alleen aandacht voor en voor niemand of niets anders. Zuster Cor zat te lezen bij ’t raam en was verdiept in haar boek. Toen nam oom Hein Karel’s kleine handen heel teeder in zijn groote ruwe werkhanden en bad met zachte stem, zoodat alleen Karei hem kon verstaan: „Lieve Vader in den Hemel, Karei heeft iets heel verkeerds gedaan, hij heeft een dubbeltje weggenomen. Nu kan hij U en de menschen niet in de oogen kijken. Maar hij heeft er heel veel berouw over en hij vraagt of U hem wilt helpen om nooit weer zoo iets slechts te doen en of U ’t hem vergeven wilt, zoodat hij, als wij de volgende week het geboortefeest van Uw Zoon, het heerlijk Kerstfeest vieren, niet alleen de menschen, maar bovenal het Kindeke in de kribbe recht in de oogen kan kijken. Wilt U hem verder nabij zijn en hem spoedig genezen bij ons allen terugbrengen? Wij vragen U dit alles om Jezus’ wil. Amen.” Karei en oom Hein waren even heel stil, de oude man en de kleine jongen hadden beiden ’t gevoel, dat Gods vergevende liefde om hen heen was. Eindelijk verbrak Karei ’t stilzwijgen en zei: „Als moeder Woensdag komt zal ik alles ook aan haar vertellen en haar ook vergeving vragen, hè oom?” „Ja, jongen, dat moet je doen. Maar nu moet ik weg. Flinke kerel zijn morgen, hoor, als de dokter je helpt!” „Ja, oom, en zegt u tante Kee van me goeden dag en bedankt u haar vooral voor de balletjes,” en zacht voegde hij er aan toe: „en ik dank u ook voor alles, oom, ik ben toch zoo blij, dat u met me gepraat en gebeden hebt.” En Karei keek oom Hein zoo gelukkig en dankbaar aan, dat oom Hein er de tranen van in de oogen kreeg en maar gauw maakte, dat hij weg kwam. „Arme jongen!” mompelde oom Hein bij zichzelf, „die geen vader heeft om met hem te bidden en een moeder, die ’t zou kunnen doen, maar ’t niet doet!” HOOFDSTUK VIII. Droefheid op kinderzaal. Den volgenden morgen werd Karel’s tweede oog geopereerd. Van ’t eerste oog mocht nu ’t verband af, want ineens ergens kwam, waar ’t heel heerlijk was, waar niemand pijn had of verdriet. 0, wat hoopte hij, dat Jan weer beter zou worden en hij hem nog eens zou hooren zingen. Maar ’t werd niet beter met Jan, ’t werd steeds erger met hem. Zijn vader en moeder mochten nu zooveel bij hem komen als ze wilden en een van hen zat bijna voortdurend naast Jan’s bed. De dokter en zuster Van Manen kwamen telkens naar Jan kijken en aan hun bekommerde gezichten kon je ook zien, hoe heel erg ziek ze Jan vonden. Alle kinderen deden hun best om zoo stil mogelijk te zijn, zelfs Piet en Teun hoorde je niet als ze op waren. En wat wilden ze allemaal graag van hun lekkers en vruchten aan Jan geven! Maar Jan was veel buiten kennis en hij at bijna niets meer. Karei was blij, dat hij Jan verleden week dat doosje met borstplaatjes had gegeven. Wat was hij daar toen nog blij mee geweest en wat had hij ze lekker gevonden! Den ganschen Dinsdag was ’t heel naar met Jan geweest, je zag hem van uur tot uur achteruitgaan; maar tegen den avond was ’t alsof hij wat bijkwam. Zijn vader en moeder zaten bij hem en hielden zijn handjes vast in de hunne. Hij had zijn oogen open en lag naar de deur te kijken alsof hij op iemand wachtte. Toen zuster Van Manen binnenkwam, helderde het gezichtje van den kleinen jongen op en toen ze bij zijn bedje stond en zich over hem heenboog, fluisterde hij: „Zuster nog eens allemaal zingen voor me!” „Dat willen we graag doen, ventjelief,” antwoordde zuster Van Manen. „Maar o, wat zal ons dat een moeite kosten,” dacht ze. „Wat wou je ’t liefste hooren, m’n Janneman?” vroeg z’n moeder. „Stille nacht 1” zei Jan, „dat—zong—u—altijd—met—me.” „Kinderen,” sprak zuster Van Manen, „Jan heeft zoo dikwijls voor ons gezongen, maar hij is nu zoo ziek, dat hij ’t niet kan, nu willen we ’t voor hem doen, niet? Hij wou ’t zoo graag, dus we doen allemaal ons best. ’t Liefst wil hij „Stille nacht” hooren, dat zong