Maar ook daarmede zijn wij er nog niet. De tuinaanlegger moet zijn ideeën inzake het ontwerp van den tuin op duidelijk sprekende wijze in teekening aan zijn opdrachtgever voor kunnen leggen en daarnaast ook een behoorlijke werkteekening, te gebruiken bij de uitvoering, kunnen maken. Wij komen dus hier terecht bij het teeken-technische gedeelte; de beheersching van de techniek van het tuin-teekenen. En dan rest er nog een zakelijk gedeelte, waarmede wij bedoelen het maken van een beschrijving van den aanleg, met begroeting en eventueel bestek; zaken dus, voor den ontwerper vooral als deze zelf als uitvoerder optreedt van veel belang, evenals ook voor den opdrachtgever. Dat het werk van tuin-aanleggers in ons land heel dikwijls zoo weinig wordt gewaardeerd is voor een gedeelte veroorzaakt door de omstandigheid, dat er op het gebied van den tuinaanleg emorm „gebeunhaasd” wordt, zelfs door menschen die zich niet ontzien het praedicaat „tuin-architect” te voeren, een titel, die slechts verleend moest kunnen worden aan hen, die op grond van aan bepaalde eischen voldoende theoretische en practische prestatie’s, daarvoor in aanmerking komen. Wij moeten dan ook blijven streven naar een wettelijke bescherming van den titel „tuin-architect”. Gelukkig verschaffen ons die tuin-architecten, welke aangesloten zijn bij den Bond van Nederlandsche Tuin-architecten, kortweg B.N.T. geheeten de noodige waarborg. Verder komt het veelvuldig voor, dat het werk van den tuin-aanlegger wordt onderschat en te duur wordt genoemd; voor het bouwen van het huis is het geld aanwezig; de inrichting kost daarna meestal meer dan waarop men gerekend had, met het gevolg, dat er voor den tuinaanleg, welke toch van zoo groot belang voor de bewoners is, dikwijls bij een bescheiden begroeting geen voldoende geld meer beschikbaar is of wordt gesteld. Het zou in dit opzicht wenschelijk zijn, dat de bouw-architect, wien het immers niet onverschillig kan zijn of zijn bouwwerk door een passende omlijsting beter tot zijn recht komt, reeds bij het opmaken van bestek en begrooting rekening hield met den tuinaanleg door samenwerking ten deze met een tuinaanlegger, die zijn vak terdege verstaat, zoodat het bedrag ook voor den tuinaanleg reeds dadelijk wordt vastgelegd. De tuinaanlegger zal er dan ook voor kunnen zorgen, dat de bouw-architect in het bestek bepalingen opneemt, die voorkomen, dat zooals dit thans maar al te dikwijls voorkomt de tuinaanlegger allerlei bouw-afval, soms kalkput e.d., in de omgeving van het huis aantreft, alles min of meer netjes afgedekt met een laagje zwarte aarde van soms nog geen 30 cm dikte. Wij hebben hierboven reeds in enkele hoofdtrekken doen uitkomen, waarmede de tuinaanlegger bij zijn werk, wil hij een goed vakman zijn, rekening zal hebben te houden. Het komt tenslotte voor hem hier op neer, dat hij zich het geheele ontwerp, zooals hij dat op een schets van eenige vierkante decimeters voor zich heeft liggen, hetzij het een ontwerp van een kleinen stadstuin of van een grooteren villatuin betreft zich niet alleen in ontwikkeling na enkele jaren, doch ook gedeeltelijk uitgegroeid na verloop van meerdere jaren, tot in de kleinste bijzonderheden, moet kunnen voorstellen. Wanneer hij daartoe niet in staat is, zal er nooit een goed ontwerp en nog minder een goeden tuinaanleg uit zijn handen kunnen komen. En helaas is dit maar al te dikwijls het geval. Door zich terdege te ontwikkelen, op de hoogte te blijven stellen van hetgeen er in zijn vak omgaat, het lezen van goede vakboeken en vaktijdschriften indien hij die talen beheerscht, ook vooral de Duitsche en Engelsche vaklitteratuur door het volgen van een goeden vakcursus, het bezoeken van tentoonstellingen, enz., zal het werk van een tuinaanlegger op peil kunnen blijven, waarvan meerdere waardeering voor zijn werk het gevolg zal zijn en tevens de liefhebberij bij de tuinbezitters zal toenemen. Driehoek. Voor het tuinteekenen wordt de driehoek met hoeken van 30 en 60 graden het meest gebruikt. Om met behulp van de teekenhaak zuiver haaksch werk te kunnen maken, is het noodzakelijk, dat de driehoek met betrekking tot de grootte der hoeken (aantal graden) nauwkeurig gemaakt en afgewerkt is. Behalve uit hout, zijn er tegenwoordig uit celluloid vervaardigde driehoeken in den handel, welke uit één stuk gemaakt zijn. Deze driehoeken hebben dit voordeel, dat men, doordat het celluloid transparant is, de geheele teekening na oplegging van den driehoek kan blijven overzien. Teekenmallen. Dit zijn uit hout of uit celluloid vervaardigde teekenvormen, welke in allerhande modellen verkrijgbaar zijn. Deze teekenmallen worden gebruikt voor het teekenen van gebogen lijnen, welke niet met de passer getrokken kunnen worden. Potlooden. Teekenpotlooden zijn verkrijgbaar in verschillende kwaliteit en hardtegraad. De hardtegraad wordt aangegeven door een letter en wel zachte potlooden door de letter B en harde door de letter H. Een potlood gemerkt B 4 is zacht, één gemerkt H 5 daarentegen zeer hard. Voor het maken van ontwerpteekeningen zal een potlood als bijvoorbeeld Faber HB voldoende zijn, wat kwaliteit van potlood betreft, terwijl de hardtegraad het midden houdt tusschen een hard en een zeer zacht potlood; dit wat betreft de hardtegraad van het te gebruiken potlood geldt althans voor vele teekenaars, terwijl anderen daarentegen bij voorkeur met een zachter of met een harder potlood werken. Teekenpapier. Bij gebruik van een teekenbord ter grootte van 50 x6O cm, kan men het voordeeligste vellen teekenpapier gebruiken, welke in dezelfde grootte in den handel verkrijgbaar zijn. Vooral neme men stevig, gelijmd papier, dat bestand is tegen het gebruik van gummi en waarop Oost-Indische inkt niet uitvloeit. Aan het papier is veelal een gladde en een min of meer korrelige kant te onderscheiden; de gladde kant is bestemd om beteekend te worden. Het teekenen. Het tuinteekenen als zoodanig kunnen wij verdeelen in hand- en lijnteekenen; onder het eerste valt het teekenen met de hand met behulp van potlood of teekenpen van beplantingsobjecten e.d., terwijl wij onder lijnteekenen het teekenen met behulp van teekenhaak, driehoek en passer verstaan. Het verkrijgen van de noodige vaardigheid en een vaste-hand, zoowel in hand- als in lijnteekenen, vereischt zeer veel oefening. De beginnende Zooals wij reeds opmerkten, zal de beginnende allereerst moeten trachten de noodige vaardigheid en routine in het hand- en lijnteekenen te verkrijgen, door het copieeren en in andere schaal overbrengen van eenvoudige tuinteekeningen, waarbij de eerste tijd rechtlijnige ontwerpen de voorkeur genieten. Vervolgens zette hij de studie voort met het maken van kleine ontwerpen, om zoo langzamerhand te komen tot het ontwerpen van grootere objecten en tot het maken van werk- en beplantingsplannen. Echter dient, om tot het maken van eigen ontwerpen in staat te zijn, de theoretische-, tuintechnische- en dendrologische kennis en de beheersching van de techniek van het teekenen, hand in hand te gaan. De schalen. Aangezien het ondoenlijk is een ontwerp van tuinaanleg op ware grootte te maken, vervaardigen wij onze teekening op een verkleinde schaal, om op deze wijze, door middel van een bruikbare en handige teekening, in staat te zijn ons ontwerp voor te stellen. Onder schaal verstaan wij het terugbrengen van de werkelijke grootte van een object tot een kleinere maateenheid; een tuinteekening op een bepaalde schaal vervaardigd, stelt dus ten opzichte van de werkelijke grootte van den tuin, een verkleinde weergave hiervan voor. Wij onderscheiden ten aanzien van de grootte, verschillende schalen; voor ons doel zijn de meest toegepaste schalen de volgende: 1 a 50, ia 100, 1 a 200, 1 a 500 en voor zeer groote objecten de schaal van 1 a 1000. Schaal 1 a 50 wil zeggen, dat 1 meter in de werkelijkheid op onze teekening tot 2 centimeter teruggebracht is; schaal 1 a 100 wil zeggen, 1 meter in de werkelijkheid is 1 centimeter op de teekening; schaal 1 a 200 wil zeggen, 1 meter in de werkelijkheid is 1/2 centimeter op de teekening; schaal 1 a 500 wil zeggen, 1 meter in de werkelijkheid is 2 millimeter op de teekening; schaal 1 a 1000 wil zeggen, 1 meter in de werkelijkheid is 1 millimeter op de teekening. Wat de grootte van de toe te passen schaal betreft ten aanzien van een bepaald ontwerp, dient deze schaal gekozen te worden in overeenstemming met de grootte van het voor tuinaanleg bestemde terrein en wel zoodanig, dat onze te maken teekening niet van al te grootte afmetingen behoeft te zijn, terwijl toch een aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende teekening vervaardigd kan worden. Voor het maken van een ontwerp van kleine stads- en villatuinen zullen wij derhalve gebruik maken van de schaal 1 a 50 of ia 100; voor grooteren aanleg 1 a 200 of 1 a 500 enz. Steeds zullen wij op een ontwerpteekening de grootte van de toegepaste 2 Pannekoek, Tuinen I Het verschil tusschen fig. 1 en 3 echter, ligt hoofdzakelijk hierin, dat de in het midden van fig. 3 aangebrachte stip, de stam van den boom aanduidt, terwijl tevens de geheele figuur (3) grooter en zwaarder geteekend wordt dan in fig. 1. De in fig. 4 aangeduide boomgroep wordt als één geheel geteekend, aangezien ook in werkehjkheid een groepje van 3 of 5 in eikaars onmiddellijke nabijheid geplante boomen, op den duur één geheel vormen, waarbij de boomgroep niet zelden de voor de soort typeerende kroonvorm zal aannemen. Fig. 5 en 6 .Na de wijze van aanduiding van heesters en boomen volgt in fig. 5 de weergave van een conifeer, zooals wij deze op de tuinteekening aanduiden en van een coniferen-groep (fig. 6). Aangezien echter een coniferen-groep, tengevolge van de groeiwijze dezer gewassen, zelden een aaneengesloten geheel vormt, doch iedere conifeer voor zich zijn pyramidale vorm behoudt behoudens enkele uitzonderingen en in een groep zich bij een juiste plantwijze dan ook als zelfstandige plant handhaaft, zullen wij alleen voor heel groote coniferen-groepen deze wijze van aanduiding, als weergegeven in fig. 6, toepassen. Zijn de te planten groepen van geringen omvang, dan zullen wij de onderscheidene te planten coniferen ieder afzonderlijk aanduiden. Fig. 7 en 8. Deze beide figuren stellen respectievelijk de wijze van aanduiding van een loofhout- en een coniferen-haag voor. Het strakke karakter, een goed onderhouden haag eigen, wordt door middel van de strakke lijnen der figuren op de teekening tot uitdrukking gebracht. Fig. 10 en 11. In deze beide figuren vinden wij de aanduiding op welke wijze wij op de tuinteekening verschillende groepen vaste planten de border dus weergeven. In fig. 11 is de border gedacht, liggende tegen een coniferen-haag en met tusschenplanting van eenige bij voorkeur groenblijvende heesters, ter verlevendiging van den border in den winter. Fig. 13. Als toepassing van verschillende, afzonderlijk afgebeelde beplantingsobjecten, vinden wij in deze figuur een afbeelding van een in regelmatigen stijl ontworpen tuingedeelte. Een gazon, verlevendigd door twee rozenvakken, wordt omsloten door paden, welke uitmonden op het in de richting der loofhout-haag loopend verbindingspad. In de assen van de beide eerstgenoemde paden zijn in het gazon vóór de tegen de loofhout-haag geprojecteerde heestergroep twee solitair-boomen gedacht. De beide streepjes in de figuur bij a duiden een doorgang— huis- of tuindeur aan. Fig. 16 en 17. Wijze van aanduiding van een tuinhuisje. In beide gevallen is een bovenaanzicht weergegeven, met verloop van de daklijnen. De stippellijn in de figuur geeft het grondvlak van het tuinhuisje aan. Fig. 18 t/m 20. Wijze van aanduiding van een pergola. Bij de in figuur 18 afgebeelde pergola stelt a één der uit baksteen opgetrokken pijlers voor; op deze steenen pijlers komen de houten draagbalken b te rusten, waarop de dwarsbalkjes c bevestigd worden. De beide de draagbalk (b) voorstellende lijnen worden door de lijnen der dwarsbalkjes (c) onderbroken. De in fig. 19 afgebeelde pergola bestaat uit houten pijlers, al dan niet rustend op een gemetselde of betonnen voet. Op deze pijlers rusten in dit geval 2 draagbalkjes b en op deze eveneens de dwarsbalkjes c. De beide pergola’s in fig. 18 en 19 zijn afgebeeld, teneinde het verschil in wijze van aanduiding van een pergola met steenen of met houten pijlers beter te doen uitkomen. Op de opgewerkte teekening zullen wij de pergola als begroeid gedacht, aangeven; fig. 20 geeft een beeld van de in fig. 19 afgebeelde pergola met houten pijlers, doch begroeid. Door de begroeiing zal een deel van de constructie van de pergola aan het oog onttrokken worden; dit laten wij in onze teekening tot uitdrukking komen. Fig. 23 t/m 28. Wijze van aanduiding van trappen. In de fig. 23 t/m 28 vinden wij de wijze van aanduiding van verschillende, zoowel uit baksteen als uit natuursteen samengestelde trappen, weergegeven. Uit de aanduiding van de trap op de teekening moet blijken hoeveel treden noodzakelijk zijn om het hoogteverschil te overwinnen tot welk doel de trap aangebracht wordt tusschen twee tuingedeelten. De in de as van de trap ingeschetste pijl geeft de richting aan, in welke de trap wordt bestegen. Fig. 29 en 30. Wijze van aanduiding van keer- of stapelmuurtjes. Fig. 29 en 30. Wijze van aanduiding van keer- of stapelmuurtjes. Ter verduidelijking is zoowel van het uit baksteen op te trekken als van het uit natuursteen te bouwen muurtje, een schetsje toegevoegd van het vooraanzicht van zulk een muurtje. Fig. 31 t/m 33. Wijze van aanduiding van teneinafscheidingen. Fig. 31 stelt een tuinmuur voor, bestaande uit een steenen voet met dito pijlers, waartusschen een ijzeren buis (zie stippellijn) aangebracht wordt. 2. De omtrekslijnen van boomen, die blijven of moeten worden verplant, alsmede die van nieuw te planten boomen, worden dus als volgt aangegeven: © Boom, die blijft of moet worden verplant. © Nieuwe boom. Het reproduceeren van teekeningen. Zooals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds werd opgemerkt, bestaat een volledig stel tuinteekeningen uit een opgewerkte teekening, een werkteekening en een beplantingsplan. Teneinde niet genoodzaakt te zijn de werkteekening, zoowel als het beplantingsplan, geheel opnieuw, als teekening op te moeten zetten, maken wij gebruik van transparant-teekenpapier, door middel waarvan het mogelijk is een z.g. calque van de origineele teekening te maken. Hoe gaan wij nu te werk bij het maken van een calque? Wij nemen aan, dat de ontwerp-teekening in potlood gereed is en dat wij op deze teekening eveneens met potlood de beplanting ingeschreven hebben (bij de behandeling van het beplantingsplan komen wij hierop nader terug). Op de origineele teekening leggen wij nu een vel transparantteekenpapier en trekken met Oost-Indische inkt deze teekening over. De beplanting, welke bij de vervaardiging van een apart beplantingsplan, op deze calque (werkteekening) weinig nut heeft, wordt vluchtig aangegeven. Is het overtrekken van de teekening en het vluchtig inschetsen van de beplanting gereed, dan worden op de aldus vervaardigde calque de meetlijnen, draineering, waterleiding enz. aangegeven, alsmede opschriften en verklaringen (zie werkteekeningen, Deel II). Bij het vervaardigen van het beplantingsplan handelen wij evenals bij het maken van de calque voor de werkteekening. Is het overtrekken van het ontwerp gereed, dan zullen wij met de teekenpen de beplantingsobjecten aanbrengen; de namen der te planten boomen, heesters enz., alsmede hun aantal, worden eveneens aangegeven (zie beplantingsplannen. Deel II). Betreft het ontwerp van tuinaanleg een betrekkelijk klein object, dan zullen werk- en beplantingsteekening tezamen op één calque vereenigd kunnen worden. Van de op bovenstaande wijze vervaardigde calques kunnen nu indien gewenscht z.g. lichtdrukken gemaakt worden, waartoe o.a. behooren: a. blauwdrukken: witte lijnen op blauwen grond; b. ozaliddrukken: donker-kastanjebruine lijnen op witten grond; c. océdrukken: zwarte lijnen op witten grond. Bij het teekenen van calques, welke gebruikt moeten worden voor het vervaardigen van lichtdrukken, zullen wij de in Oost-Indische inkt te voor het kleuren van bloemvakken, borders enz., dan is onze collectie vrijwel compleet. De uit de tuben komende verf wordt op twee manieren gebruikt, n.l. puur en met water aangemengd. Om in de te kleuren beplantingsobjecten leven te brengen door middel van donker, lichter en in het geheel niet gekleurde gedeelten gebruiken wij de verfstof zooals deze uit de tube komt, terwijl wij voor die gedeelten der teekening, welke een effen, gelijkmatig sterke tint vereischen zooals gazons b.v. de verfstof met water aanmengen. Bij het kleuren van de tuinteekening zullen wij beginnen met de gazons. Wij mengen daartoe een weinig sapgroen-licht met water zoodanig aan, dat de voor gazon bestemde gedeelten na het kleuren een licht groene tint verkregen hebben. Het bepalen van de gewenschte sterkte van de tint vereischt eenige ondervinding; vooral dient er voor gewaakt te worden, dat deze tint door het gebruik van teveel verfstof niet te hard-groen wordt, hetgeen den beginnende licht overkomen zal. Daarom zal het wenschelijk zijn, om op een apart stukje teekenpapier de kleursterkte van te voren te onderzoeken. Ook dient ervoor gezorgd te worden, dat voor een bepaald te kleuren gedeelte van de teekening voldoende verfstof aangemengd wordt; blijkt tijdens het kleuren de aangemengde hoeveelheid niet toereikend te zijn, moet dus bij gemaakt worden, dan zal het zeer moeilijk zijn wederom dezelfde kleursterkte te verkrijgen. Het kleuren van groote vakken vereischt nog eenige toelichting. Het teekenbord, waarop de teekening met punaises vastgestoken is, wordt in een eenigszins schuinen stand gezet en wel zoodanig, dat de bovenkant van het bord iets hooger ligt dan de onderkant. Bij het te kleuren vlak beginnen wij aan den bovenkant; steeds horizontaal heen en weer gaand, werken wij het vlak naar beneden toe af, de aangemengde verfstof gelijkmatig verdeelend voor het verkrijgen van een effen geheel. Om het ontstaan van randen, veroorzaakt door het plaatselijk opdrogen van de verfstof te voorkomen, dient het kleuren vlug te verloopen, althans zoodanig, dat de verfstof geen gelegenheid heeft tijdens het kleuren op te drogen. Nadat de gazons gekleurd zijn, komen de paden aan de beurt, welke wij door middel van terra di Sienna een lichtbruine tint geven. Komt in het pad een brug voor, dan krijgt deze eveneens de kleur der paden. Flagstone-paden zullen wij dusdanig kleuren, dat de tint de natuurlijke kleur der tegels zooveel mogelijk nabij komt, doch tevens zoodanig, dat deze tint in het geheel van de kleurteekening past en ermede harmonieert Een vermenging van rood met oranje karmijn of karmijnlak met vermiljoen-licht zal ten naastebij de gewenschte tint verschaffen. Het grondvlak van het op de tuinteekening voorkomende huis zullen wij een zeer lichte karmijnkleur geven; vooral zeer licht. In de eerste plaats werkt het betrekkelijk groote vlak van het huis opvallend en ten tweede harmonieert de licht rosé (karmijn) kleur niet zoo bijzonder goed met het geheel. Een eventueel op de tuinteekening voorkomend schuurtje wordt eveneens licht karmijn gekleurd; voor het kleuren van het dak van een tuinhuisje zullen wij een bruine tint gebruiken. Tuinmuurtjes en trappen worden, omdat deze onderdeden wel eenigszins op den voorgrond mogen treden, tamelijk donker karmijn gekleurd. Voor alle genoemde onderdeden van de tuinteekening gebruiken wij dus voor het kleuren een met water aangemengde verfstof, terwijl wij voor het kleuren van de beplantingsobjecten, zoowel voor groepen als afzonderlijke boomen en heesters, voor borders en bloemvakken en voor het kleuren van eventueele waterpartijen, de verfstof onvermengd gebruiken. Als hoofdkleur voor de beplantingsobjecten doet sapgroen-licht dienst, in vereeniging met een weinig sepia-naturel voor het aanbrengen van schaduw, terwijl voor het opwerken van borders en bloemvakken behalve genoemde kleuren, tevens gebruik wordt gemaakt van karmijn, kobaltblauw, chromaatged en vermiljoen-licht. Het kleuren van de beplantingsobjecten gaat als volgt in zijn werk. Laten wij als ie voorbeeld een boom nemen, geteekend op de wijze zooals wij dit beplantingsobject op de tuinteekening plegen weer te geven (zie fig. 48). Wij beginnen nu met het geheele vlak met water behoorlijk vochtig te maken, niet te nat, doch ook niet te droog. In het eene geval te nat vloeit de verfstof te veel uit en in het andere geval te droog vloeit deze te weinig uit. Het bepalen van den middenweg tusschen beide zal de ondervinding moeten leeren. Wij hebben dus het te kleuren vak vochtig gemaakt en nemen nu aan ons penseel (No. i of 2) een weinig onverdunde verfstof (Sapgroen-licht), dat wij op den rand van een schoteltje hebben afgezet. Met het penseel beginnen wij nu aan de schaduwzijde (bij lin fig. 48) de verfstof pleksgewijs af te zetten, als het ware door aanstippen van het te kleuren vak. Op dit vochtige vlak zal nu de verfstof eenigszins gaan uitloopen naar m (zie fig. 48). Dit is juist onze bedoeling, want op deze wijze bereiken wij, dat de tint van de schaduwzijde af naar het midden toe lichter wordt, tot heel licht-groen toe. De donkerste tint zullen wij trachten te verkrijgen daar, waar de teekening de zwaarste lijnen aangeeft (bij i en 2 in fig. 48) terwijl wij aan de lichtzijde (bij 3 en 4 in fig. 48) in het geheel geen of zeer weinig kleur zullen aanbrengen. Op deze wijze houden wij het licht het witte van het teekenpapier in het beplantingsobject, waardoor dit een min of meer levendigen indruk maakt. Om de werking tusschen licht en donker gekleurde gedeelten te verhoogen, zullen wij, evenals wij met Oost-Indische inkt met hetzelfde doel dunne en zware lijnen met de teekenpen aanbrengen, de donkere gedeelten nog iets accentueeren door middel van het afzetten van een weinig sepia-naturel op daartoe geschikte plaatsen en wel als een dunne streep bij a in fig 48. Eveneens brengen wij eenige slagschaduw aan, n.l. onder aan de schaduwzijde van het beplantingsobject bij b in fig. 48. Op dezelfde wijze, waarop de boomen gekleurd worden, behandelen wij ook de heesters. De coniferen echter worden iets anders gekleurd. In fig. 49 geven wij de wijze van aanduiding van de conifeer aan. In de eerste plaats zullen wij de coniferen over het geheel een iets donkerder tint geven dan de overige beplantingsobjecten en zullen behalve een diepere tint groen, meer gebruik maken van het licht- tot donkerbruine sepia-naturel. Gezien het min of meer puntige karakter van de conifeer als in teekening gebracht beplantingsobject, dienen wij bij het kleuren hiermede rekening te houden en zoo zullen wij in dit geval niet de verf door aanstippen van het te kleuren vlak aanbrengen, doch meer met strepen werken in de lijn van de teekening. De schaduwkanten bij i en 2 in fig. 49 worden het donkerst gekleurd, bij 3 en 4 iets lichter. In het midden van het te kleuren object dienen wij het licht vooral te bewaren. Is het te kleuren object, na het aanbrengen van de groene verfstof, nagenoeg opgedroogd, dan worden bij a (zie fig. 49) flinke strepen sepia-naturel afgezet. Aaneengesloten boom- en heestergroepen (fig. 2 en 4) worden op gelijke wijze gekleurd als solitair-boomen en heesters. Loofhout- en coniferenhagen zullen wij alleen aan den schaduwkant iets groen kleuren; hiertoe mengen wij een weinig sapgroen-licht met water aan en brengen dan hier en daar, pleksgewijs, wat kleur aan. Vaste planten-groepen worden als volgt gekleurd. Evenals bij een aaneengesloten heesterbeplanting wordt ook aan den schaduwkant eenig —in dit geval vooral niet te veel groen aangebracht. Daarna zetten wij, voordat het groen opgedroogd is, de een of andere kleur, hetzij rood, geel, oranje of blauw, tegen het groen af. Bij het kleuren van den border zullen wij op onze teekening de vaste planten-groepen niet beslist die kleur behoeven te geven, welke de in den border te planten vaste planten bezitten. Het is alleen ons doel om aan te geven en beter uit te doen komen, dat op die en die plaats een border gedacht is. Bij het kleuren van een waterpartij gaan wij als volgt te werk. Allereerst maken wij het vlak van de te kleuren vijver of bassin met water vochtig. Daarna zetten wij langs de randen van de waterpartij iets kobaltblauw af en laten dit, evenals bij het kleuren van de meeste beplantingsobjecten, naar binnen toe dus steeds lichter van tint wordend uitvloeien, daarbij het midden ongekleurd latend. Bij het kleuren van de pergola zullen wij alleen de begroeiing hiervan iets groen aanstippen. Mocht na het voltooien van de kleurteekening blijken, dat eenig onderdeel te fel of te donker gekleurd is, dan kan met behulp van gummi de tint iets lichter gemaakt worden; in het algemeen gesproken zal een in lichte tinten gehouden teekening meer voldoening schenken, dan een donker gekleurde. Als voorbeeld van een met waterverf gekleurde teekening verwijzen wij naar de gekleurde teekening achter in dit deel. B. Het kleuren met pastel. Behalve het kleuren met waterverf, kan de tuinteekening ter verduidelijking opgewerkt worden met behulp van kleurpotlooden, welke in diverse tinten verkrijgbaar zijn. Echter kan men met kleurpotlooden niet zoo gemakkelijk dezelfde vlakke tinten verkrijgen als dit met waterverf mogelijk is. De wijze van opwerking van de teekening is vrijwel gelijk als bij het gebruik van waterverf, terwijl ook de voor de verschillende onderdeden, als gazons, paden enz. te gebruiken kleuren dezelfde zijn. Hoewel een met waterverf opgewerkte teekening o.i. de voorkeur verdient, vergt het opwerken van de teekening met behulp van pastel minder tijd. HOOFDSTUK 111. AESTHETISGH GEDEELTE. Inleiding. Wij zouden de tuinkunst hetzij zij toegepast wordt bij kleinere of grootere objecten in de eerste plaats een „ruimte-kunst” kunnen noemen. Hugo Koch geeft in zijn mooie boek „Der Garten, Wege zu seiner Gestaltung” de volgende kernachtige definitie: „Es kommt darauf an, innerhalb eines Raumgebildes, von aussen oder innen gesehen, eine verstehbare Form, ein übersehbares Ganzes aus der Vielheit der Dinge herauszulesen, damit das Auge den Grundcharakter voll zu erfassen und zu würdigen vermag. Wenn die Anordnung der Plfanzengruppen einen klaren Rhythmus ausdruckt und nicht eine unzusammenhangende Anhaufung, wenn die Wechselbeziehungen der Planzengruppen einen gestalteten Willen erkennen lassen, dann erst vermag der menschliche Geist das Geheimnis einer führenden Ordnung zu fühlen und zu erleben das, was wir Gartenkunst nennen”. D.w.z. „Het komt daarop aan, om binnen een ruimtebeeld, van buiten af of van binnen uit gezien, een begrijpelijke vorm, een overzichtelijk geheel uit de veelheid der dingen te kunnen opmaken, opdat het oog het grondkarakter geheel zal begrijpen en waardeeren. Wanneer in de ordening der plantengroepen een duidelijk rhythme tot uitdrukking komt en niet een onsamenhangende opeenhooping, wanneer het onderling verband der plantengroepen van een vormgevenden wil getuigt, dan eerst vermag de menschelijke geest het geheim van een leidende orde te voelen en datgene te beleven, wat wij tuinkunst noemen”. Ook hieruit blijkt weer van hoe groot belang het is, dat de tuinaanlegger het materiaal, waarmede hij werken zal, geheel kent. In het tweede deel van ons boek komen wij in het hoofdstuk „Toegepaste beplantingsleer” op een en ander uitvoeriger terug. Voor een goed begrip van de ontwikkeling van de tuinkunst zullen wij dit „Aesthetisch gedeelte” aan vangen met een kort overzicht der geschiedenis van de tuinkunst, om daarna ten opzichte van de hedendaagsche tuinkunst diverse onderdeden uit aesthetisch oogpunt nader te bezien. Kort overzicht der geschiedenis der tuinkunst. De tuinkunst heeft reeds vanouds in verband gestaan met de bouwkunst Oude Italiaansche tuin (midden 16e eeuw), Horti Farnesiani Tuin met priëelen van Vredeman de Vries (± 1568). Voorbeeld van aanleg van een tuin uit den Renaissance-tijd. Het terrein is in verschillende, regelmatige, door hekken en heggen afgesloten gedeelten onderverdeeld. Opmerkelijk zijn de ronde koepels van hout of steen en veelal begroeid, zooals ook de verschillende berceaux. en andere, daarmede gepaard gaande, fraaie kunsten, welke alle op haar beurt weer uiting waren van de geaardheid en de geschiedenis der volkeren, in verband met klimaat, bodem en landschap. Reeds van de Egyptenaren is het bekend, dat dit oude volk een hooge vereering had voor planten, bloemen en boomen. Vooral boomen genooten een haast goddelijke vereering. Het waren meest boomen, die om de vruchten werden gekweekt (dadels, vijgen, druiven, enz.); bloemen zoowel om haar schoonheid als om de geneeskrachtige werking van vele harer (Lotusbloem, korenbloem, Papaver, rozen, enz.). Zoo waren dan de tuinen van deze Egyptenaren een vereeniging van nuts- met schoonheidstuin, steeds regelmatig van indeeling. Zij vormden een belangrijk onderdeel van de Egyptische woningen, paleizen en tempels, waarbij vijvers geen onaanzienlijk aandeel in den aanleg hadden. Op vele tempels vondt men plattegronden dier tuinen en onderdeelen afgebeeld. Bekend zijn verder de z.g. „hangende tuinen van Babylon” (2000 jaar voor Christus), die deel uitmaakten van den koningsburcht op den linkeroever van de rivier de Euphraat. Zij vormden somtijds tezamen een terrassen-pyramide, waarvan op de groote terrassen, welke op zuilen rustten, de boom- en bloem-beplantingen waren aangebracht. Het water uit de Euphraat werd daarbij reeds aangewend voor besproeiing. Voorts is uit oude overleveringen en beschrijvingen nog heel wat bekend omtrent oude „tuinen” van Perzen, Voor-Indiërs en later na hun veroveringen in Azië ook van Grieken. De oude „tuinen” van de Perzen werden „paradisos” genoemd, vanwaar ons woord paradijs als ideale verblijfplaats afkomstig is. De Grieksche dichter Homerus beschrijft in zijn Odyssee een paar vorstelijke tuinen, die later als oude voorbeelden van landschapsparken worden beschouwd. Van groote beteekenis zien wij echter de oude Grieksch-Romeinsche kunst de kunst, die van ongeveer de 8e eeuw v. Chr. tot 350 jaar n. Chr. in Klein-Azië en Griekenland opbloeide. Naar Italië overgebracht ontwikkelde deze kunst zich daar verder onder opname van enkele nieuwe elementen bij het Romeinsche volk, tijdens de Romeinsche wereldheerschappij, waarbij ook de tuinkunst tot grooten bloei kwam. Hoewel oorspronkelijk de tuinkunst ook bij het Romeinsche volk een min of meer ondergeschikte rol speelde en in hoofdzaak uit nuttigheids-oogpunt van beteekenis was, kwam daarin langzamerhand verandering, doordat het land onafhankelijk werd van eigen landbouwproductie, door toenemend koloniaal bezit en sterke uitbreiding der handelsbetrekkingen. De groote rijkdommen, die het Romeinsche volk door een en ander ten deel vielen, 4 Pannekoek, Tuinen I beide heerschende stijlen. De gewijzigde toepassing der beide stijlen in de tuinkunst ligt hierin, dat, terwijl vroeger de stijlen veelal afzonderlijk gebruikt werden een aanleg werd dus of in landschappelijken of in regelmatigen stijl uitgevoerd men thans evenwel tracht beide stijlen gelijktijdig toe te passen en wel zoo, dat de kern van den aanleg de omgeving van het huis uitgevoerd wordt in regelmatigen stijl, terwijl het overige tuingedeelte landschappelijk behandeld wordt. Wij gaan dus van den regelmatigen aanleg rondom het huis en naaste omgeving over in een meer landschappelijken aanleg. Dit geldt althans voor die gevallen, waar het tuinoppervlak niet al te gering is. Indien het terrein, waarop het huis gebouwd is, tamelijk uitgestrekt is, dan zal de aanleg zoodanig kunnen zijn, dat tegenover de voornaamste gedeelten van het huis een aparte, bij ieder gedeelte behoorenden aanleg ontworpen wordt. De verschillende tuingedeelten moeten evenwel onderling één geheel vormen en door passende overgangen met elkaar verbonden zijn. Voor wij verder gaan met de bespreking betreffende de gelijktijdige toepassing van den regelmatigen en den landschappelijken stijl, zullen wij eerst eens nagaan, welke inzichten andere schrijvers in dit verband blijken te hebben. In het door Percy S. Cane geschreven boek „Modern gardens, British and foreign” lezen wij met betrekking tot dit onderwerp het volgende: ~By the skilful use of formal and informal design in combination, the most difficult sites may be made beautiful”. (Door een kundige toepassing van een gecombineerden regelmatigen en landschappelijken aanleg, kunnen de moeilijkste terreinen fraai gemaakt worden). Eenige regels verder lezen wij: Apart from the small garden of one or two divisions, the factor that makes the best modern gardens so superior to most of those of earlier times, is the happy blending of formal with informal work in the one design”. (Afgezien van de uit één of twee gedeelten bestaande kleine tuin, vormt de gelukkige wijze van samengaan van den regelmatigen en den onregelmatigen stijl in het zelfde ontwerp, de factor, welke de beste moderne tuinen zoo doen uitsteken boven die van vroegere tijden). Ten slotte nog een citaat uit „Gartengestaltung der Neuzeit” van Willy Lange, waar hij spreekt over den regelmatigen en den landschappelijken aanleg: „Der Naturgedanke andererseits darf nicht erstarren in Einseitigkeit, nicht mit den Gartenzwecken in Widerspruch geraten wie im „naturspaszigen” Villengarten Ende des Achtzehnhundert. Vielmehr sind beide Motive grundsatzlich möglichst vereint anzuwenden”. (De aanleg van den tuin naar natuurmotieven mag anderzijds niet verstarren in eenzijdigheid, niet met het doel van den tuin in tegenspraak geraken zooals in de „met de natuur spottende” villatuinen van einde 1800. Veeleer dienen beide (regelmatige- en natuurlijke) motieven, indien mogelijk, vereenigd gebruikt te worden). Echter in nog nauwer contact komen beide stijlen, waarbij motieven van de eene samengaan met motieven van de andere stijl. Om eens enkele voorbeelden te noemen: een keermuur steungevend aan een terras rondom een huis bovenop en aan den voet beplant met groepen van bijeenbehoorende lage vaste planten, hier en daar verlevendigd door een juist gekozen heester of conifeer; een regelmatig bassin met waterplanten als Typha angustifolia, een niet te forsch groeiende waterlelie e.d. beplant; een pad, samengesteld uit rechthoekige flagstones, omzoomd door een border. Beide motieven worden in deze gevallen vereenigd gebruikt; een keermuur is zuiver een motief van den regelmatigen aanleg, de beplanting daarentegen is gegroepeerd naar inzichten aan de natuur ontleend, althans samengesteld in den geest der natuur; een bassin behoort bij den regelmatigen stijl, de beplanting evenwel in den natuurlijken aanleg. Zoo zien wij dus in de hedendaagsche tuinkunst, dat er in vele gevallen een nauwe, niet meer te scheiden samenhang ontstaan is tusschen de beide, eertijds afzonderlijk heerschende stijlen, zulks tot voordeel indien goed toegepast van een goede werking der architectuur van het huis en tot grooter genot van den eigenaar van den tuin, als liefhebber van het mooie en schoone dat de aanleg als geheel en de beplanting in het bijzonder, schenken kunnen. De wijzigingen in den tuinaanleg zijn mede mogelijk gemaakt door een uitbreiding en een ander gebruik dan voorheen van het materiaal, dat de aanlegger van den tuin ter beschikking staat. In de eerste plaats willen wij, om eenige voorbeelden te noemen, wijzen op het gebruik van muurtjes in de tegenwoordige kleinere aanlagen hoewel het bouwen van terrassen al zoo oud is als de tuinkunst zelve —, samengesteld uit natuur- of uit baksteen. Welk een mogelijkheden doen zich bij het gebruik hiervan niet voor, waardoor aan den aanleg een apart aanzien, een apart karakter gegeven kan worden, in hoofdzaak echter teweeg gebracht door de beplanting. Dan zijn er de verschillende soorten tegels, waarvan de roodbruine Wezerzandsteenplaten, de z.g. flagstones, het meest bekend zijn. Ook dit materiaal, gebruikt voor den aanleg van paden, voor trappen, als steppingstones, kan veel bijdragen de schoonheid van den aanleg aanmerkelijk te verhoogen. Dit materiaal harmonieert wat de kleur betreft, ontegenzeggelijk veel beter met gazons, beplanting enz., dan grind dit doet, hetwelk doorgaans een koude kleur heeft, waardoor het minder goed in den aanleg voldoet. Doch ook het plantmateriaal, dat voor den aanleg van stads- en villatuinen in aanmerking komt, heeft een belangrijke uitbreiding ondergaan. In de eerste plaats door de invoering van vele nieuwe gewassen, vooral uit China en Japa, ook echter door talrijke nieuwe aanwinsten door kruisingen enz. verkregen, zoomede door de toenemende dendrologische kennis van de vakmenschen, daar er hierdoor meer vraag naar bepaalde, tot dusverre weinig in den tuinaanleg gebruikte boomen en heesters ontstond, zoodat het loonend werd voor de boomkweekers, bijzondere soorten te gaan kweeken. Verder heeft de ontwikkeling der rozen- en nog meer die der vaste plantenculturen veel bijgedragen tot een algeheele ommekeer in de wijze van beplanting van stads- en villatuinen. De vaste planten waartoe wij ook de rotsplanten rekenen zijn een onmisbaar materiaal gaan vormen voor tuinbeplanting. Door hun vormenrijkdom, door hun kleurenpracht, door velerlei eigenschappen van bepaalde soorten, stellen deze gewassen den ontwerper van den tuin instaat verrassende aanlagen of tuingedeelten te scheppen, zulks reeds binnen zeer korten tijd. En dit is in onzen snellevenden tijd noodzakelijk geworden. Duurde het vroeger jaren alvorens een aanleg volgroeid was, zoodat daardoor de principaal veelal zijn tuin nooit in vollen wasdom aanschouwen zou, thans is dit anders. In de groote steden, waar de huizen dikwijls van bewoners verwisselen, is het noodig om reeds direct in het eerste jaar van den aanleg genot van den tuin te hebben; doch ook de villabewoner zal hieromtrent dezelfde eischen stellen. En juist door de tegenwoordige wijze van aanleg en het gebruik van het thans beschikbare plantmateriaal, is het ons mogelijk aan genoemde eischen te kunnen voldoen. Factoren, welke de keuze van den stijl en de indeeling van den aanleg beïnvloeden. In het voorgaande hoofdstuk werd besproken, hoe in de hedendaagsche tuinkunst de regelmatige en de landschappelijke stijl vereenigd gebruikt worden. Welke van de beide stijlen evenwel de overhand zal hebben in den tuin-van-nu, zullen wij nader gaan toelichten en de factoren nagaan, die in dit verband hun invloed op de vormgeving van den tuin uitoefenen. i. DE OMGEVING VAN HET HUIS. De omgeving van het huis heeft grooten invloed op de vormgeving van den tuin. Met betrekking tot de omgeving kunnen zich 3 mogelijkheden voordoen, waarbij de tuin ligt in; 1. een natuurlandschap (op de heide, in het bosch, aan den voet van een duin e.d.). 2. een cultuurlandschap (in een polder, omringd door weiden of bouwlanden). 