1462 MINNEKE POES DOOR FELIX TIMMERMANS H 44 minneke poes ZILSoZ MINNEKE POES DOOR FELIX TIMMERMANS P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM GEDRUKT TE WORMERVEER B meijer’s boek- en handelsdrukkerij Aan dén goeden vriend en grooten natuurkenner August Keersmakers, deze kleine inspiratie van een vacantie-verblijf in hetschooneKempenland Vredig slenteren witte wolken, dik van geluk, door den zondagmorgen, de vertelselblauwe lucht. De rust rekt zich uit over de mastebosschenlanden, en hangt voldaan van eikenboom tot eikenboom langs de dijken van de edelrechte vaart. Slechts heel ver duikt er een kerktoren op, die nu eens wit en dan weer donker wordt. De Zondag zit ook in den molen, met op zijn rechtstaande wiek een vogelwip voor de boogschutters. Een distelvink tikt gaatjes in de stilte. En op het glanzend vlies van ’t diepe water ligt de hemel genietend op zijn rug met waterleliën tusschen de vingeren. Een telefoonpaal, die naar schepen riekt, zoemt binnensmonds gazettennieuws. In de hoogmis zit de baron met gothieke oogbalken, afgezonderd op het hoogkoor, in een met wapens en beeldhouwwerk versierd gestoelte. De menschen zien menheer den baron, die tevens burgemeester is, altijd in profiel, zooals ze den koning zien op de zilveren franken, die zoo moeilijk in hun handen komen en er dan ook zoo taai in blijven. Rechts zit het mansvolk, links het andere. Want broos als de kuischheid is, wordt ze dan ook als een mandeken met eieren behandeld. Streng bewaakt door den Suisse, die in generaal verkleed, met zijnen bangmaker, als een groote horlogiewijzer, rond wandelt. De oude pastoor, die moe en mat de mis doet, hij is heelemaal mat en moe, zijn oogen zijn er spleetjes van geworden, preekt moe en mat tot zijn beminde parochianen, die hij al eens met een zwaren zucht „Beminde schapen” noemt. „Ach, waren het maar schapen,” schreef hij eens aan Monseigneur. Na de mis, ’t is kleine kermis, gaat de processie uit, proper en kinderkleurig ineengestoken door de nonnekens. Jongeskens, in een soort taartenbakkerscostuum, met goudgalon afgeboord, dragen een houten sabel, en stellen de dienaars van Sint Donatus voor, patroon van het dorp en beschermer tegen de dondersteenen. Twee meisjes, in engel, houden een houten trompet aan den mond. Sabelhout, trompettenhout. Armoe zoekt list, hier weten ze van alle hout pijlen te maken. Maar van louter zilver, vier kolommen zilver, waaruit een koepel van zilveren leliën bloeit, is de baldakijn, waaronder de Moeder-Gods in Vermeer van Delftblauw, gedragen wordt, door vier witgevoolde maagden, jonge en gerimpelde. Meneer de baron, roos als kladpapier, dik en rond, drie vingeren te kort voor de lengte van zijn stand, maar zoo het schijnt nog een beter schut- ter op konijnen dan de secretaris, gaat gewoon mee op rij, met zijn boeren en stroopers, en draagt geen schooner lantaarn dan de anderen. Men ziet niet meer dat hij Baron is. Zoo hebben de menschen het gaarne. Achter het Allerheiligste stapt Mevrouw de barones met haar twee dochters. Zij doen alle drie om ter langste. Zij zijn karig gekleed, want zij willen niet opvallen en de aandacht trekken. Vlak na hen blinkt de gardechampetter met blanken sabel, zijn hoofd scheef van recht te gaan, en na hem hommelt en zwermt het volk, de menschen van ’t dorp en van verder gekomen vereerders van Sint-Donatus. . Er is slechts één echte sabel in het dorp, en dat is die van de garde. Hij is er danig fier op; daarbij een gerieflijk ding. Hij maakt er zijn kinderen mee bang en kapt er zijn gestroopte hazen mee door. De kleine processie glanst verder door de plechtige beukendreven van het rood torenkasteel, en rondom het