DE WERELD IN! DOOR JAN LIGTHART, HOOFD EENER SCHOOL TE ’S-GRAVENHAGE EN H. SCHEEPSTRA, LEERAAR AAN DF. RIJKS KWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS TE GRONINGEN. fEITJiUSTREERD T>OOR W. K. DE BRUIN, ONDERWIJZER TE ’S-GRA VENHAGE. TWEEDE STUKJE. – VIJFDE DRUK, TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1903. BIJ DEN TWEEDEN DRUK In dezen druk zijn slechte enkele kleine verbeteringen aangebracht. Juni ’99. De Schrijvers, BIJ DEN DERDEN DRUK Het antwoord op ’t raadsel (blz. 29) is; twee houtduiven. De twee jongen waren toch onzichtbaar onder ’t lichaam van doffer of duif. \\ e \ermelden dit, omdat een onbekend lezeresje ons schreef, dat ze „dat raadsel onmogelijk kon raden, en de andere kinderen ook niet, en – de juffrouw ook niet.” Nu als zelfs de juffrouw ’t niet kon oplossen, dan dienden wij we voor den dag te komen. Maar nu hopen we, dat de kinderen dit voorbericht niet lezen, en dat de onderwijzers (-essen) zij ’t bij uitzondering ’t wèl inkijken, ’t Aantal onoplosbare raadsels is al groot genoeg, en ’t lag heelemaal met in ons plan, er nog eentje bij te maken. Nov. 1900. ~ c, Dk Schr. BIJ DEN VIJFDEN DRUK In den sen5en druk is de slotzin van n". 25 vervangen. April 1903. De Schr. 1. EEN BRIEFJE. Beste Vriendjes en Vriendinnetjes! Daar zijn we weer, dezelfde vier Kijk maar naar ons portretje. We leeren allen met plezier, Doch maken graag een pretje. Wilt U, al is ’t maar op papier, Meedoen met ons kwartetje? Dan blijven we den winter hier Uw Frits, Tom, Zus, en Betje. 2. ALLES GROOT ~Zoo Tom, ben je daar weer?” „Ja meneer, en ik heb wat voor u meegebracht!” „Wel jongen, wat dan?” „Twee groote schelpen. Die mag u houden!” „Maar ventje, die wil ik niet van je aannemen: zulke prachtige dingen moet je zelf bewaren.” „Wat moet ik ermee doen, meneer? „Bij je thuis op een kastje zetten.” „Daar heb ik wat aan! Maar u kunt ze hier toch ook op een kastje zetten? Toe, neem u ze maar.” Dat laatste vroeg ons zwartje zoo vriendelijk, dat meneer Stammer niet langer weigeren wou en het paar schelpen van Tom aannam. ’t Waren geen gewone schelpen, zooals ze wel eens in een tuin of op een plein gestrooid worden. Een mos- selschelp leek er niets bij. Ze waren zoo groot als een theepot en van binnen prachtig gekleurd, zacht rood, net als appelbloesem. Moeder en de kinderen vonden ze ook heel mooi. „Hoe kom je eraan, Tom?” vroeg Zus. „Mijn vader heeft ze gestuurd,” zei Tom. ~Hoe ze groeien? Ja, dat weet ik niet precies. Ze groeien aan dieren, ’t Zijn eigenlijk de huisjes van heel weeke dieren. Zijn de diertjes klein, dan zijn ook hun huisjes klein. En groeien de diertjes, dan groeien ook de huisjes. En gaan de dieren dood, dan gaan de huisjes .... ?” ~Niet dood!” riep Zus „Juist, maar dan groeien ze toch niet meer; dan blijven ze in de zee liggen.” „Dan staan die huizen te huur,” zei Bet „Je hebt wezenlijk gelijk,” zei Vader, „want dan gaan er wel eens andere zeedieren in wonen.” Nu wist Zus er alles van. Ze ging den tuin eens in on Tom ging met haar mee. Daar kroop een huisjesslak over den grond. »Kijk, zei Tom, „daar heb je ook zoo’n heer, die in zijn eigen huis woont. En dat huis heeft hij niet cadeau gekregen; hij heeft het ook zelf moeten maken.” „Wat zullen we nu spelen?” vraagt Frits. „In den tuin is het erg nat. Willen we in de gang een beetje met noten gooien?” Best! Frits haalt uit de keuken een mandje met okkernoten of walnoten en hazelnoten. leder van de vier kinderen krijgt er tien van elke soort. Betje teekent met krijt een vierkant op den steenen vloer, elk kind legt daar drie walnoten en drie hazelnoten in, en nu gaan ze om de beurt mikken: de jongste mag eerst gooien. Terwijl ze bezig zijn, komt Vader thuis. „Mag ik meedoen?” vraagt hij, „Graag!” roepen allen. „Dan beginnen we weer van voren af aan.” Vader gaat even naar binnen en komt dan terug met de kokosnoot. „Groote menschen moeten met groote noten gooien,” zegt hij, en hij rolt die bommert door de gang, dat een groot aantal kleine noten uit het vierkant stuiven. „Dat doen we niet!” roepen de kinderen. „Dat is niet eerlijk! Zoo kan u het gemakkelijk winnen.” Vader schatert van de pret. „Hier, m’n noten!” roept hij. „Ik heb ze allemaal gewonnen.” „’t Is valsch!” schreeuwen de kinderen, en als Vader de noten wil oprapen, klimmen ze op z’n rug, en kruipen ze onder hem door, en rukken ze aan z’n armen, dat hij haast geen nootje kan grijpen. Eindelijk rolt hij onderste-boven en de kinderen over hem heen. Moeder komt eens naar ’t rumoer kijken. „Kom jelui nu wat binnen,” vraagt ze; „de jarige Jan wil ook wel eens wat zien van z’n Vader.” Aan dat verzoek wordt voldaan en spoedig zitten allen om de tafel noten te kraken. Vader knijpt er telkens twee stuk tusschen z’n handen. „Probeer het ook eens,” zegt hij plagend tegen Frits. Hij weet wel, dat Frits het niet kan. Maar Frits zegt: „Ik zal het doen, als u het me eerst eens voordoet met twee kokosnoten. Wanneer groote menschen met kokosnoten moeten gooien, moeten ze die ook tusschen hun handen kunnen kraken.” „Goed zoo!” roept Bet. „Nu Vader, wat hebt u daarop nu te zeggen ?” Vader zit maar te lachen. En onderdehand eet hij van die lekkere kleine hazelnootjes. „Ik zeg niets meer,” antwoordt Vader eindelijk, „ik eet liever.” „Laten we eens doen, wie het aardigste rijmpje kan maken op al die noten,” zegt Bet. „Goed,” zegt Frits, en hij begint al: Als de noten zijn opgegeten, Stookt Kaatje de doppen onder het eten. Nu Vader: Eerst de bolsters, dan de doppen, dan de pitten: Gi de laatste zoo ook goed verborgen zitten! Nu Moeder Een rijmpje kan ik niet maken, Maar wel een nootje kraken, Nu Tom Bij ons in ’t land is alles groot, Dat zie je aan mij en de kokosnoot. Nu Zus: Wel sapperloot! wel sapperloot! Als Tom me weer plaagt, dan gooi ik hem dood, Hier met zijn eigen kokosnoot. Nu Bet: Niemand hier in huis zal weten, Welke noten we nooit eten. En nu Jantje? Jantje deed niets. Hij was jarig en daarvoor hadden do anderen pret. 4. DE HERFST BEGINT. De blaadren dorren aan de boomen, — > Ze worden geel en bruin en bont. Reeds dwarlen vele naar den grond. Ze hebben ’t steeltje meegenomen. En waar men eerst dat steeltje zag, Komt nu al ’t knopje voor den dag. Een enkle rups kruipt traag op ’t loover De meeste zijn al lang verpopt, Of hebben zich in de aard verstopt. De slakken schuiven langzaam over Den natten grond of ’t laatste groen , Maar zonder nu meer scha te doen. De tuin zit vol met spinnewebben. Daar vliegen heel wat mugjes in. In ’t midden loert de grijze spin, Die al die mugjes graag wil hebben, Maar liever nog in ’t fijne rag Een late vlieg gevangen zag. Soms zijn het warme zomerdagen, En dan plast weer de regen neer; ’t Is echt afwisslend najaarsweer. Je hoeft zoo waarlijk niet te vragen, Of ’t met den zomer is gedaan: We zien het wel, de Herfst vangt aan. 5. VIER HOUTHAKKERS. ’t Was Zaterdagmiddag en de kinderen waren dus thuis. Vader had beloofd, dat hij met hen zou gaan Groningen, J. B. Wol te re L. en S., De Wereld in! 11. Herfst. wandelen, als het mooi weer was. Doch zie, ■— het regende! Wat moesten ze nu doen! In huis spelen? Dat kon moeilijk, omdat er overal gewerkt werd. Ze zouden zeker den boel te veel vuil maken, als ze midden in hun spel waren. Maar wat dan? In den tuin? Die was zoo nat en slijkerig. ~Ik weet wat,” zei Vader. „Gaat maar eens mee naar het schuurtje.” Vader ging voorop en de kinderen volgden In ’t schuurtje stonden vier paar klompen; die moesten eerst aangetrokken worden. De grootste waren van Vader; daarnaast stond een paar van Frits; dan volgde een paar van Betje, en die lekkere kleine klompjes waren van Zus. Bij nat weer liepen Vader en de kinderen in den modderigen tuin altijd op klompen. „En wat gaan we nu doen?” vroeg de kleinste. „Hou je gemak, peuter! Hier heb je al een touw; dat moet jij dragen. Bet, houd jij die zaag vast; Frits moet de spa meenemen, en ik de ladder en do bijl. Nu zijn we vier mannen. De tuin is een bosch, en daar gaan we een boom vellen.” „Wat is dat?” vroeg Betje. „Gaan we dan zijn vel afstroopen?” „Och wat,” riep Frits, „heeft een boom nu een vel? Die heeft immers een schors!” Ligthakt en Scheepstra, De Wereld in! 11. 5e druk. 2 „Stil, mannen!” gebood Vader, ~als jelui flinke houthakkers bent, maak je geen ruzie. Pakt op je gereedschap! Allemaal klaar? Vooruit dan! Maar die kleine man met dat witte sloofje voor moet niet het touw door de modder laten slepen.” Twee aan twee liepen de houthakkers door het bosch. Zus en Bet hadden elk een stokje in den mond. Dat waren pijpen, want houthakkers rooken altijd pijpen tabak. Achter in den tuin stond een boom, die langzaam gestorven was. ’t Hout was dood. Die boom was niet zoo heel groot; hij was maar ongeveer zes meter hoog. En omdat hij nu zoo leelijk stond, wou Vader hem vellen. „Komaan, mannen!” riep de baas. „Eerst zetten we de ladder tegen den stam, en gaan we de takken afzagen of doorbakken. Wie moet dat werkje verrichten?” „Dat zal ik wel opknappen,” zei Frits met een zware bromstem. Vader zette het laddertje stevig vast, Frits ging naar boven, en zaagde enkele takken door. Dat ging best. Nu wilde hij er ook nog een paar afhakken. Dat ging ook goed, en spoedig was er van den boom alleen een rechte stam over. „Bind nu het touw nog boven dien knoest,” riep Vader. „Zus, geef het touw eens hier.” 6. WERKEN EN PRATEN, Maar die boom kon nu niet zoo in den tuin blijven liggen. En die rommel van takken moest ook worden opgeruimd. „Vooruit!” zei Vader. „Nu zullen we eerst die takken tot een bos binden. Hein, geef r’s een touw.” „Ik heb er geen,” bromde Hein, terwijl hij dikke rookwolken uitblies. „Jij dan, Piet!” Piet nam het touw, waarmee de stam was omgetrokken, en gaf het aan Vader. Alle mannen haalden nu de takken bij elkaar. Vader legde het touw op den grond en daarop de takken; toen sloeg hij het touw erom, en knoopte het vast. „Breng dat bos maar vast naar het schuurtje,” gebood hij Piet en Hein. Terwijl zij hiermee bezig waren, zaagde Frits den voet van den stam af, en nu moest deze weggebracht worden. Waar naar toe? Frits wist het; naar den houtzaagmolen. Daar konden er planken van gezaagd worden. Dit stammetje was echter veel te dun en daarom zei Frits: „We moesten van dezen stam maar brandhout maken.” Nu werd de stam door de vier mannen naar het schuurtje gedragen, en daar door Vader en Frits in stukken gezaagd. Deze werden weer met de bijl tot brandhout gehakt. Nauwelijks waren ze op school, en goed en wel aan ’t leeren, of de bui brak los. Eerst werd het donker, zóó donker, dat de leerlingen op de achterste banken haast niet het bord konden zien. Alle kinderen werden stil, sommige zelfs een beetje bang. Plotseling flikkerde er een bliksemstraal, en spoedig daarop rolde een zware donderslag door de lucht. Enkele meisjes werden bleek van schrik, en niemand dacht eraan, de som uit te rekenen, die Meneer had opgegeven. Meneer dacht er zelf ook niet aan. „Kom,” zei hij, „ik zal jelui wat vertellen, zoolang het onweer duurt.” De kinderen schoven dicht bij elkander, en Meneer begon: „Twee kleine meisjes, van vijf en van drie jaar, woonden dicht bij een bosch. Op een zomernamiddag stapten ze eens met hun tweetjes de deur uit, om aardbeien te zoeken, die daar in ’t wild groeiden. Ze vonden er veel. Jelui weet toch wel, dat die vruchten op den grond groeien, op de aarde?” „Daarom heeten ze zeker aardbeien, Meneer!” zei een meisje. „Juist, m’n kind! ’t Zijn beien (dat beteekent: bessen) , die aan struiken vlak bij en zelfs op de aarde groeien. En zoo konden de twee kleintjes ze gemakkelijk plukken. Maai- ’t word langzamerhand donkerder. Boven hel bosch dreven groote, donkergrijze wolken, die zich hoe langer hoe dichter samenpakten. En eindelijk barstte er een zwaar onweer los.” Juist had Meneer do laatste woorden gezegd, toen een felle straal het schoollokaal