een likje stroop lies overhoop ii vertelling naar ouden trant DOOR JAN VELTMAN MET PLAATJES VAN JAN WIEGMAN ERS-MAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. BAARN Om een likje stroop alles overhoop Een vertelling naar ouden trant DOOR JAN VELTMAN MET PLAATJES VAN JAN WIEGMAN UITGEVERS MAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. BAARN Tonia kon niet laten, ze te bekijken, en bleef even staan. Zulke vreemde kinderen had ze nog nooit gezien. De Zigeunermeisjes bleven nu ook staan, en de jongste zei: Meisje met mooi rokje an, Zeg, wat heb je in die kan? Is het bitter laat het dan; Maar is het zoet, zoo proef er van! Tonia schudde met het hoofd. Daar was geen denken aan, dat zij van de stroop zou gaan likken. Moeder had het immers verboden! En ze zei dan ook: ’k Mag er niet van likken; Stroopje zou ’t verklikken. En als ik ’t dee, O, wee, o wee! Ik kreeg dan vast geen pannekoek. • t Twee uur in den donkren hoek. En bij lichten dag naar bed, Is bij ons voor snoepers wet. Maar ’t Zigeunermeisje schudde nu met haar hoofd, dat er niets van aan was, wat Tonia zei. Ze streek de eene hand over haar buik, en met de andere schudde ze: O, zoo lekker, zoo lekker! en zei; Meisje jmet je kleur als bloed Stroop in ’t mondje is honingzoet. Voor je buikje wonder goed. Lik toch eens, Want eens is geens. Torna heeft het gezien aan de oogen van dat wondere meisje, en aan haar handen, dat stroop heel, heel lekker is; wonderlijk lekker! En ze heeft gezien en gehoord, dat één enkel keertje toch niets beteekent. En de beide Zigeunermeisjes knikten haar zoo vriendelijk toe, dat ze ’t maar moest doen, één enkel keertje. En Tonia stak voorzichtig haar vingertje in de kan, heel eventjes in de stroop. Eén druppeltje maar gelikt! I Maar pas had ze het vingertje in haar mondje, of een der Zigeunermeisjes sprong op van plezier, en klapte in de handen, en lachte; Jij hebt gedaan, wat je niet mocht doen! Nu krijg je met de laars, Bont en paars, Of je krijgt met de schoen, Kalekoen. Laat mij nu likken, Of ik zal je verklikken! De arme Tonia had in eens heel veel spijt, dat ze ’t gedaan had. O, o! als Moeder ’t wist! En Vader! Maar ’t meisje immers zou ’t niet verklikken, als ze even van de stroop proeven mocht! Ze hield haar de kan toe, en zei: Eén likje dan! Maar zwijg er van! Zeg ’t aan geen een, Of je krijgt er geen. Het Zigeunermeisje stak haar vinger diep in de stroop, en nam er een grooten lik van. En terwijl ze er van proefde, zei ze: O, wat heerlijk. Wat begeerlijk! Voor mij; maar niet voor jou! Voor jou is ’t bezeerlijk, Want wis, nu krijg je deerlijk Met laars en schoen, Au! au! Maar het oudste meisje, dat er al maar lachend naar gekeken had, kwam nu wat nader, en zei: Meisjen uit het koekehuis ’t Is niet pluis : Piept een muis, Kraait de haan, Loert de maan. Schreeuwt een raaf: ’t Is niet braaf! Meisje, mag ik likken ? Of ik zal je verklikken! De arme Tonia werd nu heel bang. En in de hoop, dat niemand het gewaar zou worden, hield ze nu ook het oudste Zigeunermeisje de kan toe. Maar deze stak er de volle vuist in, en vol stroop haalde ze die weer omhoog. De stroop liep'Jmet stralen langs de kan, en Tonia’s mooie schortje was nu een en al stroop. En de kan was meer dan halfleeg. De deugnieten schaterden van de pret, en Tonia huilde. Naar huis durfde ze niet. Ze liep hard weg, den anderen kant uit, het bosch in. Langs ’t boschpad kwam de molenaar; zijn broek was wit, zijn vest en jas waren wit, zijn pet was