3. de stedelijke bebouwing. A. De tuin ligt in een natuurlandschap. Reeds meermalen hebben wij er op gewezen, dat, wanneer de tuin in de vrije natuur is gelegen, afgescheiden van andere bebouwing, wij moeten trachten huis en tuin in het landschap op te doen nemen. Beide moeten zoo mogelijk met de natuur één geheel vormen. In dit geval zal dus de landschappelijke stijl de overhand dienen te hebben. Rondom en zoonoodig het geheele terreingedeelte voor het huis, hetwelk aan een straatweg of iets dergelijks gelegen zal zijn, kan de indeeling regelmatig zijn. Bij den aanleg van den tuin in een landschappelijke omgeving speelt veelal ook de grondsoort een rol bij de keuze van den toe te passen stijl en wel, indien de aan te leggen tuin op de heide ligt of in een duingebied. In beide gevallen treffen wij doorgaans schralen zandgrond aan, waar met betrekking tot den plantengroei alleen die gewassen groeien willen, die er van nature thuis hooren. Dit type van planten geeft dan mede door de wijze, waarop zij in het landschap gegroepeerd zijn eigenlijk zelf al de te kiezen stijl aan, n.l. de landschappelijke, bij welke stijl, zooals wij weten, een juiste samenstelling van de beplanting en de groepeering hiervan, het voornaamste is. Een regelmatige aanleg, waar de beplanting dient ter versiering der vlakken en van de bouwkundige elementen, houdt geen rekening met de voor de planten aanwezige levensvoorwaarden, doch schept deze zoo noodig. Zouden wij nu op een schralen grond een tuin in regelmatigen stijl aan willen leggen, dan zou dit groote kosten met zich brengen, o.a. voor den aanvoer van groote hoeveelheden tuinaarde, zonder welke in dit geval de beplanting van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin het niet zou kunnen stellen. Bij de verkaveling van bosch voor bouwterrein zullen wij voor het geval kunnen komen te staan, dat bij den bouw in de nabijheid van het huis eenige mooie boomen gespaard zijn gebleven. t PRINCEtYK HUIS en HOF in t BOSCH . ± 1650 Barok-stijl. Gedeelte van het park slot Schönbrunn bij Weenen (± 1725). Tj’pisch voorbeeld van een aanleg in Barok-stijl. Slot en park Schönbrunn zijn in het einde van de 17de eeuw ontstaan en later gewijzigd. De hoofdas van den aanleg, vanuit het slot, eindigt in een monumentale waterval (kaskade), waaroverbeen men een fraai gezicht heeft op de hoogliggende „Gloriëtte” (op den achtergrond van de foto). Bij de indeeling van den tuin zullen wij hiermede terdege rekening moeten houden en ook voor dit geval zal de landschappelijke, de aangewezen stijl zijn. De aanleg van een boschtuin in landschappelijken stijl biedt vele mogelijkheden door aanvulling van de in den tuin gespaard gebleven beplanting met passende boomen, heesters en coniferen, met op de open ruimten, waar licht en lucht en zon toe kunnen treden heide-soorten en verder die gewassen, die in een bosch-vegetatie op hun plaats zijn. Voor een tuin, gelegen in een natuurlandschap, zal dus de landschappelijke stijl de meest juiste zijn. Een uitzondering moeten wij echter noemen en wel deze. Draagt het gebouw een zuiver monumentaal karakter denk b.v. aan een gebouw in den geest van het Koninklijk paleis „Het Loo” dan heeft, trots de landschappelijke omgeving, het gebouw de overhand; het gebouw beheerscht de omgeving. Om deze redenen dient de tuin dan in regelmatigen stijl aangelegd te worden; tenminste geldt dit voor de naaste omgeving van het gebouw. B. De tuin ligt in een cultuurlandschap. Hier hebben wij te doen met een tuin gelegen in een polder, waaruit een belangrijk gedeelte van ons land bestaat, omgeven door weiden en bouwlanden. Dit alles is kunstmatig ontstaan en ten deele menschenwerk, zoodat het cultuurlandschap o.i. eenerzijds geen natuurlijk karakter draagt, doch aan den anderen kant niet geheel los van de natuur staat. Naar onze meening zullen wij dus niet de voorkeur aan de eene stijl boven de andere behoeven te geven. Wij moeten ons ook in dit geval bij de omgeving aanpassen. Hieruit volgt, dat wij, gezien het vlakke der bouwen weilanden, het polderlandschap eigen, daarmede rekening moeten houden en het om die redenen niet te verdedigen zou zijn, wanneer wij in deze omgeving heuvels en dalen na zouden willen bootsen. Wij voelen wel, dat dit hier niet past. Willen wij in dit geval toch eenige bodembeweging in den tuin aanbrengen, ter verlevendiging en onderbreking van het vlakke, dan zal een regelmatige aanleg met een verdiept gedeelte met gebruikmaking van een stapelmuurtje als grondkeering een goede oplossing daartoe kunnen vormen. Doch ook een landschappelijke aanleg zal zich zeer goed bij het polderlandschap aan kunnen sluiten. C. De tuin ligt in de stedelijke bebouwing. In vele gevallen zullen wij hier te doen hebben met een aaneengesloten bebouwing; in een gunstiger geval met een open bebouwing, waarbij iedere villa vrij staat en rondom door een tuin omgeven is. In beide gevallen in het bijzonder bij de aaneengesloten bebouwing, de door hagen of schuttingen omgeven stadstuin is hier geen sprake van een natuurlijke omgeving, waarmede wij rekening hebben te houden. Uitgesproken landschappelijk behoeft de aanleg dus niet te zijn, waarmede niet gezegd wil worden, dat déze het niet kan zijn. De stedeling is veelal slechts in beperkte mate in staat om van de natuur en het buitenleven te genieten; de tuin kan aan dit gemis tot op zekere hoogte tegemoet komen. Evenwel wordt er in dit geval in bijzondere mate aan den ontwerper van den tuin de eisch gesteld eruit te halen, wat er, uit het dikwijls kleine stukje grond, dat de stadsbewoner het zijne mag noemen, gehaald kan worden. En nu komen wij aan hetgeen wij reeds bespraken omtrent een nauw samengaan van den regelmatigen en den landschappelijken stijl, n.l. de gelijktijdige toepassing der beide stijlen. Juist voor den kleinen stadstuin zijn de mogelijkheden met behulp van de tegenwoordige voor den tuinaanleg beschikbare materialen zoo uitgebreid en kan een aanleg gemaakt worden, zoowel eenvoudig als met allerlei meer kostbare bouwkundige middelen, die een algeheele voldoening kan schenken aan den principaal. De stadstuin biedt vele mogelijkheden ten aanzien van zijn aanleg. Om eens enkele voorbeelden te noemen: De tuin kan in hoofdzaak regelmatig aangelegd worden, met gebruikmaking van bouwkundige elementen als muurtjes, een bassin (voor liefhebbers van siervisschen, waterlelies en andere waterplanten), een pergola e.d.; een landschapsbeeld een motief ontleend aan de natuur kunnen wij in den stadstuin overbrengen, waarbij een goed samengestelde plantengemeenschap veel bij kan dragen om een verrassend geheel te scheppen; een muurtje, beplant met groepen vaste planten (in hoofdzaak de laagblijvende soorten), eventueel met passende heesters als achtergrond, biedt aan den liefhebber van eerstgenoemde gewassen gelegenheid zijn liefhebberij bot te vieren; een tuin met vaste planten-border, in vereeniging met heesters en een enkele kleine boom, een gazon, een flagstone-pad, kan een eenvoudig, rustig geheel vormen. Welk motief wij hier ook gebruiken zullen, hoe de indeeling van den tuin zal zijn, hangt in de eerste plaats af van den principaal, zoowel wat betreft diens eigen opvattingen omtrent den tuin, als andere, door hem ten aanzien van den inhoud van den tuin te stellen eischen. Mede een factor betreffende de keuze, tusschen de beide stijlen is deze, n.l. hoe de ontwerper van den tuin geestelijk is ingesteld. Staat zijn geest onder den invloed van de architectuur, van strenge bouwvormen, of is zijn geest geschoold en beïnvloed door de schoonheid van de levende natuur. Doch hoe komen wij aan de motieven voor het ontwerp, op welke wijze worden ons die verschaft? In de eerste plaats verschaffen, zooals reeds gezegd, de principaal en diens familie ons, door hun inzichten en wenschen, de motieven. Dan zijn er onze persoonlijke neigingen en onze verhoudingen tot de verschillende, den aanleg van den tuin betreffende zaken; verder is er ook de omgeving, het landschap eventueel, waarin het huis staat en waaraan wij motieven ontleenen, evenals aan den geest, die uit de architectuur van het huis spreekt. Vooral de inzichten en de wenschen van den principaal en diens familie zijn belangrijk; kunnen wij uit hun gegevens het motief voor den aanleg van den tuin afleiden, dan zal de tuin een apart, bij de opdrachtgevers passend karakter kunnen krijgen. De geheele aanleg krijgt dan iets persoonlijks en zal zich op deze manier van andere tuinen onderscheiden. Het kiezen van een motief, van een het geheele ontwerp door leidende, beheerschende, beslissende gedachte, is noodzakelijk, want zonder deze gedachte zal het niet mogelijk zijn een kunstzinnig geheel te scheppen, althans niet een zoodanige aanleg, dat deze boven het gewone, alledaagsche uitgaat. Huis en tuin. Het huis vormt het voornaamste element in den tuin en het is de taak van den ontwerper van den tuinaanleg, om door een juiste indeeling van het terrein en een passende beplanting, het huis zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen. In vele gevallen zal bij het huis behalve een achtertuin waar zich des zomers het meer intieme familieleven pleegt af te spelen dikwijls ook een voortuin behooren. In tegenstelling met den afgesloten achtertuin, is evenwel de voortuin, door zijn ligging aan den publieken weg, min of meer als publiek terrein te beschouwen en draagt dientengevolge meestal een geheel ander karakter dan de achtertuin, de eigenlijke tuin der bewoners. In dit verband bezien hebben de voortuinen althans in de stedelijke bebouwing wat hun karakter betreft veel overeenkomst met de openbare plantsoenen. Beide dragen zij veelal een onpersoonlijk karakter, omdat zij niet zoozeer aan de eischen en wenschen van een bepaalde persoon of familie hebben te voldoen tenminste niet in die mate als dit met betrekking tot den achtertuin het geval is doch min of meer een algemeen bezit zijn. Wel echter worden beide in hun vormgeving beïnvloed door de ideeën en opvattingen van den ontwerper, door de omgeving en door de bebouwing. 6 Pannekoek, Tuinen I De voortuin heeft echter in het bijzonder ten doel om het huis als bouwwerk zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen. De indeeling zal eenvoudig kunnen zijn en wordt ten deele bepaald door het toegangspad of -paden, loopende naar den hoofdingang van het huis. Dit pad dient,althans bij de meeste stadstuinen, zonder noodzakelijke omwegen, regelrecht naar het huis toe te voeren, opdat de woning vanaf de straat langs den kortsten weg te bereiken valt. Mede wordt de indeeling van den voortuin beïnvloed door de indeeling van den gevel van het huis. Hebben wij te doen met een symmetrische gevelindeeling, dan zal het veelal wenschelijk zijn den voor tuin eveneens symmetrisch in te deelen. De voortuin staat dan in dit geval onder den invloed van de architectuur van het huis en dientengevolge zal de aanleg van den tuin regelmatig zijn. Hebben wij evenwel te doen met een onregelmatige gevelindeeling, dan zal bij de vormgeving aan den voortuin rekening gehouden moeten worden met de vlakindeeling van den gevel en met het karakter dat in dit geval uit het bouwwerk spreekt. Aangezien de ontwerper van tuinen over het algemeen dikwijls in aanraking komt met de architectuur van het huis, waarbij een passende aanleg ontworpen moet worden, is het hier naar het ons voorkomt, op zijn plaats erop te wijzen, dat het zeer gewenscht, ja noodzakelijk is, dat de ontwerper van tuinen, in groote trekken althans, bekend is met de bouwkunst en haar ontwikkeling in het algemeen en met de bouwkunst der laatste tijden in het bijzonder. Heeft de ontwerper van den tuin inzicht in en begrip van de hedendaagsche bouwkunst, dan zal hij in staat zijn de ideeën van den bouwarchitect beter aan te voelen, zal hij met deze kunnen samenwerken en daardoor den tuin zoodanig kunnen ontwerpen, als noodig is om het huis als bouwwerk tot zijn recht te laten komen, door een juiste indeeling en beplanting van den tuin en tevens om het huis één met den tuin te doen worden. Om echter door samenwerking van bouwarchitect en ontwerper van den tuinaanleg een goed harmonisch geheel van huis en tuin te verkrijgen, is het evenwel noodzakelijk, dat deze samenwerking reeds aanvangt bij de plaatsbepaling van het huis in den tuin. Helaas gebeurt dit in de praktijk nog veel te weinig, tot schade van een goed harmonisch geheel. De bouwarchitect zal zijn practische eischen stellen ten opzichte van de plaatsing van het huis en wel, ligging van de voornaamste vertrekken op het Zuiden, een droge ligging van het gebouw en ook een beschutte ten opzichte van Noordelijke, Noordoostelijke en Noordwestelijke winden. Een droge ligging van het huis is om gezondheidsredenen van groot belang. Deze overweging stelt ons dus de eisch het huis niet op een laag gedeelte van het terrein te plaatsen, hetgeen trouwens ook uit aesthetische overwegingen geenszins gewenscht zou zijn. Toch ziet men nog dikwijls dat de huizen te laag gebouwd worden; het huis moet, vooral ook op vlak terrein, op het hoogste terreingedeelte gelegen zijn, waardoor het regenwater van het huis afgeleid wordt. Zelfs wanneer het huis op een terras gebouwd wordt, dient dit (het huis) hooger te liggen dan de terrasrand, waardoor ook de werking van het huis als zoodanig verhoogd wordt. Verder dient er bij de plaatsbepaling van het huis rekening gehouden te worden met de verhouding van huis en voortuin. Hoe grooter het huis is, des te ruimer, des te dieper zal de voortuin dienen te zijn. Immers, heeft een naar verhouding groot huis een te kleine voortuin, dan zal het gebouw niet in die mate tot uitdrukking komen, dan wanneer de voortuin in een juiste verhouding gestaan zou hebben tot de grootte van het huis. De ruimtewerking is in zoo’n geval niet voldoende. In de stedelijke bebouwing echter, zal men, wegens te geringe terreinoppervlakte, hiermede niet altijd voldoende rekening kunnen houden. Bij de plaatsing van het huis in een landschappelijke omgeving is het vooral noodzakelijk dat bouwarchitect en tuinontwerper overleg plegen. In de eerste plaats met het oog op het sparen van boomen en andere voorkomende gewassen, doch ook, omdat de tuin-ontwerper goede raad zal kunnen geven inzake de plaatsing van het huis, daar deze in de eerste plaats bevoegd mag worden geacht aan te voelen en in te zien hoe van het terrein en de terreinomstandigheden, uitzichten e.d. het meeste profijt getrokken kan worden. Reeds eerder wezen wij erop, dat huis en tuin samen één geheel dienen te vormen, als het ware met elkaar vergroeid moeten schijnen. Hoe kunnen wij dit bereiken? Dit is op verschillende manieren mogelijk en wel door een begroeiing van het huis met klimplanten; door het aanbrengen van beplanting, welke direct tegen het huis aansluit; door omlijsting van het gebouw door middel van eenige boomen en door de beplanting van bloembakken, welke bij den tegenwoordigen huizenbouw nogal eens toegepast worden. Door de begroeiing van het huis met klimplanten, wordt in zekeren zin het huis reeds met den tuin verbonden, terwijl daardoor tevens het uit dood materiaal opgetrokken gebouw verlevendigd wordt door het levende plantmateriaal. Het ons tot dit doel ten dienste staande materiaal in het hoofdstuk handelende over „Toegepaste beplantingsleer”, Deel II hierover meer is zeer uitgebreid. Denk maar eens, om een paar voorbeelden te noemen, aan de zelfhechtende wilde wingerd (Parthenocissus tricuspidata), welke vooral in het Tuin te Aerdenhout Ontw. G. Bleeker, Santpoort Goed voorbeeld van een juiste aanpassing van de aangebrachte beplanting bij een trap met keermuur. Let vooral ook op de fraai uitkomende vormen van de conifeeren-groep in het gras en van de beplanting op en bij den muur. De foto’s op bladz. 92, 95, 96 en 101 zijn ontleend aan Ir. J. P. Fokker, Tuinen in Holland, uitgave N.V. Uitg. Mij. „Kosmos”, Amsterdam. Het gazon. Het gazon heeft in den aanleg een belangrijke functie te verrichten en neemt ten aanzien van het tuinoppervlak een zeer groot gedeelte hiervan in beslag. In kleinere aanlagen zal ongeveer 2/3 gedeelte van de terreinoppervlakte door gazons en paden in beslag genomen worden, terwijl het overige gedeelte van den tuin in hoofdzaak voor de beplanting bestemd zal zijn. In grootere aanlagen zal deze verhouding van gazon etc. tot bebeplanting zich nog ten gunste van het gazon wijzigen. In den tuin heeft het gazon meerdere functies te vervullen. In de eerste plaats vormt het gazon de neutrale ondergrond, waarop en waartegen de beplanting, zoowel de hoogere als de lagere, afsteekt en beter uitkomt. Dat dit inderdaad zoo is, wordt duidelijk gedemonstreerd bij den aanleg van eiken willekeurigen tuin. Vóór dat het graszaad voor de vorming der gazons is uitgezaaid en opgekomen, als de beplanting dus nog omgeven is door zwarten grond, dan komt hoewel ten deele ook veroorzaakt door den onbebladerden toestand waarin de boomen en de heesters verkeeren deze beplanting en ook ten deele de indeeling van den tuin nog weinig tot uitdrukking, doch niet zoodra is het graszaad opgekomen en heeft het geheel een groen aanzien gegeven, of de beplanting e.d. teekenen zich tegen dezen groenen ondergrond duidelijk af. Des te fijner en gelijkmatiger nu het gazon is, des te meer en te duidelijker zal de beplanting afsteken. Dit is dan ook een van de redenen, waarom wij in den regelmatigen aanleg en in kleinere aanlagen in het algemeen de voorkeur geven aan keurig onderhouden en voortdurend kortgemaaide gazons. Niet alleen als neutrale ondergrond, waartegen de beplanting afsteekt, doet het gazon dienst, doch evenzeer vormt althans in de meeste gevallen het horizontale vlak der gazons een contrast met de verticale vlakken der beplanting, terwijl door de effecten van licht en schaduw, welke de boomen en heesters op het gazon doen ontstaan, de tuin verlevendigd wordt. De ruimtewerking van den geheelen aanleg wordt door de gazons gunstig beïnvloed en bij de indeeling van het terrein moet het, terwille van de ruimtewerking, ons streven zijn, de gazons zoo min mogelijk te versnipperen. Door middel van de ruimtewerking brengen wij in den aanleg een sfeer van rust, iets wat ons veelal ontbreken zal in die, zij het dan meestal kleine tuinen, waar men, om aan het onderhoud hiervan te ontkomen, het gazon uit den aanleg verbannen heeft. Ook als speelplaats voor kinderen zal het gazon dienst kunnen doen tenminste als de bodemgesteldheid en de stand van het grondwater dit toelaten en zoo zal dan ook wel eens door den principaal deze eisch 7 Pannekoek, Tuinen I gesteld worden. De indeeling van den tuin moet dan geheel of gedeeltelijk hetgeen van de oppervlakte van het terrein afhangt op dezen eisch ingesteld worden, terwijl de gazons ten aanzien van hun aanleg bijzondere eischen stellen. De paden in den tuin. De paden spelen in den tuin een belangrijke rol; niet zoozeer bij de indeeling van het terrein, doch wel wat hun doel in den tuin betreft. Laten wij in de eerste plaats dit doel, waartoe de paden in den aanleg aangebracht worden, nader bezien. De paden dienen om den tuin toegankelijk te maken en om de onderdeden van den aanleg op een logische wijze met elkaar te verbinden, evenals er aan het geheele samenstel der paden een logische gedachtengang ten grondslag moet liggen. Zoo zijn er dan allereerst het verbindingspad (-en) van het huis met den openbaren weg, van het huis met de schuur e.d. De loop dezer paden moet een dusdanige zijn, dat het doel langs den kortsten weg, dus zonder noodzakelijke omwegen, bereikbaar is. Genoemde verbindingspaden moeten op het plan van aanleg reeds direct bij den aanvang van het ontwerpen ingeschetst worden. De paden, welke den tuin toegankelijk maken, hebben ten doel de verschillende onderdeelen van den aanleg op een logische wijze met elkaar te verbinden en ook hier dienen wij er voor te waken, voor zoover de indeeling van den tuin zulks toelaat, geen onnoodige omwegen te maken, hoewel in en kleine aanleg dit punt niet al te zwaar behoeft te wegen. Wel moet er voor gezorgd worden, dat ieder pad een doel heeft waar het naartoe voert, naar een pergola b.v., naar een tuinbank, een belangrijk punt in den aanleg enz. Na de indeeling van den tuin met inbegrip van de plaatsbepaling van de beplantingsgroepen dit geldt zoowel voor den regelmatigen als voor den landschappelijken aanleg wijst de padenloop zich als het ware zelve aan. Let wel na de indeeling. In vele gevallen is het de gewoonte om allereerst de padenloop op het plan van aanleg vast te stellen alleen voor het bepalen van den loop van de voornaamste verbindingspaden is dit noodzakelijk en geoorloofd en daarna de plaats te bepalen van de verschillende in den aanleg op te nemen elementen en de beplanting in te schetsen. Deze wijze van werken is onjuist, want wij dienen te bedenken, dat, zoowel in den landschappelijken als in den regelmatigen aanleg, de paden het middel zijn om den aanleg te ontsluiten, toegankelijk te maken, doch dat zij nooit doel uit zichzelf zijn. In den landschappelijken natuurlijken aanleg speelt, zooals wij weten, de beplanting de hoofdrol naast de verschillende in den aanleg op „De Klimop”, Baarn Ontw. J. W. M. Sluiter 8.N.T., Amersfoort Voorbeeld van een terras, belegd met regelmatige zandsteenplaten; stapelmuur met ronde trap, welke toegang geeft naar een rustig gehouden gazon. Wij zien hier ook de trap afgedekt met zandsteenplaten en wijzen op de breede, niet te hooge treden. Arch. Ir. A. M. de Rouville de Meux, Den Haag Villa te Wassenaar Directe aansluiting van den tuin aan het huis. Paden ontbreken (het gazon wordt als zoodanig gebruikt en tevens als speelveld zie boogjes crocketspel); het gazon sluit direct tegen het huis aan; eenige plantengroepen en klimplanten vormen de verbinding huis-tuin. Veel ruimtewerking. Goede plaatsing van de populieren aan den zijkant van het huis. De ontwerper van den tuinaanleg is ons niet bekend. Fig. 50. schouwen. De oppervlakte van de gezamenlijke paden dient in verhouding te zijn tot de grootte van den tuin en mag niet meer dan 1/6 deel van het geheele tuinoppervlak in beslag nemen. In stadstuinen, die dikwijls van zeer beperkte grootte zijn, zullen wij om bovengenoemde reden en om versnippering van het toch al kleine terrein te voorkomen, somtijds goed doen, één pad in den tuin aan te leggen. Ligt één der langszij den van den tuin aan den schaduwkant, dan zullen wij het pad zooveel als mogelijk is, aan die zijde projecteeren, daardoor de voor den plantengroei gunstige plaats aan de zonzijde reserveerende. Is de bezonning in den stadstuin gelijkmatig, dus bij een ligging op het Zuiden, dan zal de indeeling van den tuin bepalen, hoe de loop van het pad of de paden zal zijn. Wat de breedte der paden betreft, het volgende. In den kleinen tuin zullen wij de breedte der paden zoo gering mogelijk nemen, bijvoorbeeld o.Bo—i m. Is de tuin echter grooter, dan zullen wij voor een pad, waarop twee personen naast elkaar wandelen kunnen 1,25— 1,50 m breedte nemen, voor drie personen 1,75— 2m. Bij sommige grootere aanlagen zal het gewenscht zijn, dat auto’s voor het huis vóór kunnen rijden. In dit geval zal dan de toegangsweg tot het huis op een breedte van plm. 4,50 m gesteld moeten worden. Tevens zal het dan noodzakelijk zijn een in- en een uitrit te maken, terwijl scherpe bochten in den toegangsweg vermeden dienen te worden. Bevindt zich, zooals bij de moderne villa’s dikwijls het geval is, een autogarage bij de woning, dan zal de toegangsweg daarheen zooals vanzelf spreekt, ook van voldoende breedte dienen te zijn, b.v. minstens 3,— m. Veelal zien wij zulk een toegangsweg tot de autogarage geheel met grind bedekt. In de eerste plaats al door het groote grindvlak zelve, dat door de koude, grijze tint van het grind het minder goed in den aanleg doet en door het feit, dat deze toegangsweg veelvuldig aan de voorzijde der villa gelegen is, wordt door deze beide factoren de aanleg ongunstig beïnvloed. Wel zullen wij door het aanbrengen van beplanting, voor zoover mogelijk, de toegangsweg zooveel als in ons vermogen ligt, aan het oog trachten te onttrekken, doch de storende werking zullen wij daarmede niet geheel op kunnen heffen. Een mogelijkheid om dit euvel te ondervangen, is het aanbrengen van twee stroken flagstones of tegels, waarover de auto naar de garage kan rijden; dit is echter alleen mogelijk indien men met een niet te zware auto te doen heeft. Het vlak tusschen de twee rijen flagstones wordt als gazon behandeld of beplant met zeer laagblijvende vaste planten (zie foto op pag. 95). Op de technische aangelegenheden de paden betreffende, komen wij bij de behandeling van dit onderwerp in het hoofdstuk over de „Techniek van den aanleg” nader terug. Alleen willen wij het hier nog hebben over het gebruik van flagstones als vervanger van grind. Het gebruik van de roodbruine Weserzandsteenplaten is in de laatste jaren in sterke mate toegenomen en terecht heeft men het groote voordeel van het gebruik van dit materiaal ingezien. Allereerst doen de flagstones het door hun roodbruine kleur beter in den aanleg dan grind; de roodbruine kleur harmonieert goed met het groen van het gazon en van de beplanting en ook de grijze tinten van verschillende vaste planten vormen met de flagstones een goed geheel, zoo b.v. een groep Nepeta Mussinü welke een flagstone-pad omzoomt of een touffe Dianthus plumarius, Lavandula of vele andere grijsbladige vaste planten. In de tweede plaats heeft men het voordeel, dat de flagstone-paden zoo goed als geen onderhoud vergen, in tegenstelling met grindpaden, welke bovendien door den aanvoer van nieuw grind bij gewerkt moeten worden. Daarbij komt nog, dat flagstone-paden veel prettiger te beloopen zijn dan grindpaden. Het gebruik van flagstones zal zich echter, door de hooge kosten van de aanschaffing van dit materiaal, beperken tot de kleinere villatuinen en bij grootere aanlagen tot de onmiddellijke omgeving van het huis of aparte, daarvoor in aanmerking komende tuingedeelten. Trouwens te groote oppervlakten met dit materiaal belegd, zullen onzes inziens niet meer die voldoening schenken en dat effect sorteeren, als kleinere oppervlakten dit vermogen te doen. Niet alleen tot het maken van een aaneengesloten pad kunnen flagstones dienst doen, doch ook als z.g. steppingstones, dat wil zeggen steenen, welke niet een aaneengesloten geheel vormen, doch steeds ongeveer de lengte van één stap, uit elkaar liggen. Vooral in kleinere tuinen, waar te veel paden storend zullen werken, zal deze methode toegepast kunnen worden. Door deze steenen in het gazon te leggen en door plaatsing in een border of anderszins, kan men op deze wijze plaatsen, welke niet door een pad met elkaar verbonden zijn, bereiken. Ook in den rotstuin zullen wij hier en daar van deze steppingstones gebruik kunnen maken. De paden in den boschtuin, de heide- en den duintuin, dienen wij met betrekking tot het te gebruiken materiaal ook nog even nader te bezien. Allereerst moeten wij dan opmerken, dat, indien de tuin hetgeen in de meeste gevallen het geval zal zijn landschappelijk (natuurlijk) is aangelegd, wij voor de paden dat materiaal moeten kiezen, dat bij het karakter van den tuin past. In den boschtuin, met een beplanting van dennen of sparren, zullen de naalden van deze gewassen dienst kunnen doen als materiaal voor de The Pines”, Wassenaar Ontw. H. Roeters van Lennep 8.N.T., Den Haag. Voorbeeld van een oprit voor auto’s in den tuin-aanleg van „The Pines”, te Wassenaar. De fraai in het gazon verloopende oprit (alleen twee wielsporen) bestaat hier uit regelmatige zandsteenplaten, opgesloten tusschen een kantlaag van ouden baksteen. „Remmerstein”, Rhenen Ontw. D. F. Tersteeg 8.N.T., Naarden Fraai voorbeeld van een muur met wandbron, trap, enz. en zich daarbij geheel aansluitende, passende beplanting. paden; ook groen mos is voor dit doel en in dit verband, geschikt materiaal voor de paden. Doch zoowel in den boschtuin, als in den heide- en duintuin kunnen wij volstaan met eenvoudige zandpaden. In verband met het natuurlijke karakter van het geheel komt het ons gewenscht voor de paden in dit geval niet al te zuiver en te regelmatig aan te leggen en precies overal even breed te maken. Laat de begroeiing in de nabijheid van de paden maar eens uit den band springen, om het zoo maar eens te noemen, en een deel van het pad veroveren, hetgeen het geheel in dit genre tuin ten goede zal komen. Bouwkundige tuin-versieringen, Bij den aanleg van een tuin komt het dikwijls voor, dat verschillende bouwkundige tuin-versieringen aangebracht moeten worden. Ten aanzien van het te gebruiken materiaal en van de wijze van uitvoering van bouw, hebben wij er ook in dit geval rekening mede te houden, of de tuin in landschappelijken, dan wel in regelmatigen stijl aangelegd zal worden. In den landschappelijken aanleg is er zooals wij weten sprake van een samenhang van den tuin en de natuur. Om nu de harmonie tusschen deze beide niet te verbreken, doch om de bouwkundige tuin-versieringen juist in overeenstemming met de natuur te brengen, zullen wij voor den bouw hiervan zoo natuurlijk mogelijk materiaal gebruiken, terwijl de wijze van bouw een eenvoudige, om zoo te zeggen landelijke zal zijn. Als materiaal zullen wij zoo mogelijk datgene gebruiken, wat in de omgeving van den tuin, in welke het materiaal verwerkt moet worden, voorkomt. Laten wij eens enkele voorbeelden noemen. In den tuin bij een landhuis op de heide zullen wij, zoo dit gewenscht wordt, een tuinhuisje samenstellen uit ruwe dennen- of sparrenstammen; materiaal dus, dat in die omgeving voorkomt, althans in deze omgeving op zijn plaats is. Als tuinbank zullen wij in den natuurmatigen aanleg een halfdoorgezaagde boomstam kunnen gebruiken of, indien wij een bank samenstellen uit gezaagd en geschaafd hout, dan zal deze toch van eenvoudige constructie dienen te zijn. Een bruggetje over een beekje in het bosch b.v., zal uit een paar stevige liggers kunnen bestaan, met dwars daarop, naast elkaar, ruwe balkjes. In den regelmatigen aanleg, waarbij veelal gebruik gemaakt wordt van bouwkundige elementen, zullen wij, door rekening te houden met den stijl van het huis en met de voor den bouw daarvan gebruikte materialen, een goede samenhang tusschen het huis en den tuin trachten te verkrijgen. Muren, trappen bassins e.d. zullen wij dus aanpassen aan den stijl van het huis en indien het huis uit baksteen is opgetrokken, ook dit materiaal voor den bouw van muurtjes enz. gebruiken of ook wel natuursteen, het- welk, gebruikt voor den bouw van trappen en muren, veelal ook een goed effect zal geven. Banken, bruggen, tuinhuisjes enz., zullen ook in overeenstemming met het geheel dienen te zijn, evenals de pergola; al deze bouwkundige tuinversieringen zullen in tegenstelling met het meer landelijke aanzien der bouwkundige tuin-versieringen in den landschappelijken aanleg, een zuiver architectonisch karakter dragen. Ten aanzien van de pergola willen wij nog eenige opmerkingen maken. In den tuin aangebracht, dient de pergola een werkelijke functie te verrichten, om daardoor reden van bestaan te hebben. Oorspronkelijk is de pergola bedoeld om dienst te doen als schaduwrijke wandelplaats. Toch kunnen wij de pergola om deze reden niet zonder meer in den tuin aanbrengen. Zoo mogelijk zullen wij deze daarom in verbinding brengen met het huis, waarbij de pergola dan de verbinding tot stand brengt tusschen het huis en eenig belangrijk punt in den aanleg en daarbij tevens een beschaduwde wandelplaats biedt. Bij de bepaling van de plaats van de pergola in den tuin, dienen wij rekening te houden met de ligging hiervan ten opzichte van de zon; dit met het oog op de begroeiing. Niet alleen om de begroeiing van de pergola als zoodanig is het ons te doen, doch ook en vooral om den bloei van de verschillende voor de beranking van de pergola te gebruiken planten. Daar de bloemen hoofdzakelijk aan de zonzijde zullen verschijnen, zullen wij de pergola dus een zoodanige plaats moeten geven, dat wij, vanuit het huis of vanaf een belangrijk punt uit den aanleg, de weelde van bloemen, welke in den bloeitijd der betreffende gewassen de pergola versieren, kunnen zien en daarvan kunnen genieten. Opeenvolging van werkzaamheden en punten ter overdenking vóór en tijdens het ontwerpen. Tot slot van het aesthetische gedeelte laten wij in het kort de verschillende werkzaamheden de revue passeeren, alsmede verschillende punten ter overdenking, waaraan wij vóór en tijdens het ontwerpen onze aandacht moeten schenken. 1. OPMETEN EN IN KAART BRENGEN VAN HET TERREIN EN HET VERKENNEN VAN DE OMGEVING. Om in staat te zijn, terrein en huis, waarop en waarbij een aanleg ontworpen moet worden, in kaart te brengen, is het noodzakelijk om beide zeer nauwkeurig op te meten. Hierop komen wij in het 4de Hoofdstuk nader terug. Het huis verdient echter, wat den stijl en de gevelindeeling hiervan betreffen, onze speciale aandacht. De indeeling der gevels zullen wij ons zoo goed mogehjk ih het geheugen prenten en daarvan eventueel een ruwe schets of foto vervaardigen; zoo mogehjk zullen wij trachten om van den bouwarchitect een teekening met gevelopstanden te verkrijgen. De grootte van het terrein en de ligging ten opzichte van de zon, weten wij uit de gedane opmetingen en de daarbij gemaakte notities. Nadere punten van beschouwing vormen de omgeving, de grondsoort en den waterstand. Voor zoover huis en tuin niet in de stedehjke bebouwing Eggen, rondom omgeven door villa’s, dient de omgeving van het terrein van aanleg nauwkeurig opgenomen te worden, teneinde belangrijke punten in deze omgeving kerktoren, boerderij, boomgroep e.d. op onze schets vast te leggen. Bij de indeeling van den tuin kunnen wij dan hiermede rekening houden en er profijt van trekken. Eveneens dienen wij de mogehjk voorkomende, van belang zijnde, plantengroei, wat de standplaats op het voor tuinaanleg bestemde terrein betreft, op onze schets aan te geven, evenals wij de namen dezer gewassen noteeren. Uit deze eventueel voorkomende plantengroei zullen wij reeds zonder meer de grondsoort kunnen afleiden; komt geen begroeiing voor, dan zullen wij door onderzoek den aard en de gesteldheid van den grond vaststeUen moeten, opdat wij naderhand, bij het samenstellen van de beplanting hiermede rekening kunnen houden. De stand van het grondwater dient eveneens ten naastebij bepaald te worden, eveneens met het oog op de beplanting, doch ook of het, indien gewenscht, mogelijk is om ten aanzien van den stand van het grondwater een verdiept tuingedeelte te projecteeren, dan wel, dat het geheele terrein ten gevolge van den hoogen stand van het grondwater opgehoogd dient te worden. 2. WENSCHEN EN EISCHEN VAN DEN PRINCIPAAL. Het tweede punt dat onze aandacht vraagt, wordt gevormd door de wenschen en eischen van den principaal en door diens eventueele ideeën betreffende den aanleg van den tuin. De wenschen en eischen nu, welke door den principaal en diens familie kenbaar gemaakt zijn, zullen heel vaak zeer uiteenloopen en zoo, zonder meer, zullen wij deze wenschen en eischen niet tot één geheel weten te voegen. De verschillende door hen verstrekte gegevens zullen wij nu gaan rang- 8 Pannekoek, Tuinen I schikken, waarbij wij nagaan, welke wenschen en eischen tezamen tot één geheel verwerkt kunnen worden. Een bassin bijvoorbeeld wenscht de principaal in zijn tuin te zien, een border, een flagstonepad; motieven dus, welke wij op een practische en doelmatige wijze tot een kunstzinnig en harmonisch geheel zullen moeten verwerken. Andere wenschen zullen zich niet zoo goed in het geheel voegen, een zandbak b.v., een plaats om kleeden te kloppen e.d. Ook hieraan moet worden voldaan en in den aanleg zal daarvoor een plaats moeten worden ingeruimd. Uit de verschillende gegevens zullen wij nu het hoofdmotief voor den aanleg trachten op te maken en dit gevonden hebbende, zullen wij het dus met onszelf eens zijn, hoe de aanleg in groote trekken worden zal en op welke wijze de aanleg practisch uitvoerbaar is. 3. BEPALING VAN DEN TOE TE PASSEN STIJL. Het voor den aanleg gekozen motief, voortgekomen uit het onder punt 2 genoemde, met inachtneming van het in punt i besprokene, bepaald nu of de aanleg zal zijn volgens: a. regelmatige stijl. b. landschappelijke (natuurlijke) stijl. c. een vereenigd gebruik van de beide stijlen. A. Aanleg in regelmatigen stijl. Met betrekking tot het ontwerp van den tuin dat ons reeds ten deele voor den geest zweeft zullen wij nu als volgt te werk gaan. Nadat wij het terrein, met het daarop gebouwde huis, in teekening gebracht hebben, zullen wij allereerst bepalen, welke terreingedeelten wij als werkelijke siertuin in zullen richten en waar eventueel een kinderspeelplaats, zandbak en andere, somtijds huishoudelijke objecten een plaats zullen vinden. Tevens zullen wij het verbindingspad van het huis met den openbaren weg inschetsen. Daarna zullen wij op onze teekening in het tot siertuin bestemde terreingedeelte, de hoofdas inschetsen, de as dus, welke door het midden van het huis of door het midden van het vertrek gaande, voor welk het voornaamste gedeelte van den tuin gelegen is, in den tuin doorgetrokken gedacht wordt. Vervolgens wordt, eventueel met behulp van het inschetsen van zij assen, de plaats bepaald van de voornaamste onderdeden van den aanleg en van de bouwkundige elementen, waaruit dan de vlakindeeling van den tuin zal voortkomen en daaruit weer de loop der paden. Rest dan nog het vaststellen van de beplantinggroepen, welke in den regelmatigen aanleg tot versiering der vlakken en van het geheel dient. Evenwel zal tijdens het ontwerpen, althans door diegenen, die reeds iets meer in dit werk geroutineerd zijn, gelijktijdig met het vaststellen der indeeling enz., de beplanting in gedachten reeds daarmede worden gecombineerd. B. Aanleg in landschappelijken stijl. Bij het ontwerpen van den landschappehjken aanleg zullen wij ook allereerst bepalen, welk terreingedeelte wij voor siertuin zullen bestemmen en welke gedeelten voor andere doeleinden gereserveerd dienen te worden. Eveneens wordt de loop van het verbindingspad(en) vastgesteld. In plaats van te werken met assen, zooals bij den regelmatigen stijl, zullen wij in den landschappelijken aanleg overgaan tot het uitstippelen van de doorzichtslijnen; de lijnen dus, welke de voornaamste punten van het huis en den tuin met de omgeving verbinden, alsook de verschillende belangrijke tuingedeelten onderling. Daarna zullen wij in groote trekken de plaats van de beplantingsgroepen vaststellen, daarbij in gedachten ons voorstellende welke boomen en heesters in hoofdzaak de groep zullen vormen. Zoo er op het terrein reeds boomgewas aanwezig is, zullen wij op onze teekening aangeven, welke groepen eventueel uitgebreid of gewijzigd moeten worden. Gelijktijdig met de plaatsbepaling van de beplantingsgroepen stellen wij in gedachten de plaats vast van de voornaamste onderdeelen van den aanleg zooals b.v. een vijver, een terras e.d., waarna wij de padenloop met inachtneming van datgene, wat in het betreffende gedeelte over de paden besproken is, bepalen. C. Een vereenigd gebruik van de beide stijlen. Voor het geval, waarbij wij den tuin in de omgeving van het huis regelmatig zullen behandelen en het overige gedeelte landschappelijk zullen indeelen, stellen wij in de eerste plaats vast, welk terreingedeelte regelmatig en welk gedeelte landschappelijk aangelegd zal worden. Daarna zullen wij het regelmatige gedeelte in de omgeving van het huis ontwerpen met inachtneming van het onder a. besprokene en vervolgens het overige terreingedeelte volgens den landschappehjken stijl indeelen, doch zoodanig, dat een goede aansluiting met het regelmatig aangelegde tuingedeelte verkregen wordt. 4. EENIGE ALGEMEENE OPMERKINGEN. Tijdens het ontwerpen, afgezien van het feit of de tuin regelmatig dan wel landschappelijk aangelegd zal worden, zullen wij hetgeen in de navolgende punten besproken wordt, steeds moeten bedenken. a. Uit de geheele indeeling en aanleg van den tuin moet een logische gedachtengang spreken. Alle onderdeden moeten op hun plaats zijn en reden van bestaan hebben. b. Denk vooral aan de juiste verhoudingen van het geheel en de onderdeden van den aanleg. Dit is wel een van de meest belangrijke punten, waaraan wij terdege onze aandacht hebben te schenken. Of een kunstwerk, onverschillig of dit een schilderij is, een beeldhouwwerk, een gebouw, een tuin of wat ook, als zoodanig ook inderdaad de indruk op den beschouwer zal maken, hangt voor een groot deel af van juist gekozen verhoudingen; van de verhoudingen van de hoofddeelen en onderdeelen onderling en van dezen ten opzichte van het geheel. Het komt dus vooral op de juiste proporties aan en op een zeker evenwicht, dat als gevolg hiervan ontstaat. In dit verband schrijft de Engelsche tuinarchitect T. H. Mawson, die o.a. de tuinaanleg bij het Vredespaleis te ’s Gravenhage ontworpen heeft, in zijn boek „The art and craft of garden making” het volgende: „Everything within the scope of the garden scheme, whether building, arrangement of trees, shrubs, expanse of water, grass lawns, or whatever it be, should be designedor planned with due consideration to its use and fitness, proportion and balance”. Dat wil dus zeggen: Alles binnen het rayon van het tuinontwerp (al datgene, wat met het tuinontwerp in verband staat), hetzij dit gebouwen, groepeering van boomen, heesters, een waterpartij, gazons of wat ook betreft, behoort zoodanig geschetst of ontworpen te worden, dat behoorlijk rekening gehouden wordt met hun nut en geschiktheid, verhouding en evenwicht. c. Let vooral op voldoende ruimtewerking en tracht deze, voorzoo ver de grootte van den aanleg dit toelaat en aesthetisch ook wenschelijk is, zooveel mogelijk te verkrijgen. Een goede ruimtewerking doet het huis en tevens den geheelen aanleg beter uitkomen en aan schoonheid winnen, terwijl wij op deze wijze tevens een sfeer van rust kunnen scheppen. d. Bedenk bij het ontwerpen of datgene, wat gewenscht wordt, technisch en ook practisch uitvoerbaar is. Het maken van een ontwerp, dat om technische of financieele redenen niet uitvoerbaar blijkt te zijn, heeft geen zin. e. Wees niet te spoedig met een ontwerp tevreden. Onderzoek of wel de meest juiste oplossing gevonden is inzake de indeeling van den tuin, of de mogelijkheden inzake de beplanting voldoende uitgebuit zijn en of bepaalde onderdeelen van den aanleg nog voor verbeteringen vatbaar zijn. Bespreking der afgebeelde ontwerpen. ONTWERP 1. In aansluiting op het aesthetisch gedeelte, zullen wij thans debijpag. 