strooienhutten dorp. De nonnekens zingen een muschfijn latijn, en de wierook walmt als een maneschijn door de dreven. De zon speelt in den galon en in den katonet, en als de nonnekens zwijgen, ruischt de fanfare los, breed en hard dat de hooge hoornen er van singelen. Doch van verder-op, door de zon en de dennennaalden gefiltreerd, wordt het land als met een muziekband bestreeld. In den zondagnanoen ligt er over de streek een groote vaak. Een reiger wiekt lui, hoog in de lucht, ’t is eender naar waar. levers in een ander dorp, achter de mastebosschen, luidt het voor de vespers. De muziek van de fanfare, die nu blij de staminees van den omtrek opzoekt, ligt als een dons over het horizontale landschap. Al uren lang verwittigt de stoomtram van uit de verte dat hij op komst is. Eerst als het westen zijn gouden kazuivel aantrekt, komt hij als een kwade hond, van achter den omdraai, ledig, aangedaverd. Geliefden verdwijnen in donkere wegen, en in d’eene of d’andere zweetherberg, waar een harmonica zeurt. ’s Avonds staat er een rozige ster achter Minneke-Poes, een groote, klare ster, die als een roode bloem weerspiegeld staat in het ven achter het huis. Men voelt het, ’t wordt hier goed en schoon. De breede zandweg, die ginder aan den steenweg begint, wordt tegengehouden door het donker dennenbosch, waarachter de heide zich openrekt met haar vennen. Nevens dien zandweg, schuin over ons, zit er een lage leemen hut,als een heuvel uit den grond opgebroken. Die hut was destijds berucht in de streek. Toen woonde daar Trien Rat, die een vlag uitstak, als haar man afwezig was. Dat was het teeken voor zekere mannen, die er allicht voorbij kwamen. Trien Rat had goede jenever en dikke beenen. Nu wonen er onder het kameelhuidig dak twee oude menschen. Pier-Boer en Mie Boer, die den dag doorbrengen met te hoesten en voor hun geit te zorgen. Zij leven voor hun geit en hunnen hoest. Het is er donker binnen. Zij zelf zijn donker. Zij gebruiken het water slechts om hunnen koffie op te schenken. Maar de geitenmelk, die er ons Gommeerken eiken dag gaat halen, direkt van den uier in den melkpot, is zuiver-wit als hagel en als een okkernoot zoo hartelijk van smaak. Het is bijna niet te gelooven, hoe er in deze dorre streek, die toch als natuurlijke vruchten enkel knorrige mastentoppen afwerpt, zoo iets edel mild en blank als geitenmelk kan bestaan. Het is als een perel in een koppige oester. Er is een taaie kracht in deze natuur van den en heidekruid, die in het zand haar leven zoekt. Een langzame kracht, die immer in hetzelfde gebaar blijft staan. Eeuwig, armoedig-groen, en hard van moeite als de vereelte hand van den armen heiboer. Doch zoo rond de Sinxendagen lacht ze, als het gegichel in een koperen trompet: dat is wanneer de brem zijn gouden droppels uitfonteint. En eens per j aar doet ze voornaam en van grooten huize, als ze over haar monnikspij een prelaatpurperen mantel trekt. En verder heeft zij altijd dorst. Stiller dan ergens anders schuift hier de nacht voorbij. De dennennaalden steken in het fluweelen kussen van den nacht. Ze fezelen noch en ruischen niet. Het is een stilte die groeit. Een stilte die luistert naar haar eigen. Men verwacht wonderlijke dingen, maar er komt niets, dan na nog langere, diepere stilte, het inzijpelen, lek voor lek, van den dag in den nacht. Eindelijk draait dan de groote wereldbol voor den zooveelsten, milliardsten keer langzaam uit den donkeren. Wielewalen fluiten er over als twee schooljongens, die mogen thuis blijven. Als men na den lijzen nacht de deur dan opent op den morgen en het dennenbosch, wipt er een halfdozijn konijnen het bedauwde heidekruid in. Eerst waren het