wit: hij was heelemaal wit. Hij zag het angstige meisje het bosch in- loopen; hij hoorde haar huilen; hij kende haar en wist waar ze woonde, en dat ze dus terug moest. Hij riep: Tonia, blijf toch even staan! Of heb je misschien kwaad gedaan? Je heele schortje is stroop. Loop, Tonia, loop Naar huis, naar huis! Of ’t wordt een bitter kruis. Maar Tonia durfde naar huis niet. De molenaar wilde haar naar huis brengen, maar zij liep hard weg, heel hard, dieper het bosch in. Met prenten en boeken. ’k Zal liedjes voor je zingen Van allerhande dingen. En waar ’k mag zijn gezeten, Ik zal je nooit vergeten. Jaap schudde maar ’t hooffl. Hij had het gedaan omdat ze toch geholpen moest worden. Als hij in nood was, zou hij immers ook graag geholpen worden! Zoodra ze bij Tonia’s huis waren, stapte Jaap naar school, en zij ging naar binnen. Maar moeder was niet thuis; vader ook niet; in heel het huis was er niemand. En de koeken stonden koud op tafel: zij hadden dus nog niet gegeten. Maar waar waren vader en moeder dan! Zij wilde vragen bij de buren; maar /niemand was er thuis; rechts niet en links niet, en nergens niet. Toen vermoedde Tonia, dat Vader en Moeder en alle menschen uitgetogen waren om haar te zoeken. Daarover begon ze te schreien. Ze zag weer de koude pannekoeken op de tafel en nu begreep ze alles. Om haar te zoeken hadden vader en moeder dat lekkere eten niet eens aangeraakt. Ze hadden niet kunnen eten, omdat ze hun Tonia misten. Daarover dacht ,*--.woV»o. o D ü « 9 • I 0 o 9 ze en ze zei: Ze houden toch zooveel van mij Mijn vader en mijn moeder, Geen die mij minnen zoo als zij : En geen op aard is goeder. Ik weet, hoe trouw zij voor mij zijn En daarom doet het mij zoo pijn, Dat ik hen zóó bedroeven kon En tegen ’t kwaad mij niet bezon. ’t Waren niet alleen de buren, die niet thuis waren: ook al de andere menschen uit het dorp zochten Tonia. Want wat was er gebeurd? De Zigeunermeisjes waren in ’t dorp gekomen en hadden daar met ontsteltenis verteld: Een witte man uit het donkere bosch. Bosch van de raven en roeken Je moet gauw ’t meisje zoeken! De witte man trok boos er op los; Die nam het meisje mee. O, wee ! o, wee ! o, wee ! Is ze gehangen aan een boom? Is ze verdronken in een stroom? Is ze geslagen bont en blauw? Kom, zoekt toch allen ’t meisje gauw. En nu zei de meester: Kinderen, wilt hoeren! Er is een meisje verloren, Gaat nu zoeken In hokken en hoeken; In velden en wegen, In straten en stegen, Langs heggen en muren, In stallen en schuren, Langs sloot en wal, Op berg en dal, Zoek overal, Overal! Dadelijk trokken de kinderen uit, naar alle kanten en riepen; Wat heeft die koe een raren kop! Zoowaar, hij heeft een slaapmuts op! Maar moeder zag het beter, ’t Was het schortje van haar Tonia. En ze huilde: ’t Is Tonia’s schortje: ik zie het goed. Schortje met bloed! Schortje vol bloed! De koe heeft haar gestooten, Getrapt met zijn lompe pooten. O, arrem kind! O, arrem kind! Ik schrei me blind. Honderd dagen schrei ik lang. Ik ben zoo bang! Ik ben zoo bang! Nu ging vader langs den kant van de sloot of hij misschien nog wat anders ook vond van Tonia: iets van haar kleertjes. En zoo kwam hij bij ’t hek, waar hij ,’t afgebroken oor van de stroopkan vond. Dadelijk riep hij blijde: Moeder! moeder! kom toch aan! Ons kindje is hier langs gegaan. Zij is door ’t hek geloopen, Om zoete stroop te koopen. En z’ is gestooten tegen ’t hek. Zij brak geen been; ze brak geen nek. Alleen de kan is gebroken. Daarom heeft