110 en in afgebeelde ontwerpen nader gaan bespreken. Als eerste voorbeeld nemen wij het ontwerp van het stadstuintje van den Heer H. C. ten D., wonende in de stad B. In de straat waar de heer ten D. woont, vinden wij een aaneengesloten bebouwing zonder voortuinen van ééngezins-woningen; het geheel getuigt van een moderne bouwwijze, in de goede beteekenis van het woord. Het terrein voor den achtertuin heeft een lengte van ism, bij een breedte van 9 m; een tegelpad ter breedte van 1,50 m geplaveid met roode basaltine tegels—ligt langs den achtergevel, waar de achterkamer en de keuken gelegen zijn (zie teekening Afb. 51). Het terrein voor het stadstuintje is omgeven door een, nu weliswaar nog lage, Ligustrum ovalifolium-heg, doch het ligt in de bedoehng, deze heg tot 1 a 1,25 m hoogte door te laten groeien. Met betrekking tot den tuingrond merken wij op, dat het huis gebouwd is op een met zand opgespoten terrein. Het terrein voor de tuinen is evenwel met een 50 cm dikke laag goede tuinaarde opgehoogd. Met onze opdrachtgevers, de heer en mevrouw ten D., de aanleg van hun tuin besprekende, krijgen wij eenig inzicht in de ideeën en opvattingen, welke zij ten aanzien van hun aan te leggen tuin blijken te bezitten en ook ten opzichte van hun wenschen en eischen aan den aanleg te stellen. Uit het gevoerde gesprek blijkt ons dan, dat de opdrachtgevers niet afwijzend staan tegenover een regelmatige indeeling van den tuin; de wijze van aanleg, waarbij gebruik wordt gemaakt van baksteen of natuur-steen voor den bouw van keermuurtjes, van flagstones voor het plaveien van paden, heeft, indien goed toegepast, voor hen een zekere bekoring en ook in hun eigen tuin wenschen zij iets in dezen geest aangebracht te zien; evenwel is een rustig gazon mede een van de eerste eischen. In de tweede plaats is ons gebleken, dat mevrouw ten D. een enthousiaste liefhebster is van de vele soorten en variëteiten vaste planten, zoodat wij voor deze gewassen zeer zeker een ruime plaats in den aanleg zullen moeten inruimen. Verder wordt een zitje in den tuin gewenscht en zoo mogelijk een vijvertje. De wenschen en eischen van de opdrachtgevers nader in overweging genomen hebbende, komen wij tot de slotsom, dat wij als motief voor het tuinontwerp, een aanleg in regelmatigen stijl hebben te kiezen, waarin de volgende onderdeden tot één harmonisch geheel zijn verwerkt, te weten: een eenigszins verhoogd terrasje in verbinding met een keermuurtje, een bassin van bescheiden afmetingen, een vaste planten border; paden in den aanleg zullen met Weserzandsteenplaten geplaveid worden. Waar het hier, zooals bekend, gaat om het ontwerp van een stadstuintje, omgeven door een Ligustrum ovalifolium-heg, hebben wij met de omgeving de aangrenzende, eveneens door Ligustrum ovalifolium-heggen omgeven stadstuintjes niet heel veel rekening te houden; bijzondere punten, welke de aandacht speciaal verdienen, zijn niet aan te wijzen. De stijl van het huis vraagt wel onze aandacht. De huizen, uit baksteen opgetrokken, hebben i bovenverdieping en een zolderverdieping onder het schuine dak; het geheel getuigt, zooals reeds medegedeeld, van een moderne bouwwijze; de gevelindeeling is niet symmetrisch. De ligging van den tuin ten opzichte van de zon is zeer gunstig te noemen, n.l. vrijwel op het Zuiden, zoodat de geheele aanleg bij zonnig weer daarvan kan profiteeren. De grondsoort is reeds vermeld en wel bestaat deze uit een 50 cm dikke laag prima tuinaarde, terwijl de stand van het grondwater zoodanig is, dat een goeden groei der gewassen verwacht mag worden. Bij het ontwerpen gaan wij nu als volgt te werk. Aangezien wij in dit geval niet met een symmetrische gevelindeeling te doen hebben en wij ook den tuin niet symmetrisch in willen deelen, hebben wij geen rekening te houden met de hoofdas van het huis, doch moeten zorgen, dat de indeeling van den tuin, de beplanting enz. een evenwichtig geheel vormen en een tegenwicht ten opzichte van de gevelindeeling en van het huis als geheel. Vanuit de achterkamer den tuin inkijkende, komt het ons juist voor, dat het hoofddeel van den aanleg in den Noordoosthoek gelegen moet zijn, omdat wij daarop vanuit de achterkamer het mooiste gezicht hebben. In den Noordoosthoek stellen wij de plaats vast van het terrasje (zie teekening bij A), hetgeen wij ons afgesloten denken door een opgaande beplanting (Ai), waarbij een enkel opgaand boompje gedacht is. Het terrasje zullen wij eenigszins verhoogd aanleggen en in verbinding brengen met een keermuurtje (B), dat in de lengterichting van den tuin langs de Oostzijde gedacht is. Aan den voet van het terrasje zal een bassin (C) van bescheidene afmetingen op zijn plaats zijn. Voor een goede afsluiting achter in den tuin zullen wij eveneens zorg daartoe geschikte plaats moet een tuinhuisje aangebracht worden; paden moeten weinig onderhoud vergen. Zooals uit het voorgaande blijkt, gaan de wenschen van de opdrachtgevers uit naar een tuin, welke, hoewel in de stedelijke bebouwing gelegen, toch een zoo natuurlijk mogelijk karakter moet dragen. Wij hebben dus in deze als motief een natuurlijken aanleg te kiezen, waarin de wenschen van de opdrachtgevers tot één geheel verwerkt zijn. Het ontwerp van den tuin, de indeeling, zal dientengevolge eenvoudig zijn; immers in dit genre aanleg speelt de beplanting de hoofdrol en de indeeling is hieraan ondergeschikt. De beplanting moet zoodanig gegroepeerd en samengesteld worden, dat daardoor in de eerste plaats een natuurlijken indruk teweeggebracht wordt, welke in druk eventueel versterkt kan worden door het formeeren van eenige bodembeweging. De schoonheid van goed gekozen en afwisselende beplanting moet in deze den geheelen aanleg dragen en beheerschen en wel door den vormenrijkdom en bloei der vaste plantengroepen, door kleur en vorm van boomen en heesters, door verlevendiging van den tuin vooral in den winter met groenblijvende- en besdragende gewassen. Waar in dit geval het tuinoppervlak beperkt is, vinden wij geen gelegenheid tot het scheppen van een grootschen landschappelijken aanleg, doch wij zullen moeten trachten om zooals reeds werd opgemerkt in de eerste plaats door middel van de beplanting, een zoo natuurlijk mogelijk geheel te scheppen. Bij de indeeling van den tuin behoeven wij in dit geval geen doorzichtslijnen aan te geven, eerstens niet wegens het kleine tuinoppervlak zelve en ten tweede niet, daar de omgeving van den stadstuin geen belangrijke punten weet aan te wijzen, welke wij met profijt in den aanleg zouden kunnen betrekken. Zonder meer stellen wij de omlijstingsbeplanting vast, althans in groote trekken den omtrekvorm hiervan, daarbij in gedachten reeds eenigszins ons voorstellende, welke boomen, heesters, enz. wij op de onderscheidene plaatsen denken te planten. Zoo zullen wij den Zuidkant (achter in den tuin bij A, zie afbeelding 53) met eenige opgaande gewassen enkele boomen en opgaande heesters beplanten, ter vorming van een achtergrond, waartegen het geheel van den aanleg beter uitkomt. Doch ook vanuit het huis moeten wij, in de richting van de stippellijn a—b, bij A, een mooie beplantingsgroep samenstellen, bij voorkeur bestaande uit rijk bloeiende gewassen. de bovengrond uit het ontgraven gedeelte ook weer de bovengrond wordt van het opgehoogde gedeelte. Wij willen hierbij nog even opmerken, dat wetenschappelijke onderzoekingen hebben aangetoond dat de zich in den grond bevindende en voor een goeden plantengroei noodzakelijke bacteriën, die in den bodem verschillende omzettingen tot stand brengen, tot op 1 meter diepte voorkomen en in de bovenste grondlagen het meeste. Wij zullen dus goed doen door, wanneer het terrein op een bepaald gedeelte meer dan 1 meter diep ontgraven moet worden, dat gedeelte nog een paar steek dieper te ontgraven en deze grond dan te vervangen door of te vermengen met goeden humushoudenden. Op dezelfde wijze dient te worden gehandeld wanneer een terrein moet worden opgehoogd met grond, uit diepere lagen afkomstig. Verder dienen wij er bij ontgraving en ophooging rekening mede te houden dat vaste gronden, die jarenlang stijf in elkaar hebben gezeten, bij ontgraven in min of meer groote kluiten op het op te hoogen terreingedeelte komen te liggen, met grootere en kleinere ruimten er tusschen. Het spreekt vanzelf dat deze z.g. volume-vergrooting voor onderscheidene grondsoorten verschillend is; 1 m 3 uitgegraven zandgrond b.v. zal tot ± 1,1 m 3 uitzetten; 1m3 zwaren kleigrond tot 1,3 m 3. Op den duur zal de opgehoogde grond weer meer of minder zakken of z.g. „zetten” of „inklinken”, zoodat wij, al naar de grondsoort, bij ophooging steeds een bepaalden toeslag moeten geven. Bij aanwezigheid van een goeden gemengden grond zavelgrond —, die uitgegraven een volumevergrooting van ± 20 % geeft, geve men dus bij ophooging ook 20 % toeslag. Wenscht men dus, om een voorbeeld te noemen, na het inklinken van den grond, den grondslag van het terrein 50 cm hooger te hebben dan deze oorspronkelijk was, dan moet het terrein dus 50 cm -f-10 cm (20 %) = 60 cm opgehoogd worden. Na verloop van tijd krijgen wij dan, na het zetten, de juiste gewenschte hoogte van den grondslag. Het ligt voor de hand, dat bij de berekening van grondtransport de soort grond een belangrijke rol speelt, immers zware kleigrond is moeilijker in de bewerking dan lichten zandgrond, waarbij dan ook nog de hierboven genoemde volumevergrooting een rol speelt, vooral van beteekenis bij transporten van 100 of meer m 3. Voor kortere afstanden en wanneer de hoeveelheid te verplaatsen grond niet al te groot is, maken wij voor het transport gebruik van kruiwagens, al dan niet met behulp van kruiplanken of ijzeren transportplaten. Is de hoeveelheid te verwerken grond grooter dan 100 m 3 en de afstand, waarover hij vervoerd moet worden, meer dan 200 m, dan zal het over het algemeen voordeeliger uitkomen, voor het transport gebruik te maken van z.g. „kleinspoor”-kipkarren op ijzeren rails. Voor groote transporten kan men de kipkarren door een paard of door een smal-spoor locomotief laten trekken. Voor groote werken zal men daarbij economisch werken, wanneer 2 series kipkarren kunnen rijden, zoodat het werk voortdurend voortgang kan vinden. Het kleinspoor of smalspoor bestaat meestal uit lengten van 2, 4 of 5 meter, die door 1 of 2 man te vervoeren zijn. Deze ijzeren rails kunnen op eenvoudige wijze aan elkaar verbonden worden en rusten meestal op ijzeren, soms op houten dwarsliggers, die zuiver vlak op den grond moeten liggen, teneinde ontsporingen te voorkomen. De rails komen meestal voor in gewichten van 7, 9 of 12 kg lengte, terwijl de kipkarren meest een inhoud hebben van y 2, %of r m 3. Het is mogelijk voor den tuinaanleg minder geschikte gronden door doelmatige bewerking en grondverbetering voor vrijwel iedere beplanting geschikt te maken. Wij kunnen dit doen door: a. het omwerken van den grond door spitten, fraisen of ploegen; b. door het aanbrengen van voor den plantengroei beter geschikte grondsoorten ; c. door het toedienen van meststoffen. In de meeste gevallen zal men voor die gedeelten van den tuinaanleg, welke voor gazon bestemd zijn, kunnen volstaan met het 1 steek diep (25 a 30 cm) omspitten van den grond, waarbij dan gelijktijdig met het spitten mest in den grond wordt gebracht en wel zoodanig, dat deze zoo gelijkmatig mogehjk in den bodem terecht komt. Het z.g. „twee-diepen” geschiedt dan, wanneer men te doen heeft met vaste en onvruchtbare gronden. Men spit daarbij met twee voren, 50 a 60 cm diep, zoodanig, dat de bovenste steek grond onder de onderste steek grond boven komt te liggen. Het z.g. „drie-diepen”, waarbij meestal met drie voren wordt gewerkt, geschiedt 75—90 cm diep en voornamelijk op die gronden, waarin een harde onderlaag (z.g. oerbank of iets dergelijks) voorkomt, welke in elk geval moet worden doorbroken om mogehjk te maken dat het overtollige water kan wegzakken in den ondergrond en in droge peroden opstijging van bodemwater kan plaats hebben (door de z.g. capillaire werking). Het ploegen van den grond voor tuinaanleg zal alleen op groote terreinen kunnen plaats vinden daar, waar de bodem uit een goeden, kruimeligen cultuurgrond bestaat of uit zandgrond. Op te beplanten gedeelten zal echter ploegen meestal geheel onvoldoende zijn, omdat daarbij de grond slechts betrekkelijk oppervlakkig los wordt gemaakt, al gaat dit bij het gebruik van een ondergrondschploeg wel beter. Betere resultaten als met de ploeg kan men verkrijgen door den grond te bewerken met de grondfrais, waardoor de grond niet alleen wordt omgewoeld, maar ook flink verkruimeld, terwijl onkruiden en meststoffen worden ondergewerkt. Het omspitten van den grond zal echter voor tuinaanleg in de meeste gevallen verre te verkiezen zijn; niet alleen toch wordt daarbij de grond beter losgemaakt en worden de groote kluiten stuk gemaakt, doch ook kunnen steenen, wortelonkruiden en andere ongerechtigheden gelijktijdig worden verwijderd. Bovendien kunnen bij spitten tegelijkertijd oneffenheden in het terrein worden geslecht en eventueel aan te brengen terreinverhoogingen worden uitgevoerd. Om in het algemeen den grond voor plantengroei geschikt te maken is niet alleen het spitten, eventueel het diepspitten en bemesten noodzakelijk, maar het is ook noodig, om b.v. aan zware kleigronden luchtige stoffen toe te voegen, b.v. zand en turfmolm. Bestaat de bodem uit lichten zandgrond, dan kan men deze verbeteren door het aanbrengen van kleigrond en koemest, of van zwarte teelaarde. Gebruiken wij deze laatste, dan dient er voor te worden gezorgd, dat wij die teelaarde niet maar zoo als een laag boven op het zand aanbrengen, doch die teelaarde vermengen met de bovenste laag zand. Dit laatste geldt voor het ophoogen van elk willekeurig terrein. Steeds zal het gewenscht zijn, alvorens het terrein op te hoogen, den ondergrond behoorhjk los te maken en de bovenste laag van den vasten grond te vermengen met de onderste lagen van den grond, waarmede het terrein opgehoogd wordt, zoodat de beide grondlagen zich eenigszins met elkaar vermengen. Behalve deze algemeene grondverbetering zullen wij voor een goeden groei van bepaalde gewassen op de plaatsen, waar deze komen te staan, naderhand de grondsoort nog afzonderlijk klaar moeten maken, waarop wij later nog wel terugkomen. Het kan in de practijk voorkomen dat wij te doen hebben met een zeer vochtige bodemgesteldheid, zoodat het noodzakelijk zal zijn het peil van het grondwater kunstmatig te doen zakken. In den landbouw doet men dit veelal door het graven van greppels en slooten. Bij den tuinaanleg kunnen wij het peil laten zakken o.a. door den aanleg van een vijver of wel het terrein wordt geheel of gedeeltelijk gedraineerd, wat voor grootere terreinen soms noodig zal zijn. Vóór het draineeren is het noodzakelijk het terrein in teekening te brengen, alvorens het wordt gewaterpast. Op die teekening wordt het drainageplan uitge- werkt. De ligging en het verval van de hoofdafvoerbuis hoofd-drain —, alsmede van de zij-afvoerbuizen zij-drains worden er op aangegeven, evenals de plaats waarheen het water kan worden afgevoerd. Bij de uitvoering begint men met het leggen van de hoofddrain of bij een groot terrein van meerdere hoofddrains waarvoor de sleuf met een speciaal daarvoor geconstrueerde spade wordt gegraven. Er dient zooveel mogelijk op gelet te worden, dat boomwortels en dergelijke de draineerbuizen niet bereiken kunnen, omdat de wortels in de buizen zouden gaan groeien en deze zouden kunnen verstoppen. De zij-drains komen aan de hoofd-drain te liggen onder een hoek van ± 6o°. Het verval der buizen moet op zijn minst 300 op 1 zijn, d.w.z. bij 300 meter lengte aan buizen, 1 meter verval; beter is echter een verval van 200 op 1. Met het uitgraven der sleuven wordt begonnen bij de plaats waar het water afgevoerd wordt, dus op het laagste punt; de sleuven voor de zijdrains dus vanaf de hoofddrain. De diepte waarop de zij-drains moeten liggen, hangt af van den toestand van den bodem en bedraagt gemiddeld 1,25 m. Bij het leggen der buizen moet er goed op worden toegezien, dat er geen aarde in de buizen komt. De afstanden waarop de rijen zij-drains uit elkaar komen te liggen zijn de volgende: Op zware kleigronden 9—12 m uit elkaar; „ lichte „ 12—15 m „ „ zavelgrond 18—20 m „ „ „ zandgrond 25—30 m „ Voor kleine terreinen kan men volstaan met één hoofd-drain, waaraan de zijdrains aan het bovenste einde waaiervormig uiteen loopen. Aan het begin van een rij buizen wordt de eerste buis met een steen of iets dergelijks dicht gemaakt om te voorkomen, dat er grond of andere ongerechtigheden in de buizen kunnen komen. Ook daartoe worden de buizen veelal rondom in een laagje grint gelegd. Bij het gereedmaken van den grond voor het beplanten met boomen en heesters, moeten wij er om denken, dat wij in hoofdzaak alleen vóór het planten in de gelegenheid zijn om een voldoende hoeveelheid voedingsstoffen in den grond aan te brengen, die voor jaren voldoende dient te zijn; wij moeten hier dus zorgen voor een goede voorraadbemesting. Wij kunnen hiervoor gebruik maken van dierlijke en van hulpmeststoffen. De eerste hebben het voordeel om met de voedingsstoffen tevens een hoeveelheid humus in den grond te brengen. Bij het gebruik van uitsluitend hulpmeststoffen (chemische mest) mist men het bacteriën-leven in den bodem, hetwelk zoo noodig is tot ontbinding van organische stoffen. Gebruik van stalmest is het meest aan te bevelen, met bijvoeging van wat er aan ontbreekt, door hulpmeststoffen. Nog beter is compost, ontstaan door verrotting van allerlei afval en vuilnis, door de gemeente-reiniging in steden opgehaald. Hierin komt zoowel plantaardige als dierlijke mest voor. De hoeveelheid koe- of paardenmest (op zware kleigronden gebruiken wij liefst paardenmest, op lichter grond koemest) moet minstens i m 3 per ioo m 2 tuinoppervlakte zijn; in geen geval minder, liefst meer. Zijn niet voldoende organische meststoffen verkrijgbaar, dan kan hulpmest worden aangewend. De sterk geconcentreerde gemengde hulpmest, die wij b.v. in de z.g. „A.S.F.-Korrelmest” bezitten, kan hiervoor goede diensten bewijzen. Deze A.S.F.-korrels zijn in verschillende samenstellingen in den handel. Voor ons doel is het meest geschikt de 17-15-18, d.w.z. dat deze korrel-meststof bevat 17% stikstof, 15% fosforzuur en 18% kali. Als gemiddelde hoeveelheid kan hiervan 6 kg per 100 m 2 terreinoppervlak worden uitgestrooid. Wij willen thans iets zeggen over het vormen van een overgang tusschen een hooger en een lager gedeelte van het terrein. Dit geschiedt in vele gevallen door het aanbrengen van een talud. Men dient er daarbij voor zorg te dragen, dat de helling van het talud niet te steil wordt. Een talud-helling van i op 2 is veelal het meest aan te bevelen (zie afbeelding 96) en beter dan een van lop (zie afb. 97). Waar men taluds dikwijls met gras begroeid ziet zal bij een te steile helling op de zon het gras terplaatse verbranden of kan het bij zware regens voorkomen, dat een te steil aangelegd talud afbrokkelt. Fig. 96. Talud; helling 1 op 2 Dit hoofdstuk over grondwerk willen wij niet beëindigen, zonder ons rekenschap te hebben gegeven van de grondsituatie zooals wij die maar al te dikwijls aantreffen, wanneer de tuinaanleg moet geschieden bij een nieuw gebouwd huis. In het bestek van den bouw van het huis zijn meestal één of meer be- palingen opgenomen, waaraan de aannemer moet voldoen ten opzichte van het terrein rondom het huis; soms ook bij kleinere tuinen het geheele terrein. Meermalen leest men daarin b.v., dat de aannemer er voor moet zorgen, dat het terrein om het huis tot op 2 of 3 m. uit de muren moet worden geëgaliseerd en al dan niet met een laagje zwarte aarde veelal niet meer dan 30 cm – moet worden af gedekt. Dit is voor den aannemer ongetwijfeld een mooie bepaling; immers hij kan alle bouwafvallen, puin, kalk, houtkrullen e.d. gewoon uitslechten en met een laagje zwarte aarde afdekken, zoodat het er zelfs min of meer netjes om het huis komt uit te zien. Wee den tuinaanlegger, die om zoo’n huis paden of beplanting moet aanbrengen, vooral als daarbij ook gevelbeplanting zal plaats hebben en hij bovendien tegen de fundeering van de muren nog overal een laag puin aantreft, die dan volgens bestek is aangebracht voor het droog houden van de muren. Er moet dan vooraf heel wat arbeid verricht worden alvorens tot een beplanting te kunnen overgaan. Fig. 97. Talud; helling 1 op il/r En wanneer in het bestek de bepaling voorkomt, dat de tuin geheel met een laag meestal laagje zwarten grond moet worden afgedekt, waarbij dikwijls geen andere bepalingen zijn voorgeschreven, blijven ook alle bouwafvallen veelal op het terrein liggen, wordt de aanwezige kalkput al dan niet nog met een rest hardgeworden kalk er onder in met een en ander gevuld. Zonder een behoorlijk losmaken van den ondergrond wordt er dan maar een laagje zwarte aarde overheen gebracht. Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke wijze van handelen den tuin-aanlegger groote parten speelt. Hoe geheel anders had zulks kunnen zijn, wanneer voor den bouw behoorlijk overleg had plaats gevonden tusschen architect of bouwer en tuin-aanlegger, waardoor ten opzichte van den lateren tuinaanleg practische bepalingen in het bestek hadden kunnen worden opgenomen, waardoor niet alleen beter, maar ook voordeeliger werk door den tuinaanlegger kan worden geleverd. Onder meer zouden de volgende voorwaarden gesteld dienen te worden, waarbij dan uitgegaan wordt van de veronderstelling, dat de aannemer van het bouwwerk, tevens zorgt voor de ophooging en het verdere grondwerk van den tuin. 1. De aannemer moet alle bouwafval, als stukken hout, krullen e.d. van het terrein verwijderen; eveneens moeten overblijfselen van een eventueele kalkput behoorlijk worden verwijderd. 2. Vrij gekomen grond van fundeeringen (uit diepere grondlagen af* komstige grond en dus veelal ongeschikt voor plantengroei) moet afgevoerd worden, tenzij anders bepaald wordt. 3. Het terrein moet, voordat het wordt opgehoogd, minstens 50 cm diep gespit worden, waarbij tijdens het spitten boomwortels, wortelonkruiden e.d. verwijderd moeten worden. 4. Wanneer het terrein na het spitten moet worden opgehoogd dient zulks zoodanig te geschieden, dat de grond 10 cm boven trottoirhoogte komt te liggen (dit met het oog op het inklinken van den grond). 5. De voor de ophooging aan te voeren tuinaarde moet van prima kwaliteit zijn en moet vooraf goedgekeurd zijn door of vanwege den opdrachtgever. Voor de berekening van grondwerk verwijzen wij naar het hoofdstuk „Begroeting” in het Tweede deel. Aanleg van paden. Het aanleggen van paden kan op verschillende wijzen plaats vinden. Of en zoo ja op welke wijze men verhardingsmateriaal zal aanbrengen, hangt van verschillende omstandigehden af. Lees hiervoor hetgeen wij over paden in den tuinaanleg schreven in het „Aesthetisch gedeelte”. In kleine tuinen zal een padbreedte van 80 cm voldoende zijn; in grootere tuinen zal deze afmeting voor een pad, waarop 2 personen naast elkaar kunnen loopen, 1,25—1,50 m dienen te bedragen, voor drie personen 1,75—2 m. Wij onderscheiden niet geplaveide en geplaveide paden. De meest eenvoudige vorm van padenaanleg kan geschieden op voldoende droge gronden, wanneer wij die paden laten bestaan uit gewoon zand, vermengd met wat zwarte aarde en dit flink aanstampen of rollen. Ten einde deze en ook alle andere niet geplaveide paden na regen weer zoo spoedig mogelijk droog te hebben, is het noodig, ze eenigszins tonrond te leggen, zoodat het regenwater naar beide kanten kan wegloopen. Het aanbrengen van die tonrondte mag echter niet meer bedragen dan, bij een padbreedte van 1 m 2cm, van 2 m 3 cm en zoo geleidelijk meer. Geen tonrondte wordt aangebracht bij het pad, dat direct langs het huis gaat. In dit geval wordt het een weinig hellend van de woning af gelegd, zoodat het regenwater van de muren afgevoerd wordt. Hetzelfde geldt ook bij zit- en andere rustplaatsen. In deze gevallen doet men goed de aan het pad aansluitende zitplaats reeds eenigszins hooger aan te leggen, te rekenen 1 cm per m, vanaf het midden van het pad naar de zitplaats. leder pad moet eenigszins in het terrein neergelaten worden aangelegd, d.w.z. dat wij de bedding, waar het pad moet komen, 3 a 5 cm dieper uitgraven dan de dikte van de laag materialen, die wij er in zullen aanbrengen. Verder moeten wij ook de tonrondte reeds aanbrengen in de uitgegraven bedding en de bodem van deze bedding goed aanstampen, om elke latere verzakking in het pad te voorkomen. De kanten van de bedding moeten scherp en zuiver worden afgestoken. De vulling van de bedding kan uit verschillende materialen bestaan. Wij noemden boven reeds gewoon zand, vermengd met zwarte aarde. Het duurste, maar tevens het beste zijn basalt- of granietblokken, minder duur zijn geklopte steen of puin. Veel gebruikt worden ook kolenslakken, waarvan de grootste onderin gelegd worden en het gruis daar bovenop. Een en ander wordt hierna goed ingewaterd en vastgestampt of gerold, zoodat een totale dikte van 7 a 10 cm wordt verkregen. Op deze vulling wordt nu een laagje leem of goede klei aangebracht van 2 cm dikte, hetwelk eveneens wordt ingewaterd en gestampt en daardoor de slakken samenbindt. Vervolgens komt hierover heen een laagje fijn tuingrint of schelpen, ter dikte van 1 y 2 cm, waarna het pad gereed is (zie afb. 98). Men kan de vulling ook aldus aanbrengen; eerst een vlakke vlij-laag van gebroken klinkers, deze flink vaststampen of rollen; hierover heen een 5 cm dikke laag kalkpuin; daarna weer stampen of rollen en hieroverheen ten slotte een 5 cm dikke laag grof grintzand (zie afb. 99). Over het algemeen voldoen grint of schelpen of leem en grint in de paden niet best; de kleur is weinig harmonieerend met het aansluitende gras of de beplanting, terwijl er bijna ieder jaar weer een nieuw laagje op de paden moet worden bijgebracht. Ook heeft men bij grintpaden veelal last van allerlei onkruiden, zoodat geregeld onderhoud noodzakelijk is. Daarom voldoen beter de uit Duitsche of Belgische steengroeven afkomstige gemalen roode groeve-steen, die zeer hard is, goed van kleur en bij goed nat maken en daarna stevig aanstampen een zeer hard pad geeft, wanneer er onder een laagje klei of leem of eenig ander bindmiddel is aan- Fig. 98. Verharding van paden. gebracht. Een nadeel is echter, dat gemalen steen gemakkelijk aan de zolen der schoenen blijft kleven en mede in huis geloopen wordt. Een pas van de laatste jaren dateerend materiaal voor paden is het z.g. slakkenzand gegranuleerde hoogovenslakken een afvalproduct van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken te IJmuiden. Dit slakkenzand is grijs, soms licht crème kleurig, en vrij sterk kalkhoudend, (de voornaamste bestanddeelen zijn kiezelzuur, aluminium-oxyde en kalk) zoodat het, met voldoende water in aanraking komend, spoedig hard wordt. Fig. 99- Verharding van paden. De aanleg van slakkenzand-paden is zeer eenvoudig. Ter plaatse waar de paden moeten komen, graaft men een sleuf ter diepte van 10 al 2 cm, brengt de boven voorgeschreven tonrondte op den bodem van de padbedding aan, waarna, zonder het aanbrengen van een vlij laag of andere grove onderlaag, direct het slakkenzand gestort moet worden, ter dikte van 10 cm. Deze laag slakkenzand moet zéér overvloedig met water worden natgemaakt en direct daarna met een stamper zeer sterk worden aange- stampt en gerold. Hierna is het pad gereed en zal men reeds na een dag of tien kunnen constateeren, dat het volkomen hard geworden is (zie afb. 100). Deze werkwijze van paden-aanleg is al zeer eenvoudig; uitsluitend een laagje slakkenzand, ter dikte van 10 cm is voldoende; andere materialen zijn niet noodig. Het aanbrengen van een onderlaag is zelfs geheel verkeerd, omdat daardoor de opstijging van het grondwater in de laag slakkenzand zou worden belemmerd, welk grondwater juist noodzakelijk is om het pad volkomen hard te krijgen en te houden. Het is om deze zelfde reden, dat slakkenzand, aangebracht op droge gronden, niet of zeer weinig hard wordt, met het gevolg dat het bij zeer droog weer en veel wind begint te stuiven en bovendien, doordat het slakkenzand niet volkomen hard geworden is, het onkruid er doorheen groeit, wat op meer vochthoudende gronden juist in het geheel niet het geval is, waardoor deze slakkenzandpaden zeer weinig onderhoud behoeven. Ook zijn slakkenzand-paden na regenbuien zeer spoedig weer droog, doordat het materiaal zeer veel water opneemt. Op droge gronden kan het stuiven van het slakkenzand worden voorkomen, door het mengen van een weinig cement 1 op 8 a 10 door het slakkenzand; of wel slakkenzand in de samenstelling 1:3:5, n.l. 1 deel cement, 3 deelen duin- of rivierzand, 5 deden gegranuleerd slakkenzand; op deze wijze kunnen ook harde paden worden verkregen. Fig. ioo. Slakkenzand-pad. Een voordeel van het slakkenzand is nog, dat het materiaal niet duur is; alleen is de kleur grijs wat licht; meer rood of bruin-getinte paden doen het in den tuinaanleg beter. Geplaveide paden hebben voor, dat zij ook bij slechts weer steeds goed begaanbaar zijn. Uit aesthetische overwegingen moet er echter in den tuinaanleg geen ruim gebruik van worden gemaakt en zal men goed doen, zich met het plaveien van paden hoofdzakelijk te bepalen tot terrassen en daarbij aansluitende paden. Als materiaal voor geplaveide paden worden gebruikt baksteen, gebakken tegels, cementtegels of platen van natuursteen (flagstones). Bij aanwending van baksteen of tegels kan men bij het leggen van deze materialen diverse schakeeringen aanbrengen. De platen van natuursteen bestaan uit materiaal, uit steengroeven afkomstig, zooals kalksteen en zandsteen. Zij zijn verkrijgbaar in regelmatige, gezaagde stukken of in onregelmatige stukken, zooals de groeven deze oplevert. Tegel- of flagstone-paden leggen wij meestal op gelijke hoogte met het gazon of vaste planten-groepen, waar zij doorheen loopen. Men graaft daarvoor een sleuf ter dikte der tegels of steenplaten (3—6 cm) plus 10 cm voor de zandlaag, waarin ze komen te liggen. Dit zand moet bij het leggen der tegels of platen goed ingewaterd worden, zoodat deze bij het begaan niet los komen te liggen. Zoonoodig worden de steenplaten, daar waar dit noodzakelijk is, met een kopbeitel bijgewerkt, om een eenigszins sluitend geheel te krijgen, terwijl met behulp van het timmermanswaterpas het geheele pad of terras waterpas gelegd wordt (zie afb. 101). Wil men tusschen de flagstones lage vaste planten laten groeien, dan moet op de plaatsen, waar deze plantjes komen, goede grond aangebracht worden en gedeeltelijk ook onder de steenen. Men denke er echter wel aan, de planten niet in het midden van het pad te planten, waardoor het pad minder goed begaanbaar zou worden. Ook kunnen tegels en flagstones worden gebruikt als z.g. steppingstones, dus als enkele steenen, die tusschen vaste planten worden gelegd of door een gazon. Deze steenen moeten dan zoover uiteen komen te liggen, dat de afstand van het midden van de eene naar de andere steen 60—65 cm bedraagt, dus de lengte van een normale stap. Fig. ioi. Flagstone-pad. De natuursteenplaten worden per 1000 kg aangeboden; zij zijn veelal van 3—6 cm dik; 1m2 weegt ±BO kg. Zooals de foto op pag. 95 aantoont, kunnen regelmatige natuursteenplaten bij opritten voor auto’s naar villa’s uitstekende diensten bewijzen. De auto-sporen zijn hier in den vorm van natuursteenplaten gewoon in het gazon aangebracht, opgesloten tusschen een kantlaag van oude baksteen. Bij den aanleg van grootere objecten kan het voorkomen, dat wij een hard wegdek willen aanbrengen. Wij kunnen dit doen door gebruikmaking van z.g. koud-asphalt, nadat de onderbouw gereed gemaakt is. Op de vulling van puin, die goed vastgestampt wordt, brengen wij een laag grint aan, hetwelk met het koud-asphalt besproeid wordt en daarna bestrooid met fijn grint, het geheel ± 5 cm dik. Hierna alles weder goed vastwalsen, waarna na 24 uur een hard geheel is verkrgeen, waarover een laagje tuingrint of grintzand wordt aangebracht. Bij den aanleg moet er vooral voor gezorgd worden, dat de onderbouw goed vast komt te liggen en niet meegeeft, anders ontstaan er scheuren in het hard geworden asphalt. Aanleg van regelmatige en onregelmatige vijvers, bassins en waterval. Wanneer in een terrein een kunstmatige waterpartij aangelegd moet worden, bestaat er altijd kans, dat het water, in plaats van in den vijver te blijven, door den ondergrond heen weer wegzakt, zoodat dan de vijver op de een of andere manier gedicht moet worden. Hier speelt de grondsoort ter plaatse een groote rol. Is de bodem veenachtig, dan is het eenig middel om de vijver te dichten het gebruik van klei of leem, waarbij men als volgt te werk gaat. De plaats, waar de vijver moet komen, wordt tot op de gewenschte diepte plus 45 cm voor de aan te brengen kleilaag, uitgegraven, waarna de wanden, de bodem en de kanten flink gladgestreken worden. Daarna wordt over het geheel een 15 cm dikke laag klei of leem aangebracht. Men doet dit met een plankje, waaraan een steel bevestigd is, strookgewijze, de klei goed glad en vast strijkende. Vervolgens wordt op dezelfde wijze een 2e en 3e laag klei of leem aangebracht, ieder weer van 15 cm dikte, zoodat na het vaststampen één laag van ± 36 cm overblijft. Heeft men het geheel nu eenigen tijd laten opdrogen, dan wordt over de kleilaag een 3 cm dikke laag grof grint aangebracht en vastgestampt om daarna daarop een laag van s—lo5—10 cm fijnen grint aan te brengen. De hoedanigheid van de op te brengen klei- of leem-massa moet van dien aard zijn, dat deze niet te slap, noch te droog is; want indien het materiaal te slap is, blijft alles aan het gereedschap kleven en is het te droog, dan binden de klei of het leem zich niet. Op plaatsen waar moeilijk klei of leem te verkrijgen zijn, kan men met goed gevolg de weliswaar duurdere, ongebakken, luchtdroge baksteen gebruiken. Deze worden op den gereedgemaakten bodem en kanten van den vijver gelegd, in koplaag-verband, nadat ze eerst eenige uren van te voren met water overgoten zijn. Deze ie laag wordt vastgestampt, daarna volgen een 2 en 3e laag steenen, waarvan de 2e laag rechthoekig op de ie komt ii Pannekoek, Tuinen I vlijlaag van oude klinkers aangebracht, waarover men, voor de bewapening, vlecht draad spant. Hierop komt nu een 10 cm dikke laag beton (samenstelling: 1 deel cement, 2 deelen schoon rivierzand, 3 deelen grint). Dit beton-mengsel wordt eerst eenige malen droog, flink omgewerkt en daarna met water tot een dikke brij gemaakt. De laag beton dient ook weer goed aangestampt te worden, waarna men het geheel eenige dagen drogen laat. Is het geheel goed droog en hard, dan wordt het beton nog afgestreken met een kwast met cement en water (zie afb. 103). Bij het maken van een vijvertje in een in natuurmatigen stijl aan te leggen stadstuintje, gaan wij als volgt te werk. Nadat de plaats waar het vijvertje moet komen in den gewenschten vorm ontgraven en de ondergrond flink gestampt is, terwijl de rondingen behoorlijk bijgewerkt zijn, wordt op den ondergrond een dun laagje scherp zand aangebracht. Als bewapening van het aan te brengen laagje betonspecie, wordt kippengaas gebruikt net nauwe mazen —, waardoor het geheel iets steviger wordt; het kippengaas moet eenige cm boven het laagje scherp zand aangebracht worden. Daarna wordt de betonspecie aangebracht, ter dikte van 5 a 7 cm. Waar het hier om vijvertjes gaat van geringe oppervlakte, zullen wij in dit geval geen aan- en afvoerbuis voor het water aan behoeven te brengen. Met behulp van een tuinslang vullen wij het vijvertje zoo noodig bij of ververschen het water, terwijl wij eveneens door middel van een eindje tuinslang het vijvertje ten deele leeg kunnen laten loopen, op dezelfde manier als bij het ververschen van het water in een aquarium. Fig. 103. Bassin. Wil men in een vijvertje als hierboven beschreven siervisschen houden eenige goudvisschen b.v. – dan dient men er des winters bij vorstig weer wel aan te denken, om, zoodra zich een laagje ijs in het vijvertje gevormd heeft, in dit ijslaagje een gat te maken en daarna eenig water af te tappen, zoodat zich een luchtlaagje tusschen ijs en water bevindt, waardoor de visschen geen gebrek aan lucht zullen krijgen en het verder bevriezen van het water in het vijvertje wordt tegengegaan. Zooals wij in het aesthetische gedeelte reeds hebben vermeld, past in den regelmatigen tuinaanleg een bassin van regelmatigen vorm. In tegenstelling met den vijver in den landschappelijken aanleg waar wij de randen van den vijver althans indien kunstmatig samengesteld zooveel mogelijk aan het gezicht zullen trachten te onttrekken, ten einde het geheel een zoo natuurlijk mogelijk aanzien te geven, worden de randen van het bassin in den regelmatigen aanleg duidelijk zichtbaar aangegeven en met baksteen of met natuursteen afgewerkt. Het bassin zelve kan geheel uit beton vervaardigd worden of gedeeltelijk uit beton de bodem terwijl de wanden uit baksteen worden opgetrokken. Bij het vervaardigen van een geheel uit beton samen te stellen bassin, gaat men als volgt te werk. Allereerst wordt de plaats waar het bassin moet komen tot op de gewenschte diepte ontgraven (diepte bassin 4- dikte bodem). Heeft men met een stabielen ondergrond te doen, zoodat geen vrees voor verzakking behoeft te bestaan, dan kan zonder meer met de voorbereidende maatregelen begonnen worden, als stampen van den ondergrond, slaan van de bekisting e.d. Bestaat er echter kans, dat het bassin na de voltooiing zou kunnen verzakken, doordat de ondergrond niet stevig genoeg is, dan zal voor eenige fundeering gezorgd moeten worden. Immers zal het bassin, vooral als het gevuld is, een flinken druk op den ondergrond gaan uitoefenen. Om het dragend vlak van het bassin te vergrooten, kan men ook den bodem hiervan aan alle kanten i m buiten de wanden door laten loopen, waardoor het draagvermogen vergroot wordt. Hoe zwaar een eventueele fundeering zal moeten zijn, hangt van de gegeven omstandigheden af. Nadat de ondergrond gestampt en de bekisting ten deele geslagen is, wordt de bewapening, bestaande uit 8 mm dik betonijzer, aangebracht. De staven betonijzer worden 30 cm uit elkaar gelegd. De boveneinden der staven dat deel dus, dat de bewapening van de wanden vormt wordt boogvormig gebogen, waardoor de rand van het bassin extra versterkt wordt. Is het betonijzer gevlochten en de bekisting gereed, dan kan met het storten van het beton verhouding 1,2, 3 begonnen worden. Bij het berekenen van de hoeveelheid beton noodig voor het volstorten van de bekisting, bedenke men wel, dat het nuttig effect van de doorgemengde specie 0,8 is van de niet dooreen gemengde hoeveelheden. Heeft men betonspecie in de samenstellnig x, 2,3, dus 1 deel cement, 2 deelen zand en 3 deelen grint en neemt men b.v. 1 m 3 cement (± 33 zak), 2 m 3 zand en 3m3 grint = 6 m 3, dan zullen deze hoeveelheden gemengd ± 0,8 x 6 m 3 = 4,8 m 3 betonspecie geven. Dit komt, omdat tusschen het grint grootere en kleinere ruimten zijn, welke door cement en zand gevuld worden. Bij de berekening geve men dus een toeslag van 25 % op de onvermengde benoodigde materialen. De dikte van den bodem van het bassin moet 20 a 25 cm zijn, de wanddikte 10 a 15 cm; een en ander hangt van de grootte van het bassin af. Wenscht men alleen den bodem van het bassin van beton te maken en de wanden op te trekken uit baksteen, dan neme men hiervoor een goede, vooral niet te zachte handvorm-steen en make men daarvan een steensof een anderhalfsteensmuur. Zooals vanzelf spreekt moet het geheel waterdicht zijn. De rand van het bassin