hel verlichtte, en een geweldige donderslag het huis deed dreunen. De kinderen sprongen verschrikt op. ~Ja,” zoo ging Meneer voort, „jelui schrikt, maar nu kun je eens begrijpen, hoe bang die meisjes werden. Ze waren wel een half uur van huis. De regen viel in stroomen neer, en om niet al te nat te worden, gingen de kleintjes wegschuilen aan den voet van een dikken boom. Het dichte looverdak hield het water tenminste een beetje tegen. Telkens als het lichtte, sloegen ze de handjes voor de oogen.” „Opeens leek ’t wel, of de hemel in vuur stond, en onmiddellijk daarop kraakte de boom, waarbij de meisjes zaten. De bliksem was in den stam geslagen en had dien geheel gespleten. En de kinderen? Die vielen ter neer, en bleven liggen met bleeke gezichtjes en gesloten oogen.” Weer hield Meneer even op, want er ratelde weer zoo’n hevige slag door de wolken. Alle kinderen zwegen eerbiedig stil. Zelfs de drukste jongen was onder den indruk van dit weer. Ltgthart en Scheepstra, De Wereld in! If, 5e druk a Toen de slag was weggerold, stak een meisje den vinger op. „Wat wou je, Dina?” „Waren die meisjes dood, Meneer?” „Neen, gelukkig niet. Jelui begrijpt wel, dat hun ouders heel ongerust waren. Vader was zeker al een uur ahn ’t zoeken. Eindelijk vond hij ze. Hij dacht eerst, dat ze dood waren, door den bliksem getroffen, maar spoedig zag hij, dat ze nog leefden. Ze leken echter wel bijna dood, want ze waren geheel bewusteloos, ze wisten nergens van af. Vader nam zijn druipnatte kindertjes op, en liep er zoo gauw mogelijk mee naar huis. Wat was Moeder blij, toen ze haar lievelingen weer zag!” Daar stak weer een meisje den vinger op. „Wat wou MargO?” „Meneer, die meisjes hadden niet onder dien boom moeten gaan. Dat was juist gevaarlijk.” „Net zoo. – En wat wou Karei?” „Ik weet ook een verhaal van een onweer. Mag ik dat eens vertellen, Meneer?” „Welzeker, jongen! Kom maar voor de klas.” „Maar ’t is niet zoo treurig, Meneer!” „Zooveel te beter. Ga maar op het bankje staan, en vertel op.” 11. HET VERHAAL VAN KABEL. Er was eens een Jongen, en die heette Willem. En die jongen was bang voor het onweer. Zijn vader had al zoo dikwijls gezegd, dat hij niet bang moest wezen, maar hij was het toch. Eens op een keer zouden ze uit rijden gaan. ’s Middags om twee uur zou het rijtuig voorkomen. Nu had de meid vijfhonderd korte turven besteld, of misschien waren het er wel duizend, en die zouden ook om twee nur bezorgd worden. Of eigenlijk om vóór tweeën. Maar, o wee! om half twee begon het te onweeren, en toen kroop Willem van angst in een kast. Daar was het pikdonker, zoodat hij geen hand voor oogen zien kon. Van het weerlicht zag hij natuurlijk ook niets. Maar den donder kon hij nog hooren. En weet u, wat hij nu deed? In de kast hing zijn vaders winterjas, en daar stopte hij zijn hoofd in. Maar hoe kon hij nu weten, of het onweer over was? Nu en dan deed hij de jas open, en luisterde een poosje, of hij nog iets hoorde. Als hij dan rommelen hoorde, dook hij weer in de voering. En zoo bleef hij maar in de kast. Hij was wel bang, dat hij den rijtoer zou verliezen , maar hij dacht: zoolang het onweert, gaat Vader toch niet uit rijden. En het bleef maar onweeren. Telkens hoorde hij gerommel. 3* Maar het onweer was al lang over. ’t Was maar een bui geweest. Om twee uur scheen de zon al weer. En toen het rijtuig kwam, zei Vader: „Ja, we zullen maar uitgaan. ’t Zal nu wel droog blijven.” „Gaat Willem dan niet mee?” vroeg z’n moeder. „Als hij voor den dag komt, ja!” zei z’n vader. „Maar hij zal zich wel weer verstopt hebben. Laat hem nu maar eens zitten. Dat is een goede straf. Hij behoeft zich niet te verschuilen. Als de bliksem insloeg, zou het hem toch niet helpen. En als er brand kwam, zou hij nog verbranden, omdat niemand hem vinden kon. Dat hij bang is, kan hij niet helpen. Maar hij mag er niet aan toegeven.” Dat alles zei z’n vader, en ’t rijtuig reed weg met de heele familie, behalve Willem. Die bleef maar zitten, waar hij zat. Hij hoorde het telkens weer donderen. Maar weet u, wat dat was? De mannen brachten turf, en telkens gooiden ze een mand leeg boven zijn hoofd. Daar was een turfhok. En dat duurde wel tot over half drie. Eindelijk kwam hij te voorschijn. Toen hij in ’t licht liep, kon hij eerst niet zien. Maar hij merkte al gauw, dat de zon scheen, en dat er niemand thuis was. Toen had hij spijt van zijn wegschuilen. Maar toen was ’t ook te laat. En nu is ’t verhaal uit. Terwijl Karei vertelde, hadden de kinderen telkens gelachen. Buiten was ’t nog wel weerlicht en regen, maar ze letten er niet op, zoo leuk vonden ze ’t verhaal. Één kind wilde nog wat vragen. ~En is die bangheid van Willem nog overgegaan?” ~Ja,’ zei Karei, ~want die Willem is mijn eigen vader. Hij heeft het me zelf verteld. En hij is nu niets bang meer.” Een poosje nog praatte Meneer met de kinderen over het onweer en over de vrees van vele kleine en van sommige groóte menschen voor het bliksemlicht. Meneer vond ook, dat Willems vader gelijk had; Willem kon niet helpen, dat hij bang was, maar hij had er niet aan toe mogen geven. ~En,” zei Meneer, >,wie van jelui nu bang is voor het onweer, moet niet wegschuilen, maar juist naar de lucht kijken, als de bliksem door de donkere wolken schiet. Dat is een prachtig gezicht!” ~En nu, kinderen, schriften op tafel!” Schriften en pennen kwamen voor den dag, en de kinderen schreven, keurig netjes: Wie zijn vrees wil overwinnen, Moet daarmee reeds jong beginnen. 12. VAN OMHOOG NAAR OMLAAG, Wat een water was er tijdens die donderbui gevallen ! ’t Had gestroomd ! En niet alleen dezen dag, maar ook den vorigen had het aardig geregend ; eigenlijk al de heele maand. November heet Slachtmaand, waarom ?We moesten hem liever Watermaand noemen. Waar blijft al dat hemelwater toch ? Wie dat weten wil, leze maar eens het volgende versje. Het regenwater viel op ’t schuine dak Van ’t school, ’t liep langs de helling in do goot, Toen door de dakgoot in een zinken bak, Die als vergaarbak weinig ruimte bood; Maar ’t bleef in dien vergaarbak niet bijeen: Hij liet het door een rooster naar beneên; Een pijp, langs de’ achtergevel van het school, Bracht het nu door een put heen in ’t riool. Weer ander regenwater viel op straat. Trottoir en rijweg werden rijk besproeid; Maar ’t water, dat steeds naar de laagte gaat, Was gauw naar beide kanten afgevloeid. Langs den trottoirband stroomde ’t haastig voort; De rooster der rioolput was de poort, Waardoor het hemelnat, zoo rein voorheen Vol straatvuil in het donkre diep verdween Eens dreven in het heldre hemelblauw De wolken, door het zonnegoud verguld; Thans wordt door ’t hemelvocht, nu vuns en grauw, Het onderaardsch riolennet gevuld. ’t Vloeit door gewelfde steenen gangen zacht Naar ’t open, breed riool, de vunze gracht. Daar ziet de zon haar luchtgezellen weer, Maar zij herkent de schoone wolk niet meer. 13, EEN LIEVE, GOEIE, BESTE SINT-NIKLAAS, ~Kom je met Sint-Niklaasavond bij ons, Tom?” „Ja,” zei Tom, „als ’k van Tante mag.” Tom mocht van Tante, en daar zit hij nu tusschen Bet en Zus. Tingelingeling! Frits vliegt naar de deur. De kinderen springen op hun stoelen. Een pak! Een groot pak! Wat staat erop? Voor Zus! „Geef me eens een schaartje, Moe!” roept Zus. In haar drift loopt ze een stoel ondersteboven. „Knip je niet in je rug!” „Stil nu!” roept Zus, en ze knipt het touw door. Nu maakt ze een groot papier los. Wat valt daar? Een wit papiertje. Er staat wat op. Zus leest: Het eerste papier en het eerste touw, *• * . ~r~.’w f Marietjelief, die zijn voor jou! Zoo’n fijn cadeau bevalt je net, Geef nu het pakje maar aan Bet. Zus is kwaad. „Pak aan!” zegt ze tegen Bet en schuift het pak naar haar toe. Bet is blij. „Geef de schaar hier!” roept ze. Zus gooit de schaar naar Bet toe. En deze knipt. Gauw het touw Nü hoop ik toch, dat daar iets moois in zit,” zegt Zus lachendi „Nu hoop ik toch, dat daar iets moois in zit,” zegt Zus lachende. Maar als Tom een stapel papieren naast zich op den grond heeft liggen, vindt hij ten slotte niets anders dan een hazelnoot, en daarbij een rijmpje: Ik ben een kindje, klein en teer; Leg mij naast Vader en Grootvader neer. Zus vindt het vreéselijk flauw, maar ze lacht toch. Tom begrijpt er niets van. Eigenlijk, ja, wat zal hij zeggen! Daar liggen de drie noten naast elkaar. En de drie kinderen om hem heen lachen maar. „Die blanke man is zeker de blanke pit,” zegt Tom eindelijk. „Nu, die kan ik wel vinden.” Hij kraakt de walnoot. Maar wat is dat? Er valt iets kouds in zijn mond. Hij haalt het eruit, en ’t is een beeldig fijn horlogekettinkje van blank staal. Tom schrikt ervan. „Dat heb je van mij!” roept Bet. „Stil, meid!” zegt Frits, „dat mag je niet zeggen. Daar moest hij naar raden.” Doch nu weet Tom wel, wat hij doen moet. Hij kraakt de hazelnoot, en daaruit rolt een nieuw dubbeltje. Nu is de kokosnoot aan de beurt. Tom bekijkt hem eerst goed, en ziet nu, dat de twee helften aan elkaar zijn gelijmd. Gemakkelijk krijgt hij ze los. En tussehen de kokosvezels schittert een nikkelen horloge. het gemerkt had, kon hij ’t niet meer verbergen, ’t Was ook heel erg vanavond. Toch probeerde Vader te vertellen, totdat de meisjes naar bed gingen. Wat gaf dat een akeligen nacht! Jantje was heel onrustig. Hij woelde druk en werd telkens wakker. Dan moest Moeder hem weer rustig neerleggen. En Vader kon heelemaal niet slapen. Die ging nü op de rechterwang liggen, en dan weer op de linker. Soms stond hij op, en liep met de hand aan ’t hoofd de kamer op en neer. Hij spoelde met lauw water en probeerde allerlei dingen; doch niets hielp. Wat duurde die nacht lang! ’t Leek wel, of er geen einde aan wilde komen. Tegen den morgen, omstreeks half zes, viel Vader eindelijk in slaap. Om half acht werd hij echter al weer wakker. Zijn kiespijn was niets beter. „Kom,” zei hij tegen Moeder, „ik zal hem maar laten trekken.” En kwart over achten ging hij de deur uit. Op de stoep van den tandmeester was de pijn eensklaps weg. Toch schelde Vader aan. Hij werd in de wachtkamer gelaten en kon na een poosje bij den tandarts komen. Deze tikte met een klein hamertje tegen de kies. „Au!” riep Vader. „Zoo,” zei de tandarts, „is dit ’em? Nu, die zal er wel gauw uit wezen.” En eer Vader het wist, had de tandmeester de slechte kies met een tangetje gegrepen en in één ruk uit de kaak getrokken. „Au!” riep Vader nog eens, maar do kies was weg en de kiespijn ook. Na den mond te hebben gespoeld, ging Vader vlug naar huis. „Is hij eruit?” vroeg Moeder. „Gelukkig ja!” riep Vader. „Ho, dat is een oplach- ting! En hoe is ’t met Jantje?” „O, die is veel kalmer. Kom eens hier, Janbaas, en laat Moeder eens in je mond kijken.” Vader en Moeder keken beiden en zagen een wit stukje uit het roode vleesch steken. „Daar heb je ’em,” riep Moeder. „Ziezoo, Jantje heeft een kies gekregen en Vader heeft er een verloren.” „Ja, zei Vader, „dat is komen en gaan. Jammer maar, dat het allebei pijn bezorgt.” 