TiEnmmnDEn- EHEVROUWEnKfiniF uccu-WiLMELminri • Funm vis- unompmen rctterdrit Tien maanden in een „Vrouwenkamp . HET LEVEN EN LIJDEN VAN Ken Boerengezin in Transvaal tijdens den laatsten Oorlog met Engeland. DOOR WILHA RIEM VIS. TWEEDE DRUK, Rotterdam. D. A. Daamen. 1902. DRUK VAN J. J. GROEN ES ZOON, REIDEN. INHOUD. Bladz. Hoöfdstuk I. Gelukkige dagen 1 » 11. Ons verblijf op de hoeve en donkere wolken 9 » 111. Groote droefheid 21 » IV. Onze Gerard 33 » V. Het begin der grootste smarten. . . 42 » VI. Twee verrassingen en bijzonderheden over den oorlog 58 » VIL De wegvoering 75 » VIII. De eerste weken van ons kampleven 93 » IX. Aangename en toch treurige ontmoetingen 109 » X. In het kamp te Irene . 126 » XI. .Een brief uit Bloemfontein .... 138 » XII. Het laatste offer . 149 » XIII. Een oude bekende 157 » XIV. Bevrijding . 166 » XV. Besluit 175 VOORBERICHT. Het volgend verhaal, voor zoover het den oorlog en de „kampen” betreft, berust op feiten. Al is dus de inkleeding van mijne hand, zoo ontvangt de lezer hier toch geen verdichting; daarvoor is het onderwerp dan ook te ernstig. De Transvaalsche vrouw, die ik daarin laat spreken, heeft hare mededeelingen opgeteekend in Kaapstad, .waar zij zich, door bemiddeling van Engelsche vrienden, hij hare familie had gevoegd, na een verblijf van tien maanden in twee verschillende vrouwenkampen. DE SCHRIJFSTER. INLEIDING. Eindelijk heb ik dan de pen opgevat orn aan het papier toe te vertrouwen, wat mij brandt op het hart, wat mij vervult met diepe verontwaardiging, zoo menigmaal ik genoodzaakt ben er aan te denken. Ja, ik moet het neerschrijven, dat zal mij lucht geven aan het opgekropt gemoed; doch hoe zal ik in staat wezen in orde te verhalen, wat zich als een verwarde massa aan mijn geest opdringt! Oude mannen, hulpelooze vrouwen zie ik en kleine kinderen in menigte, verjaagd, bespot, beroofd, stervend van gebrek en ellende! Prachtige hoeven verbrand en verhield , welvarende gezinnen tot den bedelstaf gebracht, vaders dood op het slagveld, moeders wanhopig van droefheid over haar verloren kinderen, onnoozele wichtjes schreiend óm voedsel, dat hun onthouden wordt, en onverschillige soldaten, die er slechts om lachen. Hoe zal ik een juist denkbeeld geven van al dat lijden? Men moet het gezien hebben om te kunnen gevoelen, wat ik .gevoel; en toch, is het niet mogelijk een afbeelding te geven zóó juist, dat men meent de werkelijkheid voor zich te zien? Mogelijk, ja; doch zal mij dat gelukken? Neen, zeg ik, neen, dat durf ik niet hopen, daartoe ontbreekt mij ten eenenmale de bekwaamheid; maar toch, ik zal schrijven wat ik gehoord en bijgewoond heb. Wellicht zal het kunnen strekken om den geloofsmoed te bewonderen niet alleen, maar ook zelf in beoefening te leeren brengen, van die dappere mannen en jongelingen, strijdend voor hun dierbaar vaderland, zoowel als het geduld en de vrome gelatenheid van die verdrukte, verjaagde en beroofde vrouwen, en dan ook al het mogelijke te doen om aan haar en haar kindertjes hulp te bieden. Mochten mijne mededeelingen daartoe strekken, hoe zou ik den Heere danken, Die alle dingen doet medewerken ten goede voor degenen, die Hem liefhebben en op Hem hun vertrouwen stellen. HOOFDSTUK I. Gelukkige dagen. Ikzelf, Emily Darling, ben, zooals mijn naam reeds aandnidt, van Engelsche afkomst. Mijn vader was een Engelschman en had een groot kantoor eerst in Kaapstad en later in Johannesburg, maar mijn moeder was een echte Boerendochter. Haar vader, een der oude voortrekkers, had een groote boerderij in het district Winburg, en ik ben daar meermalen gelogeerd geweest. Daar ook heb ik mijn man leeren kennen, die eveneens een echte Boerenzoon en uit het geslacht der oude voortrekkers wTas. Hoe gelukkig was ik, toen hij mij, juist een en twintig jaar geleden, de hoeve zijner ouders binnenvoerde. Zijn vader was toen al negen en zestig jaar en het bestuur over boerderij en dienstpersoneel begon hem zwaar te vallen, waarom hij mijn echtgenoot, zijn jongsten zoon,— de anderen waren al getrouwd en op een eigen hoeve verzocht had het beheer van hem over te nemen en daarom met mij bij hem en zijn tien jaar jongere vrouw te komen inwonen. Nu, het huis was ruim genoeg; het bevatte dertien kamers, en de hoeve was 1800 morgen groot. 1 Drie duizend schapen bezat mijn schoonvader en honderd paarden met vele wagens. Natuurlijk was er ook een uitgebreid dienstpersoneel en de Kaffers gaven wel eens moeite, maar mijn man wist ze in bedwang te houden. Hij was gulhartig en vroolijk van aard en veel kreeg hij gedaan met een schertsend woord, maar hij kon ook gestreng wezen en onverzettelijk was hij als een rots. Deze eigenschappen had hij geërfd van zijn vader, die geheel het tegenovergestelde karakter had van mijn schoonmoeder. Zij was lichamelijk en zedelijk zwak, altoos bevreesd voor onheilen en daarom zelden recht vroolijk. Maar toch hield ik veel van haar; zij was goed en hartelijk, en geen moeite was haar ooit te groot om ons het leven aangenaam te maken. Nu, aangenaam was mij het leven daar! Nooit heb ik terug verlangd naar het drukke, woelige stadsleven, ten minste niet om er voortdurend in te verkeeren. Natuurlijk verlangde ik hartelijk om mijn ouders daar af en toe te gaan zien, maar nog liever had ik, dat zij ons kwamen bezoeken, doch dat gebeurde zelden. Wat was het er heerlijk ’s morgens vroeg in die weilanden en op die akkers! Hoe genoot ik van de frissche buitenlucht en van de aangename stilte, die nimmer doodsch, maar wel verkwikkend was! Ook deed ik al mijn best om mij eigen te maken met het boerenbedrijf, en gelukkig dat ik het deed, want het kwam mij later goed te pas. Al heel spoedig echter kwam er een donkere wolk opzetten, die mijn geluk verduisterde. Pas tien maanden waren wij getrouwd, daar werd mijn man opgeroepen om te gaan vechten! Reeds lang had er wat gebroeid en nu eindelijk waren de vijandelijkheden losgebroken, de oorlog was begonnen. Engeland was vast besloten om Transvaal voorgoed aan zijn gezag te onderwerpen, evenals het dit vroeger reeds met Natal had gedaan, maar de Boeren waren niet minder vast besloten om hun vrijheid te verdedigen met hun bloed, en hunne vrouwen, in plaats van hen daarvan terug te houden, vuurden er hen toe aan en gordden zelven hun de wapens aan. Hunne vrouwen, ja, maar ik deed het niet, al trachtte ik evenmin door overreding of smeekbeden mijn Dirk terug te houden. Hem aansporen om te gaan, hem moed inspreken, dat kon ik niet! Inwendig was ik boos op de Engelschen, omdat zij de Boeren niet rustig in het bezit van hun vrijheid wilden laten, en evenzeer was ik boos op de Boeren, omdat zij zich niet wilden onderwerpen, liever dan te gaan oorlogvoeren, maar dit moest ik ondanks mijzelve toch toestemmen, dat mijn man, als er dan toch gevochten zou worden, niet als een lafaard kon blijven thuiszitten. Zoo ging hij dan, maar niet vroolijk, niet met opgeheven hoofd, want hij zag, hoe ik tevergeefs mijn tranen zocht te verbergen, en hij las den angst op het gelaat zijner moeder, die al gedurig had uitgeroepen, dat zij hem nu misschien nimmer, nimmer zou wederzien op aarde; en zelfs zijn vader keek bedrukt, want nu zou de gansche last van het beheer der boerderij weer op zijn schouders drukken. »Ga met God”, sprak hij met een zucht, »het is uw plicht, mijn jongen.” Toen zag ik hem vertrekken, nadat hij ons allen nog eens hartelijk omhelsd en des Heeren nabijheid toegewenscht had. Twee-, driemaal keerde hij zich nog om op zijn prachtigen hengst, om ons met de hand ten afscheid toe te wuiven; daarna reed hij heen in vollen galop. Snikkend keerde ik naar huis terug, schreiend volgde mij mijn schoonmoeder, en zuchtend begaf haar echtgenoot zich naar het veld. En waren dat nu gelukkige dagen? Ja, ook die dagen waren gelukkig in den waren zin des woords, want de droefheid en de angst dreven mij uit tot Hem, Die alleen waar geluk en ware vreugde schenken kan. Ja, in die dagen juist leerde ik Hem waarlijk kennen voor mijn hart, ik mocht water scheppen met vreugde uit de fontein des heils en den vrede smaken, die alle verstand te boven gaat. Het zaad, reeds vroeg in mijn hart uitgestrooid door mijn ouders, begon te ontkiemen en vrucht te dragen. Zij strooiden uit, mijn schoonvader maakte nat en God gaf den wasdom. Eerst kwam ik tot de ontdekking, dat ik nog nooit waarlijk gebeden had; en hoe zou ik dat ook? Ik had nooit behoefte gekend, zoo min lichamelijk als geestelijk. Menigmaal, ja, had ik de oogen gesloten en de handen gevouwen, en ik had dan geluisterd naar de gebeden van mijn vader en later naar die van mijn man en van mijn schoonvader, maar meegebeden had ik nooit. Met geen enkele behoefte was ik ooit waarlijk tot God gekomen, want ik was mij tot op dien tijd van geen behoefte bewust geweest. Nu echter, daar was mijn man heengegaan, hij, dien ik het meest van allen op aarde liefhad, heengegaan den dood te gemoet! Wie zou hem kunnen bewaren, wie redden uit gevaren, wie zijn leven, voor mij zoo dierbaar, sparen? Was het niet God alléén? Tot Hem dus moest ik roepen, voor Hem mijn srneekingen nederwerpen, maar ik vond geen troost; ik had geen geloof; de angst bekroop mij, dat de Heere mij het liefste, dat ik op aarde bezat, wilde ontnemen, omdat ik mijn hart slechts aan de aarde en niet aan Hem gegeven had, Dien ik boven alles had moeten liefhebben. Ik wilde Hem smeeken dat niet te doen, maar ik durfde niet, ik kon niet, ik vreesde Hem. Het was of Hij mij aanzag met toorn. Toen greep ik naar den Bijbel, om daarin op te zoeken wat ik doen moest om Zijn toorn van mij af te keeren en Hem welbehaaglijk te leven ; maar nu werd mijn angst nog grooter en ik zag geen uitkomst meer. Het was of elk woord mij veroordeelde en, ten einde raad, moest ik ten laatste uitroepen: »Ik ben verloren !” Maar nu ook begon er een lichtstraal door te lichten in de diepe duisternis van mijn hart: Verloren, klonk het daarbinnen, en is dan niet de Heere Jezus juist gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is ? »0, Heiland,” riep ik uit, »zoek dan ook mij en red mij om Uws Naams wil!” Nu had ik gebeden en nog nooit bleef een waar gebed onbeantwoord. Mijn oogen werden geopend, en ik. zag, dat Hij, Hij alleen, in Zijn oneindige zondaarsliefde, alles had volbracht, volbracht ook voor mijl Hoe mijn hart toen van vreugde opsprong! »En zoovelen Hem aangenomen hebben,” zoo las ik in het Evangelie van Johannes, »dien heeft Hij het recht gegeven kinderen Gods genaamd te worden.” Dan was ook ik nu een kind van God. Hoe zou ik dan nog vreezen! Neen, met vrijmoedigheid knielde ik neder en smeekte Hem, Die over leven en dood gebiedt, of Hij mijn Dirk wilde bewaren en behouden weer thuisbrengen. Nu gaf dat gebed mij i ust en ik vreesde niet meer. Met vertrouwen kon ik zeggen: »Uw wil geschiede, o Heer; wat Gij doet, dat is wèl gedaan.” Zoo gingen er eenige weken voorbij, toen kwam er bij die groote blijdschap nog een andere vreugde, namelijk, dat ik moeder werd van een allerliefst kindje, een binken, gezonden jongen, die mij met zijn heldere, blauwe kijkers zoo sprekend aan zijn vader herinnerde. O, wat zou Dirk blij wezen, als hij dat hoorde en het knaapje zag! En meer dan ooit werd mij het vertrouwen geschonken, dat hij zou wederkeeren en onze vreugde deelen. Toch hadden wij juist zeer ongunstige berichten gekregen, of liever er waren vage geruchten tot ons gekomen van een groote nederlaag, door de Boeren geleden. Ook de Kaffers wisten dit te vertellen en zij fluisterden elkander toe, dat zij nu wel spoedig hun eigen heer en meester zouden wezen. Als de Engelschen overwinnaars werden, dan behoefden zij de Boeren niet meer te dienen. En sommigen van hen meenden, dat zij al wel dadelijk daarmede konden ophouden. In plaats van het vee te verzorgen en de stallen schoon te maken, gingen zij lui in t gras liggen; en toen mijn schoonvader hun gebood hun werk te doen, lachten zij hem uit en één van hen durfde zelfs antwoorden: »Als je het gedaan wilt hebben, doe het dan zelf!” Dit was den ouden man te veel; hij pakte den kerel bij zijn naakten schouder, slingerde hem een eind weg en zei: «Ga jij maar vast naar de Engelschen en zie of je het daar beter hebt dan hier op Rustenburg!” «Neen, Baasie, neen,” kermde de man, »ik zal gehoorzaam wezen!” Doch zonder naar hem om te zien, keerde mijn schoonvader zich tot de anderen en zei: «Dadelijk aan het werk, of dadelijk voorgoed van het erf!” Meteen greep hij zijn geweer, dat in een der stallen ophing, maar reeds stoven de zwarten overeind en snelden heen naar het vee. »Mag ik ook gaan, Baasie?” smeekte de belhamel, terwijl hij de handen omhoog hief. »Ga, voor ditmaal!” sprak de oude man, die, beter nog dan de zwarte zelf, begreep, dat slechts honger en ellende hem te wachten stond, als hij de hoeve verliet, «maar nimmer iets dergelijks of het is voorgoed gedaan.” Zoo ging alles dan nu weer rustig zijn gang op de hoeve en al spoedig kwam er betere tijding. De Boeren hadden een fgroote overwinning behaald bij Lang-Nek, en kort daarna bij Schuinshoogte. Intusschen had ik tot mijn aroote vreugde een brief ontvangen van mijn man, die nog in het geheel niet gewond was en in welstand verkeerde. Weer gingen er eenige weken voorbij; daar kwam andermaal een brief. Er was een beslissende slag geleverd op den Araajuba; de Engelschen waren daar volkomen verslagen. Waarschijnlijk zou nu de oorlog geëindigd zijn. O, hoe tintelde mijn hart van vreugde! Nog was mijn Dirk ongedeerd gebleven! En nu, misschien zou hij spoedig terugkeeren! In mijn blijdschap vertelde ik het zelfs aan mijn jongske, dat er natuurlijk niet eens naar luisterde; en van toen af ging er geen dag voorbij, of ik stond wel tienmaal in de verte te turen naar een ruiter, dien ik in mijn verbeelding zag naderen. Maar een week ging voorbij en nog een week, en reeds begon de vrees mij weer te bekruipen, daar stuift op zekeren keer mijn schoonmoeder de kamer binnen, waar ik bezig was mijn kindje in slaap te maken. »Emily,” riep zij, »kom gauw, ik zie een troep ruiters en vader zegt, dat Dirk er bij is!” Bevend van ontroering greep ik mijn kind uit de wieg en snelde er mee naar buiten. Daar reden zij het erf al op! Dirk , mijn Dirk, was de voorste! Hij sprong van zijn paard en in het volgende oogenblik lag ik in zijn armen, terwijl hij juichend ons jongske omhoog hield, dat echter zijn liefkoozingen met gillen en schoppen beantwoordde. Gestoord in zijn slaap en nu in handen van een vreemde, ’t was ook al te erg! O, hoe duizelde ik van vreugde ,en wat hadden wij elkander veel te vertellen! Maar nu moest er eerst gezorgd worden voor een goeden maaltijd, een feestmaal, waaraan ook al de vrienden, die meegekomen waren, zouden deelnemen. Dat was een drukte opeens! En was nu de oorlog afgeloopen ? Ja, de vrede was gesloten , de Boeren hadden hun staatkundige vrijheid behouden en de Zuidafrikaansche Republiek was gered. Gelukkige dagen! Nu zijn ze voorbij; wellicht voorgoed! HOOFDSTUK 11. Ons verblijf op de hoeve en donkere wolken. Gelukkige »dagen”, schreef ik, maar de dagen groeiden aan tot jaren en wij bleven gelukkig! Ja, soms scheen het mij toe, dat er verandering moest komen, dat menschenkinderen op een zondige aarde vol ellende en weedom zoo gelukkig niet konden blijven. ledereen krijgt zijn duistere tijden, had ik wel eens hooren zeggen, »vooriedereen komen er dagen van beproeving en lijden”; maar ik had ze, althans wat het tijdelijke aangaat, nog niet gekend. Wij hadden nu acht lieve, gezonde kinderen, vijf jongens en drie meisjes, en niet één kleine was ons nog ontnomen. Evenmin hadden wij of zij met ziekten te worstelen gehad, en wij allen hadden overvloed van kleederen, dekking, voedsel, om niet te spreken van weelde-artikelen. Het ontbrak ons dus aan niets, wat het tijdelijke betrof. Ook wTaren wij gelukkig wat het zedelijk en geestelijk leven aanging. Onze ouders en wij genoten het groote voorrecht te behooren tot de kinderen Gods, tot het »kleine kuddeke”, dat niet behoeft te vreezen, omdat het des Vaders welbehagen is hun het Koninkrijk te geven. En onze kinderen begonnen reeds acht te geven op het Woord des Heeren, dat hun dagelijks voorgehouden werd. Zij waren gezond en vroolijk, luidruchtig zelfs, maar ook gehoorzaam en vredelievend. Natuurlijk was er wel eens een wolkje aan de lucht, zooals in elk huisgezin, maar nooit hadden wij reden tot onrust of bezorgdheid. En wat hielden zij veel van hun ouden grootvader! Vier en tachtig jaren telde hij nu, maar nooit verveelde hem hun gejoel en gebabbel; de kleintjes sprongen op zijn knie en klauterden tegen hem op, en de grooteren schaarden zich om hem heen, wanneer hun dagwerk was afgeloopen, om naar zijn mooie verhalen te luisteren. Meestal waren het voorvallen uit zijn leven, die hij vertelde, en hij had wat ondervonden, de oude man! Als jongeling van vier en twintig jaar had hij gestreden tegen de Zoeloes, die den Boeren het voorttrekken naar de Transvaal wilden beletten, en de verhalen, die hij daarvan vertelde, waren vreeselijk! De eerste maal had hij zijn oudste zuster, die dapper met een revolver en daarna met een bijl in de hand had meegestreden, doodelijk gewond zien neerstorten, terwijl aan den anderen kant zijn moeder met een zuigeling op den arm door de voortdringende wilden werd aangegrepen. Als een razende was hij er op toe gesprongen en had haar weten te bevrijden, doch hij zou er het leven bij hebben ingeschoten, zoo er niet juist hulp was komen opdagen. De tweede maal had hij vlak voor zijn oogen zijn vader zien neervellen, en daarna zijn broeder, die te hulp schoot. Als een wanhopige had hij toen met de overigen gestreden om de vrouwen en kinderen, waaronder ook zijn moeder en vijf zusjes zich bevonden, tegen het binnen- dringen der Kaffers te beschermen, maar het zou hun niet gelukt zijn, zoo niet een vreeselijk onweder hun te hulp ware gekomen. Onder het woeden der elementen en in schrikkelijke duisternis hadden zij weten te vluchten naar een ander Boerenlager, dat eveneens op reis was naar het land over de Vaal, Eenige dagen later echter was ook dat door de wilden bestormd geworden, en hijzelf had vreeselijke wonden bekomen; hierdoor buiten staat zich op te richten, had hij het moeten aanzien, dat een zijner zusjes, een lief, blond krulkopje, met mooie blauwe oogen, door een Kaffer werd weggesleurd. Maar zijn moeder had een bijl genomen en den roover met één slag den schedel gekliefd. Daarop was haar een assagaai in de borst geslingerd, zoodat zij neerstortte en voor dood bleef liggen. Toen was ook hem alles duister voor de oogen geworden, en hij wist niet meer, wat er verder gebeurd was. Ook nu echter was er hulp komen opdagen, doch eerst nadat de wilden het kamp rondom in brand hadden gestoken, waarbij twee zijner zusjes in de vlammen waren omgekomen, zoo was hem later verteld geworden. Zijn moeder echter had hij mogen behouden, want de wonde was niet doodelijk geweest. Zoo hadden zij eindelijk onder voortdurende aanvallen van de wilde Kafferbenden hun doel bereikt, en met zijn moeder en de overige kinderen had hij zich in Transvaal gevestigd. Daar zouden zij nu eindelijk rust hebben, zoo meenden zij, niet alleen van de Zoeloes, wier groote, bloeddorstige koning Dingaan door hen overwonnen en gedood was geworden, maar ook van de Engelschen, wier macht toch zóó ver niet reikte! Dat land hadden zij met hun bloed veroverd, wie kon het hun betwisten? Om aan de Engelsche dwingelandij te ontkomen, hadden zij den gevaarvollen tocht ondernomen, en nu, hun doel was bereikt; zij waren op vrijen bodem en mochten zij hun gansche bezitting hebben verloren, hun vrijheid hadden zij behouden. Met nieuwen moed togen zij aan den arbeid en onder Gods zegen mocht het hun gelukken tot groote welvaart te komen. Wanneer mijn schoonvader dit alles zoo boeiend aan onze jongens wist te vertellen, dan zat ikzelf met niet minder belangstelling dan zij te luisteren en soms was ik inwendig boos op de Engelschen, hoewel Engelsch bloed ook mij door de aderen stroomde, dat zij de Boeren tot dien gevaarvollen tocht als ’t ware hadden gedwongen. Eerst hadden zij hen genoodzaakt om bijna dagelijks tegen de Kaffers te strijden, waartoe zij zelven weinig lust gevoelden, en daarna hadden zij geweigerd hun het vee terug te geven, dat de Kaffers hun ontstolen hadden en dat hun als belooning was toegezegd, wanneer zij ze tot onderwerping wisten te brengen. Ook moesten zij zich geheel naar de Engelsche Regeering voegen, die evenwel weigerde hen te beschermen. Deze toestand was onhoudbaar en om er zich aan te onttrekken, stonden hun slechts twee wegen open: strijden tegen Engeland, of heentrekken naar een land, dat aan Engeland niet onderworpen was, en zij kozen het laatste. Was Engeland dan niet oorzaak, dat zij blootgesteld werden aan de aanvallen der wilden? Waarom eerbiedigde het niet de vrijheid, reeds vroeger door de dappere voortrekkers met levensgevaar verkregen ? Maar wat zeg ik! Hebben zij niet nogmaals inbreuk daarop gemaakt, toen de Boeren zich opnieuw gevestigd en welvaart verkregen hadden! Maar de Heere God had het tot nu toe verhoed, dat ook dit land, met zooveel hartebloed verkregen, aan hun rechtmatige eigenaars ontrukt werd! Zoo waren wij op zekeren zomeravond, kort vóór Nieuwjaarl), als gewoonlijk gezellig bij elkaar. Onze schoonouders zaten elk in een leunstoel op het erf. Lena, ons oudste dochtertje, dat elf jaar telde, was druk aan’t spelen met haar zusjes Anneke en Liesbeth, terwijl Dirk en Edward groote pret hadden met hun vader, die hen op een klein, aardig paardje het erf het rondrijden. Ikzelf zat met de jongste, die nog geen jaar oud was, op mijn schoot, en de beide oudsten, Frans en Gerard, vermaakten zich op eenigen afstand met schieten op een schijf, waartoe zij elk een klein handgeweer hadden gekregen. Het was lachen, spelen, stoeien en kraaien van pleizier overal in ’t rond. »Kijk eens, vader, is dat niet een ruiter, daar in de verte?” riep Frans eensklaps uit. Mijn man keek op, tuurde in de aangewezen richting en zei: »Ja, jongen, dat is een ruiter, en ik meen buurman Krelis van Willemsoord te herkennen.” ‘) Men herinnere zich, dat in het Zuiden van Afrika de jaargetijden tegenovergesteld zijn aan de onze. »oriep ik uit, »dan brengt hij ons misschien berichten uit Johannesburg; ik weet, dat hij er heen geweest is!” »Hoe weet gij dat?” vroeg mijn man. »'Van zijn broer Teunis ; die is hier gisteren langs komen rijden.” »Zoo; als hij maar geen kwade tijding brengt.” »Wel? Waarom zou dat?” »Ik heb eenige dagen geleden den Olifantenjager gesproken; die was er vóór veertien dagen geweest, en toen was het er niet pluis.” »Hoe zoo?” »De Uitlanders houden er druk vergaderingen om gelijke rechten te hebben met de burgers van het land; zoo geven zij althans voor, maar hun drijven schijnt wat anders te wezen. Gegil Rhodes zit er achter en die wil de Transvalers er onder hebben; Engelands oppermacht, dat is hun doel. Maar kom, ik ga Krelis verwelkomen.” Een oogenblik later steeg de ruiter af en de Kaffers kwamen toeloopen om zijn paard te verzorgen. Mijn man schudde hem hartelijk de hand en de jongens lieten hun geweer in den steek, nieuwsgierig als zij waren, wat buur Krelis wel te vertellen zou hebben. Deze trad het eerst op de beide oudjes toe, drukte hun hartelijk de hand, en wendde zich toen tot mij. »Hoe gaat het, nicht?” vroeg hij. »Gezond? En het jonge volkje ook wel?” »Ja,” zei ik, »het kan niet beter; en bij u, neef, ook alles naar wensch?” »Ja, dat gaat nogal; mijn vrouw raakt wat aan ’t suk- kelen. Ze was terdege in haar schik, toen ze mij weer thuis zag komen.” »Je bent naar Johannesburg geweest? Hoe is het daar?” vroeg ik, een weinig in spanning. »Dat kwam ik juist eens vertellen, en hier heb ik een brief ook.” Haastig nam ik het papier aan, bekeek het adres, dat niet als gewoonlijk door mijn vader, maar door mijn moeder geschreven was. «Mijn vader is toch wel ? Moeg ik een weinig verschrikt. »Ja zeker, nicht,” antwoordde hij geruststellend, «maai hij heeft het vreeselijk druk. Hij bezoekt al de vergaderingen der Uitlanders, spreekt er ook zelf en bovendien gaat het op zijn kantoor drukker dan ooit, niet altoos met de zaken, maar met de praters, die er komen. lemand als uw vader, een man van invloed, moet voortdurend warm gehouden worden voor de zaak.” »Welke zaak?” vroeg ik. »Yan de Uitlanders; dat wil eigenlijk zeggen van de Engelschen, want die staan aan het roer. Neem mij niet kwalijk, nicht, als ik mij soms wat onaangenaam uitdruk. Ik ben een Afrikaander in mijn hart, en ik vergeet wel eens, dat er wat Engelsch bloed door uw aderen stroomt. «Spreek in het recht, neef,” zei ik, »en vergeet niet, dat ik de kleindochter ben van een der oude voortrekkers, en dat ik getrouwd ben met een Boer van de echte soort! »Ja, nicht, ja,” hernam hij, «dat is waar, maar bedenk, dat ik zoo pas in het huis van uw vader heb vertoefd, die een Engelschman is in zijn hart, zoowel als uw broeder Edward.” «Maar mijn vader heeft toch de Boeren lief,” bracht ik hiertegen in, «bewijze zijn huwelijk met de dochter van een der voortrekkers, en zijn volle toestemming indertijd tot mijn huwelijk.” Buur Krelis kuchte, klopte zijn kort, zwartgerookt pijpje uit, stopte het nog eens vol, stak het aan, en hernam, terwijl hij dikke rookwolken uitblies: «Dat mag waar zijn gewoest, nicht, maar nu is hij in gloed en vuur voor de rechten der Engelschen; en uw broeder Edward heeft sedert eenigentijd, met zijn volle toestemming, dienst genomen in het Engëlsche leger onder Gegil Rhodes.” «Wat!” riep ik uit, «weet gij dat zeker?” «Gij zult het misschien wel lezen in den brief.” «Wilt ge mij toestaan dien te openen?” vroeg ik, nu nog meer in spanning; «ik brand van verlangen om den inhoud te weten.” «Welzeker, nicht,” antwoordde hij met een gullen lach, «lees toch en stoor u niet aan mij!” «Maar zoudt ge dan buur Krelis niet eens iets ter verfrissching aanbieden?” zoo trad nu mijn man tusschenbeide; «hij heeft een langen rit afgelegd.” «’tls waar ook!” riep ik uit, terwijl mij het bloed naar de wangen steeg over mijn verzuim; «hier, Dirk, neem dan maar even den kleine van mij over; wat wilt gij gebruiken, neef? Een glas wijn? Een kop koffie met een stuk appeltaart?” »Ja, goed, geef maar wat het dichtst bij de hand is; mij smaakt alles, goed.” Haastig liep ik toen heen, kreeg een tafeltje, plaatste er een paar flesschen wijn, appeltaart en gebakjes op, en verwijderde mij om voor koffie te zorgen; doch den brief nam ik mee; en terwijl er een ketel water over het vuur hing, begon ik te lezen. Nog hgel goed herinner ik mij wat mijn moeder schreef, want dikwijls,' zeer dikwijls heb ik dien brief overgelezen, omdat het de laatste was, dien ik ooit van haar ontving. Drie maanden later stierf zij, die goede moeder! Bijna zou ik uit mijn hoofd kunnen neerschrijven, wat er in stond, maar ik kan hem evengoed in zijn geheel overnemen, want ik heb hem nog. Van mijn gansche bezitting heb ik niets meer ovei dan een kistje papieren en daarin ligt ook deze brief bewaard. «Mijn lieve Emily,” zoo lees ik, «Gij zult wel verwonderd wezen een brief van mijn hand te ontvangen, maar Uw vader stelt het schrijven van dag tot dag uit, en ik wil nu niet de gelegenheid laten voorbijgaan om U eenig bericht van ons te doen toekomen. Bovendien gevoel ik mij zeer bezwaard en ik heb dringend behoefte mijn hait eens te ontlasten. Het schijnt mij toe, dat donkere wolken zich boven ons hoofd samenpakken. Er broeit iets, dat mij angstig maakt. Uw vader ijvert voor de Litlanders, maar ik vrees, dat hunne bedoelingen niet goed zijn. Hun toon van spreken en hun wijze van handelen bevallen mij niet, en ik kan niet gelooven, dat onze 2 President aan rechtvaardige eischen niet zou willen voldoen. Hoe het zij, een uitbarsting schijnt onvermijdelijk, en. “•••• Zal er ?an °Puieuw een oorlog uitbreken met het volk, dat ons met met rust schijnt te willen laten tot wü tên onder gebracht zijn? Zullen onze velden weder met bloed gedrenkt moeten worden, gelijk zoo menigmaal? ngeland 1S sterk, en wij zijn een nietig volk; maar toch, het is voor den Heere, onzen God, niets te helpen, hetzij den machtige, hetzij den krachtelooze; dit ondervond ook de vrome koning Asa, toen hij tegen een groote overmac t strijden moest. O, Emily, mijn lieve, bereid er U maar op voor, eiken dag, want als het gebeurt, dan zal Uw Dirk ook niet verzuimen zijn plicht te doen. Hij zal strijden voor zijn vaderland, strijden om de vrijheid, zoo uur gekocht, te behouden! Helaas, onze Edward eet zich geschaard onder Cecii. Rhodes, Uw vader keurde het goed, maar voor mij is het een groote smart,’ want lk br verzekerd> dat hij vroeg of laat gedwongen zal worden te strijden tegen de stamgenooten zijner moeder tegen ons dapper volk, dat hij toch hoogacht en liefheeft’ Hijzelf gelooft niet, dat dit ooit de bedoeling kan zijn van jEcil Rhodes, die door zijn schoone woorden velen, zelfs vantons volk, misleidt. Wat mij betreft, ik zie in hem een vos, die rekent op de onnoozelheid van zijn slachtoffer; maar, Gode zij dank, onze echte Afrikaanders laten zich zoo licht niet misleiden, en onze President is er ook nog, van wiens doorzicht en wijs beleid wij al zoovele bewijzen hebben! Toch moet ons vertrouwen niet zijn op. hen, maar op den Heere, Heere, Die alle dingen bestuurt en leidt,‘en Die ons volkje tot hiertoe zoo wonderbaar heeft 'geholpen en bewaard. Wel is het vreeselijk, dat de menschen steeds woelen en jagen naar elkanders ondergang, en dat de volkeren niet in vrede met elkaar kunnen leven! En dit zal zoo voortgaan, zoolang de zonde blijft heerschen. Tevergeefs alle pogingen om den vrede op aarde te bewaren, zoolang een tijd niet is aangebroken, waarvan geschreven staat, dat de wolf met het lam verkeeren en de luipaard bij den geitebok nederliggen zal, dat het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen zullen wreiden, en een klein jongske ze drijven zal, enz., enz. Lees dat schoone hoofdstuk maar eens na, het zal U goed doen er aan te denken. Dat zal gebeuren, wanneer Christus, de Vredevorst, heerschen en de aarde vol wezen zal vs,n de kennis des Heeren. Zoolang men echter Hem blijft verwerpen èn miskennen, en dit zal gebeuren tot op Zijne komst, dit kunnen wij lezen in Matth. XXIV : 37—42, en in Luk. XVII: 26—32 zoolang zal er oorlog gevoerd worden op aarde. Zalig echter, in wier hart de vrede Gods mag heerschen; zalig, wanneer men te midden van strijd en leed, van moeite en verdriet, den vrede mag smaken, die alle verstand te boven gaat! Dan kan men bij het woeden der elementen het hoofd omhoog richten en staande blijven. Mijn lieve kind, hoe dank ik den Heere mijn God, dat Hij ook U die groote genade geschonken heeft! En is niet de oorlog daartoe het middel geweest? Zpo zien wij , dat ook het kwade medewerkt ten goede. Komt dan, vol moed het steile pad bestegen, Geen moeite ontzien voor ’t heil, ons weggelegd; Eens jub’len wij, bij ’t zien van zooveel zegen: »0 Heer, de helft was ons niet aangezegd.” Doe mijn hartelijke groete aan Dirk en aan zijn ouders, en geel den kleintjes een stevigen zoen van hun grootmoeder in Johannesburg.” Toen ik dezen brief begon te lezen, was het of mij een zware steen op t hart gewenteld werd. Scheiding, andermaal scheiding! Was mijn Dirk, dien ik nu, zoo mogelijk, nog inniger liefhad dan vijftien jaar geleden, toen bewaard gebleven in den strijd, wat zou het zijn, indien hij mij nu ontnomen werd! Acht kinderen had ik te verzorgen, behalve mijn schoonouders, die ook zichzelven niet meer konden helpen, hoe zou ik dan bovendien nog het uitgestrekte landgoed kunnen beheeren en het huis in orde houden, zij het ook met een aantal dienstboden! Voort – lezende echter was het of mij die zware last ontviel, en toen ik naar het gezelschap terugkeerde, was het met opgeheven hoofd en zonder eenig teeken van bezorgdheid op ’t gelaat, dat durf ik verzekeren. Zoo zaten wij dan nog een uurtje vertrouwelijk met elkaar te praten, totdat Krelis opstond om te vertrekken. Toen stonden wij allen op, gereed om naar binnen en spoedig naar bed te gaan. HOOFDSTUK 111. Groote droefheid. Snel was het zonlicht verdwenen en het onmetelijke landschap was omfloerst door nachtelijke duisternis. Snel was ook de zon van ons ongestoord geluk ondergegaan en de toekomst was donker voor mij. Wat ik vreesde was gekomen. Dien middag, toen de zon nog hoog aan den hemel stond en haar gloeiende stralen loodrecht naar bdneden wierp, toen was hij heengegaan, mijn Dirk, om te strijden voor zijn vaderland. Ikzelf had hem ditmaal den welgevulden bandelier om den schouder gehangen, en Frans, mijn oudste, had vol vuur het blinkend geweer van den muur genomen, om het zijn vader aan te geven, en wij hadden hem zien wegrennen op zijn vurig, snuivend ros, terwijl hij den breeden, vilten hoed hoog in de lucht zwaaide om ons een laatst vaarwel toe te roepen. Ik had hem gesmeekt te wachten tot de gloeiende middaghitte voorbij zou wezen, maar hij kon niet, hij gloeide van verontwaardiging over het sluw bedrog van