kan afgewerkt worden met een koplaag handvormsteen of met regelmatige stukken kalk- of zandsteen. Vooral bij randen van natuursteen moet er zorggedragen worden voor een goede verbinding tusschen betonnen of gemetselde wanden en den uit natuursteen samengestelden rand, opdat het water van het bassin niet weg kan vloeien en daardoor herhaaldelijk bijgevuld zou moeten worden. Voor water aan- en afvoer zal moeten worden gezorgd. De aanvoer zal in de meeste gevallen door middel van een aansluiting op de waterleiding plaats hebben, terwijl de afvoerbuis van het bassin op de rioleering aangesloten zal dienen te worden. Ten einde in staat te zijn het bassin indien noodzakelijk bij vorst of wanneer het bassin schoongemaakt moet worden geheel leeg te kun- nen laten loopen, is het noodzakelijk om in den bodem van het bassin, voordat met het storten van het beton begonnen wordt, een sok met afvoerbuis aan te brengen, waarop een staande buis geschroefd kan worden. Deze staande buis moet tot aan den waterspiegel raken; komt er door zwaren regenval of door waterverversching te veel water in het bassin, dan vloeit dit vanzelf af (zie afb. 104). Wil men waterlelie’s in een vijver of bassin planten, dan moet de diepte Fig. 104. Bassin. van vijver of bassin ± 75 cm zijn, n.m. 50 cm voor water + 25 cm voor aarde, waarin de planten kunnen groeien. De toevoerleidingen van een wandbron welke wandbron in verschillende uitvoeringen kan worden aangebracht, b.v. vanuit een terrasmuur ligt in den muur verborgen en vindt zijn uitmonding uit den wand veelal in den vorm van den kop van een af ander dier. Vorm en grootte van den waterstraal (of stralen) hangt geheel af van inrichting en grootte van het mondstuk. Het water komt meestal terecht in een voorliggend waterbekken, hetwelk tevens als vogeldrink- en badplaats kan dienst doen. Zie ook de afbeelding op pag. 96. Een fontein spuit het water meestal uit het midden van een waterbekken omhoog. De stijghoogte van het water hangt af van den meer of minder grooten waterdruk en van de samenstelling van het spuitstuk. Er zijn mondstukken, die één grooten waterstraal omhoog stuwen, er zijn er ook die daarbij zes of meer zijdelingsche stralen spuiten of die, welke het water als een fijnen nevel verstuiven. Teneinde zoo min mogelijk leidingwater te gebruiken zijn er door speciaalfirma’s op dit gebied bijzonder geconstrueerde spaar-mondstukken vervaardigd, welke, onder den waterspiegel aangebracht, ook een deel van het in het waterbekken aanwezige water mee verspuiten. De grootte van het waterbekken, hetwelk speciaal voor de fontein is aangebracht, moet in verhouding tot de stijghoogte van het water staan. Is het waterbekken te klein, dan zal, bij winderig weer, een deel van het water, door de fontein uitgespoten, over het waterbekken heen op den grond waaien. De kleinste doorsnede van het waterbekken moet dan ook steeds grooter zijn als de straal-hoogte. Het maken van een waterval in een meer grooteren tuin-aanleg is een van de moeilijkste opgaven voor den tuin-aanlegger. Naar een bepaald plan of teekening kan hierbij niet worden gewerkt; men is geheel aangewezen op de kennis van de watervallen, zooals die in de natuur voorkomen en op het aanvoelen, hoe men te werk moet gaan. De wijze van het vormen der verschillende treden, waar het water bij den waterval vanaf moet loopen, het uitbouwen der rotssteenen, als hindernissen voor het water, zijn allemaal dingen, die in de natuur bestudeerd moeten worden. Aanleg van muurtjes, terrassen en trappen. Bij den aanleg van een muurtje moet er onderscheid gemaakt worden tusschen een gewoon, met behulp van metselspecie gemetseld keer- of steunmuurtje van baksteen en een z.g. stapelmuurtje, opgebouwd uit natuursteen, soms ook uit baksteen, met als specie een vette, stevige pap van klei, vermengd met beste tuinaarde, wat zand en koemest, aangemengd met water. Men make de muurtjes bij voorkeur niet lager dan 25 a 30 cm en niet hooger dan 1 m. Is het hoogteverschil op het terrein groot, dan zal men goed doen twee of meer muurtjes te bouwen, trapsgewijze met terrassen er tusschen. Een van roode baksteenen gemetseld keermuurtje zal zich bij de meeste bouwwerken, wat kleur en aard betreft, goed aanpassen. Voorts doen oude baksteenen waaronder de z.g. kloostersteenen, welke grootere afmetingen hebben dan de gewone baksteenen het zeer goed voor muurtjes; de dikte van de te gebruiken steen moet verband houden met de hoogte van het te bouwen muurtje. Er moet voorts voor worden gezorgd, niet loodrecht te bouwen, doch iets schuin (zie afbeelding 105 en 106). Bij een muurhoogte van 1 m, is 10 cm helling voldoende. Dit is noodig teneinde gelegenheid te geven, dat er regenwater bij de planten in het muurtje kan komen. De dikte van het muurtje is afhankelijk van de hoeveelheid grond, die het keeren moet. Voor specie gebruike men een goede cementspecie; de bovenste laag baksteen kan als koplaag verwerkt worden. Fig. 105. Halfsteens keermmirtje. Voor stapelmuurtjes kunnen wij of natuursteen of baksteen gebruiken; voor kleine tuinen gebruike men bij voorkeur baksteen. Men neme de natuursteenen echter in geen geval te klein en die, welke voorzien zijn van twee vlakke kanten, om gemakkelijk te kunnen stapelen. Men vangt het bouwen van een muurtje aan met het graven van een sleuf voor de fundeering, welke van oude steenen kan worden gemetseld in cementspecie. De bodem van de sleuf moet vooraf geheel gelijk en waterpas gemaakt worden en flink worden vastgestampt, zoodat geen verzakking kan plaats hebben. Heeft men met een slappen ondergrond te maken, dan neme men als fundeering stevige planken of smalle betonplaten. Zooals wij boven reeds schreven, wordt bij deze stapelmuurtjesals spec gebruikt een vette stevige pap van klei, vermengd met beste tuinaarde, wat zand en koemest, aangemengd met water. De grootste stukken natuursteen worden onderaan gestapeld, terwijl er steeds goed voor moet worden gezorgd, dat ze goed in de specie komen vast te liggen en flinke, breede voegen worden gelaten, waar naderhand hier en daar de planten tusschen kunnen worden gezet. Men denke ook bij dezen bouw weer aan de helling, die het muurtje hebben moet. Fig. 106. Stapelmuurtje. De eventueele verhooging waarop het gebouw staat, wordt veelal benut voor het aanleggen van een terras, hetwelk gelegenheid biedt voor een zitje en welk terras door een keermuurtje wordt gesteund. Aangezien zoo’n terras een intieme, zichtbaar afgesloten ruimte moet zijn, waar vanaf men uitzicht op den tuin heeft, kan die afsluiting van het terras uit een balustrade bestaan, of uit een laag muurtje of uit een lage haag; bij kleine terrassen en weinig hoogteverschil uit een plantenrand. Het terras zelve kan op dezelfde wijze worden behandeld, zooals wij dat bij derf aanleg van paden voor de omgeving van het huis reeds beschreven hebben, n.l. als verhard voetpad of geplaveid met flagstones. Door middel van trappen komt men van een hooger terreingedeelte naar een lager. Zoo zal een trap ook de verbinding vormen van het terras bij het huis naar het lager gelegen tuingedeelte. Vooral in dit geval zal dus de trap wat bouw betreft, overeenstemming moeten vertoonen met den bouw van het huis en tevens met de indeeling van den tuin. Bij een terras dicht bij een gebouw gelegen zal dus veelal een van baksteen gemetselde trap het goed doen, of, zooals de afbeeldingen 107 en 108 te zien geven, wanneer het terras is belegd met tegels of natuursteenplaten, kunnen ook de Fig. 107. Trap uit zandsteenplaten. Fxg. 108. Trap uit zandsteenplaten en handvormsteen. treden gevoegelijk met dit materiaal worden belegd, omdat zij hier weer rusten op een koplaag van baksteen. Verderop in een aanleg en vooral dan, wanneer deze meer landschappelijk is, kan wel uitsluitend van natuursteen worden gebruik gemaakt, welke het ook bij stapelmuren van baksteen zeer goed doet. Omtrent den vorm van een trap zouden wij willen opmerken dat een ronde, waaiervormige trap bij voorkeur wordt toegepast daar, waar zij aansluit bij een groot terras met voorliggend ruim gazon; overigens zal de rechte vorm het meest aanbeveling verdienen. Voor enkele modellen van trappen verwijzen wij naar de figuren op pag. 26 en 28. Zoowel voor den bouw van keermuurtjes als voor den bouw van trappen zijn verschillende bouwkundige regelen in acht te nemen ten aanzien van de juiste constructie in ieder voorkomend geval. Ook de kwestie van de juiste breedte en hoogte van de treden is belangrijk. Als algemeene regel kan hierbij gelden : hoe langer de aantrede, hoe lager de optrede. De beste verhouding geeft een breedte der treden van 40 cm bij een stijgingshoogte van 12 cm (zie afbeelding 109). De voor treden veel gebruikte rood-bruine Weserzandsteen-platen legt men zoodanig, dat naar voren een afloop van I—21—2 cm ontstaat, om het regenwater gelegenheid te geven af te loopen. Wanneer een trap een groot verschil in terreinhoogte moet verbinden, is het gewenscht haar uit twee of meer gedeelten te laten bestaan, elk gedeelte uit 8 a 10 treden b.v., onderling verbonden door een 1 m breede dubbele trede of bordes, dat tegelijkertijd als rustplaats dienst kan doen. Fig. 109. Trap; verhouding op- en aantrede. De zijkanten van een trap kunnen worden gevormd door zich daarvoor leenende planten als haag of wel door z.g. boomen, d.w.z. gemetselde zijkanten. Deze gemetselde zijkanten kunnen uit hetzelfde materiaal bestaan als de trap zelve; strikt noodzakelijk is dit echter niet. Ligt de trap voor een terrasmuur, waarop zich een balustrade bevindt dan zal het veelal gewenscht zijn, de trap eenzelfde afsluiting te geven. Bij den aanleg van kleinere trappen worden de treden gewoonlijk zonder vaste fundeering aangebracht op een 25 cm dikke, goed aangestampte laag fijn kalkpuin of kolen-slakken. Wordt de trap van baksteen opgebouwd, dan maakt men liefst een betonfundeering. Men begint bij het opbouwen van onderen af aan. ledere trede moet 2—4 cm over den achterkant van de vorige trede heensteken. In een landelijke omgeving kan men voor den bouw van trappen ook gebruik maken van natuurhout (liefst eikenhout), zoowel voor de aantreden als voor de optreden. De eikenhouten knuppels worden daarbij aan goed stevig in den grond geslagen eikenhouten paaltjes bevestigd (zie afb. no). Ook kan met goed gevolg gebruik gemaakt worden van spoor-biels Het gebruik van rotssteenen. Fig. iio. Trap; boomstam als traptrede. Over de vraag of een rotstuin al dan niet te rechtvaardigen is in ons veelal vlakke land, zullen wij niet te veel uitwijden, aangezien dit ervan afhangt, hoe men deze kwestie aanvoelt, evenals dit het geval is met de vraag of het al dan niet gemotiveerd is, om in een stadstuintje het motief, gegeven door een onderdeel van een heidelandschap toe te passen en of in het algemeen het nabootsen van de natuur in den tuin te rechtvaardigen is. Dit alles zal afhangen van de omstandigheden, van de inzichten in deze materie van den principaal en van den ontwerper en het aanvoelen daarvan. In heuvelachtig gebied en daar waar op of in het terrein van aanleg of de omgeving daarvan zwerfsteenen worden gevonden (gebieden van eindof grondmoreenen), kunnen wij den aanleg van een rotstuin zeker als gemotiveerd beschouwen. Ten aanzien van het al dan niet rechtvaardigen van den rotstuin in het vlakke land, nog deze opmerking. Beschouwt men den rotstuin hoofdzakelijk als met steenen en planten bespekte heuvels van meerdere of mindere grootte, aangebracht met het doel om afwisseling in den tuin te brengen ten opzichte van den meer gewonen aanleg, dan is de rotstuin zeer zeker in een vlak cultuurlandschap niet te rechtvaardigen. Beschouwt men evenwel de bodembeweging en de steenen als een middel om voor de diverse rotsplanten, welke voor den echten liefhebber zeer veel aantrekkelijks bezitten, een passende standplaats te scheppen, noodzakelijk voor een goeden groei en bloei, dan is dea anleg zeker gerechtvaardigd. Men denke er echter wel aan, niet overmatig veel bodembeweging aan te brengen en trachte vooral geen hooge bergen na te bootsen; een hoogteverschil van i a m zal in de meeste gevallen reeds voldoende zijn. Voorts bedenke men vooral, dat rotsplanten op den rotsbodem behooren te groeien en dus de rots-stukken niet tusschen de planten gestrooid moeten zijn. Het groote aantal mooie alpenplanten, die in bergachtige streken in de natuur, te midden van rotssteenen, in voegen en spleten tusschen deze steenen, zoomede in de alpen-weiden, voorkomen en de meerdere bekendheid, door kweekers door hun uitgebreide cultures van deze rotsplanten, daaraan gegeven waarbij een aantal zeer mooie variëteiten zijn ontstaan is oorzaak geweest, dat men heeft gepoogd, in den tuinaanleg een gelegenheid te scheppen, waar deze schat van planten zoo goed en zoo natuurlijk mogelijk tot haar recht zou kunnen komen. Het kan niet worden ontkend, dat deze opgave een zeer moeihjke is in ons veelal vlakke land. Dit is ook de reden dat een rotstuin in menigen tuin aangelegd, een volkomen mislukking is geworden. De grootste fouten worden gemaakt door het gebruik van veel te veel steenen, door het gebruik van absoluut ondeugdelijk materiaal (b.v. kolen-slakken, groote brokken puin van afbraak, stukken beton e.d.), door een verkeerd plaatsen van de steenen en vooral ook door een absoluut verkeerden aanleg, zonder eenigen overgang of goede aansluiting aan het overige tuingedeelte. Wil men een rotstuin aanleggen, dan dienen wij er ons eerst goed rekenschap van te geven, wat de eigenlijke bedoeling is, met name, of het er om te doen is, uitsluitend verschillende alpen-planten (alpinen) een geschikte groei- en bloeigelegenheid te verschaffen, in welk geval wij een „alpentuin” („alpinum”) moeten aanleggen, dan wel of het meer de bedoeling is een rotstuin aan te leggen, voor een meer uitgebreide collectie van zich daarvoor leenende planten, waaronder dan veelal slechts enkele speciale alpenplanten voorkomen. Het laatste geval doet zich ten onzent wel het meeste voor. Bij den aanleg van een dusdanigen rotstuin moet met het volgende rekening worden gehouden. Leg de rotstuin zooveel mogelijk in de volle zon aan en naar het Oosten en Zuiden open, terwijl de Noord- en Westkant door middel van passende heesterbeplanting beschut kan worden. Zoo kan men den rotstuin aan den Noord- of Noordwestkant ophoogen en geleidelijk, met vermijding van een regelmatige oppervlakte, laten afloopen, terwijl aan den voorkant zich b.v. een vijvertje kan bevinden. Deze methode heeft voor, dat men met den uit het vijvertje komenden grond de rotstuin kan ophoogen, waarbij er vooraf rekening mede moet worden gehouden, dat de ondergrond voldoende los moet zijn. Is deze vochtig, dan onderaan een laag puin aanbrengen. Zorg er vooral voor, dat er een geleidelijke overgang ontstaat van den rotstuin naar de andere tuingedeelten; wij kunnen dit o.a. bereiken door met een enkele steen en enkele passende planten te beginnen; hoe onregelmatiger de steenen zijn, des te beter; de grootte van de steenen mag zeer sterk varieeren; hoe grooter de rotstuin, des te grooter mogen ook de steenen zijn. Plaats de steenen voor ruim de helft in den grond en vul ze goed met aarde aan, opdat ze stevig komen te liggen. Het beste is om voor die aanvulling direct een goed grondmengsel te gebruiken, waarvoor goede, vette tuinaarde, vermengd met turfmolm, klei en wat puin in vele gevallen goed te gebruiken is. In den rotstuin wordt het meeste gebruik gemaakt van kalk- of zandsteen of van de bekende rood-bruine lavasteen. Men neme echter nooit twee verschillende steensoorten in denzelfden rotstuin, aangezien dit een veel te onnatuurlijken indruk zou maken. Kalk- en zandsteen zijn z.g. afzettingsgesteenten en hebben zich, onder water en onder hoogen druk, laagsgewijs gevormd door bezinking van hoofdzakelijk zand en andere bestanddeelen. In de natuur en in de kalk- en zandsteengroeven zijn deze verschillende lagen duidelijk zichtbaar; normaal loopen deze lagen horizontaal, doch onder den invloed van inkrimpen en uitzetten van de aardkorst, is de ligging van de lagen vaak gewijzigd in een meer schuinen, soms bijna verticalen stand. Bij het verwerken van kalk- en zandsteen in den rotstuin zullen wij datgene, wat gezegd is over het verloop van deze lagen wel in acht moeten nemen en de steenen in hun oorspronkelijke ligging, d.w.z. laagsgewijs moeten verwerken (zie afbeelding m), hetzij in horizontale dan wel in meer schuine ligging. Op deze wijze wordt het karakter van de oorspronkelijke kalk- en zandsteenformatie gehandhaafd. Zijn kalk- en zandsteen afzettingsgesteenten, de lavasteen daarentegen is een stollingsgesteente en de vorming dezer gesteenten heeft op geheel andere wijze plaats gehad. De uit het binnenste der aarde komende lavastroom is, aan de buitenlucht blootgesteld zijnde, betrekkelijk snel afgekoeld en heeft zich als geheel tot een steenachtige, gestolde massa gevormd. De verschillende gassen, welke zich in den lavastroom bevonden, hebben ten deele bij de afkoeling geen gelegenheid gehad te ontsnappen en hebben hun sporen in den steen nagelaten in den vorm van groote en kleine holten ; vandaar het min of meer poreuze van deze steensoort. De lavasteen, z.g. lava-slakken, wordt met behulp van springstoffen losgemaakt en wordt in zeer onregelmatige stukken in den handel gebracht. Fig. in. Horizontaal en in schuine richting verloopende lagen van afzettingsgesteenten. Deze gesteenten kunnen bij het verwerken in den rotstuin niet volgens een bepaalde oorspronkelijke formatie geplaatst worden. Het beste is deze steenen zoodanig te plaatsen, dat de breedste zijde in den grond komt te liggen, het grootste steunpunt dus en dan, zooals reeds gezegd is, voor ruim de helft in den grond (zie afbeelding 112). Wij noemden hierboven reeds een algemeen grondmengsel, waarmede de steenen konden worden aangevuld. Het ligt evenwel voor de hand, dat met alle voor den rotstuin te gebruiken planten, dit mengsel het liefste prefereeren. Zoo zullen wij er rotsplanten bij hebben, die in de natuur gaarne in rotsspleten groeien. Men plante deze dan ook zonnig en vrij tusschen de voegen en spleten van de steenen, daarbij, als men het goed wil doen, gebruik makende van een grondmengsel, bestaande uit 1/i gedeelte humusrijke, voedzame aarde, zonder mest, % gedeelte steensplit, grove grint of zand. Voor verscheidene echte rotsplanten kan men dat grond- Fig. 112. Plaatsing van steenen in den rotstuin. mengsel eveneens wel gebruiken. Voor Ericaceeën en andere kalkvijandige plantensoorten vermenge men den grond niet met kalk, doch vooral met rijkelijk turfmolm; men plante ze in een 30—40 cm dikke laag, vermengd met zand en leem. Echte alpenweide—planten geve men in den rotstuin een 30—40 cm dikke laag humusrijke aarde, vermengd met zand of stukjes steen. De aanleg van een z.g. „rotsborder” of rotsachtig talud kan op hooger gelegen gronden, vooral in rechtlijnig aangelegde tuinen geschieden in den vorm van een vallei met verdiept uitgegraven pad of als lange, rechte strook langs paden. Ook leenen zich hiertoe zeer goed de vaak vrij steile taluds, in heuvelachtige streken, waarboven het gebouw prijkt. Hierbij kunnen een massa rotsplanten tusschen de aangebrachte natuursteenen verwerkt worden. Men zorge bij den aanleg ook voor de noodige onregelmatigheid, teneinde geen stijf geheel te verkrijgen. Langs paden aangebracht, zal een taludhoogte van ± 40 cm wel reeds voldoende zijn; vooral hierbij den grond goed diep losmaken en op eenigszins natten grond draineeren. Voor ophooging gebruike men goeden tuingrond, vermengd met klei en steenpuin. Aanleg van het gazon. Zooals in het aesthetische gedeelte reeds vermeld is, komen de beplantingsgroepen in den tuin en ook de solitair-planten het mooiste uit bij een mooi gazon. Hoe beter dit gazon is aangelegd en hoe beter de verzorging geschiedt, des te fraaier zal ook het geheele effect van den tuin zijn. Een goede aanleg van het gazon is dan ook in den tuinaanleg een belangrijke factor. Het aanleggen van een gazon kan op twee verschillende manieren geschieden en wel door gebruik te maken van graszoden of door het zaaien van graszaden. Bespreken wij eerst de aanleg met behulp van graszoden. Wanneer goede zoden worden gebruikt, geeft deze methode binnen zeer korten tijd een goed grastapijt. Veelal echter zijn zuivere, goede, vaste zoden, bij voorkeur gestoken van goeden kleigrond, niet verkrijgbaar, meermalen zijn zij niet vrij van onkruiden of bevatten te veel grove gras- en(of) klaversoorten. Zijn echter wel aan de eischen voldoende, goede zoden voorhanden, dan zal deze methode van gazon-aanleg zeker aan te bevelen zijn en ga men als volgt te werk. Eerste eisch is een goede grondbewerking. Zeer vochtige gronden zal men vooraf moeten draineeren; stijve kleigronden met zand moeten vermengen. Men spitte den grond flink los, verwijdere alle ongerechtigheden, vooral ook onkruidwortels, die men onder het spitten tegen komt en brenge bij het spitten, zoo dicht mogelijk onder de oppervlakte, een bemesting aan bij voorkeur van goed verteerden stalmest. Is deze moeilijk te verkrijgen, dan kan, na het spitten, een toediening van gemengde hulpmeststoffen, zooals de bekende A.S.F.-korrels, zeer goede diensten bewijzen. Voor gazons is de samenstelling met 12 % ammoniakstikstof, 10 % in water oplosbaar fosforzuur en 18 % chloorvrije kali het meest geschikt. Zij is in den handel verkrijgbaar onder den naam van 12 x 10 x 18 en bevat alle stoffen, voor een krachtigen groei der grassen noodig, zonder schadelijke bestanddeelen. Men strooie daarvan 10 dagen vóór het zaaien 3 kg per Are, daarna om de 4—6 weken telkens lal% kg per Are tot begin September. Zij, die enkelvoudige meststoffen willen aanwenden, strooien tijdens den winter of in het vroege voorjaar over den te bezaaien grond 6 kg Thomasslakkenmeel (in den winter) of superfosfaat (in het voorjaar) per Are; voorts 10 dagen voor het inzaaien der graszaden 6 kg patenkali en 1 % kg zwavelzuren ammoniak. Daarna als overbemesting om de 4 a 6 weken 1 kg zwavelzuren ammoniak of Chilisalpeter, tot begin September. Men strooie de meststoffen alleen, wanneer het gras goed droog is en bij voorkeur bij donker weer of wanneer regen verwacht wordt. Voor vele grondsoorten zal het bovendien noodig zijn een kalkbemesting te geven, die ontzurend werkt en mosvorming tegengaat. Wordt de grond in het voorjaar voor den gazon-aanleg gespit, dan doet men goed, reeds in het najaar de kalk op den te spitten grond te strooien. Bij aanleg in het najaar wordt eerst de mest ondergespit en eerst even daarna de kalk overgestrooid, zoodat de kalk niet met andere meststoffen in aanraking komt. Voor kalk geve men de voorkeur aan schelpkalk, die men voor het strooien met wat zand vermengt, teneinde het stuiven tegen te gaan. Een verhouding van 5 deelen kalk op 1 deel zand is daarvoor voldoende; men strooie van deze schelpkalk 15 k 20 kg per Are. Bij gebruik van kalkmergel strooie men 10 kg per Are, welke daarna luchtig wordt ingevorkt. De beste tijd voor gazon-aanleg door middel van graszoden is half September of half Maart; na einde September toch zou het kunnen voorkomen, dat de zoden vóór den winter niet voldoende meer vast zouden groeien, terwijl later in het voorjaar als aangegeven de kans bestaat, dat er een droogte-periode in Mei volgt, die het aanslaan van de zoden eveneens zou belemmeren. Na het spitten moet de grond goed fijn worden gemaakt, zoodat de graswortels gemakkelijk kunnen aangroeien. De zoden kunnen óf met de spade worden gestoken óf, wanneer er een 12 Pannekoek, Tuinen I hoeveelheid van eenige beteekenis noodig is, worden gesneden met een daarvoor speciaal vervaardigde en in den handel verkrijgbare graszodensnijder en worden gelicht met een graszodenlichter. Voor een spoedig aanslaan van de zoden is het noodig, ze vooral niet te dik te steken; 3 cm is voldoende. En wat de maat der zoden betreft, is het wenschelijk, deze te houden op 20 x 20 cm of uiterst op 25 x 25 cm. Na het goed sluitend tegen elkaar leggen moeten de zoden flink worden vastgeslagen met de rug van de spade of een daarvoor vervaardigde stevige houten plak met steel (zodenklopper). Is dit geschied, dan wordt over de geheele oppervlakte een dun laagje tuingrond uitgestrooid en daarna, zoo mogelijk, gegoten of gesproeid, welk sproeien bij aanhoudende droogte één of meerdere malen zal moeten worden herhaald. Worden graszoden aangebracht op taluds langs vijvers of steile hellingen, dan leggen wij de zoden vast met houten pennen. Bij het aanleggen van een gazon door middel van het inzaaien van graszaden ga men als volgt te werk. Deze methode is, vooral voor grootere oppervlakten, zeker wel de meest toegepaste en de beste. Ook hierbij dient te worden vooraf te gaan een uitstekende grondbewerking; er moet voor worden gezorgd, dat de grond minstens 30 cm goed los is en vooral geheel doorlatend, zoodat het regenwater goed kan wegzakken in natte tijden. Voorts dient de grond behoorlijk humushoudend te zijn; ook hier moet, tegelijk met het spitten, goed verteerden stalmest in den bovengrond worden gespit. Op zware gronden zal ruige koe- of nog beter paardenmest goede diensten kunnen bewijzen. Zooals hierboven reeds werd medegedeeld, kan ook zeer goed gebruik worden gemaakt van gemengde hulpmeststoffen (b.v. A.S.F.-korrels) naar een hoeveelheid van 6 a 8 kg per Are. Ook voor de aanwending van kalk leze men, wat wij daaromtrent hierboven reeds schreven bij den aanleg van een graszoden-gazon. Het is gewenscht, dat de grond één of twee maanden voor het zaaien reeds wordt gespit, teneinde deze gelegenheid te geven te kunnen nazakken, zoodat alle holten verdwijnen, terwijl dan even voor het zaaien de grond zeer fijn wordt geharkt in verschillende richtingen, zoodat geen enkele kluit of oneffenheid meer aanwezig is. Heeft de bovengrond op deze wijze een zeer fijne en gelijke oppervlakte gekregen, dan kan men met zaaien aanvangen. Indien mogelijk zaaie men, wanneer er regen verwacht wordt en in elk geval op een windstillen dag. De beste tijd voor inzaaien der graszaden is in het voorjaar van half Maart tot half April of in den nazomer van half Augustus tot half September. Wat de hoeveelheid zaad betreft, houde men er rekening mede, vooral niet te dun te zaaien; bij dik zaaien heeft men de meeste kans van slagen, niet alleen wat opkomen betreft, maar ook de minste last van onkruiden en bovendien het vlugst een dikke grasmat. Verder hangt de hoeveelheid te gebruiken zaad ook af van het te gebruiken graszaadmengsel. Bij aanwending van een eerste kwaliteit mengsel, zaaie men niet minder dan 1y2 a 2 kg per Are; beter is zelfs nog tot 3 kg per Are te gaan. Bij grootere oppervlakten kan men met wat minder volstaan, b.v. 1 a 1% kg- Welke graszaden moeten wij gebruiken? Voorop sta, dat men steeds de beste zaden moet gebruiken, te betrekken van een vertrouwden handelaar in deze zaden. Was men voor eenige jaren geleden aangewezen op gazon-graszaadmengsels van veelal onbekende samenstelling, tegenwoordig is dit niet meer mogelijk, nu volgens wettelijk voorschrift bij verkoop van dergelijke zaadmengsels, nauwkeurig moet zijn aangegeven, uit welke zaden zij zijn samengesteld. Voor den aanleg van een blijvend gazon worden uitsluitend overblijvende grassoorten gezaaid met kort, smal, donkergroen blad, die een dichte grasmat vormen en goed tegen vorst bestand zijn. Voorts moet er verschil in de te gebruiken soorten worden gemaakt voor beschaduwde of onbeschaduwde, laag- of hooggelegen gronden. Voor al deze gevallen worden verschillend samengestelde mengsels gazon-graszaden aangeboden. Er zijn in den handel echter veel mengsels, die een te hoog percentage z.g. Pacey-graszaad bevatten, soms zelfs voor meer dan de helft uit dit soort graszaad bestaan. Men krijgt dan wel een snelle opkomst van het zaad, doch loopt veel kans, dat dit gras in den winter doodvriest, terwijl het ook het voortdurend maaien niet best verdraagt. Het komt er bij de samenstelling van een goed gazon-graszaadmengsel op aan, dat er een goede verhouding aanwezig is tusschen de z.g. uitloopervormers, en de bosj esvormers. Het zijn vooral de eerste, die zorg dragen voor een dichte, zich uitstoelende grasmat door haar onder- doch ook bovengrondsche uitloopers, welke hier en daar wortel schieten en op die plaatsen jonge plantjes doen ontstaan. Voor een goed gazon- graszaadmengsel komen de volgende soorten in aanmerking. Hollandsch- of Europeesch Fiorin-gras (Agrostis stolonifera). Een uitlooper-vormer, welke dus een dichte zode vormt; stelt weinig eischen aan den bodem; hoewel het zelfs op hooge droge gronden nog goed gedeit, geeft het toch de voorkeur aan meer vochthoudenden bodem. Het is volkomen winterhard en mooi groen van kleur, terwijl eenige schaduw niet hindert. Pacey-gras (Lolium perenne tenue). Fijnbladerig, Engelsch raygras. Een bosjes-vormer; is niet geschikt voor lichte, droge gronden, wel op vruchtbare, vochthoudende. Het is niet bestand tegen geregeld maaien en verdraagt ook geen strenge vorst. Het is wel goed, dat in het gazongraszaadmengsel een niet te hoog percentage Pacey-gras voorkomt, omdat door de snelle ontkieming dit gras dient voor dekking van de later komende grassoorten. Aangezien het Pacey-gras niet hoog in prijs is, is het wel verleidelijk aan het mengsel een hoog percentage van dit Pacey-gras toe te voegen, doch men lette er op, dat dit percentage voor een fijn, blijvend gazon niet hooger dan 25 % mag zijn en voor een normaal, gewoon gazon niet meer dan 50 %. In mengsels voor extra fijne gazons dient Pacey-gras in het geheel niet voor te komen. Kamgras (Cynosurus cristatus). Een bosjes-vormer, welke spoedig ontkiemt en goed tegen eiken winter bestand is. Het is uitstekend op kleigronden en in het algemeen op vochthoudenden, vruchtbaren grond te gebruiken. Voor lichtere zandgronden is het minder geschikt. Roodzwenkgras. (Festuca rubra). Een korte uitlooper-vormer, die goed tegen vorst bestand en een beste zodenvormer is. Zij neemt bovendien eiken grondsoort voor lief, hetzij droog of vochtig, licht of zwaar. Het is een prima grassoort. Schapengras (Festuca ovina). Een bosjes-vormer, goed geschikt voor drogere gronden en wintervast. Er bestaat een fijnbladerige variëteit van dit schapengras, de Festuca ovina tenuifolia, hetwelk voor fijne gazons zeer geschikt is. Het geeft een mooie dichte zode en stelt aan den grond geen hooge eischen; verdraagt zelfs schaduw. Voor een fijn gazon wordt het wel alleen uitgezaaid. Veldbeemdgras (Poa pratensis). Een ondergrondsche uitlooper-vormer, die tot een der beste zodevormers behoort; is goed bestand tegen droogte, doch heeft in strenge winters wel eens te lijden, hoewel het zich laat in het voorjaar wel weer herstelt. Ruwbeemdgras (Poa trivialis). Een bovengrondsche uitlooper-vormer, die van zwaarderen, vochtigen grond houdt en ook in de schaduw nog goed gedijt. Heeft in strenge winters van de vorst te lijden. Vermengd met andere soorten schaduw-grassen is het geschikt voor gazons onder boomen. Boschbeemdgras (Poa nemorales). Een bosjes-vormer, die goed tegen schaduw kan. Groeit op alle gronden, is volkomen winterhard en verdraagt aanhoudende droogte goed. Voor gazons onder boomen geschikt. Nadat de grond zaaiklaar is gemaakt wordt het zaad breedwerpig, zoo regelmatig mogelijk uitgezaaid, terwijl het daarna moet worden onderge- werkt, hetgeen zeer omzichtig moet geschieden, opdat het zaad niet bij het inharken op hoopen getrokken wordt, terwijl het toch goed bedekt moet komen te liggen. Bij kleine oppervlakten moet men den grond goed vasttrappen, door middel van plankjes onder de klompen of schoenen. Grootere oppervlakken moeten in verschillende richtingen worden gerold. Men maakt de treedplankjes welke onder de klompen worden gebonden 30—35 cm lang en 15 cm breed, terwijl aan het eene eind van elk plankje overdwars een latje wordt gespijkerd van 2% bij 2% cm, waartegen de hak van klomp of schoen komt te staan; voor en achter worden twee gaten geboord, waardoor een touw wordt getrokken, waarmede men de plankjes stevig vastbindt aan klompen of schoenen. Het beplanten. Bij de uitvoering van een plan voor tuin-aanleg behoort het aanbrengen van de beplanting tot een der voornaamste en mooiste werkzaamheden. Wij zouden het kunnen vergelijken met het stoffeeren en meubileeren van een huis. De uitvoering van de beplanting zal in vele gevallen geschieden aan de hand van het vooraf op teekening gestelde beplantingsplan. Nu heeft de practijk geleerd, dat men niet al te angstvallig moet vasthouden aan zoo’n plan. Wij bedoelen hiermede, dat het in de practijk wel zal voorkomen, dat deze of geene boom, struik of plant meer of minder groote ruimte noodig heeft, dan daarvoor op het beplantingsplan is aangegeven, zoodat het wel eens zal voorkomen, dat eenige verschikking van het plantmateriaal noodig zal blijken. Voor wij het eigenlijke beplanten gaan bespreken, nog een enkel woord vooraf. Boomen, struiken en coniferen. Bij aankoop van het plantmateriaal moet er goed op worden gelet, dat de planten, welke men koopt, gezond en jong zijn. Vooral bij bloem- en sierheesters kan het voorkomen, dat zij in de kweekerij meermalen tot op den grond teruggesneden zijn, waardoor een oude, stronkerige voet is ontstaan met enkele twijgen er op. Dergelijk materiaal zal niet gemakkelijk aan den groei komen en dient te worden afgekeurd. Bij aankoop van gazonboomen is het zaak, er op toe te zien, dat zij niet lang en spichtig zijn, doch kort, gedrongen en in het bezit van een behoorlijk gevulden kroon. Te oude boomen, die dikwijls kort teruggesneden zijn en meestal slecht aan den groei gaan, koope men niet. Coniferen mogen niet kaal en moeten goed gevormd zijn. Voorts dient het wortelgestel van alle planten goed en regelmatig ontwikkeld te zijn; een groote omvang van dit wortelgestel is niet direct noodig; hoofdzaak is dat de wortels frisch en gezond zijn en dat de planten in de kweekerij behoorlijk op tijd verplant zijn, waardoor het overplanten zonder ernstige schade voor de planten zal kunnen verloopen. Het komt dikwijls voor, dat het plantsoen, wanneer het van elders toegezonden wordt, in bossen van 10 of meer, zelfs tot 100 stuks toe, bijeen gebonden is. Wordt zoo’n bos bij aankomst alleen maar even ingegraven en begint het onverwachts flink te vriezen, zoodat die planten daar in een bos soms een maand of langer zitten, dan zal heel dikwijls dergelijk plantsoen bevriezen. Daarom moeten ook al om uitdrogen van het plantsoen tegen te gaan direct na ontvangst de bossen los worden gemaakt en de planten afzonderlijk worden opgekuild, totdat ze zoo spoedig mogelijk na de vorst geplant worden. Komen heesters, boomen of ander plantmateriaal tijdens vorstig weer aan, dan doet men het beste de pakken of manden, zonder ze los te maken, op een vorstvrije plaats in de schuur of kelder op te bergen. Is het vriezend weer voorbij, dan maakt men de pakken los, kuilt het plantsoen afzonderlijk op of plant het op de plaats van bestemming. Hoewel een goede wortelsnoei steeds is aan te bevelen, moet dit in ieder geval gebeuren bij aangevroren plantsoen. De wortels moeten met een scherp mes tot op het gezonde deel worden ingekort. Bevroren wortels zijn bruin en laten het buitenste omkleedsel gemakkelijk los. Een boom of heester heeft meer kans aan den groei te gaan met gezonde korte, dan met lange, zieke of bevroren wortels. Thans nog een enkel woord over het snoeien voor het planten. Het is het beste alle wortels zonder uitzondering, voor het planten een nieuwe, frissche wond te geven. Ten opzichte van het bovengrondsche gedeelte zouden wij dezen algemeenen regel kunnen stellen: indien noodig worden boom of struik uitgedund, d.w.z. alle overtollige en elkaar kruisende takken moeten worden weggesnoeid. Voorts zal men goed doen, in vele gevallen, de i jarige twijgen tot ongeveer de helft in te korten. Wat het snoeien in het algemeen betreft verwijzen wij naar het werkje van den tuinarchitect G. Bleeker te Bloemendaal, „Het snoeien van boomen en struiken”, uitgave „Kosmos”, Amsterdam. Het ligt voor de hand dat een goed diep bewerkte grond minstens 60 cm aan het planten dient vooraf te gaan. Daarnaast is een goede bemesting noodzakelijk. Vooral bij den aanleg van boomengroepen, heestervakken en plantenborders zal een flinke bemesting, vooral van stalmest, al of niet naderhand aangevuld met hulpmest, aanbeveling verdienen. Het zal niet ondienstig zijn, wanneer met hulpmeststoffen wordt gewerkt, met het volgende rekening te houden. Stikstof veroorzaakt een weelderigen en lang doorgaanden groei, met als gevolg slappe weefsels, die oorzaak kunnen zijn van invriezen van scheuten. Men moet dus bij stikstof-toediening wat voorzichtig zijn en dit vooral niet laat in den groeitijd doen. Een behoorlijke stikstof-bemesting kan aanleiding geven tot meerderen bloei, een overmatige daarentegen kan den bloei tegengaan. Worden bonte planten te sterk met stikstof bemest, dan verdwijnt langzamerhand het bonte en komt het groene te voorschijn. Fosforzuur is in het algemeen bevorderlijk voor den bloei. Klein donkergroen blad wijst op fosforzuurgebrek. Kali is in het bijzonder bevorderlijk voor een goede scheutvorming. Aan slechte vorming van scheuten en het spoedig afvallen van bloem en vrucht , herkent men kaligebrek, vooral dan, wanneer zulks gepaard gaat met gebrek aan fosforzuur. Een stevige kort-gelede groei, vastheid van het hout wordt door kalk zeer bevordert. Vooral sommige heesters en boomen vragen veel kalk, zooals rozen, beuken, Crataegus; Rhododendrons, Azalea’s daarentegen gedijen niet op kalkhoudenden grond. Het komt dikwijls voor, dat er bij het planten te weinig op de afstanden gelet wordt; vaak ziet men een veel te dichten stand. Hoewel het uiteraard zeer moeihjk is, algemeene plantafstanden aan te geven, omdat de omvang, die de verschillende planten kunnen krijgen zeer uiteenloopt en van verschillende omstandigheden afhankelijk is, zullen wij toch enkele maten opgeven. Kleine struikjes zooals Spiraea Bumalda var. Anth. Waterer, sommige Kerria-soorten, Philadelphus coronarius aureus, e.a. kunnen volstaan met een afstand van 1 m. Wat grootere heesters of struiken, zooals Diervillea rosea, Philadelphus coronarius, Viburnum plicatum, Rhodotypus kerrioïdes e.a. zette men op 1 a iy2 m. Grooter heesters of struiken, zooals verschillende seringen-soorten, Malus-soorten, Prunus serrulata verscheidenheden, Philadelphus grandiflorus en meer dergelijke zullen 1% a 2% m ruimte behoeven. Groote, zooals Acer-, Crataegus- en Labumum-soorten geve men minstens 3 m afstand. Voor gazon- en laanboornen kunnen in het algemeen de volgende maten eenig richtsnoer geven. Kleinkronige boomen zooals Crataegus, Acer platanoïdes var. globosum, Robinia pseudacacia var. Bessoniana en var. inermis, Prunus-soorten enz. plante men op 5 a 6 m afstand. Die met breedere kronen, zooals Robinia pseudacacia, Fraxinus excelsior var. aurea, Sorbus-, Betula-, Alnus-soorten e.a. dienen 7 a 9 m afstand te krijgen. Zeer breedkronige boomen als Aesculus Hippocastanum, verscheidene linden-soorten, Fraxinus-, Platanus-, Populus-, Fagus- en diverse Acer-soorten behoeven 10 en meer meter afstand. Voor coniferen is het nog moeilijker vaste afstanden aan te geven; de verschillende variëteiten van meerdere soorten loopen daarvoor in groeiwijze te sterk uiteen, zoo zal b.v. de gewone Chamaecyparis Lawsoniana nauwelijks genoeg hebben aan 5 m afstand, haar variëteit erecta viridis aan 1% a 2 m, terwijl de variëteit filiformis al volstaan kan met 1 meter afstand. Sterk groeiende coniferen-soorten en -variëteiten geve men minstens 3 a 5 m ruimte; voor de minder sterk groeiende kan die afstand dalen tot 1 m. Te groote tusschenruimten tusschen boomen kan men desnoods met daarvoor geschikte heesters tijdelijk beplanten.Tusschen ruim geplante heesters kunnen desnoods vaste planten worden geplant, zooals Asters, Chrysanten, Delphiniums enz. Wat de tijd van beplanten aangaat diene, dat in het algemeen de beste tijd is voor het planten het tijdstip, waarop de nieuwe groei van de planten aanvangt. Aangezien echter de hervatting van den groei bij de verschillende te planten gewassen vaak zeer sterk uiteen loopt, is het moeilijk den juisten tijd precies aan te geven. Daarom zeggen wij, planten in den rusttijd der gewassen. Deze rusttijd vangt bij de