16, ÉÉN UIT DUIZENDEN, (een raadsel). ’k Was Jan de Wit. En weet je Avel, waar ’t koopren haantje zit, Het draaiend haantje van den toren? Nu luister goed, ik zeg je dit: Een heel eind hooger nog ben ik geboren. Ik had geen wieg. Mijn vader zei: „Vooruit, jou bengel, vlieg!” En moeder zei: „Ja, kind, ga zweven!” Maar ’t gekste is, dat ik je bedrieg, Want kijk, mijn ouders waren nooit in leven. Ik ging terstond, En dwarrelde maar vroolijk wat in ’t rond; Doch onder ’t dwalen moest ik dalen. Daar zweefde ’k in een kindermond, En stierf! Meer weet ik u niet te verhalen Maar zeg, wie weet, Hoe of mijn talrijke familie heet? Twaalf kinderen en twee volwassenen staan in de gang, vóór de deur van ’t huisvertrek. „Eindelijk gaat die deur dan toch open,” roept Frits. Vader draait het slot om, opent de deur, laat de kinderen binnen, en „O!” roepen allen. „Wat prachtig!” Ja, ’t is prachtig! De groene boom draagt vele brandende kaarsjes, schitterende ballen en aardige cadeautjes. De kinderen wandelen eerst eens om den boom heen, en bewonderen hem. Ze zingen een paar mooie liedjes en mogen dan de vreemde vruchten plukken. leder op de beurt mag daartoe op het trapje klimmen. ’t Zijn wel vreemde vruchten: poppen, prentenboeken, mesjes, ballen, verfdoozen, serviesjes en andere dingen. Ze hangen aan blauwe lintjes tusschen de takken. Zoo groeien ze niet eens in het land van Tom. Wanneer alle gasten hun cadeautje hebben, gaan ze nog wat spelen, totdat eindelijk de kaarsjes opgebrand zijn. Dan gaat het jonge volkje weer naar de kamer, waar ze eerst geweest zijn. Daar praten ze nog een beetje en bekijken hun geschenken. „Zijn alle kinderen tevreden?” vraagt Moeder. O ja, allen zijn zeer tevreden en dankbaar. „En wie van jelui heeft op dit Kerstfeest ook iets weggegeven? Nog niemand? Dan moet jelui dat morgen nog doen. Wie het Kerstfeest goed wil vieren, moet altijd iets weggeven aan iemand, die weinig of niets heeft.” Do kinderen gingen vroolijk naar huis. En of ze nog iets weggegeven hebben? Dat weet ik niet, maar ik hoop het. 19. EEN PRAATJE BIJ DEN SPARREBOOM, Den tweeden Kerstdag stonden de drie kinderen met hun vader weer bij den kerstboom. Maar nu was deze niet zoo mooi, met die kleine stukjes afgebrande kaars. En toch vond Ketje hem nog mooier. „Hó, waarom?” vroeg Vader. „Och, dat weet ik niet,” zei Ketje. „Maar ik vind hel eigenlijk niet echt, zoo’n groenen boom met gekleurde kaarsjes en lintjes.” „Daar heb je gelijk aan,” zei Frits, „maar ’t is hier in huis ook geen sparreboom meer, maar een kerstboom. Eigenlijk hoort zoo’n boom niet in een kamer.” „Ja,” zei Eet weer, „ik vind het ook gek; die boom is zoo vreemd bij het witte plafond, het grijze behangsel, en den houten vloer. Hij heeft daar niets mee te maken. Hij moet bij andere sparren in ’t bosch staan.” „Goed,” zei Vader, „maar één ding vergeet je toch: er zijn hier in de kamer nog meer sparren.” „Wat zegt u?” De kinderen keken in ’t rond, doch zagen niets. „Ja, er zijn hier sparren genoeg, maar hun takken zijn weg, en hun schors is weg, en hun wortels zijn weg.” „Dus alleen naakte stammen?” „Neen, ook dat niet. Die stammen zijn in planken gezaagd, en van die planken is onze nieuwe vloer gelegd.” „Dus is de vloer van sparrenhout?” „Ja. Maar we noemen het altijd vurenhout. En van ’tzelfde hout zijn ook de plinten en de deuren en do muurkasten gemaakt.” Dat vonden de kinderen toch aardig. Ze hadden nooit geweten, dat die witte planken of vloerdelen, zooals de timmerman zei, van den spar kwamen. „Maar niet van zulke kleine sparretjes als deze, zei Vader. „Van heel hooge, zooals ze hier in de buurt niet groeien.” „Is de deur dus ook van vurenhout?” vroeg Frits nog eens, alsof hij het niet gelooven kon. „Ja,” zei Vader. „Heb je van den zomer wel eens gezien, dat er bij groote warmte hars uit de deur kwam ?” „O ja! Dat heb ik wel eens gezien,” riep Zus. „Zoo’n dik, kleverig droppeltje.” „Juist. Datzelfde hars zit in dezen boom natuurlijk ook.” Vader brak een stukje van de schors af: ’t was van binnen kleverig. Dat was de hars. Groningen, J. B. Wolters. Die luiden zoo zacht uw feestdag in. L. en S. De Wereld in! IV. Groningen. J. B. Wolters. L. en S. De Wereld in! II Sparren op de bergen „En hoe vond je gisteren de vruchten aan den boom?” vroeg Vader aan Betje. „O,” was ’t antwoord, „prettig, om ze te krijgen, maar toch eigenlijk niet mooi, niet echt.” „Heb je de echte vruchten dan wel eens aan dezen boom zien hangen?” „Neen Vader,” zei Betje „Ik wel,” riep Frits, ~’t zijn sparappels; van die lange, bruine vruchten, met allemaal schubben aan den buitenkant. Ze hangen tusschen ’t groen.” „Dan heb ik ze toch wel eens gezien,” zei Bet, „van een meisje op school; die had er een in haar zak.” Zus vroeg, of je die sparappels eten kon, en toen ze hoorde van neen, vond ze dat heel gek: waarom heeten ze dan appels! ~U moest dit boompje hier in den tuin zetten,” zei Frits. „Dan kunnen we gemakkelijk zien, hoe de vruchten eraan komen. Ik heb op school gehoord, dat er zulke mooie bloempjes aan den spar groeien.” Vader beloofde het. Hij vond het zelf ook wel aardig, een naaldboom bij al die loofboomen te hebben. „Zie jelui wel, wat een massa naalden er aan één takje zitten r vroeg hij. ~Er zit er telkens maar één, maar ze zitten dicht bij elkaar, en aan drie kanten van het takje links, rechts en van boven; alleen van J&tTr/. onderen niet.” Elk kind mocht een takje hebben. Daarmee gingen ze naar Moeder. Die had Jantje op den arm. Zus stak haar sparretakje tusschen de blonde krulletjes van Jan. „Nu lijk je net oen paaschlammetje van boter,” zei ze. „Een paaschlammetje op Kerstmis.” 20, OUDEJAARSAVOND. Wat hebben we den avond van Oudjaar Gezellig bij elkaar gezeten! Moe had een ketel chocolade klaar, En ook iets lekkers, om te ... . eten! Wie lust er graag een oliebol? Welnu, er was een schotel vol! We gingen niet gewonen tijd naar bed, Maar zijn tot tien uur opgebleven. Dat was voor ons wel twee uur langer pret, Doch ’t heeft aan Moe meer zorg gegeven Moe zei tenminste telken keer: „Dat doe ik ’t heele jaar niet meer.” We hebben heerlijk ganzenbord gespeeld; Om acht uur zijn we dat begonnen. De kriekjes i) waren eerst gelijk verdeeld, Maar Vader heeft zooveel gewonnen, Dat Zusje riep: „Wat een schandaal! „Die groote vent wint ze allemaal!” Maar toen zei Vader; „Wel, jou pepernoot! Heb jij daar weer wat van te zeggen? Waarom ga jij dan in den put of dood? Om kriekjes in den pot te leggen? Als jij dat nu zoo prettig vindt, Betaal dan maar, mijn lieve kind!” Maar o, die Moe! Neen, wat zij heeft gedaan, Dat moesten we maar liefst niet weten. Zij is ... . twéé keer de herberg ingegaan! En .... heeft in de gevangenis gezeten! Het ergste daarbij was nog, dat Haar eigen man er pret om had !) Zoo noemt men hier en daar de pepernoten. Liöthaet en Scheepstra , IJe Wereld in! 11. 5e druk. 5 Na ’t ganzenborden is er flink gestoeid: We rolden rond als oliebollen! En eindlijk waren we toch zóó vermoeid, Dat we het bed in moesten rollen. We sliepen ’t oude en ’t nieuwe jaar In negen uren aan elkaar. 21. NIEUWJAARSMORGEN, Hoe laat waren de kinderen op Nieuwjaarsdag wakker geworden ? Wie dat weten wil, moet het vorige versje nog maar eens nalezen. Als je goed kijkt en een beetje rekenen kunt, weet je het gauw. ’t Was nog donker en koud, toen de meisjes ontwaakten, en daarom stonden ze nog niet op, maar bleven nog een uurtje onder de warme dekens. Ze lagen ieder in een ledikantje, doch de twee ledikantjes stonden vlak naast elkaar, zoodat de zusjes best wat konden praten. „Ken jij je versje goed?” vroeg Zus. „Ja,” zei Bet, „luister maar: Lieve Vader en Moeder , Wat ben ik toch dankbaar en blij, Dat ik u mag feliciteeren, U allebei! „Willen we eens om ’t hardst rijden?” vroeg Tom. „Goed,” zei Frits, „maar niet hier op de Laak. Laten we twee slootjes opzoeken, die nog al dicht bij elkaar zijn. Dan zullen we doen, wie het eerst aan ’t eind van zijn sloot is.” De jongens hadden na een poosje twee zulke slooten gevonden en begonnen hun wedstrijd. Kijk dien Frits eens! Hij loopt meer dan hij rijdt. Tom doet ook zijn best, maar hij kan ’t onmogelijk winnen. Frits won het dan ook; hij bereikte het eerst hot eind van de sloot. „Hoera!” riep hij, terwijl hij met zijn zakdoek zwaaide. En zoo snel mogelijk reed hij nu langs een dwarssloot naar Tom. Waar was die? Frits zag hem niet. Of zat hij daar misschien aan den kant van zijn sloot in ’t gras? Ja, Frits geloofde het wel, en hij haastte zich naar zijn vrindje. „Waarom ben je in ’t gras gaan zitten?” „Kijk maar eens,” zei Tom , en hij liet Frits zijn linker – schaats zien, waarvan het neusbandje gebroken was. „Is dat onder ’t rijden gebeurd?” „Ja, en ik ben.er leelijk bij gevallen.” „Heb je je bezeerd?” „Ja, mijn linkerdij doet nog al pijn. „Je kan toch wel staan?” ~’k Weet het niet; daar straks viel ’t me erg moeilijk.” „Kom, probeer eens; dan zal ik je vasthouden.” Frits deed zijn schaatsen af en hielp Tom op de been. Maar dat ging niet gemakkelijk. Tom trok een heel pijnlijk gezicht. Toen hij stond, gaf hij Frits een arm. Frits droeg de vier schaatsen en voorzichtig sukkelden de twee jongens naar huis. Toen ze bij de tante van Tom kwamen, ontkleedde Tom zich een beetje, om te zien, of zijn been geschaafd was. Ja, een heele plek zag rood van ’t bloed. Maar hoe kwam het toch, jongen?” vroeg Tante ~Och,” riep Tom, ~’t was mijn eigen schuld, ’k Had de riempjes beter moeten nakijken, eer ik naar ’t ijs ging. Nu ben ik er een paar weken mooi mee. En als ik weer rijden kan, is ’t ijs misschien weg.” Tom had gelijk. Het duurde wel een veertien dagen, eer hij zijn been weer goed gebruiken kon. Maar gelukkig , ’t ijs was toen nog niet weg. Dat vond Tom heerlijk, want hij was dol op schaatsenrijden. En menig uurtje heeft hij dan ook nog gereden. Maar nooit weer met slechte riempjes of banden. Dat zwakke neusbandje had hem wel eens een stukkenden neus kunnen bezorgen. 23. ARM KIND! Wat is het vinnig koud op straat! Eer onze Frits naar school toe gaat, Stopt Moe hem lekker warmpjes in, De kraag omhoog tot aan zijn kin .... Maar zie dien armen stumper daar; Zijn kleeren scheuren van elkaar; Door ’t rotte schoeisel steekt zijn voet; Arm kind! dat zoo naar school toe moet, Haast zonder goed ~Ik, Vader?” vroeg Frits verbaasd. ~Welzeker, jij. Jij heet toch immers Frits?” „Maar waarom wil u, dat ik meega?” „Dat zal je wel zien. Komaan, trek je jas maar aan, dan gaan we samen.” Frits kleedde zich aan en stapte spoedig met Vader de deur uit. ’t Was buiten zeer koud. Een scherpe wind sneed de menschen in ’t gezicht, en ’t vroor hard. Vader en Frits liepen stevig door en waren binnen acht minuten in een armoedig straatje, waar ze No. 68 zochten, en vonden. Het trapportaal van de bovenwoning stond open. Vader ging naar boven. Frits-volgde. De trap was oud en moeilijk te beloopen. Voor een deur bleef Vader staan. Hij klopte aan, en een juffrouw deed open. „Kom u binnen, meneer!” zei ze Vader en Frits stapten binnen. Op de tafel brandde een oud lampje met een flauw licht. Een gebarsten kachel stond bij den schoorsteen, maar er was geen vuur in. Twee kleine kinderen lagen in een hoekje op den grond, onder een paar oude rokken. De vier andere zaten op een houten bankje en een matten stoel bij de tafel. Die stumperts zagen wit van de kou. Een man was er niet. Vader bleef maar eenige oogenblikken praten, en ging toen weer heen. Buiten vroeg Frits: „Leuk! roept hij, „heel leuk!” En hij gaat oens net zoo loopen als de duif, zoodat zijn rechtervoet telkens vóór zijn linker gezet wordt, on omgekeerd. „Neen jongen!” roept Tom, „je kunt het toch niet zooals de duiven. Die loopen precies: stap vóór stap. Jouw voeten staan nog een beetje scheef.” „Daar heeft een kat geloopen,” zegt Frits. „Je kunt net haar spoor volgen. Kijk, daar is ze van de schutting gesprongen, en zóó is ze om den appelboom gegaan, en zóó over ’t perk en over ’t plaatsje; zie je wel? Vlak bij ’t duivenhok heeft ze zeker staan loeren. Zoo’n leelijkert! En daar is ze weer op de schutting gesprongen. Maar ze zal nu geen duif meer te pakken krijgen. Weet je, dat ik weer jongen krijg?” „Och, ga weg! midden in den winter! ’t Is nu toch veel te koud?” „Ja, dat zou je denken. Maar die duiven leggen s winters ook. En ze hebben wel degelijk een nest gemaakt.” „Maar dan gaan de jongen toch dood?” „Daar ben ik ook bang voor. Enfin, we zullen maar eens afwachten. En nu geef ik ze nu en dan wat hennep en boekweit. Maar den heelen dag zit het hok vol musschen.” „Dat begrijp ik best. Die hebben honger, en er is buiten niets te pikken. Hun sporen kun je óók goed „Neen, nog niet. Hoe zou ik dat weten!” „Dan zal ik ’t u zeggen: Hij heeft een versje voor haar gemaakt.” „Een versje? Dat zal haar niet veel