hij zoo dikwijls met z’n moeder.” En heel zacht klonk even later over kinderzaal: „Stille nacht, heil’ge nacht!” Jan lag met blije oogen te kijken, die zagen stellig al iets heel heerlijks. Van ’t laatste versje kwam niet veel terecht, bijna al de kinderen schreiden en de zusters hadden de grootste moeite om ’t lied ten einde te zingen. „Dank, allemaal!” fluisterde Jan, toen ’t uit was, „zóó mooi!” En toen sloot Jan z’n oogen om ze hier beneden niet weer open te doen. Den volgenden morgen was Jan’s bedje leeg, o, wat een akelig gezicht was dat! Zuster Cor liep metroodbeschreide oogen rond en zuster Marie vertelde aan de kinderen, dat Jan dien nacht naar den hemel was gegaan. Wat was ’t dien morgen stil op kinderzaal! De kinderen spraken niet veel, maar als ze ’t deden, vertelden ze elkaar fluisterend hoe lief en geduldig Jan altijd was geweest en hoe mooi hij had kunnen zingen en hoe verdrietig het was dat zij dat nu nooit weer zouden hooren. De zusters waren ook erg stil en in zichzelf gekeerd, maar toen Teun zei: „En nu kan hij ook geen kerstfeest vieren, en daar had hij zich zóó op verheugd, hij zong al zoo lang kerstliederen,” zei zuster Cor: „Maar Teun, denk je, dat Jan geen kerstfeest zal vieren! Jan zal kerstfeest vieren in den hemel en o, jongen, dat zal een veel heerlijker kerstfeest voor hem zijn, dan hij hier ooit had kunnen hebben.” En dat te weten gaf al de kinderen een gevoel van troost. HOOFDSTUK IX. De thuiskomst. ’t Was de dag vóór Kerstmis. Juffrouw De Wit was al van ’s morgens halfzes in de weer geweest om zoo vroeg mogelijk met haar werk klaar te zijn, want Karei zou dien dag thuiskomen uit het Diaconessenhuis. ’t Eerste plan was geweest, dat hij een paar dagen vroeger naar huis zou gaan, maar door ’t in bed liggen was hij wat slap geworden en had de dokter het beter gevonden hem nog een dag of wat te houden. Nu was hij weer heelemaal flink, zijn oogen waren prachtig genezen en hij zag er best uit. En om drie uur mocht ze hem nu komen halen. O, wat zou ’t heerlijk zijn als ze hem weer bij zich had, als hij aan tafel op z’n eigen plaatsje weer tegenover haar zat. Twee en een halve week was hij weggeweest, maar ’t leek wel twee en een halve maand! ’t Was al over tweeën toen ze ’t laatste stukje strijkgoed in de mand legde, waar Piet van Dam al op stond te wachten om die voor haar weg te brengen. „Nu gauw de kamer opruimen en gezellig maken,” dacht ze. De buurvrouw van beneden had van een broer, die buiten woonde, een heele mand met sparregroen en hulst gekregen en daar had ze juffrouw De Wit een paar mooie takken van meegegeven. De hulst zat vol roode besjes. Wat zag de kamer er feestelijk uit, toen juffrouw De Wit groene takken boven den spiegel en tusschen een paar schilderijtjes had gestoken en in de vaasjes op den schoorsteenmantel hulst had gezet en een grooten tak aan de lamp had gebonden, ’t Was ineens alsof ’t een heel andere kamer was! Juffrouw De Wit ging even in den grooten rieten stoel zitten om te genieten van die versierde „ja, vent, heerlijk hè!” antwoordde moeder, „o, wat ben ik dankbaar, dat ik je nu zoo heelemaal beter mee mag nemen.” „Ja, dat is een groot voorrecht,” zei zuster Marie. „En Miesje is gisteren door haar moeder gehaald,” vertelde Karei, „maar die zie ik vast nog wel eens terug, want haar opoe woont bij oom Hein en tante Kee in dezelfde straat en Piet en Teun zijn ook weg, dus die zijn nu allemaal met Kerstmis thuis, net als ik!” „Maar Zusje en Dora en Mien hebben we gelukkig nog hier,” zei zuster Cor opgewekt, want de drie kleine meisjes keken erg bedroefd, toen ze hoorden van al die kinderen, die thuis bij hun vader en moeder Kerstfeest zouden vieren, „en ze zullen eens zien hoes heerlijk ’t hier in ’t Diaconessenhuis is met Kerstmis. Als morgen de mooie, groote kerstboom is aangestoken in de kerkzaal, dan brengen we ze naar beneden en