bladverliezende boomen en struiken aan, zoodra de bladeren zijn afgevallen, veelal eind October of begin November. Men kan dan doorgaan met het planten, totdat het begint te vriezen en verder in het vroege voorjaar tot ongeveer midden April. Over het algemeen geven wij aan een tijdige najaarsbeplanting de voorkeur, tenzij het terrein van den aanleg te vochtig is. Voor sommige boomen en heesters dient hierop een uitzondering te worden gemaakt, n.m. voor diegene met een min of meer vleezig wortelgestel, zooals Liriodendron, Magnolia, Juglans, welke men bij voorkeur half tot eind April plant, zoodat zij direct kunnen doorgroeien. Ook beuken plant men het liefst in het voorjaar. Groenblijvende gewassen en coniferen verplant men het beste van half Augustus tot eind September of vanaf half April tot half Mei, dus niet in den winter. Wanneer wij in een nieuwen aanleg met planten aanvangen, beginnen wij met de boomen. Ook al is de grond 60 cm diep losgespit, dan maakt men toch de boomgaten 1 m diep en zoo breed en lang, dat het wortelgestel er ruim in past. De diepte, waarop de boom moet worden geplant, hangt mede van de gesteldheid van het terrein af. Is dit laag en vochtig, dan plante men hoog, zoodat de boom als het ware op een heuveltje komt te staan. In normale gevallen geldt als regel dat de boom niet dieper moet komen te staan, dan hij op zijn vorigen standplaats gestaan heeft. Teneinde het scheef waaien te belemmeren kan men op hooge gronden, op winderige plaatsen de boom wel wat dieper planten. Zooals wij in dit hoofdstuk reeds mededeelden, snij de men alle doode of zieke wortels weg en geve alle wortels met een scherp mes een nieuwe, frissche wond. De wortels moeten in het plantgat behoorlijk worden uitgespreid en daarna met goede aarde flink worden aangevuld, waarna deze aarde flink wordt vastgetrapt, zonder natuurlijk de wortels te beschadigen; zoo mogelijk boven de wortels wat korte mest of compost aanbrengen en daarna het plantgat verder met aarde aanvullen. Het is aan te raden, bij het planten, elke groote boom van een houten steunpaal te voorzien, waaraan de boom met een boomband wordt vastgebonden, zoodat hij niet los kan waaien, waardoor het aanwortelen zou worden belemmerd en de boom scheef zou komen te staan. Na het planten van de boomen zijn de hagen en de grootere coniferen en struiken aan de beurt. Voor het planten van hagen wordt al naar den aard van het te planten haag-gewas vooraf een behoorlijk diepe en breede geul gegraven, welke met goed vruchtbare aarde, zoo mogelijk vermengd met goed verteerden stalmest of met compostaarde, bij het planten wordt aangevuld. Om een flink gesloten haag te krijgen, moet men niet te zuinig zijn met plantmateriaal. Worden zeer jonge planten gebruikt, dan is het aan te bevelen, een dubbele rij te planten. De afstand, waarop het haagplantsoen geplant moet worden, hangt geheel af van het te gebruiken materiaal. Van eenige der voornaamste haag-planten zullen wij hier het benoodigde aantal per 10 m haaglengte aangeven. Ligustrum ovalifolium, 40 stuks; Crataegus oxyacantha, 40 stuks; Carpinus betulus 40 stuks; Fagus silvatica 30 stuks; Taxus baccata 20 a 15 stuks, al naar de grootte; Thuya occidentalis 20 a 15 stuks, al naar de grootte; Rosa rugosa 40 stuks; Chamaecyparis Lawsoniana 20 a 15 stuks, al naar de grootte; Lonicera nitida 30 stuks; Picea excelsa, 20 stuks; Prunus Laurocerasus, 10 stuks; Berberis vulgaris, 30 stuks; Spiraea van Houttei, 30 stuks. Coniferen moeten steeds met kluit geplant worden. Zijn zij afkomstig uit een kweekerij, dan zal deze kluit aldaar in gaaslinnen gepakt zijn, om de aardkluit ook tijdens het transport goed bijeen te houden. Dit gaaslinnen moet bij het planten niet worden verwijderd, doch hoogstens op een enkele plaats stuk worden gesneden. In hoofdzaak met uitzondering van eenige Juniperus- en Pinus-soorten beminnen de meeste coniferen een goed vochthoudenden grond. Op drogen grond, waar sommige soorten nog gedeien willen zal men goed doen, onder in de plantgaten wat zwaarderen, vochtigen grond, zoo mogelijk vermengd met wat leem, aan te brengen. Op kleigrond verdient het aanbeveling den grond te vermengen met goed natgemaakt, fijn turfstrooisel. Men plante zoo diep, dat het bovenste gedeelte van de kluit even met aarde bedekt wordt; in lichten, erg doorlatenden grond een weinig dieper. Is de kluit wat droog, dan verdient het aanbeveling deze vóór het planten behoorlijk nat te maken. Het plantgat moet terzijde van de kluit eveneens goed met aarde worden aangevuld, zoodat geen openingen overhlijven en de plant flink vast komt te staan. Het omgeven van de planten met goed natgemaakte, fijne turfstrooisel, vermengd met compostaarde is een uitstekend middel, om den aangroei en ook den verderen groei te bevorderen. Na het planten van de coniferen en de grootere struiken, volgen de kleinere struiken en tot slot de vaste of overblijvende planten en bolgewassen. Ook voor de vaste- of overblijvende planten is een goed losgemaakten en terdege met goed verteerden stalmest bemesten grond ten zeerste aan te bevelen. Voor zandrijken grond is koemest, voor kleigrond paardenmest het meest geschikt, terwijl zware kleigrond goed met natgemaakt, fijn turfstrooisel dient te worden doorgespit in de bovenste laag. De beste planttijd voor vaste- of overblijvende planten zijn de maanden Maart en April, omdat de planten dan direct kunnen doorgroeien, behoudens storing in den groei, tengevolge van groote droogte. Verder kan men planten bij open weer reeds vanaf eind Februari tot in Mei en ook nog in de maanden Augustus en September. In het najaar moeten ook bij voorkeur geplant worden die planten, welke in het voorjaar reeds vroeg bloeien, zooals Doronicum, Papaver, Dicentra e.a. Het plantgat moet zoo diep worden gemaakt, dat alle wortels geheel vrij naar beneden kunnen hangen; voor zoover noodig dit hangt geheel van het wortelgestel van de soort plant af moeten de wortels worden uitgespreid en dient in elk geval bij het planten de grond stevig te worden aangedrukt. Volgt droog weer, of is bij het planten de grond te droog, dan moet na het planten worden gegoten. N»V» UITGEVERS-MAATSCHAPPI) „KOSMOS” – AMSTERDAM TUINEN IN HOLLAND VERZAMELD EN INGELEID DOOR F J. P. FOKKER Architect B.N.A. en Tuinarchitect B.N.T. Behalve een reeks fraaie foto’s (13 X 16% cM), die een beeld geven van wat de knapste Nederlandsche tuinarchitecten presteeren, bevat dit boek een belangwekkende tekst en toelichtingen bij de afbeeldingen. F. 3.90 p. 3.90 „Ik zou dit boek een plaatwerk willen noemen. De 64 prachtige, scherpe foto s, die erin gereproduceerd zijn, maken het hoofdbestanddeel uit. ’t Is meer dan gewoon genot deze tuin-détails met aandacht te bekijken. En iedere afbeelding wordt studiemateriaal van den eersten rang.” Weekblad v. d. Kon. Ned. Mij v. Tuinb. en Plantk. DE VERZORGING VAN ONZEN TUIN Practisch handboek voor het kweeken en verzorgen van bloemen, boomen, struiken, fruit, groenten. Door J. F. CH. DIX Hoofdredacteur van „Floralia”. F. 3.90 GEB. Met 120 foto’s en teekeningenen eenige gekleurde platen. GEB. F. 3.90 ROTS- EN MUURTUINEN Practisch handboek voor aanleg, beplanting en onderhoud van rots- en muurtuinen, benevens voor het kweeken van rotsplanten. Door JOHN BERGMANS, Tuinarchitect. F. 3.90 GEB. Met 63 foto’s en teekeningen en eenige gekleurde platen. GEB. F. 3.90 VERKRIJGBAAR IN ELKE GOEDE BOEKHANDEL N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „KOSMOS” – AMSTERDAM BLOEMENTEELT IN DEN LIEFHEBBERSTUIN. Door J. F. CH. DIX, hoofdredacteur van „Floralia”. Fraai geïllustreerd Geb. f 1.75 HET KWEEKEN EN VERZORGEN VAN BLOEMBOLLEN VOOR KAMER, KAS EN TUIN. Door J. F. CH. DIX. Fraai geïllustreerd Geb. f 1.75 VAN DAG TOT DAG IN DEN TUIN. Door J. F. CH. DIX. Derde, verbeterde druk, geïllustreerd met nieuwe foto’s en teekeningen. Geb. f 1.90 AANLEG, BEPLANTING EN ONDERHOUD VAN KLEINE VILLATUINEN. Door J. H. HOITINGH, tuinarchitect en leeraar aan de Tuinbouwschool voor meisjes „Huis te Lande” te Rijswijk (Z.-Holl.). Fraai geïllustreerd Geb. f 1.75 HET KWEKEN VAN FRUIT IN EIGEN TUIN. DoorW. I. RADSTAKE, chef-bloemist Kon. Tuinen, Het Loo. Fraai geïllustreerd .. . . Geb, f 1.75 HET KWEEKEN VAN GROENTEN IN EIGEN TUIN. Door J. K. SLAGER, leeraar aan de Tuinbouwschool voor meisjes „Huis te Lande” te Rijswijk (Z.-H.). Fraai geïllustreerd Geb. f 1.75 SUCCULENTEN IN BEELD EN WOORD. Omvattende vierhonderd en vijftig fraaie afbeeldingen van cactussen en andere vetplanten, waaronder vijf afbeeldingen in de natuurlijke kleuren. Bijeengebracht, gerangschikt en van korte bijschriften voorzien door G. D. DUURSMA.. Geb. £ 5.90 ONZE CACTUSSEN. Practisch handboek voor amateur-kweekers. Door G. D. DUURSMA. Derde, verbeterde en vermeerderde druk, rijk geïllustreerd Geb. f 3.90 ONZE VETPLANTEN voor kamer, kas en tuin. Practisch handboek voor amateur-kweekers. Door G. D. DUURSMA. Rijk geïllustreerd. Geb. f 3.90 BLOEMEN EN PLANTEN IN HUIS. Practisch handboek voor het kweeken en verzorgen van kamerplanten, de behandeling van gesneden bloemen, het plaatsen in potten en vazen enz. Door A. J. HERWIG. Tweede, verbeterde druk, rijk geïllustreerd Geb. f 3.90 HET KWEKKEN EN VERZORGEN VAN BLOEMEN EN PLANTEN IN DE WONING. Door G. SCHOONDERBEEK, Hortulanus Rotterdamsche Diergaarde. Fraai geïllustreerd Geb. f 1.75 100 KAMERPLANTEN en hoe ze behandeld moeten worden. Door A. C. MULLER-IDZERDA. Met een foto van elke besproken plant. Geb. f 1.90 In de SERIE WETEN EN KUNNEN, afdeeling „Plant, Bloem en Vrucht” verschenen een groot aantal werkjes over verschillende onderwerpen, geschreven door deskundige auteurs. De prijs van deze boekjes bedraagt f 0.75. • Catalogus op aanvraag gratis verkrijgbaar. VERKRIJGBAAR IN ELKE GOEDE BOEKHANDEL PANNEKOEK m SCHIPPEfC TUINEN . EERSTEgDEELI «V. UfTGEVERS-MUil <■«■■■l*ll ONTWERPEN, AANLEGGEN EN BEPLANTEN VAN TUINEN ONTWERPEN, AANLEGGEN EN BEPLANTEN VAN TUINEN door G. J. PANNEKOEK Hoofd der Gem.-beplantingen te Leeuwarden en J. J. SCHIPPER Hoofd der Gemeente-beplantingen te Sneek DEEL I Ontwerp en aanleg (aesthetisch-technisch) Met 16 foto’s en m teekeningen N.V. UITGEVERS – MAATSCHU „KOSMOS” – AMSTERDAM VOORWOORD. Het feit, dat er in ons land geen enkel handboek bestaat, hetwelk als leidraad kan dienen voor hen, die zich wenschen te bekwamen in het teekenen, ontwerpen en aanleggen van stads- en villa-tuinen, terwijl de behoefte aan een dergelijk leerboek in vakkringen steeds meer tot uiting komt, heeft ons doen besluiten, zoo’n handboek, voorzien van de noodige afbeeldingen, samen te stellen. Wij hebben ons daarbij als opgave gesteld, dat het boek niet alleen moet kunnen worden gebruikt als voorgeschreven leerboek voor cursussen in teekenen, ontwerpen en aanleggen van tuinen, doch tevens voor zelfstudie een goed inzicht in de hedendaagsche tuinkunst en haar toepassing dient te geven. Om deze redenen en tevens om het boek gemakkelijker onder ieders bereik te stellen hebben wij de leerstof over twee deelen verdeeld, welke ieder op zich zelf een afgerond geheel bevatten. Deel I omvattende: Een algemeene inleiding; een teekentechnisch gedeelte; een aesthetisch gedeelte; en een tuintechnisch gedeelte. Deel II omvattende: Toegepaste beplantingsleer; kennis der tuinmaterialen; kostenberekening; uitvoering. Het hoofdstuk Landmeten en waterpassen hebben wij, volledigheidshalve, laten verzorgen door den heer F. G. C. Rothuizen, Civiel-Landmeter, te Arnhem. De nestor van onze Nederlandsche tuin-architecten, de heer Leonard A. Springer, te Haarlem, was zoo welwillend de copie voor dit eerste deel van ons boek door te zien en aanwijzingen te verstrekken voor het gedeelte, handelende over de Geschiedenis van de tuinkunst, welke geschiedenis door verschillende binnen- en buitenlandsche schrijvers op onderscheidene punten verschillend wordt belicht en waaromtrent ongetwijfeld niemand over uitgebreider gegevens beschikt dan de heer Springer. Dat dit geïllustreerde handboek in twee deelen, hetwelk uiteraard niet op volledigheid aanspraak kan maken, er toe moge bijdragen richting te geven aan de uitoefening van het mooie, zoo veel omvattende vak van den tuinaanlegger, waardoor zijn werk op hooger plan komt te staan met als gevolg meerdere waardeering er voor, ook in financieel opzicht, is de wensch van de schrijvers. Dat dit doel het beste kan worden bereikt, door aan de hand van dit leerboek een cursus te volgen, ligt voor de hand. Winter 1938/39. DE SCHRIJVERS INHOUDS-OVERZICHT. Blz. Voorwoord Hoofdstuk I. Algemeene inleiding. Algemeene inleiding g Hoofdstuk 11. De tuinteekening en de techniek van het teekenen. Inleiding I 2 Het teekenmateriaal 13 Het teekenen De schalen Noordpijl xg Opwerking van de tuinteekening xg Wijze van aanduiding van beplantings- en algemeene objecten, de tuinteekening betreffende xg i. Beplantingsobjecten io 2. Algemeene objecten 23 Opschriften en afwerking van de tuinteekening 27 Het reproduceeren van teekeningen 31 Het kleuren van de tuinteekening 33 i. Inleiding 33 2. Kleurenleer 33 3- De techniek van het kleuren 35 a. Het kleuren met waterverf 05 b. Het kleuren met pastel 39 Hoofdstuk 111. Aesthetisch gedeelte. Inleiding 4o Kort overzicht der geschiedenis der tuinkunst 40 Het begrip stijl in het algemeen 48 De tuinkunst in verband met de ontwikkeling der bouwkunst 48 De stijlen in den tuinaanleg 49 Samenstelling en indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin 33 De landschappelijke aanleg van den tuin 56 i. De aan te leggen tuin ligt in een landschappelijke omgeving . 60 2. De aan te leggen tuin ligt in de stedelijke bebouwing 61 De hedendaagsche tuinkunst; de toepassing van den regelmatigen en den landschappelijken stijl 62 Factoren, welke de keuze van den stijl en de indeeling van den aan- Blz- leg beïnvloeden . 65 1. De omgeving van het huis 66 a. De tuin ligt in een natuur-landschap 66 b. De tuin ligt in een cultuur-landschap 69 c. De tuin ligt in de stedelijke bebouwing 69 2. Wenschen van den principaal 71 Het motief voor het ontwerp van den tuin 71 Huis en tuin 75 Het water in den aanleg 79 1. Het water in den landschappelijken aanleg 80 2. Het water in den regelmatigen aanleg 81 Hoogteverschillen in den tuin 82 1. Het van nature heuvelachtige of hellende terrein 83 a. De indeeling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den regelmatigen stijl 83 b. De behandeling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den landschappelijken natuurlijken stijl 85 c. De tuin op heuvelachtig of hellend terrein bij een vereenigde toepassing van de beide in den tuinaanleg heerschende stijlen ... 87 2. Kunstmatig aangebrachte bodembeweging 88 a. Bodembeweging met het doel om afwisseling in de tuin te brengen 89 b. Bodembeweging uit bouwvoorschriften of uit financieele overwegingen voortkomende 90 Het gazon 93 De paden in den tuin 94 Bouwkundige tuinversieringen 103 Opeenvolging der werkzaamheden en punten ter overdenking vóór en tijdens het ontwerpen 104 1. Opmeten en in kaart brengen van het terrein en het verkennen van de omgeving 104 2. Wenschen en eischen van den principaal ros 3. Bepaling van den toe te passen stijl 106 a. Aanleg in regelmatigen stijl 106 b. Aanleg in landschappelijken stijl 107 c. Een vereenigd gebruik van de beide stijlen 107 4. Eenige algemeene opmerkingen 107 Bespreking der afgebeelde ontwerpen 109 Ontwerp 1 (regelmatigen stijl) 109 Ontwerp 2 (onregelmatigen stijl) in Hoofdstuk IV. De techniek van den aanleg, Inleiding 115 Landmeten en waterpassen 115 1. Het opmeten van een terrein 115 a. Rechte lijnen 116 b. Gebroken lijnen Ix6 c. Gebogen lijnen 116 d. Loodlijnen 118 Blz. 2. De karteering I2a 3- Uitzetten van vijvers, paden, gebouwen, enz 125 4. Waterpassen I2g Grondwerk Aanleg van paden Aanleg van regelmatige en onregelmatige vijvers, bassins en waterval 145 Aanleg van muurtjes, terrassen en trappen 151 Gebruik van rotssteenen Aanleg van het gazon 150 Het beplanten HOOFDSTUK I. ALGEMEENE INLEIDING. Een tuin behoort bij een huis; dientengevolge dient er bij den aanleg van een tuin naar te worden gestreefd, dat er een zekere eenheid in karakter ontstaat tusschen beide. Het is daarom van veel belang, dat in meerdere gevallen de bouw-architect overleg pleegt met den aanlegger van den tuin, vooral dan, wanneer het objecten van eenige beteekenis betreft, hetzij bij villa-bouw of bij den bouw van woning-complexen. Bij het „scheppen” van een ontwerp van aanleg moet om verschillende hoofdzaken worden gedacht. Het is toch niet alleen noodig, dat het huis zoo fraai en voordeelig mogelijk uitkomt door den tuin-aanleg, doch evenzeer moet de tuin, vanuit het huis gezien, in alle opzichten het hoogste profijt geven. Bovendien moeten wij den tuin, evengoed als het huis, zien als een ruimte, om in te verblijven. Dat daarvoor, naast kunstzinnig gevoel en begrip, een uitgebreide kennis van het plantmateriaal noodzakelijk is, is wel te begrijpen. De tuinarchitectuur is een kunstzinnig vak; zij moet streven naar een aesthetisch en schoon geheel, dus smaakvol, overeenstemmend met schoonheidszin en kunstzin. Toch is er fundamenteel verschil tusschen het kunstzinnige werk van een bouwarchitect, van een beeldhouwer en een schilder b.v. en dat van een tuin-aanlegger. De eerstgenoemden toch werken met „dood materiaal” de laatstgenoemde daarentegen met „levend materiaal”. Hetgeen eerstgenoemden „scheppen” is op een bepaalden tijd „af ” en verandert daarna niet of nagenoeg niet meer; de schepping van een tuin-aanlegger echter is nimmer af; er is in zijn werk steeds verandering: groei, maar ook afsterven. Het geheel kennen, het „beheerschen” van het plantmateriaal, in al zijn vormen, zijn groei, zijn kleur, zijn bloei, benevens de kennis der plantengemeenschappen, zijn voor een tuin-aanlegger evenzeer noodzakelijk als het bezitten van kunstzinnig gevoel. Daarnaast dient de tuinaanlegger het z.g. tuintechnische gedeelte goed onder de knie te hebben. Ook dit onderdeel stelt bepaalde eischen. Zonder behoorlijk inzicht in de technische mogelijkheden van den tuinaanleg, is het den ontwerper niet mogelijk, zijn ideeën betreffende den aanleg in daden om te zetten en om de tuinkunst als vak in haar geheel te beheerschen. De vele mogelijkheden, die zich bij iederen aanleg voordoen, zal de ontwerper, door gebrek aan technische kennis, niet weten te onderkennen en er dus geen profijt van kunnen trekken. HOOFDSTUK 11. DE TUINTEEKENING EN DE TECHNIEK VAN HET TEEKENEN. Inleiding. Onder het begrip „teekenen van tuinen” kunnen wij tweeërlei verstaan. In de eerste plaats kan er zuiver de techniek van het teekenen mee bedoeld worden, doch ook kunnen wij hieronder het ontwerpen van tuinen verstaan. Het eene is zuiver een vaardigheid, het teekenen als zoodanig betreffende, terwijl het ontwerpen grootendeels een geestelijke werkzaamheid is, waarbij aesthetische overwegingen met betrekking tot den tuinaanleg de hoofdrol spelen en waarbij eveneens het hebben van een kunstzinnig gevoel, gedegen plantenkennis en kennis van de techniek van den aanleg noodzakelijk zijn. In verband met dit hoofdstuk verstaan wij onder techniek van het teekenen, de vaardigheid in het teekenen als zoodanig en daardoor het in staat zijn een goede tuinteekening te vervaardigen. Laten wij eerst eens nagaan wat het doel is van de tuinteekening en waartoe deze dient. Door middel van de tuinteekening is het ons mogelijk om onze gedachten en ideeën betreffende den aanleg van den tuin, op papier zichtbaar tot uitdrukking te brengen. Het is het maken van een schets, een voorstelling van den aanleg van den tuin, op een bepaalde schaal, door middel waarvan wij onzen opdrachtgever een inzicht trachten te geven, hoe en op welke wijze wij ons den aanleg van zijn tuin gedacht hebben. De tuinteekening geeft dus aan, hoe de indeeling van den tuin zal zijn, waar wij ons voorstellen de beplanting aan te brengen, waar bouwkundige tuin-versieringen en zoo meer. Naast een keurige, eventueel met behulp van pastel of waterverf, opgewerkte teekening, bestaat een volledig stel tuinteekeningen verder uit een werkteekening, benevens een geheel uitgewerkt beplantingsplan. Zoo noodig zullen er van bepaalde, meer ingewikkelde tuingedeelten of bouwkundige tuin-versieringen detailteekeningen dienen te worden toegevoegd, evenals somtijds profielen. De werkteekening bevat vele technische aanwijzingen, voor de uitvoering van den aanleg noodzakelijk. Behalve de hoofd- en hulpmeetlijnen voor het uitzetten van den aan te leggen tuin op het terrein vinden wij op deze teekening aanwijzingen omtrent de hoogteligging van het ter- rein of van de verschillende terreingedeelten, aanwijzingen omtrent drainage e.d.; ook bij het maken van de kostenberekeningen van den aanleg bewijst de werkteekening ons goede diensten; verschillende gegevens ontleenen wij aan deze teekening, zooals b.v. de oppervlakte van eventueel op te hoogen terreingedeelten, de lengte van een aan te leggen draineerbuizennet, de oppervlakte der gazons, de lengte van keermuren enz. Het beplantingsplan geeft aan, hoe de ontwerper van den tuin zich de samenstelling en het karakter van de aan te brengen beplanting gedacht heeft en op welke plaatsen deze zal worden aangebracht. Het samenstellen van de beplanting en de uitwerking hiervan op het beplantingsplan, is één der moeilijkste, doch tevens mooiste onderdeden van het tuinontwerp en vooral voor den beginnende is het zeer leerzaam om de samenstelling van de beplanting op papier uit te werken. Op deze wijze is het mogelijk een goed doordacht beplantingsplan samen te stellen, hoewel bij de uitvoering van de beplanting op het terrein van aanleg, eventueele wijzigingen niet uitgesloten zijn, welke in de praktijk dan ook nogal eens voor zullen komen. Het teekenmateriaal. Volledigheidshalve zullen wij in het kort bespreken, welk teekenge reedschap noodig is voor het maken van tuinteekeningen. Om een teekentechnisch goede teekening te kunnen maken is, zooals vanzelf spreekt, naast de teekenvaardigheid, het bezitten van goed teekengereedschap een eerste vereischte. Hoewel goed materiaal niet goedkoop is wat de aanschaffing hiervan betreft, zal het betere materiaal op den duur toch het goedkoopste blijken te zijn en het meeste genoegen schenken, mede, omdat men met dit materiaal het prettigste zal blijken te werken. Ons voornaamste teekenmateriaal bestaat uit een teekenbord, teekenhaak, passerdoos, linialen, driehoek, teekenmallen, potloden en teekenpapier niet te vergeten en verder uit meer ondergeschikte zaken als gummi, punaises, Oost-Indische inkt e.d. Teekenbord. De grootte van het teekenbord hangt af van de grootte der te maken teekeningen. Gewoonlijk echter zal een bord van 50 x 65 cm*of van 55 x 75 cm voldoende groot blijken te zijn. Het bordoppervlak moet volkomen vlak zijn en zonder naden, terwijl de kanten zuiver moeten zijn afgewerkt, opdat het ons mogelijk is, met behulp van den teekenhaak, parallel loopende lijnen op ons teekenpapier te trekken, zonder dat er voor iedere te trekken lijn meer dan één punt op papier uitgezet behoeft te worden. Teekenhaak. Meestal worden deze uit beuken- of perenhout vervaardigd en bestaan uit een lang en smal, zuiver afgewerkt gedeelte, dat als liniaal dienst doet, met aan het eene einde een dwarsbalkje, dat hieraan onder een hoek van 90 graden verbonden is. De lengte van den teekenhaak kieze men in overeenstemming met de grootte van het te gebruiken teekenbord. Door de teekenhaak langs den linkerzij kant van het teekenbord te laten glijden, is het mogelijk, om verschillende, onderling parallel loopende lijnen op het papier te trekken, omdat de stand van den teekenhaak ten opzichte van het teekenbord steeds dezelfde blijft. Door oplegging van den driehoek van 30/60 graden op den teekenhaak, is het mogelijk, om op de met behulp van den teekenhaak getrokken horizontale lijnen, verticale te trekken, welke loodrecht op eerstgenoemde lijnen staan. Passerdoos. Een goede passerdoos moet minstens bevatten een inzetpasser met verlengstuk, potlood- en inktstuk, een orleonpasser, eveneens met potlood- en inktstuk en één of twee trekpennen. De inzetpasser dient voorzien te zijn van een fijne, scherpe naald; in de eerste plaats is dit noodzakelijk om zuiver teekenwerk te kunnen vervaardigen, terwijl in de tweede plaats een fijne naald geen of geringe sporen in het teekenpapier achterlaat. Voor het trekken van cirkels met een groote diameter (middellijn) is een verlengstuk, dat aan den inzetpasser bevestigd wordt, noodig. Hierbij dient er wel aan gedacht te worden, dat bij het teekenen met Oost-Indische inkt, het aan het verlengstuk verbonden inktstuk, loodrecht op de te trekken cirkelrand komt te staan, daar bij schuinen stand van het inktstuk de inkt niet wil vloeien, omdat de smalle opening tusschen de beide bekken van het inktstuk het teekenpapier niet raakt. De orleonpasser dient voor het trekken van cirkels met zeer kleine middellijn. Deze passer bestaat uit een vast been, dat op het teekenpapier blijft staan en dat als as werkt, waaromheen het andere been, met potloodof inktstuk, draait. De bekken van de trekpen dienen uit prima staal vervaardigd te zijn, met dusdanig geharde en geslepen punten, dat het trekken van zeer dunne lijnen mogelijk is. Bij voorkeur dient een der bekken van de trekpen voorzien te zijn van een kruisschamier, waardoor het mogelijk is, de bekken aan den binnenkant te reinigen en zoo noodig te slijpen. Liniaal en maatlatje. Deze dienen voor het verkrijgen van zuiver teekenwerk voorzien te zijn van een duidelijke en zuivere schaalverdeeling. Het maatlatje heeft doorgaans twee schaalverdeelingen, één in millimeters en één in halve millimeters. zal goed doen, teneinde de teekentechniek machtig te worden, aan te vangen met het maken van eenvoudige lijnteekeningen en met het nateekenen van de in figuur i t/m 13 afgebeelde beplantingsobjecten en zich hierin zoolang te oefenen, tot hij een bevredigend resultaat bereikt heeft. Zoowel bij het copieêren van eenvoudige tuinteekeningen, als naderhand bij het maken van eigen ontwerpen, zullen wij beginnen met de teekening in potlood op te zetten. Het zuiver werken met betrekking tot de maten is een eerste vereischte, alsook het teekenen van zeer dunne lijnen, welke met gummi gemakkelijk geradeerd kunnen worden. Bij het uitzetten van maten dient er voor gezorgd te worden, dat er vooral geen dikke punten op het papier gezet worden. Ten eerste is het zuiver werken ten opzichte van de maten door het uitzetten van zulke punten niet mogelijk, terwijl deze punten na het opwerken van de teekening in Oost-Indische inkt, dikwijls niet geheel uitgegumd kunnen worden en waardoor de teekening, wat netheid betreft, aan waarde verliest. Is de potloodteekening gereed, dan zullen wij deze met behulp van trekpen en teekenpennetje in Oost-Indische inkt overtrekken. Ten aanzien van het gebruik van de trekpen het volgende. Met behulp van den teekenhaak of den driehoek worden de verschillende lijnen in inkt gezet, waarbij wij er voor moeten zorgdragen, dat de trekpen loodrecht op het teekenpapier staat. Vooral ook moet er aan gedacht worden, de trekpen losjes vast te houden; wordt deze te stijf vastgehouden en drukt deze daardoor te veel op het teekenpapier, dan vloeit de Oost-Indische inkt niet zoo gemakkelijk uit de trekpen en ontstaan lijnen, welke zeer onregelmatig van dikte zijn. Dit moeten wij juist trachten te voorkomen, want alle lijnen van de tuinteekening enkele, b.v. de rand rondom de teekening, uitgezonderd dienen van gelijke dikte te zijn. Dit wil echter niet zeggen, dat het gewenscht is zware, dikke lijnen te teekenen; veeleer zijn dunne lijnen te verkiezen. Vereischt het in inkt zetten van rechtlijnig teekenwerk reeds veel oefening, teneinde een gunstig resultaat te verkrijgen, in nog meerdere mate is dit het geval, wanneer gebruik moet worden gemaakt van teekenmallen voor het in inkt zetten van een gebogen lijn, welke met de passer niet getrokken kan worden. Deze gebogen lijn zal zelden in haar geheel met de mal geteekend kunnen worden; meestal zullen wij genoodzaakt zijn de lijn bij kleine gedeelten tegelijk in inkt te zetten. De moeilijkheid is nu, deze bij gedeelten te teekenen lijn zoodanig met de trekpen langs de mal te trekken, dat de verschillende gedeelten, waaruit de lijn wordt samengesteld, onmerkbaar in elkaar overgaan. schaal dienen aan te geven, want zonder deze schaal-aanduiding kan onze ontwerpteekening geen aanspraak op dit praedicaat als zoodanig maken, doch zal hoogstens als schets aangemerkt kunnen worden, aangezien er zonder schaal-aanduiding geen verband bestaat tusschen de teekening als zoodanig en de werkelijkheid. Er dient dus wel aan gedacht te worden de toegepaste schaal duidelijk op de teekening aan te brengen. Noordpijl. Behalve de schaal dienen wij ter oriênteering eveneens een Noordpijl (zie fig. 47) °P de teekening aan te brengen. Ook dit mag niet vergeten worden. Zoodra met het ontwerpen van den tuinaanleg begonnen wordt, zullen wij de Noordpijl reeds aan dienen te brengen, omdat wij bij de indeeling van den tuin en bij de plaatsbepaling en samenstelling van de beplanting enz., terdege rekening hebben te houden met de ligging van het voor tuinaanleg bestemde terrein ten opzichte van zon en wind. Opwerking van de tuinteekening. Bij het vergelijken van tuinteekeningen uit de 18e en 19e eeuw met tuinteekeningen van dezen tijd, blijkt wel direct het groote verschil in de wijze van aanduiding van boomen, heestergroepen, bouwkundige tuinversieringen enz., kortom in de wijze van opwerken der teekening. In vroegere tijden werden deze teekeningen min of meer perspectivisch opgewerkt, doordat men de boomtypen pyramidale kroonvorm, treurboom enz. op de teekening liet uitkomen. Naderhand ging men over tot een meer plastische wijze van opwerken der teekening. Hoewel dergelijke teekeningen uit vroegere tijden dikwijls de bewondering afdwingen voor het teekentechnisch kunnen van den teekenaar, vorderde deze wijze van opwerken zeer veel tijd, hetgeen met onze tegenwoordige, op snelheid ingestelde levenswijze geenszins in overeenstemming is. Ook moeten wij er wel den nadruk opleggen, dat tegenwoordig, in tegenstelling met vroeger, de opgewerkte teekening aan belangrijkheid heeft ingeboet, terwijl juist meer waarde gehecht dient te worden aan een technisch juiste werkteekening en een goed doordacht beplantingsplan. De tegenwoordige techniek van het tuinteekenen bepaalt er zich toe het grondvlak of den omtrek van de verschillende, op de teekening aan te duiden voorwerpen, op een eenvoudige, vlug vorderende, doch tegelijkertijd effectvolle wijze aan te geven. De wijze van aanduiding der verschillende objecten moet uniform zijn, zoodat iedere ontwerper en aanlegger van tuinen een ontwerp zonder meer z.g. kan lezen en dus uit de teekening en de wijze van aanduiding der objecten weet, hiermede wordt dit bedoeld en daarmede dat. Zooals wij reeds opmerkten, worden de verschillende op de tuinteekening aan te duiden voorwerpen, in grondvlak of in omtrek geteekend. Wij stellen ons daarbij voor, dat wij vanuit de lucht op de verschillende in teekening te brengen voorwerpen neerzien. Al naar den aard van het voorwerp geven wij dit dan weer in grondvlak trap, bassin, gebouw of in omtrek, zooals boomen, heesters, coniferen enz. Om de teekening te verlevendigen nemen wij bij het teekenen van de verschillende beplantingsobjecten aan, dat deze door de zon belicht worden, zoodat wij dus een schaduw- en een lichtkant aan het te teekenen object verkrijgen. Stellen wij, dat het door ons in teekening gebrachte tuinontwerp vanuit het Zuiden belicht wordt wij mogen ook aannemen, dat de belichting uit het Oosten of Westen komt dan denken wij ons bij het teekenen de kroon van een boom aan de Zuidzijde sterk belicht en aan de Noordzijde beschaduwd. Dit brengen wij dus op de teekening tot uitdrukking door de lijnen der beplantingsobjecten aan den schaduwkant dikker te teekenen dan aan de lichtzijde, waardoor de teekening verlevendigd wordt. Wijze van aanduiding van beplantings- en algemeene objecten, de tuinteekening betreffende. 1. BEPLANTINGSOBJECTEN. In de figuren 1 t/m 13 worden de beplantingsobjecten weergegeven op de wijze, zooals deze op de tuinteekening dienen te worden aangeduid. Onderstaand volgt een nadere bespreking der verschillende objecten, althans voorzoover deze o.i. een nadere toelichting behoeven. Fig. 1 en 2 geven een afbeelding te zien van de wijze, waarop een heester of heestergroep aangeduid wordt. Zooals wij in het voorgaande gedeelte, handelende over de opwerking van de tuinteekening reeds lazen, zullen wij, teneinde de tuinteekening door middel van licht- en schaduwwerking te verlevendigen, de schaduwkant der beplantingsobjecten aanduiden door zwaardere lijnen en de lichtzijde door dunnere. Begrijpelijkerwijze richt de omtrekvorm van een heestergroep zich naar den omtrek, naar den vorm, van het te beplanten vak of tuingedeelte; de heestergroep in fig. 2 afgebeeld is dus slechts bedoeld om aan te geven, hoe in het algemeen een heestergroep op de tuinteekening aangeduid pleegt te worden. (Zie ook fig. 13). Fig. 3 en 4 zijn vrijwel identiek aan fig. 1 en 2 en geven de wijze van aanduiding weer van een solitair-boom en een aaneengesloten groep boomen. Een enkele toelichting in verband met het verkrijgen van de noodige routine in het teekenen van de beplantingsobjecten komt ons gewenscht voor. Zooals uit de voorbeelden blijkt, zullen wij bij het teekenen van boomen, heesters enz. eenvoudig beginnen. Met de passer trekken wij eenige cirkels van bepaalde grootte en beginnen met potlood de eerste afbeeldingen van fig. 1 na te teekenen; daarna gaan wij over tot de volgende en zoo vervolgens, tot wij tenslotte in de laatste afbeelding het volslagen type van fig. 1 weergeven. Naderhand teekenen wij de figuren zonder hulplijn (cirkel), eventueel eerst in potlood en daarna definitief in Oost-Indische inkt met behulp van een teekenpennetje. In den beginne zal het niet direct gelukken de figuren goed na te teekenen, doch door zeer veel te oefenen wordt de noodige routine en vaardigheid zeer zeker verkregen. Ook moet niet vergeten worden, dat de voorbeelden een algemeene wijze van aanduiding weergeven en dat iedere tuinteekenaar op den duur zijn eigen wijze van teekenen, zijn eigen techniek zal vormen. 2. ALGEMEENE OBJECTEN. Ten aanzien van de in figuren 14 t/m 47 afgebeelde objecten, diene men wel te bedenken, met zeer algemeene aanduidingen te doen te hebben. Ter verduidelijking zij opgemerkt, dat, om maar eens een voorbeeld te noemen, de in fig. 24 afgebeelde trap slechts een algemeene wijze van aanduiding voorstelt, van een uit baksteen vervaardigde trap met doorloopende boomen. In ieder afzonderlijk geval, waar wij dit soort trap wenschen toe te passen, zal rekening met de heerschende omstandigheden gehouden dienen te worden; de breedte van de trap, het aantal treden, welke noodig zijn ter overwinning van het hoogteverschil enz., zal dus voor ieder afzonderlijk geval verschillend kunnen zijn en hieraan moet de teekening van de trap op de ontwerpteekening aangepast worden. Hetzelfde geldt voor de meeste overige objecten. Fig. 14 en 15. Wijze van aanduiding van een gebouw. In fig. 14 wordt alleen de bebouwde oppervlakte als zoodanig aangegeven. Deze wijze van aanduiding zullen wij alleen dan toepassen, wanneer het ontwerp op groote schaal b.v. 1 a 1000 geteekend wordt. In fig 15 wordt de indeeling van het grondvlak van het huis althans wat deuren en ramen betreft aangegeven. Veelal zal deze laatste methode van aanduiding van een gebouw te verkiezen zijn boven de in fig. 14 aangegeven wijze, omdat wij bij het ontwerpen van den tuin wel degelijk rekening dienen te houden met de indeeling van het huis. In fig. 32 bestaat de terreinafscheiding uit een steenen voet met ingemetselde, staande ijzeren buis. De staande ijzeren buizen worden onderling door een daarop rustende buis, met elkaar verbonden. De terreinafscheiding in fig. 33 bestaat uit een in een betonnen voet gegoten T-ijzer; tusschen de T-ijzers worden eenige 3 a 4 zware, gegalvaniseerde ijzerdraden aangebracht, waaraan harmonicagaas bevestigd wordt. Fig. 35 t/m 37. Wijze van aanduiding van een vijver en bassins. Om op de teekening de waterpartij beter te doen uitkomen, wordt een deel van het wateroppervlak langs de randen van vijver en bassin gearceerd. Nogmaals vestigen wij de aandacht er op, dat de wijze van aanduiding een zeer algemeene is en dat de vorm van de onregelmatige vijver en van de bassins in dit geval een zeer willekeurige is. Fig. 39 t/m 42. Wijze van aanduiding van jlagstonepaden. In deze figuren vinden wij aanwijzingen op welke wijze flagstonepaden aangeduid worden. Om te voorkomen, dat de flagstonepaden op de tuinteekening niet te veel domineeren, d.w.z. te sterk op den voorgrond treden, zullen wij in sommige gevallen, waar het groote vlakken betreft, de betegeling slechts ten deele aangeven (zie fig. 40 en 42). Fig. 43. Wijze van aanduiding van steppingstones in rotstuin. Tusschen de beplanting welke in den rotstuin de hoofdzaak vormt liggen hier en daar rotssteenen; steppingstones zijn aangebracht voor het toegankelijk maken van den rotstuin. Fig. 46. Wijze van aanduiding van een talud. Deze figuur stelt de wijze van aanduiding voor van een talud. Boven- en onderkant van het talud worden door de beide lijnen a en b aangegeven; de afstand tusschen beide genoemde lijnen wordt bepaald door de helling van het talud en door de schaal, op welke de teekening vervaardigd is. Vanaf den bovenkant van het talud (a) loopen lijnen om den ander geheel door naar den onderkant van het talud (b) en tot halverwege den afstand tusschen de lijnen a en b. Aan de laatst genoemde lijnen (c) kan men dus constateeren, wat de bovenkant van het talud is, daar deze zooals gezegd loopen vanaf den bovenkant van het talud tot halverwege de lijnen a—b. Opschriften en afwerking van de teekening. Zonder schriftelijke verklaringen in de teekening zelve, zonder de aanduiding van den naam van den principaal en zoo meer, zullen wij het niet kunnen stellen. De aan te brengen opschriften en verklaringen moeten duidelijk en op een daartoe geschikte plaats aangebracht worden; de lettergrootte van het opschrift moet in een juiste verhouding staan tot de grootte van de geheele teekening en de lettergrootte van de in de teekening aan te brengen verklaringen in overeenstemming met de grootte van de te verklaren objecten. De opschriften e.d. zullen wij door middel van een Redispen op de teekening aanbrengen. Deze Redispennen, welke voorzien zijn van een breede, platte punt, zijn in verschillende maten verkrijgbaar. Al naar mate een dunne, dan wel een zware letter gewenscht wordt, gebruikt men een Redispen met een puntbreedte van x/2, %of 1 mm, voor dunne letters, of met gen puntbreedte van 2 of 3 mm. voor zware letters. Wat het te kiezen lettertype betreft, verwijzen wij naar de in den handel zijnde voorbeeldboekjes en -mappen. Om de teekening tot een compleet werkstuk te maken, zullen wij het geheel door een, met de trekpen te trekken, rand omlijsten. Voor een en ander, de afwerking van de teekening betreffende, zie men de teekeningen tusschen de bladzijden 110 en in. Voorts willen wij er hierbij opmerkzaam op maken, dat in Januari 1938 door een commissie voor de normalisatie van tuinteekeningen (commissie B van de Hoofd-commissie voor de Normalisatie in Nederland) o.m. het hierbij afgedrukte normaalblad N 455 werd ontworpen. Met nadruk vestigen wij er echter de aandacht op, dat het hier betreft genormaliseerde aanduidingen voor technische teekeningen (en dan veelal voor grootere objecten) aanduidingen op werkplannen —, aangezien de wijze, waarop de ontwerper zijn plannen in opgewerkt en vorm aan den opdrachtgever wil overleggen, naar het oordeel der commissie geheel ter beslissing van den ontwerper dient te blijven. (Het normaalblad werd opgenomen met toestemming van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland). Opmerkingen: 1. Aanbevolen wordt beplantingslijsten als volgt in te richten: Deel A i) Invullen Ai, A 2, enz. indien de lijst voor meerdere beplantingsdeelen dienst doet. 2) Bij nieuw te planten boomen de te stellen eischen aangeven. No. Geslacht Soort Var. of vorm Aantal Prijs per stuk Prijs totaal I) • 2) trekken lijnen iets zwaarder teekenen dan voor gewone teekeningen, waardoor scherper lichtdrukken verkregen zullen worden. Het kleuren van de tuinteekening. 