den listigen aanvaller Gegil Rhodes; hij brandde van verlangen om den vijand het voortdringen te gaan beletten! O, hoe dankte ik nu mijn God, dat hij niet had gewacht, want slechts enkele uren later, daar vertoonden zich verschijnselen van een gevaarlijke keelziekte bij onze Lena, ons oudste dochtertjel En nu lag zij daar, kermend en steunend, te loepen om haar vader, die er niet was. Hoe nu? En ik het ht h ’ da‘ Wj 'ïaS heeJa, want hoe zon „ " hart hel,ben '’erscheurd, als hij haarzóóhad moeten verlaten! Juist dat kind! Altoos was zij vaders .evehng geweest; hij, de sterke, forsch gebouwde man een zich zoo bijzonder aangetrokken te gevoelen tot Ïli de f ”‘eere •SChepseltJe’ da‘ zoo gaarne aanaht hfB6" wü b°rSt’ °m hem d“ ™t haar zacht-blauwe kijkers vol uitdrukking zoo sohalks in ’t gebruind gelaat te zien. Twee jongens hadden wij, toen zij ns geschonken werd, maar aan.hen beiden,.gezond en 'loohjk, woelig en luidruchtig als zij waren, had hij nooit zooveel tijd en zorgen besteed als aan hel bleeke chtertje, dat zoo vleiend zijn naam wist uit te spreken en zoo smeekend tot hom kon „pzien. Wat zou het hem dus hebben gekost heen te gaan. waar zij in levensgevaar r eer e en hem smeekte bij haar te blijven! Toch zou uj zich van haar hebben losgescheurd; ik was er volkomen van verzekerd! n daarom, was het niet beter zóó, dan met een bloedend en m duizend vreezen, dat hij zijn lieveling op aarde zou wederzien? Waarlijk, het afscheid was hem zwaar genoeg gevallen, al had hij geen oogenblik geaarzeld of getalmd! Zoo zat ik daar alleen in het stille ve. trek, waar mijn kind lag te woelen op haar sponde en nu eens «Vader! Vadert dan weer «Water! Moeke, water!” nep, en ik kon slechts bidden en zuchten. .Daarbuiten hoorde ik den nachtwind ruischen door het hoog geboomte van onze breede oprijlaan en het geschreeuw van een nachtvogel deed mij soms opschrikken uit mijn gepeins, waarin ik nu en dan verviel, als Leentje even rustig bleef. Dan vlogen mijn gedachten ver weg over de eindelooze vlakte met haar heuvelrijen en bergstroomen, beschenen door het zilverwitte maanlicht, dat ook ons zijn stralen toewierp. Daar zag ik ze, de stoere ruiters op hun vurige rossen, voortstuivend als een wervelwind, de fiere verdedigers van het .bedreigde vaderland! Ik zag ze met hun flikkerend oog, hun vastberaden blik, dicht aaneengesloten met de Vierkleur in hun midden, en mijn Dirk was er ook bij. Voort ging het langs afgronden, door stroomen, heuvelen op, heuvelen af, voort, tot zij het doel hadden bereikt ! En dat doel was Krugersdorp, waar de verraderlijke vijand zich moest ophouden. Geen tijd was er te verliezen, want men moest hem beletten Johannesburg te' naderen. Daar was het kruitmagazijn, waarvan men de lont -verwijderd moest houden. Terug moest de vijand, terug! Verslagen moest hij worden of ontwapend, anders zou hij ons overrompelen en van de duurgekochte vrijheid berooven! was het niet door een nachtvogel en niet door een kreet van mijn kind; neen, de doodelijke stilte werd verbroken door twaalf slagen van onze ouderwetsche hangklok, en die twaalf slagen kondigden aan, dat het nieuwe jaar wTas begonnen, het jaar 1896. Wat zou het ons brengen? Uitredding voor het vaderland? Blijde terugkeer van zoovele huisvaders naar hunne haardsteden en ook van mijn Dirk? Beterschap van ons kind? O, hoe stortte zich mijn hart uit in een vurig smeekgebed! Langzaam kropen de uren voorbij.. Hoe eindeloos lang duurde mij die eerste nacht van dat droef begonnen jaar 1 Eindelijk, daar week de duisternis en liefelijke zonnestralen schenen nieuwe hoop in mijn hart te willen uitstorten; Leentje was even ingesluimerd en ik verwijderde mij zacht om Frans en Gerard te wekken. Onverwijld moesten zij hun vurige paardjes bestijgen en naar Heidelberg rennen om een dokter te halen. Ook waren zij terstond bereid en binnen een halfuur gereed. Hoe flink zagen zij er uit, die twee! Ja, ik mocht trotsch op hen wezen! Het waren echte zonen van Afrika: forsch gebouwd, met gebruind gelaat en gespierde vuist, bet sprekend evenbeeld van hun vader! Sterk, maar met éen gevoelig hart, mannelijk in hun voorkomen, maar kinderlijk in hun hart! Met een aanmaning tot spoed en tot voorzichtigheid liet ik hen gaan en haastte mij toen terug naar het ziekenvertrek, waarheen ik intusschen Nel, de Kaffermeid, gezonden had om een wakend oog te houden over het kind, met bevel mij te waarschuwen zoodra de kleine zieke onrustig mocht worden. Juist toen ik binnenkwam sloeg zij de oogen op, waaruit de koortsgloed nog niet verdwenen was. «Moeke,” sprak zij nauw hoorbaar, »is vader nog niet terug?” «Neen, lieveling,” zei ik, «vader kan nog niet terugkomen; en vader zou ook zoo heel erg bedroefd wezen als hij je zoo ziek moest vinden. Misschien zal je gauw beter wezen; ik zou zoo graag willen, dat. vader je niet meer ziek vond als hij thuiskwam!” »Ma?ir misschien word ik nooit meer beter, moeke”, hernam zij, »en ik zou vadertje zoo graag nog willen zien!” O, hoe sneden mij die woorden door de ziel! Hoe bonsde mij het hart als ik dacht aan de mogelijkheid, dat dit kind ons ontnomen werd. Welk een thuiskomst,— indien hij mocht wederkeeren wanneer haar vader zijn lieveling niet meer vinden zou! En weer kropen de uren langzaam voorbij, terwijl bij beurten Nel de Kaffermeid en ik de wacht hielden bij de kleine zieke. Wel hield mijn schoonvader een wakend oog over de kinderen, maar het jongste kon de moederlijke, zorg nog niet geheel ontberen en ook de dienstboden konden niet geheel aan zichzelven worden overgelaten. Zoo werd het middag; weer wierp de zon haar gloeiende stralen loodrecht neder en het lange, spichtige tambokj-gras, dat onze hoeve omringde, smachtte naar verfrissching. Ach, evenals mijn arm ziek kind! Tevergeefs bleef ik gedurig haar brandende lippen bevochtigen ; ze bleven droog, want daarbinnen was een vuur, een gloed, die haar levenssappen verteerde! Voor de zooveelste maal tuurde ik naar buiten, om te kijken naar de jongens, die ik nu langzamerhand terug verwachtte; maar niets was er te zien dan de struisvogels, die deftig over het erf heenstapten , en de Kafferknecht, die de kuikens verzorgde. Doch ja, daar ginds, heel in de verte, waar de heirweg onze hoeve naderde, daar zag ik een stofwolk oprijzen; ik tuurde, en tuurde nog eens; wezenlijk, daar zag ik ze naderen, de twee jonge ruiters! In vollen galop renden zij op de hoeve aan, en terwijl zij de breede oprijlaan inreden, kwamen de Kaffers reeds aandraven om hun paardjes te verzorgen, die, evenals hun berijders, bestoven en bezweet, smachtten naar verfrissching. En terwijl dit gebeurde, snelde ik naar buiten om hun boodschap te vernemen; en tot mijn groote verlichting vernam ik, dat de dokter zoo spoedig mogelijk zou komen. Nog drie zieken moest hij bezoeken, dan zou hij terstond den weg inslaan naar onze hoeve. Zoo keerde ik dan weder terug naar het ziekenvertrek, na de jongens haastig van het noodige te hebben voorzien, en wachtte; een uur verstreek, nog een uur; reeds wierp de zon haar schuine stralen naar binnen en de grootste hitte was voorbij. Hoe liefehjk scheen alles daarbuiten! De bijtjes gonsden bij het open venster en doken weg in de bloemen, die haar geur verspreidden door het vertrek; de vlindertjes fladderden over de wijngaardranken, die het, omkransten, en daarbuiten kirden de duiven onder het breede looverdak, terwijl vroolijke kinderstemmen mijn oor bereikten van uit den boomgaard achter het huis. Maar ach, welk een tegenstelling! Aan den eenen kant hoorde ik gedurig het klagend stemmetje van mijn kind, dat kreunen van pijn, dat snakken naar adem, want steeds meer nam de benauwdheid toe! En aan den anderen kant, daar ginds, heel in de verte, hoorde ik daar niet, zij het ook in mijn verbeelding, het gebulder der kanonnen, het gerochel der stervenden, het kreunen der gewonden en hun kermend roepen om water! O, aarde vol leed, wanneer zal de tijd aanbreken, waarvan geschreven staat, dat er nergens meer leed zal gedaan worden op den ganschen aardbodem '? Daar verscheen de dokter! Hoé angstig bespiedde ik zijn gelaat, terwijl hij op mijn zieke dochtertje toetrad, en ik zag het terstond: er was gevaar, groot gevaar! Na eenige minuten keerde hij zich tot mij en sprak, terwijl hij den breedgeranden hoed op een .stoel neerwierp: »Ik zal hier blijven van nacht; als het kind morgenochtend nog leeft, dan heb ik hoop, dat gij het behouden zult, indien het ten minste de zwakte te boven komt.” Terwijl hij dit zeide, had hij mij uitvorschend aangekeken. »Wat u betreft”, zoo eindigde hij, »gij zijt doodelijk vermoeid; en als ge in staat wilt wezen, morgen uw kind te verzorgen, dan moet ge nu dadelijk naar bed gaan.. »Maar, dokter”, riep- ik uit, »en mijn kind verkeert in levensgevaar!” »Ja”, antwoordde hij kalm, »en dat gevaar kunt gij toch niet afwenden; ik zal al het mogelijke doen, om het te keeren, en mocht ik het einde zien naderen, dan zal ik u terstond laten roepen, als ge maar zorgt, dat hier een dienstbode tegenwoordig is, die mij ook zoo noodig de behulpzame hand kan bieden. Een moeder is daartoe toch te zenuwachtig.” Ik vreesde hem te vertoornen als ik weigerde aan zijn verlangen te voldoen; na eenige aarzeling antwoordde ik dus, dat ik mij ter ruste zou begeven, zoodra ik even naar de andere kinderen gezien en gezorgd zou hebben, dat hem de noodige ververschingen werden gebracht. Dit keurde hij goed, en een halfuui later begaf ik mij te bed, met het vaste voornemen echter wakker te blijven. Doch al heel spoedig werd ik door den saap overmand, en tot mijn grooten schrik was reeds de ageraad aangebroken, toen ik ontwaakte. In allerijl begaf * miJ het Ziekenvertrek, dat grensde aan mijn slaaparaer, en ik wierp een angstig vragenden blik op den dokter, die bij de tafel stond en bezig was zijn medicijn“ W6er, “ ürde te drongen. Hij glimlachte. )>Die slaap zal 11 goed gedaan hebben,” sprak hij tevreden..«Uwkleine slaapt, ik geloof, dat het grootste gevaar voorbij is, maar zij moet gedurende eenige weken met de uiterste zorgvuldigheid behandeld worden. Ik ga nu heen, maar over eenige dagen kom ik nog eens terug.” »0, dokter, dank u,” stamelde ik, want de blijdschap overstelpte mij, zoodat ik geen woorden wist te vinden om die uit te drukken. Hij gaf mij daarop een nauwkeurig voorschrift hoe ik met haar handelen moest, en nadat hij er op mijn dringend verzoek in toegestemd had eerst bij oos te ontbijten-, verlieten wij samen het vertrek, waar Nel de Kaffermeid achterbleef om op de zieke te passen, en uurtje later nam ik haar plaats weer in en er gebeurde len dag en den volgenden verder niets bijzonders dan dat m den namiddag een ruiter vreeselijk bezweet en bestoven het erf kwam oprijden. Het was een stoere kerel met gebruind gelaat, een echte Afrikaander, en ik twijfelde geen oogenbhk, of hij keerde terug uit den strijd. Kwam hij slechte tijding brengen? Het hart bonsde mij, terwijl ;k haasfe °Pstond en mij naar buiten begaf. Hij stak mij terstond de breede, knoestige hand toe, veegde zich het zweet van het hooge voorhoofd, nadat hij zijn dampend paard aan een Kaffer had overgegeven, en zei: «Nicht, ik smacht van dorst; mijn veldtlesch is leeg; wil je haar vullen en mij wat te drinken geven? Over een paar uur hoop ik thuis te wezen, maar ik kreeg een gevoel of ik bezwijken zou!” Ik bedwong nu mijn brandend verlangen om iets te vernemen omtrent den strijd en haastte mij een flesch wijn en een paar glazen te halen. Hiermee teruggekeerd in het woonvertrek, waar hij met mijn schoonvader had plaats genomen aan de groote vierkante tafel, vroeg ik angstig: »En hoe is het daar ginds? Gij komt toch zeker van Krugersdorp? Weet gij iets van mijn man?” «Neen, niets,” antwoordde hij, een flink glas wijn in één teug ledigend; «ik heb hem wel gezien voordat de strijd begon, maar daarna niet meer. Eergisteravond was de overwinning geheel aan onze zijde, en toen ben ik dadelijk heengesneld, want mijn vrouw was doodziek, toen ik heenging; geve God, dat ik haar nog levend zien moge!” Meteen ledigde hij nog een glas wijn en stond op om heen te gaan. «Neem ook een stuk vleesch en wat brood,” zei ik, zijn veldflesch vullend. «Neen,” antwoordde hij beslist, «ik gun er mij den tijd niet toe; dorst is erger nog dan honger. Als ik mijn Anna niet levend meer zien mag, dan is het de schuld van dien vervloekten Rhodes!” Dit zeggende, stak hij ons de grove hand weer toe en stapte naar buiten. «Ik hoop maar, dat onze President hem den strop zal geven tot loon!” »Föei, neef,” riep ik hem na, »dat is niet Christelijk!” »’t Moge waar zijn, nicht,” antwoordde hij, zich vlug in den zadel werpend, «maar ’t is ook niet Christelijk het kwaad te vergoelijken, en misdaden moeten gestraft worden Zulke lui als Rhodes zijn moordenaars op groote schaal i” Hij rende weg. »God zij met u!” riep ik hem nog na. Toen keerde ik terug naar de ziekenkamer. Ook de volgende dagen kwamen er af en toe Boerenstrijders, die om de een of andere dringende reden naar huis moesten, op de hoeve, en zoo vernam ik, dat op den tweeden Januari ameson en zijn troepen de wapens hadden moeten afleggen, en dat Paul Krüger, na heftigen tegenstand van zijn urgers, die de belhamels terstond gestraft wilden zien, het besluit genomen had, Jameson en de andere aanvoerders aan de Engelsche Regeering uit te leveren om hun straf te ontvangen. De Boeren hadden ook nog een optocht gehouden door Johannesburg, welke stad zich on voor waar«lelijk had moeten onderwerpen aan de besluiten van de Transvaalsche Regeering, en door een Engelschman was hun daar dé eerewijn aangeboden. Doch .wat mij het meest van alles verheugde, – en wie zal het laken? – was het bericht, door een hunner mij gebracht, dat mijn man leefde en ongedeerd gebleven was. Onze Lena nam intusschen weinig in beterschap toe. Ook de dokter scheen niet bijzonder tevreden, toen hij terugkwam, en haar doodelijke zwakte verontrustte ons zeer. Eindelijk, op den achtsten Januari, daar werd in den namiddag mijn oor eensklaps getroffen door een groot rumoer op het erf; ik'hoorde loopen en draven, schreeuwen en roepen en ik snelde naar het open venster. Daar zag ik een troepje ruiters naderen, te getnoet gesneld door Frans , Gekard en al de kleintjes behalve het jongste, gevolgd door Kaffers, die van alle kanten kwamen aandraven. »De Baas is er bij!” hoorde ik de zwarten roepen, maar reeds was ik hem te gemoet geijld en in ’t volgend oogenblik rustte mijn hoofd tegen zijn breede borst en snikkend riép ik uit; »0, Dirk I.Dirk !ik heb zoo gevreesd, dat gij te laat zoudt komen!” »Te laat komen?’’ vroeg hij verschrikt, en hief mijn hoofd op, zoodat ik hem moest aanzien, «waarvoor te laat, Mieltje? Wat is er dan?” In enkele woorden vertelde ik hem van onze Lena , en hij verbleekte. Intusschen waren ook de andere ruiters afgestegen, en zich tot hen keerend, sprak hij snel: «Mannen, vergunt mij een oogenblik, ik moet eerst naar mijn dochtertje, dat ziek is.” Toen vervolgde hij op gedempten toon tot mij: «Mieltje, voorzie hen rijkelijk van al wat zij kunnen verlangen na een rit van bijna vijftien uren, maar zeg, dat er van een feestmaal nu geen sprake kan wezen. En zoodra'gij kunt, kom mij dan vervangen.” Drie kwartier later trad ik het ziekenvertrek weer binnen; daar zat hij, de sterke man, met gebogen hoofd, terwijl, wat ik nog nooit te voren gezien had, groote tranen hem langs het gebruinde gelaat biggelden. Ik ontroerde. «Mieltje,” sprak hij met trillende stem, «ik kan niet naar hen toe gaan; ga gij en zeg het!” «Vreest gij het ergste, Dirk?” vroeg ik sidderend. Hij keek mij aan, stond op, liep wankelend naar het venster, greep mijn hand en fluisterde bijna snikkend: «Vreezen, Mieltje ? Zij heeft het zelf gezegd. «Vader,” sprak zij, «vadertje, nu kan ik heengaan! Ik heb den lieven Heiland zoo gebeden, of ik u eerst nog eenmaal zien mocht, en Hij heeft mij laten wachten tot u gekomen zijt; nu kan ik gaan, vadertje.”” Na deze woorden zeeg hij neer op een stoel, bedekte het gelaat met beide handen en schreide als een kind. Wat ik toen gevoelde is met geen pen te beschrijven en als aan den grond genageld bleef ik staan. «Moeke,” klonk het zacht van uit het bed en met knikkende knieën ging ik er heen. «Moeke,” fluisterde Leentje, «ik ga wat slapen, ik ben zoo moe, blijft vadertje hier?” «Ja, lieveling,” zei ik, «en moeke komt dadelijk weer,” Moest ik niet heengaan om onze gasten over te dragen aan mijn schoonvader? Kon ik zoo wegblijven zonder een enkel woord ter verontschuldiging voor ons beiden? Ik ging dus, maar keerde na enkele minuten terug om het stille vertrek niet weer te verlaten voordat ja, voordat zij was heengegaan, onze lieveling; en dit gebeurde nog dienzelfden nacht. Ontzettend groot was onze droefheid, ja, onoverkomelijk scheen ze te wezen, en toch, vier jaar later heb ik mijn God op mijn knieën gedankt, dat Hij het teere bloempje in Zijn eigen hof had overgeplant, voordat de storm losbrak en de orkanen begonnen te woeden. Zal ik dan eenmaal ook niet danken, zij het niet meer op aarde, voor al het vreeselijke leed, dat mij daarna getroffen heeft? HOOFDSTUK IV. Onze Gerard. Die treurige zomer was voorbijgegaan en andermaal was het zomer geworden, maar ook die zou een treurig begin voor ons hebben. Het was een schoone Decemberdag; de morgenzon wierp haar gouden stralen over de weilanden, waarin het vee reeds liep te grazen 'onder toezicht der Kaffers, die over den grond buitelden van. pleizier en de lucht vervulden met hun gejoel en getier. Ook onze jongens waren vol jeugdige dartelheid en over het erf weerklonk hun vroolijk gelach, terwijl een paar zwartjes bezig waren hun vlugge paardjes op te zadelen. »Mag ik meegaan, Baasie?” zoo vleiden een paar Kafferjongens. «Baasie, mag ik?” »Jij gaat mee, Nathan,” zoo besliste Frans ; «en ik neem Spoelkommetje mee! • riep Gerard. Toen dansten en buitelden Nathan en Spoelkommetje om ’t hardst en de andere zwartjes trokken teleurgesteld terug. Ze wilden een pleizierritje gaan maken, de jongens, en eerst tegen den avond terugkeeren, zooals ze dat wel eens meer deden. Zonder bezorgdheid zag ik hen heengaan; ze waren immers zoo goed bekend in den ganschen omtrek; ze hadden geleerd gevaarlijke rotskloven te vermijden, meermalen hadden zij een bergstroom doorwaad; ze waren 3 verdacht op vergiftige slangen en bovendien, de zwartjes, met al de liefde hunner ziel aan de »Baasies” verknocht, waren er immers ook bij. Zoo werd het middag en ik dacht nog niet aan hun terugkeer. Het was verzengend heet geworden, en geen geluid werd vernomen in den ganschen wijden omtrek. De Kaffers lagen zeker allen te slapen; de struisvogels stapten zwijgend over het erf, de zangvogeltjes hadden opgehouden hun liefelijk gekweel te doen hooren, en zelfs de duifjes hadden hun eentonig gekir gestaakt. Dirk en Eoward zaten droomerig op de bank voor het huis en de drie jongsten waren van hitte en vermoeienis in slaap gevallen. De oudjes zaten in den boomgaard en deden stellig ook hun middagdutje. Daar werd het hek met een ruk geopend en twee ruiters stoven langs de oprijlaan het erf op. De struisvogels maakten zich haastig uit de voeten, Dirk en Edward vlogen verschrikt overeind en ik snelde naar buiten, want die twee ruiters waren Frans en Nathan. Waar was Gekard? Ook mijn man, die zich in de veestallen bevond, was hard komen aanloopen. »Yader”, zei Frans gejaagd, »Gerard is gevallen... iin een kloof! Kom gauw, wij konden hem niet helpen alleen!” Met moeite bracht hij die woorden uit. »Zadel mijn paard, den zwarten hengst”, zoo luidde het kort bevel van mijn man tot een der Kaffers, nog eer de knaap uitgesproken had. »Volgt ons met een bed en touwen! Snel!” klonk het tot een paar andere zwarten, die nieuwsgierig stonden toe te luisteren. »En gij, Nathan, wijs hun den weg! Vrouw, haal linnen!” Toen greep hij een veldflesch, vulde deze met water, en een andere met brandewijn; en terwijl ik kwam aanloopen met het linnen, sprong hij te paard. »Zend Columbus naar Heidelberg om den dokter! riep hij mij nog toe; en voort rende hij, gevolgd door Frans. Dat waren bange uren, die nu volgden! O, die folterende onzekerheid, dat angstig wachten! »Laat ons bidden”, sprak vader, en wij knielden neder. Vurig smeekte hij den Heer onzen God om het behoud van den knaap. Twee, drie, vier uren gingen er voorbij. Daar naderden vijf, zes Kaffers met een bed, waarop de gevallene lag uitgestrekt; mijn man en Frans aan weerszijden er naast met gebogen hoofd, Nathan en Spoelkom er achter met de paarden. Het was een treurige stoet! »Is hij dood? vroeg ik sidderend. »Neen, hij leeft’, was het antwoord, »maar ik vrees....” »Wat?” »Dat hij erger dan dood zal wezen!” Ik begreep hem; voor zijn leven verminkt; ja, het zou vreeselijk zijn voor een dartelen knaap als onze Gekard! Ook bleek die vrees helaas gegrond! »Beide beenen moeten afgezet worden boven de knie!” zoo klonk de uitspraak van den dokter, »en bovendien is zijn heup ontwricht!” Eindelijk, na veie weken, begon hij te herstellen, maar geen glimlachje kwam er meer op zijn vermagerd, bleek gezicht. Ach, hoe ongelukkig gevoelde zich de eerst zoo levenslustige knaap! Als een klein kind moest hij van de eene plek naar de andere gedragen worden, terwijl hem geen bezigheid restte dan lezen en schrijven, en dit vermoeide hem op den duur te veel. »Laat hem naar Johannesburg komen”, zoo schreef mijn vader, toen hij dit alles vernam; »hij zal hier meer afleiding hebben, en misschien kan hij onder toezicht van Edward werkzaam wezen op ’t kantoor, dan zal hij minder herinnerd worden aan ’t gemis van zijn ledematen dan op de hoeve.” Mijn broeder Edward , dit zij hier ter verklaring medegedeeld, had zich uit den krijgsdienst teruggetrokken na den mislukten aanslag van Cecié Rhodes, dien hij nu verachtte als een echte Afrikaander. Ook mijn vader was geheel van gedachte veranderd. Had hij eerst ijverig deelgenomen aan de vergaderingen der üitlanders kort vóór het uitbreken van den opstand, toen men voorstelde de Kaffers te wapenen tegen de Boeren, was hij daarvan geheel teruggebleven, en hij was tot de overtuiging gekomen, dat de zoogenaamde «grieven” slechts voorwendsels waren van de Engelschen, om de Boeren ten onder te brengen en zichzelven in ’t bezit te kunnen stellen van de rijke goudmijnen, op Transvaalsch grondgebied. Wij legden zijn brief aan Gerard voor, opdat deze zelf beslissen zou. «Naar Johannesburg?” sprak hij, zichtbaar verrast, «ja, dat zou ik wel willen.” Dit antwoord veroorzaakte mij vreugde en te gelijk groote droefheid. Vreugde, omdat ik voor ’t eerst iets anders dan doffe moedeloosheid in zijn oog gelezen had , en droefheid, omdat ik nu, voor langen tijd misschien, van hem zou moeten scheiden. Maar o, hoe dankbaar ben ik later geweest voor die scheiding! Hoe dankbaar, dat mijn arme, verminkte, hulpelooze jongen zich niet op de hoeve bevond, toen Engelands wreedheid ons daaruit verdreef! Waarlijk, zijn lijden was zwaar genoeg, om niet ook nog te moeten deelen in al de ontberingen, die ons toen ten deel vielen, en het voorwerp te moeten zijn van den spot der ongevoelige soldaten! Neen, hij bevond zich toen veilig en wèl in Kaapstad, en daar heb ik hem mogen weerzien; daar is hij, de eenige, die mij overgebleven was van mijn acht kinderen, mijn verzorger geworden! Doch laat mij met vooruitloopen. Op een schoonen zomerdag in Januari, vroeg in den morgen, vertrokken wij, mijn man en Frans te paard om ons een eindweegs te vergezellen, ik met Gekard en Jantje, die pas ruim twee jaren telde, in den ossewagen. Hoe vreedzaam zag alles er uit in den ganschen omtrek! Hoe rustig liep het vee te grazen ginds in de weide! Hoe dartelden de lammetjes in het malsche gras, waaruit de leeuwerik juichend opsteeg! Maar zie, daar, hoog in de lucht, was het niet een machtige arend, die daar zijn kringen beschreef, al geleek hij slechts een nietige stip? Was hij niet een zinnebeeld van het machtige Engeland, gereed om neer te schieten op zijn prooi, zoodra het er kans toe zou zien? Doch niemand bemerkte toen nog het gevaar. Hoe zacht ruischte dat beekje al kabbelend voort, dat ginds ver in het oosten in dien breeden bergrug zijn -oorsprong gevonden had! Yan bovenaf was het neergedaald om verkwikking te brengen aan mensch en dier, aan boom en plant, van boven, ja, daar komen immers alle zegeningen vandaan? Onze ossen en onze paarden dronken gretig van dat heerlijke, frissche water, maar wij hadden er toen geen behoefte aan. Water! O, hoe heb ik er later nog naar gesnakt! Hoe heb ik er om gesmeekt, maar tevergeefs! Water om te drinken, om ons te reinigen, om onze vuile, stinkende kleederen te wasschen! Hoe had ik ooit kunnen denken, dat mij zoo iets overkomen zou! Mij, die, in weelde opgevoed, aan overvloed gewend was, zoodat ik de gewone dagelijksche behoeften van het leven bijna niet telde, en mij nauwelijks kon voorstellen, dat iemand op aarde, hoe arm ook, die zou moeten ontberen! Zoo reed onze wagen hortend en stootend voort, steeds in Noordwestelijke lichting, tot wij eindelijk de hoeve naderden van mijn oudsten zwager, waar wij den nacht zouden doorbrengen. Hij v erwachtte ons en kwam ons reeds een eind- te gemoet rijden. Met een stevigen handdruk werden wij door hem begroet, en een paar minuten later reden wij de breede beukenlaan op naar zijn woning. Daar werden wij met gejuich ontvangen door tante Dina en haar zevental kinderen. Want ook het jongste, dat pas een halfjaar oud was, kraaide mee van pleizier, terwijl de oudste, die nog geen acht jaren telde, groote luchtsprongen maakte, en de overige vijf in de handen klapten, dansten, schreeuwden en lachten, zoodat wij elkander niet konden verstaan van het gejoel. Arme Gekard! Hoe bleek en treurig zat hij dat schouwspel van opgewonden vroolijkheid aan te zien! En hoe verstomdè het gejuich, toen mijn man den anders zoo krachtvoller! knaap voorzichtig in zijn armen nam en als een zuigeling naar binnen droeg. Hoe keken de kleintjes elkander vragend aan, terwijl mijn schoonzuster een traan wegpinkte en haar man het hoofd afwendde! Ik moet hier echter nóg meedeelen, dat wij zoo spoedig mogelijk kunstbeenen voor hem lieten maken en dat hij zich daarop met behulp van een kruk vrij goed leerde voortbewegen. »En gaat de jongen nu naar Johannesburg?” zoo richtte mijn zwager zich tot mij, en uit zijn toon klonk onmiskenbare afkeuring. »Ja, Frans, dat zal hem ten minste wat afleiding bezorgen , en misschien zal hij er zich nuttig kunnen maken. Op de hoeve verveelt hij zich nu, want hij heeft er geen bezigheid.” »Afleiding en bezigheid,” antwoordde hij ietwat heftig, «om zedelijk bedorven te worden.” «Zedelijk bedorven, waarom dat?” «Kunt ge dat nog vragen, Mieltje? Is Johannesburg niet een tweede Sodom geworden? Is het niet een stad van vreemdelingen, die zich niet eens ontzien hebben in verzet te komen tegen onzen President? Hebben zij niet de hand gereikt aan de Rooineks ? Denkt gij, dat een plant van Afrikaanschen bodem tieren kan in die verpeste lucht?” Ik glimlachte, niettegenstaande zijn verontwaardiging, want ik kende zijn heftig karakter, en ik wist, dat hij er op dat oogenblik zelfs niet aan dacht, dat mijn ouders ook in dat Sodom woonden. Hij zou voor mij door het vuui gegaan zijn, dat had hij meermalen bewezen, en menigmaal had hij tegen mijn man gezegd, dat ik met eere een kleindochter van een der oude voortrekkers genoemd mocht worden. Neen, om mij te beleedigen had hij nooit iets dergelijks gezegd. »Kom, Frans,” zei ik, »je weet toch zoo goed als ik, dat er in Johannesburg nog o o genoeg echte Afrikaanders wonen, en dat ook al de vreemdelingen, die er zijn, niet vergeleken kunnen worden bij de goddeloozen in Sodom! Je weet toch wel, dat een Engelschman den eere wijn heeft aangeboden aan de Transvaalsche troepen, die door de stad trokken ?” »Ja, omdat hij bang geworden was! Hij had de kracht van de Boeren leeren kennen.” »Yoor vrees was geen reden, want niemand werd bedreigd ; neen, het is niet tegen te spreken, dat hij het gedaan heeft uit louter hoogachting voor de Boeren. Maar wat Gekard betreft, hij zal toch nooit iets kunnen zijn voor het vaderland, de arme jongen! Het schaadt dus zoo veel niet, of hij wat meer of minder Engelschgezind wordt; als hij maar in oprechtheid den Heere God leert dienen en een waar volgeling wordt van onzen Heer en Heiland, dan zal hij eenmaal behooren tot de groote schare van verlosten, die het lied zullen aanheffen: Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie, en Gij hebt ons gemaakt tot »Koningen en Priesters voor onzen God.” Hoort gij wel, Frans? Uit alle geslacht en taal en volk en natie! Zijn in Johannesburg vele vreemdelingen, in den hemel zullen alle natiën en tongen vertegenwoordigd zijn, de Heiland heeft ze dus allen lief.” «Manlief, blijf jé hier staan praten?” zoo liet nu de stem van tante Dina zich hooren; »het avondeten is gereed, hoor, en de kleintjes hebben-honger.” »Ja, ik kom,” antwoordde hij, terwijl zijn trekken zich ontspanden, «wij hebben daar even slag geleverd en Mieltje heeft het gewonnen.” «Wat? Slag geleverd, nu zij nog niet eens een voet in huis heeft gezet? ’t Is wat moois! Als ik wist, dat jij den slag begonnen waart, dan zou ik den ganschen aVond boos op je zijn!” «Goed, dat je het niet weet,” lachte hij, «en we zullen het maar niet uitmaken ook.” Zoo traden wij het ruime woonvertrek binnen, waar de groote vierkante tafel beladen stond met brood, vleesch, bier, koffie, vruchten en eenige lekkernijen ter eere van ons. Maar er wds ook heelwat noodig om dertien hongerige magen te voldoen, en er bleef niet veel over, toen wij allen verzadigd waren. Doch bij al dat goede voor het lichaam was ook het «Brood des Levens” niet vergeten. De groote, oude familiebijbel werd door oom Frans ter hand genomen, en hij las met plechtige stem het vijfde hoofdstuk uit de Openbaring, waarin dat «nieuwe lied” voorkomt, waaraan ik hem herinnerd had. Daarna werden de kleintjes naar bed gebracht en niet lang duurde het of ook de ouden begaven zich ter ruste, want den vol- genden morgen zeer vroeg dachten wij weer te vertrekken. Zoo gebeurde het dan ook, en na een hartelijk afscheid, ook van mijn man en onzen Frans, die nu naar de hoeve terugkeerden, zette ik met de kinderen en eenige bedienden onze reis voort naar Johannesburg, waar wij tegen het vallen van den avond zonder ongeval aankwamen. HOOFDSTUK V. Het begin der grootste smarten. Bijna drie jaar bevond onze Gerard zich nu in Johannesburg, en het beviel hem daar goed. Elk jaar ging ik er tweemaal heen om hem een bezoek te brengen en er eenige dagen te vertoeven, terwijl mijn man hem ging zien zoo dikwijls hij er tijd en gelegenheid toe vinden kon, nu eens vergezeld door Frans , dan weer door Dirk of Edward , die niet weinig in hun schik waren, als zij eens mee mochten naar die mooie, groote stad. Ook ditmaal zou ik er heengaan, maar onder welke omstandigheden! Om afscheid te nemen van mijn man, van mijn vader, mijn broeder, van Frans, onzen oudsten zoon, en van Gerard! Afscheid van die allen, en voor hoe lang? Voor altijd wellicht? Helaas, mijn Frans zou ik op aarde nog maar eenmaal wederzien, en mijn lieve man? Hij is krbgsgevangen en verbannen naar Ceylon, tot... ja, wie zal het zeggen? Maar ik moet mij verklaren. Bijna drie jaar later gebeurde dit; het was dus tegen het einde van het jaar 1899, dat gedenkwaardige jaar, waarin de Vredesconferentie gehouden werd, en waarin ook de oorlog uitbrak tusschen Engeland, een der eerste deelnemers aan die Conferentie, en Transvaal, dat er buiten gehouden werd. Op den 11 den October van dat jaar, ’s middags om halfvier1), trad de oorlogstoestand in, maar het was 30 September, toen mijn man en Frans , die achttien jaar telde, zich gereed maakten om zich naar de grenzen van Natal te begeven. »Op naar de grenzen!" zoo klonk het allerwegen door hetganscheland, en waar ‘2OO man werden opgecommandeerd, boden er zich soms 800 aan! »Naar de grenzen!” Dat was ook noodig, want Engeland maakte zich onmiskenbaar gereed tot den oorlog en al de onderhandelingen van onzen President met Milner, den Gouverneur van de Kaapkolonie, bleken vruchteloos. Het werd hoe langer hoe duidelijker: het was Engeland te doen niet om zekere schikkingen, maar om Transvaal en zijn goudmijnen. En waarom ik nu in Johannesburg afscheid moest gaan nemen? Wel, in de eerste plaats zouden mijn man en Frans van daar per trein naar Natal vertrekken, en ik wilde hen zoo ver mogelijk vergezellen; maar op dienzelfden dag zouden ook mijn vader, Edward en onze Gehard de stad verlaten, om zich naar Kaapstad te begeven. Nu de oorlog stond uit te breken, achtten de l) Dat is vijf uur Amsterdamgche tijd. Uitlanders zich niet meer veilig in Transvaal en alleen uit Johannesburg vertrokken er vijftig duizend! En ook mijn vader vond het beter zich buiten de moeielijkheden te houden en heen te gaan, terwijl mijn broer Edwakd er op stond hem te vergezellen, daar ook hij ongaarne partij wilde kiezen. Als de zoon van een Engelschman strijden tegen