ze zich verstoken. Moeder veegde dadelijk haar tranen af, en hoopte, dat ze nu wel gauw hun kind zouden vinden. Op veel blijder toon riep ze nu. Tonia, mijn lieve kind! Kom toch dadelijk! Kom gezwind! Moeder zal je op haar armen dragen. Vader zal je rijden in den mooien wagen. Moeder zal je bakken Taart en suikerslakken '), Appelenmoes met kaneel. En oliebollen heel veel. Chocola, bessenvla Tonia, mijn Tonia! Terwijl ze op ’t korenveld om haar kind zochten, zag vader bij de greppel een klompje liggen. Hij nam het op, en liet het zijnjvrouw zien. < ') Ook kokinje, bal en babbelaar geheeten Ja, moeder herkende het: O, wis, dit is haar klompje. Klompje met een hompje. Klompje van haar voetje, Voetje van ons snoetje, Lieveling, waar ben je dan? En is er niet één, die ’t ons zeggen kan ? Daar kwam Jaap aan. Hij had wel geweten dat hij veel te laat in [school zou komen, omdat hij Tonia eerst naar zijn eigen huis had gebracht en dan naar haar huis. Hij keek dan ook heel vreemd op, dat de school wel open stond, maar dat er niemand in was: geen kind en geen meester. Hij ging eens om de school heen, dan eens de straat in; maar schoolkinderen zag hij niet. En waarlijk groote menschen ook niet. Ja, toch! Daar om den hoek waren Zigeuners! Even kijken? Nee, want je hoorde soms, dat ze kinderen stalen. En nu zou hij zich wel maar niet zóó laten stelen, doch ’t was toch maar ’t beste, dat hij zich uit de voeten maakte. En daar ’t nu blijkbaar toch geen school was, waar kon hij dan al beter zijn dan thuis? Hij stapte flink op. Eerst het bosch, dan de wei door. In ’t roggeveld kwam een vrouw naar hem toe. Zeg, beste jongen, heb jij misschien Ons meisje gezien? Meisje met roode wangen Met oogjes vol verlangen Zoo helder blauw, ’t Jurkjen grauw, Kousjes blauw, Een kraagje wit: Weet jij, waar ze zit? Jaap was, door al wat hij in zoo korten tijd had beleefd, een beetje in de war. Dan bedacht hij zich goed, en begon eindelijk langzaam: Hier was een meisje in het veld, Die heeft mij al haar leed verteld. Haar jurkje was wel grauw Haar kousjes waren blauw En ’t kraagjen wit, Maar verder lijkt het geen sikkepit. Want ze had geen roode wangen, Geen oogjes van verlangen, Niet blauw; mdar zwart En vol van smart, En ze kreet Om al haar leed. De moeder dacht, dat het haar Tonia toch wel geweest kon zijn; en ’t was ook mogelijk, dat de jongen jokte. Daarom vroeg ze; Maar, beste jongen, zeg mij dan, Wat voor schortje had het meisjen an? En had ze schoentjes of klompjes an? Nu was Jaap goed op dreef. Hij schudde het hoofd en zei kort: Een schortje? Geen! En schoentjes? Neen! En klompjes? Maar een! Vader en moeder waren nu zeker, dat de jongen werkelijk hun Tonia hier had gezien. En moeder vroeg: En wat heeft hier in ’t veld Dat kind jou verteld? En Jaap wist het heel precies ’t Was niet blij, Wat ze zei: Pannekoek verbeurd, Schortje besmeurd, Klompjen gescheurd, Stroopkan stuk, O, wat ongeluk! Tonia, die is al thuis In haar eigen huis. Je hoeft niet meer te zoeken; Ze eet al pannekoeken. Alle jongens en meisjes liepen nu dadelijk terug 'naar het dorp, eerst naar ’t huis van Tonia, om er zeker van te zijn, dat de verlorene terug was. Wat waren nu allen blij Maar nu dachten ze ook dadelijk aan eten, want van al dat loopen en zoeken hadden ze honger gekregen. Elk ging dus naar zijn huis, en daar was het: Moeder, ’k heb ’n honger als een peerd. Nu lust ik wel bruinbrood met reuzel besmeerd Nu lust ik wel alles, wat men eten kan, Wat ooit