mogen ze mee luisteren hoe prachtig er bij den boom gezongen en verteld wordt.” En bij dat heerlijk vooruitzicht klaarden de gezichtjes van Zusje en Dora en Mien weer heelemaal op. „Maar nu moet Karei iedereen goeden dag zeggen en de zusters bedanken, dat ze zoo goed voor hem gezorgd hebben,” zei juffrouw De Wit. „We hebben ’t met pleizier gedaan,” zei zuster Cor, „hij heeft ons niets geen moeite gegeven, ’t zal vreemd zijn als hij weg is.” Karei gaf nu Zusje en Dora en Mien een hand en beloofde, dat hij ze met Nieuwjaar een mooie briefkaart zou sturen. Wat vonden ze dat leuk van hem! „Niet vergeten hoor, Karei!” riepen ze. „En kijk me nou voor ’t laatst nog maar eens recht aan,” zei zuster Marie, toen Karei haar bedankte. Wat vond Karei Recht in de oogen zien 5 gaf hem mij met al deze pakjes er in weer terug.” En Piet zweeg, half buiten adem na dit lange relaas. ,0, moeder, laten we eens gauw uitpakken!” zei Karei. „Ja, daar ben ik ook nieuwsgierig naar,” zei juffrouw De Wit, terwijl ze de mand op tafel zette. De twee jongens gingen allebei met hun knieën op een stoel liggen en leunden met hun ellebogen op tafel om toch maar goed te kunnen kijken. Eerst maakte juffrouw De Wit een dik, zacht pak open en daar kwam een heerlijk wollen jasje voor haar uit en een wollen bouffante voor Karei, toen kwam er een zak met thee en een met suiker en een met kerstkransjes, toen haalde moeder een rond pakje tevoorschijn en wat zat daar een verrukkelijke worst in! om zoo achter elkaar op te eten zei Piet en onder in de mand lagen nog een scheurkalender en drie kerstboekjes. De halve tafel lag vol, toen alles was uitgepakt. „Neen, maar, dat is echt een verrassing,” zei juffrouw De Wit, „wat ben ik daar blij mee, zoo gauw ik kan, ga ik mevrouw Kempers zelf bedanken. Maar Piet, wat heb jij een vracht aan die mand gehad dat heele lange eind, hoe heb je hem kunnen dragen?” „Ik had me zusje bij me, juffrouw, die wachtte op de stoep, en die heeft me helpen dragen,” antwoordde Piet. „Nu, ik dank je wel, hoor, maar weet je wat je nu moest doen, je moest je zusje gaan halen en dan eten jullie hier vanavond bij Karei en mij een boterham, wil je dat wel?” „Noü,” zei Piet, „ik ga me gauw opknappen en dan kom ik met Lena terug.” Juffrouw De Wit kreeg een schoon servet uit de kast en dat had ze juist over de tafel uitgespreid toen er weer aan de deur getikt werd en daar had je juffrouw Boenders, de buurvrouw van beneden. „Zoo, Karei, ben*je daar weer,” zei ze, „ik moest toch eens even komen kijken, hoe ’t met je oogen is.” „O, juffrouw, die zijn toch zoo mooi beter,” verzekerde Karei. „Kijk u maar,” en Karei nam even zijn bril af om z’n oogen te laten zien. „Mensch, mensch! Wat een wonder!” riep juffrouw Boenders verrukt uit, „’t is dezelfde jongen niet meer, hoe krijgen ze ’t zoo gedaan, ze maggen dan van de menschen van tegenwoordig zeggen wat ze willen, maar de pretesters ben knap, dat zeg ik. En wat zal moeder blij zijn, dat je er weer bent,” ging juffrouw Boenders voort, „ze had ’t maar stilletjes zonder jou, al liep ik dan ook nogal eens een keertje bij haar op.” „Ja, u hebt me trouw opgezocht,” zei juffrouw De Wit, „en weet u wat ik nou gezellig zou vinden? Als u van avond hier bleef en een boterham met ons at, Piet en Lena van Dam komen ook en dan vieren we allemaal samen Karel’s thuiskomst.” Nu, daar had juffrouw Boenders niets op tegen, want ze was toch heel alleen. „Maar dan ga ik even m’n Zondagsche japon aantrekken,” zei ze, „u bent zoo netjes en Karei ook, daar wil ik niet in m’n daagsche plunje bij zitten, dan zou ik me niks niet feestelijk voelen.” En juffrouw Boenders dribbelde weg. Een half uur later zaten ze allemaal om de keurig gedekte tafel. Juffrouw De Wit en Karei en juffrouw Boenders en Piet en Lena van Dam. Piet en Lena glommen van zeep en water en feestvreugde en juffrouw Boenders in haar