Engeland, tegen een Engelsch leger, waarbij waarschijnlijk bloedverwanten en vrienden zich bevonden, dat stuitte hem tegen de borst; en strijden tegen de Boeren, tegen de stamverwanten zijner moeder, die hij als krachtige helden had leeren hoogachten niet alleen, maar wier zaak hem ook volkomen rechtvaardig voorkwam, dat wilde hij nog minder. Toch kon hij tot het een of het ander genoodzaakt worden, bovendien vond hij het meer in het belang van vader, dat diens zaak voorloopig naar Kaapstad wTerd overgeplaatet, waar zij geen gevaar liep geheel te gronde te gaan zooals nu in Johannesburg. Maar Gekard? Was het niet beter, dat hij naar de hoeve terugkeerde? Maar wat moest ik beginnen met den armen jongen, die zich in ’t geheel niet verdedigen kon, als er daar eens gevaar begon te dreigen? Wat, als ik zou moeten vluchten, wat immers mogelijk was? Wij besloten het in zijn keus te laten of hij naar Kaapstad wilde meegaan of naar de hoeve terugkeeren, en hij koos het eerste. Zoo moest ik dan ook van hem afscheid gaan nemen. Nooit zal die dag, dat uur mij uit het geheugen gaan, toen wij allen ons op het perron bevonden en de treinen naderden, die mij van zóóveel dierbaren gingen • scheiden.. Wij hadden moeite ons bij elkaar te houden, want het gedrang was vreeselijk! Men zag er Uitlanders bij menigte met hun vrouwen en kinderen, maar ook een groot aantal forsch gebouwde Boeren, met den breeden bandelier over de borst en het Mausergeweer over den rug. Vaders met hunne zonen gereed om heen te trekken, moeders en dochters dicht in hunne nabijheid om hun een laatst vaarwel toe te roepen. En zij deden dat zonder tranen, zonder weeklachten, moedig en lier! Een kus, een handdruk, en met een: »God zij met u! Doet uw plicht!” lieten zij hen gaan. Ja, sterk zijn de Afrikaansche Boerenvrouwen! Was het, omdat ik ook Engelsch bloed in mijn aderen had, dat ik zwak was op dat oogenblik ? Zóó zwak, dat ik in tranen uitbarstte, toen ik hen zag gaan? Eerst mijn man en Frans en daarna de drie anderen. In een open veewagen vonden dezen plaats; anders hadden zij niet met elkaar kunnen reizen, en dat wilden zij toch. Als wezenloos staarde ik beide treinen na tot zij uit mijn gezicht verdwenen; toen keerde ik mij af met een snik, vatte mijn beide jongens Dirk en Edward bij de hand, als om bij hen steun te zoeken, en langzaam verwijderden wij ons. Zwijgend wandelden wij voort tot op de plek, waar de ossewagen ons wachtte om ons huiswaarts te voeren. Een andere van onze ossewagens had den weg ingeslagen naar de grenzen, waar mijn geliefden zich nu heenspoedden. Dien had ik met eigen hand volgeladen; het was de laatste liefdedienst geweest, dien ik hun had kunnen bewijzen. Ik had er warme dekens in ge- (laan en rollen zeildoek om een teut van te spannen; allerlei levensmiddelen, ook koffie en tabak, en verder ammunitie. Ach, dat zij deze laatste niet noodig mochten hebben! Nog hoopte ik, nog was de oorlog niet verklaard, nog kwam er een straal van hoop, toen gouverneur Milner verklaarde, dat hij zijn best wilde doen om de Engelsche Regeering tot een schikking te bewegen. Maar het was bedrog; het gaf nog een weinig uitstel om zich beter* gereed te kunnen maken tot den strijd, de Boeren waren zoo snel van hunne haardsteden opgesprongen en naar de grenzen geijld. En zoo ze niet een einde hadden gemaakt aan dat getalm door het zenden van een Ultimatum, waarop een ondubbelzinnig antwoord gegeven moest worden, dan had de vijand, die toch vast besloten was hen ten onder te brengen, hen nog langer op sleeptouw gehouden. Intusschen ging de wagen hotsend en stootend voort en in gedachten verzonken staarde ik in de onmetelijke verte. De goudstad met haar drukte en beweging, haar onrust en gejaagdheid, haar streven naar aardsche schatten en haar wroeten naar hetgeen vergaat, lag reeds ver achter ons. Het werd stil in den omtrek; een enkele hoeve nu en dan, een paar ossewagens, een ruiter in snellen galop, dat was al wat wij zagen, behalve de golvende grasvlakte, een heuvelrij nu en dan en het blauwe azuur, waaraan geen wolkje zichtbaar was. »Moeke,” zei Dirk opeens, die druk had zitten praten met Edward over alles, wat zij in Johannesburg gezien en gehoord hadden, »moeke, zie, daar ginds komen drie ruiters aandraven, en die middelste lijkt net oom Frans; ja, wezenlijk, ik geloof, dat hij het is.” Ik keek in de aangewezen richting, en dé ruiters naderden zóó snel, dat ik mijn zwager al duidelijk herkennen kon. »Ook naar de grenzen,” zei ik met een zucht; »ze zijn in volle wapenrusting.” In het volgende oogenblik hielden de ruiters den teugel in, want mijn zwager had ons eveneens opgemerkt en herkend. jWelzoo, Mieltje,” sprak hij, mij de breede, sterk gespierde en door de zon gebruinde hand toestekend, »zijn Dirk en Frans vertrokken?” »Ja,” zei ik, ook nu niet in staat mijn tranen te weerhouden, »ja, en Gerard ook en vader en Edward; geen enkele steun is mij overgebleven!” »Dan God de Almachtige,” sprak hij plechtig. »Hij gaat met u mede naar huis en zal u beschermen, en Hij vergezelt degenen, die u lief en dierbaar zijn, en zal hen onder Zijne hoede nemen. Mieltje, Mieltje, waarom zijt gij zoo vreesachtig; hoe, hebt gij geen geloof? Is uw'oog gevestigd op de golven in plaats van op Hem, Die den storm kan doen bedaren, en Die de Zijnen kan doen wandelen op het water?” »0, Frans,” riep ik uit, »zeker, de Heere zelf heeft u op mijn weg gezonden, om mij die woorden toe te spreken. Hij weet, wat wij noodig hebben. Hoe was Dina bij uw vertrek?” »Nu, dat viel mij nogal mee; maar ik geloof, dat zij zich nog vastklemt aan de hoop, dat Engeland zal toegeven.” »En wat denkt gij er van?” »Dat wij liever terstond den vijand moesten aanvallen, eer hij het ons doet.” »Jij hebt dus geen hoop op het behoud van den vrede?” »Wel, ik zou evengoed kunnen hopen, dat een tijger mij niet bespringen zou, als hij mijn bloed geroken had en kans zag zijn sprong te doen.” »Gij haat de Engelschen, Frans.” »Ik ken de Engelschen, Mieltje, de Engelschen als natie; zij willen heerschen overal, en het Transvaalsche volk is hun een doorn in ’t oog, omdat het, hoe gering en veracht ook, al menigmaal hun hoogmoed heeft vernederd door groote overwinningen. Nu echter komt er ook nog de gouddorst bij, en die is onleschbaar. Zij zullen er menschenlevens bij duizenden voor opofferen; zij zullen een groot bloedbad aanrichten, liever dan afstand te doen \an de schatten, die in onzen grond verborgen zijn.” Ik zuchtte, want ik vreesde, dat hij gelijk had, en ik gaf een wending aan het gesprek. «Wilt gij vandaag nog vertrekken uit Johannesburg?” vroeg ik. «Vertrekken uit Johannesburg!” .riep hij lachend uit, »wij zullen ons daar niet ophouden! Wij draven door, zoolang onze paarden het kunnen volhouden; dan rusten wij uit en gaan opnieuw verder, al voort, tot wij de grenzen bereikt hebben.” «Wat,” zei ik verbaasd, «gaat gij te paard die lange reis door de wildernis maken? .En waar zult gij dan voedsel en drinken vinden?” «Drinken doen wij aan een spruit en voor den honger hebben wij elk een groot stuk ossevleesch bij ons, dat is voldoende; maar ik geloof, dat mijn reisgenooten ongeduldig worden;” ging hij voort, met een zijdelingschen blik naar de beide ruiters, die onrustig heen en weer reden, en blijkbaar niets liever wilden doen dan hun paarden de sporen geven om in galop weg te rennen. Daarop wendde hij zich glimlachend tot Dirk en Edward en zei: «Goed op moeke passen, hoor jongens! Over een paar jaar mag jelui ook mee als wij moeten vechten tegen de Rooineks!” Over een paar jaar! De jongste telde acht, de oudste tien winters! En nu, waar zijn ze, de twee blozende knapen ? Zal ik ze op aarde nog wederzien? Doch ik loop alweer mijn verhaal vooruit. «Ja, oom”, riepen zij vol vuur, «als de Rooineks op het erf komen, dan zullen wij ze doodschieten! «Goed, hoor!” antwoordde hij lachend, drukte mij andermaal hartelijk de hand, gaf zijn paard de sporen, wuifde ons allen nog eens toe met zijn breedgeranden hoed, evenals de beide andere paardcruiters, en verdween in de verte. «Gaan wij nu. naar tante Dina?” vroeg Dirk na een poosje. «Neen”, zei ik, «wij zullen op een andere hoeve moeten vernachten, het is al laat op den dag; het beste zal wezen bij Teunis Smit.” 4 »Teunis Smit!” riep het ventje uit, »maar*, moeke, die is toch al lang dood!” . »Ja , zei ik, «Teunis Smit de leeuwenjager, van wien grootvader jelui zoo dikwijls vertelt, die is al lang dood, maar dit is een andere Teunis Smit.” »Is hij ook groot en sterk?” »Ja, dat is hij, maar zijn haar begint al grijs te worden, zijn kracht zal dus wel, langzamerhand gaan minderen.” »Gaat hij vechten tegen de Rooineks?” »Ik denk het wel; misschien is hij al weg.” En terwijl ik dit zeide, dacht ik aan tante Lena, zijn vrouw; zij had tien zonen, waarvan de jongste zestien jaar; had zij misschien van die allen reeds afscheid moeten nemen? Eén zoon had ik moeten afstaan, en hoe bitser was mij dat geweest! Hoe beefde ik bij de gedachte, dat zijn jeugdig leven kon worden afgesneden. Maar tien zonen te zien heengaan. Elf dierbare levens blootgesteld te weten aan een dreigend gevaar! Want gingen zij nu pas naaide grenzen, wie kon zeggen, hoe spoedig de strijd zou losbreken! »0, tante Lena,” sprak ik bij mij zelve, »als dat zoo is, dan is uw lot nog zwaarder dan het mijne!” Intusschen had Dirk zich tot een der ossendrijvers gewend. dLabansprak hij, »zeg eens, Laban!” »Ja, Baasie,” antwoordde de Kaffer onderdanig, »wat moet ik zeggen?” »Och, domoor, ik wil wat zeggen.” »ü, Baasie, Laban luistert.” »We gaan naar de hoeve van Teunis. Smit; maar dat is geen leeuwenjager.” «Ik ben bang van leeuwen, Baasie.” «Kaffers zijn altoos bang,” antwoordde het ventje verachtelijk; »je bent zeker ook bang voor de Rooineks?” »Ja, Baasie, ze schieten ons dood.” ))lk zal de Rooineks doodschieten,” antwoordde het ventje dapper; «en jij, Euward ?” «Ik ook, natuurlijk,” was het antwoord van zijn broertje; «als ik maar een geweer heb. Moeke, krijg ik een geweer ?” »Als je weer jarig, wordt.” «Hoera!” juichte de knaap; maar Dirk keek teleurgesteld. «En ik, moeke?” vroeg hij. «Jij moet nog een paar jaar wachten, ventje; je bent nog te jong.” «Maar dan kan ik de Rooineks niet doodschieten, als ze komen.” «Ze zullen nog niet komen, manneke.” «En anders,” zoo voegde Edward er troostend bij, «anders schieten wij maar bij beurten!” «Ja, ja, dat is goed!” juichte Dirk. Hoe komt het, dat dit gansche kinderlijke gesprek mij zoo is bijgebleven? Is het, omdat alles op dien dag een bijzonderen indruk op mij maakte ? Alles mij als ’t ware in ’t geheugen werd gegrift, zelfs wat mij anders onbeduidend zou hebben toegeschenen? Of is het, omdat ik een halfjaar later op zoo ontzettende wijze aan dat gesprek werd herinnerd, dat het als ’t ware met kracht in mijn geheugen werd teruggevoerd?'En hoe ontelbare malen na dien vreeselijken dag heb ik het mijzelve weer voor den geest geroepen! En waartoe? Was het niet een telkens herhaalde marteling, wanneer ik zoo die blozende, frissche gezichten van mijn lievelingen weer voor mij zag, en hun ongekunstelde kinderlijke taal andermaal hoorde, terwijl dat geluk mij wellicht in werkelijkheid nimmermeer te beurt zal vallen! O, Engeland; vaderland van mijn vader, wat zijt gij wreed! Ontzettend wreed voor moeders en hulpelooze kinderen! Daar zagen wij reeds de breéde oprijlaan, die naar de hoeve voerde, en ginds in de verte graasden de kudden van Teunis ,Smit; maar het was stil in den omtrek, doodstil. Duidelijk konden wij het huis zien liggen, want er waren nog geen bladeren aan de hoornen om het voor ons oog te verbergen. Evenals de meeste boerenhoeven was het opgetrokken van gebakken steen en slechts één verdieping hoog. Rechts van het woonhuis bevond zich het wagenhuis, doch dit was nu ledig, evenals de kraal daarnaast , waarin des nachts het vee een veilige schuilplaats vond. Ledig scheen ook wel de woning zelve, want geen menschelijke stem klonk ons daaruit te gemoet, hoewel de deur openstond en onze ossendrijvers geweld genoeg maakten om de opmerkzaamheid te trekken. Doch ja, daar verscheen een vrouwelijke gedaante op den drempel; het was tante Lena; ik kende haar goed; meermalen hadden mijn man en ik haar een bezoek gebracht, wanneer wij naar Johannesburg gingen of daarvan terugkeerden, en eenige malen was zij ook bij ons op de hoeve geweest. Hoe blijmoedig zag zij er altoos uit! Hoe straalde er een scbat van liefde uit haar vriendelijk blauw oog! Altoos speelde er een glimlach om haar breeden mond, en mocht zij vei van schoon heeten, toch maakte haar gansche verschijning een liefelijken, aangenamen indruk. Ja, zelfs nu, al was de glimlach verdwenen, al lag er een trek van diepgaande droefheid over haar wezen verspreid, al sprak er slechts ernst uit dat anders zoo vroolijk gelaat, toch was zij aantrekkelijk, zooals zij daar stond in de stralen der ondergaande zon, die haar grijze lokken verguldden en een glans verspreidden over haar droeve trekken. Langzaam trad zij naar buiten, hield de hand voor de oogen en herkende mij. Toen versnelde zij haar pas, trad dicht bij den wagen en stak mij de grove hand toe, waarna zij de mijne hartelijk schudde. »Ook alléén achtergebleven?” vroeg zij meewarig; »ja, ik 'dacht het wel, arm kind! Het kan niet anders; zij moeten gaan, het is hun plicht! Ik heb ze ook zien vertrekken, mijn man en al mijn jongens! Je weet, dat de oudste pas twee maanden getrouwd was ? Hij is ook heengegaan en zijn jong vrouwtje is nu hier. Maar kom, laten we naar binnen gaan; heb je de drie jongsten thuis gelaten? Ja, dat is goed, ze begrijpen er nog niets van, en de i*eis is te ongemakkelijk en te lang voor zulke kleintjes.” Zoo voortpratend had ze mij uit den wagen geholpen en leidde mij voort naar de woning, die er nu somber uitzag, als deelde zij in de algemeene droefheid. Was zij des zomers omgeven door bloeiende wingerds en schoone rozestruiken, lag zij dan half verscholen tusschen het gebladerte der schoone eiken en populieren, zongen de vogeltjes dan hun vroohjk lied in het loof der schaduwrijke hoornen rondom, nu was alles nog kaal en dor en stil. Wat zou de zomer brengen, die zijn intocht ging doen? Helaas, slechts vernieling en verwoesting, bloed en vuur en rookdamp ! De teere bloempjes en de schoone grashalmen zouden verpletterd worden door duizenden paardenhoeven en gedrenkt door menschenbloed; het liefelijk gebladerte zou verzengd worden door hoog opstijgende vlammen, en in plaats van liefelijk gekweel en zacht geruisch zon men hoonend gelach en woest geschreeuw vernemen van meedoogenlooze soldaten! Weldra bevonden wij ons in het ruime woonvertrek, waar het gezin, thans zoo klein, vereenigd was. Het bestond uit drie dochters, waarvan de oudste bijna dertig, de middelste twintig en de jongste nog pas vijftien jaren telde, en de schoondochter, die van gelijken leeftijd was als de middelste. De schoondochter zat treurig voor'het venster met de hand aan ’t hoofd, terwijl de oudste der drie dochters bezig was het avondeten gereed te zetten en de beide andere zich onledig hielden met naaien. »Ik breng drie gasten mee, Tieneke,” sprak de oude vrouw, toen zij met ons binnentrad, »zorg dus voor een goeden voorraad, want de jongens althans zullen wel honger hebben. Op dien leeftijd wordt de eetlust nog door niets getemperd;” de laatste woorden waren tot mij gericht »ga zitten, kind,” vervolgde zij. »ik zal vast een kop koffie inschenken.” »Meen, moeke, laat mij dat doen!” zei Anneke, en haastig haar naaiwerk ter zijde leggend, sprong de vijftienjarige op van haar stoel. »Is Frans ook heengegaan, tante Miertje ?” zoo vroeg nu op schuchteren toon haar zuster Martje, terwijl zij het nauwelijks waagde van haar werk op te zien. Wat! zou het dan toch waar zijn, wat ik reeds meende opgemerkt te hebben uit enkele woorden en zinspelingen van mijn jongen? Hadden die twee elkander lief? Waren hunne harten aan elkaar verbonden? Dan was er dus nog iemand, die met smachtend verlangen naar zijn terugkomst zou uitzien! O, deze onderstelling alleen was genoeg om mij sterk tot het meisje aangetrokken te gevoelen. »Ja,” zei ik, »hij is heengegaan; moge Odd de Heer zijn jeugdig leven beschermen!” Martje boog zich nog dieper over haar naaiwerk, doch zij antwoordde niets, en tante Lena keek mij aan met een veelbeteekenenden blik. Had ook zij geraden wat er in het hart harer dochter omging? Een kwartier later zaten wij om den avonddisch geschaard, •doch er werd weinig, zeer weinig van gebruikt; alleen de jongens en Anneke deden zich te goed aan de dikke boterhammen en de pannekoeken, het schapevleesch en de appeltaart. Wij ouderen proefden er wel van, maar hel smaakte ons niet. Des te meer verkwikten wij ons aan het Woord des Heeren, dat niet achterwege bleef. Het was uit de Klaagliederen, dat de oude vrouw ditmaal voorlas. Klaagl. 111:22—40: »Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, daf Zijne barmhartigheden geen einde hebben; zij zijn eiken morgen meuw; Uwe trouw is groot. De Heere is mijn deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hopen. De Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des Heeren. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. Hij steke zijnen mond m het stof, zeggende: Misschien is er verwachting. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat; hij worde zat van smaad. Want de Heere zal niet verstooten in eeuwigheid ; maar als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid Zijner goedertierenheden; want Hij plaagt of bedroeft des menschen kinderen niet ■van harte. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijne voeten verbrijzelt; dat men het recht eens mans buigt vóór het aangezicht des Allerhoogsten; dat men een mensch verongelijkt in zijne twistzaak, zoude de Heere het niet zien? Wie zegt iets, hetwelk geschiedt, zoo de Heere het niet beveelt? Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder klage \anwege zijne zonden. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heere.” O, hoezeer trof mij dit gedeelte uit Gods Woord! Welk een vertroosting was het te weten, dat alles uit Zijne hand mtgmg! Ja, ook het kwade. En dat Engeland ons veron- gelijkt in onze twistzaak, »zou het de Heere niet zien ! Zou Engeland tot het uiterste blijven volhouden, zou werkelijk de oorlog uitbreken en al zijne verschrikkingen uitgieten over ons arm Vaderland, het kon niet gebeuren dan onder de toelating van den »Allerhoogste". Welk een troost was het dan te. weten, dat Hij ons niet van harte plaagt of bedroeft, en dat Hij zich daarna weder ontfermt naar de grootheid Zijner goedertierenheden! Moesten wij gaan door een weg van lijden, aan het einde zouden wij de goedertierenheden des Heeren smaken. »Ja,” zei tante Lena, toen ik haar mijne gedachten meedeelde, »en »het zijn de goedertierenheden des Heeren ’, dat wij niet vei – nield zijn; laten wij dat niet vergeten. Als Hij met ons deed naar onze zonden, dan zou geen lijden op aarde te groot voor ons kunnen wezen, maar «Zijne barmhaitigheden hebben geen einde”, en waar Hijzelf, onze Heiland, den beker van Gods toorn tot den bodem toe geledigd heeft, daar mengt Hij, zelfs in ons bitterst lijden, geen enkelen droppel van dien toorn; ondanks den bitteren smaak is het slechts een kostbaar geneesmiddel., dat Hij ons -toedient.” Zoo werden wij dien avond te zamen vertroost en gesterkt, en onze harten gevoelden zich nauwer dan ooit aan elkandei verbonden. Minder terneergebogen begaven wij ons ter ruste; doch reeds zeer vroeg den volgenden morgen moest ik vertrekken; zoodoende konden wij des avonds vóór het invallen der duisternis onze hoeve -bereiken. Dit gebeurde dan ook zonder dat ons iets bijzonders op den weg ontmoette, en thuis bevond alles zich gelukkig in de beste orde. Mozes, een. der Kaffers, die door mijn man was aangesteld om gedurende zijne afwezigheid het beheer te hebben over de andere Kaffers, had goed de orde weten te bewaren, en ook de overige dienstboden hadden zich bést van hun taak gekweten. De drie kleintjes lagen rustig te slapen en ook mijn schoonouders bevonden zich in welstand. Zoo had ik weer ruimschoots stof om den Heere te danken voor ‘de weldaden, waarmede Hij ons overlaadde. HOOFDSTUK VI. Twee verrassingen en bijzonderheden over den oorlog. Een brief van mijn man! De eerste in vijf weken! Met bevende handen brak ik hem open; ik las aan ’t begin, in t midden, aan het eind; ik zag het woord gewond en ik sidderde; het was zijn hand, hij had dus dien langen brief kunnen schrijven; maar Frans? Ik trachtte kalm te zijn, begon nogmaals aan ’t begin en las geregeld voort. »Mijn lieve Mieltje”, zoo schreef hij, »heb je misschien al gehoord van onze nederlaag bij den Talana-heuvel, waarvan zooveel drukte gemaakt wordt door de Engelschen ? Wij behoeven er ons niet voor te schamen en de vijand heeft er meer verlies bij dan winst, maar ik zal je geregeld vertellen wat er gebeurd is. Zooals je weet, is op 11 Uctober de oorlog begonnen; in den nacht, die daaiop volgde, trokken onze troepen uit naar Dundee en Natal; het was koud en regenachtig en toen wij tegen den middag Volks- • rust bereikten, hing daar een koude mist, die weldra in een motregen en daarna in een hevigen plasregen overging. Voor de ammunitiewagens was dit het ergst, want die konden nu zeer slecht voortkomen door den drabbigen grond. Maar eindelijk bereikten wij toch-de grenzen, waar halt gehouden werd; onze generaal ging op een hoogte staan en moedigde ons aan, zbggende, dat wij wel kleine kracht hadden tegenover Engelands overmacht, maar dat onze verwachting ook alleen zijn moest van den Heere, Die den zwakke kracht geeft. Daarna deelde hij ons mee, dat er bij Kraaipan aan de Westelijke grenzen reeds een ; gepantserde trein met soldaten, kanonnen en ammunitie genomen was door de Boeren. Na deze aangename tijding had er een treffend tooneel plaats; al de ruiters, ongeveer twee duizend, sprongen van hun paarden, en met het hoofd ontbloot knielden zij neder, terwijl Ds. Postma een vurig dankgebed uitsprak voor dezen eersten voorspoed. Ook riep hij, daar wij op het punt stonden de grenzen te overschrijden, God tot getuige aan, dat wij den oorlog niet hadden gezocht. Maar ik zie, dat de tijd mij ontbreken zal om u alles in bijzonderheden te vertellen; ik moet dus kort zijn. In alle stilte trokken wij over de grenzen, bereikten een verlaten dorp, waar de woning van een Natalschen boer in bezit werd genomen, om er te overnachten, en den volgenden morgen ging het verder. De regen had opgehouden en het was snikheet, zoodat onze natte kleederen spoedig opdroogden. Vier dagen later bevonden wij ons bij de Bmgarsbergen, waar onze troepen zich splitsten; generaal Kock wendde zich rechts naar Ladysmith, en generaal Drasmus links naar Dundee; tot de laatste troepen behoorden Frans en ik. Weer werden de manschappen gesplitst en m drie afdeelingen ging het los op den Talanaheuvel. Met generdal Lukas Meijer bereikten wij dien, en met slechts zevenhonderd man moest hij den strijd openen, want de andere troepen raakten de goede richting kwijt door een zwaren mist, die intusschen was komen opzetten. Nu, de Engelschen deden wel al het mogelijke om ons den schrik in ’t lijf te jagen! Tien uren achtereen ucerde ei een \reeselijk kanonvuur. Daarna begonnen ZIJ den heuvel te bestormen, maar zij werden goed ontvangen door de Boeren, zoodat zij begonnen te aarzelen. Daar kwam hun generaal zelf, gaf al gauw bevel tot stormen, doch op hetzelfde oogenblik stortte hij zwaar gewond van zijn paard. Langzaam kropen nu zijn soldaten, zich af en toe verschuilend achter rotsblokken, voorwaarts ’ maar onze scherpschutters hielden hen op behoorlijken a stand. Eensklaps echter kwam er gevaar van een tegenovergestelde zijde: een honderdtal lansiers rende op'ons af, doch ook zij werden teruggeslagen. Intusschen werd de mist al dichter en dichter, de andere troepen kwamen met opdagen, de ammunitie was bijna verschoten'en wij waren allen doodmoe; onze aanvoerder besloot dus tot den terugtocht, en na een laatst moorddadig geweervum als afscheidsgroet aan den -vijand, sprongen de onzen in den zadel en renden heen, terwijl de Engelschen ondei een luid hoera den top van den heuvel beklauterden. Hun verlies was echter verschrikkelijk; zij hadden tweehonderd een en zeventig dooden en gewonden,. waaronder veertig officieren, dit volgens hun eigen berichten, maar een paar dagen later vonden de onzen nog tweehonderd en vijftig onbegraven lijken en honderd zeventig zwaai gewonden! Intusschen hadden wij slechts zes en twintig dooden en een en zeventig gewonden; en onder deze laatsten, mijn lieve Hieltje, schrik maar niet, want wij zijn er goed afgekomen, behoorden ook Frans en ik. En wat het ergste was, wij behoorden tot degenen, dié op het slagveld moesten achterblijven, want wij waren met meer in staat- ons in den zadel te werpen. Met nog acht en dertig anderen werden wij in een, woning te Dundee onder dak gebracht; – om goed verzorgd te .worden? Niets er van! Daar werden ons regenjassen, schoenen en al wat meer van hun gading was, afgenomen, daarna werd er een wacht van vijftig infanteristen om het huis geplaatst, en wij werden beschouwd als gevangenen, maar den volgenden dag verdween die wacht, want, de Engelschen kregen het te benauwd! Een der verdwaalde Boerencommando’s, waarop onze aanvoerder tevergeefs had gewacht, was nu aangekomen, en na een geweldig kanonvuur hadden zij niet minder dan tweehonderd drie en veertig EngeJschen gevangen gemaakt, waaronder negen officieren! Had dus de vijand gejuicht, hij had het te vroeg gedaan, want het einde was, dat hijzelf de witte vlag moest hijschen! Tot onze groote vreugde werden wij nu in een Boerenambulance opgenomen en uitmuntend verzorgd. Frans was veel erger gewond dan ik, maar hij is nu ook flink aan ’tbeteren en laat u en allen, die thuis zijn, hartelijk groeten. Hij heeft dapper gevochten en verlangt er naar den strijd te kunnen hervatten. Verbeeld u, bij de gewonde soldaten, die door de Boeren op het slagveld werden gevonden, lag ook de generaal, die de zoogenaamde overwinning op den Talana-heuvel had behaald, en naast hem een telegram van zijn vrouw, waarin zij hem geluk wenschte met zijn overwinning en met de bevordering, die er het gevolg van geweest was! Armzalige overwinning! Enkele urén daarna stierf hij en werd zonder eenig eerbewijs op het kerkhof bij Dundee begraven. Nu nog één mededeeling en dan moet ik eindigen. Zooals ik meldde, kregen de Engelschen het te benauwd; welnu, in groote overhaasting namen zij de vlucht, en toen de Boeren in hun kamp kwamen, vonden zij daar onder anderen een aantal geheime stukken, die zij zich niet eens den tijd gegund hadden mede te nemen. Oorlogskaarten, verkenningsrapporten, een bijzonder memorandum met de bijvoeging van generaal Buller «geheim houden”, en een geheime portefeuille, die met haar inhoud dagteekende van 1896! Deze was terstond na den inval van Jameson opgemaakt! Zij bevatte militaire schetsen voor een inval in Transvaal en Oranje-Vrij staat! Drie jaar geleden was dus reeds tot den ondergang der beide Republieken besloten! Denk eensaan, Mieltje, en dat na de edelmoedige handelwijze van onzen President met de aanvoerders en de belhamels van dien opstand! Is dat niet schandelijk ? —'lk moet den brief sluiten. Hartelijk omhelsd en gekust door ons beiden. Je je liefhebbende Dirk.” Na het lezen van dezen brief knielde mijn schoonvader, hoe stram van leden hij reeds was, eerbiedig neder; ik volgde zijn voorbeeld met Dirk en Ejdward , en zijn vrouw vouwde de handen, waarna hij een vurig dankgebed uitsprak , dat onze dierbaren tot hiertoe gespaard gebleven en van hunne wonden weer bijna genezen waren. Ook smeekte hij om voorspoed op de wapenen der Boeren. «Grootvader,” zei Dirk, toen wij opstonden van het gebed, «grootvader, bidden de Rooineks ook tot God?” «Ja zeker, mijn jongen,” was het antwoord, «hoe vraag je dat zoo?” «Wel, grootvader,” antwoordde hij, «dan zullen zij ook wel vragen of God hun wapenen wil zegenen; en er zijn immers veel meer Rooineks dan Boeren, dan zullen zij het w7el winnen.” De oude man glimlachte over die kinderlijke opmerking. «Hoor eens, jongenlief,” sprak hij, den kleinen man op zijn knie nemend, «als jij het geweer van Edward wilt afpakken, en je loopt dan naar moeke om je te helpen, zou moeke dat doen?” »Neen, grootvader,’ zei hij, verbaasd over die veran dering van onderwerp. »En als Edward zijn geweer stijf vasthield en daarbij moeke om hulp riep, zou moeke hem dan helpen?” 1 »Ja, grootvader, want het is van Edward, en moeke heeft het hem zelf gegeven.” »Welnu, de Rooineks willen ons ons land afnemen, maar wij houden hét stijf vast en roepen tot den Heere God, Die het ons gegeven heeft, om ons te helpen, en wij weten, dat Hij naar ons luisteren zal, maar als de Rooineks tot Hem roepen, zal Hij niet luisteren, omdat zij ons land niet mogen afnemen.” »0, ja, grootvader,” sprak het ventje volkomen voldaan, »nu begrijp ik het goed, en het hindert niets of er veel meer Rooineks zijn dan Boeren, want de Heere God is toch veel sterker.” Dit woord van mijn lieven kleinen jongen, die mij door de wreedheid der Engelschen ontnomen is, komt mij ook nu nog dikwijls in de gedachte, en zie ik de kracht der Boeren steeds afnemen, terwijl hun vijanden sterker schijnen te worden, ik herhaal bij mijzelve: »De Heere God is toch veel sterker!” Ruim drie weken gingen er nu weer stil voorbij. Af en toe kregen wij bericht van den stand der zaken in Natal; nu eens hadden de Boeren een overwinning behaald, dan w'eer de Engelschen, maar aan de eersten was het gelukt Ladysmith met een Engelsch kamp in te sluiten. Zoo was het December geworden; ik dacht aan den naderenden Nieuwjaarsdag, hoe treurig die nu wel zou voorbijgaan; niet minder treurig zeker dan vier jaar te voren, toen onze kleine Lena zoo ziek was en mijn man zich in den strijd bevond, want nu miste ik er vier! Lena , Gehard , Frans en hun vader. Over Lena kon ik mij troosten, want zij was aan alle smart en lijden ontheven; Gerard was ver van mij verwijderd, maar toch, voor zoover ik denken kon, goed bezorgd, doch mijn beste, goede man, en onze oudste lieveling, onze vreugde en trots, die beiden waren voortdurend in gevaar. O, hoe sidderde ik, wanneer ik dacht aan een bloedig slagveld! Als mijn twee geliefden daar eens lagen te zieltogen, te smachten naar een droppel water! Als zij daar wellicht urenlang moesten liggen onder vreeselijke pijnen, bij brandende zonnehitte of nachtelijke koude! Als zij eens gewond in handen der Engelschen vielen, die. van geen medelijden schenen te weten! O, daaraan te denken, dat was mij nog vreeselijker dan de scheiding zelf! En als een spook vervolgden mij somtijds deze gedachten. Zoo was het ook op zekeren heerlijken zomernamiddag in het begin van December. Was het, omdat ik onwillekeurig een vergelijking maakte tusschen de schoonheid der mij omringende natuur en de verwoestingen , door den krijg aangericht daar ginds op het terrein van den oorlog? Tusschen het liefelijk gekweel der zangvogels en het gekrijsch der aasvogels boven de lijken der verslagenen? Maar welk geluid ving mijn oor daar op? Was het paardengetrappel? Hoorde .ik ruiters in de nabijheid? Haastig liep ik de dicht beschaduwde oprijlaan ten einde, en.... als vastgenageld aan den grond bleef ik 5 staan! Ik sperde mijn oogen wijd open, vouwde de handen, greep mij toen vast aan het hek, want ik dreigde neer te zinken, zoozeer greep de ontroering mij aan! Wat zag ik ? Daar sprongen zij reeds van hun dampende, snuivende paarden en snelden op mij t0e.... Wie? Mijn man, mijn eigen, heste man, en Frans! Neen, het was geen droom, geen verbeelding: zij waren het werkelijk! En niet gewond, niet verminkt, maar geheel ongedeerd, gezond en vroolijk! Was het voor enkele uren,, dat zij kwamen? Was hun commando in de nabijheid? Neen, neen, drie volle weken konden zij blijven en uitrusten van de vermoeienissen en ontberingen, door hen geleden! Dat was een vreugde! Zij vertelden mij., dat telkens een aantal Boeren van twee tot vier weken verlof kregen om naar de hunnen te gaan, terwijl vrijwilligers bij menigten zich aansloten bij de verschillende commando’s. Intusschen geraakte alles in opschudding: Kaffers kwamen aanloopen,. het gansche dienstpersoneel .snelde naar buiten, Dirk en Edward stoven op hun vader toe, de drie jongsten liepen hen luid jubelend achterna en mijn schoonvader volgde langzaam, leunend op zijn stok. Arme schoonmoeder, zij alléén moest wachten, geduldig wachten, tot wij binnenkwamen , want zij was gebonden aan haar stoel, gebonden door een steeds toenemende verlamming. Doch wij haastten ons naar haar toe, en het was aandoénlijk te zien, hoe zij haar zoon, c|en forsch gebouwden, breed geschouderden man, in de armen sloot en met kussen overlaadde. En nu aan ’t vertellen! Maar neen, zij moesten eerst gaan rusten van de lange, vermoeiende reis, Frans vooral,.die nog ternauwernood hersteld was van de bekomen wonden. Een stevige maaltijd .en dan naar bed! Hierover waren wij het dus allen eens, hoezeer wij ook verlangden alles te weten, wat hun in de laatste weken overkomen was. Maar wie er sliep dien nacht, ik niet; de overgroote vreugde maakte het mij onmogelijk. Wel zou er opnieuw een scheiding moeten volgen, doch eerst na een en twintig dagen! Waarom dan nu reeds de vreugde er door vergald? Neen, ik lag er over te denken, wat ik toch wel zou kunnen doen om het hun zoo aangenaam mogelijk te maken op, de hoeve gedurende dien korten tijd; maar ik kwam tot geen besluit. Zoo brak de dageraad aan en ik stond op, kleedde mij aan en ging naar buiten. Doodstil was het in den ganschen omtrek en geen blaadje bewoog zich; daar hoorde ik een voetstap achter mij en eenigszins verschrikt keerde ik mij om. »Wat nu, Frans?” riep ik uit. »Alop?” »Ja, moeke,” sprak hij, zijn hand vertrouwelijk in de mijne leggend; »ik stond al een poosje voor het venster, toen ik u naar buiten zag gaan, en ik dacht ” »Nu, wat, mijn jongen?” »Ik dacht.... ik heb u wat te zeggen, moeke, en het is nu juist zoo rustig.” »Wel, jongenlief, ik luister, w’at is er?” »Ik heb een boodschap van Teunis Smit aan zijn vrouw en aan zijn'dochter”, zoo begon hij aarzelend. »Ja, en?” zei ik met een glimlach, want ik voelde wat er komen zou. »Ik denk er na het ontbijt heen te gaan en op de hoeve van oom Frans te overnachten, dan kan ik morgenmiddag weer terug zijn.” Ik knikte toestemmend, en toen ik zag, hoe moeielijk het hem viel verder te gaan, zei ik lachend: »Doe dan vooral mijn groeten aan Martje; wat zal zij blij wezen je te zien!” «Moeder!” riep hij uit in de grootste verbazing. »Nu,” zei ik, »denk je, dat ik het mis heb?” »Maar hoe kunt u weten...