gebraden is in een pan. Nu lust ik zelfs pudding van chocola Ja, wel griesmeel met fijne bessenvla. Maar bij de meesten was ’s middags alles opgegeten, en was zoowat overal de broodtrommel leeg. Voor bijna allen klonk het van hun moeder: ’t Heeft soms verbrand een heele Dat niemand daar meer woning Eén likje stroop Jaagde ’t heele dorp overhoop fon EEN LIKJE STROOP Lf ALLES OVERHOOP % SVx? EEN VERTELLING NAAR OUDEN TRANT \ Boor Jan Veltman y || met Prentjes van Jan Wiegman y Qn EEN LIKJE STROOP CV lf ALLES OVERHOOP Kleine Tonia kwam uit de morgenschool. Moeder was aan ’t pannekoek-bakken en zag dat er geen stroop meer was in de kan. Tonia kon al heel goed boodschappen doen, en deed dat ook gaarne. Moeder zei; Tonia, kindje, loop! Haal gauw een kan vol stroop. Je moet er niet mee dralen; Zeven cent betalen. Je mag er niet van likken; Stroopje zou ’t verklikken. Tonia was erg in haar schik, want ze lustte zoo heel graag pannekoeken. Ze zag Vader al komen; er werd maar alleen op stroop gewacht. Ze stapte regelrecht naar den winkel, werd daar vlug bediend en gezwind ging ze weer op weg naar huis. Heel voorzichtig droeg ze de kan en dacht al maar aan de lekkere pannekoeken. Doch vlak vóór haar kwamen twee meisjes in heel vreemde kleeren: ’t waren Zigeunerkinderen. In de hooge boomen krasten de zwarte raven, en ze werd banger en banger, en liep al maar door, tot ze door ’t bosch heen was, en in de open weide kwam. Daar was het veel lichter, en ze was niet meer zoo bang. Ze zag een groote waterplas, en ging er naar toe, om haar schortje ce wasschen. Even was ze daar nog maar aan bezig, of ze zag koeien naar zich toe komen. En daarvoor was ze zoo bang, dat ze verschrikt haar schortje wegsmeet en hard wegliep. Gelukkig zag ze in de nabijheid ,een hek, dat een beetje open stond: zij kon er wel door, maar ’t vee niet. Zij dacht al maar, dat de koeien vlak achter haar waren, en liep daarom zoo hard ze kon, recht op ’t hek aan. Maar ze botste zóó tegen den hekpaal, dat de stroopkan brak. Wel was ze nu blij, dat ze van de koeien verlost was, maar ze had er nu een nieuw verdriet bij: de stroopkan was gebroken. Ze kwam nu in een korenveld. Radeloos liep ze voort, zonder te weten waar naar toe. Ze lette er niet op waar ze liep, stapte bij ongeluk in een greppel en viel. Eerst wou ze zoo maar blijven liggen, en maar schreien, altijd maar schreien. Niemand toch zou haar hier tusschen de hooge koren- halmen zien! Maar ze voelde wat vreemds aan haar voet. Wat dat toch wel was! Ach, bij ’t struikelen in de greppel was haar klompje gebroken! Nu richtte ze zich op, liep nog een eindje het korenveld in, met één klompje aan, en begon het dan luide uit te jammeren. Maar nu kon ze ook niet meer loopen: doodvermoeid viel ze neer. En daar lag ze. En daar dacht ze er over na, hoe ze in zoo groot ongeluk was gekomen. En ze jammerde: O, likje stroop, wat ben jij duur! Jij bent niet zoet, maar schriklijk zuur! O, had ik je maar niet geproefd; Het had me nu zoo niet bedroefd. Had ik gehoord naar Moeders raad, Ik was bewaard voor al dit kwaad. O, o! o, o! hoe komt dit goed? En ’k weet niet, waar ik loopen moet. Daar lag ze te jammeren. En kleine Jaap, die daar langs kwam om naar school te gaan, hoorde haar. Dadelijk ging hij naar haar toe en zei: Zeg meisje zonder schortje an, Wat scheelt je dan? Misschien dat ik je helpen kan! Gelukkig, zij kende den jongen; zij kende den goeden Jaap en stelde haar volle vertrouwen in hem. Zij zeide