helpen.” „Ja, maar niet een gewoon versje. Een versje met allemaal d’s en t’s, en die staan allemaal op ’t eind van een woord. En nu hebben we vandaag dat versje geleerd. Wil ik ’t eens opzeggen?” „Heel graag!” zei Moeder. „Nu, dan moet u luisteren.” En Betje begon DE BESTE MEDICIJN, „Weet je wel, wat een medicijn is?” vroeg Moe. „Jawel Moe, dat is een geneesmiddel.” „Heb jij ook wel eens een medicijn gebruikt?” „Ja Moe, toen ik ziek was. Toen heb ik immers een drankje ingenomen ? Dat was een middel, om me te genezen.” „Nu begrijp ik,” zei Moe, „waarom dat versje „De beste medicijn” heet.” „En waarom dan, Moe?” „Wel, dat meisje van je school is ook ziek; ze heeft oen spreekziekte. En nu moet ze zeker door dat versje genezen. Dat versje is haar medicijn, ’t Is nu niet: „leder uur een lepel,” maar: „leder uur een versje opzeggen.” „Neen Moe, ik geloof het toch niet, dat het daarom zoo heet, want het is van heel iets anders, ’t Is van een meisje, dat haar zieke moeder oppaste. Dat meisje heette Mina.” „En waarom heet het versje dan zoo?” „O, dat zal u hooren. Dat zegt de moeder zelf tegen den dokter.” „Nu, ik ben er wezenlijk nieuwsgierig naar,” zei Moe. „Zeg het dan nu maar eens op. Ik zal je niet meer in de rede vallen.” Betje zei het versje heel duidelijk op, en ze zorgde er vooral voor, dat de dende t aan ’t eind van sommige woorden flink werden uitgesproken. Wie van de kinderen, die dit boekje lezen, wil ’t versje ook eens heel precies opzeggen? Nu, probeer het dan maar. Hier is ’t. 30. DE BESTE MEDICIJN. Mina heeft koffie en suiker gehaald; Uit Moeders beursje heeft ze alles betaald. Toen heeft ze gauw het fornuis opgestookt, Kopjes gewasschen en water gekookt. Eindlijk voorzichtig de koffie gezet, En nu zit Mientje bij Moeder aan ’t bed. Kijk, ze heeft Moeder een kopje gebracht. Had Moe dat wel van haar meisje gedacht? „Moesje!” vraagt Mina, „zeg nu, hoe het smaakt.” „Heerlijk!” zegt Moeder, die pas is ontwaakt; ~’t Heeft me op mijn ziekbed nog nooit zóó verkwikt. En wat is ’t koffieblad netjes geschikt!” Mien vindt het prettig, dat Moe haar zoo prijst, En op het zindlijke koffieblad wijst; Maar wat verlegen roept ze uit; „Lieve gunst! ’t Koffieblad schikken is dat nu zoo’n kunst? Weet u niet eens, wie me dat heeft geleerd? lemand, die anders mijn boterham smeert. Maar weet u al, wat broer Piet heeft gekocht ? ’k Zou ’t u wel zeggen, wanneer ik maar mocht; Maar hij heeft straks nog zoo duidlijk gezegd, Toen hij den tros in de kast had gelegd: „Mientje, nu goed opgepast, dat je zwijgt: Moe moet verrast zijn, wanneer ze dien krijgt.” Daar komt broer Piet in de kamer gestapt. Haast had zijn zusje ’t aan Moeder verklapt, Dat hij, heel stil, van zijn opgespaard geld Heerlijke druiven voor Moe had besteld; Maar zie, gelukkig, daar is onze vent, En toont den tros aan de lieve patiënt. „Jongen, mijn jongen, wat ben ik verrast!” Zegt Moe. „Och, ’k word hier zoo best opgepast! ’k Heb het van morgen den dokter verteld; En hij zei, dat ik weer gauw was hersteld: Zorgvolle liefde, door kindren bewezen, Is ’t beste middel om Moe te genezen.” 31. DE KLEINE VENT IS INGEËNT. „En hoe vindt u nu dat versje, Moe?” vroeg Betje. „Heel aardig!” zei Moeder. „En weet je, wat ik er het aardigst in vind?” ~ Al die d’s en die t’s.” „Mis!” „Dan dat Mina eigenlijk toch verklapt heelt, dat Piet druiven had gekocht.” „Nog mis!” „Wat dan, Moe?” ~’t Aardigste vond ik, dat die kinderen zooveel van hun moeder hielden, en die moeder zooveel van haai kinderen.” „Dat vind ik heel gewoon,” zei Betje met een eigenwijs gezichtje. „Dan moet u ’t hier in huis ook erg aardig vinden, want wij houden veel van u, en u van ons. „Maar dat vind ik ook, vrouwtje! Dacht je misschien, dat ik ’t hier in huis naar vond?” „O neen! Dat niet!” ’t Was Zaterdag. De kinderen waren dus om half één thuis, en onder ’t praten door hadden allen zich aan tafel gezet, om koffie te drinken. Natuurlijk dronken alleen Vader en Moeder een kop koffie en kregen de jongens en meisjes een glas melk. De jongens ? Ja zeker; Frits en Jantje! Die zat op Moeders schoot. „Wat is dat kind toch lastig!” zei Moeder. „Hij krabt maar voortdurend op zijn arm.” „Zijn de pokken goed opgekomen?” vroeg Vader. „Ja, prachtig! Op eiken arm vijf! Maar och, kijk die armpjes eens rood zien.” Arme Janneman! Hij was ingeënt. Moeder was met hem naar het inentingshnisje gegaan. Bij den dokter, die daar was, had toen in een apart kamertje oen kalf gelegen, mot de pooten twee aan twee vastgebonden. De dokter had wat pokstof van dat kalf genomen en dit in broertjes armen geprikt, ’t Was gauw gegaan, maar het ingeente baasje had er niet veel plezier van gehad. Hij was er zelfs een beetje koortsig van geweest. Zijn armpjes waren eerst hard en vuurrood geworden. En nu jeukten ze geweldig, en mocht de arme kleuter niet krabben. Tingeling! Daar was de dokter. „Wel, hoe gaat het met onzen kleinen kerel?” zei hij onder ’t binnenkomen. ~’k Geloof, dat alles goed gaat,” zei Moeder. „Maar de jongen wil aldoor krabben. Ik heb al een beetje slaolie op zijn armpjes gesmeerd.” „Dat is goed,” zei Dokter. „Maar” ‘A- en hij lachte eens „dat jeuken is eigenlijk Moeders schuld.” „Wat is dat?” zei Moeder. „Wat heb ik dan gedaan?” „Moeder heeft niets gedaan,” zei Dokter, „maar Moeder heeft wat nagelaten." „En wat dan, Dokter? U maakt me heusch verlegen.” „Nu” zei Dokter „zóó erg is ’t niet. Maar vertel me eens, hoe oud is ’t ventje?” „Bijna anderhalf jaar,” antwoordde Moeder „Ziet u, dan is u een half jaar to laat niet het vaccineoren. Kinderen moeten liefst beneden ’t jaar gevaccineerd worden. Dan hebben ze er ’t minste last van. En dan hebben ze ook nog geen idee, om zich te krabben.” „Maar Dokter,” zei Moeder nu, „weet u wel, dat broertje verleden jaar nog al eens verkouden is geweest?” ’t Leek wel, of Jantje begreep, dat Moeder over hem sprak. Hij keek haar aan, en begon plotseling te huilen. „Hier,” zei Dokter, en hij nam een stukje kaas van Betje’s boterham, „hap daar maar eens in; dat is goed voor je. Houd je veel van kaas?” „Ka, ka!” riep Jan. Hij pakte het stukje kaas aan, en bracht het naar zijn mond. Toon was hij stil. „Nu Dokter,” vroeg Moeder, „is ’t nu nog mijn schuld?” „Neen, dan niet,” zei de dokter, en lachende nam hij afscheid. Over een week zou hij nog eens terugkomen, en dan zou Vader een „pokkenbriefje” van Jan krijgen, een „Bewijs van Vaccinatie,” waarop staan zou, dat er tien pokken waren opgekomen. 32. JANTJES TAAL, We hadden nooit geweten, dat Jantje zooveel van kaas hield. Doch nu wisten we het goed. Telkens als hij En ’t liep ook mis. Een paar dagen bleef het duifje? ziek. Toen stierf het. De andere hield het beter uit; die was zeker sterker. „Wat doe je nu met het doode duifje?” vroeg Bet. „We zullen ’t in den tuin begraven,” zei Fnts. „Ik zal’ eerst Tom roepen. Die heeft me vroeger nog geschreven, dat zijn neefje Piet ook de gestorven vogels begroef.” Tom kwam. En gezamenlijk brachten de kinderen het duifje naar zijn graf. ’t Was wel moeilijk, in den hardde vroren grond een kuil te graven. Maar ’t lukte toch. En nu rust het eene winterduifje in de aarde, terwijl het andere bij zijn ouders in ’t hok opgroeit. 35. HET GESTORVEN DUIFJE. Een van de jonge duifjes is gestorven; Het lag van morgen dood in ’t nest. We dachten vast, dat het zou blijven leven: Het groeide toch zoo best. Zijn nesthaar was al haast geheel verdwenen. Zijn veertjes werden wit en groot. Twee weken is het goed gezond gebleven, En nu is ’t duifje dood STOOMDRUKKERIJ VAN J. 8. WOLTERS. V O ORBERIC II T De Wereld in Deze titel drukt een beginsel uit We hebben ons best gedaan, ons aan dit beginsel te honden. Wie de boekjes opmerkzaam leest, zal ’t niet ontgaan, dat de inhoud der lessen rekening houdt met den tijd van ’t jaar. Het le, 3®, 5® en 7® stukje der serie zijn bestemd voorden zomercursus; de overige deeltjes voor 't winterhalfjaar. Om de lesjes voor de leerlingen aantrekkelijker te maken, handelen ze over dezelfde kinderen, met wie de schooljeugd dus een halfjaar of langer meeleeft. Alle lesjes en versjes en plaatjes der eerste vier deeltjes zijn oorspronkelijk; in de hoogere stukjes komen verschillende vrije bewerkingen naar anderen voor, terwijl daarin ook versjes van onze meest gevierde kinderdichters zijn opgenomen. Met Nederlandsche toestanden is voortdurend rekening gehouden; we hopen, dat de boekjes daardoor een echt Nederlandsch karakter hebben gekregen. De vier eerste deeltjes zijn geschreven door Ligthakt, de vier laatste door Scheepstra; alle zijn geïllustreerd door De Bruin. ’s-Gravenhage Groningen , | September ’9B. JAN LIGTHART. H. SCHEEPSTRA. „Zaten ze dan ook in dat pak van vroeger?” vroeg Zus alweer. „Wat vraag je toch!” riep Frits. „Laat Tom toch vertellen.” „Nu,” zei Zus, „als ik vraag, vertelt hij immers?” „Vraag jij maar op, Zus,” zei Tom. „Ja, ze zaten ui hetzelfde pak. En nu hebben ze bij mij een poos in de kast gelegen.” ”En en ~” maar vei’der kwam Zus niet. Ze kreeg tranen m d’r oogen. De uitval van Frits had haar wat verschrikt en verdrietig gemaakt. Daar begon ze wezenlijk te schreien. „Ik kan ’t niet helpen,” riep ze in eens door haar tranen heen. „Wel, aardige, kleine puk,” riep Frits, en hij pakte liaar op en tilde haar een eind in de hoogte, „heb ik Je nu aan ’t huilen gemaakt? Kom, geef me maar een zoen, en vraag jij maar, wat je wilt, hoor.” De traantjes waren spoedig gedroogd. Zus lachte weer Gn Vr°eg’ waar die schelpen nu eigenlijk vandaan kwamen, en hoe ze zoo groot werden. „Dat zal ik je r’s vertellen,” zei Frits. „Die schelpen komen uit de zee bij Tom z’ndand, en in dat land is alles veel grooter dan hier. Denk maar eens aan de kokosnoot.” „Maar hoe groeien ze dan?” vroeg ze weer. In het land van Tom „Ja,” zei Zus. „Maar vertol ino oons, Tom, is bij jullie in ’t land alles wezenlijk zoo groot?” „Ja zeker,” antwoordde Tom. '„De beesten ook?” „Ja, bij ons zijn olifanten en struisvogels. Die zijn haast zoo groot als het schuurtje hier.” ~En de menschen ook?” o ja! Een jongen van tien jaar is bij ons wel zoo groot als een man. Heb je nooit zoo’n jongen gezien? ~Neen, nog nooit!” zei Zus. „Kijk mij dan maar oens aan,” riep Tom lachende. Met haar blauwe kijkers bekeek ze hem van top tot teen. „Maar jij bent toch zoo groot niet?” Tom schaterde het uit. En Zus? Wacht maar, die fopperij zou ze hem wel betaald zetten. 