1. INLEIDING. Het kleuren van de met Oost-Indische inkt opgewerkte tuinteekening geschiedt hoofdzakelijk terwille van den principaal. Door de teekening met behulp van pastel of waterverf (aquarelverf) te kleuren, zal de teekening, doordat dan de verschillende onderdeelen van den aanleg – gazons, beplanting enz. door de verschillende, gebezigde kleuren beter uitkomen en afsteken, voor den principaal beter te begrijpen zijn. En dit is in vele gevallen zeer gewenscht, aangezien een tuinteekening, in nog meerdere mate dan een bouwkundige teekening, voor niet-ingewijden moeilijk te lezen is, tenzij aan de tuinteekening één of meerdere perspectivische schetsen toegevoegd worden. Wij dienen er echter wel aan te denken, dat de gekleurde teekening als zoodanig een harmonisch geheel dient te vormen en dat de kleuren niet te hard of te opdringerig mogen zijn. Tevens moeten wij er voor waken, dat eenig bepaald onderdeel van de kleurteekening, als gekleurd vlak, niet te veel op den voorgrond treedt en niet alle aandacht tot zich trekt. Naast het opwerken van de tuinteekening in verschillende kleuren, kunnen wij ook, ter verkrijging van een rustig geheel ten aanzien van de kleur, de tuinteekening geheel of bijna geheel in één kleur opwerken,b.v. met behulp van sepia-naturel, hetwelk een bruinachtige tint heeft of met het grijs-blauwe Payne’s Grey. 2. KLEURENLEER. In het kort volgt hier het een en ander de kleurenleer betreffende. De kleuren worden verdeeld in primaire-, secundaire- en tertiaire kleuren. De primaire- of hoofdkleuren zijn: geel, rood en blauw. Door deze primaire kleuren twee aan twee met elkaar te vermengen, ontstaan de secundaire kleuren, te weten: geel en rood gemengd, geeft oranje; chromaat-geel en kobalt-blauw gemengd, geeft groen; rood en blauw gemengd, geeft violet. Al naar mate er in verhouding echter meer van de eene, dan wel van de andere verfstof toegevoegd wordt, ontstaat geel-oranje, rood-oranje, enz. Door onderlinge vermenging van de secundaire kleuren ontstaan de tertiaire kleuren en wel: oranje en groen gemengd, geeft mosgroen; oranje en violet gemengd, geeft bruinrood; 3 Pannekoek, Tuinen I groen en violet gemengd, geeft olijfgroen. Hieronder volgt een mengingstabel, met toestemming overgenomen uit „Talens” Korte handleiding voor het schilderen met waterverf door H. Tuin, leeraar in het teekenen te Amsterdam. Mengings- Oranje Geel Groen Blauw Violet tabel Rood (kar- diep-oranje oranje bruin violet rood-violet mijn) Pur Per Oranje geel-oranje bruingroen donker- donkerbruin groen Geel goud-oranje geelgroen groen bruingrijs Groen bruingroen licht- blauw- violetgeelgroen groen bruingrijs Blauw (ko- donker- groen blauw- donker- balt) groen groen blauw-violet 3. DE TECHNIEK VAN HET KLEUREN A. Het kleuren met waterverf. Evenals het op werken van de teekening met Oost-Indische inkt, zoowel wat het lijn- als het handteekenen betreft, zeer veel oefening vereischt om de juiste techniek en vaardigheid machtig te worden, is dit eveneens het geval met het kleuren. Zoowel de techniek hiervan, als het bepalen en mengen van de te gebruiken kleuren, vereischt gestadig oefenen. De materialen, benoodigd voor het kleuren met waterverf bestaan uit eenige tuben goede waterverf van een daarvoor bekend staand fabrikaat, zooals Talens’, omdat met deze verfstof, na verdunning met water, een te kleuren vlak zich in een effen, gelijkmatig sterke tint kleuren laat —, een stel penseelen, eenige bakjes met water en een schoteltje. Voor kleine objecten zullen wij penseel No. i of 2 gebruiken, terwijl voor het kleuren van groote vlakken gazons b.v. penseel No. 4 of 6 het meest geschikt is. Na het gebruik moeten de penseelen goed gereinigd en gedroogd worden. Voor het kleuren van de tuinteekening worden veelal de volgende tuben waterverf gebezigd: sapgroen-licht voor gazons en beplantingsobjecten; sepia-naturel voor het aanbrengen van schaduw aan de beplantingsobjecten; kobaltblauw voor waterpartijen; karmijn of karmijnlak voor gebouwen. terra di Sienna voor paden. Voegen wij hieraan nog een tube chromaatgeel en vermiljoen-licht toe, openbaarden zich in geweldige kunst-uitingen, niet het minst op het gebied der bouwkunst. De keizer en de rijken des lands stichtten groote landgoederen in alle deelen van het machtige rijk en spreidden in wonen en leven een groote luxe ten toon. Vooruitziende Romeinen, als Gajus Plinius Caesilius Secundus (die van 62 tot 110 na Chr. leefde) zagen echter in al deze pracht en praal reeds het begin van den ondergang en het is vooral deze Plinius geweest, die door zijn omvangrijke brieven aan zijn vriend Apollinarus over zijn tuinen bij Tivoli n.m. Laurentina en Tuscum, veel invloed heeft uitgeoefend na en tijdens de wedergeboorte (renaissance) der oude Grieksch-Romeinsche bouwkunst. Door de invallen der Germaansche stammen tijdens de volksverhuizing verdween de cultuur van het West-Romeinsche rijk. In de Middeleeuwen was het vooral op de klooster-binnenplaatsen of in de klooster-omgeving dat de tuinbouw beoefend werd en was deze in hoofdzaak op practisch nut gericht (op den verbouw van vruchten- en geneeskrachtige kruiden); toch zullen ook verschillende bloemen, o.a. voor kerkversiering, gekweekt zijn. Door de kruistochten kwamen de ridders in de Oostersche landen, waar reeds lang de tuinkunst bloeide, en zoo kwamen ook hier de wereldlijke en kerkelijke vorsten tot den aanleg van tuinen, met het uiteindelijk gevolg, dat er in het laatst der 15e eeuw gesproken kon worden van een reactie op het gebied der tuinkunst, welke vooral ook in Frankrijk zich manifesteerde. Zoo vertoonden de parken en tuinen in Frankrijk, o.m. de Paleistuin te St.-Germain, de tuinen der Tuilerieën, in die tijden veel gelijkenis met de door kunstwerken versierde Italiaansche tuinen. In Italië waren het de renaissance-bouwmeesters, zooals Michel Angelo, die zich met den aanleg van den tuin bij de paleizen bemoeide. Die tuinen, veelal in heuvelachtig terrein aangelegd, werden in terrassen verdeeld, onderling door trappen verbonden. De oppervlakte dier terrassen werden, evenals de vlakke terreinen, in kwadraten verdeeld en hetzij als bloemperken en boomgaarden, hetzij als vijvers, enz. ingericht. De omringende of hoofd-paden werden meestal door berceaux overdekt. Op enkele punten, waar de wegen samenkwamen, werd een soort koepel gemaakt. Wij zien dit o.a. op het oudste plan van Villa d’Este bij Rome (afb. pag. 52). Buitenlanders, zoowel Franschen, Duitschers als Hollanders, gingen naar Italië om daar de nieuwe bouwkunst en de daarmede gepaard gaande tuinkunst te bestudeeren. Elk land drukte zijn eigen stempel op de nieuwe richting en verschenen er boeken, waarin de opvattingen in woord en beeld werden vastgelegd. In Frankrijk waren het Estienne de Perac de leermeester der beide Mollets (Claude Hollet en zijn zoon André Hollet) en Androuet Ducerceau. In ons land was het Jan Vredeman de Vries, die in 1527 in Leeuwarden geboren is en die, na studie in Italië, voornamelijk in Antwerpen gewerkt heeft en die in 1588 aldaar overleden is. Voorts dienen nog genoemd te worden Salomon de Caus en diens zoon Izaak de Caus, een paar Franschen, die ook in Engeland gewerkt hebben. Eerstgenoemde heeft in 1612 den aanleg van het oude kasteel Heidelberg ontworpen. Na dien traden nog op den voorgrond Boyseau de la Baraudière en anderen, die de ontwerpen maakten voor de parken der Tuilerieën, het Luxembourg, enz. Eerst in de tweede helft van de 17e eeuw kwam André Le Nótre op den voorgrond, door den aanleg bij het paleis de Vaux le vicomte, welke de aanleiding was, dat Bodewijk XIV hem in 1643 riep om de tuinen van het paleis te Versailles te ontwerpen. Le Nótre in 1613 te Parijs geboren en aldaar in 1700 overleden heeft o.m. ook de beroemde parken van St. Cloud en Fontainebleau ontworpen en aangelegd en is de grondlegger van den z.g. Franschen stijl (de Le Nótre-stijl). Hoewel het bekende plan van aanleg van het park van Versailles (het oorspronkelijke ontwerp was kleiner; bij elke uitbreiding van het paleis werd het plan veranderd) voor onze tegenwoordige begrippen van een vrij eentonigen stijl getuigt (geheel geometrisch, een meesterstuk van den Franschen barokstijl), biedt het toch zeer ruime afwisseling en vormt het bij elkaar een goed harmonisch geheel. Door juiste groepeering heeft Le Nótre in dit park van Versailles o.m. een concertzaal, een theater, doolhoven, volières, enz. tot uitdrukking weten te brengen. Het groote waterwerk, hetwelk wij op de afbeelding zien, heeft een lengte van 1600 Heter. Om het terrein van water te voorzien, moest hij een kanaal laten graven van niet minder dan 50 km lengte. De lange lanen werden gevormd door meerdere rijen breede, verschillend gevormde, regelmatig gesnoeide hoornen, welke lanen tezamen, met het kasteel als middelpunt, een groote ster vormen. Tal van kunstmatige waterwerken zien wij er in aangebracht, met vele fonteinen, vazen, standbeelden in marmer en metaal. En dan het, vooral in de omgeving van het kasteel aangebrachte, door Buxus-randen gevormde ornament-werk, vooral niet te vergeten. De kleuren zijn hier echter niet altijd aangebracht door bloemen, maar dikwijls door gekleurde steenen, glas of zand; de breedere stukken bezet met bloemplanten. Hen vergeet wel eens, dat de kleurrijke costuums uit die dagen afwisseling brachten tegen het eentonige groen der hooge heggen van geschoren boomen. Het is Le Nótre geweest, die in zijn groote werken het begrip „jardin” dat een Fransch schrijver getuigde „La mosaic-culture est en marche.” Er bestaan tal van Duitsche boeken over dit tijdperk met ontelbare voorbeelden geïllustreerd. Met ons zeer globale overzicht thans komende aan de tijden van heden, kan worden geconstateerd, dat deze weer geheel andere eischen stellen. Van een bepaalden „stijl”, dien wij bij den tegenwoordigen aanleg als richtsnoer dienen te nemen en die geheel afwijkt van den regelmatigen en den nadien ontstanen landschappelijken en gemengden stijl, kunnen wij niet spreken. Het hangt thans van verschillende omstandigheden af of we een tuin in regelmatigen- dan wel in meer landschappelijken stijl zullen aanleggen. De verschillende voorkomende gevallen zullen wij hieronder nader bezien. Het begrip „stijl” in het algemeen. Alvorens wij de stijlen, den tuinaanleg betreffende, nader gaan bespreken, moeten wij eerst vaststellen, wat wij onder het begrip stijl hebben te verstaan. Stijl is een bepaalde wijze om opvattingen van schoonheid weer te geven, is dus een schoonheidsbegrip. In de kunst in het algemeen en in de bouwkunst in het bijzonder, wordt er een bepaalde wijze van vormgeving mede bedoeld, aan welke door één of meer volken gedurende een zeker tijdperk een z.g. cultuurtijdperk gewerkt wordt, en welke vormgeving tot een dusdanige ontwikkeling gebracht wordt, dat de eigenaardigheden van deze vormgeving duidelijk waar te nemen zijn en ook weergegeven kunnen worden. In zulk een cultuurtijdperk werkte een geheel volk of ook meerdere volken gezamelijk, aan de vervolmaking van de heerschende schoonheidsidee, aan den heerschenden stijl dus; zoo onderscheiden wij naar de in een bepaalde cultuurperiode heerschenden stijl verschillende tijdperken, zooals o.a. dat van de Gotische stijl (midden 13e tot midden 16e eeuw), de Renaissance (midden 16e tot begin 17e eeuw). Zelfstandige kunstenaars echter kunnen ook schepper zijn van een eigen stijl, de z.g. persoonlijkheidsstijl. De tuinkunst in verband met de ontwikkeling der bouwkunst. Laten wij nu eens nagaan wanneer en op welke wijze de nu heerschende stijlen in de tuinkunst zich gevormd hebben en waardoor deze beïnvloed zijn. Beperkte de bouwkunst der Middeleeuwen zich hoofdzakelijk tot den bouw van kasteden, kerken en kloosters, nadien ten onzent vooral tijdens de opkomst en den bloei der gilden komt ook de burgerlijke bouwkunst tot ontwikkeling. Het is dan in het bijzonder in Italië, waar de bouwkunst tot grooten bloei komt en welk land in dit opzicht toonaangevend is ten opaanzien van verschillende andere Europeesche landen. Dit is het tijdperk der Renaissance, gevolgd door dat der Barok. In Italië ontstaan dan gedurende genoemde tijdperken vele kunstwerken op het gebied der bouwkunst, vooral wat betreft den bouw van villa’s en paleizen. Doch ook de tuinkunst bereikt een hoogtepunt, een bloeiperiode. Vele, nu nog beroemde werken op het gebied der tuinkunst, zijn in deze tijden ontstaan en nog heden ten dage te bewonderen. In dezen tijd is het in Frankrijk, dat de beroemde tuinarchitect Le Nótre (1613—1700) o.a. het park van Versailles heeft ontworpen en aangelegd. De in Italië ten tijde der Renaissance aangelegde tuinen stonden ten zeerste onder den invloed der bouwkunst. Veelal ontwierp de architect van het huis eveneens het plan voor den tuinaanleg en wel naar zijn aard (die van den architect) geometrisch, d.w.z. volgens een meetkundige indeeling der vlakken. De zoo gevormde aanlagen bij villa’s en paleizen waren voornamelijk ingesteld op het hofleven van die tijden en droegen dan ook een sterk representatief karakter. Na deze, in vele opzichten verfijnde tijd, komt er, zooals wij reeds vermeldden in het „Kort overzicht der Geschiedenis van de Tuinkunst”, verandering, mede ook onder invloed der landschapschilderkunst, evenals door veranderde levensopvattingen. Men krijgt meer oog voor de vrije natuur en tracht deze na te volgen. Het is vooral in Engeland, waar in het begin der 18e eeuw deze veranderde ideeën inzake de tuinkunst zich baan beginnen te breken en waaruit de landschappelijke stijl zich ontwikkeld heeft. De stijlen in den tuinaanleg. Uit het voorgaande blijkt dus, dat er in de tuinkunst 2 stijlen te onderscheiden zijn en wel: a. regelmatige stijl, al dan niet met toevoeging van bouwkundige elementen. b. landschappelijke (natuurlijke) stijl. Beide stijlen, waarvan de regelmatige in Europa de oudere is, zijn onderling zeer verschillend, vormen een sterk contrast. De regelmatige stijl, welke zich in de eerste plaats aanpast bij en onder invloed staat van de architectuur van het huis, vormt, zoowel wat de indeeling van den aanleg, de beplanting, als de eventueele bouwkundige tuin-versieringen betreft, een tegenstelling met de natuur. Wij kunnen hier spreken van een bewuste ordening en indeeling van het terrein onder invloed der architectuur, waarbij de geest die als het ware uit de architectuur van het huis spreekt, den aanleg beheerscht, althans die der naaste omgeving hiervan. Er vormt zich op deze wijze een sterke samenhang tusschen huis en tuin, in het bijzonder, wanneer bouwkundige elementen als terrassen, pergola’s, bassins, e.d., medewerken om den aanleg te vormen. De indeeling van den tuin en de bouwkundige tuin-versieringen spelen in den regelmatigen aanleg een groote rol; de beplanting dient in een in dezen stijl aangelegden tuin als versieringsmiddel der vlakken en der bouwkundige tuin-versieringen. Meermalen zal ook de beplanting zelve als het ware op bouwkundige wijze verwerkt worden, b.v. als streng in vorm geknipte haag. De samenstelling van de beplanting in de in regelmatigen stijl aangelegden tuin is kunstmatig te noemen; immers er wordt niet op gelet, of de planten naar hun uiterlijk aanzien hun voorkomen te oordeelen, in de natuur ook gemeenschappelijk op dezelfde plaats voor kunnen komen en of de levensomstandigheden bodemtoestand, grondsoort enz. overeenstemmen met hun levensbehoeften, hun levenseischen. Is dit laatste niet het geval, dan zullen deze voor een goeden groei noodzakelijke levensvoorwaarden in de in regelmatigen stijl aan te leggen tuin, kunstmatig aangebracht worden. Staat dus, zooals wij opmerkten, de regelmatige stijl in sterke tegenstelling tot de natuur, met den landschappelijken natuurlijken stijl daarentegen, is juist het tegenovergestelde het geval. De landschappelijke stijl werkt in harmonie, in overeenstemming met de natuur; een aanleg in laatstgenoemden stijl uitgevoerd, kunnen wij beschouwen als een stukje nieuw, geïdealiseerd landschap, gevormd naar voorstellingen aan de natuur ontleend, waarbij datgene, wat de natuur zelve biedt, met betrekking tot den bodem, den plantengroei, het water enz., verwerkt wordt op een dusdanige wijze, gelijk de natuur zelve dit doet of gedaan zou hebben. Zoodoende werken mensch en natuur hier samen, terwijl toch de natuur haar eigen taal spreekt. Een tuin, op deze wijze aangelegd, zal daardoor een sterke samenhang met de natuur vormen. Wat de beplanting in een in dezen stijl aan te leggen tuin betreft, het volgende; In een landschappelijken aanleg speelt, in tegenstelling met een aanleg Villa d’Este, Tivoli bij Rome (± 1573) Voorbeeld van aanleg uit den Italiaanschen renaissance-tijd, met typischen terrassen-aanleg. De aanleg is in twee hoofddoelen te verdeden: het benedenste, vlak liggende gedeelte en het gedeelte, hetwelk door vijf steile terrassen tot aan het huis, den bergtuin vormt. Ontw. A. Ie Nótre Park van Versailles (± 1643) in regelmatigen stijl, de beplanting de grootste rol en niet zoozeer de indeeling van het terrein, althans niet in de eerste plaats. De beplanting richt zich in dit geval wat de soortenkeus betreft naar de plaatselijke omstandigheden met betrekking tot den bodemtoestand, grondsoort enz. en vooral ook naar het karakter van het omgevende landschap waar dit aanwezig is. In de eerste plaats zullen wij dan in den aanleg die gewassen planten, die in de omgeving in de natuur voorkomen en de beplanting aanvullen met die planten, die van nature, ten aanzien van hun levensbehoeften en ook wat hun voorkomen betreft, bij de in de natuur voorkomende plantengroei behooren. Laten wij een voorbeeld nemen ter verduidelijking. Stel, dat ons opgedragen wordt een aanleg te maken bij een, op een perceel heidegrond gebouwd landhuis. Gezien het karakter der omgeving, het heidelandschap met haar groote ruimtewerking, alsmede het karakter van het landhuis, dat als het ware in het landschap opgenomen wil zijn, wordt ons door deze overwegingen de eisch gesteld, de aanleg in een bij het landschap passenden stijl uit te voeren. Wij zullen hier dus, als juiste oplossing, den landschappehjken stijl kiezen. Wat nu de plantengroei ter plaatse betreft zullen wij, laten wij aannemen, eenige groepjes grove-pijnboom (Pinus silvestris) aantreffen en struikheide (Calluna vulgaris). Wat zullen wij hier nu planten, met inachtneming van hetgeen wij hebben besproken in verband met de aanvulling van een in de natuur voorkomenden plantengroei? Wij moeten in dit geval dus die boomen, heesters enz. aanplanten, die, ook wat hun levensvoorwaarden betreft, bij de aanwezige gewassen van nature passen, zooals, om er eenige te noemen, Betula pendula (scherpe berk), Pinus (pijnboom) in passende soorten en variëteiten, Juniperus in soorten, Cytisus scoparius (brem), Hippophaë rhamnoïdes (duindoorn), Erica- en Calluna soorten en variëteiten met verschillende bloeitijden en meer dergelijke gewassen. Op deze wijze zullen wij dan de bestaande, natuurlijke plantengroei verrijken met die gewassen, die krachtens hun levensbehoeften en hun voorkomen uiterlijk aanzien bij het karakter van het landschap passen en zich hierbij dan ook aan zullen sluiten. Samenstelling en indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin. Naar wij reeds opmerkten, spelen in de in regelmatigen stijl aan te leggen 5 Pannekoek, Tuinen I tuin, de indeeling en de bouwkundige tuin-versieringen een voorname rol, terwijl de beplanting in dezen aanleg dient als versieringsmiddel der vlakken en tot verlevendiging en accentueering der bouwkundige tuinversieringen. Met betrekking tot het tuinoppervlak, betreft het hier een regelmatige indeeling van dit oppervlak, met een gelijktijdige, juiste indeeling der ruimte. De tuinkunst is, evenals de bouwkunst, ten deele een ruimtekunst; een juiste indeeling der ruimte is derhalve een belangrijk punt; d.w.z. een juiste verhouding van horizontale vlakken (b.v. gazons, bassin, paden) tot verticale vlakken (hoogere beplanting, bouwkundige tuin-versieringen als terrassen, pergola’s e.d.). Verder is het van belang, dat het ruimte-beeld een duidelijke, bevattelijke vorm heeft en dat het geheel van den aanleg overzichtelijk is trots de veelheid der dingen, die doorgaans in den aanleg optreden waardoor men het karakter, dat uit den aanleg spreekt, geheel omvatten en in zich opnemen kan. Met betrekking tot het ruimte-beeld nog het volgende. Door het aanbrengen van een verdiept tuingedeelte door middel van taluds of keermuurtjes, al dan niet in vereeniging met trappen zal, door het verschil in hoogte tusschen hooger en lager gelegen vlakken, de ruimte-werking versterkt worden. Wat de verhouding der verschillende onderdeden van den aanleg ten opzichte van elkaar betreft, dienen wij met den volgenden regel der schoonheidsleer welke ook geldt voor den in landschappelijken stijl aan te leggen tuin rekening te houden, n.l. deze: In een kunstwerk moet altijd een stelselmatig doorgevoerde verhouding bestaan en een zeker verband, tusschen de hoofddeelen en onderdeelen onderling en tusschen deze en het geheel. Er moet dus terdege op de verhoudingen gelet worden, b.v. op de verhouding van gazon tot beplanting (als regel kunnen wij aannemen groote tuinaanlagen daargelaten dat ongeveer 2/3 gedeelte van den aanleg in beslag wordt genomen door gazons, paden e.d. en 1/3 deel door de beplanting); op de verhouding van de grootte van een bassin tot den geheelen aanleg; op de verhouding van de hoogte der beplanting, in volwassen toestand tot het tuinoppervlak en zoo meer. Ook aan den volgenden regel der schoonheidsleer zullen wij onze aandacht moeten schenken: Alle onderdeelen van den aanleg moeten logisch en volkomen op hun plaats zijn en reden van bestaan hebben. Op dezen regel komen wij nog nader terug. Hoe komen wij nu tot een juiste indeeling van den in den regelmatigen stijl aan te leggen tuin? Wij nemen aan, dat wij, alvorens met het ontwerpen te beginnen, het met onszelf in groote trekken eens zijn, welk karakter de aanleg zal dragen en wat in het plan van aanleg opgenomen zal worden, wat dus de inhoud van den tuin zal zijn (hierover later meer). Bij de indeeling van den regelmatigen aanleg gaan wij uit van een samenstel van lijnen assen geheeten. Onder as verstaan wij een lijn, welke een voorwerp in twee symmetrische deelen verdeelt. In de tuinkunst verstaan wij b.v. onder de as van een huis met regelmatige gevelindeeling een denkbeeldige lijn, gaande door het midden van het huis en doorgetrokken gedacht in den tuin. Zoo kunnen wij ook spreken van de as van een pad, van een terras, van een bloemvak enz. Is de gevelindeeling van het gebouw landhuis b.v. onregelmatig, met erkers en andere uitbouwsels, dan zullen wij, inplaats van te werken met een assenstelsel, den tuin zoodanig in moeten deelen, dat deze indeeling met beplanting enz., een tegenwicht vormt ten aanzien van de onregelmatigheid van de gevelindeeling, waardoor een evenwichtig geheel zal kunnen worden verkregen. Hebben wij te doen met een huis met regelmatige gevelindeeling, dan schetsen wij op onze teekening de voornaamste assen en bepalen de plaats der voornaamste onderdeden van den aanleg. Om b.v. de hoofdas (de as, uit het midden van het huis denkbeeldig in den tuin doorgetrokken gedacht) te accentueeren, kan, om een voorbeeld te noemen, een bassin dienst doen; om de hoofdas af te sluiten b.v. een fraaie beplantingsgroep, een terrasje met omlijsting van heesters en boomen, een zonnewijzer met passende entourage, een tuinbeeld. Hierna volgt dan verder de indeeling der vlakken, waaruit de indeeling der paden dan als vanzelf volgt. Verbindingspaden en -wegen moeten echter van te voren in het ontwerp ingeschetst worden. Door in den regelmatigen aanleg met bouwkundige elementen te werken, ontstaat er een sterke samenhang tusschen het huis en den tuin. Wij dienen er echter wel aan te denken, dat er, ten aanzien van de bouwkundige tuinversieringen met den stijl van het huis, met het karakter dat uit het bouwwerk spreekt, rekening gehouden dient te worden. Tusschen het huis en de bouwkundige tuin-versieringen moet er een harmonisch verband bestaan. Derhalve zullen wij bij den bouw der bouwkundige tuin-versieringen reke- ning houden met de materialen, welke voor den bouw van het huis gebruikt zijn. De beplanting dient in de in regelmatigen stijl uitgevoerde tuinaanleg tot versiering der vlakken en tot verhooging van de werking en verlevendiging der bouwkundige tuin-versieringen. De beplanting van den regelmatigen tuinaanleg is kostbaar trouwens geldt voor het geheel daar deze min of meer luxueus moet zijn. Is de beplanting eenvoudig, dan zal de geheele aanleg in vele gevallen een armelijken indruk maken. Juist door een rijke beplanting als versieringsmiddel van het geheel, zal de aanleg het gewenschte en beoogde effect maken. In het algemeen heeft de in regelmatige stijl aangelegde tuin een streng karakter wat het lijnenspel betreft. Ook in de eerste jaren, nadat de aanleg voltooid is, blijft dit zoo, doch naarmate de beplanting ouder wordt, zullen doordat de boomen en heesters beginnen te volgroeien en daardoor de voor de betreffende soorten vaak karakteristieke, schilderachtige, soms onregelmatige vormen aannemen de strenge, regelmatige lijnen van den aanleg minder sterk gaan spreken, waardoor het strakke karakter iets wordt verzacht. Door een begroeiing van het huis met klimplanten zullen ook de strenge lijnen van de architectuur min of meer vervagen. Wij spraken zoojuist over den groei van de beplanting, waardoor de karakteristieke eigenschappen hiervan tot uiting komen. Hierdoor springt wij wezen daar terloops reeds op het groote verschil in het oog tusschen den bouw van een huis en den aanleg van een tuin. Wanneer een bouwwerk voltooid is, dan blijft dit in denzelfden toestand, verandert niet meer, doch wanneer een tuin aangelegd is, begint pas de ontwikkeling van de beplanting welke de hoofdzaak vormt in den tuin en eerst na jaren komt het werkelijke, door den ontwerper van den aanleg beoogde karakter hiervan tot uiting. De bouwarchitect werkt met dood materiaal, de ontwerper van den tuin daarentegen met levend, zich door hun groei ontwikkelende materiaal. Om deze redenen is het dan ook noodzakelijk, dat diegene, die naderhand voor het onderhoud van den tuin heeft zorg te dragen, het karakter dat uit het ontwerp, uit den aanleg spreekt, aan kan voelen, om op die manier in staat te zijn de zich ontwikkelende aanleg in de goede richting te leiden, naar den geest van den ontwerper. De landschappelijke aanleg van den tuin. Legt de regelmatige stijl den nadruk op het verband tusschen huis en tuin, bij den landschappelijken stijl daarentegen is het het streven om een goede samenhang tusschen den tuin en de natuur tot stand te brengen; het huis blijft evenwel het belangrijkste punt in den aanleg. Zooals vanzelf | PKT~NCKI.YK lIUTS en HOF te HOySHOT.RKDYK t 1625 t PigyCEXTX HUYS on HOF re KYSVYCK ± 1647 spreekt is een samenhang tusschen tuin en natuur dan alleen mogelijk, wanneer huis en tuin in een natuurlijke omgeving gelegen zijn. Bij de samenstelling en indeeling van den in landschappelijken stijl aan te leggen tuin nemen wij de natuur tot voorbeeld, waarbij al datgene, wat de natuur biedt, met betrekking tot de verscheidenheid van gewassen welke voor de beplanting van den tuin gebezigd kunnen worden, het water, de bodem enz., verwerkt wordt op een dusdanige wijze, zooals de natuur dit zelve gedaan zou kunnen hebben. In „Modern gardens, British and foreign” geeft Percy S. Cane een uiteenzetting, aan welke voorwaarden een in landschappelijken stijl aangelegden tuin volgens zijn idee onder meer moet voldoen: „In a purely landscape garden there would be no walls, paved paths or formal pools, only the naturel effects produced by beautiful contours of the ground, with planting of trees, shrubs and flowers all arranged with the nicest regard to rhythm of line, and balance of form and colour. There might be natural water but no formal pools, rock and wild but no formal gardens, steppingstones but no formal paths”. D.w.z. „In een zuiver landschappelijk aangelegden tuin behooren geen muren, geplaveide paden of regelmatige bassins, doch alleen de natuurlijke effecten, verkregen door de fraaie omtrekken van den bodem, door de planting van boomen, heesters en bloemen, dit alles gegroepeerd met een nauwkeurig acht slaan op het rhythme der lijnen en op het evenwicht in vorm en kleur. Er mag een op natuurlijke wijze gevormde waterpartij zijn, doch geen regelmatig bassin; een rots- en z.g. wilde tuin, evenwel geen regelmatig en aanleg; steppingstones, maar geen regelmatige paden.” De natuur verschaft ons, zooals wij opmerkten, de middelen, het materiaal, dat wij naar haar aard dienen te verwerken tot een geïdealiseerd stukje landschap of landschapsbeeld, waarbij wij moeten trachten den aanleg dusdanig te scheppen, dat het geheel op den beschouwer een zoo natuurlijk mogelijken indruk maakt, ook al blijft de aanleg het stempel van menschenwerk dragen. Wij moeten de natuur tot voorbeeld nemen. Dit geldt zoowel ten opzichte van den aard en de samenstelling der beplanting, als de vormgeving aan den bodem, de vorm en ligging van vijvers e.d. Om nu tot het ontwerpen van een landschappelijken aanleg in staat te zijn, is het dus noodzakelijk, de natuur met betrekking tot ons werk goed waar te nemen en boeiende landschapsbeelden in ons geheugen vast te leggen, opdat wij dit alles later bij het ontwerpen in toepassing kunnen brengen en een geïdealiseerd landschapsbeeld kunnen scheppen. Het idealiseeren van het landschapsbeeld heeft voor een groot deel betrekking op de beplanting. In de natuur vinden wij op plaatsen met een bepaalden bodemstoestand zandgrond, hoogveen, laagveen enz. —, bepaalden waterstand, ligging ten opzichte van zon en wind, bepaalde, voor die omstandigheden levensvoorwaarden geschikte gewassen bijeen, die typeerend zijn voor hun omgeving. Denk in dit verband eens aan onze duinflora, de plantengroei op de heidevelden der Veluwe, de begroeiing rondom de vennen in Noord-Brabant. Wij vinden op deze plaatsen een, met betrekking tot de levensvoorwaarden, geschikte samenleving van planten, een z.g. plantengemeenschap. Bij de samenstelling van de beplanting in den landschappelijken aanleg moeten wij dit goed in het oog houden en van dit principe uitgaan. Dit wil echter niet zeggen, dat wij in dit opzicht de natuur stipt dienen na te volgen. Veeleer moeten wij trachten de van nature in een bepaalde omgeving passende beplanting te verrijken met die gewassen, welke, ten aanzien van hun levensbehoeften en wat hun voorkomen betreft, daarbij behooren en dientengevolge met het landschappelijke karakter der omgeving harmonieeren. Het is ons mogelijk dit te doen, omdat wij meer dan de natuur zelve, in staat zijn, die planten tezamen te brengen, welke wij om bovengenoemde redenen daartoe geschikt achten. Bij den aanleg van een tuin in landschappelijken stijl kunnen zich twee mogelijkheden voordoen. A. De aan te leggen tuin ligt in een landschappelijke omgeving, b.v. op de heide, in het bosch, in een polder. B. De aan te leggen tuin ligt in de stedelijke bebouwing. i. DE AAN TE LEGGEN TUIN LIGT IN EEN LANDSCHAPPELIJKE OMGEVING. In dit geval moet het ons streven zijn, om huis en tuin in het landschap te doen opnemen, beide daarmede als het ware te laten vergroeien in volkomen harmonie. De indeeling en de beplanting van den tuin moeten dus zoodanig zijn, dat de geheele aanleg zonder duidelijk merkbaren overgang in de omgeving overgaat. Bij de indeeling van den tuin zullen wij in de eerste plaats de omgeving verkennen en deze beschouwende, zullen wij veelal hier en daar mooie punten kunnen ontdekken, die waard zijn om in den aanleg opgenomen te worden, zooals een kerktoren b.v., een fraaie boomgroep, een meer, enz. Op ons plan van aanleg nu, trekken wij vanuit de voornaamste kamers van het huis, lijnen, de z.g. doorzichtslijnen, die het huis via den tuin, met de mooiste punten der omgeving verbinden. Tevens stellen wij in groote trekken de voornaamste beplantingsgroepen vast wat hun plaats betreft, waarbij wij er voor dienen te zorgen, dat wij de uitzichten waarvan de doorzichtslijnen de assen vormen niet door te hooge beplanting belemmeren. Wij moeten er naar streven om de doorzichten aan beide zijden van de doorzichtslijn door een passende beplanting te doen flankeeren. Deze beplantingen werken dan als het ware als lijsten met de mooie punten der omgeving als vulling van het landschappelijke schilderij. De voornaamste beplantingsgroepen en de doorzichtslijnen vormen het geraamte van den in landschappelijken stijl aan te leggen tuin. Vervolgens moet nu de plaats bepaald worden van andere, den inhoud van den tuin betreffende zaken, waarna wij kunnen overgaan tot het vaststellen van de overige beplantingsgroepen en van den padenloop. In groote trekken althans is dan het plan gereed. Met betrekking tot de padenloop, waarop wij naderhand uitvoeriger zullen ingaan, willen wij dit opmerken. Bij velen heeft de meening post gevat, dat juist een tuin met gebogen paden, in landschappelijken stijl zou zijn aangelegd, daarbij veronderstellende, dat de gebogen paden als zoodanig op genoemden stijl zouden duiden en een hoofdkenmerk hiervan zouden zijn. Geenszins is dit juist. De padenloop behoort bij de indeeling van den tuin ook in landschappelijken stijl een ondergeschikte rol te spelen, terwijl juist de beplanting en de geheele vormgeving en indeeling van den tuin het stempel van landschappelijken aanleg op deze moeten drukken. 2. DE AAN TE LEGGEN TUIN LIGT IN DE STEDELIJKE BE BOUWING. In tegenstelling met het onder A genoemde geval treffen wij hier geenszins een natuurhjke omgeving aan, doch juist het tegenovergestelde, n.l. een door hagen of schuttingen omgeven stadstuin. Wij kunnen dus de tuin hier niet aan een landschappelijke omgeving aanpassen, niet daarmede één geheel doen worden. Wij dienen er in dit geval wel aan te denken, dat een klein grondgebied, waarover veelal de villa’s in de stedelijke bebouwing te beschikken hebben, geen ruimte overlaat voor het aanbrengen van een grootsch landschapsbeeld. Dit kunnen wij in een stadstuin nooit aanbrengen, doch wel een onderdeel, een motief uit een zoodanig landschap, b.v. het motief gegeven door een poeltje op de hei met entourage, een begroeide duinpan e.d. lets in dezen geest zullen wij in dit geval in den tuin aan moeten brengen, een herinneringsbeeld dus aan een stukje natuur. In dit verband bezien, komt het ons beter voor, hier niet van landschappelijken, doch van natuurlijken aanleg te spreken. Het aanbrengen van een motief, aan een bepaald natuurlandschap of gedeelte daarvan, ontleend, is echter niet de eenige mogelijkheid om aan het stadstuintje een min of meer natuurlijk aanzien te verleenen. Door een indeeling van het tuinoppervlak in den geest van den landschappelijken aanleg en een beplanting, bestaande uit een losse en ongedwongen groepeering van daartoe geschikte boomen en heesters, eventueel in vereeniging met groepen vaste planten, kunnen wij in het stadstuintje een natuurlijken aanleg scheppen. Bij den aanleg van dit genre tuinen in natuurlijken stijl spelen vooral de verhoudingen een groote rol. Al is de beschikbare ruimte in de meeste gevallen gering, toch moeten wij er voor zorgen, het geheel niet te versnipperen, opdat de aanleg toch een duidelijk beeld te zien geeft, terwijl wij trachten zullen zooveel mogelijk ruimtewerking te verkrijgen. De hedendaagsche tuinkunst; de toepassing van den regelmatigen en den landschappelijken stijl. De hedendaagsche tuinkunst is door velerlei beïnvloed door de gewijzigde inzichten inzake den bouw van villa’s en landhuizen, alsmede de vormgeving daaraan, door een veranderde levensopvatting der menschen, door een ingrijpende wijziging in het beplantings- en ander materiaal hoewel ook thans nog de regelmatige en de landschappelijke stijl toegepast worden, doch aangepast aan de eischen van den tegenwoordigen tijd. Sedert de laatste 25 jaren heeft de bouw van villa’s en landhuizen zich sterk gewijzigd. Door de groote ontwikkeling der techniek, welke andere, dan tot nu toe gebruikelijke bouwmethoden mogelijk maakt, door gewijzigde eischen ten opzichte van de practische bewoonbaarheid van het huis en ten aanzien van de hygiëne en mede als gevolg van genoemde punten door een zoeken naar nieuwe wegen door de architecten met betrekking tot dezen bouw, heeft de vormgeving aan dezen een groote verandering ondergaan. Aan de wijzigingen op bouwkundig gebied nu heeft de tuinkunst zich aangepast; immers een andere vormgeving aan de villa, het landhuis, eischte eveneens een andere behandeling van den tuin, daar toch beide een harmonisch geheel dienen te vormen. En evenals de bouwkunst door de ontwikkeling der techniek beïnvloed is de tuinkunst heeft daar zooals vanzelf spreekt ook zijn voordeel mee gedaan wat de technische zijde hiervan betreft en nieuwe wegen gezocht en gevonden heeft, zoo heeft ook de tuinkunst nieuwe mogelijkheden gezocht en toegepast. Deze veranderingen in de hedendaagsche tuinkunst gelden niet een nieuwen stijl, doch wel een andere toepassing, een ander gebruik van de In het eerste geval zal hij eerder geneigd zijn den tuin regelmatig in te deelen, terwijl hij in het tweede geval dikwijls de voorkeur zal geven aan een landschappelijken natuurlijken aanleg. Dit moeten wij echter wel bedenken, dat de principes van den ontwerper in geen geval den boventoon mogen voeren, doch ondergeschikt dienen te zijn aan de wenschen van den principaal. 