hem alles. Ach, Jaap! ik heb van de stroop gelikt, En ’k was zoo bang, dat ik werd verklikt. Daarom ben ik gevlucht Ver, ver van mijn gehucht Door bosch en wei, Door hek en mei. Pannekoek verbeurd. Schortje besmeurd. Klompje gescheurd. Stroopkan stuk. O, wat ongeluk. De goede jaap had diep medelijden met haar. Dadelijk gaf hij haar een hand en beurde haar op. Dan in eens wist hij raad: Kom maar mee Naar mijn stee. Lus je brij, Ga met mij. Lus je thee; Ze is wel rêe. Lus je brood, Ik ken geen nood. Ben je bang voor de brug, ’k Neem je op mijn rug. Wil je een klompje, ’k heb er wel vier, Een schortje geef ik je met plezier. En een kan vol stroop Geef ik toe op den hoop. Dadelijk ging ze mee naar Jaaps huis, dat daar in de nabijheid stond. Zijn moeder waschte haar beschreid [gezicht, en gaf haar te eten en te drinken. Dan nam de vrouw een schortje uit de kast en deed het haar voor. En Jaap kwam met vier klompjes aan: zij moest er maar uitzoeken, die haar ’t beste paste. Zoo was Tonia gauw weer gekleed. Jaap, die toch dien kant uit moest, zou haar thuis brengen, en hand in hand stapten ze op. Nu was Tonia niet meer bang; en blij, dat Jaap haar bij Vader en Moeder zou brengen, zei ze: Jaap! Jij bent mijn lieve schaap, Jij bent mijn allerliefste lam, Dat ooit in Vaders weide kwam. ’k Zal garen voor je draaien; ’k Zal kleeren voor je naaien; ’k Zal koeken voor je bakken; ’k Zal je vullen al je zakken, Met appels en koeken, Tonia’s vader en moeder liepen dadelijk naar buiten het bosch in en schreiden, |en riepen : Tonia! Tonia! waar ben je gegaan? Schatje, wie heeft er jou kwaad gedaan? Roep maar luide! roep maar schel! Vader en Moeder hooren het wel. Doch ook de buren en alle menschen trokken er op uit, om ’t verloren meisje te zoeken. De dokter, die juist in zijn rijtuig was thuisgekomen, ging mee; als ’t kindje eens niet meer loopen kon, zou ze dan kunnen rijden. En nu riepen ze: Tonia, zeg, waar ben je toch? Kun je roepen, roep dan nog! In ’tkoetsje mag je rijden; We zullen naar moeke je leiden. I Toen de Zigeunermeisjes in ’t dorp hadden verteld, wat er in ’tbosch was gebeurd, was de namiddagschool reeds aan. De kinderen waren dus allen in school. Daarom was er dadelijk een naar school gegaan om te zien, of Tonia misschien daar was. Zoo wisten dus de meester en al de kinderen dadelijk, dat Tonia verloren was. Tonia! Tonia! We komen je na! We zijn al hier! We wachter) een kwartier. We zijn met velen. Willen met je spelen, ’t Mooiste spel, van je weet het wel. Mooie liedjes zingen, Tippe-touwtje springen. Pop en wieg en bal. Je krijgt het een en al. Blommen gaan we zoeken, Eten sucadekoeken, Drinken chocola, Tonia! Tonia! Vader [en moeder hadden al ’t heele bosch doorzocht, al maar roepend naar hun kind. Toen ze in de wei kwamen, zagen ze daar koeien, en een er van had iets heel vreemds om de horens. Vader zei; De ouders waren er nu zeker van, dat hun kind niet door de koe was gestooten. Maar waar was Tonia dan ? Zij vroeg het Jaap: Maar dat meisje bleef hier niet staan; Waar is ze dan gegaan? En nu zei Jaap alles: Ik heb ze genomen al bij de hand; Al langs het pad door ’t roggeland Heb ik ze gebracht bij mijn moeder thuis En wij hebben gezocht in ’t heele huis, En voor haar een klompje gevonden. Een schortjen haar voorgebonden. Ze is dik gegeten van moeders brij, En een kan met stroop maakte ’t meest haar blij. Toen heb ik haar naar huis gebracht, Waar zij nu op vader en moeder wacht. O, wat waren de ouders