3. ÉÉN JAAR OUD, Verleden jaar 10 October werd Jantje geboren, en hij is dus vandaag voor ’t eerst van zijn leven jarig. Allen in huis zijn blij, maar de jarige zelf geeft er niets om. Hij wandelt een beetje in zijn ledikant rond, en als hij wat krijgt, gaat hij zitten, om het te bekijken en te vernielen. Daar is Tom. Hij feliciteert allen en gaat dan naar Jan toe met een prentenboek. Jantje luistert geen oogenblik naar den verjaarwensch, maar grijpt met twee handjes naar zijn cadeau. „Pas op!” roept Bet. „Hij zal ’t scheuren.” „Dat kan niet,” zegt Tom; „’t is van linnen.” In ’t prentenboek staan allerlei vreemde menschen, dieren en planten, precies zooals ze in het land van Tom zijn: negers, olifanten, struisvogels, leeuwen en kokospalmen. Als Jantje nu in ’t boek zit te kijken, verhuist hij in eens uit zijn klein wereldje naar een heel andere wereld. Maar ik geloof, dat hij nog weinig begrijpt van ’t geen hij ziet. Hij laat de beesten tenminste dikwijls op hun kop staan, en de boomen op hun top. „Ik heet geen Zus,” bromde daar een stem; „ik ben een man en ik heet Hein.” „Nu, Hein, geef me dan je touw eens.” Hein gaf het en Frits bond het stevig om den stam. „Mag ik nu niets doen?” vroeg Betje. „Ja zeker, Piet want jij heet immers Piet? neem je spa maar eens en schep den grond boven de wortels weg.” Piet ging aan ’t graven, maar van dat zware werk was hij gauw moe. Hein deed ook een schepje, doch moest ook spoedig uitscheiden. Frits kon het beter volhouden. Toch moest Vader ook nog een poos graven, eer de wortels bloot lagen. Met de bijl hakte Vader eindelijk de wortels stuk. ’t Was een vuil werkje in den regen. Maar toch prettig. Allen hadden smerige handen. Ten slotte stond de boom los. De vier mannen grepen het touw, gingen aan één kant staan, en trokken. „Één twee drie!” Allen rukten te gelijk. De boom kantelde en langzaam viel hij rechtuit op den grond. „Waar ben jelui toch?” riep Moeder uit het raam. „We hebben een boom geveld!” riep Hein met zijn bromstem. En dadelijk rookte hij zijn pijpje weer. 9* Piet en Hein mochten aan dit' werkje niet meehelpen, maar terwijl de grooten aan den arbeid waren, moesten de twee kleinen vertellen, wat er met de groote stammen gebeurde, als die waren geveld. Piet wist er heel wat van te vertellen. Hij had het op school gehoord, want deze houthakker van acht en een half jaar ging nog op school. „Eerst” zoo vertelde hij ~gaat het hout naar den houtzaagmolen. Daar wordt de stam in balken gezaagd, en die dan weer in delen, en in planken en latten; en dat doen zagen, die in den molen aldoor op en neer gaan.” „En wie brengt die zagen dan in beweging?” „O, dat doen de wieken.” „En hoe komen die aan het draaien?” „Door den wind.” „Best zoo! En waar gaat dat hout dan heen?” „Naar den timmerman en den meubelmaker. Die moeten er alles van maken.” „Alles? Wat dan wel?” „Ja, in ’t huis: vloeren en deuren en ramen en kozijnen en trappen en kappen; en dan stoelen en tafels en kasten en nog een boel meer.” „En wie gebruikt er nog meer hout?” „Wie nog meer? Do wagenmaker, want alle wagens zijn bijna heelemaal van hout.” „En wie nog meer?” „Nog meer? De scheepstimmerman, want heel veel schepen en schuiten en roeibooten zijn ook van hout.” „En wie nog meer?” „Nog al meer? De de speelgoedmaker, want ons speelgoed is ook dikwijls van hout.” „En wie nu nog meer?” Vader had gevraagd, en Piet had geantwoord. Maar nu wist hij niet meer. Daar kwam Hein voor den dag. Hij wist nog iemand. „Wie dan?” vroeg Vader „De grond,” zei Hein, „want die moet er boomen van laten groeien.” Ja, dat was leuk. Lachende ging het troepje naar binnen, om na den arbeid een stevig middagmaal te gebruiken. Onder ’t eten lag het pijpje van Hein naast zijn bord, en ’s avonds nam hij ’t mee naar bed. 7. TWEE RAADSELS. Een paar dagen later zat de heele familie na ’t middagmaal een beetje te praten. De kinderen vertelden, wat er op school gebeurd was, en Moeder wist een nieuwtje van kleinen Jan. Hij had twee tanden gekregen. „Waar zitten ze?” vroeg Zus. „Hier,” zei Moeder, „voel maar eens.” Zus stak haar vingertje in ’t mondje van Jan, maar daar begon die deugniet eensklaps te bijten. „Au!” schreeuwde Zus. Van den schrik begon Jan hard te huilen, doch liet nu meteen het vingertje van Zus los. Maar daarin waren toch twee kuiltjes zichtbaar. Wat had die kleine vent gebeten! De tranen stonden ons Marietje in de oogen. Allen hadden met haar te doen. De een wilde haar nog meer troosten dan de ander. Doch Vader had den besten troost. „Ik weet een raadseltje!” riep hij. „Hoe is het? Hoe is het?” vroegen allen door elkaar. „Luistert,” zei Vader. Een man en een vrouw waren samen getrouwd „Dat bent u en Moeder,” riep Zus, „Mis! ’ zei Vader. „Maar je moet niet zoo gauw raden; ik ben nog lang niet klaar.” En hij begon weer: Een man en een vrouw waren samen getrouwd, Maar och, ze hadden geen woning; „Een bedelaar!” riep Betje. „Mis!” zei Vader weer. „Maar ’t is nog niet uit. Heb dan toch een beetje geduld. Nu, luistert verder.” Ze sliepen in ’t bosch ! op een dikken tak ! Daar zaten ze ’s nachts op hun dooie gemak; Was dat geen gekke vertooning? ~Dat was ’t zeker,” zei Moeder, „’k Wou tenminste niet graag, dat ik zoo mijn nachtrust moest genieten.” ~0 Moeder!’ riep Zus, en ze was haar vingertje al vergeten, „wat zou ’t gek wezen, als u en Vader ’s nachts, op een tak zat te slapen.” I’ rits en Betje zaten te denken. Ze begrepen er nog niets van. Vader ging voort: Op zekeren dag zei de man tot zijn vrouw: >.Zeg vrouw, zoo kan het niet blijven. Voor grooten, als wij, is het niemendal; Maar krijgen we een kleintje, wel, dat zal Hier vast van koude verstijven. —■ De kindertjes kunnen niet zonder een huis; » Dat zou ons spoedig berouwen. We hebben hier echter geen molenaar; De timmerman staat hier ook niet klaar; Wil jij me helpen bij ’t bouwen?” Plet aardige vrouwtje was aanstonds bereid, En beiden werkten geduldig; Ze bouwden een huisje van enkel hout; Daar woonden ze vrij in het mooie wond, En waren niemand iets schuldig. De kindertjes kwamen, wel twee te gelijk; ~Ik weet het, ik weet het!” juichte Frits. In zijn blijdschap pakte hij Zus beet, en sprong met haar in de hoogte. Maar wat gebeurde daar? Krak, krak! hoorden allen, en Frits zakte met Zus in de diepte. Dat was nu niet: ~De kindertjes kwamen,” maar: ~De kindertjes gingen, wel twee te gelijk.” Hoe kwam dat ? Dat was nog een raadsel. Doch Frits kon het even goed oplossen als het andere. 8. TWEE OPLOSSINGEN In de huiskamer lag een zeil op den vloer. Dat lager al tien jaar. En ’t was nooit op geweest. Je begrijpt wel, wat dat beteekent, niet waar ? Een karpet kan altijd worden opgenomen, om uitgeklopt te worden. Maar dit zeil was door den behanger met stijfsel op den grond vastgeplakt. Daardoor lag het mooi glad. Maar ook, daardoor gebeurde, wat ik jelui verteld heb. De vloer in de huiskamer had den laatsten tijd zoo vreemd gedaan. Als de kinderen er hard over liepen, danste hij. En als Vader met zwaren stap binnenkwam-, dreunde de tafel en beefden de vazen op het kastje. Eens was een vaasje, dat een beetje los stond, bijna gevallen. ~We moesten eens naar den vloer laten kijken,” had Vader al meermalen gezegd, doch bij dat zeggen was het gebleven. En de vloer had geregeld meegedanst met de kinderen, totdat Frits er met Zus doorheen gedanst was. Nadat de eerste schrik voorbij was en de twee kinderen weer op vasten grond stonden, onderzocht Vader den toestand van den vloer eens. Wel, wel! het hout was heelemaal verrot, ’t Zag donkerbruin in plaats van lichtgeel. En overal was ’t beschimmeld. De kinderen moesten er natuurlijk ook met hun neus bij; maar voor die neuzen was ’t niet heel prettig, want een duffe lucht steeg uit het vloergat op. Frits probeerde eens, of de kanten van ’t gat stevig waren; hij trapte erop, doch ’t hout brokkelde overal af. „Hoe komt het nu,” vroeg Betje, „dat het hout zoo verrot is?” „Dat zal ik je zeggen,” zei Vader. „Onder den grond is het vochtig. Daardoor wordt het hout nat. Dat vocht trekt in het hout en door het hout. Maar nu kon het door onzen vloer niet heendringen, omdat er een zeil op lag. Het water bleef dus in het hout zitten, en daardoor is dit gaan rotten.” „En als we nu eens geen zeil hadden gehad?” vroeg Bet weer. „Dan zouden de planken zeker nog niet verteerd zijn,” antwoordde Vader. „Daarom heeft de huisheer ook liever, dat we een kleed op den vloer leggen; door de draden van een tapijt gaat het vocht wel heen.” „Kijk r’s,” riep Frits, „die balk is ook al half verrot.” ’t Was zoo. Toen de timmerman kwam en den vloer nazag, zei hij, dat de heele vloer vernieuwd moest worden. Dat was voor de kinderen een pretje, maar voor Moeder een groote last. En een dubbele last, nu ’t in die natte Novembermaand gebeuren moest. Echter, zoo ver was ’t nog niet. De timmerman was nog niet eens geroepen; de kinderen stonden nog met hun ouders bij ’t gat, van de grondlucht te genieten. „Vader!” zei Zusje op eens, „u moet het raadsel nog afmaken.” „Juist,” zei Vader. „Frits wist het antwoord al, niet waar ?” „O,” riep Frits, „maar dat is nu door den vloer gezakt. Zeg u het slot nog maar eens, als ’t u blieft.” „Daar komt het dan,” zei Vader. Du kindertjes kwamen wel twee te gelijk; Hun ouders moesten ze pellen! En wat zag des morgens de zonneschijn, Die gluurde door ’t groen van het loofgordijn? Dat mag Marietje vertellen. ~Vier houtduiven,” zei Marietje. „En wat zegt Trits?” „Hetzelfde.” ~En Betje?” „Ook hetzelfde.” „En Moeder?” „Ja, ik zou ook zeggen: vier houtduiven.” „Dan weet niemand het,” zei Vader. „Zijn het dan geen houtduiven?” vroeg Moeder. „Dat wel,” zei Vader, „maar toch is ’t antwoord fout. Raadt nog maar eens.” Vader moest het laatste versje nog wel driemaal overzeggen, eer het goede antwoord gegeven werd. 9. GEVALLEN BLAD. ’t Is najaar, en de tuin ligt vol Met afgevallen bladen. Als ’t waait, dan lijken ze wel dol, En dansen op de paden; Maar als het regent, dat het giet, Dan zijn ze lang zoo lustig niet. Dan zitten ze aan elkaar gekleefd In breede, dunne plakken; En wie dan graag zoo’n blaadje heeft, Kan ’t haast onmooglijk pakken: ’t Is alles nat en plat en glad En dat was eens ’t fijn lenteblad. Dit jaar is ’t met het groen gedaan; Doch zie, in plaats der blaren, Wat daar al mooie knoppen staan, Die ’t jonge groen bewaren. Die knoppen zijn in ’t kaal plantsoen Beloften van nieuw lentegroen. 10, ONWEER Tom en Frits stapten samen naar school. Terwijl ze druk aan ’t praten waren, zei Tom opeens: ~Kijk r’s naar de lucht, brits! Ik geloof, dat we dik regen krijgen.” „Dat zie ik ook wel,” zei Frits. „Laten we maar wat harder loopen.” Met de meisjes tusschen hen in, liepen de jongens zoo gauw ze maar konden. los, het dikke papier weg wat? Weer oen wit papiertje. ’t Waait naar den grond. „Raap op, raap op!” Bet leest; Het tweede papier en het tweede touw, Mijn lieve Bet, die zijn voor jou! Wat zal je blij zijn met zoo’n schat! Maar je broer Frits wil ook wel wat! Geef dus de rest aan hem Nu is Bet woedend. Ze smijt het pak naar Frits toe. Zus schatert van ’t lachen. Frits zegt: „Ik zou je danken. Ik laat me niet voor den gek houden.” „Maar jongen!” zegt Moeder, „wie moet het dan open maken? Een ander mag er niet aan komen.” „Vooruit dan maar!” roept Frits. „Hier de schaar!” Hij knipt een touw door, rolt een papier af, en geen wit papiertje! „Zoo gaat ie goed!” juicht Frits. „Je zult zien, ik zal wat krijgen.” Nog een touw stukgeknipt, nog een papier afgewikkeld. „Daar heb je ’t al!” schreeuwt Zus, en ze klapt hard in de handen. Frits kijkt naar ’t witte papiertje en leest: Het derde papier en het derde touw, Mijn beste Frits, die zijn voor jou! Maar, omdat jij de oudste bent, Krijg je het vierde erbij present. „Loop naar de maan!” roept Frits. „Wat heb ik aan dien rommel!” En hij gooit alles over de tafel. Bet en Zus springen van de pret. Ze zijn hun eigen teleurstelling vergeten. „Maar voor wien is het nu?” vraagt Moeder. „Dat weet ik niet,” moppert Frits; „zeker voor Tom.” Bet raapt het weggestoven papiertje op en zegt: „Frits, je versje is nog niet uit. Er staat nog onder; De rest, daar geef je toch niet om Geef die dus maar aan Tom. Hier Tom, ’t is nu dus j-ouw beurt.’ Tom blijft heel bedaard. Hij knipt het touw niet door, maar knoopt het geduldig los. Of de kinderen hem ook voortjagen, hij blijft kalm. Nu windt hij het touw af, opent het papier, en daar rollen drie pakjes uit. Een briefje is erbij. Wat staat erop? Tom, geef het grootste pak aan Zus, Doch vraag haar eerst een kus. Geef Bet en Frits dan de and’re twee Wees met een hand van hen tevree. Tom deelt de pakjes uit. Frits krijgt een mooie verfdoos, Bet een handwerktaschje en Zus een doos met dieren. „En wat is nu voor jou, Tom?” vraagt Zus. „Ik mag al de papieren en de touwtjes,” antwoordt Tom. „Je bent een lieve, goeie, beste Sint-Niklaas,” roept Zus en geeft het zwarte vriendje een fermen zoen. 14. WAT TOM KREEG, Ja, wat kreeg Tom? Vooreerst een kus van Zus, en een hand van Frits en van Betje. Maar daar bleef het niet bij. Bomberdebombombom! Wat rolt daar de kamer in? De kinderen vliegen er naar toe. Betje heeft het pak al beet en brengt het naar de tafel. „Voor jou, Tom!” zegt ze. „Kijk maar, het staat er op.” Tom kijkt en leest hardop: Bomberdebombombom! Ik ben een pak voor Tom. „Doe open, doe open!” schreeuwt Zus. „Hier is een schaar.” De bedaarde Tom wil echter niets van een schaar weten, en ontknoopt langzaam de touwtjes. Nadat hij heel wat touwtjes en papieren naast zich heeft gelegd, rolt er eindelijk uit het laatste papier een—kokosnoot! „Heel aardig f” zegt ons negertje, en legt de noot vóór zich op de tafel. „Dat is een goed cadeautje voor mij.” „Dat vind ik niet,” roept Frits. „Jij kunt kokosnoten genoeg krijgen. Wat heb je daar nu aan!” „Och,” zegt Tom, maar meer kan hij niet zeggen, want de kamerdeur gaat zachtjes open, en een onzichtbare hand schuift voorzichtig een pak om den hoek, terwijl een brommende stem roept ; „Voor een zwart jongetje.” „Al weer voor Tom!” zegt Frits en hij haalt het pak, om het aan zijn vriendje te overhandigen. De drie blanke kinderen hangen over de tafel om het negertje heen en lachen en wrijven zich in de handen van pret. Tom gaat weer aan ’t rollen, ’t Pak wordt hoe langer hoe kleiner. Is er geen versje bij ? Daar heb je er eentje: Hier binnen zit een blanke man; Als Tom hem nu maar vinden kan! Tom rolt weer. Rollen, rollen, rollen! Pas op, daar komt het. Wat is het? Een okkernoot! „Hè,” roept Betje, „een walnoot! Wat flauw! Dat is geen cadeautje! ’t Is veel te weinig!” En onderdehand lacht ze maar, en kijkt ze Tom ondeugend aan. Eer deze nog zeggen kan, of hij het ook flauw vindt, wordt er hard gescheld. Frits vliegt naar de deur en komt aanstonds terug met een heel groot pak al weer voor Tom. „Van wien heb ik dat nu?” vraagt hij verlegen. Niemand wil het zeggen. Maar eindelijk komt hij het toch te weten, ’t Horloge is een cadeau van Frits. Daarvoor had hij een jaar opgespaard! Maar dat dubbeltje? „Dat heb je van mij,” roept Zus, „om er een horlogesleuteltje voor te koopen.” En ze voegt erbij: „O Tom, we houden zooveel van je!” Nu, dat bleek wel uit die drie surprises 15. KOMEN EN GAAN, „Wat heeft die Jan toch een gloeiend koontje!” zei Bet. „Kijk eens, zijn eene wang is vuurrood, en de andere is eer een beetje bleek. Ik geloof, dat hij weer een tandje krijgt.” „En ik denk,” zei Moe, „dat het nu wel een kiesje wezen zal. Ik heb achter in zijn mond zoo’n dikken knobbel gevoeld.” „Heeft hij u toen niet gebeten?” „Neen, dat durfde de deugniet zeker niet. Maar ’t ventje heeft stellig erge pijn in zijn mondje: hij steekt aldoor zijn heele handje in den mond. Ik geloof eigenlijk, dat hij een beetje koortsig is. We zullen hem maar vroeg in zijn bedje leggen. Hoe laat is ’t al, Vader?” Vader zat bij de kachel, met zijn hoofd in de rechterhand. Hij keek even op zijn horloge, en zei: ~’t Is vijf minuten over zessen.” „Dan gaat Janneman naar bed,” zei Moe. Ze kleedde het kereltje uit en bracht hem naar zijn ledikantje. Betje en Zus zaten aan do tafel, en bekeken een prentenboek. Toen Moeder terugkwam, vroeg ze, of Vader ook wat bij de tafel kwam zitten. „Hè ja!” riep Bef, „dan moet u ons wat vertellen bij die mooie platen.” Vader zette zich tusschen de meisjes in, en vertelde, maar ’t wilde niet vlotten; telkens drukte hij zijn hand tegen de rechterwang, of stak zijn vinger in den mond. „Scheelt er wat aan?” vroeg Moeder. „Och neen!” zei Vader. „Wil u een kopje thee?” „Liever niet.” Toen zei Betje; „U doet net als Jantje; u voelt ook telkens aan uw mond.” Moeder geloofde, dat Vader kiespijn had, maar dat hij er liever niet over spreken wou. En zoo was het ook. Reeds een paar dagen werd Vader door kiespijn geplaagd. Hij had er echter niets van willen zeggen: als hij erover zweeg, was het net, of het niet zoo erg was. Maar nu kwam hij er toch voor uit. Nu Moeder Ligthart en Scheepstra, De Wereld in! 11. 5e druk. 4 Mijn broeders, zusters, nichten, neven? Wie met hen spelen mocht, vergeet Hun naam wel nimmer in zijn heele leven. 17. SNEEUWPRET. Ja, die Jan de Wit had wel een talrijke familie! Broers en zusters, niet bij duizenden, maar bij duizend duizenden, en nog veel, véél meer! Wie zou ooit al die sneeuwvlokken kunnen tellen? Probeert Zus het misschien? Ze staat in den tuin, houdt haar hoofdje wat achterover en grijpt telkens met de rechterhand, net als een poes, die haar poot uitslaat. „Wat doe je daar?” vraagt Bet. „Ik probeer, of ik zoo’n sneeuwvlok in ’t oog kan houden,” zegt Zus, „maar ’t is onmogelijk. Als ik er eentje zie, is ze dadelijk tusschen de andere verdwenen. Ze krioelen onder ’t vallen maar altijd door. Je wordt er duizelig van.” „Kijk dan niet,” zegt Bet. „Laten we liever een beetje sneeuwballen-gooien! Of neen, een sneeuwpop maken; tis net zulke prettige vaste sneeuw. Of neen! ’k weet nog wat anders: een stoeltje!” Daar ligt ze rechtuit in de wol ~Wat? Een stoeltje?” „Ja, ga maar mee; eerst de pooten, clan de zitting en dan de leuning.” „Maar Bet! dan zakt die zitting toch naar beneden?” „Neen Zus! je zult het zien. De sneeuw is zóó vast, dat we er best een stoeltje van kunnen maken.” De meisjes beginnen. leder zal twee pooten vormen, twee dikke, die niet gauw breken. Terwijl ze bezig zijn, sneeuwt het maar steeds door. Als ze voorover buigen, lijken ze haast zelf twee sneeuwstoeltjes, zoo dik zitten ze in het witte pakje. Flap! Wat is dat? Plof! Weer een. – Wie doet dat? Bom! – Nog een! Dat waren geen sneeuw vlokken, maar sneeuw blokken'. Die akelige jongens! Fnts en Tom zijn waarlijk bezig, die twee kleine meisjes te kogelen. En die groote vader doet ook mee. „Da’s flauw!” roept Zus. Ze grijpt twee volle handen sneeuw, holt ermee naar de jongens, en zal ze eens raken. Maar vlakbij glipt ze uit, en daar ligt ze rechtuit in de wol. „Dat komt van je drift.” Pas heeft Frits het gezegd, of hij krijgt een handvol sneeuw in ’t gezicht. Dat bezorgt Betje hem. Die trekt partij voor Zus. En nu duurt het niet lang, of de twee meisjes staan tegenovèr de twee jongens, en de witte ballen vliegen door elkaar. „Vader mag de jongens niet helpen!” schreeuwt Zus. „Drie tegen twee da’s valsch!” „Goed,” zegt Vader, „als je mij maar niet raakt, want dan krijg je wat terug.” „Daar dan!” roept die ondeugende meid, en ze gooit Vader twee handen sneeuw in zijn baard. Nu loopt zo hard weg, den tuin in. Doch Vader loopt haar hard na. Kijk, hij heeft haar te pakken. Maar achter hem komen de andere drie. „Wil u die kleine meid wel eens loslaten,” roept Frits, en hij gooit Vader met groote sneeuwballen. Tom en Bet helpen ijverig. Vader laat Zus los en nu krijgt hij van vier kanten. „Ik dank jelui,” roept hij, en holt hard weg, den tuin door en de keuken in. De keukendeur draait hij gauw op slot, zoodat de sneeuwkogels de deur bombardeeren. Nu, dat hindert niet. Als ze maar niet naar binnen vliegen. ’t Jonge volk heeft nu dolle pret. Wanneer Vader de deur open deed, zouden ze stellig handen vol sneeuw in de gang en de keuken smijten. Maar Vader doet de deur niet open. Hij heeft zich wat opgeknapt en zit nu achter de ruiten naar de kinderen te kijken. „Kom u er eens uit, als u durft,” roept Zus. „Ik durf niet,” roept Vader, en blijft stilletjes zitten. Tom lijkt wol een gevlekte neger. Zijn oogen schitteren van plezier. Zoo’n pret zou hij in zijn geboorteland niet kunnen hebben. En zoo’n mooien tuin zou hij daar ook niet zien, want ’t is nu een zilvertuin. ’t Sneeuwt nog maar altijd door. Voor de kinderen wordt het etenstijd. Ze gaan dus naar binnen. Wanneer Moeder ’s avonds haar kinderen toedekt, zegt Bet je: ~De plantjes worden buiten ook toegedekt met een dikke sneeuwdeken.” „Maar ze krijgen geen nachtkus,” zegt Moe 18. OP KERSTMIS, De nieuwe vloer in de huiskamer was al ruim een maand klaar, en toch was de kamer nog niet in gebruik genomen. Er stond nog geen enkel meubelstuk in, niet eens een stoel. Dat vonden de kinderen wel prettig. Nu konden ze op den houten vloer in hot ruime vertrek zoo verrukkelijk spelen. Van die gelegenheid hadden ze dan ook een druk gebruik gemaakt. De laatste week hadden ze echter geen voet in de leege kamer gehad. Waarom niet? Wel, heel eenvoudig omdat ze niet hadden gekund. De kamer was namelijk al een dag of vijf afgesloten geweest, en nog altijd was de deur op slot on had Moeder den sleutel in haar zak. ’t Leek wel, of Moeder daar iets heel bizonders bewaarde, ’t Was ook iets heel bizonders, wat Moeder daar verborgen hield; iets, dat bijna nooit in een kamer staat: een echte, levende boom! Geen iep , geen linde, geen kastanje —• déze boomen waren nu kaal, en de kamerboom van Moeder was in ’t hartje van den winter nog groen. ’t Was een spar. Wie nog nooit een spar gezien heeft, moet maar eens naar het plaatje kijken. Zie jelui wel, dat de boom van onderen breed is, en van boven in een punt uitloopt ? En dat hij heel smalle blaadjes , naalden, heeft ?]) Deze spar in de huiskamer stond met zijn wortels in de zwarte 1) Zie anders: blz. 04. aarde van een breeden bak, die midden op den houten vloer stond. Zijn top kwam vlak bij het plafond. En wat moest die spar nu in de huiskamer uitvoeren? Dat zullen we zien. ’t Is- 25 December, eerste Kerstdag, ’t Middagmaal is afgeloopen, dus ’t is al half zes. Moeder zit met de kinderen in een andere kamer om de tafel. Waar is Vader ? Er wordt gescheld. Daar is Tom. Er wordt nog eens gescheld. Daar zijn twee nichtjes, Lientje en Mientje. Er wordt nog eens gescheld, en nog eens. Telkens komen er weer eenige kinderen bij. Op ’t laatst zijn er twaalf. Wanneer al die kinderen rustig om Moeder zitten, vertelt deze een mooie geschiedenis. Ze vraagt eerst, of de kinderen wel weten, waarom het Kerstfeest gevierd wordt. Dat weten ze allen: ze hebben het wel van hun ouders of op de zondagsschool gehoord. ~Nu,” zegt Moeder, „dan zal ik juist eens een mooie kerstvertelling verhalen.” En ze vertelt een half uur lang zóó mooi, dat alle kinderen aandachtig zitten te luisteren. Daar is Vader. „Waar isu toch geweest?” vraagt Betje. „Gaat nu maar eens allen met me mee,” zegt Vader. ,Moeder ook.” Och, er zijn toch ook kindren, ■ ■ J Die missen hun Va of hun Moe; En somtijds zijn Vader èn Moeder Naar ’t kerkhof toe. Dat is bitter verdrietig Wat voelde ik vandaag een verdriet, Als ik u wou feliciteeren, En ’k had u niet. Liefste Vader en Moeder, Ik ben innig dankbaar en blij, Dat ik een nieuwjaarskus mag geven U•— allebei. Betje hield op „Is het nu al uit?” vroeg Zus. „Er is toch nog één versje bij ?” „Ja,” zei Bet, „maar ik dacht aan Rika. Je weet wel, dat haar moeder pas gestorven is. Wat zal zij het verdrietig vinden, dat ze nu haar moeder niet meer nieuwjaar kan wenschen.” „Gelukkig, dat haar vader nog leeft,” zei Zus „Ja,” zei Bet, „en ’t is ook gelukkig, dat ze nooit erg ondeugend geweest is tegen haar moeder. Wat zou ze daar anders nu een spijt van hebben!” 