« Vraag wat een móeder niet weet, jongenlief. Waarom hadt je er mij niets van gezegd?” «Maar, moeke, ikzelf weet nog niets! En juist die pijnlijke onzekerheid kan ik niet langer verdragen! Ik moet weten, of zij mij liefheeft. Eerst had ik mij voorgenomen te wachten tot de oorlog voorbij zou wezen, maar ik kan niet, ik moet haar spreken en vragen of zij mijn liefde beantwoorden wil, als u ten 'minste onze verbintenis zoudt willen goedkeuren; dit was het, wat ik vragen wilde.” «Ik had die twee maanden geleden in mijn hart reeds goedgekeurd.” Bij deze woorden sloeg hij beide armen om mijn hals. «Moedertje,” riep hij uit, «hoe kan dat?” «Het is zoo, mijn jongen,” zei ik, «maar heb je er al met vader over gesproken?” «Neen, moeke, ik zal het doen, als vader mij straks een eindweegs vergezelt.” Daarna wandelden wij zwijgend voort en zetten ons neder in den bpomgaard aphter het huis, waar het zachte zomer windje ’ons den geur deed toestroomen van een menigte bloesems; «Frans, mijn jongen,*” zei ik, hem ernstig aanziende, «je hebt mij gesproken over de toekomst, en ik hoop, dat die zoo gelukkig zijn zal als ik haar u zou kunnen toewenschen, maar dat is de toekomst op aarde en daaraan komt zoo spoedig een einde. Heb je al eens gedacht over die andere toekomst, die eeuwig duurt? Als de Heere God je eens plotseling wegnam, waar zou je dan heengaan? Zie, Frans, je hebt gesproken over een .pijnlijke onzekerheid en daarin verkeer ook ik zoolang je mij die vraag niet beslist hebt beantwoord.” »Moeke,” zei hij, en keek mij met zijn helderblauw oog trouwhartig aan, » moeke, ik heb mijzelven die vraag gesteld, toen ik gewond op het slagveld lag, en ik kon er geen bevredigend antwoord op vinden; ik vreesde voor den dood en met angst moest ik denken aan de eeuwigheid; maar nu weet ik, dat al mijn zonden zijn weggedaan en dat de straf, die ik verdiend had, door den Heer Jezus gedragen is; de onrust is weg, en ik ben nooit zoo gelukkig geweest als nu.” »God zij gedankt!” riep ik uit, »dat is mij een steen van ’t hart! Waarlijk, Hij verandert het bittere Mara telkens voor mij in een Elim! En Martje? Zou ook zij haar voet reeds gezet hebben op dien weg?” »Ja, moeke,” antwoordde hij zonder aarzelen, »lang vóór mij, daar ben ik zeker van. Maar zie eens, daar komen Dirk en Edward aan.” Natuurlijk werd ons gesprek nu afgebroken, en terwijl hij zich ten dienste stelde van zijn broertjes, die hem veel hadden te vragen en te vertellen, begaf ik mij naar binnen om voor het ontbijt te gaan zorgen. . »En hoe staat het nu met den oorlog ?” vroeg mijn schoonvader, toen wij in den namiddag allen gezellig bij elkander zaten, behalve Frans , die aan zijn voornemen gevolg gegeven had. »Hoe het er mee staat?” antwoordde mijn man,terwijl hij zware rookwolken uitblies en nadenkend voor zich staarde. »Op het oogenblik niet slecht voor ons, maar als er een groote legermacht oprukt om Ladysmith te ontzetten, dan vrees ik voor de toekomst. -Als het ons nu maar mag gelukken hun telkens den doortdcht af te snijden.” »Er zijn al twee spoorwegbruggen vernield door de onzen, niet waar?” »Ja, twee prachtige bruggen tusschen Colenso en Estcourt; een daarvan, de Bulwerbrug, was gebouwd voor 19,000 pond sterling. Er is ook een tocht naar het Zuiden ondernomen, om zoo mogelijk de verbinding tusschen Colenso en Durban te verbreken, maar na twee gevechten, waarbij de Engelschen met verlies moesten terugtrekken, keerde Piet Joubert uit voorzichtigheid terug, want in Durban schijnt zich een groote legermacht samen te trekken, en hij vreesde voor een omsingeling, waartoe bij generaal Buller het plan scheen te .bestaan. Nu is het ontzet van Ladysmith weer het eenige doel.” »Ma'ar hoe gedragen zich de Natalsche Boeren?” vroeg ik. »De onzen moeten toch door hun land trekken.” »Wel, velen sluiten zich bij-ons aan, want zij worden door ons veel beter behandeld dan door de soldaten van koningin Victoria, onder wier bescherming zij heeten te staan. Het is geen zeldzaamheid, dat hun alles ontroofd wordt en zij nog mishandeld worden bovendien door de bandelooze soldaten; daarenboven worden zij steeds gewantrouwd, omdat zij eigenlijk onze stamgenooten zijn, en bij de minste verdenking worden hunne hoeven verbrand. Yan onzen kant echter nemen wij niets van hen zonder betaling; ontvangen zij ons vrijwillig, dan worden zij niet alleen vriendelijk behandeld, maar ook door ons beschermd; de meesten bleven dan ook rustig onze komst afwachten, terwijl enkelen vluchtten en hun goed onbeheerd achterlieten, daarvan maakten hun eigen Kaffers gebruik om hen te berooven, zoodat die er het slechtst afkwamen.” »Heete gevechten zijn er dus eigenlijk.nog niet geleverd ? vroeg mijn schoonvader. »Ja”, was het antwoord, »op den Talana-heuvel, bij Elandslaagte en bij Ladysmith, eerdat het omsingeld werd, doch daarna niet meer.” En nu begon mijn man te vertellen van de verschrikkelijke wreedheden der Engelschen; hoe hun lansiers onder vreeselijken spot de Boeren aan hun lansen regen, zelfs wanneer zij zich overgaven en om genade smeekten! Hoe generaal Kock, zwaar gewond als hij was, van zijn kleederen beroofd op het slagveld was blijven liggen een ganschen kouden nacht, en hoe hij daarna door groote veronachtzaming en slechte behandeling gestorven was! Hoe de krijgsgevangenen werden bespot en uitgejouwd zelfs door Kaffers, wat men dezen niet veibood; hoe anderen meegesleurd waren, vastgebonden aan de paarden van voortrennende lansiers! Vreeselijk was het, dit alles aan te hooren, en ik begon mij te schamen Engelsch bloed in de aderen te hebben. Wilde ik echter alles verhalen, wat mijn man en Frans ons in die drie weken vertelden, dan zou dat alleen wel een boekdeel vullen en zou ik veel te wijdloopig worden. Ik wil dus dit hoofdstuk sluiten met de mededeeling, hoe wij onzen Nieuwjaarsdag doorbrachten. Op ons dringend verzoek kwam het gezin van Teunis Smit, hijzelf ook en drie zijner zonen, die met hem voor eenige weken verlof hadden gekregen, dien dag en den volgenden bij ons doorbrengen. Hun schoondochter was er ook bij, want haar man behoorde bij de vier verlofgangers. Den vorigen avond kwamen zij aan en brachten den nacht bij ons door. Wij vingen dien schoonen, heerlijken zomerdag aan met het zingea van den honderdderden Psalm: . . Loof, loof, den Heer, mijn ziel, met alle krachten; Verhef Zijn Naam, zoo groot, zoo heilig Pachten! enz. Daarna las mijn man den negen-en-tachtigsten Psalm voor, waarin de goedertierenheden des Heeren bezongen worden, Zijne trouw en groote macht, en zeker, wij stemden allen in njet de ontboezeming van den grooten Psalmdichter: »Welgelukzalig is het volk, hetwelk het gekla,nk kent, o Heere; zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.” Daarna begon het ontbijt, dat goeden aftrek vond. Wij zaten dan ook met ons negentienen aan tafel! Wat werd er druk gepraat en wat heerschte er een vroolijke stemming! O, als ik nog denk aan dien Nieuwjaarsdag, .welken ik mij zoo somber en treurig had voorgesteld! Ja, dan is het, of ik mij nog eenzamer, nog meer verlaten gevoel. Met een vreugdepsalm begon dat jaar, met droefheid en weeklagen eindigde het! Een feest, een verlovingsfeest, was het begin, want Frans en Martje hadden elkander, met wederzijdsch goedvinden der ouders, trouw beloofd, maar scheiding en rouw was het einde! Na het ontbijt gingen wij te zamen een wandeling doen, ■tfant Teunis Smit had zijn verlangen te kennen gegeven om de hoeve in haar geheel te bezichtigen. Nu, dat was geen kleinigheid, en ik bleef met mijn drie johgsten al spoedig achter. De weilanden, de akkers, de stallen, de veekralen, de woningen der Kaffers, om niet te spreken van tuin en boomgaard, van koetshuis en melkerij, en dan nog het woonhuis met zijn dertien kamers! Om alles te bezichtigen waren er verscheidene uren noodig. Maar het weer was uitlokkend, aan tijd ontbrak het niet en de wandeling gaf goede gelegenheid tot praten, waaraan de meesten onzer behoefte hadden, want bij al de vroolijkheid konden wij toch niet vergeten, dat er een scheiding volgen moest, een scheiding, niemand wist voor hoe lang. Daar liepen Teunis en .zijn vrouw te zamen met mijn man, Jan Smit, de getrouwde zoon, met zijn jong vrouwtje, onze Frans met Martje, . die er beiden zoo overgelukkig uitzagen. Dan nog Bertus en Willem Smit en onze Dirk en Edward, terwijl ik met Liesbeth, Anneke en Jantje steeds meer op den achtergrond geraakte. Eindelijk zette ik mij met hen neder bij een treurwilg in, de schaduw van eenige populieren in de nabijheid van een beekje. Daar liet ik hen spelen naar hartelust, terwijl ik mijn dagboekje te voorschijn haalde om eenige aanteekeningen te maken. O, dat boekje! Ik heb het nog, maar het is lang volgeschreven, en het is bevlekt geworden door menigen traan! Zoo zat ik daar een uurtje en stond toen op om huiswaarts te keeren, want het duurde mij te lang op den terugkeer fier wandelaars te wachten. Ook vond ik het beter mijn oog eens te laten gaan over het bereiden der spijzen voor het middagmaal. Ik vond mijn schoonouders in den boomgaard; een paar der dienstboden hadden de oude vróuw er heen gedragen. Ook zij verlangde zoozeer de heerlijke buitenlucht weer eens in te ademen. De drie kleintjes sprongen juichend op hun grootvader toe, en ik begaf mij naar binnen. Zooveel mogelijk gaf ik nu aan alles een feestelijk aanzien; bloemen ging ik plukken om ruikers in mooie vazen op de lange, keurig gedekte tafel te zetten; • prachtige rozestruiken plaatste ik in de hoeken van het ruinie vertrek, groote potten met bloemen op den breeden schoorsteenmantel; ook werd het beste zilver tevoorschijn gehaald, fijne kristallen wijnglazen, die sedert ons trouwen nog bijna ongebruikt waren gebleven, en het fijnste tafelservies. Was het niet een driedubbel feest dien dag? Een afscheidsfeest, een verlovingsfeest, én de intrede van het nieuwe jaar! Het was de laatste maal, dat wij al diedingen gebruikten; nu zijn ze vernield, geroofd, verbrand; een puinhoop, dat is alles, wat er van onze bezitting is overgebleven! Wie had dat toen kunnen denken! Na afloop van den maaltijd begaven wij ons in den boomgaard om daar onder gezellig gekout en gezang den dag te eindigen. Ook de volgende dag ,ging heel gelukkig voorbij, en op den derden vroeg in den morgen vertrok de familie Smit, een eindweegs begeleid door mijn man, Frans, Edward en Dirk. Dit was het eerste afscheid; vier en twintig uren later volgde het tweede, het zwaarste: man en zoon gingen mij weer verlaten. Voorbij was de vreugde; de oase lag achter ons, voort moesten wij, al de verschrikkingen te gemoet van de woestijn des levens; maar wij gingen niet alléén: de Heere onze God was onze Leidsman en Hij zal het blijven tot Hij ons gevoerd heeft in het Hemelsch Kanaan, in het eeuwig tehuis. HOOFDSTUK VII. De wegvoering. Er waren droeve tijdingen tot ons gekomen: eerst de overgave van Kimberley, dan het ontzet van Ladysmith, waardoor de onzen teruggedreven werden op eigen bodem, en eindelijk in de maand Juni vernam ik tot mijnschiik, dat de Engelschen Johannesburg al in bezit hadden en op weg waren naar Pretoria. Het was een week later, dat wij een ruiter zagen naderen, en al spoedig ontdekten wij, dat het oom Frans was. Met vroolijk gejuich sprongen de kleintjes hem te gemoet, maar er verscheen geen glimlach op zijn gelaat, en terwijl ik naderbij trad, las ik het in zijn gansche. voorkomen, dat hij mij iets treurigs had mede te deelen. »Wat is er, Frans?” vroeg ik angstig, nadat ik hem met een handdruk had gegroet; maar hij legde zijn grove hand op mijn arm en zei zacht: «Laten wij naar binnen gaan, Miertje; vader en moeder zijn zeker in het woonvertrek?” Ik knikte toestemmend en ging hem voor met het gevoel .van iemand, die iets vreeselijks gaat vernemen. »Zoo, Frans, mijn jongen, heb je verlof kunnen krijgen?” riep mijn schoonvader verrast uit, toen hij hem zag; «en hoe gaat het je kleintjes? Zijn ze allen .gezond ?” «Alles wel, gelukkig, vrouw en kinderen,” antwoordde hij, en zette zich dichtbij de oudjes neder. «Toch scheelt er wat aan,” hernam zijn vader', en keek hem onderzoekend aan. «Helaas, ja,” sprak hij met een. zucht; «ik moet .vandaag de overbrenger wezen van kwade tijding.” «Zeg het, Frans, zeg het!” riep ik uit, «is Dirk gewond, gesneuveld?” «Neen”, antwoordde hij, «Gode zij dank, uw man leeft en is gezond, maar hij is weggevoerd naar Ceylon, hij is krijgsgevangen gemaakt.” Ik haalde weer ruimer adem; niet gewond, niet dood, dan bestond de kans, dat' ik hem zou weerzien, als maar eerst de oorlog ten einde was. Wel moest het vreeselijk zijn, juist voor hem, om die vernedering te ondergaan, en ik hield mij verzekerd, dat hij zich liever had willen doodvechten., als hem dat bespaard had kunnen blijven, maar toch, ik gevoelde mij verlicht. «En mijn jongen?” vroeg ik. «Mijn Frans?” »Hoor eens, Mieltje”, hernam mijn zwager, en hij keek mij ernstig en te gelijk vol medelijden aan, »de Heere onze God begint met kleine beproevingen, om ons te harden, en langzamerhand legt Hij zwaardere op. Hij weet precies wat wij dragen kunneh. Uw eerste beproeving was, dat uw man weggeroepen werd in den oorlog van 81, en gijzelf hebt mij verteld, hoezeer gij den Heere God daarvoor later hebt gedankt; daarna heeft Hij' u uw Leentje ontnomen; toen werd Gekard voor zijn leven verminkt, en eindelijk moest gij afscheid nemen van vijf geliefden «te gelijk; het was met de hoop hen weder te zien hier op aarde, maar nu.... Zuster, nu is een zwaarder slag u toegebracht: uw Frans, uw oudste, is heengegaan, hij is gesneuveld.” Ik gaf een gif en staarde hem met ontzetting aan, maar geen traan kwam mijn smart verlichten en geen woord was in staat om uit te drukken wat ik gevoelde. Mijn keel werd toegenepen, mijn tong weigerde haar dienst; ik wilde vragen, hoe het gebeurd was, maar ik kon niet. Daar stond mijn jongen weer voor mij, mijn eerstgeborene! Ik zag zijn krachtvolle gestalte en met zijn vriendelijk oog vol uitdrukking keek hij mij aan;,ik zag hem met Martje , wat waren zij gelukkig! Maar neen, daar vloog een kogel, kermend lag hij op het slagveld! Kermen, kermen, dat deed ook ik bij die ontzettende gedachte! Raadde mijn zwager wat ik dacht? »Mieltje”, hernam hij zacht, »uw jongen is zonder smarten heengegaan; hij werd getroffen en zonder een zucht te slaken viel hij neder; onmiddelhjk was zijn leven afgesneden. Denk eens, hoe anderen urenlang op het slagveld liggen met brandenden dorst en ondraaglijke pijnen, daarna geplunderd in plaats van verpleegd door den vijand.” «Zwijg, zwijg!” riep ik uit. «O, het is te vreeselijk om aan te denken.” Toen barstte ik uit in een zenuwachtig snikken en ik vroeg: »Gij weet het zeker, Frans? Waart gij er bij?” »Ja, ik zag hem vallen, ik snelde naar hem toe, maar hij was niet meer.” – »0, het is vreeselijk,” snikte ik »maar toch, de Heere heeft dan mijn gebed verhoord, de’ ijselijkheden van het slagvdd zijn hem bespaard gebleven, hem en ook mijn Dirk.... weet hij het ook?” »Neen, hij streed op een ander punt, en van een vluchteling heb ik vernomen, dat hij gevangen was gemaakt. Maar nu moet ik gaan,’ ging hij voort, «ik wil van avond op onze hoeve terug zijn, want morgen moet ik weer vertrekken. Mijn arme Dina, zij maakt zich zoo ongerust, nu de Rooineks zoo dichtbij zijn.” «Vrouwen en hulpelooze kinderen zullen zij wel met rust laten,” antwoordde ik snel. «Welke beschaafde natie keert de wapenen tegen hen?” «Is het ook beschaafd weerloozen te dooden en krijgsgevangenen te laten bespotten en uitjouwen ?” vroeg hij met snel opkomende verontwaardiging; «vergeefmij, Mieltje, maar ik zeg u, dat de Engelschen zich gedragen als Barbaren!” Toen stond hij op, dronk den kop koffie leeg, dien ik voor hem ingeschonken had, stak het brood en het stuk vleesch, dat er bij stond, in zijn tasch, nam afscheid van zijn ouders, die hem als om strijd omhelsden en de hand drukten, en verliet het vertrek. Na dien dag heb ik hem niet weergezien, en of hij thans nog leeft, wij weten het niet, zijn vrouw' zoo min als ik! Weer verliepen er eenige maanden; vreeselijke dingen kwamen ons ter oore van het vernielen en verbranden van particuliere bezittingen, het verjagen van vrouwen en kinderen of hun wegvoering naar zoogenaamde kampen, waar zij als gevangenen werden opgesloten. Zouden ook wij aan de beurt moeten komen? Hoe lag ik menigmaal urenlang in den nacht te. luisteren of geen verdacht geluid mijn oor bereikte ; hoe sprong ik soms verschrikt overeind of ontwaakte met een gil, wanneer ik in den droom had gezien, wat mij in de werkelijkheid nog bespaard was gebleven! Zoo was op zekeren Augustusmorgen het daglicht weer aangebroken, en daar ik toch den slaap* niet meer vatten •kon, stond ik op om in het woonvertrek vuur aan te leggen, want het was bitter koud en mijn schoonmoeder had zooveel behoefte aan warmte; zij vooral, maar ook haar man, want hij telde nu al bijna negentig jaar, mijn goede schoonvader, en zijn ledematen werden stram! Voor de kleintjes was het minder, zij liepen en sprongen zich warm en hoe koud het wezen mocht, hoe regenachtig en guur, Dirk en Édward waren den ganschen dag buiten te vinden, als het ten minste geen etenstijd was, want van leeren was in het laatste halfjaar niets gekomen. Hun onderwijzer, al onze kinderen hadden een leermeester aan huis gehad, want de stad was te ver af om hen dagelijks naar school te zenden hun onderwijzer was naar zijn familie in Kaapstad teruggekeerd, en het was ons nog met gelukt een anderen te krijgen. Zoo ging ik dan het vuur aanleggen, terwijl iedereen in huis nog sliep, en de wind in.den schoorsteen gierde en het zand tegen de ramen deed opstuiven. Daar werd mijn oor getroffen door trompetgeschal. Verschrikt sprong ik overeind, keek naar buiten en als verstijfd van schrik bleef ik staan. Daar naderde een troep ruiters: geen Boeren, maar soldaten in uniform! Ik zag ze naderen tot vlak voor het huis, en eerst toen er met geweerkolven op de deur werd gebonsd, kreeg ik mijn bezinning terug, vloog naar de kamer mijner schoonouders, schudde den ouden man wakker en zei met heesche stem, zoo zacht mogelijk om mijn schoonmoeder niet te wekken: «Vader, daar zijn ze, wat moet ik doen?” „Wie? Wat?” vroeg hij verschrikt. «De soldaten, vader! Hoor, ze, zullen de deur aan splinters slaan; moet ik ze opendoen?” Nu begreep hij alles. Zoo snel zijn stramme ledematen het hem toelieten, stapte hij uit bed, trok een paar kledingstukken aan en begaf zich naar de voordeur, terwijl hij mij toeriep: «Blijf daar Hieltje, blijf bij moeder!” En ik bleef, maar toch kon ik met nalaten de deur, die hij gesloten had, een kiertje te openen om te luisteren. «Dit is de hoeve van Dirk Jansen , niet waar ?” zoo hoorde ik een barsche stem vragen. »Neen”, antwoordde mijn schoonvader bedaard, »dit is de hoeve van Frans Jansen, en dat ben ik.” »Nu, ook goed”, hernam de vreemde stem, »we zijn toch terecht; zeg dan aan je schoondochter, dat zij over een uur gereed moet wezen om te vertrekken, en je kunt zelf ook meegaan.” »üver een uur!” riep mijn schoonvader uit, »en waar zouden wij dan heen moeten gaan?” »Dat doet er niet toe”, was het antwoord, «maak maar, dat je gereed bent.” Nu kon ik het niet langer uithouden; het woord van een vrouw zou den officier vermurwen, zoo meende ik, on de deur achter mij sluitend, snelde ik naar de voordeur. «Mijnheer”, zei ik, zoo vriendelijk mogelijk, »u weet misschien niet, dat hier kleine kinderen in huis zijn en een oude vrouw, die geheel lam is; die kunnen toch niet alleen hier blijven, en in zulk weer met hen op reis te gaan, dat kan evenmin.” »Dat zal toch moeten”, antwoordde hij met een spotachtig glimlachje, dat mij meer pijn deed dan de ruwste woorden, »want over een uur gaan wij hier een vuurtje stoken, waarbij de oude vrouw en de kindertjes het wel wat warm zouden krijgen.” Dit zeggende, keek hij van ter zijde zijn soldaten aan, die in een luid gelach uitbarstten. «En u zijt een Engelschman, mijnheer!” riep ik uit, gloeiend van verontwaardiging, «dan begin ik te gelooven, wat men mij verteld heeft, dat de Engelschen Barbaren zijn geworden, en ik schaam mij, dat mijn eigen vader tot die natie behoort! Van Zoeloe-Kaffers zou ik zulke wreedheden verwachten, niet van zoogenaamd beschaafde Engelschen. 6 »A 1 genoeg”, sprak hij, op zijn horloge turend, «er zijn al tien minuten van het uur verstreken, maak dus voort.” Ik wilde nog meer zeggen, maar mijn schoonvader, die zelf doodsbleek was geworden en beefde van ingehouden toorn, voerde mij weg. «Verspil geen woorden meer, Mieltje’ , fluisterde hij mij toe, «steenen smelten niet, en tijgers zijn niet tot medelijden te bewegen; laten wij liever den kostbaren tijd gebruiken om de kleintjes en moeder zoo goed mogelijk te verzorgen en voor hen in te pakken, wat zij op de reis kunnen behoeven.” Snikkend liep ik nu naar de kleintjes en hij naar moeder, terwijl Dirk en Edward door het rumoer al wakker geworden en uit bed gesprongen waren. Half gekleed kwamen zij te voorschijn. «Moeke”, riepen zij uit, «wat is er gebeurd, waarom huilt u?” «Luistert, jongens”, zei ik, bij mijzelve besloten kalm en moedig te zijn, «luistert en doet precies wat ik zeg: gaat weer terug, trekt je warmste kleeren aan, zooveel mogelijk, pakt dan een paar wollen dekens in, en komt mij helpen; de soldaten zijn gekomen, wij moeten mee.” «De Rooineks, moeke?” riepen zij uit. «Wacht, wij zullen ze doodschieten!” Toen stormden zij heen om te doen wat ik hun bevolen had. Intusschen begon ik Liesbeth, Anneke en Jantje, welke laatste sedert eenige dagen hevige hoestbuien had, zoo warm mogelijk aan te kleeden, en gelastte een der dienstboden, die de kamer kwam instorrnen, om een groote tasch vol te pakken met eetwaren, en ook brood, vleesch en melk op de kamer mijner schoonouders te brengen. Daarheen bracht ik een kwartier later ook de drie kinderen, toen zij klaar waren. »Yader,” zei ik, »wilt u voor hen zorgen tot ik klaar ben en samen met hen ontbijten? Dan heb ik de handen vrij om nog wat in te pakken.” »Goed,” zei hij, «maar vergeet niet zelf ook wat te gebruiken.” Intusschen waren Dirk en Edward mij komen zoeken en hadden zich nu, volgens bericht der dienstboden, die allen verward door elkaar liepen, naar buiten begeven. Ze zullen wel dadelijk terugkomen, dacht ik, en begon haastig eenige voorwerpen van waarde in te pakken, waaronder het reeds vermelde kistje met papieren. Daar hoorde ik een schot; het was van Edwards geweer, dat kon ik duidelijk onderscheiden, en terstond daarop volgde er een groot rumoer. Verschrikt liep ik naar buiten. »Als de jongens maar geen dwaasheden hebben uitgehaald dacht ik met innerlijken angst. «Dirk, Edward! komt toch hier!” riep ik, het erf overloopend om hen te zoeken. «Zie je de rekels niet?” zoo hoorde ik een paar soldaten hun makkers toeroepen, die voortdraafden in de richting van de veestallen. Ook ik begaf mij daarheen, om mijn jongens zoo noodig te beschermen. «Denkt toch, dat het kinderen zijn!” sprak ik tot de soldaten, toen ik even na hen de stallen binnentrad. «Wat hebben zij gedaan?” «Wat ze gedaan hebben, die duivelskinderen?” schreeuwden ze mij toe, schor van woede. «Een geweer durven aanleggen op de soldaten van koningin Victoria, dat satansgebroed! Wat een geluk, dat we hier gekomen zijn om het geheele nest uiteen te jagen.” »Neen, op een veilige plaats te brengen”, spotte een ander, «waar ze behoorlijk orde en tucht zullen leeren!” «Maar ik zal het dien rekels nu vast leeren, als ik ze vind,” brulde de ander, wiens rechterwang een weinig bloedde. Ik hoopte nu in stilte, dat mijn jongens nog maar niet te voorschijn zouden komen, en ik hield dan ook op met hen te roepen; maar de angst, dat zij gevonden en misschien mishandeld zouden worden, hield mij op de plek terug, hoezeer ik ook brandde om terug te keeren en den kostbaren tijd te gebruiken. Daar klonk het op kouden, spotachtigen toon achter mij: «Nog tien minuten, miss, dan gaat de boel er aan! Sta dus niet te talmen.” Ik keerde mij om en zag den officier, maar ik hield mij in en zei geen woord. «O, Heere, mijn Heiland”, zoo bad ik in stilte, «leer mij als U te bidden voor mijn vijanden, want ik gevoel, dat ik geneigd ben dien man te haten!” En nu, wat te doen? Blijven of naar huis snellen en mijn schoonvader met het geval in kennis stellen ? Hij was wel niet sterk meer, de oude man, maar toch zou hij misschien de woeste soldaten beter in toom kunnen houden en tot rede brengen dan ik. Ik besloot dus tot het laatste. Als een gejaagde ree rende ik over het erf, terwijl het hoonend gelach der soldaten mij naklonk. Bijna ademloos kwam ik de kamer binnenloopen, waar mijn arme schoonmoeder kermend en handenwringend in bed zat, terwijl de kleintjes haar verbaasd aanstaarden en onderwijl zich te goed deden aan dikke boterhammen met vleesch. »ln de veestallen, zegt ge ?” sprak mijn schoonvader, nadat ik hem het geval in enkele woorden had meegedeeld, «maar, lieve kind, het duurt tien minuten eer ik daar ben, en dan moeten we al weg, zegt ge? Maar ik zal zien, wat ik doen kan. En hij verliet het vertrek. Even daarna kwam er een dienstbode binnenstormen met den uitroep: «Miss, kom mee naar buiten; de soldaten zeggen, dat ze het huis in brand gaan steken!” Nu begon het gejammer van mijn schoonmoeder, die ik juist een weinig tot bedaren had weten te brengen, opnieuw, en ikzelf had groote moeite mijn kalmte te bewaren. Tot mijn groote verlichting trad juist mijn schoonvader weer binnen. »Mieltje”, sprak hij, »de soldaten zijn teruggekeerd uit de stallen; ze zijn nu allen hier op het erf; we moeten voortmaken, want ze zijn niet tegoed om het huis boven ons hoofd in brand te steken. Neem de kinderen bij de hand, dan zal ik met Laban moedei naar buiten dragen, en aan de anderen heb ik gezegd, dat zij de pakjes moeten brengen, die je klaar gemaakt hebt. »Ook de dekens, vader, denk om de dekens, van de jongens ook; maar wij kunnen toch niet gaan zondei Dirk en Edward !” «Ze zullen wel te voorschijn komen als ze ons hooren vertrekken, Mieltje ,” sprak hij, mij de kamer uitduwend, «ze zullen zich wel dichtbij ergens verscholen hebben.” Zoo trad ik dan met Jantje op mijn arm en de twee anderen aan de hand naar buiten. «Stap maar in, zei de officier spottend, »de koets staat gereed.” Die koets was een van onze ossewagens, die juist geheel open was. »Er stond wel een betere in het koetshuis,” zei ik, »in dezen hebben wij volstrekt geen beschutting tegen den scherpen wind.” »lk dacht, dat het Boerenvolk gehard was tegen weer en wind,” antwoordde hij met een schellen lach. Op dit oogenblik werd mijn schoonmoeder naar buiten gedragen en onder luid en hoonend gelach van de soldaten door den ouden man met behulp van Laban in den wagen geplaatst. Intusschen tuurde ik in alle richtingen of ik mijn beide jongens niet gewaarwerd en in mijn angst, dat ik hen zou moeten achterlaten, kon ik mij niet weerhouden hen zoo luid mogelijk te roepen. »0, wees gerust, miss, sprak toen een der soldaten met een ruwen lach, »die twee zullen wel te voorschijn komen, als wij hier het \ uurtje gaan stoken; ze zullen het gauw genoeg te warm krijgen!” Hoe zal ik beschrijven, wat ik toen gevoelde? Neen, geen woorden zijn er te vinden om dat uit te drukken! Geen pen kan beschrijven, wat mijn moederhart leed, welke angst mij folterde! Instijgen moest ik; men duwde mij in den wagen en voort ging het! »Ik zal over deze schandelijke behandeling mijn beklag indienen,” sprak mijn schoonvader met kwalijk ingehouden toorn tot den officier, «en ik vertrouw, dat de Engelsche Regeering zulke wandaden zal weten te straffen.” Een grijnslach was het eenige antwoord hierop. «Miss,” fluisterde onze trouwe Laban mij toe, »maak u niet ongerust, ik zal de Baasies zoeken tot ik ze vind, en dan zal ik ze zelf naar Nooitgedacht brengen.” Zoo heette de hoeve van mijn zwager Frans. »Doe dat, Laban,” zei ik; »mijn leven lang zal ik er je dankbaar voor wezen, en de Heere God zal er je voor zegenen.” »Ga weg, zwarte vlegel!” sprak nu een soldaat, die den wagen moest begeleiden, »of ik zal je de kolf van mijn geweer eens laten voelén!” Nu snelde onze goede zwarte heen, en ik zag hem niet weer. Helaas, hij heeft zijn belofte niet kunnen houden, want drie dagen te voren wTas ook tante Dina met haar zeven jonge kinderen uit haar woning verjaagd. Wat is er van mijn arme jongens geworden? Ach, niemand, niemand heeft het mij kunnen zeggen! O, die folterende onzekerheid! Toch kan ik ook nu nog de gedachte niet loslaten, dat Laban ze in veiligheid heeft weten te brengen, en dat ik ze eenmaal, als de oorlog geëindigd is, wellicht zal wederzien. »Als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid Zijner goedertierenheden,” zoo klonk het vertroostend in mijn binnenste. »0, moeke, zie eens hoe mooi!” zoo werd ik eensklaps door Jantje uit mijn overpeinzingen opgeroepen. En wat zag het kleine ventje ? Roode, kronkelende vlammen, die hoog uit het dak van onze woning opstegen! Nog enkele minuten, en door den feilen wind aangewakkerd, was het één groote vuurzee! »Daar gaat de vrucht van jarenlangen arbeid!” sprak mijn schoonvader met een diepen zucht, »de welvaart, met ons hartebloed en in het zweet van ons aanschijn verkregen! O, Heere, mijn God, moest ik zoo oud worden om dat nog te beleven! Moet ik nu na zestig jaren nog verdreven worden om te sterven in den vreemde!” En voor 'teerst in mijn leven zag ik tranen biggelen langs die gerimpelde wangen! Was dit leed grooter dan al wat hij te voren had ondervonden? Neen, maar hiermede liep de beker over, en zijn kracht scheen gebroken. Hij boog het hooid en snikte. O, wat had ik niet willen geven om hem te troosten, maar ik gevoelde mij nauwelijks in staat een verzuchting te slaken om kracht van Boven. Ik kon niet spreken, maar dat gezicht deed ook mij in tranen uitbarsten, en die tranen schonken mij verlichting. »Moeke”, zei Liesbeth, terwijl zij haar klein, verkleumd handje op mijn arm legde, »moeke, zou de lieve Heiland nu ook weenen? Hij weende immers, toen Hij Martha en Maria zag weenen bij het graf van Lazarus? Of doet Hij dat alleen maar als er iemand dood is?” »0, lieveling , barstte ik uit, »dit alles is erger dan de dood!” Maar toch, haar woorden deden mij goed. Ja, Hij bedroeft, maar Hij lijdt mede! Zekerlijk, Hij plaagt of bedroeft des menschen kinderen niet van harte! Was het niet, opdat Martha en Maria Zijne heerlijkheid mochten aanschouwen ? Leerden zij Hem niet kennen in Zijn almacht en wonderbare liefde? – Ik gevoelde, dat Hij bezig was mij op te heffen en mij te bewaren voor bezwijken. Staat er niet geschreven: »Hij zal met de beproeving ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen?” (I Kor. X: 13). Niet altoos komt er uitkomst uit de beproeving, maar wel met de beproeving; en ware dit niet zoo geweest, hoe zou ik dan nu nog staande zijn gebleven? Waarom kan ik zeggen met Job, die ook van zijn kinderen en van zijn gansche bezitting werd beroofd: De Deere heeft gegeven, de Deere heeft genomen, de naam des Deeren zij geloofd? Omdat Zijne kracht in zwakheid wordt volbracht. Toen kon ik dat nog niet zeggen, maar Zijne genade heeft het mij geleerd. Intusschen hotsten wij voort, steeds voort, terwijl niets de stilte om ons heen verstoorde dan het ruw gelach der soldaten af en toe, het hoesten van Jantje en het snikken van mijn