nu blij; en wat hielden ze nu veel van Jaap. Beste jongen van heel het land! ’t Ga je goed van allen kant. En waar je moogt zijn gezeten, We zullen je nooit vergeten. De ouders liepen nu blijde naar huis; en Jaap ging ook verder. Doch alweer kwamen er menschen naar hem toe, en vroegen: Heb Jij misschien Een meisje gezien? Tonia heet ze. Drie voet meet ze. Drie voet en een duim of zeven. Weet jij, waar ze is gebleven? Jaap wist nu wel dadelijk, wie ze zochten, en zei: Ik vond hier een meisjen in het veld. Ze heeft mij zóó haar leed verteld: „Koek verbeurd, Schortje besmeurd, Klompje gescheurd. Stroopkan stuk, o, Ongeluk.” Ik bracht haar thuis. Ga maar allen naar huis. Er is niets meer te zoeken; Zij eet al pannekoeken. Vroolijk gingen de menschen nu naar huis, en Jaap stapte ook weer op. Maar nu kwamen jongens en meisjes naar hem toe, allen goede kennissen van school, en ze vroegen hem; Zeg, Jaap! heb jij misschien Tonia gezien? Zij is verdoold in ’t donkere woud, Verscholen misschien in ’t kreupelhout, Gehangen aan een boom. Verdronken in een stroom, Gestooten door een stier Verscheurd door een boos dier, Gebeten door een hond, Aan hoofd en hand gewond, Gestoken door een slang, Zeven ellen lang. Haar vader en moeder huilen zoo zeer. Ach, hadden ze toch hun kindje maar weer! Het bevreemdde Jaap, dat ze er nu nóg niets van wisten, hij zei: Tonia had haar koeken verbeurd Schortje besmeurd, Klompje gescheurd, Stroopkan stuk, O, ongeluk. Ze gaapten hem vragend aan, en hij vertelde verder: Al ’t brood is op. Loop in galop! Hier heb je zeven centen; Koopt brood met krenten! Koopt koek met sucade, Een potje marmelade, Koopt vleesch, koopt spek! Draag alles op je nek; En heb je niets vergeten Dan kun je wel gaan eten. Allen trokken er dus op uit naar den bakker, den slager en den kruidenier, om de noodige boodschappen te halen. Maar, maar! Overal waren de winkels leeg, en bakker en slager en kruidenier stonden allen even treurig te kijken, en allen vertelden: Toen alle menschen, jong en oud. Trokken naar het wijde woud Om ’t verloren kind te zoeken, Kwamen de Zigeuners en stalen alle koeken, Stalen alle brooden, alle vleesch en spek, En al wat lekker was, droegen ze op hun nek. Niets lieten ze ons hier blijven; Nu helpt geen praat of kijven. Met nog grooter honger keerden de kinderen klagend, sommigen huilend, terug. Voor ’t huis van Tonia kwamen ze bijeen, en daar begonnen ze : O, Tonia, Tonia! Wat ’n scha, wat ’n scha! O, Tonia, wat heb je toch gedaan! Wij zullen zonder eten Naar bed moeten gaan. Dat is jouw schuld! De jouwe alleen! En anders geen. Wat had je te maken, ’ Met die vreemde snaken! Nu gaan we haast van den honger dood, Want we hebben met z’n allen geen korstje brood. Waarom deed je, watje moeder verbood ? Waarom ? Waarom ? O, dom, dom, dom! Tonia wist nu spoedig alles, wat de Zigeuners hadden bedreven. En ze begreep nu heel goed, dat als ze maar niet het verbodene had gedaan, er van al die ellende niets gekomen zou zijn. En daarom klaagde ze nu: Ach, had ik naar Moeders raad gehoord, En mij aan die meisjes niet gestoord! Dit spijt me heel mijn leven. Wilt allen ’t mij vergeven. Vader nam haar bij de hand en zei: Kind, hoor nu, wat ik je leer: Wat gedaan is, neemt geen keer. En dus: doe zoo toch nimmer weer, Klein kwaad is als een vonkje vuur, Dat kan verbranden huis en schuur. ’t Heeft soms verbrand een heele stad, Dat niemand daar meer woning had. Eén likje stroop Jaagde ’t heele dorp overhoop.