5* „Wij moeten ook maar altijd lief tegen Vader en Moeder zijn,” zei Zus zachtjes. „Dat staat ook in ’t laatste versje,” zei Bet. „Hoor maar: Ernstig moet ik u zeggen: In ’t jaar, dat van morgen begint, Wil ’k altijd probeeren te wezen Een echt lief kind. „Wil ik nu mijn versje eens opzeggen?” vroeg Zus, en eer Betje nog ja gezegd had, begon ze al: Ik ken twee lieve menschen, Die heeten net als u; En als ik hun mag wenschen, Dan zeg ik, net als nu: Ik hoop, dat wij het volgend jaar Nog prettig leven met elkaar. „Dat is een kort versje,” meende Bet. „Dat is het ook,” antwoordde Zus, „maar ik kan het een ander jaar ook gebruiken. Telkens wensch ik Vader en Moeder één jaar erbij, totdat we allen oud zijn.” De meisjes praatten nog een poosje voort, totdat het licht was. Toen kleedden ze zich gauw aan en gingen hun versje opzeggen. Frits deed het maar zonder versje. Toch meende hij ’t ook best, toen hij zijn ouders veel heil en zegen wenschte in ’t nieuwe jaar. 22. EEN KORTE VREUGD. „Ga je mee naar ’t ijs?” vroeg Tom. „’k Zal ’t eerst aan Moeder vragen,” antwoordde Frits. Moeder vond het goed en de jongens stapten mot hun schaatsen naar buiten. „Waar zullen we naar toe gaan?” vroeg Frits. „Naar de Laak,” zei Tom. De Laak was een lange, breede sloot, zoo wat tien minuten van hun huis. Nu behoefden de jongens echter geen tien minuten te loopen. Ze waren binnen vijf minuten aan een slootje, een aardig, smal ding. ’t Was nu net een lange reep ijs tusschen ’t groene veld. Hier bonden de vrinden hun schaatsen aan, en spoedig gleden ze met schuine streken vooruit. Jongens, wat lekker! Op de Laak waren meer jongens, en ook meisjes. Sommigen moesten de kunst nog leeren en krabbelden een beetje. Anderen echter schoten er vlug van door. Er was een boerenmeisje van zes jaar, dat zóó aardig reed, dat alle kinderen er plezier in hadden. Al dagen vriest liet, dat het kraakt. Heeft Frits zich op het ijs vermaakt, En keert hij koud naar huis, geen nood; , Daar staat de kachel gloeiend rood . . . Maar zie dien armen, kleinen vent: Een knaapje, dat geen ijspret kent. Hij voelt alleen: ’t is buiten guur; Arm kind! en binnen , menig uur , Is ’t zonder vuur Ja, ’t is geweldig koud op straat. Als Fritsje nu de school verlaat r Dan loopt hij gauw naar huis: hij weet Daar staat een dampend maal gereed . Maar zie dat jongske, mager , bleek; Zijn vader werkloos, week aan week; Zijn moeder zwak; ’t gezin is groot; Arm kind! dat leeft in bittren nood, Vaak zonder brood 24. EEN GOEDE ZONDAGAVOND. Ja, ’t was koud in ’t laatst van Januari. Frits vond het natuurlijk heerlijk. Als hij kon en mocht, ging hij naar ’t ijs. En Tom hield hem trouw gezelschap. Maar vonden de heel arme kinderen die kou ook zoo heerlijk? Daar dacht Frits niet aan. En weet je, hoe dat kwam? Hij voelde hun kou niet, en hun honger, Als hij maar eens één dag de kachel had moeten missen, ot' geen eten had gekregen, dan zou onze goeie Frits wel eens aan die ongelukkige kinderen gedacht hebben, die den heelen winter kou en honger leden. Op een zondagavond zat de heele familie om do tafel bij de gloeiende kachel. Daar werd gescheld. „Wie zou daar wezen?” zei Moe. „Er komt van avond toch geen visite.” Frits ging eens kijken. Er was een juffrouw, om Moeder te spreken. Moeder ging naar de gang en bleef zoo wat tien minuten weg. Toen ze weer in de huiskamer kwam, vroeg Vader: „Wel Moeder, wat was er? „Een arme vrouw,” zei Moeder. „Ze zei, dat zo zes kinderen had, en in geen twee dagen iets had gegeten.” Zusje keek Moeder met groote oogen aan. Bet en Frits ook. „Brandstof had zo niets, en beddegoed bijna ook niet.” „En wat heb je haar gezegd?” vroeg Vader weer. ~’k Heb haar adres gevraagd, on gezegd, dat ik eens zou komen kijken.” „En gaat u nu, Moeder?” vroeg Frits „Natuurlijk, jongen!” Vader vond hot echter beter, dat Moeder thuis bleef bij de meisjes, en dat hij ging. „Ga je mee, Frits?” vroeg hij aan zijn jongen. „Maar Vader, waar was de vader van die kinderen?” „Op ’t kerkhof,” antwoordde Vader zacht Frits ontroerde. ~En moeten die arme menschen nu zóó blijven zitten?” vroeg hij, na een O' poosje. „Wat wou je dan ?” zei Vader. „Kunnen we ze niet helpen, Vn der ?” „Juist, mijn kind. Dat kunnen we ten minste probeeren.’ Toen Vader en Trits weer thuis waren, trokken ze niet hun jassen uit. Terwijl Vader aan Moeder vertelde, hoe hij ’t huisgezin gevonden had, vulde Trits een zak met steenkool en turf. En daarna pakte Moeder boterhammen in, en koffie en een stuk kaas. Geen kwartier later waren Vader en Trits weer op weg, de eerste met een mand onder den arm en de laatste met een zak over den schouder. En spoedig stonden ze weer voor de kamerdeur der arme weduwe. 25, EEN GOEDE ZONDAGAVOND, (VERVOLG.) „Hier zijn we weer,” zei Vader, terwijl hij binnentrad. „Laten we nu eens gauw de kachel aanmaken. Kom, Trits, geef turf en vuurmakers. Hier zijn lucifers. Misschien willen de kinderen vast een boterham eten.” Uit het mandje verhuisden de boterhammen spoedig naar de handen der vier kleinen, die aan de tafel zaten. De vrouw maakte gauw vuur in de kachel. En het duurde niet lang, of die zwarte vriend begon vroolijk te snorren, ’t Was net, of hij ook honger had geleden, en blij was, weer iets in zijn maag te krijgen. „Tik, tik!” Er werd aan de deur geklopt. Wie was daar? De moeder van Frits. Ze had een deken meegebracht. „Ik heb gehoord, dat de kleintjes zoo koud op den grond lagen,” zei ze. „Nu kom ik ze eens even toedekken.” En ze spreidde de dikke deken over de slapende kinderen uit. Op de kachel stond een ketel met water, dat binnen korten tijd kookte. De damp schoot uit de tuit en kronkelde naar boven. Dat was een gezellig gezicht. „Willen we nu eens gauw een kopje koffie zetten?” vroeg Moeder aan de arme vrouw. Het vrouwtje kreeg een steenen trekpot, Moeder deed er wat koffie in, goot hier water op, en de koffiegeur verspreidde zich door ’t vertrek. „Moet u zelf niet wat eten?” vroeg de eene moeder aan de andere. „Jawel, Mevrouw! maar ik laat liever eerst de kinderen hun genoegen eten. Ze hebben in geen twee dagen iets gehad.” Nu begon de arme vrouw op eens bitter te schreien. Moeder schonk haar een kop koffie in, en sneed haar een boterham met kaas. Frits stond erbij en kreeg zijn zakdoek. Hij moest zijn oogen even afvegen. Vader praatte wat met de kinderen, die niet meer bij de tafel zaten, maar nu om de kachel stonden. „Hebt a geen werkhuizen?” vroeg Moeder. De arme vrouw had ze wel gehad, maar door ziekte verloren. En niemand had naar haar omgekeken. Moeder beloofde, dat ze de vrouw weer een paar werkhuizen zou bezorgen en ging met Vader on Frits naar huis. „Wie past er op de meisjes?” vroeg Vader onderweg. „Ze hebben me beloofd, dat ze goed op zichzelf zouden passen,” zei Moeder. „Ze zouden nergens aan komen. Toen ik aan die twee arme schapen dacht, die zoo’n koude en honger leden, dacht ik: Och, als Bet en Zus nu eens op den kouden grond lagen, onder een paar oude rokken! En als ze dan in geen twee dagen eenig voedsel hadden gekregen. Toen kon ik ’t niet langer uithouden, en ik moest met een deken weg, om die schapen toe te dekken.” Thuis gekomen, vond Vader de twee zusjes rustig bij de tafel zitten. Toen Moeder vertelde, dat ze die twee andere kindertjes had toegedekt, vonden Bet en Zus ’t erg prettig, dat Moe weggegaan was. Doch Vader en Moeder vonden het bitter, bitter treurig, dat er zulke ellende werd geleden, en dat ze daar maar zoo’n klein beetje aan konden doen. 26. GEZELLIG ONTBIJT, De dorpel van ons raamkozijn 1T- • . . J – Krijgt ’s morgens druk bezoek, . _ Want dan tracteert Bet daar heel fijn Op wittebrood met koek. Als Moederlief haar bootram snijdt, Ligthaet en Scheepstra, De Wereld in! 11. 5e druk. 6 Strooit zij do kruimels buiten; Dat geeft een opgewekt ontbijt Aan weerszij van de ruiten. Zoo onder ’t eten kijkt zo maar, Hoe ’t vogelvolkje pikt. Soms vliegen ze eensklaps uit elkaar; Dan worden ze opgeschrikt; Maar niet door Bet; die wilde hond Verjaagt de schuwe musschen; Ze schrikken van zijn grooten mond, Al is ook ’t raam ertusschen. Bet geeft Karo een fikschen tik: ~Weg deugniet, naar omlaag!” De blaffer antwoordt met een lik. ~Je bent een echte plaag!” Roept Bet. „Kijk nu dat troepje eens aan! ’t Zit in dien boom te beven. ’k Zal, voordat we naar school toe gaan, Hun nog wat kruimpjes geven.” Daar vliegt de musschenzwerm weer aan; Daar tripplen ze weer rond. De sporen van hun pootjes staan Diep in den witten grond. Nu, buurtjes uit do buitenlucht, Komt hier maar iedren morgen; Dat meisje in ’t warme woonvertrek Zal wel voor voedsel zorgen. 27. IN DEN TUIN, Vader en Moeder hadden een goed hart voor arme menschen, Zus en Bet voor arme musschcn, en Frits voor zijn duiven. Die diertjes hadden ’t niet kwaad, al was ’t winter. Ze kregen volop eten, en, wanneer ’t vroor, gaf Frits ze eiken dag versch water. Begrijp je wel, waarom? Wie heeft er zin, eens mee den tuin in te stappen? Bon jelui niet bang voor de kou en do sneeuw? Vooruit dan maar! Daar heb je Frits en Tom ook. „Kijk,” roept Tom, „wat een aardig gezicht!” Een duif stapte parmantig door de sneeuw, en zette daarbij telkens zijn eenen poot precies vóór den anderen. „Zie je wel, Frits!” zegt Tom. „Wat?” vraagt Frits. „Wel, dat duivenspoor. Je ziet niet twee rijtjes in de sneeuw, maar één. Net of die duif met één poot ging.” Ja, daar ziet Frits het ook. 6* Groningen, J. B. Wolters. L. en S., De Wereld iu! 11. Daar heeft een kat geloopen zien. Kijk, daar springt er een. Telkens twee pootjes te gelijk. Heb jij een musch wel eens zien stappen? Poot voor poot?” „Daar heb ik nog nooit op gelet. Hé, daar moet ik toch eens naar kijken. Zie je dié musch ? Die zit daar aan een takje van den sering te pikken. Zou ze er wat af halen?” De jongens loopen wat dichter naar den sering. Maar de musch vliegt natuurlijk weg. Tom pakt het twijgje, en bekijkt het eens goed. „Zie je wat?” vraagt Frits. „Neen, niets dan de knoppen. Wat zijn die hard, hè ? N^u, dat mag ook wel, anders zouden de kleine blaadjes erin doodvriezen.” „Wist jij,” vraagt Tom, „dat alle boomen en heesters den heelen winter vol knoppen zitten?” „Welzeker,” zegt Frits. „Dat heb ik iederen winter gezien. En je kunt het nü ook best zien. Daar heb je den kastanje. Die heeft zwarte, of donkerbruine knoppen. Heb je wel eens dat versje gelezen, dat Vader gemaakt heeft?” „Welk meen je? Hoe heet het?’ „Het heet: „Een liedje van knoppen.” Bet en Zus zingen het wel eens.. Wil je ’t r’s hooren ? Ha dan maar mee naar binnen.” Frits en Tom stapten naar binnen. Op hun verzoek wilden de meisjes met plezier het knoppenliedje zingen. En Bet schreef het zelfs voor haar vriendje uit. Hier is het. 28. EEN LIEDJE VAN KNOPPEN. De heesters en boomen zijn kaal. Welzeker ! maar niet heeleraaal! Bekijk eens een twijgje dichtbij: Wat zie je aan den top en op zij? Daar zitten de knoppen aan ’t bladerloos hout Wat hebben die dingskes het koud! Och heden, beklaag ze maar niet. Wie ’.t knopje van binnen beziet, Die vindt daar een spruitje, heel fijn! Dat zal wel een bladkindje zijn. Gezeten in dons, als een muschje in zijn nest Wat hebben die kleintjes het best! Zie, kleuren ook nü in den tuin! De knoppen van ’t beukje zijn bruin. En kijk, de sering is al groen; Hoe aardig in ’t winterseizoen! Maar ’t zijn pas de knoppen; geen enkele spruit Durft nu toch zijn hulsel al uit. Maar dat is een aardig gezicht, Die nikkertjes, glimmend in ’t licht! De heele kastanje zit vol. Toe, pak er eens een bij z’n bol. Ik wed, dat de stakker van koude hier beeft Wel menschen, dat nikkertje kleeft! Van d’ ondersten tak tot den top Staan heesters en boomen in knop; En vriest het, zoo hard het maar kan, Geen bladkindje voelt er wat van. Ze slapen maar door, tot de Lente genaakt Kijk dan eens, hoe ieder ontwaakt. Die nikkertjes, glimmend in ’t licht! 29. D EN T. Betje kwam uit school, natuurlijk met Frits en Zus. Nauwelijks was ze in de kamer, of ze zei: ~0 Moe! er is een meisje bij ons in de klas, en die spreekt nooit de t uit.” „Wat,” zei Moeder, „is dat goeien dag zeggen?” „O ja, dat was ik vergeten. Dag Moe!” En Moe kreeg twee zoenen. „En wat wou je nu vertellen?” vroeg Moeder. „Er is een meisje bij ons in de klas,” herhaalde Bet, „en die spreekt nooit de t uit.” „Zoo,” vroeg Moeder, „zegt die dan oen in plaats van toen ?” „Neen Moe, maar ze spreekt de t niet uit, als die achteraan staat, weet u.” „Dus zegt ze dan Be voor BetV' „Neen, dat ook niet. Maar ziet u, als ze moet zeggen : hij heeft, dan zegt ze: hij heef." „Hè, dat klinkt leelijk,” zei Moe. „En hoe schrijft ze dat woord dan?” „Ja, dat is het leelijkste,” zei Bet. „Nu laat ze bij ’t schrijven ook de t weg. En ook de d. Dan schrijft ze bijvoorbeeld: gezeg in plaats van gezegd. Maar weet u, wat Meneer nu heeft gedaan?” bij ’t ontbijt of aan de koffietafel zag, dat er kaas was, riep hij: ~ka! ka!” Altijd tweemaal achter elkaar. Wanneer hij dan een stukje kreeg, was ’t voorloopig goed, maar als hij niets kreeg, riep hij hoe langer hoe driftiger: „ka! ka! kaaaa!” En dan strekte hij de armpjes uit, of hij de kaas van de tafel wilde halen. Als hij kon, stal hij de kaas van je boterham af. ~Zusje, zusje!” zei Vader eens; „je bent veel te goed! Je moet de kaas niet van je brood laten eten.” Die Zus liet den kleinen grijp-al dan ook maar pakken , wat hij wou. Maar ’t gekste was, op ’t laatst noemde Jan alles, wat hij lekker vond, ka-ka. Als hij een stukje chocola wilde hebben, riep hij: ka-ka! Lag er een koekje op een schoteltje, dan was ’t: ka-ka! ’s Middags aan tafel heette het vleesch ook ka-ka. Maar de rijst niet want daar hield de peuter niet van. En ’t brood ook niet, en gort heelemaal niet. Een ei? O, daar was hij dol op. Wanneer Moeder een ei pelde, schreeuwde hij ~ka-kaka-ka\” een heelen tijd door; net zoo lang, totdat hij een stukje kreeg, of totdat Moeder het ei over de sla deed. Eens riep Frits: „Jongen, wat ka-kei je toch! ’t Is wat moois! Een kip kakelt, als ze een ei gelegd heeft, maar jij, als je er een wilt opeten.” Langzamerhand noemde Jan de andere dingen ook bij hun naam. Een ei heette: ei-ei. Dat was dan ook ge- Ligtharï en Scheepstra, De Wereld in! 11. 