2. WENSCHEN VAN DEN PRINCIPAAL. De wenschen en de inzichten van den principaal inzake den aanleg van den tuin en den inhoud van dezen, oefenen een overwegenden invloed uit op de indeeling en de vormgeving daaraan. De tuin heeft eenerzijds ten doel het huis als bouwwerk zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen, anderzijds dient de tuin te zijn gewijd aan het meer intieme familieleven en is als zoodanig te beschouwen als een voortzetting der woning in de vrije lucht. Om nu als ontwerper van een tuin in staat te zijn den aanleg zoodanig te maken, dat de bewoners inderdaad in en met hun tuin kunnen leven, dat zij er zich thuis voelen, is het noodzakelijk, de inzichten inzake den tuin, de ideeën en' wenschen, welke de principaal te dien opzichte koestert, te leeren kennen. Want alleen dan zal het den ontwerper mogelijk zijn de aanleg in den geest van den opdrachtgever en diens familie te ontwerpen. Het is dus zaak, om bij het verkrijgen van een opdracht te weten te komen, welke de inzichten en de wenschen zijn en hoe het familieleven is ingesteld. Deze inzichten en wenschen nu loopen sterk uiteen en houden verband met het levensinzicht en de levenswijze van den principaal. Zoo zal de eene aanleg een indruk van zekere luxe teweeg moeten brengen, indien de opdrachtgever erop gesteld is om zijn tuin met een zekeren trots te kunnen laten zien. In een ander geval zal de tuin aan kinderen voldoende gelegenheid moeten verschaffen tot verblijf in de vrije lucht en voor het beoefenen van sport (ringen, rekstok) en spel (croquet, schommel, zandbak), tenminste voor zoover de ruimte dit toelaat. Een andere maal zal er verlangd worden, dat de aanleg een eenvoudig, rustig karakter draagt. Het motief voor het ontwerp van den tuin. Onder motief kunnen wij in dit geval verstaan de kunstzinnige beweegredenen, die ons de grondgedachte voor het ontwerp van den tuin geven, welke gedachte het geheele ontwerp beheerscht. Datgene wat wij scheppen, wordt geleid door onze gedachten; in onzen geest wordt, hetgeen wij schepppen zullen, voorbereid en uitgewerkt, voordat het zich in het stoffelijke kan openbaren. Immers, alvorens op papier met het ontwerpen van een tuin aan te vangen, zullen wij reeds van tevoren in onze gedachten met dit ontwerp bezig zijn, zullen wij het betreffende object van alle kanten bezien, de verschillende gegevens zullen gerangschikt en de mogelijkheden, die zich inzake den aanleg voordoen, gewikt en gewogen worden. Zoo zal zich dan in onzen geest langzamerhand het idee gaan vormen hoe de aanleg in groote trekken worden moet. Nu volgt het uit werken van dit idee op papier, waarbij gevoel voor het schoone, het kunstzinnige eenerzijds en verstandelijk overleg anderzijds, samen moeten gaan en beslissen zullen of het idee, of datgeene wat gewenscht wordt, werkelijk uitvoerbaar is en op welke wijze. Want wij dienen er wel aan te denken, dat elk ontwerp logisch beredeneerd moet zijn, dat alles zijn doel moet hebben, dat uit den geheelen aanleg een logische gedachtengang moet spreken, waardoor een harmonisch geheel tot stand gebracht zal kunnen worden en er trots de verscheidenheid der elementen, toch een bepaalde eenheid in den aanleg te onderkennen zal zijn. De leidende gedachte beslist over hetgeen in den tuin opgenomen kan worden en over hetgeen in het gekozen motief niet op zijn plaats is. Laten wij dit met enkele voorbeelden trachten duidelijk te maken. Stel dat den ontwerper de eisch gesteld wordt, dat de tuin veel speelgelegenheid moet bieden aan de kinderen, dan zullen wij een dusdanig motief moeten kiezen, waaraan het idee van flinke, ruime gazons ten grondslag ligt. Een indeeling van den tuin met een samenstel van regelmatige bloemvakken zou in dit motief niet passen. Nemen wij het motief van een boschtuin. In dit motief zullen wij, wat het materiaal en de beplanting betreft, alleen datgene gebruiken mogen, wat in dit motief past. Ook de indeeling en de vormgeving moeten zich bij het motief aanpassen. Een vijvertje b.v., dat wij in den aanleg aanbrengen willen, zullen wij dus volgens het motief van den landschappelijken (natuurlijken) boschtuin een onregelmatigen vorm dienen te geven. Een regelmatig bassin wij voelen het wel zou in dit motief in het geheel niet passen. Een ander voorbeeld. In een regelmatig aangelegden tuin moet een tuinhuisje geplaatst worden. Naar het motief, de strenge, regelmatige aanleg, dient de vormgeving aan het tuinhuisje zich hiernaar te richten, evenals het voor den bouw te gebruiken materiaal. Een uit ruwe sparren samengesteld tuinhuisje, dat in een heide- of boschtuin op zijn plaats is, zou in het gekozen motief niet passen, doch wel een uit geschaafd hout of uit baksteen opgetrokken huisje. Park bij paleis Stove (Eng.) 1750 Voorbeeld van Engelsche landschapsstijl. Een der eerste groote parken in landschapsstijl. Landhuis te Laren Arch. J. Roodenburg 8.N.A., Amsterdam Zooals uit de foto blijkt, zijn bij den bouw van het landhuis eenige boomen op het terrein gespaard gebleven. Dit heeft het groote voordeel, dat het huis daardoor direct eenige omlijsting verkrijgt en a.h.w. met de omgeving vergroeid schijnt te zijn. Huis en omgeving vormen tezamen één geheel. Ook de lage beplanting bij en vóór het muurtje zorgt voor een verdere aansluiting van huis en tuin en vormt een overgang van de verticale vlakken van het huis naar het horizontale vlak van het gazon. De ontwerper van den tuinaanleg is ons niet bekend De foto’s op blad. 74, 91 en 102 zijn ontleend aan Ir. J. P. Fokker Het eigen huis, uitgave N.V. Uitg. Mij., ~Kosmos”, Amsterdam najaar met zijn herfsttinten in rood en purper zulk een schitterend effect kan maken; aan de wederom in cultuur gebrachte vuurdoom (Pyracantha coccinea var. Lalandiï), witbloeiend en daarna zich met oranje besjes tooiend, aan trosjes bijeen; aan de in den winter reeds bloeiende Jasminum nudiflorum en aan al de overige klimplanten en leirozen, welke ons ten dienste staan. Nog één voorbeeld willen wij aanhalen. Hoe schilderachtig doet de in den bloeitijd met een schat van witte bloempluimen zich overdekkende bruidssluier (Polygonum Aubertiï) het, op het met riet bedekte dak van een landhuisje! De keuze aan materiaal voor de begroeiing van het huis is groot; een juist begrip inzake de toepassing en kennis van het te gebruiken materiaal zal ons in staat stellen om in ieder afzonderlijk geval uit de veelheid het meest passende te kiezen. Doch niet alleen door het laten begroeien van muren kunnen wij een verband leggen tusschen het huis en den tuin. Een ander middel om tot dit doel te geraken is het aanbrengen van een heesterbeplanting tegen het huis. Voor dit doel zal het gewenscht zijn de beplanting in hoofdzaak uit groenblijvende gewassen samen te stellen, omdat dan ook des winters het door ons beoogde doel verband tusschen het huis en den tuin bestaan blijft. Om practische redenen (ramen wasschen) mag een tegen den voet van het huis aan te brengen heesterrand niet al te breed zijn; ook dient de beplanting niet te hoog uit te groeien, waardoor het uitzicht uit de ramen belemmerd zou kunnen worden. Ten slotte zullen wij door het planten van één of eenige boomen in de onmiddellijke nabijheid van het huis, er veel toe kunnen bijdragen om huis en tuin één te doen zijn. Een heesterbeplanting dient laag te blijven, ook al omdat er waar wij reeds op wezen rekening gehouden moet worden met het uitzicht uit de ramen en valt dus ten opzichte van de grootte van het gebouw niet al te zeer op. Ook de klimplanten vormen, doordat zij plat tegen het huis aangroeien, geen tegenwicht ten opzichte van het huis als bouwlichaam. Een boom daarentegen vormt door zijn kroon als plantenlichaam een tegenwicht ten opzichte van het huis als bouwlichaam en vormt tevens de omlijsting of den achtergrond van het huis. Bij de keuze van boom, met betrekking tot de soort of variëteit, moeten wij goed letten op de verhouding van hoogte en breedte van het huis tot de te bereiken hoogte en kroonomvang van den te planten boom of boomen. Denk in dit verband aan den regel, welke in het hoofdstuk handelende over „Samenstelling en indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin” gegeven is, n.l. deze, dat er in een kunstwerk altijd een stelselmatig doorgevoerde verhouding en een zeker verband tusschen de hoofddeelen en onderdeden onderling bestaan moet en tusschen dezen en het geheel. Een hoog gebouw zal één of eenige forsch groeiende boomen in zijn nabijheid kunnen verdragen, zonder dat de goede verhoudingen verloren gaan, terwijl bij een laag gebouw een boom van bescheidener afmetingen op zijn plaats zal zijn. Ook dient er op gelet te worden, dat de boom of boomen in volwassen toestand het huis niet te veel beschaduwen. Voor het geval, dat het huis rondom door een tuin omgeven is en de achtertuin vanaf den openbaren weg ten deele is blootgesteld aan de blikken van de voorbijgangers, zal het wenschelijk zijn, door het aanbrengen van een haag of heesterbeplanting, de achtertuin voor het gezicht vanaf den weg af te sluiten. Hetzelfde geldt ook voor een huis, gelegen op den hoek van twee straten. Ook hier zullen wij een gedeelte van den tuin aan de blikken van anderen willen onttrekken. Het water in den aanleg. Reeds van oudsher is het water in den tuin een belangrijke factor geweest en heeft dikwijls, evenals dit in den tegenwoordigen tuin het geval kan zijn, veel bijgedragen om de aantrekkelijkheid en de schoonheid van den aanleg te verhoogen. In de tuinen der Italiaansche Renaissance speelde het water een groote rol. De regelmatige aanleg vierde, zooals wij uit het hoofdstuk „De tuinkunst in verband met de ontwikkeling der bouwkunst” weten, in genoemd tijdperk hoogtij. Door den bouwarchitect werd veelal eveneens de tuin ontworpen en zoo zien wij in deze aanlagen het water dan ook „verwerkt” zouden wij willen zeggen, volgens de idee van den architect, op een bouwkundige wijze dus, welke in den regelmatigen aanleg past, als bassin in verschillende vormen en ook als cascade, dat wil zeggen als onderling verbonden samenstel van watervallen. Echter niet alleen in de Italiaansche Renaissance-tuinen werd een rijk gebruik gemaakt van de mogelijkheden, welke het water biedt. Ook in de aanlagen van Le Nótre hebben de waterpartijen een groote rol te vervullen, evenals dit het geval is in verschillende in die tijden in Duitschland ontstane aanlagen, zooals, om er eenige te noemen, Wïlhelms-Höhe bij Kassei en Nymphenburg bij München. Ook in de nadien in zwang gekomen landschappelijke aanlagen wordt het water zij het op meer natuurlijke wijze verwerkt. In dit verband denken wij met betrekking tot ons land aan den grooten vijver in het park Sonsbeek en aan de vijvers in het Haagsche Bosch. Waarin nu ligt het geheim van het verhoogen der aantrekkelijkheid van den tuin, door het in den aanleg opnemen van een waterpartij, al zal dit doorgaans op beperkte schaal moeten geschieden? In de eerste plaats brengt het water, hetzij in den vorm van een onregelmatigen vijver, als bassin, als wandbron enz., als zoodanige en aangename afwisseling in den aanleg. Het water verlevendigt den tuin in niet geringe mate reeds zonder meer. Daar komt ook dit bij, dat al valt dit niet zoo aanstonds op en voelen wij dit niet direct als zoodanig het water en de planten bij elkaar behooren; immers voor een goeden groei en een rijk plantenleven is het water in den tuin onmisbaar. Verlevendigt het water als zoodanig den aanleg reeds, des te meer wordt de werking verhoogd door een juist aangebrachte beplanting langs den vijver en door het gebruik van waterplanten in den vijver en het bassin ter verlevendiging van het wateroppervlak. Vooral bij grootere vijvers in den landschappelijken aanleg vormt de oeverbeplanting, bestaande uit verschillende daartoe geschikte gewassen, een passenden overgang van het gazon naar het wateroppervlak. Wel dienen wij bij de beplanting van de oevers van grootere vijvers op de plaatsing te letten van groote boomen, met het oog op schaduweffecten. Zoo zal een vijver in een tuin steeds een donkeren, somberen aanblik geven, wanneer er te veel opgaande gewassen geplant zijn aan die zijde van den vijver, vanwaar het zonlicht in hoofdzaak komen moet, terwijl de vijver een lichtend object in den aanleg wordt, als wij er voor zorgen, dat deze het grootste gedeelte van den dag het volle zonlicht ontvangt. De spiegeling in het wateroppervlak, de weerkaatsing hierin van de zon, de schaduwwerking van de beplanting, het aantrekken van watervogels en het houden van siervisschen, dat alles heeft haar bekoring en verhoogt in niet geringe mate het genoegen, hetwelk de tuin schenken kan. Reden dus om, waar mogelijk, het water in den een of anderen vorm in den tuin te doen optreden. De vormen, waarin het water in den tuin op kan treden zijn vele. In den landschappelijken aanleg past de onregelmatige vijver, in den regelmatig aangelegden tuin het bassin, de wandbron. i. HET WATER IN DEN LANDSCHAPPELIJKEN AANLEG. Daar is dan in de eerste plaats het motief van den onregelmatigen vijver. Twee mogelijkheden wat den vorm van den vijver betreft doen zich hier voor, n.l. de vijver in een heuvelachtig gebied gelegen en de vijver in min of meer vlak terrein. Om zich een idee te vormen op welke wijze een vijver ontstaat en hoe deze zich vormt in min of meer heuvelachtig terrein, moeten wij ons voorstellen te doen te hebben met een beekje bijvoorbeeld, dat, stroomend door een heuvelachtig gebied, een laag gelegen terreingedeelte bereikt heeft, waar het water zich begint te verzamelen. Op deze plaats zal dan langzamerhand een vijver ontstaan. De vorm de omtrek welke de zich vormende vijver aanneemt hangt af van de hindernissen, welke het stijgende water ontmoet. Nu eens zal een hooger gelegen terrein-gedeelte het water noodzaken een bocht te maken, dan weer zal een boom, welke met zijn wortels de aarde stevig bijeenhoudt, het zelfde doen; ook kunnen groote zwerfsteenen e.d. den omtrekvorm van den vijver beïnvloeden. Op min of meer vlak terrein zal de vijveromtrek een veel regelmatiger vorm aannemen, omdat hier de hindernissen in den vorm van hooger gelegen terreingedeelten althans ontbreken. Stellen wij ons voor om op vlak terrein een vijver te doen graven, dan zullen bochten e.d. in het verloop van de oevers van den vijver aangebracht, gemotiveerd moeten zijn door hindernissen, b.v. doordat wij in de bochten een beplantingsgroep of terreinverhooging projecteeren. Hoewel de aanleg van een onregelmatigen vijver zich in hoofdzaak zal beperken tot de grootere villatuin, kan toch ook in den kleineren stadstuin het motief van een onregelmatig vijvertje op zijn plaats zijn. Wij denken ons, om een voorbeeld te noemen, zulk een vijvertje in verbinding met een rotstuintje of opgenomen in het motief van een heidetuintje. In den tuin, gelegen in den polder, zal het door de daar ter plaatse veelvuldig voorkomende slooten, mogelijk zijn hiervan profijt te trekken, door de sloot in den aanleg op te nemen. Zoo zal bijvoorbeeld een komvormige verbreeding van de sloot een aardig accent aan den tuin kunnen geven. Bij het aanbrengen van een waterpartij in den tuin, zoowel in den regelmatigen als in den landschappelijken aanleg, dienen wij er wel aan te denken, dat, in overeenstemming met den aard van het water om naar het laagste punt in de omgeving te stroomen, wij dit ook bij den tuinaanleg moeten bedenken en dus eventueele waterwerken op het laagste punt van den tuin zullen dienen aan te brengen. Men zou kunnen tegenwerpen, dat bergmeren bijvoorbeeld dikwijls hoog in het gebergte gelegen zijn, maar dan toch nog altijd zoodanig, dat er in de naaste omgeving van deze bergmeren belangrijk hoogere punten zijn aan te wijzen. Wanneer wij dan ook op een terrein, bestemd voor den aanleg van een tuin in landschappelijken stijl, een vijver laten graven, dan zullen wij den vrijkomenden grond zoodanig verwerken, en den tuin of een gedeelte daarvan zoodanig ophoogen, dat de geheele grondslag in de omgeving van den vijver scheppend naar deze toe komt te liggen. 2. HET WATER IN DEN REGELMATIGEN AANLEG. In den regelmatig aangelegden tuin zal het water op zoodanige wijze moeten optreden, als met het karakter van dezen aanleg overeenkomt. In tegenstelling met den landschappelijken aanleg, waar het water op min of meer natuurlijke wijze, volgens zijn aard en wezen, verwerkt wordt, zien wij in den regelmatigen aanleg het water in een bepaald architectonisch element bassin of wandbron optreden. Het regelmatige bassin is in den regelmatigen aanleg op zijn plaats; de vorm van het bassin kan zeer verschillend zijn, b.v. zuiver rechthoekig, eventueel met halfcirkelvormige uitbouwsels enz. De te kiezen vorm zal echter mede afhangen van de geheele indeeling van den tuin, alsook van het karakter, dat uit de architectuur van het huis spreekt. Over het algemeen zal echter een eenvoudige vorm de meeste voldoening schenken. Bij de keuze van het voor den bouw van het bassin te gebruiken materiaal dienen wij, evenals dit het geval is bij het aanbrengen van elk bouwkundig element in den tuin, rekening te houden met het voor den bouw van het huis gebruikte materiaal en ons daarbij aan te passen. Een ander motief voor den regelmatigen tuin vormt de wandbron en dit motief is bij uitstek geschikt voor den kleinen tuin, in den stadstuin b.v., als afsluiting van een pad of als achtergrond omhjst door beplanting van het geheele tuintje. Onder wandbron verstaan wij een op eenige hoogte tegen of aan den voet van een muur aangebracht bassin, veelal van bescheiden afmeting. Het water ontvangt de wandbron uit een in den muur aangebrachte toevoerbuis van de waterleiding, hetzij als eenvoudige straal of op andere wijze. Ook in een grooteren aanleg kunnen wij dit motief toepassen, bijvoorbeeld aan den voet van een terrasmuur bij het huis. Tot slot nog een opmerking over de ligging van eventueele waterwerken in den tuin. Zoowel in den regelmatigen aanleg als in de naar landschappelijke motieven aangelegden tuin, zal het veelal gewenscht zijn het water, hetzij in een bassin, hetzij in een onregelmatigen vijver, op een dusdanige plaats te projecteeren, dat de waterpartij vanuit het huis of vanaf een belangrijk punt in den aanleg, gezien kan worden, dus in de hoofdas van den regelmatigen tuin of in de as van een doorzicht in den landschappelijken aanleg. Op deze wijze zullen wij het meeste effect verkrijgen. Hoogteverschillen in den tuin. Met betrekking tot dit onderwerp kunnen wij te doen hebben met een van nature golvend terrein, althans een terrein met belangrijke hoogteverschillen of er kan sprake zijn van het kunstmatig aanbrengen van bodembeweging in den aan te leggen tuin. Wij onderscheiden dus: 1. Het van nature heuvelachtige of hellende terrein. 2. Kunstmatig aangebrachte bodembeweging. 1. HET VAN NATURE HEUVELACHTIGE OF HELLENDE TERREIN. Hoewel ons land voor het overwegend grootste gedeelte uit vlak land bestaat, treffen wij evenwel ook heuvelachtige of hellende gedeelten aan, zoo onder meer de duinstreek langs de Noordzee, de Veluwe en een deel van den Achterhoek, in de omgeving van Arnhem en Nijmegen en vooral in Zuid-Limburg. Wordt ons opgedragen om op een dergelijk heuvelachtig terrein een tuin aan te leggen, dan staan ons ook hier in hoofdzaak twee mogelijkheden open en wel, wij kunnen het terrein regelmatig indeelen ofwel landschappelijk (natuurlijk) behandelen. Zooals wij reeds meerdere malen opmerkten, zal het veelal gewenscht zijn, wanneer een voor tuinaanleg bestemd terrein een duidelijk natuurlijk karakter draagt, dat wij dit karakter trachten te bewaren en er ten aanzien van den aan te leggen tuin profijt van trekken. Evenwel kan het in sommige gevallen onder invloed van de architectuur van het huis b.v. gewenscht zijn, om trots het natuurlijke karakter van de omgeving, toch den tuin regelmatig in te deelen. Tevens zijn deze terreinen een zeer vruchtbaar gebied voor een vereenigd gebruik van de beide in den tuinaanleg heerschende stijlen. A. De indeéling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den regelmatigen stijl. Wij hebben in dit geval dus te doen met een terrein, dat duidelijk zichtbare hoogteverschillen aanwijst, met heuvels en dalen dus of sterk hellend. Waar wij echter in den regelmatigen aanleg plegen te werken met horizontale vlakken, past een dusdanig terrein zonder meer niet voor een regelmatige indeeling. Om tot dit doel te geraken zullen wij door middel van afgraving hier en ophooging daar, het terrein in z.g. terrassen in moeten deelen. Wat verstaan wij onder terrassen? Hiermede wordt in dit verband bedoeld een aaneenschakeling van trapsgewijze, met behulp van keermuren of taluds, gevormde vlakken, door ophooging of afgraving verkregen en onderling door middel van trappen met elkaar verbonden. De bouw van terrassen is in den tuinaanleg niet iets van den lateren tijd, doch gaat reeds zeer ver in de oudheid terug. In dit verband herinneren wij aan de z.g. „hangende” tuinen van Babylon. Vooral ook in de tuinen uit het Renaissance-tijdperk werd bij voorkeur met terrassen gewerkt, zoodat men bij het kiezen van een terrein voor den bouw van een villa voorliefde had voor een dusdanig grondgebied, dat zich er toe leende om terrasvormig ingedeeld te worden. Dit genre aanleg paste uitermate in het kader van den met architectonische middelen gevormden Renaissance-tuin, want om de hoogteverschillen tusschen twee terrassen te overwinnen waren trappen noodzakelijk en voor het keeren van den grond, muren, welke dikwijls voorzien werden van balustraden; motieven dus, om aan de aanlagen een prachtig en luxueus aanzien te geven. Hoewel de onderscheidene terrassen der Renaissance-tuinen ieder voor zich apart liggen, vormen deze tezamen door de uniformiteit der muren en door de onderlinge verbinding der trappen, doch vooral ook door de beplanting, één geheel. In den tegenwoordigen tuinaanleg komt de indeeling van het terrein in terrassen niet veelvuldig voor. In de eerste plaats is dit soort aanleg tamelijk kostbaar door de vele noodzakelijke bouwwerken muren en trappen en om die reden zal men reeds trachten, door alleen het huis op een terras te plaatsen en het overige deel van het terrein landschappelijk te behandelen, een goed geheel verkrijgen. Wil men het terrein evenwel in terrassen ingedeeld hebben, dan staan ons ten aanzien van de grondkeeringsmiddelen twee wegen open; of wij maken gebruik van muren als grondkeering, of door middel van taluds zullen wij het hoogteverschil tusschen twee opeenvolgende terrassen overwinnen. Onzes inziens verdient echter de keermuur de voorkeur, althans in den villatuin van bescheidene afmetingen; niet alleen, omdat de keermuur mede door middel van de beplanting een dubbele functie verricht, namelijk als grondkeering en als versieringsobject, doch ook omdat de keermuur tevens minder ruimte in beslag neemt dan het talud. Het talud daarenboven heeft ook nog dit tegen, dat het onderhoud vooral als het als gazon behandeld wordt moeilijkheden met zich brengt. Om dit te ondervangen kan het talud evenals de keermuur met daarvoor geschikte gewassen beplant worden. Hoewel dus het talud om aesthetische redenen in den regelmatigen aanleg toegepast kan worden, voegt in den kleineren villatuin, de keermuur in verbinding met trappen zich beter in dit genre aanleg. De door terrassen in verschillende horizontale vlakken ingedeelde tuin, moet door middel van de bouwkundige tuin-versieringen muren en trappen en door middel van de beplanting één geheel vormen. Er moet vooral tusschen de beplanting van elk terras een samenhang bestaan met de zoowel naar omhoog als naar omlaag aanliggende terrassen. Een doeltreffend middel om onderscheidene terrassen duidelijk zichtbaar met elkaar te verbinden vormt o.m. de pergola. Ofschoon wij ten aanzien van de technische aangelegenheden betreffende muren en trappen naar het 4e Hoofdstuk handelende over de „Techniek van den aanleg” verwijzen, dienen wij toch een enkel woord te wijden aan de hoogteverschillen tusschen de terrassen onderling en als gevolg daarvan aan de hoogte der keermuren. Het hoogteverschil tusschen twee terrassen richt zich naar de grootte het oppervlak van den tuin en naar het totaal te overwinnen hoogteverschil ten opzichte van het geheele terrein. Vooral met het bepalen van het hoogteverschil tusschen twee terrassen dienen wij voorzichtig te zijn, daar dit zoo licht te groot genomen wordt en daardoor het geheel van den aanleg kan schaden met betrekking tot de juiste verhoudingen. Op kleine terreinen zal een hoogteverschil van 30 a 40 cm reeds een uiterste zijn, terwijl op grootere terreinen het hoogteverschil naar verhouding eveneens grooter kan worden. Zijn zeer groote hoogteverschillen te overwinnen op een naar verhouding klein grondgebied, dan zullen deze hoogteverschillen door een landschappelijke behandeling van den aanleg op eenvoudiger en minder kostbare wijze overwonnen kunnen worden, n.l. door het sterk laten glooien van het terrein. Doch ook door in den regelmatigen aanleg de terrassen niet volkomen horizontaal, doch eenigszins hellend aan te leggen, zal men op deze wijze, bij de vorming van elk terras, een eenigszins grooter hoogteverschil overwinnen. B. De behandeling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den landschappelijken natuurlijken stijl. Ook in dit geval betreft het dus een van nature heuvelachtig of hellend terrein. Wat nu de indeeling van den tuin aangaat, kunnen wij verwijzen naar hetgeen besproken is in verband met de indeeling van den tuin volgens landschappelijke motieven op vlak terrein. Eveneens vormt bij dezen aanleg de beplanting de hoofdzaak en zal veelal bestaan uit een aanvulling van den van nature voorkomenden plantengroei. De natuurlijke grondbeweging, welke wij op het terrein van aanleg aantreffen, zal in groote trekken kunnen blijven zooals deze is, doch bij de indeeling van het terrein zullen wij juist uit de natuurlijke grondbeweging voordeel trachten te trekken en wel zoodanig, dat de aanwezige verschillen in hoogte beter uitkomen, tenminste voorzoover dit wenschelijk kan worden geacht. In dit verband dienen wij er daarom wel aan te denken, dat de hooger gelegen gedeelten van het terrein beplant moeten worden, terwijl wij de laagten grootendeels vrij houden van beplanting. Zouden wij dit laatste niet doen, dus de hoogten onbeplant laten en de laagten doen begroeien met hoog ópschietende gewassen, dan zou de werking tusschen hoogten en laagten waar het ons juist om te doen is teniet gedaan worden en dit moeten wij juist trachten te voorkomen. Zoo er eventueel bij de uitvoering van den aanleg grond verzet moet worden, dan dienen wij bij de formeering van bodembeweging wel in acht te nemen, hoe in de natuur het verloop is van het grondvlak van hoogte naar laagte. En zoo zullen wij opmerken dat dit grondvlak steeds holrond verloopt, met uitzondering van stuifzanden. Een punt van nadere beschouwing vormen nog de paden en de toegangsweg vanaf den openbaren weg naar het huis; in het bijzonder wanneer het huis, zooals dit onder meer in de omgeving van Bloemendaal en Arnhem veelvuldig voorkomt, hoog boven den weg gelegen is en dit op een betrekkelijk klein terrein. Twee mogelijkheden ten aanzien van de paden en de te overwinnen hoogteverschillen doen zich voor. De vlugste manier, welke tevens het minste terreinverlies en de minste verbrokkeling van den tuin met zich brengt, om de hoogteverschillen te overwinnen en om het huis langs den kortsten weg te bereiken, is het aanbrengen van trappen, al dan niet met inlassching van bordessen, welke de trappen onderbreken en een welkome afwisseling vormen ten aanzien van het min of meer vermoeiende trappen loopen. Een andere methode om de hoogteverschillen met betrekking tot de paden op te lossen, is het aanleggen van een zigzag-pad. Hieronder verstaan wij een geleidelijk tegen de helling oploopend pad, dat op bepaalde punten 180 graden van richting verandert en op deze wijze, al wendende, het hoogste punt in den aanleg bereikt. Deze methode brengt veel terreinverlies met zich, terwijl het doel slechts langs een grooten omweg te bereiken valt. Evenwel door een goed gekozen en juist gegroepeerde beplanting is het mogelijk om door middel van een dergelijk zigzag-pad iets aantrekkelijks in den aanleg te brengen. In den landschappelijken aanleg past het motief van het zigzag-pad strikt genomen beter, dan de feitelijk tot den regelmatigen stijl behoorende, uit bak- of natuursteen samengestelde trap. Bij de toepassing van de in den regelmatigen aanleg op zijn plaats zijnde trap in den natuurlijk aangelegden tuin, komen wij weer op het terrein, waar beide stijlen vereenigd gebruikt samen kunnen gaan, om een goed geheel te scheppen. C. De tuin op heuvelachtig of hellend terrein bij een vereenigde toepassing van de beide in den tuinaanleg heerschende stijlen. Voor een samengaan van den regelmatigen met den landschappelijken stijl leent zich de tuin op heuvelachtig terrein bij uitstek, vooral indien groote hoogteverschillen opgelost dienen te worden. Rondom het huis passen wij het tot den regelmatigen aanleg behoorende motief van het terras toe, benevens de trappen om de hoogteverschillen te overwinnen, terwijl het overige terreingedeelte tot het domein van den natuurlijken aanleg zal behooren. Zoo mogelijk brengen wij dus om het huis een terras aan, gescheiden van lager gelegen terrein-gedeelten door middel van een keermuur, welke eenerzijds een scheiding vormt met het overige, landschappelijk te behandelen terrein, doch anderzijds door de beplanting de verbinding en den overgang tot stand kan brengen tusschen de beide stijlen. Door het formeeren van een terras rondom het huis, komt dit (het huis) als het ware op een voetstuk te staan. Nu dienen wij er wel onze aandacht aan te schenken, dat de breedte van het terras in een juiste verhouding tot de grootte van het huis komt te staan en ook in een goede verhouding tot de oppervlakte van het geheele terrein. Een te smal terras zou aan het geheel huis en terras een weinig stabielen indruk kunnen geven en de verhouding van den geheelen aanleg kunnen bederven, evenals op zijn beurt een te groot terras in verhouding tot het huis de goede harmonie van het geheel zou verbreken. Met uitzondering van het monumentale gebouw, waar de terrassen veelal door balustraden omgeven wat de stijl betreft, met betrekking tot den datum uit welke het gebouw dateert, daarmede in overeenstemming moeten zijn, zal bij den tegenwoordigen villabouw een uit baksteen of natuursteen opgetrokken keermuur het meest geschikt zijn. Wel zal het noodzakelijk zijn, aangezien de muren in dit geval een belangrijke functie te vervullen hebben als grondkeering, dat deze keermuren uit stevig metselwerk bestaan en den druk van den achterliggenden grond kunnen weerstaan. De beplanting op en aan den voet van den keermuur dient zich aan te sluiten bij de beplanting van het natuurlijke tuingedeelte. Indien mogelijk zullen wij op daartoe geschikte punten de keermuren in de beplanting van het natuurlijke tuingedeelte op kunnen laten loopen, zoodat als het ware de keermuren door de beplantingsgroepen opgevangen worden en daarin ook eindigen. Wij merkten reeds op, dat, indien er groote hoogteverschillen op een klein bestek te overwinnen vielen, dat dan de landschappelijke aanleg het meest doelmatig was, omdat door het sterk laten glooien van het terrein, op een natuurlijke en juiste wijze, deze groote hoogteverschillen op eenvoudige wijze en zonder groote onkosten overwonnen kunnen worden. Door echter een terras alleen rondom het huis aan te leggen en het overige tuingedeelte landschappelijk te behandelen, werken beide stijlen mede aan de vorming van den aanleg, waardoor het geheel aan waarde kan winnen. De eventueel in het in landschappelijken stijl aan te leggen tuingedeelte aan te brengen trappen, ter overwinning der hoogteverschillen in verband met den padenaanleg, zullen door middel van de beplanting in den geheelen aanleg betrokken en opgenomen worden, waardoor de trappen, om het zoo te noemen, niet los in den tuin komen te liggen, dus niet zonder verband met het overige deel van den aanleg zich voordoen. 2. KUNSTMATIG AANGEBRACHTE BODEMBEWEGING. Heuvelachtig of hellend terrein heeft voor vele menschen vooral voor diegenen, die in een streek wonen waar vlak land in hoofdzaak of uitsluitend voorkomt dikwijls een speciale bekoring en dientengevolge komt het veelvuldig voor, dat men in zijn tuin bodembeweging aangebracht wenscht te zien. Dit dan ter afwisseling met het vlakke land der omgeving en ter bekoring. Daar echter het kunstmatig scheppen van min of meer heuvelachtig terrein om verschillende redenen, zooals de hooge kosten voor grondaanvoer en de te groote tegennatuurlijkheid, welke het formeeren van zulk een terreinbeweging in een polderlandschap b.v. met zich brengt, zullen wij op een andere wijze ons doel trachten te verwezenlijken. Een enkele uitzondering ten aanzien van het formeeren van min of meer heuvelachtig terrein in een polderlandschap, moeten wij echter noemen en wel deze. Indien wij een tuin op vlak terrein in een omgeving van bouwen weilanden in natuurlijken stijl aanleggen willen en wij stellen ons voor een vijver in het terrein te doen graven, dan zullen wij den vrijkomenden grond zoodanig verwerken, dat het terrein rondom den vijver scheppend naar dezen toe komt te liggen. In dit geval brengen wij dus wel een min of meer natuurlijke bodembeweging aan in den tuin, gelegen in een omgeving met vlak land, doch deze bodembeweging komt voort uit en wordt gemotiveerd door den vijveraanleg. Niet alleen den wensch om bodembeweging in den tuin te zien aangebracht brengt ons er toe dit te doen, doch ook nog andere oorzaken kunnen aanleiding hiertoe zijn. Indien het huis, tengevolge van de bouwvoorschriften der overheid, belangrijk hooger staat dan de oorspronkelijke grondslag van het bouw- terrein, kan dit aanleiding geven om het huis op een terras te plaatsen en het overige tuingedeelte te verdiepen, terwijl wij tevens uit financiëele overwegingen door den minderen aanvoer van grond ten behoeve van de terreinophooging genoodzaakt kunnen worden een verdiept tuingedeelte te projecteeren. Wij onderscheiden dus: A. Bodembeweging uit het oogpunt om afwisseling in den tuin te brengen. B. Bodembeweging uit bouwvoorschriften voortvloeiende en uit financiëele overwegingen. A. Bodembeweging uit het oogpunt om afwisseling in den tuin te brengen. Om in den tuin op vlak terrein bodembeweging aan te brengen zullen wij, op een enkele uitzondering na n.l. den vijveraanleg in den natuurlijken tuin den aanleg regelmatig in dienen te deden, en met behulp van keermuurtjes of taluds een verdiept gedeelte formeeren, aangenomen, dat de stand van het grondwater dit verdiepen toelaat. Behalve het reeds genoemde voordeel van afwisseling ten aanzien van het vlakke land der omgeving, biedt het aanbrengen van een verdiept tuingedeelte nog meer voordeelen. In de eerste plaats wordt de ruimtewerking, welke de aanleg teweeg kan brengen tenminste bij oordeelkundige indeeling en beplanting van het terrein versterkt, terwijl de tuin door de verdieping schijnbaar grooter lijkt. Voordeelen dus, welke waard zijn, dat wij er gebruik van maken. Daarbij komt dan nog waar wij reeds meerdere malen op gewezen hebben dat de muurtuin door de wijze van beplanting er veel toe kan bijdragen om den geheelen aanleg te verfraaien. De beplanting zullen wij zoowel op den muur als aan den voet daarvan aanbrengen en ook hier en daar een enkele plant uit het muurtje zelve laten groeien. De planten zullen, in flinke groepen van één soort of variëteit bijeen, zoowel op als beneden langs den muur in eikaars nabijheid voorkomen. Daardoor zal de natuurlijke indruk, welke de beplanting maken kan, versterkt worden, doordat het schijnt, dat iedere bijeen behoorende plantengroep gezamenlijk een deel van het grondgebied veroverd heeft om daar te kunnen groeien en bloeien. Wij dienen er evenwel onze aandacht aan te schenken, dat wij, in een tuin van geringe afmetingen, het verdiepte gedeelte in geen geval met te hoog groeiende gewassen mogen beplanten. Zouden wij dit wel doen, dan gaat door de werking dezer hoogere beplanting ons doel, n.l. de bodembeweging, de afwisseling met het vlakke door de verdieping teweeg gebracht, verloren en eveneens zal de ruimtewerking van het geheel door deze beplan- ting teniet gedaan worden, althans sterk verminderen. En dit moeten wij juist trachten te voorkomen. Voor een ander geval komen wij echter te staan, als het verdiepte tuingedeelte belangrijk groot is; de beplanting zal dan uit iets hooger groeiende gewassen samengesteld kunnen worden. Ook voor speciale aanlagen moeten wij een uitzondering maken, zooals om een voorbeeld te noemen, een rozentuin, waarin een verdiept tuingedeelte geprojecteerd is. Hoewel ook in dit geval de verdieping aangebracht wordt om afwisseling in den aanleg te brengen, is toch de beplanting van den tuin met in hoofdzaak rozen het voornaamste en dit motief is belangrijker dan dat van het verdiepte tuingedeelte. Echter zal ook in deze, door een juiste indeeling van het terrein en van de beplanting, van beide motieven geprofiteerd kunnen worden. Met betrekking tot de keermuren zelve, geldt hetgeen behandeld is bij de bespreking der terrasmuren. Ook in dit geval doen de muren zuiver dienst als grondkeering. Tegen het motief van den muur als grondkeering wordt nogal eens gezondigd. Zoo zien wij een enkele maal een muurtje aangebracht zonder eenig verband met de omgeving en zonder eenig doel, tenminste niet als grondkeering. B. Bodembeweging uit bouwvoorschriften of uit financiëele overwegingen voortkomende. Bij den bouw van villa’s komt het veelvuldig voor, dat het huis belangrijk hooger gebouwd moet worden dan den oorspronkelijken grondslag van het bouwterrein. Aanleiding hiertoe zijn veelal de bouwverordeningen of de hoogteligging der straten, waaraan gebouwd wordt. Met betrekking tot de behandeling van het voor tuinaanleg bestemde terrein staan ons in deze twee mogelijkheden open. In het eene geval zullen wij, door ophooging van het terrein tot het peil van den rijweg, het geheel tot een normale, d.w.z. een aanleg op vlak terrein, terugbrengen, terwijl wij in het andere geval gezien de gegeven omstandigheden een gedeelte van den tuin verdiept laten en op deze wijze een aantrekkelijken aanleg zullen trachten te scheppen. Aangezien de ophooging van voor tuinaanleg bestemde terreinen altijd groote kosten met zich brengt, waarbij komt, dat in de praktijk de principaal in vele gevallen een maximum aanleg voor een minimum aan kosten verlangt, zal de uitvoerder van den tuinaanleg dikwijls genoodzaakt zijn een verdiept gedeelte in den tuin te projecteeren, om op deze wijze de hoeveelheid aan te voeren tuinaarde te beperken. Villa te Eindhoven. Arch. P. B. van Heugten, Eindhoven, Voorbeeld van een goede aansluiting van den tuin bij het huis, door de begroeiing van en de beplanting tegen het huis en door de beplanting van en op het muurtje. Ook de achtergrond en de omlijsting van het huis door den boomgroei zijn goed. Voorts wijzen wij op een goed voorbeeld voor muur en trappen. Aan de achterzijde van het huis (rechts op de foto) zien we een overgang van den geometrischen stijl naar den landschappelijken aanleg (zie gebogen pad). Ontwerper van dezen tuinaanleg C. v. d. Heuvel, Voorburg te nemen elementen. De paden zijn ondergeschikt en de loop ervan regelt zich naar de in groote trekken op het plan van aanleg ingeschetste beplantingsgroepen en verbindt deze met de onderdeden en de verschillende in den aanleg opgenomen elementen. Door de onregelmatige omtrekken en losse groepeering der beplantingsgroepen, die nu eens vooruit springen en zich dan weer terugtrekken en op sommige plaatsen doorzichten vrij laten, door eventueele terreinbeweging, door den onregelmatigen vorm van een vijver e.d., zal de padenloop onder invloed hiervan veelal niet rechtlijnig zijn. Een enkele maal kan dit voorkomen, want ook in den landschappelijken aanleg geldt de regel, dat de verschillende hoofdpunten in den aanleg zonder al te groote omwegen te bereiken moeten zijn. In hoofdzaak echter zullen wij trachten de lijnen der paden een bevallig en tegelijkertijd doelmatig aanzien te geven; zacht golvende lijnen zullen het beste voldoen. Evenwel dienen wij er aan te denken, dat in de werkelijkheid het lijnenspel niet zoozeer op den voorgrond treedt, zooals het dit doet op het plan van aanleg. In den regelmatigen aanleg speelt de indeeling der vlakken en der bouwkundige tuin-versieringen de hoofdrol, terwijl de beplanting dient tot versiering en verlevendiging van het geheel. De padenloop wordt hier bepaald door de indeeling der vlakken, welke dan door de paden begrensd worden en door de verbindingen der bouwkundige tuin-versieringen. Uit den aard der zaak zullen de paden in den regelmatigen aanleg rechtlijnig zijn of, indien bij de vlakindeeling met gebogen lijnen (halve en kwart cirkels b.v.) gewerkt wordt, zal de padenloop zich hierbij aan kunnen sluiten. Zoowel in den landschappelijken als in den regelmatigen aanleg zal het voorkomen, dat verschillende paden elkaar kruisen of ontmoeten. In beide gevallen zal het dikwijls gewenscht zijn om op de plaats van samenkomst de paden dusdanig te verbreeden, dat als het ware een uitbouw van het pad ontstaat (zie schetsjes op pag. 98). Zulke uitbouwsels van de paden bieden een goede gelegenheid voor het plaatsen van een bank, met beschutting in den rug van een heg of beplantingsgroep. Ook op punten vanwaar men een mooi overzicht heeft over den aanleg of een deel daarvan, zal het gewenscht zijn, althans bij grootere aanlagen, door verbreeding, uitbouwing, van het pad een plaats voor een bank te scheppen. Op deze wijze kunnen wij verschillende zitjes in den tuin formeeren, welke daardoor den tuin in meerdere mate geschikt maken tot verblijfplaats in de vrije lucht. Met betrekking tot het tuinoppervlak nemen de paden veel ruimte in beslag en zijn als zoodanig min of meer als een noodzakelijk kwaad te be- Fig. 52 Fig- 5i Fig- 54- Fig- 53- moeten dragen, om op die wijze een goeden en passenden achtergrond te verkrijgen. Wij stellen ons voor langs de achterzijde (D) een beplanting van groenblijvende- en bloemheesters aan te brengen, met tusschenplanting van enkele opgaande struiken of kleine boom. De langszijde aan den Westkant van den tuin bij E lijkt ons een geschikte plaats voor vaste planten, terwijl wij ook aan de overzijde bij B (op het keermuurtje dus) passende vaste planten in vereeniging met daartoe geschikte heesters denken te planten. De plaatsen voor de verschillende onderdeden, welke tezamen een harmonisch geheel moeten vormen, hebben wij nu bepaald (zie de letters in af bedding 51). De vorm van het terrasje en bassin, de breedte van den border langs de Westzijde enz. moeten nu nader worden uitgestippeld en de juiste verhoudingen dienen te worden vastgesteld, terwijl wij er tevens op bedacht moeten