arme, gebrekkige schoonmoeder, want ook Liesbetii en Anneke hielden al spoedig op met hun kinderlijk gesnap; zij wrerden moe en slaperig van het lange stilzitten, iets, wat zij volstrekt niet gewend waren. Det was loopen en springen, spelen en pret maken den ganschen dag, van dat zij opstonden tot zij weer naar hun bedje gingen. En er was nu niemand, die er lust in had met hen te praten en naar hun gebabbel te luisteren, zelfs grootvader niet, die zwijgend in elkaar gedoken zat en niets meer scheen op te merken, nadat de hoeve met al haar toebehooren geheel uit zijn gezicht verdwenen was. Lang nog hadden wij de dikke rookwolken zien opstijgen en het angstig geloei der verschrikte beesten had ons akelig in de ooren geklonken. Wat men doen zou met al die prachtige paarden, ezels, ossen en schapen, die inderdaad een groot kapitaal ver- tegenwoordigden? Natuurlijk meevoeren ten bate der Engelsche soldaten; wij hebben er ten minste nooit een van terug gezien. «Grootmoeder, niet huilen”, zei Jantje tusschenbeide, terwijl hij de oude vrouw zacht over de gerimpelde, bevende handen streek; maar zij hoorde het ventje niet, dat toch haar lieveling was. Ach, wat zag zij bleek, en wat was zij verkleumd; zij, die nooit des winters buiten kwam, maar dichtbij het vuur zat den ganschen dag! Zelfs de wollen deken, die ik haar omgeslagen had, scheen niet te baten. Diep beklagenswraardig zagen zij er uit, de beide oudjes! Hoe wreed moet de vijand wezen, die zich over weerlooze oude menschen, zwakke vrouwen en hulpbehoevende kindertjes niet ontfermt! Eindelijk, eindelijk hielden we stil, maar het was slechts bij een verlaten hoeve. Zeker hadden de bewoners het beter gevonden bijtijds heen te gaan, dan ruw geweld af te wachten, en zeker hadden zij zoodoende nog veel van hunne bezitting kunnen redden. De soldaten gingen nu in de leege kamers hun middagmaal gebruiken, zonder zich in ’t minst om ons te bekommeren. Zouden wij het wagen uit te stappen? Maar neen, wij konden toch de arme lamme grootmoeder niet alleen in den wagen laten, en er haar uit en weer in te dragen, dat ging niet; met een sterken Kaffer was het voor den ouden man nog zwaar genoeg, maar met mij alleen zou hij het niet kunnen, want de wagen stond buiten de oprijlaan, die tamelijk lang was. Bovendien stelden wij haar slechts bloot aan de spotternijen der soldaten, wanneer dezen het gewaarwerden. Zoo besloten wij dan slechts de kinderen even te laten rondloopen en in den wagen ons maal te nuttigen. Gelukkig, dat wij voorraad hadden meegenomen; anders hadden wij, wie weet hoe lang, moeten honger lijden; en voor de kleintjes was dit zeker het ergst geweest, want wij gevoelden nog niet veel behoefte aan voedsel. Zoo bleven wij dan voortdurend blootgesteld aan de felle kou en den scherpen wind, die over de vlakte gierde en ons het zand in de oogen deed stuiven. Wat hadden wij moeten beginnen als wij geen wollen dekens hadden meegenomen! Nu kon ik ten minste dè kinderen warm toedekken, toen ik ze eenige uren later, op den bodem van den wagen, te slapen legde, terwijl ik moeder nog een warmen wollen doek omsloeg, dien ik in een der pakken vond; en wat ons betrof, vader en ik, wij konden er beter tegen. Zoo bereikten wij eindelijk, toen bet geheel donker was, Elsburg, waar ons, nadat wij eenige straten doorgereden hadden, gelast werd uit te stappen. Wij deden dit zonder iets te vragen, want wij kregen toch niets dan ruwe, onverschillige antwoorden, waaruit wij niets wijzer werden. Ook wilden wij niet, dat de ruwe, spotlustige soldaten moeder aanraakten, en met de uiterste krachtsinspanning gelukte het ons, vader en mij, haar naar binnen te dragen en op den grond neer te leggen in het vertrek, dat ons aangewezen werd. Toen haastte ik mij de kinderen uit den wagen te halen, want mijn hart bonsde reeds bij de gedachte, dat hun in die enkele oogenblikken iets overkomen mocht zijn. Na hetgeen gebeurd was vond ik geen wreedheid te groot om er onze geleiders van te verdenken, en scheiding van mijn drie overgebleven kinderen was het ergste, dat ik nu nog vreesde. Alle drie te gelijk nam ik ze mee naar binnen, een op mijn arm, een onder den anderen arm en een aan mijn hand. Het was een leege kamer, die men ons tot nachtverblijf had aangewezen; er was niets, dat op een bed of een slaapplaats geleek, en er stond stoel noch tafel. Wij moesten dus onze vermoeide ledematen uitstrekken op den naakten grond, en dit was voor mijn arme schoonmoeder nog het ergst. Voor haar legden wij dan ook een wollen deken dubbel neer, en dekten haar met een andere toe; daarna rolden wij de kinderen elk in een deken, waarna wijzelven een paar pakjes, die ons nog restten, en die vader intusschen uit den wagen gehaald had, tot hoofdkussen namen. Zoo strekten wij ons uit op de planken en sliepen van vermoeienis weldra in, zonder dat het rumoer der soldaten, die zich in het aangrenzend vertrek bevonden, ons daarvan kon terughouden. Ik werd echter telkens wakker door het akelige hoesten van Jantje en het steunen van moeder. Zoo brak de dageraad weer aan en al spoedig werd ons gelast weer in te stappen. Waarheen zou het gaan? Ik had gehoord van een kamp bij Johannesburg, en, zooals ik vermoedde, het was daarheen, dat men ons voorloopig bracht. Tegen den avond kwamen wij er doodelijk vermoeid, verkleumd en hongerig aan; maar geen bed, niets tot verwarming en geen voedsel wachtte ons daar, hoewel wij twee dagen en een nacht onderweg geweest waren, zonder dat ons zelfs maar gevraagd was of wij iets te eten hadden. Het eenige, dat wij kregen, was een plaatsje in een kleine tent, die reeds door vijf personen werd bewoond. Doch hierover in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK VIII. De eerste weken van ons kampleven. Van de vijf personen, die de tent bewoonden, lagen er vier te slapen op den naakten grond; het waren kinderen van zeven tot dertien jaar, drie meisjes en één jongetje. Ze waren toegedekt de een met een zak, de ander met een rok, een derde met een manteltje, maar van een deken was geen spoor te zien. De vijfde was de moeder, een schoone, nog jeugdige vrouw, met zachte, sprekende oogen. Zij zat op een kist, het eenige meubelstuk, dat er in de gansche tent te zien was, en keek verschrikt op, toen wij binnentraden. Haastig rees zij overeind, kwam ons een paar stappen te gemoet en vroeg toen bedeesd: »Moet gij deze tent met ons deelen?” «Ik denk het wel, antwoordde ik, «want de officier gelastte ons hier binnen te gaan.” Inmiddels hadden wij moeder, die ook ditmaal door vader en mij met groote inspanning naar binnen gedragen was, op den grond geplaatst, en de kleintjes, in hun slaap gestoord, klemden zich schreiend aan ons vast. Zoo stonden wij daar en keken verlegen rond. »Ik zou u zoo graag willen helpen,” hernam de vrouw meewarig, »maar ik heb zelf niets, zooals ge ziet. Zoekt u een plekje uit op den grond of neemt de kist, als ge die gebruiken kunt, en tracht te rusten, want ge zult wel moe zijn! En gij hebt dekens, zie ik, dat is een groot geluk! Eier zoudt gij ze niet krijgen en het is nog zoo koud! Mijn arme kinderen hebben ook zooveel er van te lijden! Ze zijn zoo dun gekleed en er komt hier nooit een vonkje vuur. Ook kunnen wind en regen ongehinderd naar binnen dringen door de openingen onder het zeildoek.” Terwijl zij zoo voortpraatte, hadden wij de kleintjes weer elk in hun deken gerold en in het midden van de tent neergelegd, waar zij spoedig weer insliepen. Daarop spreidde vader een deken uit, hielp zijn vrouw er op te gaan zitten, plaatste zich vlak naast haar en liet het moede hoofd van het oudje tegen zijn breeden schouder rusten, waarna hij de deken, die zij nog om had, dichter om haar heen trok en haar zachtkens aanmaande te gaan slapen. Ook sloot zij werktuiglijk de oogen en scheen weldra in te sluimeren. Intusschen had ik mij naast de bewoonster van de tent op de kist gezet, waar zij weer had plaats genomen, en hielden wij een fluisterend, vertrouwelijk gesprek, als hadden wij elkander reeds lang gekend. En hoe kon dit anders, waar wij deelgenooten waren van hetzelfde lijden, ons aangedaan door denzelfden gemeenschappelijken vijand, en wij thans deelden in dezelfde ontberingen! Ook kwam hare geschiedenis bijna geheel met de mijne overeen, met uitzondering hiervan, dat haar man nog op commando was. Dit had voor haar het ongelukkige gevolg, dat zij op half rantsoen was gesteld. »En wat is het dagelijksch rantsoen?” vroeg ik bijna angstig, want ik dacht aan mijn kinderen, die hongerige magen hadden en van jongs af aan gezond, uitstekend voedsel gewend waren. »Het volle rantsoen,” antwoordde zij, »is een half pond vleesch1) per dag met vet en been inbegrepen, en het laatste maakt dikwijls het grootste deel uit; ook gaan er dagen voorbij, dat wij het niet of slechts gedeeltelijk krijgen; verder een half pond meel van zeer slechte qualiteit; een half ons zout, een paar lepels koffie en een paar lepels suiker.” »En gij krijgt dus slechts de helft daarvan?” vroeg ik. »Maar dan kan het niet anders of gij en uw kinderen lijden voortdurend honger!” »Ja, dat is ook zoo, en het zal u niet bevreemden, dat ik geen kruimel voedsel in mijn bezit heb voor u of uw kleintjes, wat mij zoo erg spijt, want zeker zijt ge allen hongerig?” »Ja,” zei ik, »we hadden zoo gehoopt hier het noodige te zullen vinden. En hoe krijgt ge dat vleesch en dat meel toebereid, als hier geen vonkje vuur komt, zooals ge zegt?” »We moeten er mee naar buiten,” antwoordde zij met een droevig lachje, »naar een aangewezen plaats, waar *) Dit is ongeveer 21/* ons Hollandsch gewicht. wij bij beurten ons brood kunnen bakken en ons vleesch braden of koken.” Meteen sprong zij verschrikt overeind met de woorden: »Daar zou ik door het praten geheel vergeten mijn lichtje uit te doen! Dat zou mij straf kunnen bezorgen!” Een oogenblik later was het geheel duister in de tent en wij legden ons nu naast elkander neder op den kouden grond met het hoofd op een pakje en zonder eenige dekking. Wat mij betrof echter, de vermoeienis deed mij spoedig inslapen, en ik ontwaakte eerst toen de dageraad reeds was aangebroken, maar het was met een zeer onaangenaam gevoel; ik was stijf aan al mijn ledematen en had moeite overeind te komen. Toen mij dit gelukt was, kreeg Jantje een hevige hoestbui en riep om water. Nu ontwaakte ook mevrouw Wessels, mijn deelgenoote in het lijden, en met innig medelijden sprak zij: «Arm ventje, ik kan hem geen droppel geven; straks krijgen we water, maar het zou beter zijn als de kinderen er in ’t geheel niet van dronken, want het is ongezond.” «Water, moeke!” snikte Jantje weer, en terwijl ik hem trachtte te sussen, wrerden ook Liesbeth en Anneke wakker; ze wreven de oogjes uit, sprongen overeind en riepen om ’t hardst: «Moeke, krijgen we nu gauw een boterham? Ik heb zoo’n honger!’ Maar opeens trokken zij zich verlegen terug met een verbaasden blik naar mevrouw Wessels; toen keken ze rond en raakten blijkbaar geheel in de war. «Moeten we weer in den wagen, moeke?” vroeg Liesbeth zachtjes, want ze zag nu goed, dat we niet thuis ■waren. »Neen, lieveling,” zei ik, »we blijven hier wonen, ik weet niet hoe lang.” sHier?” riep zij uit; »maar het is hier zoo vuil en zoo leelijk!” »En er staat geen tafel!” zei Anneke; »waar moet onze boterham dan staan? En er is geen stoel ook.” »En waar zijn de andere kamers, moeke?” hernam Liesbeth, »ik zie geen deur.” »Er zijn hier geen andere kamers, kindlief." . »Maar hier kunnen al onze ledikantjes niet staan, moeke! En het groote van u en dat van grootvader en grootmoeder, en ” Verschrikt hield zij op; juist richtte de oude vrouw zich kermend overeind. Snel keerde het kind zich om; zij stond met den rug naar de beide oudjes gekeerd. »0, heeft grootmoeder daar op den grond geslapen?” riep zij uit; »hoe grappig!” Intusschen was ik blij, dat hun aandacht voor ’t oogenblik afgeleid was van de boterhammen, en dat ook Jantje zijn dorst scheen te vergeten door al het vreemde, dat hij om zich heen ontwaarde. Vooral bleven zijn verbaasde oogjes gedurig rusten op het slapende jongetje, dat blijkbaar een paar jaar ouder dan hij, maar niet veel grooter was. »Zou het lang duren”, vroeg ik fluisterend aan mevrouw Wessels, »voor wij ons rantsoen krijge ?” »Nu, dat kan ervan afhangen”, antwoordde zij bedenkelijk, sof wij spoedig aan de beurt komen; in elk geval moeten wij daarna ons deeg nog maken en het brood bakken; en soms moet ik lang wachten eerdat er een oven vrij 7 komt; in elk geval duurt het nog uren eer wij denkleintjes wat kunnen geven.” »Nog uren!” Ik zuchtte en dacht er over na, hoe ik ze zoo lang tevreden zou kunnen stellen. Ook ving al spoedig het geroep om brood opnieuw aan, doch andermaal kwam er afleiding, toen. het kleine jongetje en Dina, het negenjarig dochtertje van mevrouw AVessels , .van hun harde ligplaats oprezen. Kinderen toch zijn spoedig eigen met elkaar, en daar Liesbeth en Dina even oud waren, kon het wel niet anders, of ze knoopten zonder verwijl een vertrouwelijk praatje aan, waarin ook Anna, die twee jaar jonger was, zich weldra mengde, terwijl Jantje en Everï het ook wel samen konden vinden. En die kinderen vroegen niet om brood, hoewel ze zeker niet minder honger hadden dan mijn kleintjes; ze wisten reeds al te goed, dat het geheel tevergeefs zou wezen. Arme stumpertjes, wat zagen ze bleek! En hoe hadden ontberingen van allerlei aard reeds haar stempel gedrukt op hun vermagerde gezichtjes! »Kom, laten we maar vast gaan”, zei mevrouw Wessels;. »hoe vroeger hoe beter, des te eerder zijn we dan misschien terug.” »Vader, zoudt u een oogje willen houden op de kleintjes?” zoo sprak ik nu tot mijn schoonvader, die met bezorgdheid zijn vrouw gadesloeg*, want ze keek zoo wezenloos voor zich heen en ze zag zoo doodelijk bleek. Hij knikte toestemmend en fluisterde mij toe: »Mieltje, zie, dat ge een dokter vindt, ik maak mij ongerust over moeder; mogelijk zal hij ook kunnen zorgen, dat zij iets ter versterking krijgt; brood eet zij niet, en vleesch zullen wij misschien niet krijgen.” »Ja, vader”, zei ik, »we krijgen wel vleesch, maar niet veel, en misschien niet zacht genoeg voor moeder; ik zal zien, dat ik een dokter vind; mevrouw Wessels zal mij den weg wel wijzen.” Zoo verlieten .wij samen de tent, nadat ik den kinderen beloofd had met brood en vleesch te zullen terugkeeren. »Üw vader wil een dokter hebben?” sprak mijn gezellin; «ach, ik zou u raden, laat hem wegblijven! Hij is een wreed, onverschillig, gevoelloos mensch, en zijn oppassers zijn weinig beter. Al waren mijn kinderen doodziek, ik zou hem niet laten roepen. Het zou dan ook weinig baten, want wat kan een officier van gezondheid van kinderziekten weten! Doch om op uw schoonmoeder terug te komen, denk maar niet, dat hij haar ander voedsel zou laten geven dan het gewone rantsoen, al was zij doodziek! Kleine, zwakke kinderen krijgen niets anders dan het gewone meel, al kwijnen ze weg, omdat ze het niet kunnen verdragen.” «Maar dat is barbaarsch!” riep ik verontwaardigd uit; «is daar dan niets aan te doen ? Kan men zich niet beklagen ?” «Welzeker, maar dat heeft geen ander gevolg dan dat men op half rantsoen gesteld of van zijn kinderen verwijderd wordt.” Ik sidderde en zweeg, want ik wist geen wmorden te vinden om uit te drukken wat er in mijn ziel omging. Waf kon er te verwachten zijn van een Regeering, die toeliet zulke middelen te gebruiken om hulpbehoevende, klagende vrouwen tot zwijgen te brengen! Een moeder los te scheuren van haar kinderen, welk een barbaarsche straf! En dat alleen, omdat zij het niet kan aanzien, dat ze voor haar oogen verkwijnen door gebrek aan behoorlijk voedsel! Neen, zóó erg had ik mij het leven in een zoogenaamd «vluchtelingenkamp” niet voorgesteld. Zoo bereikten wij eindelijk de tent, waar de rantsoenen werden uitgedeeld, en na lang wachten kregen wij elk ons deel. »Ik had al zoo gevreesd, dat er voor u nog niets zou wezen!” sprak mijn gezellin met een zucht van verlichting; »ik durfde het niet zeggen, maar het gebeurt zoo dikwijls, dat pieuw aangekomenen den eersten dag niets krijgen, omdat er nog niet op hen gerekend is.” Denk eens aan, dat ik naar de tent had moeten terugkeeren zonder eenig voedsel! Op een bord, door mevrouw Wessels mij geleend, had ik nu 103/* ons vleesch,. kinderen beneden twaalf jaar kregen ook half rantsoen en daarbij was minstens de helft van het gewicht aan been, zoodat ik voor ons zessen ongeveer een pond vleesch overhield. «Welnu,” zal menige Hollandsche huismoeder zeggen, «wij hebben dagelijks ook niet meer voor ons vijven of zessen!” Neen, maar gij hebt aardappelen en groenten, en vleesch is voor u bijzaak, maar wij moesten met dat stukje vleesch ons gansche middagmaal doen! Bovendien hebt gij er dan voor uw kinderen misschien nog rijst, havermout, gort of iets der- gelijks bij, maar onze kinderen kregen niets, volstrekt niets dan dat kleine stukje vleesch, en hun deel van het brood, dat bestond uit één kwart-pond meel voor elk! Denkt nu eens wat voor brood men bakken kan van één vierde pond meel! En dat voor een ganschen dag! En verbeeldt u bovendien, dat de kinderen van mevrouw Wessels, behalve het oudste dochtertje, dat dertien jaar tèlde, van die kleine hoeveelheid nog maar de helft kregen, en dat alleen omdat hun vader bleef strijden voor zijn vaderland! Is het niet Gode geklaagd, dat de Regeering van een beschaafde natie op die wijze duizenden onschuldige kinderen een langzamen hongerdood laat sterven? Daar stond ik nu met het rauwe vleesch, het meel, een beetje suiker en wat zout; en bij de ovens was nog geen plaats.-Zou ik er mee naar de tent terugkeeren om mijn deeg te bereiden ? Maar neen, dat was al te *hard voor mijn hongerige kleinen, zoowel als voor mij. Met gejuich zouden zij mij begroeten, in de meening, dat hu hun honger gestild zou worden, nadat zij uren lang tevergeefs hadden gewacht! En dan zou ik hun nog niets kunnen geven! Ik ging dus op den grond zitten in.de nabijheid der ovens, nadat mijn gezellin een kannetje water had weten te verkrijgen, en met een houten lepeltje, dat een der aanwezige vrouwen zoo vriendelijk was mij te leenen, maakte ik mijn deeg klaar; daarna zoutte ik het vleesch, dat er ver van frisch uitzag, en wachtte. Eindelijk kwam de beurt aan ons; zoo snel mogelijk bakten wij ons brood, braadden ons vleesch en gingen er mee naar onze tent. Het was nu reeds middag. »0, Mieltje, Mieltje,” sprak mijn schoonvader met een diepen zucht»ben je daar eindelijk! Er is nog geen dokter geweest, en het is volstrekt niet goed met moeder! En de kleintjes hebben zóó geschreid ! Jantje is eindelijk huilende in slaap gevallen; het arme ventje heeft zoo erg gehoest ook, en ik kon hem geen droppeltje drinken geven; heb je niet wat melk meegeWacht ?” »Ach, vaderzoo begon ik, maar was niet in staat voort te gaan, want Jantje werd wakker en begon hard te huilen, terwijl Anneke en Liesbeth om t hardst schreeuwden: »Moeke! Moeke! krijgen we nu nog geen brood?” Haastig sneed ik dus een paar stukken van het brood en het vleesch af met een mesje, dat mevrouw Wessels mij gaf, en stelde de kleintjes tevreden, wat zij intusschen ook deed. Daarna vertelde ik fluisterend aan vader hoe de zaken stonden, gaf hem onderwijl ook wat van het brood en het vleesch en nam zelf iets, want ik gevoelde mij onwel door flauwte; maar ik durfde slechts heel weinig nemen, omdat ik voor den volgenden morgen wat wilde overhouden om de kinderen voorloopig tevreden te stellen. Wat moeder betrof, zij lag met gesloten oogen en scheen zich Van niets bewust. O, wat had ik niet willen geven om een enkele flesch wijn in bezit te hebben van den grooten voorraad, dien ik op Rustenburg had moeten achterlaten! En die emmers vol melk, die wij nauwelijks ten goede hadden kunnen leegdrinken eiken dag! Arme moeder, niets had ik om haar te verkwikken en tevergeefs beproefde ik haar een stukje van het taaie vleesch in den mond' te duwen. Helaas! waarom moest al onze kostelijke voorraad in de vlammen opgaan, terwijl wij hier honger en gebrek moesten lijden? Mochten wij dan niet op de hoeve blijven, moesten wij als gevangenen hier verkeeren, welnu, had men dan onzen \ oorraad en het noodigste van onzen inboedel niet kunnen meevoelen in onze eigen w'agens? Waarvoor dat vernielen en verwoesten , terwijl men ons hier moest laten verhongei en en verarmen, wat toch zeker de bedoeling der Engelsche Regeering niet zijn kon, want het heette, dat zij ons wilde beschermen. »Maar, Hieltje hernam vader; na een oogenblik stilzwijgen, «moeten wij moeder dan voor ónze oogen zien sterven, zonder dat wij iets voor haar doen V s,Wat zullen wij doen, vader?” vroeg ik; »als u het wilt, zal ik den dokter gaan zoeken, maar als zijn komst ons enkel verdriet en ergernis geeft, als hij komen wil?” »Doe het toch maar, kind, dan hebben wij ons niets te verwijten.” «Blijf hier,” sprak mevrouw Wessels, toen zij zag, dat ik wilde heengaan; y>ik ben al gewend aan ruwe antwoorden en allerlei vernedering, ik weet nok den weg beter; laat mij gaan; ik zal al het mogelijke doen om hem te bewegen naar de zieke te komen zien. Dankbaar nam ik haar voorstel aan, en gedurende haar afwezigheid maakte ik wat nader kennis met haar kinderen. Het oudste meisje, Eva, was een schoon kind. Zij had dezelfde zachte, sprekende oogen als haar moeder, en mooi goudblond haar, dat haar in lange, natuurlijke krullen langs de schouders golfde. Blank was zij als een lelie, en het hooge voorhoofd deed denken aan een helder verstand, terwijl de fijnbesneden lippen vastberadenheid te kennen gaven. Glimlachen deed zij zelden en haar gansche voorkomen getuigde van ernst boven haar jaren. Zij droeg een donkerblauwe jurk met fluweel omzoomd en hoog aan den hals gesloten, wat haar ouder deed schijnen dan zij was; maar het kleedje was stoffig, kaal en met vlekken, wat zeker niet aan slordigheid, maar wel aan de omstandigheden toe te schrijven was. Evenals mijn kinderen had zij, en ook haar broertje en zusjes, niets dan dit ééne kleedingstuk voor nacht en dag. Zij moest er in slapen op den vuilen, soms natten grond en het eiken dag, van ochtend tot avond, aanhebben. Doch hierover later meer. Haar zusje van elf jaar, Katie geheeten, zag er niet minder tengei en bleek uit dan zij, maar het kind scheen vroolijkér van aard en had niets van dat ernstig-peinzende, dat haar zuster kenmerkte. Dan volgde het negenjarig. Dientje , dat steviger gebouwd en volstrekt niet mooi was. Zij had nog bolle wangen, die echter alle kleur misten, en haar donkere oogen keken lusteloos rond. Geen van allen echter zagen zij er zóó slecht uit als de kleine zevenjarige Evert! Doorzichtig was het kind en marmerwit! De oogen lagen diep in hun kassen gezonken en waren omgeven door donkerblauwe kringen. Uiterst zwak scheen het ventje te wezen! Welk een verschil met mijn Jantje, die toen nog frissche roode wangen en heldere kijkers had! »ls zij dat?” hoorde ik opeens een vreemde stem 'in mijn nabijheid vragen, en verschrikt sprong ik overeind. »Ja, mijnheer”, antwoordde mevrouw Wessels , en ik begreep, dat hij, die de vraag gedaan had, de dokter was. »Hoe oud?” vroeg hij, mijn schoonvader aanziende. «Mijn vrouw is bijna tachtig en ik ben bijna negentig]aar.” was het antwoord. »Zoo, dan heb jelui, dunkt me, lang genoeg geleefd!” Terwijl hij deze woorden, vergezeld van een spotachtig lachje, uitsprak, richtte zijn blik zich naar Eva. »Is dat mooie, blanke duifje uw dochter, miss?” »Ja, mijnheer”, antwoordde zij met zichtbaren tegenzin,terwijl groote ergernis te lezen stond op het gelaat van mijn schoonvader. »Als zij ziek werd,” hernam de laaghartige man, »dan zou ik het de moeité waard vinden een plaatsje voor haar in te ruimen in ’t hospitaal.” »Ik hoop, dat zij er nooit behoeft te komen, mijnheer,” sprak mevrouw Wessels, »maar mag ik u herinneren aan de zieke, voor wie u hier gekomen- zijt?” »Dat is niet noodig,” antwoordde hij met een schamperen lach, »die zal wel uitstappen zonder dat ik er mij mee bemoei-! Als het afgeloópen is, stuur mij dan maar een boodschap, dan zal ik zorgen voor een kamertje apart.” Met deze woorden verliet hij ons, en in de eerste oogenblikken heerschte er een doodelijke stilte in de tent: geen van ons kon een woord uitbrengen van toorn en verontwaardiging; maar toen barstten wij allen te gelijk los in uitroepen van afschuw en ergernis. Vader echter vouwde de handen en sprak met bevende stem, die wel getuigde van zijn groote innerlijke ontroering: »0, Heere, mijn God, hebben de menschen dan geen barmhartigheid meer. Uwe barmhartigheden zijn vele. Begeef ons niet en verlaat ons niet.” Toen sloeg de zieke langzaam de oogen op. «Frans,” sprak zij nauw hoorbaar, «het wordt licht! Ik zie de. stad. Daar.... zal geen moeite meer zijn!.... Waar is Mieltje?” lk knielde bij haar neer. Zij vatte mijn hand, drukte er met haar veege lippen een kus op en stamelde: »Ik .... ga .... kus de kleintjes.” Het moede hoofd zonk achterover; zij was niet meer. En de oude man vouwde nogmaals de bevende handen, terwijl groote tranen hem langs de gerimpelde wangen biggelden. «Mijn God, ik dank U,” bracht hij met moeite uit, «dat Gij het lijden voor haar zoo kort hebt gemaakt! O, haal ook mij, om Uws Naams wil!” «Vader!” riep ik snikkend hit, «o, vader, .zeg dat niet! Wij kunnen u niet missen!” Maar ach, wat keek hij mij droevig aan. «Kind”, sprak hij met een zucht, «gun mij de rust! Ik ben niets dan een moede pelgrim, die op het punt staat te bezwijken! Zie omhoog, van waar uwe hulp komen zal, en laat den gebroken rietstaf los!” Daarna zei hij niets meer; in stomme smart zat hij neer en zag het aan, hoe het stoffelijk overschot van de geliefde vrouw, met 'wie hij zestig jaren verbonden was geweest, in een ruw getimmerte gelegd en weggedragen werd. Toen sloot hij de oogen en deed ze op aarde niet weer open. Nog •dachten wij, .dat hij sliep, den volgenden morgen, toen hij zoo vredig daar neder lag met de handen op de borst gevouwen, maar reeds was de ziel ontvloden em de moede pelgrim was zijn geliefde gezellin nageijld naar de gewesten van vrede en rust, waar God zelf alle tranen van de oogen zal afwisschen.. Eenige uren later werd ook zijn stoffelijk omhulsel weggedragen, en ik voelde mij alléén, o, zoo gansch alléén! Opnieuw zweefden mij de woorden op de lippen: »Nu is mij geen enkele steun meer overgebleven!" Doch het was mij alsof ik andermaal mijn zwager Frans hoorde zeggen: «Behalve de Almachtige God! en of ik nogmaals de laatste woorden vernam van hem, die mij nu verlaten had: »Zie omhoog, van waar uwe hulp komen zal, en laat -den gebroken rietstaf los!” Ook kreeg ik genade om dat te doen en mij op te heffen uit mijn smart. Was het ook niet zelfzuchtig, hen terug te wenschen, die twee, in dit leven van ellende en ontbering? Moest ik niet veeleer innig dankbaar wezen, dat zij er althans niet meer in behoefden te deelen; dat zij een beter tehuis hadden dan de ellendige tent, en dat geen honger of dorst hen meer kwellen zou! Zoo trachtte ik dan met nieuwen moed te doen, wat mijn hand vond om te doen, maar, helaas! dit bestond eiken dag weer uit niets anders dan voedsel halen en toebereiden , behalve dat ik een of meer geschiedenissen uit den Bijbel vertelde aan de kleintjes. Naaien of breien kon ik niet, want ik had er. de benoodigdheden niet voor, evenmin als mevrouw Wessels, en naar de stad mochten wij niet gaan om iets te koopen. Trouwens, ik had geen geld, maar wel goede vrienden in Johannesbuig, die mij daaraan hadden willen helpen; doch wij mochten ook geen enkel bezoek ontvangen. Onze kleederen wasschen, dat ging ook al niet, want wij hadden geen zeep, en veelal ontbrak het zelfs aan water om handen en gezicht behoorlijk rein te houden. Gelukkig bezat mevrouw Wessels een zakkammetje , waarmee wij allen eiken dag ons haar uitkamden, heel voorzichtig, uit vrees, dat het breken zou. Andere huishoudelijke bezigheden waren er ook niet te doen; bedden behoefden niet afgehaald of opgemaakt te worden, want ze waren er niet; vegen was overbodig, daar er niet eens een vloer, veel minder een stuk zeil of een kleed aanwezig was, zoomin als een enkel meubelstuk, zoodat er niets te onderhouden viel. Lezen konden wij ook niet, want wij bezaten geen enkel boek. De dagen gingen dus vreeselijk eentonig voorbij, voor ons zoowel als voor de kinderen, die geen stukje speelgoed hadden en niets om hun geest bezig te houden. Hun eenige afleiding was als mevrouw Wessels of ik hun wat vertelden. De gevangenschap, want anders kon ik het niet noemen, begon ons dus dagelijks zwaarder te vallen, en toch stonden wij nog slechts vlak aan ’t begin er van. HOOFDSTUK IX. Aangename en toch treurige ontmoetingen. «Moeke”, sprak EvA op zekeren morgen, «mag ik hier eiken dag wat kleine kinderen laten komen om ze lezen en rekenen, en grootere om ze aardrijkskunde te leeren ? Dan hebben wij wat te doen en ik loop geen gevaar alles te vergeten.” »Wel, lieve kind,” antwoordde haar moeder, »wat mij betreft ik vind het best, maar ik begrijp niet, hoe je dat zoudt moeten aanleggen zonder een enkel boek, zonder een stukje papier, potlood of■ houtskool! Je hebt letterlijk niets!” »0, dat is niets, moeke,” hernam het meisje, terwijl ik voor 'teerst een glimlachje zag spelen om de fijnbesneden lippen, »dat is niets; ik neem een houtje en schrijf daarmee letters in de aarde, dat laat ik de kleintjes bij beurten nadoen en dan kunnen ze in koor de letters of de woorden opnoemen. En met aardrijkskunde doe ik het op dezelfde manier; ik teeken het land en om de steden of de bergen aan te duiden, neem ik steentjes. »Ja, ja”, riepen de andere kinderen, die goed geluisterd hadden, »dat is aardig! Zoo kunnen we prettig spelen en Eva is de juffrouw! Mag het, moeke? «Welzeker, als mevrouw Jansen er niet op tegen heeft, was het antwoord. Natuurlijk verklaarde ik terstond, dat ik er zelfs zeer mee ingenomen \vas; het zou ons allen afleiding geven en voor de kinderen heel nuttig kunnen zijn. »Mag ik dan nu dadelijk beginnen?” vroeg Eva weer, die van doorzetten hield. Dit werd goedgevonden en zij verliet de tent om leerlingen te.gaan zoeken. Na een uur keerde zij terug met een troepje van acht kinderen vani zes tot tien jaar, jongens en meisjes. Wat •zagen ze er vuil en haveloos uit, die arme kleintjes! En hoe kon het anders? In het gansche kamp was geen zeep te verkrijgen om ze te wasschen, zoomin als een kam om hun verwarde haren in orde te brengen. En de gescheurde kieltjes, broekjes en jurkjes konden toch zonder garen of naald niet opgeknapt en de gaten in de kousen niet gestopt worden zonder sajet of wol. »Wat is dat!” riep ik eensklaps uit, terwijl ik de kleine scholiertjes met medelijden gadesloeg. »Wat is dat ? Sannie van oom Frans is er ook bij!” En haastig trad ik op mijn zevenjarig nichtje toe, dat nog bijna niet had durven rondkijken, maar nu verrast de oogen opsloeg. dSannie , kind”, vroeg ik, haar dicht naar mij toe trekkend, »zijn Dirk en Edward bij moeke, ook hier in het kamp?” Mijn geheele lichaam beefde terwijl ik die vraag deed; hoe hoopte en hoe vreesde ik, dat het zoo wezen mocht! Maar Sannie keek mij verbaasd aan en zei; »Neen, tante, enkel maar moeke en de broertjes en zusjes; en we hebben zoo’n honger en moeke huilt zoo!” Dan had Laban ze dus niet gebracht, mijn jongens. Of hadden zij zich weer verstopt, toen daar de soldaten kwamen? »Is Laban niet bij moeke gekomen met Dirk en Edward ?” vroeg ik verder, »toen moeke nog op de hoeve woonde ?” »Neen, tante,” was het stellige antwoord, »we hebben Laban niet gezien.” »En de jongens ook niet?” Zij schudde ontkennend met het hoofd. Groot was mijn teleurstelling, hoewel ik tegelijkertijd mijn jongens ver weg wenschte van het ellendige kamp, maar ik brandde van verlangen hen te zien en aan mijn hart te drukken. Wat zou er nu van hen geworden zijn? »We krijgen eiken dag maar een heel klein stukje brood , zoo verbrak Sannie het stilzwijgen, »en in ’t geheel geen pannekoeken en ook geen appeltaart! En broertje huilt zoo dikwijls om melkmaar de stoute mannen willen het niet geven, zegt moeke.” »Arm klein ding!” zei ik, Sannie liefkoozend; en innige deelneming vervulde mij bij de gedachte aan den toestand van mijn schoonzuster. Negen kinderen had zij nu, waarvan het jongste pas acht maanden telde, en zeker waren zij op half rantsoen gesteld! En hoe zou ik haar in eemg • opzicht kunnen helpen? Met al mijn medelijden kon ik de kleine Sannie niet eens een stukje brood geven, hoewel ik begreep, dat het kind dien morgen nog niets had gehad. Mijn eigen kinderen hadden honger en ze moesten nog uren lang wachten, eer ze weer iets zouden krijgen. Toch wilde ik haar moeder dadelijk gaan opzoeken, al was het dan maar om haar een woord van troost töe te spreken. Ik wendde mij dus tot Eva met de vraag, waar zij Sannie vandaan had gehaald. Die vraag was echter niet zoo gemakkelijk te beantwoorden,, want de straten van het kamp droegen geen namen en de tenten hadden geen nummers. »Als moeke even op de kinderen wil letten”, zei Eva , »dan zal ik met u meegaan om het' u te wijzen; ik heb Sannie het laatst gehaald; zij woont dus het verst, maar ik heb het goed onthouden.” »En zijn al die kleintjes uit verschillende tenten?” vroeg, mevrouw Wessels, niet zonder eenige bezorgdheid; »als je ze dan maar goed weet thuis te brengen.” »Wel ja, moeke, ze zijn maar uit drie straten, en die weet ik precies; en mocht ik de tenten niet juist meer weten, dat is niets; ik neem ze straks alle te gelijk mee en vraag het desnoods tent aan tent of ze daar thuis behooren; de moeder kent ze natuurlijk.” Zoo gingen wij dan samen op weg en hadden in tien minuten de bedoelde tent bereikt, waar ik nu alléén binnentiad. Ja, daar zat tante Dina plat op den grond, want een stoel was ook daar niet te zien, met kaar jongste kindje op haar schoot; het tweede, ruim anderhalf jaar oud, lag in haar arm, en het derde, een knaapje van nog geen drie jaar, lag op zijn knietjes met het boofdje tegen haar aan geleund, terwijl de overige vijf bij elkaar in een hoekje zaten met nog twee andere kinderen. »Dina,” zei ik, «arme {•ina, moet ik je zóó terugzien?’1 Een schok voer haar door de leden; zij sperde de oogén wijd open als zag zij plotseling een geestverschijning. »Arme Dina.,” herhaalde ik, bij haar neerhurkend op den grond, DUW lot is nog harder dan het mijne!” Toen vatte zij mijn hand en barstte in snikken los. Stil liet ik haar uitschreien. «Hieltje,” sprak zij eindelijk, »het zou zoo erg niet' wezen, ik mijn arme wichtjes niet voor mijn oogen zag verkwijnen. Thuis kregen ze volop melk en vleesch, eri hier heb ik niets dan een stukje brood voor de twee jongsten, want het vleesch is *zoo taai, dat ze het niet kunnen eten. Kleine Andries” dat was het ventje van bijna drie jaar »kan het ternauwernood naar binnen krijgen. Drie weken zijn we nu hier en ik heb nog geen droppel melk voor hen gekregen! Bovendien hebben wij maar half rantsoen, zoodat ook de andere kinderen er stellig op den duur het leven niet op kunnen houden! Zie maar'eens, hoe mager en bleek ze eruitzien!” »En er woont hier nog een gezin?” vroeg ik met het oog op de twee vreemde kinderen. »Ja,” sprak zij, »een vrouw met drie kinderen; en nu heeft het jongste roodvonk gekregen! Daar ligt het arme wicht, ginds in dien hoek op een rok van haar moeder, die uitgegaan is om den dokter te halen. Dat komt er nu ook nog bij! Ik heb gehoord, dat de dokter nooit haast maakt om de zieken in ’t hospitaal op te nemen, en ik ben zoo hang, dat mijn kleintjes de ziekte zullen overnemen.” «Lieve Dina*,” zei ik, »zijt niet bezorgd tegen den dag van morgen; elke dag hèeft genoeg aan zijn eigen kwaad.” 