5e druk. 7 makkelijk genoeg. Vleesch heette; vees, en chocola noemde hij; ko-ko. Betje merkte het eerst op, dat hij de lekkere dingen en ook de mooie dingen het eerst kon noemen. Een bal en een pop, een boek en een potlood had hij graag en van die dingen kende hij de namen ook. Hij kon ze alleen nog niet goed uitspreken. Voor potlood zei hij ~pö-oot.” „Hoe zou het komen, dat hij de lekkere en de mooie dingen het eerst kan noemen?” vroeg Vader eens aan Bet en Zus. De kinderen dachten over het antwoord, toen Jantje naar hen toe kwam. Zus had een verfdoos in de hand. Jantje zag het dadelijk. Hij ging tegen Zus aan staan, strekte zijn handjes in de hoogte, en riep: „Kü-hè!” Dat beteekende: „Zus hebben!” „Wat wou je?” vroeg Zus. „De verfdoos? Neen, die krijg je niet.” Toen riep de snaak in eens: „Vè-do! vè-do!” En toen hij zag, dat hij de doos niet kreeg, ging hij huilende naar Moeder, en riep; „Moe kü vè-do!” Dat beteekende natuurlijk: „Moe! Zus wil de verfdoos niet geven.” Nu begrepen Bet en Zus, welke woorden Jan het eerst kende. Als hij iets wou hebben, wist hij gauw genoeg den naam, en kon hij erom vragen. En wat wou hij graag hebben? Wat mooi en lekker was. En waar hij wat mee uitvoeren kon. Met een potlood kon hij bij voorbeeld den heelen muur vol krassen. En een boek kon hij heerlijk stuk scheuren. „Ting-ting!” kon hij ook gauw zeggen. Zoo deed de klok. En dat slaan van de klok vond hij weer een aardig geluid. En ook zei hij dikwijls: „wan.” „Ga je mee wandelen?” vroeg Vader of Moeder, of een van de kinderen. Dan gaf Jan een hand en riep; „wan, wan.” Hoeveel woorden kan hij al zeggen? Dat weet ik niet. Maar ’t zijn er, geloof ik, ongeveer dertig. Dat zijn er nog maar weinig. Jantjes taal is nog arm. Maar hoe ouder hij wordt, hoe meer woorden hij zal leeren. En op ’t laatst? Tel eens, hoeveel woorden een kind van negen of tien jaar al kent. Dat kun je nooit! Nog twee woorden moet ik noemen van Jantjes taal. Als hij iets niet hebben wil, zegt hij: „wè” dat beteekent; weg! En als hij iets niet doen wil, zegt hij: „neen!” voluit! ~Nu,” zegt Vader, „als je wat grooter bent, moet je ook maar flink „neen!” zeggen, als de jongens je vragen, om kwaad te doen. Zal je dan „neen” zeggen?” „Neen!” zegt Jantje. Zoo’n deugniet! 7* 33. VAN TWEE HUISJES. We zijn in de koude naar buiten gegaan, En hebben heel stil bij een boomstam gestaan. ~Hé, ’s winters den tuin in” denkt iemand misschien „Wat. is er dan toch voor de kindren te zien!” Er bloeiden geen bloemen, er groeide geen groen, En ’t was om de knoppen nu ook niet te doen. Maar wel om wat anders, want tegen de bast, Daar zaten die aardige dingetjes vast; Net vuilwitte blaasjes, soms dicht op elkaar, Wat waren ’t ook weer, en hoe kwamen ze daar? We maakten één open, en ’t kwam voor den dag, Ons rupsje, dat nog in zijn winterslaap lag. Zoo klein als de nagel van broertje zijn pink; En ’t sliep daar alleen in zijn huisje. Wat flink! Geen vader, geen moeder, geen zusje, geen broer ; Geen droppeltje drinken, geen vezeltje voer! Daar sliep het maar rustig, hoe hard het ook vroor Zoo brengen die kleintjes de winterkou door. Ze sponnen zich in, toen het groen was verdord, En slapen nu, tot het mooi lenteweer wordt. Dan barsten de knoppen, dat weten we wel; En kruipt ook het rupsje heel gauw uit zijn cel De bladkindjes komen nog pas uit den knop, Of ’t huisje gaat open, en ’t rupsje zoekt ze op En wat onze kleutrige diertjes daar doen, Kijk dat in het voorjaar maar eens aan het groen. 34. JONG EN KORT LEVEN. „Hoe is het, zijn de eieren nog uitgekomen?” vroeg Tom, toen hij op een zaterdagmiddag bij Frits speelde. „Ja zeker,” antwoordde Frits. „Ga maar eens in ’t hok kijken.” Tom klom op het trapje bij het duivenhok en zag den witten doffer op zijn nest zitten. Bezijden het nest lagen vier dopjes, dus de eieren waren al uitgebroed. Maar de jongen kon Tom niet zien. Wel verbeeldde hij zich soms, dat hij zacht hoorde piepen. „Zie je ze?” vroeg Frits. „Neen,” riep Tom. „Hier, strooi dan eens wat hennepzaad,” zei Frits, en hij gaf Tom een bakje met groengrijze korrels. Tom strooide wat en jawel, de doffer rees langzaam op, en stapte naar voren. Nu kon Tom de kleintjes goed zien. „Wat zijn ze geel!” riep hij. „Dat zijn de nestharen,” vertelde Frits. „Die gaan langzamerhand weg, en dan komen de veeren. „En wat een grooten snavel!” riep Tom weer. „En wat ’n oogen! Hé, kijk, ze zijn blind! „Ja,” zei Frits, „er zit nog een vlies over hun oogen. Je weet toch wel, dat jonge katten óók blind zijn?” „Kijk, nu gaat de doffer weer op ze zitten,” riep Tom weer. „En nu worden ze gevoerd. De doffer buigt zijn kop diep voorover en uit zijn snavel halen de kleintjes hun voedsel, ’t Is toch wonderlijk, hé! De kleintjes zijn pas geboren, ze zijn nog blind, en toch weten ze, hoe ze hun eten moeten krijgen. Wie heeft hun dat nu geleerd? „Dat weet ik niet,” zei Frits. En Vader, die erbij kwam, wist het ook niet. Hij zei: „Ja, dat weten alle dieren uit zichzelf. De menschen zeggen wel eens, dat de dieren het „bij instinct” weten. Maar dat beteekent ook; uit zichzelf. Maar zeg eens, Frits! Waarom heb je die eieren laten uitbroeden ?” „Om u de waarheid te zeggen, hebben de duiven me verrast. Ze zaten al een paar dagen te broden, eer ik ’t wist.” „Hoe wist je dan, dat het al een paar dagen was?” vroeg Tom. „Dat hebben ze je toch niet verteld?” „Neen, dat hebben ze zeker niet,” zei Frits. „Maar toen ik de eieren voor ’t eerst zag, lagen er al twee in. En je weet, dat er een dag verloopt tusschen ’t leggen van ’t eerste en ’t leggen van het tweede ei. Dus op dat eerste ei hadden ze tenminste al vier-en-twintig uur gezeten. Nou, en toen wou ik de eieren niet meer wegnemen.” „Ik ben toch bang,” zei Vader, „dat je de jongen niet in leven houdt, ’t Is te koud. Daar kan dat jonge goedje niet tegen.” Frits en Tom vreesden het ook. Er was nu echter niets meer aan te doen, dan de diertjes goed te verzorgen. Frits zorgde dan ook trouw voor eten en drinken, en wezenlijk, de kleintjes groeiden aardig op. „Ze houden ’t vol,” riep Frits al. Doch op zekeren morgen zat de eene jonge duif in elkaar gedoken, en wou geen eten hebben. De oogen knipten telkens toe. „Dat loopt mis,” dacht Frits. We hebben met ons viertjes het begraven; Eerst maakten wij een kleinen kring Heel achter in den tuin, bij ’t steenen muurtje, Juist onder een sering. Frits ging met Tom het kleine grafje delven; Daar werd het zachtjes ingelegd. Toen dekten we het toe met schepjes aarde Er werd geen woord gezegd. Een stokje werd toen in den grond gestoken; Een bergje daarom opgericht. Dat wijst ons|nu het stille, koele plekje, Waar ’t jonge duifje ligt. 36, ZULLEN WE VERHOOGD WORDEN? „Word jij verhoogd?” vroeg Tom aan Frits, toen ze samen uit school kwamen. „Ik weet het niet, maar ik denk het wel,” antwoordde Frits. „Als ik blijf zitten, is het voor mijn taal.” „Jij blijven zitten voor je taal?” riep Tom vol ongeloof uit. „Neen maar, daar geloof ik niets van. Ik kon wel eens blijven zitten voor taal.” „Jij?” „Ja zeker. Mijn werk krioelt altijd van de fouten. Ik kan al die gekke woorden niet onthouden. Dan moet je een woord met één e schrijven en dan weer met twee e’s. En je mag altijd maar één a schrijven op ’t eind van een lettergreep, niet waar?” „Ja,” zei Frits. „Nu, hoe schrijf je dan Pa met tje erachter?” „Dat schrijf ik met twéé a’s: Paatje. Maar, ’t is ook Paat-je. Er staat niet een a maar een t op ’t eind.” „Wat zeg je nou?” riep Tom. „Is dat dan een je van een Paatl Of een tje van een Pal” „Ja maar,” zei Frits, „als je één a schreef, dan leek het net pat-je.” „En nu lijkt het een kleine Paat!” riep Tom. „Hoeveel fouten denk je, dat ik van middag in mijn dictee heb gehad?” „Tien,” zei Frits. „Zeg maar tweemaal tien,” zei Tom, „want het waren er twintig!” „Twintig fouten?” riep Frits verbaasd. „Ja, maar nu moet je eens hooren. ’t Was een dictee met allemaal d’s en t's, b.v. „Ik haatte den leugen” en „Hij baadde zich in de zee.” Nu, daar wist ik geen spat van, en ik schreef maar raak. Zie je wel, dat ik moet blijven zitten?” Ja, nu was Frits toch ook een beetje bang voor Tom. Twintig fouten ! Dan kon hij onmogelijk verhoogd worden. „Hoe sta je met rekenen?” vroeg Frits. „O, dat gaat goed. Met al die liters en decaliters en hectoliters ben ik goeie maatjes. Daar vergis ik me nooit in. Van morgen hadden we een leuke som. „Hoeveel is het vierde part van 4 X 729?” Er waren nog heel wat kinderen, die er geen weg mee wisten. En ik was de eenige, die dadelijk het antwoord wist, zonder de som uit te rekenen.” „Nu maar, dan word je wel verhoogd,” zei Frits. „En hoe was het antwoord dan?” „Dat weet je net zoo goed als ik,” riep Tom ,en lachende nam hij van Frits afscheid, om thuis te gaan eten. En nu nemen ook wij van onze vriendjes afscheid. Ik wil jelui wel zeggen, dat Tom en Frits beiden verhoogd werden, en de zusjes ook. En ook, dat ze verder flink leerden, en flink pret maakten. Hartelijk hoop ik, dat ieder lezer en lezeresje van dit boekje op de vraag; „Zal ik verhoogd worden?” durft antwoorden: „Ik denk het wel!” 37, VOORJAARSGEVOEL. De Winter gaat heen, En het Voorjaar komt aan, Dat kunnen we buiten al merken. Geen blaadje verscheen, En geen bloem zien we staan, Geen knopje begint nog te werken; Toch weten we zeker: de Winter verdwijnt, En straks is het voorjaar, de Lente verschijnt. De lucht wordt zoo zoel, En het windje zoo zacht, We gaan ons weer buiten verfrisschen. Wat heerlijk gevoel! Ja, de zon heeft weer kracht; We kunnen de jassen wel missen. Nu weten we zeker: de koude is voorbij, We naadren al dichter ’t zoet Lentegetij. En schiet ook de wind Nog eens koud langs de straat, Al gaat het weer sneeuwen en vriezen, De Lente begint! Och, al kwam ze wat laat, We zouden de hoop niet verliezen. Geen vorst of geen sneeuwbui maakt ons nu meer bang; Straks hooren we zéker het Lentegezang INHOUD. Blz. I.* Een briefje 5 2. Alles groot 6 3. Één jaar oud 11 4.* De herfst begint 15 5. Vier houthakkers 16 6. Werken en praten .20 7.* Twee raadsels 23 8. Twee oplossingen ‘26 9.* Gevallen blad 29 10. Onweer 30 11. Het verhaal van Karei 35 12.* Yan omhoog naar omlaag 38 13. Een lieve, goeie, beste Sint-Niklaas .... 41 14. Wat Tom kreeg 44 15. Komen en gaan 48 16.* Één uit duizenden 52 ) Versjes. Bk. 17. Sneeuwpret 53 18. Op Kerstmis . . 57 19. Een praatje bij den sparreboom 61 20.* Oudejaarsavond 64 21.* Nieuwjaarsmorgen 66 22. Een korte vreugd 69 23.* Arm kind! 24. Een goede zondagavond 74 25. Een goede zondagavond. (Vervolg) 78 26.* Gezellig ontbijt 81 27. In den tuin 83 28.* Een liedje van knoppen 86 29. D en T 89 30.* De beste medicijn 91 31. De kleine vent —ls ingeënt 93 32. Jantjes taal 96 33.* Van twee huisjes 100 34. Jong en kort leven 101 35.* Het gestorven duifje 104 36. Zullen we verhoogd worden? 106 37.* Voorjaarsgevoel 108