beste japon en haar grijze haar keurig opgemaakt, keek ook innig vergenoegd. Wat zaten ze daar ook gezellig bij elkaar! in ieder van de glimmende roode hulstbesjes zag je het lamplicht weerkaatst en dat stond zoo vroolijk, dat je er zelf vroolijk van werd. En o, wat smulden ze! Eerst aten ze versche kadetten met paarderookvleesch en toen krentenbrood, „’t Was een koningsmaal,” zei juffrouw Boenders, „de koningin kon niks beters verlangen.” ’t Krentenbrood was dan ook verrukkelijk, tante Kee had ’t zelf gebakken en oom Hein had ’t ’s ochtends gebracht als een welkom thuis voor Karei. „Ik kan er wel tien sneden van op 1” kondigde Piet van Dam aan, en z’n eenige teleurstelling „O, moeder, kijk u die roode en groene en blauwe ballen eens, en die glinsterende engel bovenin en die zilveren slingers en al die glimmende draden.” „Dat noemen ze engelenhaar,” lichtte tante Kee in. „Wat eenig! en kijk eens, vergulde noten en sparappels!” „Die heeft oom Hein zoo mooi verguld en die goud papieren netjes heeft hij ook zelf geknipt,” zei tante Kee vol trots. „O, oom, hoe krijgt u ’t zoo! O, wat ’n pracht van ’n boom! En hoeveel kaarsjes zitten er wel in? Mag ik ze eens tellen, tante Kee?” „Ga gerust je gang, jongen. Maar nou heb ik nog niet eens je oogen bekeken en daar ben ik toch zoo benieuwd naar!” Nu was het de beurt van Karel’s oogen om bewonderd te worden; tante Kee kon er maar niet over uit zoo prachtig als die terecht waren gekomen. „Wat zul je blij zijn, datje nu niet meer scheel bent en moeder ook.” „Ja, 't is heerlijk,” zei juffrouw De Wit, „we kunnen er niet dankbaar genoeg voor zijn.” „Maar nu steken we de lamp op en gaan we boterhammen eten,” zei oom Hein, „de kaarsjes blazen we zoo lang uit en als we dan straks klaar zijn steken we ze weer aan en kijken eens wat er in de pakjes zit, die voor ieder van ons onder den boom liggen.” „Krijgen we dan wat?” vroeg Karei. „Ja, bij een kerstboom krijg je altijd wat,” zei oom Hein. „Wat fijn,” zei Karei, „en gisteren hebben we al zoo’n lekker krentenbrood van u gehad en daar hebben we toch zoo van gesmuld, tante Kee.” „Zoo, dat doet me pleizier, jongen.” Toen de presenten genoeg bewonderd waren en ze elkaar allemaal hadden bedankt, vroeg juffrouw De Wit of oom Hein niet wat op z’n harmonica wilde spelen, dat kon hij zoo mooi. Nu, dat deed oom Hein graag. En hij speelde: „Nog juicht ons toe die zaal’ge nacht,” en „In Bethlehem’s stal lag Christus, de Heer,” en „Boven de sterren,” en „Ga niet alleen door ’t leven,” o, en nog een heeleboel andere liederen meer. Tante Kee kon ze allemaal meezingen en ze zei, dat moeder en Karei maar dikwijls Zondagsavonds moesten komen, dan zou ze hun al die mooie liederen leeren. Dat beloofden ze graag. Toen oom Hein eindelijk moe was van ’t spelen, gingen tante Kee en juffrouw De Wit samen naar ’t keukentje om een kopje chocolade klaar te maken. Oom Hein en Karei bleven achter bij den kerstboom, waarvan de lichtjes een voor een begonnen uit te gaan. Eindelijk brandden er nog maar een paar en in de kamer was ’t bijna donker. Karei ging op de leuning van oom Hein’s stoel zitten en leunde tegen den ouden man aan. Oom Hein sloeg vol liefde zijn arm om den jongen heen. Ze zeiden niets tegen elkaar, maar ze wisten beiden, dat ze dachten aan hun gesprek en aan hun gebed in ’t Diaconessenhuis. Nooit zou Karei dat gebed vergeten, ’t zou hem zijn gansche verdere leven helpen, om te trachten op ieder kerstfeest zóó bij de kribbe te kunnen staan, dat hij het Kindeke Jezus recht in de oogen kon zien. Juist sputterde de laatste kaars uit, toen tante Kee en moeder weer uit de keuken terugkwamen. Tante Kee draaide haastig de lamp aan en toen de kamer ineens weer helder verlicht was, hadden oom Hein en Karei een oogenblik noodig om tot bezinning te komen, ze hadden beiden ’t gevoel alsof ze even in een heel andere wereld waren geweest.