8 Toen vertelde ik haar mijn wedervaren, en zij kon niet. nalaten uit te roepen: »0, Mieltje, Mieltje, dan zijt gij er nog erger aan toe dan ik! Drie kinderen zijt ge nu al kwijt door dezen oorlog, en ik heb ze nog alle negen bij elkaar!” , »Ja,” hernam ik met een zucht, »drie, maar ik hoop er nog twee van terug te zullen zien hier op aarde; is het niet mogelijk, dat Laban zich met hen bij een der Boerencommando’s heeft gevoegd ? Natuurlijk niet om mee te vechten, maar om er bescherming te vinden.” »3a zeker, dat zou mogelijk zijn! Kon ik het Frans maar doen weten, dan zou hij misschien onderzoek naar hen kunnen doen; maar ik weet op het oogenblik niet waar hij is. Geve God, dat hij nog tot de levenden behoort!” Intusschen was ik haastig opgestaan, want ik herinnerde mij met schrik, dat ik ons rantsoen nog halen en het voedsel bereiden moest, waarnaar mijn drietal zeker reeds nu met groot verlangen zou uitzien. «Gelukkig, dat Eva hun wat afleiding bezorgt,” sprak ik bij mijzelve, en mijn schoonzuster de hand drukkend, beloofde ik haar spoedig te zullen terugkomen. Buiten gekomen zag ik een eindje voor mij uit een tamelijk bejaarde vrouw loopen en spoedig was ik haar op zij. Van ter zijde wierp ik even een blik op haar, maar verbeeldt u mijn.... ja, wat zal ik zeggen.... verrassing of ontsteltenis? Daar zag ik, dat het tante Lena was, de vrouw van Teunis Smit! Een gevoel van vreugde doortintelde mij, want ik had haar lief, die goede oude vrouw, die oprechte, degelijke Christin! En toch, juist omdat ik haar liefhad, werd ik tegelijkertijd vervuld met een diep, innig medelijden, dat ook zij zich bevinden moest in dit verblijf der ellende! Was het niet genoeg, dat zij haar man en tien zonen had moeten afstaan? «Tante Lena!” riep ik uit, terwijl ik snel op haar toetrad en haar hand vatte, »gij ook hier!” «Kind, Hieltje sprak zij, een oogenblik stilstaande om mij goed aan te zien, «moet ik u hier wederzien?” Toen liepen wij weer voort en begonnen elkander onze wederwaardigheden mede te deelen. Het was een treurige geschiedenis, die' zij mij vertelde, en ik wil ze hier zoo ongeveer in haar eigen woorden weergeven. «Het is nu tien dagen geleden,” zeo begon zij, »dat ik met mijn kinderen rustig zat te ontbijten. Daar zien wij opeens een troep ruiters naderen. Ze staan stil voor onze woning, komen het erf op en bonzen op de deur. Ikzelf ging opendoen en vroeg, wat zij verlangden. »Niets,” antwoordde de officier kortaf, »dan dat gij over een uur gereed zijt om te vertrekken.” »Waarheen?” vroeg ik verbaasd. »Dat doet er niet toe,” zei hij ongeduldig; »over een uur gaan wij de hoeve verbranden.” »En mogen wij dan niets van onze bezitting meenemenV' ■ vroeg ik. «Welzeker,” zei hij lachend, «laad maar zooveel op een wagen, als ge wilt!” Nu had ik al genoeg van de Rooineks en van dergelijke bezoeken op andere hoeven gehoord om aan geen verzet te denken en evenmin iets te verwachten van- een bede om barmhartigheid. Ik keerde dus terug naar mijn kinderen* die mij echter al gevolgd waren en ons gesprek hadden gehoord. »Laten wij maar gauw beginnen,” zei ik5 »met het hoogst noodige huisraad naar buiten te dragen en vooral ook beddegoed en kleeren, en onzen ojiden Bijbel niet te vergeten!” En zonder èen oogenblik te dralen gingen wij aan het werk; ook Martje, het arme kind "Aarzelend hield de oude vrouw op en keek mij aan. »Ga vogrt, tante Lena,” zei ik, »ik. begrijp u; wie had het haar verteld ?” »Mijn man had het mij geschreven; hij had het gehoord van uw zwager Frans , en ik heb het haar toen voorzichtig medegedeeld. Arm, arm kind, zij had zich zoo’n gelukkige toekomst gedroomd en opeens vervlogen was haar geluk, doorgesneden de band, die hen te zamen verbond! Geen glimlach heb ik sedert meer op haar gelaat gezien, en het schijnt mij toe, dat zij langzaam wegkwijnt als een geknakte b10em.... Doch laat mij daarover zwijgen; werd haar een diepe wbnde geslagen, u, als moeder, zeker niet minder! Maar, Mieltje, het was de eerste slag, die haar trof, en zij is nog zoo jong! Laat mij terugkeeren tot mijn verhaal. Ook Martje, hoe weinig belangstelling zij overigens toonde in al wat haar omgaf, ook zij hielp mede, en mijn schoondochter ach, zij verwacht binnen twee weken haar eerste kleintje. Is het niet natuurlijk, dat zij het allereerst greep naar het keurige kindergoedje, met zooveel zorg door haar gemaakt? Wat had zij zitten naaien om alles netjes in orde te hebben! Welnu, zij maakte er een groot- pak van, lefde. het in de mooie wieg en droeg die met Tieneke naar buiten. Daarna hielp zij mee om den wagen verder vol te'laden, en hoewel ons het zweet van het voorhoofd gutste, was er niet één soldaat, die aanbood om ons een handje te helpen. Integendeel, sommige stonden het jnet de armen over elkaar aan te zien, hoe wij met inspanning van al onze krachten het eene stuk na het andere in het voertuig sjouwden, terwijl andere kwamen aandragen met flesschen wijn, stukken vleesch en wat zij meer van hun gading konden vinden om er zich aan te vergasten. Ook waren er, die uit louter baldadigheid ons porselein en glaswerk aan stukken gooiden, en één had er pleizier in onze duifjes dood te maken. Zoo werkten wij voort tot de officier zei, dat het uur om was; en wat denkt gij, dat ze nu deden, die onmenschen ? Lachend staken zij alles in brand, wat wij met zooveel inspanning hadden getracht te redden! Niets, letterlijk niets werd ons overgelaten!” »Dat is schandelijker dan iets, wat ik tot.nog toe van onze overweldigers heb gehoord!” riep ik uit, buiten mijzelve van verontwaardiging. »Yijf vrouwen boven haar kracht te laten werken om te redden wat haar het liefst is, en het dan voor haar oogen in brand te steken, dat is gruwelijk!” »Ja, kind,” zuchtte de oude vrouw, »het doet ons zien, hoeveel boosheid er woont in het hart van een mensch! Waarlijk, de liefde van God moet ondenkbaar groot wezen om in menschen een welbehagen te kunnen hebben! Maar Hij kan het ter wille van Jezus Öhristus, Die voor zulke goddeloozen Zijn dierbaar leven heeft willen geven. En is Zijne liefde in ons hart uitgestort, dan alleen kunnen wij van harte bidden voor degenen, die ons geweld aandoen. Het ergste was het voor mijn arme schoondochter! Ach, nu heeft zij niets voor haar kleintje! Geen hemdje is haar overgebleven! Wij zullen het wicht in een paar rokken moeten wikkelen; dat is al wat wij bezitten.” Intusschen waren wij de uitdeelingstent genaderd, en zoodra ik mijn rantsoen ontvangen had, haastte ik mij naar de ovens om het voedsel te bereiden, en snelde er mee terug naar de tent, waar het schooltje-spelen nuafgeloopenwas. Ach, het was hard, het brood en het vleesch onder mijn kleintjes te moeten verdoelen, terwijl vier hongerige kinderen met gretige oogen stonden toe te zien! Zou ik hun vast wat geven en het terugvragen als hun moeder thuiskwam ? Maar hoe kon ik een gedeelte vragen van het weinigje, dat zij meebracht! En toch, het ging niet, van het voedsel,* waarop de mijnen ternauwernood het leven konden houden, aan anderen uit te deelen! Nog was ik in tweestrijd, toen, tot mijn groote vreugde, mevrouw7 Wessels reeds binnentrad, Twee dagen later vertoonden zich ook bij den kleinen Evert teekenen van roodvonk, niettegenstaande ik op verzoek van mevrouw 7 Wessels niet meer in de tent geweest was, waar mijn schoonzuster verblijf hield, en Eva ook niet om Sannie te halen. Wat nu te doen? Al de kinderen aan de besmetting blootstellen, of den gevreesden dokter laten komen? Maar wat zou dit baten? Wij wisten, dat het kleine hospitaal al vol was, en wij konden er wel van verzekerd zijn, dat aan mij met de kinderen, die nog gezond waren, geen afzonderlijke tent zou worden afgestaan, zelfs op ons dringendst verzoek. Waarom zouden wij ons dan andermaal verdriet en ergernis op den- hals halen, zonder eenige hoop, dat de kleine lijder er baat door vinden, het gevaar voor de anderen afgewend worden zou? Zoo besloten wij dan de hulp van den «dokter niet in te roepen en overdag althans de andere kinderen zooveel mogelijk buiten de tent te laten blijven. Gelukkig was dit mogelijk, zelfs voor Jantje, die voortdurend zoo hevig bleef hoesten, dat ik voor aandoening van de longen begon te vreezen, want juist was de zomer ingetreden en ik hoopte, dat de warmte hem goed zou doen. Zoo ging er een week voorbij, toen werd Anneke door de ziekte aangetast en een paar dagen later Dina. Ach, wat was het vreeselijk hard den armen kinderen niet eenige verkwikking, ja ternauwernood een droppel frisch water te kunnen geven! Maar erger nog was het, toen zij tot onze groote vreugde na eenige weken begonnen te herstellen en wij niets hadden om hun de krachten te doen herwinnen, die zij verloren hadden! Een weinigje schrale bouillon, van het stukje vleesch, dat ons niet eens. geregeld werd uitgedeeld, en dat wij door gebrek aan brandstof en aan tijd slechts heel kort konden laten aftrekken, dit was alles, want brood en koffie wilden zij niet, en om melk vroegen wij tevergeefs! Zoo zagen wij hen dan voor onze oogen verkwijnen, toen de ziekte reeds geweken was! Intusschen was ik weer een paar maal bij mijn schoonzuster geweest, daar wij nu toch heiden in hetzelfde geval verkeerden, en op zekeren morgen vond ik haar jongste kindje stervend, terwijl Sannie en Andries ziek lagen, en Greta, het kindje van anderhalf jaar, van zwakte niet meer loopen kon. Den volgenden dag vond ik twee lijkjes in de snikheete tent, waar de lucht ondraaglijk was, en twee uitgeputte, afgetobde moeders, die bittere tranen schreiden. Sannie , de kleine Andries en Greta schreiden ook; de jongste van de drie om melk, de anderen, wier gezichtjes gloeiden van de koorts, om water. »En zij hebben nog geen kruimel voedsel gehad vandaag, snikte tante Dina, terwijl zij een beweging met het hoofd maakte in de richting, waar het overige vijftal op den grond neergehurkt zat, »en Kees enLEENDERT twee er van, die ziek geweest en herstellende waren zijn nog zoo zwak! .Maar. hoe kon ik mijn stervend kind neerheengaan om brood te bakken! Juffrouw Daandels zal het nu gaan doen,” zoo ging zij voort, dit was de andere bewoonster van de tent. «Haar kindje is ook pas een halfuur geleden gestorven en de andere twee zijn zoo ziek!” O, het hart dreigde mij te breken bij het zien en hooren \an al die ellende, en dat zonder de minste hulp te kunnen verleenen! Had mijn eigen zieke Anneke niet dagenlang reeds gesmeekt om een enkel bordje maizena en ik kon het haar niet geven, hoewel ze niets anders wilde gebruiken ; en hoe dikwijls had Jantje al tevergeefs om melk gevraagd, het arme ventje, dat voor mijn dogen uitteerde? Misschien zou er toen nog wel herstel mogelijk zijn geweest voor mijn lieveling, als ik hem een goede geneeskundig behandeling en versterkend voedsel had kunnen verschaffen. Maar nu, ik zag den vreeselijken slag aankomen en kon herp niet afweren! Bitter gestemd keerde ik naar onze tent terug, waar de hitte niet veel minder en “de lucht ook ver van zuiver was. »Moeke,” zei Jantje, terwijl hij langzaam naar mij toe kwam loopen en het bleeke gezichtje tot mij ophief, «moeke, ik heb telkens zoo’n pijn hier, als ik hoest,” en hij wees naar zijn linkerzij. Ik schrikte, nam hem in mijn armen en drukte hem aan mijn, hart, als vreesde ik hem toen reeds te verliezen. Meteen viel mijn oog op Anneke; zij lag te slapen op Eva’s schoot. Wafzag het kleintje marmerwit! Zou de dood haar nog bleeker kunnen maken? Ik bukte om haar te liefkoozen en een kus op de kleurlooze lipjes te drukken. «Moeke is naar den dokter,” fluisterde Eva mij toe. «Naar den dokter!” riep ik uit, «waarom?” «Moeke wilde hem nog eenmaal vragen om ander voedsel voor de kinderen; Dina en Evert zijn zoo vreeselijk zwak en ze eten niets, en uw Anneke immers ook en Jantje?” «Het zal niet baten,” zei ik met een zucht, en keerde mij tot Liesbeth , die als een beeld van hopelooze droefheid stilletjes zat te huilen, zonder zelfs naar mij toe te komen of op te zien. Arm, klein ding, zij wist het al, dat moeke haar toch niet helpen kon! «Wat scheelt er aan, vrouwtje ?” vroeg ik, haar dicht naar mij toe trekkend. «Ik verveel mij zoo, moeke!” snikte zij, «niemand zegt wat, en ik heb niets om mee te spelen, heelemaal niets! En ik wou zoo graag een groot stuk vleesch hebben en een dikke boterham; ik krijg altoos maar zoo’n klein stukje. Waarom moeten we hier toch zoo lang blijven?” Ja, waarom? Ik wist er zelve geen antwoord op te vinden. Daar trad mevrouw Wessels binnen. Ik zag het al terstond; zij had geen gunstig antwoord gekregen. »Wel?” zei ik, op haar toetredend. »Hij zei, stuur je mooie, blanke duifje maar, dan zal ik eens zien wat ik doe,” bracht zij met moeite uit; «die laaghartige!” Dienzelfden avond lag Anneke in mijn armen te sterven., «Moeke,” stamelde zij, «zal de Lieve Heer mij maizena geven als ik kom?” «Lieveling,” zei ik, «daarboven bij den Heere Jezus heeft niemand méér honger of dorst, en de kindertjes zijn er altoos blij.” «Dan wil ik ook wel naar den Lieven Heer gaan,” zei Liesbeth , die er bij stond. «En moet moeke dan maar heel alleen hier blijven?” vroeg ik. «Moeke moet ook meegaan,” was het antwoord, «dan zal moeke niet meer huilen.” En inderdaad, ik wenschte niets liever! Vermoeid was ik, doodelijk vermoeid naar lichaam en geest. Maar neen, ik wilde nog blijven, want wat zou het zijn voor mijn besten man, als hij weer vrij mocht komen, en hij zou dan niemand van al de zijnen terugvinden dan zijn onge- lukkigen Gekard en Liesbeth ; want dat ook Jantje zou heengaan, leed bij mij haast geen twijfel meer en ik zou er dan ook niet wezen om hem zijn smart te helpen dragen! «O Heere, mijn God,” zoo smeekte ik, »geef mij kracht om staande te blijven, om niet te bezwijken onder het leed. Laat toch mijn oog op U gevestigd blijven en bewaai •mij voor geheele moedeloosheid!" Daar hoorde ik een zacht snikje; het blonde kopje, dat tegen mij aangeleund lag, zonk achterover: mijn Anneke was heengegaan! In stomme smart bleef ik zitten, hoe lang, dat weet ik niet; misschien zou ik den ganschen nacht niet van houding veranderd zijn, als mevrouw Wessels er niet geweest was. Zij had niet opgemerkt wat er gebeurd was, want het was al donker in de tent, toen mijn Anneke heenging, en ik had geen klacht geuit, geen zucht geslaakt. Liesbeth en Jantje waren naast mij in slaap gevallen, en zij dacht misschien, dat ik mij stil hield, om hen niet te wekken. Maar eindelijk, toen ook haar kinderen sliepen, trad zij op mij toe en zei fluisterend: «Mevrouw Jansen, probeer nu wat te gaan slapen, zoolang de kinderen rustig zijm; leg Anneke dichtbij u in een deken; ze slaapt zekei ? »Jazei ik, »ze slaapt!” En terwijl ik die woorden sprak, begonnen mijn tranen rijkelijk te vloeien; dit gaf mij verlichting. Nu begon mevrouw Wessels de waarheid te begrijpen. Voorzichtig nam zij het gestorven kind uit mijn armen en legde het zacht op den grond neder; moesten wij onze dekens niet sparen? En een laken of iets, dat er voor dienen kon, was niet in ons bezit. Daarna vouwde zij een deken op, legde deze als kussen neder en drong mij het-moede hoofd er op te leggen. Ik deed het, want ik gevoelde geen kracht om weerstand te bieden, en ondanks mijn groote smart, sliep ik in. Ook ontwaakte ik eerst, toen de zon reeds haar gloeiende stralen wierp door de reten der tent; en wie .zag ik daar voor mij staan? Tante Lena! Kwam ze om mij te troosten? Had zij gehooid van mijn smart? Neen, ze kwam mij een verzoek doen. Nog slechts eenmaal had ik haar gesproken na dien eersten keer; toen had ze mij meegedeeld, dat haar schoondochter een zoontje had gekregen, en ik had haar verteld van dè ziekte onzer kinderen, waarom het haar niet be\ reemden ko*n, dat ik nog in ’t geheel niet een bezoek had gebracht in de tent, die zij bewoonde, en die op een kwartier afstands van de onze gelegen was. »Mieltje, kind,” sprak zij, naast mij neerhurkend, terwijl ik mij oprichtte en slechts langzamerhand tot besef kwam van hetgeen er den vorigen dag gebeurd was, »ik kwam u vragen om een ander uit haar leed op te beuren, maar ik zie, ik heb gehoord, dat gijzelve thans zoozeer onder het leed gebukt gaat!” »Wat is er gebeurd, tante Lena?” vroeg ik, getroffen door haar . voorkomen van diepe neerslachtigheid. »Is het kleintje ook al dood?” »Nèen, Mieltje, dat niet! Het kindje leeft en is gezond en mijn schoondochter is ook bijzonder wel, maar ik moet haar verlaten. Ik heb aanzegging gekregen om met mijn drie dochters naar Bloemfontein te vertrekken, vandaag al.” »Naar Bloemfontein, tante Lena?” riep ik verschrikt uit, »en zij moet hier achterblijven met haar kindje, en ik zal u ook niet meer zien! Alweer een nieuwe smart! En dan voor uzelf, welk een lange reis, en dat op uw leeftijd! Het zou niets wezen als u op eigen gelegenheid kon gaan, maar gedwongen! Misschien wel in een open beestenwagen! Ach, tante Lena, komt er dan geen eind aan het lijden?” »Ja zeker, Mieltje-,” antwoordde zij, en een glimlach verhelderde haar droef gelaat, »zeker! Weet gij dan niet meer, dat het lijden van dezen tegenwoordigen tijd niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden ? Kort duurt het lijden, eeuwig de vreugd!” Als een juichtoon klonken die laatste woorden. Onwankelbaar vertrouwen sprak er uit, en ik gevoelde mij wonderbaar gesterkt. »En u wilt, dat ik haar-ga bezoeken, als u weg zijt?” vroeg ik. «Juist, Mieltje , dat wilde ik u vragen, maar ” »Ik zal het stellig doen, tante Lena, en wij zullen trachten elkander te troosten en te herinneren aan de woorden van het kostelijke Boek, waaruit ook u telkens kracht weet te putten.» »Doe dat, kind,” zeide zij, »en de God aller vertroosting zij met u!” Toen stond zij op om heen te gaan, want haar tijd was kort. Helaas! ik kon aan mijn belofte niet voldoen, want dienzelfden dag kreeg ik aanzegging om mij gereed te houden naar het kamp te Irene te vertrekken. HOOFDSTUK X. In het kamp te Irene. De zon stond op haar middaghoogte en wierp haar gloeiende stralen over de onbeschutte heuvels, waarop de tenten waren gebouwd. Geen wolkje was er te zien aan het blauwe azuur en geen windje bracht eenige verkwikking. En daarbinnen? O, wanneer een Engel der barmhartigheid over dat kamp gezweefd en door het doek van die tenten naar binnen geblikt had, hij zou tranen, bloedige tranen hebben geschreid! Maar het aldoorziend oog van den God der barmhartigheid zag het toch. Wanneer zal de maat der ellende vol zijn ? Wanneer zal Hij, Die op het geschrei der jonge raven let (Job XXXIX : 3; Luk. XII : 24) en ze voedt, en Die het geroep der ellendigen niet vergeet (Ps. IX : 13), wanneer zal Hij spreken gelijk eenmaal tot Zijn knecht Mozes : Zie, Ik ben nedergekomen, dat Ik u verlosse uit de hand der onderdrukkers. Van de kleine kindertjes heeft de Heere Jezus gezegd : Ik zeg ulieden, dat hunne Engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, Die in de hemelen is (Matth. XVIII ;10). Hoe durft de Engelsche natie, die zich Christelijk noemt, hen dan zoo schandelijk wreed behandelen? Hoe durft zij hen bij duizenden tot den hongerdood verwijzen? Wat was er dan te zien binnen die tenten op die kale heuvels? Hier een schreiende moeder, die van haar zeven kinderen er nog maar drie over had! De andere vier waren gestorven, niet aan mazelen, roodvonk, of typhus, hoewel ze door die ziekten waren aangetast, maar door uitputting , want de 'moeder kreeg niets voor hen dan meel en altijd meel, toen zij ze' doodzwak en nauwelijks hersteld uit het hospitaal terugkreeg; geen stukje vleesch, geen droppel melk, geen maizena of ander versterkend voedsel, niets dan het slechte meel, dat bij het warme weer dikwijls krielde van de maden! Ze konden er het leven niet op houden, veel minder er hun verloren krachten door herwinnen! Zoo zag de moeder ze sterven één voor één, en de overige drie, zal zij ze behouden ? Ginds een moeder, die van haar kleintjes gescheiden is, onbarmhartig gescheiden, omdat ze durfde klagen, omdat ze in opstand kwam! En welke moeder zou-dat niet, als ze haar kinderen ziet verhongeren? Daar ligt een oude Boer neergeknield bij zijn twintigjarige dochter, die meer op een geraamte dan op een levend wezen gelijkt! Zij was eerst een schoone, bloeiende roos; nu is zij een uitgeteerd blad! Hoe kwam dat ? Zij had moeten liggen en zitten op een doorweekten grond, toen «de regenvloeden door de tent heenspoelden; zij had daar moeten slapen, terwijl de wind door de reten gierde! Zij had longontsteking gekregen; geneeskundige hulp was haar verleend, maar versterkend .voedsel was haar onthouden; zoo was zij weggekwijnd, haar laatste krachten vloden heen, en nu moet haar oude vader alleen achterblijven, alleen in deze koude, onbarmhartige wereld! En die jeugdige verpleegster daar! Zij heeft met alle toewijding haar werk verricht; twintig typhuslijders had zij te verzorgen; zij moest koken, werken en verplegen, alles alleen, en nu zinkt zij neer uitgeput en zelve ziek! Doch waartoe nog meer opgenoemd? Het is overal hetzelfde: ziekte, uitputting, honger, dood en weeklachten! Zoo was het daar in het kamp te Irene; was het niet op een enkele uitzondering na in al die kampen, waarvan nog wel door sommigen,, zooals ik later vernam, gezegd werd, dat ze een weldaad waren! Zeker, die dat zeiden, hadden geen kamp met eigen oogen gezien, althans waren ze er geen tent binnen getreden, en hadden er niet geluisterd naar de klachten- der bewoners! Toch was de inrichting te Irene in sommige opzichten beter dan in het kamp bij Johannesburg: er waren verschillende geneesheeren en zes Afrikaansche verpleegsters, die elk hun eigen wijk hadden. De bewoners mochten bezoek ontvangen en zich naar de stad begeven, doch nooit anders dan onder militair geleide; men kon er dus niet zoo heel geraakkelijk vergunning toe verkrijgen. Ook waren er in verschillende tenten stroomatrassen. Doch hier stond tegenover, dat kinderen beneden acht jaar volstrekt geen vleesch kregen, terwijl toeft de Boerenkinderen in Transvaal anders hoofdzakelijk met vleesch worden gevoed! Brood en zwarte koffie was al wat zij kregen! De sterfte onder de kinderen was er dan ook ontzettend groot! Dit alles kwam ik eerst langzamerhand te weten. Ikzelf behoorde tot diegenen, die geen stroomatras hadden, en dat mijn kleintjes geen vleesch kregen, schreef ik eerst daaraan toe, dat wij nieuwelingen waren. Ik hoopte steeds, dat er verandering zou komen, maar tevergeefs! En, helaas! in dit ongelukkige kamp bevond zich nu ook mijn schoonzuster Dina met haar achttal! Te gelijk waren wij er heengevoerd. Gelukkig, dat de reis zoo kort was, want, in een open wagen opeengepakt, zoodat wij niet eens konden zitten, waren wij door een zwaar onweder overvallen, en dat zegt wat in die streken! Doodmoe en doornat kwamen wij aan in het kamp, waar niets voor onze ontvangst in gereedheid was gebracht. Wat had ik moeten beginnen zonder mijn wollen dekens, waarvan ik erintusschen twee aan tante Dina had afgestaan, die er geen enkele bezat! Immers, Liesbeth en Jantje waren zóó nat, dat ik ze uitkleedde tot op het laatste stukje toe, waarna ik ze elk in een deken wikkelde en hun goed te drogen hing. Den volgenden dag moest ik hun dat zoo weer aantrekken, hoewel het ondergoed in twee maanden, zegge twee maanden! niet was uitgewasschen bij gebrek aan zeep. Men kan zich dus voorstellen hoe frisch het rook! En toch, ware het niet geweest door den nood gedrongen, ik zou het hun nog hebben laten aanhouden, want de nachten waren soms heel koud en dan was één deken om het bloote lijf waarlijk niet veel! Maar het druipnatte goed aan hun teere lichaampjes te laten opdrogen, dat kwam mij nog erger voor. Ik legde ze dus dicht naast elkander neer en dekte ze met mijn eigen deken te zamen nog toe. Voor mij bleef er zoodoende niets over dan met mijn natte goed aan, zonder eenige bedekking, op den doorweekten grond te gaan slapen! Was het wonder, dat ik 9 nauwelijks opstaan of mij bewegen kon den volgenden morgen? Een wonder was het veeleer, dat er geen zware ziekte op volgde! Zeker heeft de felle hitte van den volgenden dag alle overbodige vochtdeelen verdreven, want reeds tegen den avond begon ik mij beter te gevoelen. Maar ach, die arme tante Dina en haar kindertjes! Zij zelve wrerd door typhus aangetast, den volgenden dag reeds, en naar het hospitaal vervoerd. Zoo bleven dan haar kinderen onder toezicht van vreemden achter! En waarom ik ze niet bij mij nam om ze te verzorgen? Dat was onmogelijk, want men had mij in een tent geplaatst, die reeds door een vrouw met zeven kinderen bewoond werd! Zoo kon ik dus niets doen dan af en toe eens naar hen gaan zien. En ach, hoe vond ik de arme stumpertjes reeds den eersten keer, toen ik dat deed! Eerst moet ik nog meedeelen, dat Sannie en kleine Andries in het kamp bij Johannesburg waren achtergebleven; ze waren te ziek om vervoerd te worden, en tevergeefs had mijn arme schoonzuster gesmeekt bij hen te mogen blijven. De kinderen zouden haar wel nagezonden worden als ze beter waren, met een volgend konvooi, werd haar gezegd. Zoo had ze dan twee van haar lievelingen ziek moeten achterlaten! Kan er iets aan een liefhebbende moeder worden opgelegd, verschrikkelijker dan dat? Één troost was het haar geweest, dat de andere bewoonster van de tent gewillig op zich had genomen, de kleintjes te verzorgen; anders zouden ze naar het hospitaal zijn gebracht, en dat vond zij nog veel erger! Maar Kees- en Leendert waren ook nog doodzwak, en kleine Greta had zij den ganschen weg gedragen, w7ant het arme wicht kon niet staan op haar zwakke beentjes, en de wagen stond al spoedig blank van het water, dat er door den neerplassenden regen in stroomde. Dadelijk bij aankomst in de haar aangewezen tent had zij het kind geheel ontkleed en in een harer rokken gewikkeld, om de twee wollen dekens, die ik haar gegeven had, voor Kees en Leendert te kunnen gebruiken, maar de overige drie waren zoo in hun doornatte kleeren gaan slapen. Hierdoor ontstond bij een van hen longontsteking en bij den oudste openbaarden zich al spoedig verschijnselen van typhus. Was dit ook daaraan te wijten, of had hij de ziektekiemen overgenomen in den volgepakten wagen, hij en ook zijn moeder? Hoe het zij, het was zoo, en ik vond den armen knaap met den koortsgloed op het vermagerd gezicht, terwijl zijn negenjarig broertje lag te kermen van de pijn in de zij, en de derde zoo stijf was in al zijn ledematen, dat hij zich niet kon oprichten. Kees en Leendert lagen lusteloos op den grond en kleine Greta was moe van het schreien om melk. En terwijl nu hun moeder in ’t hospitaal lag, was de andere bewoonster der tent, moeder van drie kinderen, heengegaan om de rantsoenen te halen en toe te bereiden. Arme schepseltjes! Hoe bloedde mij het hart, dat ik niets, niets voor hen doen kon! Nauwelijks durfde ik enkele minuten vertoeven, want mijn eigen kleintjes hadden honger en Jantje schreide altijd zoo, als ik weg was! Een volgenden keer vond ik een verpleegster in de tent; ze was vriendelijk en had medelijden met de kinderen, maar ach! ze kon zoo weinig voor hen doen. Frans, den oudste, had zij naar het hospitaal laten brengen om de anderen tegen de besmetting te vrijwaren, en den tweede voorzag zij trouw van geneesmiddelen, maar ander voedsel dan brood en zwarte koffie wist zij den kleinen niet te bezorgen; alleen gelukte het haar voor Greta dagelijks een weinigje melk te bekomen; ook zorgde zij, dat er althans één matras werd gebracht, zoodat de zieke knaap niet langer op den naakten grond behoefde te liggen. Zoo gingen er vele weken voorbij en door de verpleegster kwam ik eindelijk te weten, dat mijn schoonzuster herstellende was. Weldra keerde zij in de tent terug, maar ik schrikte bijna van haar voorkomen, toen ik haar voor 'teerstweer zag! Zij geleek wel een wandelend geraamte en haar knieën knikten terwijl zij ging. Haar blik was dof en een uitdrukking van diepgaande droefheid lag over haar gansche wezen verspreid; geen glimlach heb ik sedert meer op haar uitgeteerd gelaat zien verschijnen. En o, toen zij ontdekte, dat haar oudste jongen, haar Frans, er niet meer was! Nooit zal ik de klaagtonen vergeten, waarin zij haar smart trachtte lucht te geven. Tevergeefs zocht ik woorden om haar te troosten. »Hij was altoos de lieveling van zijn vader!" klaagde zij; »wat zal Frans zeggen, als hij er ook niet meer is!” »Maar, Dina," zei ik, »hij leeft immers nog, en zal misschien spoedig herstellen.” »Neen, neen,” sprak zij, »die vreeselijke ziekte kan het zwakke kind niet doorstaan.” En zij had gelijk: hij stierf ia ’t hospitaal, slechts enkele dagen later, en zijn moeder zag hem op aarde niet weer! Zal ik voortgaan en steeds over ziekte en dood blijven spreken? Maar ziekte en dood waren de dagelijksche bezoekers van het kamp. Geen tent werd er overgeslagen, waar zij niet binnentraden; geen dag ging er voorbij, of er werd een aantal dooden uitgedragen, meest kinderen! Helaas! na eenige maanden kwam ook mijn kleine Jantje aan de beurt! Langzaam was het lieve ventje uitgeteerd, terwijl hij voortdurend gekweld werd door een drogen hoest. Wat was er overgebleven van het eens zoo bloeiende kind? Yel over been! De verdroogde lipjes kon hij niet meer sluiten, zoodat de tandjes voortdurend zichtbaar waren; neen, het is voor een moeder niet te beschrijven, hoe hij er uitzag, en vrienden wendden onwillekeurig het hoofd af, als ze hem zagen! Kon ik nog wenschen, dat het wicht gespaard zou blijven? Zou ik het hebben liefgehad, zoo ik had gebeden om het nog langer te laten vertoeven in dit oord der ellende, waar het dagelijks werd gemarteld? Neen, ik kon niet smeeken om zijn behoud, hoe vurig ik dat kind ook liefhad; mijn jongste, mijn Benjamin! Eindelijk, eindelijk was het lijden voorbij; het opgebrande kaarsje ging langzaam uit; de matte oogjes werden geheel duister, en duister werd het toen ook in mijn ziel. »Heeft God dan vergeten genadig te zijn?” riep ik uit. »Heeft Hij Zijne barmhartigheden door toorn toegesloten ?” Ja, ik zat neder en weigerde getroost te worden. Ik had het kind niet willen behouden, en toch werd ik als ’t ware vaneen gescheurd, toen ik het moest afstaan! »Moeke,” fluisterde Liesbeth mij toe, terwijl zij haar vermagerde armpjes om mijn hals sloeg, »zal de Lieve Heer mij nu ook komen halen?” Was het niet om waanzinnig te worden daaraan te denken, dat ook de laatste mij ontnomen zou worden; de laatste, die ik nog bij mij had? En toch is het gebeurd, maar niet voordat ik hernieuwde kracht bekomen had om ook dat offer te brengen. «Lieve zuster,” sprak mevrouw Koning zoo heette de andere bewoonster van de tent en zij vatte mijn hand, terwijl zij naast mij ging zitten op den grond, «luister even; Job had grooten rijkdom en alles werd hem ontnomen; hij had veertien kinderen, en hij behield er niet één; doch hij sprak; De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd!” »Ja,” antwoordde ik, «maar ik ben geen Job; en hij is toch ook daarna gaan klagen!” Mevrouw Koning zweeg een poosje. «Gelooft gij niet, dat God u liefheeft?” hernam zij. «Ik weet het niet,” zei ik, onwillig om het gesprek voort te zetten. «Hij handelt hard met mij!” «Dat schijnt zoo, lieve,” sprak zij zacht, «maar het kan niet werkelijk zoo wezen. Staat er niet van Hem geschreven , van Hem, Die in datzelfde hoofdstuk genoemd wordt de Hooge en Verhevene, de Eeuwige God, dat Hij de zoogenden zachtkens leidt, en dat Hij de lammeren in Zijnen schoot vergadert? Hoe zal Hij dan hard handelen met Zijn eigen kinderen, die Hij zich tot zulk een duren prijs verkregen heeft?” «Misschien ben ik Zijn kind dan niet,” sprak ik met een onweerstaanbare zucht om tegenwerpingen te maken. «Weet gij dat dan niet?” vroeg zij met een mengeling van verbazing en droefheid. «Ik kan mij vergist hebben,” antwoordde ik kort. «Dan gebeuren u misschien al deze dingen om u tot de Zijne te maken; is het niet beter alles te verliezen, dan voor eeuwig verloren te gaan? Kan er een smart op aarde vergeleken worden bij de pijn en de wroeging, die men gevoelen zal daar, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wrordt?” Ik zweeg, hoewel ik in het diepst van mijn hart alles beamen moest, wat zij zeide. Maar wat het laatste betrof, ik wist al te goed, dat dit niet de bedoeling des Heeren zijn kon, want ik was verzekerd, dat Hij mijne ziel van het verderf had bevrijd. «Zullen wij niet eerst een hoofdstuk uit den Bijbel lezen?” vroeg mevrouw Koning, toen ik den volgenden morgen wilde uitgaan zonder Gods Woord ter hand te hebben genomen als gewoonlijk zoolang ik met haar samenwoonde, want zij had dat kostelijke Boek kunnen redden en meenemen, toen zij uit haar woning werd verjaagd. Zwijgend zette ik mij weer neder, terwijl zij haar Bijbel te voorschijn haalde uit de kist, die ook haar eigendom was. Zij sloeg het Boek open bij Lukas XXII en las: «En Hij scheidde zich van hen af omtrent een steenworp, en knielde neder en bad, zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van mij wegnemen, doch niet mijn wil, maaide Uwe geschiede. En van Hem werd gezien een Engel uit den hemel, die Hem versterkte. En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.” Toen sloot zij het Boek en legde het zonder iets te zeggen weg. Ook ik zei niets en ging heen, maar buiten gekomen, begonnen mijn tranen rijkelijk te vloeien en voor ’t eerst nadat mijn Jantje was heengegaan, steeg er een verzuchting op uit mijn hart tot den Heere, mijn God, een verzuchting om staande te blijven in mijn smart, om ook te leeren zeggen: «Vader, niet mijn wil, maar de Uwe geschiede!” En terwijl ik voortliep met kleine Liesbeth aan mijn hand, door de straten van het drukkend heete kamp, was ik met mijn geest in Gethsemané. Daar lag mijn Heiland als een worm in het stof, en Zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen; hoe ontzettend groot moest Zijn angst, Zijn strijd geweest zijn! Waarom dat? Waarom hevond Hij zich in die ellendige wereld, waarom niet in het heerlijk Huis Zijns Vaders, omringd door de heilige Engelen, die Hem dienden? Was het niet in de eerste plaats, omdat God het zoo wilde, en het Zijne spijze was te doen den wil des Vaders? En ook, omdat Hij ons zoo oneindig lief had, ons, Zijne haters en Zijne vijanden, dat Hij de grootste smarten wilde lijden om ons voor eeuwige smart te vrijwaren? En ik morde, klaagde en was in opstand waar mij smarten werden toegezonden; ik, die meer dan dat had verdiend, terwijl Hij, de Heilige Gods, de mensch zonder zonde, zich gewillig daaraan onderwierp om mijnentwil? Was het niet of Hij mij aanzag met een zacht verwijt in Zijn vriendelijk oog? »Ü, Heere, Heere!” riep ik uit, »ik ben zoo bitter bedroefd en het voortgaan op dien lijdensweg valt mij zoo zwaar, maar schenk mij genade om op U te zien en niet meer te wankelen of aan Uwe liefde te twijfelen!” Toen kwam daar een zachte stem in mijn binnenste, die mij toefluisterde: »Zijt sterk en heb goeden moed, want Ik ben met U. Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, dat vergaat, en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus.” En de nevel over mijn ziel trok op, ik zag weer de Zon der Gerechtigheid en mijn ziel werd verkwikt. Zoo trad ik de tent binnen van tante Dina, die ik altoos even ging opzoeken, als ik uitging om ons rantsoen te halen en te bereiden. » Wat,” riep ik uit, dSannie hier?” »Ja”, antwoordde baarmoeder op doffen toon, »er zijn weer menschen gekomen uit het andere kamp en die hebben haar meegebracht, haar alléén ! Mijn kleine Andries is ook al heen gegaan!” En snikkend verborg zij het gelaat in haar gescheurden boezelaar. »Arme Dina!” zei ik, »gij uw Andries en ik mijn Jantje!” »Wat”, viel zij mij in de rede, »gij hebt er ook weereen moeten afstaan?” »Ja”, hernam ik, »nu rest er mij hier nog maar één, maar ach, doe niet zooals ik gedaan heb! Ik bid u, zuster, schrijf den Heere onzen God niets ongerijmds toe!” »Neen”, antwoordde zij, »dat niet, maar ik bezwijk onder al die slagen; het is te veel!” »Neen, Dina, het kan niet te veel zijn, want Hij laat ons niet verzocht worden boven ons vermogen, staat er geschreven. Zullen wij te zamen neerknielen en den Heere onzen God smeeken om moed en kracht om staande te blijven te midden van het vuur der beproeving?” Zij knikte toestemmend en uit het hart van twee bitter bedroefde moeders stegen verzuchtingen op, die niet onverhoord zijn [gebleven; want zij werden wonderlijk gesterkt en tot heden toe zijn zij niet bezweken. HOOFDSTUK XI. Een brief uit Bloemfontein. De regen viel bij stroomen neer en het water spoelde onverhinderd door de tenten zonder eenige verschooning voor zieken of zwakken. Ook onze tent stond telkens blank en met ons allen waren wij dichtbij elkaar op de matras gaan zitten, die wel dreef in het nat, maar van boven toch droog was. Daar zie ik opeens iemand de tent binnen treden en wel een net gekleed heer, dien ik herkende als een inwoner van Johannesburg. Sprakeloos van verbazing, wist ik geen woord te uiten. »Als ik het wel heb, dan zijt u mevrouw Jansen?” zoo sprak hij mij zeer beleefd aan. »Jawel, mijnheer”, zei ik, oprijzende, «zoudt u even plaats willen nemen op die kist ? U ziet, het is ons eenige meubelstuk.” »Wel, ik kan evengoed staan”, antwoordde hij lachend, »mijn waterlaarzen kunnen er tegen en ik ben niet moe. Doe u mij slechts het genoegen weer te gaan zitten.” »Ik kom u een brief brengen”, zoo ving hij weer aan, nadat ik aan zijn verzoek had voldaan, »een brief uit Bloemfontein. Kunt u raden van wien?” »Uit Bloemfontein”, zei ik, »ja, dan moet hij van juffrouw Smit zijn, want ik heb daar geen andere kennissen, voor zoover ik weet.” »Juist”, zei hij, «juffrouw Smit heeft mij eerst een brief gezonden voor haar schoondochter, met verzoek haar dien zoo mogelijk zelf te gaan overhandigen, opdat zij hem stellig en ongeopend in handen mocht krijgen. Met veel moeite is het mij toen gelukt toegang te verkrijgen tot het kamp, en de schoondochter, die geen gelegenheid wist te vinden om een brief te schrijven of te verzenden, heeft mij verzocht dit voor haar te doen. Zij deelde mij haai omstandigheden uitvoerig mede en ook, dat gij, tot haar groot leedwezen, hierheen waart gevoerd. Dit alles schreef ik aan haar moeder en ontving daarna dezen blief, dien ik nu op haar verzoek u kom brengen. Ik kon dat gemakkelijk doen, omdat ik toch meermalen in Pretoria moet wezen.” »Wel, mijnheer,” zei ik, den brief van hem aannemend, »als u zóó vriendelijk zijt geweest voor juffrouw Smit, misschien zoudt u mij dan ook wel een dienst willen bewijzen ?” »Als het mij mogelijk is, welzeker!” antwoordde hij terstond; »wat wenscht u van mij ?” »Ik zou zoo graag willen,” antwoordde ik, »dat mijn familie in Kaapstad met mijn omstandigheden bekend gemaakt werd; misschien zou zij iets voor mij en mijn kinderen kunnen doen. Mijn vader heeft veel invloed, zooals u misschien weet, en omdat hij vele Engelsche vrienden heelt, zou het hem wellicht gelukken mijn man eenig bericht van mij te doen toekomen en mogelijk mij iets te doen weten van hem. Het is nu ruim een jaar geleden sinds wij iets van elkaar gehoord hebben!” Daarop vertelde ik hem al wat er met mij en de mijnen gebeurd was sedert onze wegvoering van de hoeve. Met zichtbare deelneming luisterde hij naar het treurig verhaal, hield er nauwkeurig aanteekening van en beloofde mij, dadelijk bij thuiskomst een uitvoerig schrijven te zullen zenden aan mijn vader. Ook gaf hij mij de verzekering, dat hij mij, bij een volgend bezoek in Pretoria, stellig weer zou komen opzoeken. Ik gaf hem daarop nog mijn groeten mee aan enkele vrienden in Johannesburg, waarop hij vertrok. Natuurlijk begon ik toen terstond den brief uit Bloemfontein te lezen, welke luidde als volgt; »Mijn beste Mieltje! Wat was het een groote teleurstel- ling voor mij te vernemen, dat gij uit het kamp bij Johannesburg weggevoerd waart, en wel op denzelfden dag reeds als ik! Indien uw omstandigheden er door verbeterd waren geworden, dan zeker zou ik mij verblijden, maar ik hoor niets goeds van het kamp te Irene. Laat mij u eerst vertellen, dat mijn schoondochter zich nu ook hier bevindt, maar, helaas! haar kindje heeft zij niet meegebracht; het was eenige weken te voren door gebrek aan voldoend voedsel gestorven. Zij zelve ziet er ook vreeselijk vermagerd uit; en Martje , dat arme kind! Zij is een wegkwijnende bloem. Maar ik zal u geregeld vertellen hoe het ons gegaan is sedert ons vertrek uit Johannesburg, en ik hoop, dat gij ook ons zult willen meedeelen, hoe het met u is gesteld en ook met uw schoonzuster Dina en haar kinderen. De heer R., die dit schrijven, indien het hem gelukken mag, aan u zal brengen, heelt beloofd u daartoe in de gelegenheid te zullen stellen. Wij vertrokken uit Johannesburg omstreeks twaalf uur in den middag bij brandend heet weer, zooals gij weet, in een open goederenwagen. Wij zaten als sardines op elkaar gepakt en reisden op die wijze voort zonder eenig voedsel of een droppel water te ontvangen tot den volgenden morgen. Zoo warm als het overdag geweest was, zoo koud was de nacht, en wij klappertandden alsof wij de koorts hadden. Voor de kleintjes was het natuurlijk het ergst; zij schreiden van honger, van dorst, van kou en allerlei ontbering, en de moeders zaten er zuchtend en schreiend bij zonder er iets aan te kunnen doen. In Kroonstad kregen wij eindelijk wat drabbig water, maar geen voedsel; alleen kregen sommige moeders, van medelijdende ingezetenen wat beschuit, warme koffie, enkele brooden en ook een paar flesschen melk. Toen ging het weer verder, nadat wij in veewagens waren overgepakt. Die wagens waren niet eens behoorlijk gereinigd, zoodat de meesten van ons genoodzaakt waren om te blijven staan, ’s Nachts om één uur kwamen wij eindelijk te Bloemfontein aan; doch ook daar werd ons geen voedsel verstrekt, hoewel wij nu in veertig uren niets hadden gehad. Eerst werden onze namen opgelezen om te zien of wij er allen waren, toen voerde men ons naar een open bergplaats, waar wij den nacht verder moesten doorbrengen; en, verbeeld u, het regende dat het goot! Arme moeders met haar kleine kindertjes! Wat was ik blij, dat mijn schoondochter had moeten achterblijven! Doodmoe, flauw van den honger, stijf van de nachtelijke kou en druipnat, togen wij des morgens om vijf uur op weg naar het kamp, waar wij eerst tegen elf uur aankwamen! Daar werden wij in de kleine, reeds volle tenten, waar de lucht bijna ondraaglijk was, ingedeeld en moesten nog eenige uren wachten eer wij voedsel kregen. Onze natte kleederen moesten wij aanhouden, want wij hadden geen andere. Was het wonder, dat velen ziek werden? Het is hier voortdurend ondraaglijk warm; er is in den ganschen omtrek geen boom of struik, die eenige schaduw’ geeft; elke tent wordt minstens door tien of twaalf personen bewoond, en de kleederen kunnen niet anders dan in een stilstaand stinkend water gewasschen worden, zonder zeep, want dat artikel is hier evenmin verkrijgbaar als in het vorige kamp. Vliegen zijn er in overvloed, tot walgens toe! Soms stroomt het water naar binnen als het ’s nachts regent en doorweekt alles en verleden kroop er een vergiftige slang voor mijn voeten, toen ik ’s morgens wakker werd! De brandstof, die wij in een gansche week krijgen, is maar juist genoeg om één dag ons eten te koken; voor de rest moeten wij zelt gaan zoeken op de kopjes in den oratrek, waar echter haast niets te vinden is. Hieruit volgt, dat wij het vleesch, dat toch al slecht is, bijna rauw en het meel ternauwernood half gaar moeten eten. Hoe moeten de kindermaagjes zulk voedsel verdragen ! In ’t eerst hebben wij een paar maal aardappelen gehad; maar niet meer dan zes met ons zessen; nu komt dat niet meer voor, en groente, daar is in ’t geheel geen sprake van. De hoeveelheid is hier overigens dezelfde als in het andere kamp; alleen krijgen wij hier bovendien eiken dag een twaalfde gedeelte van een busje gecondenseerde melk. Dat is dan ook wel zeer noodig, want water drinken en ziek worden is hier bijna hetzelfde; het zit vol typhuskiemen, zeggen de dokters, terwijl de stank, vooral aan één zijde van het kamp, oorzaak is van voortdurende keelziekten. Er zijn hier nu ongeveer vier duizend mannen en vrouwen en meer dan duizend kinderen; dat is tweemaal zooveel als toen wij hier pas kwamen! Soms komen er tweehonderd te gelijk zonder dat er op gerekend is, zoodat die arme menschen na hun aankomst één, soms twee dagen geen rantsoen of slechts een heel klein gedeelte er van krijgen! Er is hier onlangs een Engelsche dame gekomen, die veel medelijden met ons heeft en alles doet, wat in haar vermogen is, om ons te helpen. Zij bezoekt ook andere kampen en is nu voor de derde maal hier teruggekomen. Soms is zij dagen lang bezig met het uitpakken, sorteeren en uitdeelen van kleederen, die zij in groote kisten heeft meegebracht; ook de kisten komen goed van pas, want ze kunnen dienen als kastjes, stoelen of tafels. Kruidenierswaren heeft zij ook meegebracht en wat zeep, maar dit alles te verdeelen is zeer moeilijk, want er zijn zooveel raenschen en zooveel behoeften, en zij moet ook weten, hoe het daarmede in andere kampen gesteld is. Natuurlijk kon zij alleen geven waar de nood het hoogst is, en het gaat toch niet om eerst in alle tenten een bezoek te brengen! Wij hebben haar dus onze hulp aangeboden, mijn dochters en ik, en tot onze groote vreugde heeft zij die aangenomen. We zijn zoo blijde nu ten minste een weinig nuttig te kunnen wezen en ook een middel te hebben gevonden om de ondraaglijke verveling te verdrijven. De vriendelijke dame heeit ons ook voorzien van naalden en garen, zoodat wij van de stukken goed, die zij heeft meegebracht, zelf kleedingstukken kunnen maken. Zij maakt er ook veel werk van om de jonge meisjes, die hier doelloos rondloopen en intusschen vergeten, wat zij geleerd hebben, naar een kostschool te zenden; heel blij zou ik wezen als dit ook mijn Anneke te beurt mocht vallen, hoezeer het mij smartelijk zou wezen van haar, mijn jongste lieveling, te moeten scheiden. Voor haar lichamelijk en geestelijk welzijn zou het zooveel beter wezen! Gisteren was ik bij een jonge vrouw, die door tusschenkomst der Engelsche dame verlof had bekomen om met haar drie kinderen naar Kaapstad te vertrekken, waar haar familie woont; wat deed het mij goed getuige te zijn van haar groote blijdschap! Het was in zeven maanden de eenige keer, dat ik iemand vroolijk gezien had! Wat moet het heerlijk wezen droefheid in blijdschap te kunnen veranderen en in staat te zijn het leed van ellendigen te verzachten of te lenigen! Een groot voorrecht is het reeds een weinig daaraan te mogen medehelpen! Een paar dagen geleden kwam ik in een tent, waar een jonge vrouw lag te schreien, omdat zij geen enkel kleedingstukje had voor haar pasgeboren kindje; zij had het wicht in een vuilen, gescheurden rok moeten wikkelen! Haastig liep ik naar de Engelsche dame om haar dit geval mede te deelen en tot mijn groote vreugde voorzag zij mij terstond van een pakje kindergoed, een warmen rok en een nachtjakje, om het aan de arme moeder te brengen. Ik kleedde toen zelf het kindje aan, na het een beetje gewasschen te hebben, en ging daarna het voedsel gereed maken voor de zwakke vrouw en haar overige zes kinderen. Natuurlijk zal ik dit blijven doen tot zij weer op de been is. Op denzelfden dag kwam ik in een tent, waar een meisje van zestien jaar lag te sterven; zij had het aan de longen gekregen door het aanhouden van natte kleederen en het inademen van de koude nachtlucht door de openingen van onderen in de 10 tent, want zij had bed noch matras gehad tot vooreenigeweken. Haar vader, een groote, stevige Boer, maar blind aan één oog, en stokdoof ten gevolge van gevatte koude in de tochtige tent, lag bij haar geknield met een uitdrukking van wanhopige droefheid op het goedig gelaat. Arme man! Hij kon aan de bede van zijn stervend kind,, om een teug frisch water, niet voldoen! Weer begaf ik mij naar de Engelsche dame, en zij was zoo vriendelijk mij wat wijn te geven voor het zieke meisje. O, wat keek de bedroefde vader mij dankbaar aan, toen ik dien frisschen, opwekkenden drank zijn lieveling in den mond goot! »Ach, nicht”, sprak hij, »kijk toch ook eens naar mijn Jantje ; hij ligt zoo stil en doet zoo vreemd, ik weet niet wat hem scheelt. Ach, nu mijn vrouw dood is, zij stierf een maand geleden aan de tering nu zijn de kinderen er nog slechter aan toe dan eerst!” Terwijl hij zoo sprak,. was ik op het zesjarig knaapje toegetreden; zijn hoofd en handjes gloeiden, zijn oogjes stonden dof en wezenloos, zijn lipjes waren brandend droog. »Ik zal dadelijk naar een dokter loopen”, zei ik, »en vragen of hij in ’t hospitaal opgenomen kan worden.” Verschrikt sprong de man overeind. »Neen, neen!” riep hij uit, »dat niet! Drie van mijn kinderen heb ik er zien heendragen, en nooit zijn ze teruggekeerd, nooit heb ik ze weergezien! Deze blijft hier; als hij sterven moet, dan zal hij in mijn armen sterven!” Tevergeefs smeekte ik hem het ventje uit de gloeiend heete tent te laten verwijderen, opdat het niet nog heviger smarten zou moeten lijden, dan nu misschien het geval zou wezen. Hij bleef er bij: dat kind zou tot zijn laatsten snik bij hem blijven; hij had het zijn stervende vrouw beloofd. »Hier weet ik wat er met hem gebeurt”, voegde hij er nog aan toe, »maar wat ze daar met hem doen, dat kan ik niet zien.” Zoo ging ik dan heen en verzocht een der pleegzusters het zieke kind te willen behandelen of mij te zeggen, wat ik tot zijn beterschap zou kunnen aanwenden. Zij ging met mij mee er heen, onderzocht den kleinen zieke, gaf hem medicijnen, stuurde een matras, en zorgde er voor, dat hij wat melk kreeg. Het meisje is nu gestorven en de vader zit den ganschen dag in stomme smart bij zijn laatst overgebleven kind. Maar hoe treurig het in deze tent ook gesteld was, nog treuriger vond ik den toestand in een andere. Stel u voor een moeder van tien kinderen. De twee oudsten, een jongen van zestien en een van achttien jaar, zijn met hun vader meegegaan op commando, en zij heeft sedert niets meer van hen gehoord. Haar oudste dochtertje, een meisje van veertien jaar, lag ziek te bed met roodvonk, toen de soldaten kwamen om haar en haar overige kinderen, waarvan het jongste pas dertien dagen telde, weg te voeren, en zij was genoodzaakt haar zieke dochtertje alleen achter te laten onder de hoede van een paar Kaffers! Na dien tijd heeft zij niets meer van het meisje vernomen, en dit maakt haar tusschenbeide haast krankzinnig van angst; bovendien is haar jongste kindje van ontbering gestorven, en van de zes overige kinderen liggen er vier ziek! Zij zelve heeft bovendien door koude en vocht een nierziekte opgedaan. Niets, niets kon ik voor haar doen dan met en voor haar bidden en haar wijzen op den God aller vertroosting, Die het geroep der ellendigen hoort en Zijn oor neigt tot hun gebed. En zoo zou ik kunnen voortgaan, doch waartoe u nog meer ellende voorgeschilderd! U, die zeker dagelijks van dergelijke tooneelen getuige zijt! Geve de Heere onze God, dat onze handen niet traag en onze knieën niet slap worden. en dat wij niet vertragen in goeddoen, hoe weinig het ook zijn moge, en hoe gering in vergelijking van de ontzaglijke ellende, die door menschenhanden niet te lenigen is. »Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen kracht heeft”, zoo staat er geschreven. Ik bid u, Mieltje, zie niet op de onstuimige zee, op de wateren, die ons dreigen te verzwelgen, maar op den Heere Jezus, Die alle macht heeft in hemel en op aarde. Schrijf mij spoedig, als gij kunt. Uwe U zeer liefhebbende Tante Lena. Vele hartelijke groeten van mijn dochters.” Zoo zag ik dan, dat de ellende elders niet minder was dan hier te Irene, maar ook, dat het geloof van tante Lena te midden van dat alles nog niet was gaan wankelen. Nog kon zij troosten en opbeuren, nog de zwakken en wankelenden , waaronder ik mij, helaas, heb te scharen, heenwijzen naar den Sterke, Die schraagt en steunt! Mocht ook ik nog een weinig tot zegen kunnen wezen in dit oord van ellende, smart en rouw! Dat geve de Heer, Die mij op dezen lijdensweg heeft gebracht! HOOFDSTUK XII. Het laatste offer. De winter was ingetreden en daarmee nieuwe ellende. Liesbeth en ik droegen nog steeds dezelfde kleeren, waarmee wij de hoeve hadden verlaten, en dat was nu ongeveer negen maanden geleden. Winter en zomer, nacht en dag hadden wij ze gedragen; nooit waren ze behoorlijk gereinigd en evenmin versteld geworden; men kan zich dus voorstellen, hoe ze er uitzagen! Vuil, dun en met gaten; en onze dekens lieten nu ook veel te wenschen over. Onze schoenen en kousen waren geheel versleten, zoodat ons niets overbleef dan op bloote voeten te loopen. En zóó moesten wij de barre koude trotseeren, zonder dat wij ons ooit bij een vonkje vuur konden warmen! Mijn arme, kleine Liesbeth, nog geen negen jaar oud, zij begon er zoo slecht uit te zien, zoo heel slecht! Natuurlijk was haar blozende, gezonde kleur reeds lang verdwenen, maar nu begon zij te hoesten en te klagen over pijn in de zij en pijn op de borst, terwijl ook haar maagje blijkbaar zeer was verzwakt, want zij kon het slechte voedsel niet meer verdragen, en toch was het mij niet mogelijk haar iets anders te verschaffen! Maar, den Heere zij dank, in dezen groeten nood kwam er hulp opdagen. Andermaal kreeg ik bezoek van den vriendelijken heer uit Johannesburg, en ditmaal kwam hij met een grooten koffer, waarvan de inhoud geheel voor ons bestemd was. Hij bevatte ondergoed en bovenkleeren voor ons beiden, ook schoenen en kousen; en verder een paar bussen gecondenseerde melk, een paar bussen chocolade, een grooten zak suiker, alsmede havermout, rnaizena en rijst, en ook nog wat beschuiten en kaakjes! Onbeschrijfelijk groot was mijn blijdschap en ik wist geen woorden te vinden om den heer R. genoegzaam mijn dank te betuigen. In mijn hoop, dat hij een brief voor mij had meegebracht uit Kaapstad, werd ik echter teleurgesteld; hij had dadelijk geschreven, maar nog geen bericht terug ontvangen. Hij vertelde mij ook, dat vele ingezetenen in Pretoria gelden bijeenbrachten om den nood van de vrouwen en kinderen in het kamp te Irene te verlichten, en ik verzocht hem dringend, indien hij er vrienden onder had, dan hun aandacht te willen vestigen op mijn schoonzuster en haar kinderen, die zeer verzwakt en lijdende waren en ook dringend behoefte hadden aan kleeding. Hij beloofde mij haar naam te zullen opgeven, en vroeg of ik er nog meer kende, wier behoeften dringend voorziening eischten, en ik noemde hem in de eerste plaats mevrouw Koning en haar kinderen, die met mij de tent bew'oonden, en ook nog verscheidene anderen, die bijna geen kleeren en geen enkele deken hadden om zich tegen de felle kou te be- schutten, of wier kleine kinderen wegkwijnden door gebrek aan versterkend voedsel. Hij schreef al die namen op, beloofde rnij daarna nog een brief voor mij te zullen schrijven aan tante Lena in Bloemfontein, en een volgenden keer schrijfbehoeften voor mij te zullen meebrengen, opdat ikzelf de brieven zou kunnen schrijven, die ik verzonden wenschte te hebben. Hij deed dit alles, hiervan hield ik mij overtuigd, uit liefde tot zijn Heer en Heiland, Die zeker ook tot hem eenmaal zal spreken: »Voor zoover gij dit gedaan hebt aan een van de minsten Mijner broederen, zoo hebt gij dat Mij gedaan.” Wat was ik verheugd, toen ik mijn kleine Liesbeth, in plaats van het gewone voedsel, wat rijst met suiker kon geven, en zij dit met smaak opat! Griesmeel en maizena moest ik voor enkele gelegenheden bewaren, wanneer het mij, door tusschenkomst van een der Afrikaansche verpleegsters, gelukte wat melk te bekomen. En wat was het kind blij met het frissche ondergoed, de warme kousen en schoenen en de mooie, nieuwe jurk! Ze danste van plezier en er kwam inderdaad weer wat kleur op haar bleek, vermagerd gezichtje; maar grooter dan mijn vreugde kon de hare toch zeker niet wezen! Te zamen met mijn kind dankte ik den Heer mijnen God voor deze uitkomst. Eén ding speet mij echter zeer: dat ik voorloopig nog geen anderen in die vreugde kon doen deelen, en het was of het mij nu nog meer in ’t oog viel, hoe haveloos en verarmd, hoe bleek en treurig de kinderen van mevrouw Koning er uitzagen en ook die van tante Dina! Ach, hoe sneed het mij door de ziel. wanneer ik de stumpertjes daar schreiend zag zitten, verkleumd van kou in de dunne, versleten kleertjes, met de bloote voetjes, en zij met begeerige blikken naar de warme kleeding van mijn lieveling keken 1 En hoe gaarne had ik hen allen ook eens willen trakteeren op een hapje rijst met suiker, griesmeel of maizena, maar gebrek aan water en aan melk noodzaakte mij telkens slechts een heel klein beetje gereed te maken, alleen voor Liesbeth. Het eenige, wat ik hun durfde geven, was nu en dan een kaakje of een beschuitje. Zoo gingen er eenige weken voorbij, maar de hoest van mijn kleine meid werd erger en meer en meer begon zij te klagen over pijn in de zij en pijn op de borst. De verpleegster van onze wijk, die ik er over raadpleegde, scheen de toestand ook nogal ernstig in te zien, en de medicijnen, die zij haar ingaf, werkten niets uit. Langzaam zag ik ook dit geknakte bloempje verkwijnen en de dag was niet ver, dat het aan mijn oog en aan mijn zorg onttrokken en in de hemelsche gaarde overgeplant zou worden. Maar ach, hoe trachtte ik dit vreeselijk denkbeeld verre van mij af te werpen! Hoe klemde ik mij vast aan de geringe hoop, dat ik dit laatste offer niet zou behoeven te brengen: dat er nog ongedacht een wonderbare uitredding zou komen. Hoe bad en smeekte ik om dit ééne kind te mogen behouden! En ik deed het zonder er bij te voegen: Heer, TJw wil geschiede! Ik kon die woorden niet uitspreken,en ik wilde het niet! Het scheen mij een wreedheid toe, wanneer ook dat kind mij nog zou worden afgenomen. Zoo ging ik op zekeren dag een bezoek brengen bij tante Dina en, wonderbaar! daar werd mij mijn eigen beeld voorgebouden. en ik was genoodzaakt de waarheid onder de oogen te zien; ja, meer nog, ik moest daar het geneesmiddel toedienen aan een ander, terwijl ik aan dezelfde kwaal leed. en het was onmogelijk het middel aan een ander toe te dienen zonder er zelf van mede te proeven. Doch laat mij duidelijker wezen. Ik kwam dan bij tante Dina en het eerste, wat zij tot mij zeide, was dit: »0, Mieltje , Mieetje , nu kan ik niet meer gelooven, dat God mij liefheeft! Heb ik dan nog niet genoeg offers gebracht ? Moet ik dan al mijn kinderen afstaan? Kijk eens naar mijn drie jongens daar! Ze kunnen niet meer opstaan van zwakte, en dit kleintje hier, zij droeg Greta in haar armen ligt het niet te sterven? Dan heb ik alleen nog maar Sannie en Keesje. Waarom geeft de Heere God niet de overwinning aan onze mannen, dan kwam er immers een eind aan onze ellende!” En snikkend zette zij zich neder op den kouden, naakten grond. Wat kon ik zeggen? Haar gelijk geven? Ik was er toe geneigd; en toch, een stem in mijn binnenste riep luide, dat het onrecht was zoo te spreken. Daar viel mijn oog op een Bijbel; ik nam hem op, sloeg hem open en las: «Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, dat zij zeggen: Hoe zoude het God weten, en zoude er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? Ziet, dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijne handen in onschuld gewasschen, dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijne straffmg is er alle morgens. Indien ik zou zeggen: Ik zal óók alzoo spreken, ziet, zoo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen. Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijne oogen; totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte. Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen. Hoe woiden zij als in een oogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen! Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere! dan zult Gij hun beeld verachten. Als mijn hart opgezwollen was en ik in mijne nieren geprikkeld werd, toen was ik onvernuftig en wist niets; ik was een groot beest bij U. Ik zal dan geduriglijk bij U zijn, Gij hebt mijne rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen” (Ps. LXXIII: 10—24). Ik hield op en zweeg even, terwijl de arme, diep bedroefde moeder haar tranen droogde en tot mij opkeek. »Dina,” zeide ik toen langzaam en aarzelend, »zou het niet zijn, dat wij te weinig op het einde letten, evenals Asaf? »Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigsten van alle rnenschen,” staat er geschreven; in dit leven hebben wij niet veel anders dan ellende te wachten, maar »Het lijden van dezen tegenwoordigen tijd is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard wor- den.” Niet te waardeeren, Dina, denk eens aan! Hoe groot moet dan de heerlijkheid wel wezen, als al de ellende te zamen daarbij vergeleken geen opmerking zelfs verdient !” Mijn stem werd vaster; het middel begon bij mij zijn werking reeds te doen. Ik sloeg eenige bladzijden terug en las: »En nog een weinig tijds en de goddelooze zal er niet zijn, en gij zult acht nemen op zijne plaats, maar hij zal er niet wezen. De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over grooten vrede ’ (Ps.XXXVII; 10 en 11). »Zie, Dina,” ging ik voort, »wij moeten wachten en op het einde letten. Geweldenaars onderdrukken ons, en God laat het hun, met wijze bedoelingen voorzeker, eenigen tijd toe; daardoor zijn wij in druk en ellende, maar groote heerlijkheid wacht ons, en eenmaal zullen wij zeggen met David: »Het is mij goed, Heere, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uwe inzettingen leerde.” Verliezen wij hier onze schatten, het is opdat wij grooter schatten zouden verkrijgen in de Hemelen, waar ze de mot niet opeet en de roest niet veideift. »En onze kinderen dan? Zijn ze ons niet meer waard dan alle aardsche schatten?” »Ze zijn onze grootste schatten,” antwoordde ik, en mijn eigen lieveling, mijn Liesbeth, stond mij daarbij voorden geest, »en de Heere onze God brengt ze voor ons in veiligheid, om ons daarna meer dan ooit bezig te houden met de schatten, die Hij voor ons bewaart, onze erfenis in de Hemelen!” Ik sprak thans met vuur en overtuiging, en Dina keek mij aan met een mengeling van verbazing en bewondering. »Gij hebt er ook vier of misschien zes van uw acht moeten afstaan,” sprak zij nadenkend, »en gij spreekt zoo, Mieltje!” »Ach ja,’ zei ik, »en mijn laatste, behalve Gekard, zal ik ook moeten afstaan! Mijn Liesbeth wordt met den dag minder, en ik was bitter gestemd, evenals gij, maar de Heere heeft mijn schreden hierheen geleid, om mij eenswillend te maken met Hem.” Toen kuste ik haar en het kleintje en de andere kinderen en ging diepbewogen heen. Den volgenden dag stierf de kleine Greta, zonder dat haar arme moeder haar verdroogde lipjes met wat melk had kunnen bevochtigen, en een week later werden Kees en Leendert, die eenige uren na elkander werden weggenomen, het kamp uitgedragen om begraven te worden! Maar ik hoorde hun moeder niet meer klagen, niet meer morren; alleen zag ik haar weenen, eiken dag, zoo dikwijls ik haar nog ontmoette. En mijn Liesbeth, haar levensvlammetje ging langzaam uit; tusschenbeide flikkerde het nog eens op, maar toen opeens, eer ik het verwachtte, Aas het niet meer. Zij had haar hoofdje zoo rustig neergelegd, mijn lieveling, nadat zij wat maizena had gebruikt, en ik dacht niet anders of zij sliep. Alleen had ik een zacht snikje gehoord, maar de gedachte aan sterven was niet bij mij opgekomen; en toch was zij toen heengevloden, ver weg van dit tranendal, waar ook kinderen zelfs aan smart en lijden onderworpen zijn. Het laatste offer was gebracht! Ja, ik had het gebracht, want eer zij weggenomen werd had ik haar reeds afgestaan aan Hem, Die ze mij eenmaal geschonken had, en ik had genade ontvangen om het te doen zonder morren. HOOFDSTUK XIII. Een oude bekende. De sneeuw viel in dichte vlokken neder en hulde het gansche kamp in een witte lijkwa; en dat mocht ook wel, want de dood waarde er rond in elke tent; geen enkele moeder was er meer, of zij had ten minste één haiei kinderen verloren. Wit waren de tenten en de straten, wit de heuvels rondom, maar ook wit, doodelijk wit de \eimageide gezichten van de levende wezens, die daar met loomen tred voortschreden om hun hongerrantsoen te gaan ontvangen of het eenigszins verteerbaar te maken in de bakovens, die alleen te midden van al dat akelig wit een weinig gloed verspreidden. Ook ik bevond mij op weg daarheen en in gedachten verzonken liep ik voort. Met mijn geest verwijlde ik in het kamp bij Johannesburg en wel in de tent. die ik daar bewoond had. Ik zag mevrouw Wessels met haar vier kinderen, en misschien voor de honderdste maal, sinds ik te Irene gekomen was, vroeg ik mijzelve af, hoe het toch met hen gesteld zou wezen. Ik had mij van het begin af zeer aan haar verbonden gevoeld, en m haar lieve kinderen had ik veel belang gesteld. Had zij Dina en Evekt, die zoo zwak waren na de doorgestane ziekte, toen ik hen verlaten moest, mogen behouden? Had de tengere Eva de voortdurende ontberingen kunnen trotseeren en had Katie nog iets van de haar eigen vrooiijkheid behouden? Als ooit de heer R. mij hier nog weder een bezoek komt brengen, zoo besloot ik mijn overdenking, dan zal ik hem dringend vragen, zoo mogelijk onderzoek naar haar te doen. Eenmaal is het hem gelukt in het kamp door te dringen; misschien zal hij zich nogmaals toegang weten te verschaffen. Hij schijnt veel invloed te hebben en is wellicht bevriend met sommigen der autoriteiten of weet zich door kennissen hun voorspraak te verwerven. .. A »0, mevrouw Jansen, wat ben ik blij u te zien; ik heb zoo verlangd u te ontmoeten!” zoo hoorde ik eensklaps een zachte, bekende stem tot mij zeggen, en opziende, wie zag ik daar voor mij ? Niemand anders dan mevrouw Wessels zelf! Ja, dat waren diezelfde mooie, blauwe oogen, zoo zacht van uitdrukking; maar hoe spraken zij thans van een diepgaande smart, van een droefheid niet te peilen. Zeker, een groot leed moest haar overkómen zijn! En ach, hoe verarmd, hoe vermagerd, hoe ellendig zag zij er uit! Haar japon, vuil en kaal, was met gaten en scheuren; het mooie blonde haar, door niets gedekt, was blijkbaar in vele dagen niet uitgekamd, en zij liep geheel blootsvoets! »Zijt u al lang hier?” vroeg ik, haar hartelijk de hand drukkend. «Sinds tien dagen,” antwoordde zij met een zucht. »En de kinderen,” hernam ik aarzelend, «hoe gaat het hen?” «Ik heb alleen Katie nog maar,” sprak zij nauw hoorbaar, «ten minste ik weet niet of ik mijn Eva ooit terugzien zal en mijn lieve man is ook heengegaan!” Toen wendde zij het hoofd af en snikte. Zwijgend liep ik naast haar voort tot wij de bakovens bereikten. Haar smart scheen mij te groot om te trachten haar te troosten; ik wist er geen woorden voor te vinden, en vragen, hoe alles toegegaan was, durfde ik niet, want ik vreesde, dat het spreken er over haar te pijnlijk zou aandoen. Zoo bakten wij dan ons brood, vleesch hadden wij dien dag niet gekregen zwijgend gelijk de raeesten, die zich daar vertoonden, want niemand gevoelde opgewektheid tot een praatje; veel minder werd er vroolijk gesnap of gelach vernomen! Het langdurige lijden had allen dof en mat gemaakt; men zag niets dan gebogen hoofden en treurige blikken. «Komt ge mij spoedig eens opzoeken?” vroeg mevrouw Wessels dringend, toen wij gereed waren; «het zal mij goed doen u alles te vertellen, wat ons overkomen is sedert uw vertrek; ik heb niemand, met wie ik zoo van hart tot hart kan spreken als met u.” «Wel,” zei ik, «als ge het goedvindt, dan ga ik nu dadelijk mee.” «Moet ge dan het brood niet brengen aan uw kleintjes?” vroeg zij verbaasd. «Neen,” antwoordde ik, «mijn kleintjes hebben geen brood meer noodig, want zij zullen in eeuwigheid niet meer hongeren ” Een stroom van tranen belette mij voort te gaan. »Wat?” vroeg zij verschrikt. »Zijt gij alleen overgebleven ?” Ik knikte toestemmend, terwijl wij te zamen den weg insloegen naar de tent, die zij met nog twee andere huisgezinnen, elk van vijf personen, bewoonde. Binnen vijf minuten bevonden wij ons daar en binnengetreden, plaatsten wij ons naast elkaar in een hoekje op den grond, nadat Katie gretig het stuk brood verslonden had, dat haar moeder haar aanstonds toereikte. »Ik zal trachten u geregeld te vertellen”, zoo begon mevrouw Wessels op fluisterenden toon, »wat er met ons gebeurd is sedert uw heengaan. Zooals ge weet waren Dina en Evertje doodzwak toen gij ons verliet, en met het onvoldoende, slecht verteerbare voedsel was het niet mogelijk, dat zij iets van hun vorige krachten konden terugwinnen. Ik wendde mij tot de verpleegsters, nadat ik tevergeefs tot den dokter om hulp voor hen gesmeekt had, maar hoe gaarne zij mij hadden willen helpen, zij konden niet. Een van haar deelde mij mede, dat er een flinke voorraad versterkend voedsel voor zieken en zwakken gezonden was door een aantal ingezetenen van Johannesburg, waar zich een kerkelijke commissie tot onze ondersteuning had gevormd, reeds maanden te voren. Die voorraad was echter geheel door den dokter en een zeer jeugdige verpleegster, die bijzonder in zijn gunst stond, hoe geheel onervaren zij ook was, in beslag genomen, en zij konden er niets van krijgen om hulp te verleenen, waar het zoo dringend noodig was. Is dat niet schandelijk? Is het niet meer dan erg, dat aan zulk een gewetenloos mensch de zorg van zoovelen blijft toe vertrouwd? Maar, luister verder! Mijn arme Evertje kwijnde weg tot vel over been en drie weken na uw vertrek blies hij bijna onmerkbaar den laatsten adem uit. Intus'schen had Dientje een hevige keelontsteking gekregen, die in weinige dagen haar laatste geringe krachten sloopte. In één week werden zij en Evertje begraven!” De diep bedroefde moeder zweeg een oogenblik om haar tranen den vrijen loop te laten; toen vervolgde zij: oKort daarna kwamen er nieuwelingen in ’t kamp, waarbij ook een Boer, die onderzoèk naar mij deed en mij wist uit te vinden. Hij had, zoo vertelde hij, den strijd meegemaakt bij Moselekatsenek onder generaal De la Rey, en bevond zich, evenals mijn beste man, dien bij sedert jaren goed had gekend, bij den troep scherpschutters, die twee twaalfponders van den vijand wisten te bemachtigen. Helaas! mijn man was daarbij zwaar gewond geworden en overleed nog dienzelfden avond, nadat hij bedoelden Boer dringend had verzocht, mij, zoo het hem mogelijk zou wezen, zijn bijbeltje en zijn horloge te gaan brengen met zijn laatste, groeten aan ons allen. Tevergeefs had hij zich kort daarna naar onze hoeve begeven, die enkele dagen te voren was verbrand. Hij begreep, dat ik met de kinderen naar een der vrouwenkampen was vervoerd, en al zijn nasporingen bleven dan ook vruchteloos. Eindelijk, u ruim een halfjaar later, gaf hij zich over en woonde eenigen tijd rustig op zijn hoeve. Maar opeens, niettegenstaande de schoone beloften van Roberts , waarop hij had vertrouwd, kreeg hij bericht, dat hij en zijn vrouw zouden worden weggevoerd. Dit gebeurde ook werkelijk naeenige dagen. Zoo kwamen zij dan bij ons in ’t kamp, waar het hem gelukte mij te vinden. Wat ik gevoelde, toen hij mij het bijbeltje en het horloge overhandigde, laat zich niet beschrijven ! Vele teksten had hij onderstreept, onder andere ook deze: »Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kw7ade en het goede? Wat klaagt dan een levend rnensch? Een ieder klage vanwege zijne zonden” (Klaagl. III: 38 en 39). «Vertrouwt op den Heere tot in eeuwigheid, want in den Heere Heere is een eeuwige rotssteen” (Jes. XXVI ; 4). »In al hunne benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft ze behouden” (Jes. LXIII : 9a). »Zie, Gij waart verbolgen omdat wij gezondigd hebben; in dezelve is de eeuwigheid, opdat wij behouden wierden’”' (Jes. LXIY : 56). Zij had het veel gebruikte boekje met zichtbare ontroering te voorschijn gehaald, en met bevende stem las ze mij die teksten voor. »Ga voort”, zei ik, toen zij het wilde dichtdoen; »het zijn zulke heerlijke woorden; ze zijn als water op een dorstig land!” Toen bladerde zij verder en las: » Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en er geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, het werk des olijfbooms liegen zal en de velden geen spijs voortbrengen, de kudde uit de kooi zal worden weggeseheurd en er geen rund in de stallingen wezen zal, zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils” (Habak. 111 : 17 en 18). »Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat , werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig” (2 Cor. IV : 17 en 18). »Werpt al uwe bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u” (1 Petr. V : 7). Zij sloot het boekje met een zucht. »Ja, werpt al uwe bekommernis op Hem, dit moet ik den ganschen dag tot mijzelve zeggen, want ach, ik ben telkens zoo bekommerd over mijn lieve Eva! Zij was ziek toen ik het kamp verlaten moest. Haar plan om den kleintjes m het kamp wat onderwijs 'te geven, was geheel in duigen gevallen door het gedurig ziek zijn der kinderen; en de afleiding, die zij daarin gevonden zou hebben, zou zoo goed voor haar zijn geweest! Nu deed zij niets dan stilzittenen mijmeren; uren lang kon zij zitten met de hand aan ’t hoofd zonder een woord te zeggen, en hoe kon ik er verandering in brengen? Ik had niets voor haar te doen en mijn hart was bovendien vervuld met zorg en angst over Dina en Evertje, zoodat ik zelve weinig opgewektheid gevoelde om iets te zeggen; en dit Werd er niet beter op, toen ik het treurig bericht van het overlijden van mijn lieven man. ontvangen had. Eindelijk, maar te laat, bemerkte ik met schrik, hoe een verraderlijk blosje zich op haar anders zoo bleeke wangen begon te vertoonen, terwijl een licht kuchje daarmee gepaard ging. Een doodelijke angst overviel mij, als had ik op een verborgen plaats een tijger ontdekt, die loerde op mijn lieveling, gereed om den doodelijken sprong te doen! Langzaam zag ik het vreeselijk einde naderen; dat echter nog niet gekomen is, voor zoover ik weet. Zoo gingen er een paar maanden voorbij; de winter trad in; een bed of matras bezaten wij niet, een deken evenmin. Sneeuw en regen drongen door de openingen van de tent; soms waren onze kleederen doornat, als wij ’smorgens, verstijfd van kou, opstonden; schoon ondergoed konden wij niet meer aandoen, omdat wij het niet meer konden uitlaten, om het, zoo goed als het ging zonder zeep, te wasschen. Onze schoenen en kousen waren geheel versleten, zoodat wij steeds blootsvoets moesten gaan. Is het wonder,* dat door dit alles haar ziekte snel toenam? Nu had ik haar wel is waar naar het hospitaal kunnen zenden; de dokter zou haar opgenomen hebben, zooals gij weet; zij had dan niet meer op den vochtigen grond behoeven te slapen en misschien zou haar voedsel wat beter zijn geweest; ja, mogelijk had hij haar betere kleeding doen geven; maar hoe kon ik haar aan een man zoó gewetenloos toevertrouwen? En toch, wat ik niet wilde, daartoe heeft men mij gedwongen! Was het met opzet, dat ik weggezonden werd? Ik weet het niet. Maar op zekeren dag kwam de dokter in onze tent om te zien naar een vrouw, die gevaarlijk ziek lag en voor wie een der verpleegsters zijn hulp had ingeroepen. Hij zag Eva, keek haar met bewondering aan, want zij was schoon, schooner dan ooit, met dat roode blosje op het doorschijnend bleek gelaat, en die kwijnende oogen met de lange wimpers. Zij geleek een wassen beeld, dat bezield was geworden! Hij wierp een blik op baar, dien ik nimmer zal vergeten; een blik, die mij pijn deed als de beet eener slang; maar hij zei niets. Twee dagen later werd mij aangezegd, dat ik mij gereed had te houden naar Irene te gaan en dat ik mijn zieke dochter maar in ’t hospitaal moest achterlaten. Tot wien moest ik mij wenden om verandering te brengen in dit besluit? Wat kon ik er tegen doen, dat mijn Eva, niettegenstaande mijn weeklagen en haar hartbrekend schreien, werd weggehaald en naar het hospitaal gebracht, terwijl ik met Katie vertrekken moest? Wie luistert naar onze klachten? Immers niemand ?” Arme moeder! Hoe gevoelde ik haar smart! Van mijn Dirk en Edward wist ik ook niet of ze leefden of dood waren, maar het eerste was toch meer waarschijnlijk; een paar sterke, gezonde jongens konden heel wat doorstaan, en indien zij slechts aan den blik der achtergebleven soldaten hadden weten te ontkomen, dan hadden zij zich waarschijnlijk wel bij een of ander Boerencommando weten te voegen; dit was steeds meer en meer mijn overtuiging geworden. Maar de zwakke, zieke Eva, aan de zorgen harer liefhebbende moeder onttrokken en overgegeven aan de willekeur van een man zonder geweten , zeker, dat was nog erger, te meer, daar haar moeder ternauwernood de geringste hoop kon voeden haar kind ooit op aarde te zullen terugzien. Was de kwaal niet ongeneeslijk! O, het was hard, ontzèttend hard, dat haar kind niet eens in haar armen mocht sterven! »En nu. is het uw beurt,” sprak zij, na een poosje stilzwijgen; »wilt ge mij ook alles uitvoerig vertellen?” Aan dit verlangen voldeed ik, en daarna zagen wij elkander nog slechts eenmaal weder. Hoe dat kwam ga ik nu meedeelen. HOOFDSTUK XIV. Bevrijding. Een paar dagen later zat ik stil en treurig in de tent. De menschen, met wie ik daar samenwoonde, trokken mij volstrekt niet aan, en ik kon geen-enkel vertrouwélijk woord . met hen spreken. Juist dacht ik er over nog eens een bezoek te gaan brengen bij tante Dina. of bij mevrouw Wessels , . toen er een pleegzuster binnentrad. Dit was niets vreemds, want zij kwam tusschenbeide zien naar een paar zieke kinderen. Maar hoe verbaasd keek ik op, toen ze mij een brief overhandigde! Haastig keek ik naar het adres en hoe' ontroerde ik, toen ik de hand van mijn broeder Edward herkende! Ik scheurde den brief open, vloog de regels dooien begon hem daarna bedaard nog eens over te lezen. Kon het mogelijk zijn! Bedrogen mijn oogen mij niet? »Mieltje, lieve Zuster,” las ik,» morgen hoop ik zelf te komen, om u te halen. Mondeling zal ik u alles meedeelen; uw Gerard is gezond en vader dok; beiden smachten van verlangen om u te zien, evenals uw liefhebbende broeder Edward.” Hoeveel malen ik dat korte briefje overgelezen heb, zou ik niet kunnen zeggen, en hoeveel malen ik het daarna nog bij mijzelve herhaald heb, zonder het te lezen, evenmin. Eindelijk stond ik op en liep naar tante Dina om haar het nieuws mede te deelen, waarna ik ook nog een bezoek bracht aan mevrouw Wessels; immers, ik wist niet op welk uur mijn broeder komen zou den volgenden dag en mogelijk zou mij dan geen tijd resten om afscheid van haar te nemen. Ach, hoe gaarne had ik haar nood willen verlichten, haar leed verzachten, eer ik, misschien voorgoed, haar ging Verlaten! Daar zaten zij,. bibberend van koude, half naakt, moe, hongerig en o, zoo treurig! Toch deelden zij van harte in mijn vreugde en wij hadden nog een goed uurtje met elkander. Toen ging ik naar de tent terug en legde mij neder, om, voor de laatste maal, zoo ik hoopte, op den naakten grond en in een tent te slapen. Ik sliep echter in ’t geheel niet, want er gingen mij zoovele gedachten door- ’t hoofd, dat ik den slaap niet kon vatten. Opnieuw- rees daar voor mijn geest op al wat mij iri de laatste achttien maanden overkomen was. Weer dacht ik aan dien gelukkigen Nieuwjaarsdag, toen ik mij nog omringd zag van zes mijner kinderen en mijn lieven man, allen gezond en welvarend; één kamer van het huis, dat wij bewoonden, was groot'er dan de gansche tent, die ik nu met tien anderen moest deelen. Melk konden wij krijgen van meer koeien dan er in het gansche kamp aanwezig waren voor zes duizend menschen! Aan mijn hond gaf ik het vleesch, dat hier het grootste deel van mijn voedsel voor een ganschen dag uitmaakte! Groote kasten vol kleeren waren ginds aan de vlammen prijsgegeven, terwijl ons hier het allernoodzakelijkste had ontbroken. Doch wat beteekende dit alles, indien ik mijn geliefden slechts had mogen behouden! Maar alle zeven waren zij heengegaan; zou ik, behalve Gekard, ook mijn beide andere jongens en mijn lieven man op aarde mogen weerzien? Zou het verdriet nu een einde hebben en ging de zon van mijn geluk weer rijzen? Zoo verdrong de eene gedachte de andere en verliep het eene uur na het andere tot de nacht voorbij was. De dag was aangebroken, waarop ik mijn broeder Edward, na een scheiding van bijna twee jaren, zou wederzien, en hij zou komen als mijn bevrijder uit gevangenschap en ellende. Dit denkbeeld vervulde mijn gansche ziel, zoodat het zelfs niet bij mij opkwam mijn rantsoen te gaan halen. Telkens liep ik naar buiten en zoo dicht mogelijk naar den ingang van het kamp, om te zien of de bekende gestalte nog niet naderde: en mijn geduld werd op geen lange proef gesteld: vóór twaalf uur in len morgen reeds trad hij onder militair geleide het kamp binnen. Ik snelde op hem toe, zoodra ik hem in ’toog kreeg, maar hij deed een stap achterwaarts en één oogenblik scheen hij te twijfelen of ik wel waarlijk zijn zuster was. Doch ik lette er nauwelijks op. »Edward!” riep ik uit, »o, Edward! Ben je eindelijk gekomen!” Toen sloeg hij zijn arm om mijn hals en met diepe ontroering sprak hij: »Mieltje, arme Miertje, wat moet je veel hebben geleden! Wat ben je vreeselijk vermagerd en verouderd! Ik meende waarlijk eerst, dat er een vergissing plaats had; ik kende je mek meer! Het haar vergrijsd, de oogen diep ingezonken, de wangen doodsbleek, de verandering is ook al te groot! Arme Miertje,” herhaalde hij, »en hoe gaat het de kleine Liesbeth? Zij is immers alleen nog maar ” Hij voleindigde den zin niet, want ik barstte in tranen uit. »Ach, ware de bevrijding wat vroeger gekomen !” riep ik uit, «misschien had ik haar dan nog mogen behouden; maar nu ben ik hier alléén overgebleven!” Verschrikt zweeg mijn broeder; hij wist blijkbaar geen woorden te vinden om er zijn medegevoel, dat duidelijk op zijn gelaat te lezen stond, in uit te drukken, en zonder een woord te zeggen liepen wij voort, nadat de soldaat ons verlaten bad. »Komt ge mij wezenlijk hiér vandaan halen, Edward?” vroeg ik eindelijk, toen wij de tent genaderd waren. »Ja,” sprak hij, »na onbeschrijfelijk veel moeite is het mij gelukt een schriftelijk bevel tot uw invrijheidstelling in handen te krijgen. Op onze kosten wordt het u toegestaan u te begeven naar Kaapstad en daar te blijven. Hadden vader en ik zooveel vrienden en bekenden niet gehad onder de Engelschen, ja zelfs familie, waarbij personen van veel invloed, zeker, gij zoudt mij hier niet hebben gezien, Mieltje!” »En als de Heere God hun hart niet geneigd had om naar uw verzoek te luisteren,” voegde ik er bij. »Dat zei vader ook,” hernam hij; «maar, Mieltje, nu moet ik naar den commandant; pak gij intusschen uw zaakjes bijeen en kleed u aan om terstond met mij mee te gaan.” Bij al mijn verdriet kon ik nauwelijks een glimlach onderdrukken. »Mijn zaakjes bijeen pakken”, zei ik, »dat behoeft niet, want ik bezit volstrekt niets. Ik had nog twee wollen dekens, maar die heb ik nu aan mijn schoonzustêr Dina gegeven, om haar arme, halfnaakte kinderen een weinig tegen de koude te beschotten; en mij kleeden ? Maar ik hëb geen enkel ander kleedingstuk dan die ge mij ziet dragen! En ik ben bijna zeker, dat ge geen andere vrouw in het gansche kamp zult ontmoeten, die er zoo welgekleed uitziet als ik.” Toen vertelde ik hem in weinige woorden van den heer R., die ze mij gegeven had. »Maar, Mieltje”, riep hij uit, »hebt ge dan geen hoed, geen doek, geen mantel, letterlijk niets?” »Neen,” zei ik, »ge moet mij zóó meenemen, of mij eerst van kleederen voorzien.” »Natuurlijk gaat ge dan zóó mee,” hernam hij terstond; »geen dag langer laat ik u hier. We gaan eerst naar Pretoria terug, waar ik den nacht heb doorgebracht, na er gisteravond omstreeks twaalf uur te zijn aangekomen, en daar kunnen we kleeren genoeg koopen.” »De menschen zullen ons wel vreemd aankijkenzei ik aarzelend met een blik op zijn keurige kleeding: »ik pas volstrekt niet bij u, Edward!” »0, laat de menschen maar kijken,” antwoordde hij luchtig, «dat is niets! Het ergste is, dat gij geducht hinder zult hebben van de kou met zoo onvoldoende kleeding.” »Wees daarvoor niet bevreesd,” zei ik, «tegen de felste koude ben ik gehard, en bovendien, het blijde vooruitzicht zal mij voortdurend warm houden.” Eenige uren later bevonden wij ons in Pretoria. Ik was er vroeger ook wel eens geweest, want wij hadden er kennissen; maar hoe geheel anders kwam de stad mij nu voor! Het was er stil en doodsch; vele mij bekende magazijnen waren gesloten; en het scheen mij toe, dat er niemand van degenen, die wij ontmoetten, vroolijk of onbezorgd uitzag; het was of er een waas van treurigheid, van druk, lag verspreid over al wat wij zagen. En zeker, de gevolgen van den vreeselijkenlangdurigenoorlog moesten zich wel laten gevoelen aan beide partijen. Hoevele takken van nijverheid stonden bijkans stil! Hoevele welvarende ingezetenen waren uitgeweken of uitgezet! Hoe duur waren door dit alles de levensmiddelen en andere benoodigdheden! Vriend en vijand, inwoner en overweldiger moesten daardoor lijden; dat kon niet anders! Intusschen had mijn broeder er voor gezorgd, dat ik in de eerste* plaats versterkend voedsel kreeg, zooals ik het zeker in anderhalf jaar niet had geproefd of zelfs maar gezien of geroken. Daarna gingen wij de beste magazijnen opzoeken om kleederen te koopen en lieten die thuisbezorgen bij een der meest vertrouwde vrienden van mijn broeder, waar wij ons vervolgens heen begaven, om er te blijven tot den volgenden morgen. Zij hadden hem dit den vorigen avond doen beloven, en ik behoefde mij volstrekt niet te schamen voor mijn onvoegzame, weinig bij hun stand passende kleeding, want zij wisten waar ik vandaan kwamen waren er eenigszins mee bekend wat ik geleden had. Hun ontvangst was dan ook recht hartelijk en al spoedig bevond ik mij in dat gezin recht op mijn gemak. Zij drongen er echter op aan, dat ik mij vroeg ter ruste zou begeven, hoezeer zij ook verlangden mijn gansche geschiedenis nauwkeurig te vernemen, want den volgenden morgen zouden wij vroeg weer op reis gaan en hadden dan ongeveer zestig uren sporen voor ons! Intusschen vernam ik van hen tot mijn groote vreugde, dat er in den laatsten tijd veel gedaan werd om de ellende in de kampen te verlichten. Naar tien verschillende kampen, waaronder ook Irene, waren kleedingstukken en goed gezonden en ook een vrij groot aantal dekens. * Vele krijgsgevangenen, te Pretoria binnengebracht, waren, vóór hun wegzending uit het land, van kleederen en reisgeld voorzien en aan een groot aantal inwoners van Pretoria, Krugersdorp en Johannesburg had men kleederen, levensmiddelen, geneesmiddelen of voorschotten in geld verstrekt. Er bleef en er blijft echter voor de liefdadigheid nog ontzaglijk veel te doen over, en al doet men zóóveel, dat allerwegen de toestand draaglijk wordt gemaakt, en dit is bijna niet denkbaar hoe zal men het ooit kunnen goedmaken, dat duizenden moeders door het wreede kampenstelsel van haar kinderen zijn beroofd? Deze vraag deed ik mijzelve, terwijl ik, voor ’t eerst na verloop van anderhalf jaar, mij neervlijde op een zacht en heerlijk bed in een verwarmde kamer! Maar terwijl ik daar zoo nederlag, vloden mijn gedachten heen naar mijn lieven man, die misschien aan het allernoodigste gebrek had, en naar mijn beide jongens, Dirk en Edward, die wellicht koud, hongerig en vermoeid hier of daar rondzwierven. Mijn gastheer had mij beloofd al het mogelijke in ’t werk te zullen stellen, om hen op te sporen, en mocht hem dit gelukken, mij dan dadelijk bericht er van te doen toekomen, en vurig smeekte ik den Heere mijn God, dat zijn pogingen met een gunstigen uitslag bekroond mochten worden. -Eindelijk echter verzonk ik in een diepen slaap, en het kostte heel wat moeite mij tijdig te wekken den volgenden morgen. Na een haastig ontbijt en een hartelijk afscheid van mevrouw, verlieten wij de gastvrije woning onder geleide van den heer des huizes en zijn twee zonen, en gevolgd door een bediende met een handkar, volgeladen met allerlei benoodigdheden voor de reis. Weldra bevonden wij ons in een tweede-klasse-wagon en ternauwernood was de kar ontladen, of de trein vertrok. Zoo lang mogelijk wuifden wij onzen vrienden en zij ons een laatst vaarwel toe en daarna ging ik op mijn gemak zitten om mijn oog over den wijden omtrek te laten gaan, waarbij het mij droef te moede werd! Ach, hoeveel was daar vernield en verwoest! Hoe vele zuchten stegen er dagelijks’ op uit die streken, waar het onverzadelijk monster, de. oorlog, -afgezonden door de grooten van Engeland, die zelf zich baadden in weelde en genot, doorheen getrokken was of nog rondwaarde, gereed om bloed te storten en eindeloozen jammer te veroorzaken! Daar rustten ook mijn geliefden, die door hem vertrapt waren geworden, en ik snelde heen om voor de enkelen, die, naar ik vurig hoopte, mij nog warén overgebleven, gespaard te blijven. Doch ik za-1 den lezer niet vermoeien met hem al mijn gewaarwordingen mede te deelen gedurende die lange reis. Genoeg zij het te weten, dat ik vurig verlangde naar het einde er van en dat wij zonder eenig ongeval te Kaapstad aankwamen. Ook had het ons door de uitstekende zorgen van onze vrienden in Pretoria aan niets ontbroken. Zij hadden ons voorzien van verschgebakken brood, vleesch, eieren, beschuit, suiker, koffie, gecondenseerde melk, chocolaad, ingelegde vruchten., groenten in bussen, verschillende lekkernijen, en tabak voor Edward, en dat alles in zoo groote hoeveelheid, dat wij er ruimschoots van hadden kunnen meedeelen en nog heel wat overhielden. Onder een dichte sneeuwjacht stapten wij uit den trein, en daar zag ik mijn Gekard staan te zamen met mijn ouden vadei! Ik dacht, dat ik in zwijm zou vallen van ontroering en vreugde! Mijn knieën knikten, mijn gansche lichaam , trilde, ik moest mij aan Edward vasthouden om niet te vallen, en het was mij niet mogelijk een enkel woord te uiten, toen ik hen beiden om den hals viel en uit den mond van den een het: »Moeke! Lieve Moeke!” en van den ander: «Mieltje, mijn arm, arm kind!” tegenklonk! Neen, ik zal het niet beschrijven, wat er in mij omging; woorden zijn daartoe niet in staat. Eén ding weet ik: dat de vreugde mij bijna al te groot zou hebben toegeschenen, indien er niet zooveel smart mee gemengd ware geweest. HOOFDSTUK XY. Besluit. En nu, wat zal ik nog meer schrijven? Mijn boek is geen roman, met een blijde of droeve ontknooping, maar trèurige werkelijkheid. Er volgt geen schoone morgen na een bangen nacht, want nog duurt de nacht voort, nog heerscht de duisternis, en er daagt geen licht! Ik kan niet spreken van een gelukkige hereeniging, van een wedervinden hier op aarde, hoewel ik hoop en geloof, dat wij in den Hemel elkander allen zullen weervinden, en dan zal niemand ons kunnen scheiden; God zelf zal ons alle tranen van de oogen afwisschen. Wat zal het einde zijn op aarde? Zal de vijand triumfeeren tot het laatst? »Neen, neen!” roepen alle echte Afrikaanders, »de zege is ons, maar wij moeten eerst in den smeltkroes der ellende worden gelouterd en gezuiverd ; de Heere God is bezig ons te tuchtigen, en daartoe gebruikt Hij een machtig volk, maar Hij zal ons niet overgeven in de hand der geweldenaars. En dezen, wanneer zij de roede geweest zijn in Gods hand, dezen zullen hun oordeel ook uit Zijne hand ontvangen, gelijk weleer de volken, die Israël hadden geplaagd en geslagen.” Ja, zoo spreken de echte Afrikaanders en zij strijden zonder den moed te verliezen, al wordt hun alles, het dierbaarste, wat zij bezitten, ontnomen. Maar ik, is het omdat ik een vrouw ben en wel een vrouw met gemengd bloed ? ik durf zoo niet spreken. Ik vrees voor de toekomst en vraag zuchtend: ,»Zou het niet Gods bedoeling kunnen wezen, dat ons volk het hoofd buigt en zich onderwerpt?” Ik denk hierbij aan de woorden, die Jeremia in den naam van den God Israëls spreken moest: »Zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls: Zoo zult gij tot uwe heeren zeggen: Ik heb gemaakt de aarde, den mensch en het vee, die op den aardbodem zijn, door Mijne groote kracht en door Mijnen uitgestrekten arm, en Ik geef ze aan wien het recht is in Mijne oogen. En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar , den Koning van Babel, Mijnen knecht; zelfs ook het gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem te dienen. En alle volken zullen hem en zijn zoon en zijns zoons zoon dienen, totdat ook de tijd van zijn eigen land komt: dan zullen zich machtige volken en groote koningen van hem doen dienen. En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, dat hem, Nebukadnezar, den Koning van Babel, niet zal dienen, en dat zijn hals niet zal geven onder het juk des Konings van Babel; over dat volk zal Ik, spreekt de Heere, bezoeking doen door het zwaard en door den honger en door de pestilentie, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijne hand. Maar het volk, dat zijn hals zal brengen onder bet juk des Konings van Babel, en hem dienen, dat zal Ik in zijn land laten, spreekt de Heere, en het zal dat bouwen en daarin wonen. Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie, gelijk de Heere gesproken heeft van het volk, dat den Koning van Babel niet zal dienen?” (Jeremia XXVII: 4—B en 11 en 13). Ik vraag mijzelve af: Is het niet mogelijk, dat de Heere God in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid iets dergelijks besloten heeft over ons volk ? En zou het dan niet dwaasheid wezen zich te blijven verzetten? Hoevelen zijn er nu reeds weggenomen door het zwaard en door den honger en door velerlei ziekten als gevolg van dezen oorlog? Het is plicht ons vaderland te verdedigen, ja zeker! Dat heeft Israël ook ge• daan, en als God met hen was, overwonnen zij; maar eindelijk was de tijd gekomen, dat God besloten had hun land aan een ander te geven, en toen streden zij tevergeefs. En wat betreft ons, Christenen, wij belijden immers gasten en vreemdelingen te zijn hier beneden. Moet het ons dan zóó hard vallen ons aardsche vader■ land prijs te geven! Moeten zij, die hier geen blijvende stad hebben, maar de toekomende zoeken ten koste van vrouw en kinderen, have en goed, met hand en tand vasthouden aan hetgeen tijdelijk is? Het zijn vragen en ik durf er zelf nauwelijks een antwoord op geven, maar zou het niet goed zijn eens ernstig daarover na te denken? Doch, hoe dat zij, Engeland is schuldig! Engeland zal het oordeel niet ontgaan, waar het zonder oorzaak geweld heeft gepleegd; waar het geen medelijden heeft getoond met zwakken en weerloozen; waar het onschuldige kindertjes bij duizenden ten doode doemt! Neen, waarlijk niet! De roede, die nu slaat, zal verbroken worden; de sterk q zal ondervinden, dat er Één is nog sterker dan hij, Dié op Zijn tijd zeggen zal: »Tot hiertoe en niet verder!” Mocht ik op aarde nog hereenigd worden met mijn lieven man en mijn twee verloren kinderen, dan hoop ik een vervolg te geven op mijn verhaal, dat.ik hiermede eindig. DE EERSTE JAARGANG DER BIBLIOTHEEK VOOR HOOFD EN HART BEVAT: Vrouwenweelde en Vrouwensmart, door Johanna voort. Prijs ƒ 1.40 Fer Vrijheid en Rech. Eene Heldin onder de Helden van Zuid-Afrika, door J. Keuning, Prijs „ 1.40 Vereenigd, en drie andere Novellen, door Enka. Prijs „ 1.40 De Beteekenis van het geloof voor hen, die in de Wereld vooruit willen komen, door Skovgaaed—Peteesen. Naar het Duitsch bewerkt door W. van Nes. Prijs „ 1.40 Samen alzoo ƒ 5.60 Zij, die nog niet op deze „Bibliotheek” inschreven, kunnen zoolang de voorraad strekt dit stel nog bekomen voor drie gulden, dus voor ongeveer den halven prijs, en hebben alsdan tot den aanvang van den tweeden jaargang (Oct. 1902) het recht van deze en de meeste mijner overige uitgaven onder dezelfde voorwaarde bij te bestellen. Daarbij behooren 0,, a.: Jong Leven, door W. H. Kieviet; Ëleazar de Tempelhoofdman van Anton Ohoen ; De groote Lijdensweg van Hesba Steetton ; Lessen voor de Zondagsschool van Eug. Stock en vele andere. Het viertal boeken der Bibl. v. H. en H. is ook verkrijgbaar in keurige stempelhanden tegen 50 cents per deel meer. Ze zijn alle onberispelijk uitgevoerd en de inhoud werd door de Christelijke Pers als om strijd geroemd en aanbevolen. Het zijn werkjes van uitnemend gehalte eij met elkaar beslaan ze bijna 1000 bladzijden druks. Voor verscheidenheid is gezorgd, zoodat stellig niet te veel beweerd wordt als we zeggen: hier vindt elk wat wils. Het programma van den tweeden jaargang is mede reeds te bekomen. De Catalogus mijner uitgaven (rijk geïllustreerd) is in eiken boekwinkel kosteloos verkrijgbaar. D. R. DfIfIJSAEjM te Rotterdam, Uitgever.