zijn zooveel mogelijk ruimtewerking te verkrijgen (zie afbeelding 52). Hierna wordt de loop van het pad bepaald; wij voeren dit langs den border en de beplanting, langs de achterzijde van den tuin, naar het terrasje. ONTWERP 2. Geeft ontwerp 1 den aanleg weer van een stadstuintje in regelmatigen stijl, zoo zien wij in ontwerp 2 een stadstuintje van dezelfde grootte, in onregelmatigen (natuurlijken) stijl. In dit geval is het ontwerp geheel anders, als gevolg van en in overeenstemming met de ideeën en wenschen van de opdrachtgevers. De opdrachtgevers hebben namelijk te kennen gegeven, dat zij geen onverdeelde bewonderaars zijn van de stads- en villatuinen, zooals men deze in den tegenwoordigen tijd veelvuldig ziet en welke met allerlei kunstmiddelen als baksteenen-muurtjes, bassins of zelfs met behulp van rotssteenen gevormd zijn. Naar hun meening maken deze, vaak rechtlijnig ingedeelde tuinen, een veel te onnatuurlijken indruk. De omstandigheden met betrekking tot de omgeving van het stadstuintje, de ligging ten opzichte van de zon, grondsoort en waterstand zijn gehjk aan die, welke aangegeven zijn in Ontwerp 1. Het huis behoort tot hetzelfde bouwblok als dat in het eerste ontwerp. De wenschen van de opdrachtgevers zijn de volgende: De aanleg moet eenvoudig zijn; een beplanting, bestaande uit niet te hoog ópschietende boomen, aangevuld met struiken en groepen vaste planten, wordt gewenscht, als omlijsting van een flink gazon, dat, zooveel als mogelijk is, een aaneengesloten geheel moet vormen en dat met behulp van een grasmaaimachine gemakkelijk onderhouden kan worden. Op een Bij het bepalen van den ruwen omtrekvorm van de beplantingsgroepen, zullen wij er terdege rekening mede moeten houden, dat het gazon bij voorkeur zoo groot mogelijk moet zijn, terwille van de ruimtewerking, terwijl wij er tevens voor moeten zorgdragen, dat de beplanting langs de Oost- en de Westzijde van den tuin niet te zwaar en te hoog wordt. Zou dit laatste wel het geval zijn, dan zouden door de hooge beplantingen de verhoudingen van het geheel bedorven worden en tegelijkertijd de ruimtewerking ten deele teniet gedaan worden. En dit moeten wij juist trachten te voorkomen. Wel mogen wij langs de Oost- en de Westzijde, op daartoe geschikte plaatsen, een enkele boom van bescheidene afmetingen en hier en daar opgaande heesters planten, doch geen hoog- en breeduitgroeiende boomen (op een en ander komen wij bij de bespreking van het beplantingsplan van dit ontwerp in Deel 2 nader terug). In den Zuidwesthoek van den tuin stellen wij ons voor een tuinhuisje te plaatsen (bij C), opgebouwd uit geschilde, doch overigens ruwe – d.w.z. ongeschaafde eiken palen; het dak zal met riet worden af gedekt, terwijl de achterkant en de zijwanden ten deele met rietmatten afgewerkt zullen worden. Klimplanten zullen het tuinhuisje op den duur begroeien, waardoor het geheel in den aanleg opgenomen zal worden. Wij dienen bij de samenstelling van de beplantingsgroep bij B, welke ligt in de as van het tuinhuisje (zie stippellijn c—d), wel zorg te dragen, dat ook hier de beplanting door een rijken bloei uitblinkt, omdat wij daarop vanuit het tuinhuisje en ook vanuit het huis, het volle gezicht hebben. Wat de paden betreft, moeten wij ons laten leiden door de volgende motieven; ten eerste moet het pad(-en) weinig onderhoud vergen, zoodat het ons het meest geschikt voorkomt om het pad, gezien den natuurlijken aanleg van den tuin, uit onregelmatige flagstones te doen samenstellen. Ten tweede mag het gazon niet verbrokkeld worden en daarom zullen wij het pad voeren vanaf het tegelstraatje langs den achtergevel, langs en ten deele door de beplanting aan de Oostzijde van den tuin, met een boog naar den ingang van het tuinhuisje. Daar het tuinoppervlak betrekkelijk gering is, komt één pad ons voldoende voor. Waar wij hier den tuin naar landschappelijke (natuurlijke) motieven zullen aanleggen, zullen wij het effect van den aanleg nog kunnen verhoogen door de zijkanten en de achterzijde van den tuin iets op te hoogen, waardoor het gazon een weinig hol komt te liggen, hetgeen ten opzichte van den stand van het grondwater geen bezwaar oplevert. Wij stellen ons voor den grondslag bij 1 te handhaven, d.w.z. op gelijke hoogte met het betegelde gedeelte langs het huis te houden. Bij 2 ligt de 9 Pannekoek, Tuinen I grondslag 35 cm hooger dan bij 1 en loopt geleidelijk naar 1 af, terwijl de grondslag naar 3 tot 50 cm oploopt. Hoewel het hoogteverschil gering is, heeft dit toch wezenlijk invloed op het effect van het geheel en maakt het den tuin schijnbaar grooter. Voor een en ander verwijzen wij nader naar de in Deel 2 voorkomende werkteekening, waar tevens aangegeven wordt, hoe het hoogteverschil van 35—5° cm langs den zij- en achterkant van den tuin weggewerkt moet worden. Afb. 54 geeft het uitgewerkte plan te zien. HOOFDSTUK IV. TECHNIEK VAN DEN AANLEG. Inleiding. Een tuinaanlegger zal zijn kunstzinnige ideeën over een tuinaanleg eerst dan naar behooren in een daad om kunnen zetten, wanneer hij ook de techniek van den aanleg volkomen beheerscht. Daarvoor is niet alleen noodig een voldoende theorethische kennis van de materialen, die hij voor zijn werk bezigen kan, doch ook moet hij met de verschillende wijzen, waarop hij met dat materiaal werken kan, bekend zijn. En hoewel het uit den aard der zaak onmogelijk is voor alle voorkomende gevallen de juiste methode aan te geven, zullen wij in dit hoofdstuk der techniek van den aanleg datgene weergeven, hetwelk proefondervindelijk in de practijk gebleken is, als algemeen uitgangspunt te kunnen dienen. Het zal in de practijk echter meermalen voorkomen, dat om bepaalde redenen van deze algemeene richtlijnen min of meer dient te worden afgeweken. Vooraf echter zullen wij het landmeten en waterpassen, voor zoover zulks betrekking kan hebben bij het uitvoeren van werkzaamheden voor den aanleg van tuinen, behandelen. Landmeten en waterpassen. Onder landmeten verstaat men het in kaart brengen van een gedeelte van de aardoppervlakte. Het omvat dus de opmetingen, welke ons in staat stellen den onderlingen samenhang van de terrein voorwerpen te bepalen; hiertoe behoort ook het berekenen en het teekenen om de kaart te verkrijgen. Een kaart is een getrouwe copie van het terrein. Daarop zal alleen datgene geteekend zijn wat voor het gestelde doel noodig is. De copie is verkleind, is op schaal geteekend, b.v. schaal i a 1000 d.w.z. dat i cm op teekening correspondeert met 1000 cm in het terrein of ook iedere meter in het terrein wordt als i mm weergegeven op de kaart. In het volgende zal in ’t kort worden weergegeven het opmeten van een terrein, het uitzetten van paden, vijvers e.d. en het waterpassen. 1. HET OPMETEN VAN EEN TERREIN. Het opmeten van een terrein bestaat uit het opmeten van lijnen. Het opmeten van lijnen is eenvoudig als de lijn zelf op het terrein zichtbaar is b.v. rails, trottoirband, gevellijn e.d. Maar dit is niet altijd het geval, daar men niet altijd die lijnen in de buurt heeft en ook daar ze uit praktisch oogpunt bezien niet bruikbaar zijn. Men moet dan zelf andere lijnen uitzetten; Dit kunnen zijn: a. rechte lijnen; b. gebroken lijnen; c. gebogen lijnen; d. loodlijnen. A. Rechte lijnen. Een lijn wordt bepaald door 2 punten. Wanneer die 2 punten in het terrein op duidelijke wijze worden weergegeven (dus zichtbaar zijn) dan is die lijn uitgezet. Het aangeven geschiedt met behulp van z.g. jalons, (fig. 55), dit zijn 2 m lange stokken, in 4 vakken van 50 cm afwisselend rood-zwart gelakt. Door deze kleurencombinatie zijn de jalons ver zichtbaar. De doorsnede is rond of driekantig. Aan de onderkant dragen de jalons een ijzeren voet. Voor eenvoudige opmetingen heeft men een 6-tal noodig. Als een lijn zeer lang is, plaatst men een jalon tusschen beginen eindpunt. Daartoe gaat een persoon achter het beginpunt staan en laat een helper de tusschenjalon zoodanig plaatsen, dat de eerstgenoemde persoon de jalon in het midden en eindjalon in één lijn ziet met de beginjalon. Is het opmeten van langeren duur, dan is het gewenscht kleine houten piketten in de lijn te plaatsen. De lijn is dan „vastgelegd”. De piketten moeten gemenied zijn. B. Gebroken lijnen. Een gebroken lijn geeft men aan door het plaatsen van jalons in de knikpunten. Fig. 55 C. Gebogen lijnen. Een gebogen lijn moet worden vervangen door een gebroken lijn, zoodanig dat de lijnen tusschen de knikpunten als recht beschouwd mogen worden. Nadat een lijn uitgezet is, wordt deze opgemeten. Men kan dit doen met een duimstok. Dit is niet alleen onzuiver, doch ook zeer tijdroovend. Daarom bezigt men andere instrumenten als meetveeren, meetbanden, meetkettingen en meetlatten. Hiervan is de meetveer het meest zuivere en handigste instrument. De meetveer is van staal gemaakt (fig. 56) en komt voor in verschillende lengten (10, 20 en 30 m). De maatverdeeling (meters, decimeters, centimeters) is aangegeven tig. 56. door koperen plaatjes of door gaatjes in de band. De breedte bedraagt ongeveer 1.5 cm. De kleine meetveer (10 m) wordt opgeborgen in een etui (fig. 57), de groote meetveer wordt op een haspel gerold. Begin en eindpunt van de stalen meetveer is ringvormig. Het zijn koperen handvaten. Hierin is het eigenlijke begin en eindpunt aangegeven (fig. 58 en 59). De meetveer wordt in de lijn gelegd en het beginpunt van de veer vastgelegd door middel van een meetpen (fig. 60) bij het beginpunt om de lijn. Twee personen, de voor- en de achterman genaamd, gaan met de meetveer meten. De voorman heeft 5 meetpennen in de handen zet de meet veer met een pen door het handvat voorloopig „vast”. De achterman controleert dat de meetveer zuiver in de lijn gelegen is en zet de meetveer eveneens met een pen „vast”. De meetveer goed strak trekken (even opklappen), zorgen dat Fig. 57. alle hindernissen weg zijn en dat de meetveer horizontaal ligt. Dan zet de voorman zijn meetpen definitief vast. Hij laat de pen staan en trekt de meetveer weg, totdat de achterman bij de pen is gekomen die de voorman heeft laten staan. Fig. 58. Fig. 60. Fig. 59- De achterman neemt zijn pen van het beginpunt mede en „wandelt” dus 20 m verder. Bij dat punt gekomen heeft hij dus 1 pen in de hand en 1 pen in den grond (die de voorman heeft laten staan). Wordt nu weer hetzelfde gedaan, n.l. meetveer strak getrokken en vastgezet, dan kan men eventueele punten in de lijn gelegen bepalen. Stel, dat men een punt afleest bij 14.23 m, dan is dit punt gelegen op 1 x 20.00 -f- 14.23 = 34.23 m vanaf het beginpunt. Men vermenigvuldigt de lengte van de meetveer met het aantal pennen dat de achterman in de hand heeft; daarbij moet de aflezing geteld worden om afstand tot beginpunt te verkrijgen. Bij 100 m zal de voorman zijn 5 pennen „verbruikt” hebben, de achterman geeft nu 5 pennen over. Men noemt dit het wisselen. Stel nu dat men 3 x gewisseld heeft, de achterman 4 pennen in de hand heeft en dat de aflezing bedraagt 14.79 m> dan zal dat punt gelegen zijn op 3 X 100 + 4 X 20 + 14-79 = 394-79 m vanaf het beginpunt der meetlijn. ledere meetlijn moet geheel te overzien zijn. Men plaatse nooit een meetlijn zoodanig dat deze niet of slechts met zeer groote moeilijkheden kan worden uitgezet. Dus niet in een sloot, haag of schutting. Liever 0,50 cm daarbuiten. De meetlijnen moeten ook horizontaal zijn. Meet men in een helling, dan zal steeds trapsgewijze de afstand bepaald moeten worden. Zoo is dus afstand A-B in fig. 61 gelijk aan de som p + q + r + s. D. Loodlijnen. Een lijn kan een andere lijn snijden. Twee snijdende lijnen verdeden een vlak in 4 deden: de z.g. hoeken. Fig. 61 Wanneer die 4 deelen evengroot zijn, m.a.w. wanneer de 4 hoeken gelijk aan elkaar zijn, dan noemt men de hoeken recht. Een lengte wordt uitgedrukt in maateenheden (de meter), een hoek wordt uitgedrukt in graden. Een rechte hoek bevat 90 graden, aangeduid met go°. Wanneer 2 lijnen elkaar onder hoeken van 90° snijden, dan staan deze lijnen loodrecht op elkaar. Het is met moeilijk om een lijn loodrecht op een andere lijn te constru eeren.... op papier, doch het wordt moeilijker om dit in het terrein te doen. Een eenvoudige methode is de volgende: op een lijn (fig. 62) zet men afstanden uit, respectievelijk van 3, 4 en 5 m. Met B als draaipunt cirkelt men de 3 m (A-B) om, evenals de 5 m (C-D) om C. Het ontmoetingspunt wordt dan na eenig zoeken E. Nu staat E-B loodrecht op B-C. De figuur E-B-C is een rechthoekige driehoek: daarin komen 3 hoeken voor, waarvan er één, hoek c = 90° is. Fig. 62. Deze methode noemt men de methode van de 5-steek. In andere gevallen werkt men met z.g. spiegelinstrumenten, Een spiegel kaatst lichtstralen terug en wel volgens bepaalde wetten. Op dit principe berust het gebruik van de hoekspiegel en het prisma. Hoekspiegel. Dit wordt gevormd (fig. 63) door 2 spiegeltjes, welke een hoek van 450 insluiten. In de figuur 64 is dit in doorsnede geteekend. Een hoek van 450 is logisch de helft van een hoek van go°. Wanneer men nu bij C (fig. 65) in de rechterspiegel kijkt, dan zal men tevens in de andere spiegel bij F het beeld zien van de jalons in A en B. Houdt men nu de hoekspiegel, welke van een handvat is voorzien, zoodanig dat ge A en B als één enkele jalon ziet, dan kunt ge tegelijkertijd ziende over de hoekspiegel de jalon D plaatsen. Fig. 64. Fig. 63. De hoek D-E-A is dan go° of ook; de lijn D-E staat loodrecht op het verlengde van A-B. Omgekeerd is het mogelijk een loodlijn uit D neer te laten op de lijn A-B. Men zal bij het bepalen van de loodlijn de hoekspiegel eenigszins heen en weer verplaatsen. Het punt E ligt verticaal onder het spiegeltje. Daarbij houdt men het spiegeltje tegen een jalon, die men tusschen wijsvinger en duim vrij van den grond houdt. Zoodra men goed ingesteld is, kan de jalon vastgezet worden. Fig. 65. Het prisma. Het prisma is een brok glas, dat in doorsnede een driehoek vormt, of ook een vijfhoek. Deze laatste figuur is dus een vlak ingesloten door 5 lijnen en bevat dus 5 hoeken. Het eerste prisma noemt men het prisma van Bauernfeind en het tweede wordt genoemd; vijf zij dig of pentagoonprisma. Prisma van Bauernfeind (fig. 66). De driehoek, welke dit Fig. 66. prisma in doorsnede vertoont, is rechthoekig (fig. 67). De twee zijvlakken die in C uitkomen zijn geslepen en doorschijnend. De achterkant is evenals bij elke spiegel gefoelied. Het geheel is in metaal (koper) gevat en voorzien van een handvat (fig. 69). Ziende in den linkerzij kant (fig. 67) zal men de jalons in D en E kunnen zien. Wanneer men de jalons in D en E ziet samenvallen, dan kan tevens de jalon G geplaatst worden, zoodanig dus, dat de lijn G-F loodrecht staat op het verlengde van D-E. Hierbij moet men oppassen. Ziet men te dicht bij C in het linker zijvlak, dan kan het gebeuren dat de jalons D en E niet te vinden zijn. Dit is een gevolg van de niet-dubbele terugkaatsing der lichtstralen in het prisma. Men zorge er steeds voor zoo dicht mogelijk bij de hoekpunten A en B in het prisma te zien en houdt daarbij het prisma met A-B evenwijdig aan de lijn D-E. Nadeel van het prisma is hetgeen hiervoor gezegd is: het veranderlijke of bewegelijke beeld en verder onhelderheid en dat het hoekpunt buiten het prisma ligt. Hieraan komt tegemoet het Pentagoon of Vijfzijdig Prisma. Dit prisma (fig. 68) is in doorsnede een 5-hoek met een rechte hoek in H (fig. 69). Het hoekpunt is gelegen in F, midden in het prisma. De beelden zijn helderder en het gezichtsveld is groot er. Voordeelen welke het prisma boven het prisma van Bauernfeind doen stellen. Fig. 67. Door 4 X achtereen een rechte hoek uit te zetten, met telkens 2 beenen tegen elkaar, moet men als rondmeting krijgen 4 x 90° = 360°, d.w.z. Fig. 69. Fig. 68. dat men weer op het eerste been uitkomt. Is dat niet het geval, dan deugt het prisma of de hoekspiegel niet en is herstelling noodzakelijk. Het veldwerk. Op het terrein gekomen om dit op te meten, gaat men dit eerst eens verkennen. Het is wenschelijk dan een schets te maken. Het kan op ’t oog geschieden. Nu worden na de verkenning de meetlijnen bepaald. Men teekent deze op de schets om na te gaan of een meetkundige figuur (driehoek of veelhoek) kan worden gevormd. Dit is noodzakelijk, daar dit meetlijnennet de grondslag vormt en later terug geconstrueerd moet kunnen worden. Stel nu dat een driehoek gevormd is, dan worden in de drie hoekpunten A, B en C jalons geplaatst op het terrein (fig. 70). Uit C laat men dan tevens een loodlijn neer op A-B, de z.g. hoogtelijn. Zijn de meetlijnen lang, dan worden de zijden A-B, B-C en A-C 2 X opgemeten. Kan die hoogtelijn niet opgemeten worden, daar zich een hindernis voordoet, dan moet men met een zeer nauwkeurige opmeting der drie zijden volstaan. Een veelhoek A-B-C-D-E (fig. 71) wordt zoodanig uitgezet, dat ook de zijden A-C, A-D opgemeten kunnen worden en in elke daardoor ontstane driehoek de hoogtelijnen hj, h 2 en h 3 ter controle. Fig. 70. Men gaat vervolgens over tot de detailmeting, d.w.z. beginnende bij A loopt men met meetveer en pennen naar B, alles opmetende wat zich van belang voordoet. Fio. 71 Fig, 72. Dit als volgt: metende van piket A naar piket B (fig. 72), wordt op 31.22 m genoteerd de snijding met een andere meetlijn. Dit cijfer (31.22), meetcijfer genaamd, staat loodrecht op de richting van de meetlijn A-B. Het beginpunt A wordt met een pijlpuntje aangegeven. Gaande verder langs de lijn, dan komt men bij een huis waarvan de hoekpunten Hj en H 2 met loodlijnen op de meetlijn worden bepaald. Want Hx ligt op 4.50 m uit de meetlijn op 61.22 m vanuit piket A. n2 is gelegen op 7.50 m uit de meetlijn op 65.23 m vanuit piket A. De zijgevel wordt verlengd tot de meetlijn (62.96 m), zoodat de richting van de zijgevel ook bepaald is. Bij H 3 zet men het meetcijfer, hetwelk de afstand tot Hj aanduidt. De gevels worden verder op gelijke wijze opgemeten. Het is niet noodzakelijk alle gevels te bepalen, daar de verschillende lengten wel volgen uit de opgemeten afstanden. De methode waarbij men steeds loodlijnen neerlaat uit de op te meten punten op de meetlijn, noemt men de coordinaten-methode. Daarbij wordt dus steeds ook de afstand van de voetpunten dier loodlijnen tot het beginpunt (piket A) aangegeven. Bij de opmeting van gebogen lijnen (paden, wegen, vijvers e.d.), past men deze methode vooral toe. (Zie fig. 73). Fig- 73 Een andere methode is de methode van het lijnenverband. Dit doet zich vooral voor bij het opmeten van gebouwen, rechte afschel Fig. 74- Fig. 75. dingen e.d. Daarbij worden geen loodlijnen gebruikt, dochhulpmeetlijnen, die tusschen 2 punten van hoofdmeetlijnen worden aangebracht (fig. 74). Een opmeting omvat dan ook veelal een toepassing van beide methoden. Het geheel van opmetingen: de schets die men op het terrein maakt van de meetlijnenconstructie, de ligging der terreinvoorwerpen voorzien van de daarbij behoorende meetcijfers wordt wel het veldwerk genoemd. Fig. 76. Een voorbeeld van het opmeten van een vijver is weergegeven in fig. 75, terwijl een eenvoudige meting, waarin de coördinatenmethode en de methode van het lijnenverband is toegepast in fig. 76, is weergegeven. Om dit kaartje te bestudeeren, gaat men uit van het meetlijnennet. Dit net bestaat uit een vierhoek. Daarin zijn ook de lijnen tusschen 2 tegenoverelkaar gelegen hoekpunten opgemeten, de z.g. diagonalen. Volgt men iedere meetlijn, dan geven de meetcijfers voldoende weer hoe de opmeting geschied is. Op het veldwerk geeft men tevens aan de topographische gegevens, d.w.z. een omschrijving van de opgemeten terreinvoorwerpen. Hierbij kan men zijn eigen opvatting volgen. 2. DE KAARTERING. Van belang is het in te zien dat de kaartering d.i. het op kaart brengen van de gegevens uit het veldwerk de omgekeerde bewerking omvat van de opmeting. Ook hier wordt eerst het meetlijnennet geconstrueerd en daarna meetlijn voor meetlijn geteekend. Het construeeren van een driehoek gaat aldus. Op een der zijden (basis) worden in de hoekpunten de beide andere zijden omgecirkeld totdat ze elkaar snijden (fig. 77). Dit doet men dan op schaal i : 1000 of i : 1250, of op andere schaal. De aldus ontstane teekening bevat dus alle meetlijnen en meetcijfers. Om een kaart te verkrijgen, wordt de geconstrueerde teekening ontdaan van de meetlijnen en -cijfers, of ook wordt overgeteekend door middel van een z.g. copieerspiegel (d.i. een glasplaat waarop teekening ligt en waaronder een lamp brandt, die de teekening door belicht). Oppervlakteberekenin g. Van iedere driehoek kan het oppervlak aldus berekend worden. 1. Oppervlak = halve basis x hoogte (fig. 78). De maten kunnen worden ontleend aan de meetcijfers of ook aan de teekening. fig. 77- 2. Kan de hoogtelijn niet bepaald worden, dan past men wel de formule toe Fig. 78. Oppervlak = (s-a) (s-b) (s-c) waarin s = y 2 (a + b + c) (fig. 78). Deze methode is zeer omslachtig en dus voor eenvoudig werk niet aan te bevelen. Heeft men een grillige terreinvorm (fig. 79), dan kan de navolgende methode worden toegepast; Het oppervlak wordt verdeeld in even wijdige strooken met een constante breedte . a -j- b b -j- c c -f- d. Dan is: Oppervlak = —- x r + —- x r + —- x r enz. Fig. 79- Fig. 80. r of ook; Oppervlak = (a + 2b + 2c + 2d + 2e + f). 2 Heeft het terrein den z.g. trapeziumvorm, dan is het oppervlak gelijk aan het product van de halve som der evenwijdige zijden en de hoogte. a + b Dus: Oppervlakte = xh. (fig. 80). 3. UITZETTEN VAN VIJVERS, PADEN, GEBOUWEN, ENZ Bij het uitzetten wordt de situatieteekening ter hand genomen om na te gaan wat er uitgezet moet worden. Uitteraard is in dit verband weinig sprake van uitzetten van gebouwen. Ook het uitzetten is de omgekeerde weg van het opmeten. Moet een vijver worden uitgezet, dan wordt op de teekening de vijver omgeven door een rechthoek en teekent op de situatieteekening de loodlijnen uit punten van den vijverrand tot de zijden van den rechthoek (fig. 81). Fig. 81. De zijden zelf worden „vast gelegd” aan bekende punten die op teekening en in het terrein bekend zijn. Op het terrein gekomen, wordt eerst de rechthoek uitgezet. Van A uitgaande zet men vervolgens op de afstanden, 5 10 25 m jalons in de lijn A-B. De afstanden van 5 m kunnen ook kleiner genomen worden, hetgeen afhankelijk is van den vorm van den vijver. Vanaf de jalons tot de toekomstige vijver zet men de loodlijnen op het terrein uit. Aan de uiteinden zet men eerst jalons, daarna worden piketten geslagen. Dit geschiedt ook op de andere zijdeb B-C, C-D en D-A. Deze methode kan voor alle gebogen lijnen (paden e.d.) toegepast worden. 4. WATERPASSEN. Van groot belang is het dat men bij den aanleg van tuinen, parken e.d. beschikt niet alleen over de situatie doch ook over de hoogteligging van het terrein. Men spreekt van een hoogte van een punt, als bedoeld wordt de ligging van dat punt boven een zeker aangenomen horizontaal vlak: het z.g. nul- of peil-wlak. In ons land wordt de hoogte bepaald t.o.v. het N (ormaal) A (msterdams) P (eil), hetgeen een aangenomen nulvlak is, dat in Amsterdam nauwkeurig is vastgelegd. Overal in ons land zijn er hoogtemerken aangebracht, waarvan de hoogten t.o.v. N.A.P. volkomen bepaald zijn. Om na te gaan of een punt A hooger of lager ligt dan B, moet kunnen worden beschikt over een hulpmiddel dat het vergelijkingsvlak aangeeft. Hierbij zijn de navolgende methoden geschikt: Direct waterpassen. Hierbij worden twee richtlatjes in het terrein opgesteld. Deze zichtlatjes bestaan uit een verticaal staand paaltje met loodrecht daarop een dwarslatje (fig. 82). Stelt men de latjes op resp. in A 1 en B 1 dan kan vanuit A over B naar de horizon worden gericht (fig. 83). Wordt dus B in de „zichtlijn” gebracht, dan zal B dus evenhoog liggen Meet men nu met duimstok de afstanden A-A1 en B-B1, dan zal B-B1— A-A1 = hoogteverschil van het terrein zijn tusschen A 1 en 81.B1. Fig. 82. Werkt men in terreinen waar nier over de horizon kan worden beschikt, dan kan worden gewaterpast met behulp van een stilstaande waterspiegel (kanaal, sloot, vijver, e. d.). Daarbij kunnen twee zichtlatjes evenhoog boven den waterspiegel worden geplaatst. Door verder door te richten kan de zichtlijn overgebracht worden op het land. Kan niet worden beschikt over horizon, noch over een waterspiegel, dan kan de navolgende methode worden toegepast: Op ’t oog worden twee zichten horizontaal uitgezet (fig. 84). Vervolgens wordt met de aldus verkregen zichtlijn een 3de en 4de zicht geplaatst, zoodanig dat vandaar gericht wordt op het iste zicht. Indien de richtlijn I—2 inderdaad horizontaal was, dan moest men uitkomen via 3 en 4 op de aanvangshoogte van 1. Komt men er nu b.v. onder en wel 4 cm, dan zal zicht 2 dus x cm omhoog moeten en de anderen resp. 2 en 3 cm. Deze zichten staan in een groeten cirkel en men moet dan schuin over de latjes richten, daarbij er voor zorgdragend dat de zichten zelf zuiver verticaal staan. Fig. 83. Voor controle wordt zulks opnieuw gedaan. Daarna kan de richtlijn 1-2 verder als basis worden gebruikt. Waterpassen met kijkerinstrument e n. Een eenvoudig type wordt aldus omschreven; (fig- 85): Fig. 84. Op de kopplaat (K) van den driepoot (statief) is het instrument opgesteld met behulp van 3 stelschroeven (S). De drie stelschroeven dragen het onderstel, bestaande uit een bus (B), waarin het geheel draaibaar is. Fig. 85. Het draaibare gedeelte, hetwelk door een vastzetschroef (V) wordt vastgezet, bevat twee vorken (T) waarin een kijker rust (Kr). Verder is er tusschen de 2 vorken een buisniveau aangebracht (N.). De kijker is om eigen as draaibaar in de vorken en bevat aan de voorzijde de z.g. voorwerps- of objectieflens (obj), aan de achterzijde de z.g. oog- of oculairlens (oc). Verder is in de kijker veelal nog een derde lens aangebracht, alsmede het z.g. diafragma. Dit diafragma kan met de schroef (St), verplaatst worden t.o.v. de objectief lens al naar gelang de afstand van kijker tot het voorwerp waarop gericht wordt zich wijzigt. Het diafragma is een conische ring waarin 2 spinragdraden zijn aangebracht, welke loodrecht op elkaar staan (fig. 86). Het buisniveau is een glazen buis waarin een vloeistof is aangebracht; op een kleine luchtruimte na is dit niveau geheel gevuld. De luchtruimte noemt men de bel van het niveau. Als deze bel zich midden tusschen de op het glas aangebrachte deelstrepen bevindt, dan „speelt” de bel in; dan is de raaklijn aan het uitgeslepen glasgedeelte ook horizontaal en dan zal de vizierlijn van de kijker eveneens horizontaal zijn. Fig. 86. De vizierlijn is de verbindingslijn, die gedacht wordt tusschen het midden van de objectieflens en het snijpunt der kruisdraden (VV). Het instrument wordt met veer en ring op den kop van het statief bevestigd. Moderne instrumenten zijn eenigszins anders uitgevoerd. Voorbeeld hiervan is in fig. 87 weergegeven. (Type Wild). Duidelijk ziet men daarbij de drie stelschroeven, waarop het geheel rust. De kijker heeft bovenop de stelschroef om het beeld van het voorwerp scherp te stellen. Naast de kijker (en niet er onder) is het niveau aangebracht. Het inspelen van de bel wordt door een prismasysteem bekeken, waardoor men 2 belhelften ziet. Vallen deze samen, dan speelt de bel in, (fig. 88 en 89). Met de kijker (of beter nog met de vizierlijn), wordt gericht op het Fig, 87 voorwerp: een baak. De baak is een verdeelde lat, a.h.w. een vergroote meetlat. De baak is z.g. zelf-afleesbaar. Het kruispunt der kruisdraden van den kijker wordt op de baak gesteld. De horizontale draad valt dwars over de baak. De baak geeft een verdeeling van centimeters aan, terwijl de cijfers het aantal meters en decimeters aangeeft. 0,7 beteekent dus nul meter, zeven decimeter. Het beeld wordt omgekeerd gezien. Daarom worden op de baak zelf de cijfers omgekeerd aangebracht, zoodat de cijfers rechtop worden gezien. Aflezing in het voorbeeld is: 0,643 (in vier cijfers aflezen) (zie fig. 90, baak met bloote oog gezien, fig. gi, baak met kijker gezien). Fig. 89. Fig. 88. Opstellingsvoorwaarden. Het instrument moet vanzelfsprekend aan alle mogelijke constructievoorwaarden voldoen. Daarnaast is het echter van groot belang het instrument juist op te stellen, zoodat een goede waterpassing wordt verkregen. De eischen die daarbij gesteld worden, zijn; a. De verticale as A-A (zie tig. 05), moet zuiver verticaal zijn. Dit bereikt men door de kijker boven twee stelschroeven te brengen en door deze tegen elkaar in te draaien, de bel tot inspelen te brengen. Daarna wordt de kijker loodrecht op de eerste richting gebracht en wordt opnieuw met de derde stelschroef de bel tot insoclen gebracht. Dit wordt eenige malen herhaald, totdat de bel niet meer „uitloopt . b. Door de stelschroef (St) op den kijker te verdraaien krijgt men een meer of minder scherp beeld van de baak. Steeds er voor zorgdragen dat het beeld het scherpst is. Fig. 91- Fig. 90. c. Door het ooglensje iets in of uit te draaien moeten de kruisdraden tegen effen vlak scherp worden gesteld. d. Eventueel verschilzicht tusschen kruisdraden en beeld van de baak moet worden weggewerkt met de stelschroef of (en) ooglensje. Verschüzicht of parallax is de beweging van de kruisdraden t.o.v. het baakbeeld als men het oog op en neer beweegt. e. Steeds aflezen bij inspelende bel. ƒ. Goed stevig aandrukken van het statief in den grond. io Pannekoek, Tuinen I Wordt het hoogteverschil tusschen twee punten bepaald, dan gaat men als volgt te werk: Het instrument wordt tusschen A en B gesteld. In het midden om eventueele fouten weg te werken. Leest men op A af 2.752 m en op B 1,423 m, dan is het hoogteverschil gelijk aan 2.752 1,423 = 1,329 m (fig. 92). Het terrein klimt van A naar B. Gaande van A naar B noemt men A de achterbaak en B de voorbaak. Zoo kan men van B naar C, enz. meten. Is A gelegen op hoogte 10.000 m + N.A.P. (d.w.z. 10 m boven N.A.P.) dan ligt B dus op 10.000 + 1.329 = 11.329 M + N.A.P. Fig. 92. Zoo kan het peil bepaald worden van ver afgelegen punten. Deze methode noemt men de aaneengeschakelde waterpassing. Van A naar B wordt slag genoemd. In 2e slag wordt voorbaak van de ie slag achterbaak, doordat deze baak omdraait. Daarbij moet er voor zorggedragen worden dat de baak op dezelfde hoogte blijft staan. Voor controle waterpast men dan bij het eindpunt gekomen weer terug naar A. In dat geval (heen- en terug-waterpassing of rondwaterpassing) moet de som van alle achterbaakaflezingen gelijk zijn aan de som der voorbaakaflezingen. Men noteert een waterpassing aldus: Punt Achterbaak Voorbaak Klimming Daling Hoogte t.o.v. beginpunt Hoogte in N. A. P. A 2.246 0 + 12.124 N.A.P. B 1453 I.I24 1.122 +1.222 + I3.246 C 1.276 I-645 O.I92 +0.930 + I3-054 .. D 2.375 1.274 0,002 +0.932 + 13-056 E 1.484 2.002 0.373 +1.305 + I3-429 1.828 0-344 +0.961 + 13-085 8.834 7-873 1.497 0.536 7-873— 0,536— 0.961 0.961 Toelichting. In punt Ais slechts één aflezing: achterbaakaflezing. In B heeft men 2 aflezingen: voorbaakaflezing in ie slag en de achterbaakaflezing in 2e slag. De klimming in ie slag is dus 2.246 1.124 = 1.122 m, dus hoogte t.o.v. beginpunt is: -f 1.122 m en t.o.v. N.A.P. dus 12.124 m -f- 1.122 m = 13.246 m. Onderaan de tabellen zijn ter controle de sommen van de achterbaaken de voorbaakaflezingen bepaald. Het verschil 0,961 stemt overeen met de andere berekende verschillen en de hoogte t.o.v. beginpunt. Vlaktewaterpassing. Het is voldoende enkele punten in het terrein te bepalen. De punten moeten dan zoo regelmatig mogelijk over het terrein verdeeld zijn. om een goed beeld van het geheele terrein te verkrijgen. Stel naast de weg A-B (fig. 93) is het terrein A-B D-E gelegen. Over het terrein legt men een ruitennet met zijden van b.v. 10 m. Dit is afhankelijk van den vorm en de hellingen in het terrein. De ruiten moeten zuivere vierkanten zijn, d.w.z. dat de 4 zijden evenlang zijn Dat moet goed gecontroleerd worden. Begin dan ook met een groot vierkant van b.v. 40 bij 40 m uit te zetten en daarin kleinere vierkanten (cgmn). Ter controle moeten de diagonalen rechte hjnen vormen. Door overbrenging van het peil is het mogelijk de hoogteligging van A, B, D en E te bepalen. Fig- 93. Hiervan uitgaande kan dan van de hoekpunten der vierkanten eveneens de hoogteligging bepaald worden. De gevonden waarden worden dan in de teekening aangebracht en daaruit worden de hoogtelijnen geconstrueerd. Een hoogtelijn is de verbindingslijn van punten die alle gelegen zijn op gelijke hoogten. De ligging van de hoogtelijn 0.90; 1.00 en 1.10 m wordt aldus bepaald: (fig- 94): Op de lijn a-b is gegeven dat c ligt op 1.12 m en d op 1.07 m. Daartusschen ligt het punt 1.10 m. De afstand c-d = 10 m, hetgeen overeenstemt met een terreinsdaling van 5 cm, d.w.z. dat, aannemende dat het terrein tusschen c en d regelmatig daalt of klimt, op 2 m afstand uit 3 het punt 1.10 m is gelegen. Zoo is op andere plaatsen ook het punt 1.10 m te bepalen. Onderling verbonden vormen deze punten de hoogtelijn 1.10 m. De hoogtelijnen geven een goed beeld van de hoogteligging van het terrein. Egaliseeren van het terrein. Hieronder moet worden verstaan een hellend terrein horizontaal te maken, of ook een hobbelig terrein een gelijkmatige helling te geven. Stel dat het terrein op een hoogte gebracht moet worden van het gemiddelde, dan neemt men het gemiddelde der vier hoekpunten. In hiervorengenoemd geval is dit 0.980 m + N.A.P Men plaatst het instrument in het midden van het terrein en brengt door middel van piketten, voorzien van dwarslatjes, de hoogten dier piketten op de gewenschte hoogte. Fig. 94. Stel dat het instrument staat 1.250 m boven piket A, dat zelf gelegen is op 1.020 m + N.A.P., dan moet men op de baak steeds aflezen 1.290 m (n.l. 2.270—0.980). Alle piketten die hooger staan worden dieper geslagen, anderen worden verhoogd. Bij het egaliseeren is er sprake van grondverzet. Dit moet aldus worden berekend. Wordt als voorbeeld genomen het vierkant waarvan de hoogten zijn 1.04, 1.02, 1.05 en 1.09 m + N.A.P. De gemiddelde hoogte van het terrein was 0.99. Dus de 4 punten moeten verhoogd worden, resp.: 0.05, 0.03, 0.06 en 0.10 m. 0.24 Gemiddeld is dit – = 0.06 m. Het oppervlak is 10 x 10 = 100 m 2, zoodat opgehoogd moet worden : 100 x 0.06 = 6 m 3. Zoo wordt van elk vierkant de ophooging of afgraving berekend. Profielen. De beste methode om de juiste hoogteligging van het terrein te bepalen, is die door middel van de profielen. Een profiel is de verticale doorsnede van het terrein; volgens een lengteas (lengteprofiel) of loodrecht daarop (dwarsprofiel). Door het instrument op te stellen eenige meters uit de profielhjn, kan vandaar uit de hoogte van de punten in de profielhjn worden bepaald. Men neemt de punten daar waar het terrein van helling verandert (knikt) Het resultaat is dan b.v. zooals in fig. 95 is weergegeven. Daar worden dan ook op aangegeven de boomen, muren die men „passeert”. Literatuur: Fig. 95. Landmeten en Waterpassen, F. Wind. Landmeten en Waterpassen, H. J. van Leusen Landmeten en Waterpassen, A. de Vos. Grondwerk. Het komt bij den aanleg van een groot eren of kleineren tuin dikwijls voor, dat er om verschillende redenen wijziging moet worden gebracht in het bestaande grondoppervlak. Oorzaken hiervoor kunnen b.v. zijn een te lage of te hooge ligging van het terrein of een gedeelte ervan; het aanbrengen van een terras, een vijver, een rotstuin of iets dergelijks; of wel terwille van grondverbetering. Van nature zullen de meeste terreinen, waarop een tuin moet worden aangelegd, bestaan uit zand-, klei-, veen- of leemgrond, of wel uit z.g. cultuurgrond, die door zijn hoog humus-gehalte veelal voor ons doel de meeste waarde bezit, omdat daarin, behalve verschillende plantenvoedingsstoffen, de voor een goeden groei der planten noodzakehjke bacteriën voorkomen. Hebben wij een dergelijk terrein met een behoorlijke laag teelaarde erop, dan is het van het grootste belang dat wij wanneer er grondverplaatsing op het terrein moet plaats hebben deze laag teelaarde zorgvuldig van den minder vruchtbaren ondergrond gescheiden houden. Zoo zullen wij, bij aan te brengen ophoogingen, er voor hebben te zorgen, dat te liggen en de 3e weer haaks op de 2e. Bij den vijverrand moet men er aan denken klei of leem of baksteenlaag 15 cm hooger aan te brengen dan de waterspiegel. Bij den aanleg moet zoo noodig van te voren een aan- en afvoerbuis voor het water aangebracht worden. Zooals gezegd is het gebruik van klei of leem voor het dichten van vijvers alleen dan aan te bevelen, wanneer het niet mogelijk is, een goed weerstandbiedenden, vasten ondergrond voor het dichtingsmateriaal te scheppen. Waar wij echter een zand- of kleibodem aantreffen, die de zekerheid geeft, om na goed vastgestampt te zijn een vaste, niet meer meegevenden onderlaag te vormen, zullen wij de met succes toegepaste dichtingsmethode met asphaltpapier gebruiken. Vóór den aanleg van een asphaltpapierlaag in een vijver moet men er zich wel rekenschap van geven, dat asphaltpapier niet uitrekt en dat het scheurt, als men dit probeert of wanneer er druk op wordt uitgeoefend, zonder dat het papier aan de onderzijde steun vindt. Houdt men dit voor oogen, dan komt men tot de conclusie, dat de ondergrond goed vast moet zijn en in geen geval mag meegeven, zoodat deze methode van dichting vervalt, indien aan deze eischen niet voldaan kan worden. Kunnen wij dit echter wel, dan is het dichtmaken met asphaltpapier boven alle andere methodes aan te bevelen. Nadat de vijver uitgegraven is en de vijverranden gevormd zijn, wordt de geheele vijveroppervlakte vastgestampt en met een zware rol bewerkt. Gelijktijdig worden de aan- en afvoerbuis voor het water aangebracht (in beton gieten). Van veel belang is de behandeling van het bovenste gedeelte der vijverkanten. Uitgaande van den eisch, dat het asphaltpapier aan de kanten nergens zichtbaar mag zijn, maar dat het toch belangrijk hooger moet liggen als den waterspiegel, moet ook hieraan in het bijzonder aandacht besteed worden. Ongeveer 10—20 cm onder den lateren normalen waterspiegel wordt de vijverkant daartoe verticaal afgegraven en wel zoo, dat a.h.w. een traptrede van 30—50 cm breedte ontstaat. Ook deze trede wordt goed vastgestampt (zie afb. 102). Daarna kan met het leggen van het asphaltpapier begonnen worden, hetgeen het beste vanuit het midden geschiedt. In de langsrichting van den vijver wordt een rol asphaltpapier teervrij en ongezand, ter dikte van 2—2,5 mm uitgelegd en zoo noodig een 2e, 3e enz., waarbij men een nieuwe rol steeds met een rand van 10—15 cm over de voorgaande heenlegt. De over elkaar liggende gedeelten worden nu met mastiek aan elkaar geplakt, terwijl deze gedeelten tijdelijk met baksteenen worden bezwaard. Is de ie strook gelegd en wel zoo, dat deze 20—30 cm boven den toekomstigen waterspiegel ligt, dan begint men met het leggen van de 2e strook die met een rand van 6—B cm over de ie strook komt te liggen en die eveneens met mastiek op elkaar geplakt wordt en zoo gaat men door. Om de ronding van den vijver te beleggen moet het asphaltpapier in den vorm worden bijgesneden. Is zoo de eerste laag gelegd, dan wordt rechthoekig daarop een tweede laag asphaltpapier aangebracht, die stevig met mastiek op de eerste bevestigd wordt. Fig- 102. Vijver; dichting met asphaltpapier. Voor kleinere vijvers zal 2 lagen papier voldoende zijn, doch voor grootere zal het gewenscht zijn, nog een derde laag aan te brengen. Is de laatste laag gelegd, dan wordt het geheel nogmaals met mastiek bestreken, terwijl men er, als het nog warm is een laagje fijn grint overheen strooit, hetwelk goed droog moet zijn, daar het anders door het mastiek niet vastgehouden wordt. Daarna brengt men nog een laag van-s—lo cm grove grint aan. Het bovenste deel, der, als trap uitgespitte, vijverrand wordt nu met grond aangevuld, zoodat dit deel met het overige terrein één zacht glooiende lijn vormt. Deze opgebrachte grond moet zoo noodig door middel van graszoden vastgelegd worden. Het waterdicht maken van vijvers door middel van beton geschiedt op ongeveer dezelfde wijze als bij een dichting met klei of leem, echter met dit verschil, dat men hier eenmaal een laag beton van 15—20 dikte aanbrengt, terwijl de vijverrand, die aan alle weersgesteldheid overgeleverd is, met ijzer bewapend wordt. Men kan ook als volgt te werk gaan: Nadat de vijver 15 cm dieper is ontgraven, dan men de diepte van den vijver wenscht, worden de bodem en zijkanten goed vast gestampt en gelijk gemaakt. Hierover wordt een