er twee, die eiken morgen aan den weggeworpen groentenafval kwamen smullen. Ze moeten het voortgebabbeld hebben, ze kunnen niet zwijgen, hun lippen gaan den heelen dag. Dan waren ze met drie, ineens met vijf, en nu hebben ze er een zesde bij gehaald. Als het zoo voortgaat wordt het een heele refter. Als het bij ’t bedelen bleef, dan kregen ze* nog meer te smullen. Doch als ’t zoo voortgaat krijgen ze niets meer, rats gedaan, want het zijn echte verwoesters, verruweneerders, ze vreten alles op wat groeit en bloeit, waar ze aan en bij kunnen. De geburen klagen er over en mijnheer de secretaris haat en vervolgt ze tot in hun donkerste pijpen. Een geval uit velen: men heeft jonge perelaarkes geplant, zoo van een nieter hoog, een mensch wil van zijn eigen gewin eten. Men steekt er al zijn latijn in, want dat is hier geen grond als ergens anders, mager, zuur en gierig. Eén boomke vraagt werk voor tien. Alle dagen begieten. Men kan er ’s nachts op wakker liggen. Een mensch is naar hier gekomen om van het goed weer te genieten, en men is blij dat het slecht en nattig weer is, voor die perenboomkes. Ha! We zullen eens laten zien of men hier geen peren kan winnen, zoo goed als Jef van Treskens, die daar aan den molen woont. De eer is er mee gemoeid! De vriend zal de beloofde peren ontvangen. En op een schoenen morgen staat men er triomfantelijk een pijp bij te smoren. Ze staan in vollen bloei met zachten, witten bloesem. Ja! één gewonnen peer smaakt toch beter dan een mand gekochte. Hoe zalig als men ze later op de tafel brengt en men zeggen kan, nonchalant maar fier in ’t hart: „Eigen gewin ...” Als de bloem gespeend is komen er van die zijige teere blaadjes aan de twijgen. Blaadjes die haast verfrommelen met ze te bezien. Doch op een zekeren morgen, als men de deur opent, zijn al de stammekens van onder doorgebeten en liggen zonder blaadjes op den grond. „In ’t zweet uws aanschijns” is hier van geen tel meer. Woedend, dreigend met een stok, roept men naar de diepten van het dennenbosch .. . „Leelijke langooren! gemeene witgatten! dieven! Ik koop groote honden! ik zet vallen, klemmen en stroppen, ik spreek den secretaris aan! Ik koop een geweer ... en ik laat er den secretaris mee schieten! En gij weet die schiet er niet neven! Ik zal u eens leeren wat eigendom is. Ik houd mij aan den Rerum Novarum. Of denkt ge zeker dat ge met een Sint Franciscus te doen hebt? Die tijd is lang voorbij, en daarbij die plantte geen perenboomkes!” Ik roep nog van alles, doch niets verroerd, de bedauwde spinnewebben zijn als met een zilveren naald op de lucht geëtst, toch is men verzekerd dat die vernielers uwe bedreiging gehoord hebben. Opgewonden drink ik mijn koffie; koffie moet nochtans rustig gedronken worden. Ik roep er de geburen bij, den geitenmelkboer, niet bij de koffie, bij het wreed vandalenwerk. Een mensch wil beklaagd worden. Ik ga mijn beklag doen bij meneer den secretaris, want op zijn raad heb ik die perenboomkens geplant. Hij draagt de verantwoordelijkheid! Hij is zijn gebakken spek aan ’t eten. De secretaris heeft een krachtigen kop, als uit hout gesneden. Zoo wat naar den gelen kant. Hij knikt al etende bij al mijn haastigen uitleg, als wil hij beduiden, dat hij op voorhand al weet wat ik ga zeggen. En als ik dan alles onstuimig beschreven heb, vraagt hij, na een rappen koffieslok: „Kunt gij schieten?” „Wees man!” zeg ik tot mij zelf, en tot hem: „Ja!” Hij beziet mij doordringend van achter zijn bril, en vraagt, vernietigend : „Wat hebt gij al geschoten?” „Pijpen op de f00r...” zeg ik voorzichtig. „Wie pijpen kan schieten, kan ook konijnen schieten!” roept hij. mijn geweer mee. . . Hier! G’hebt zoo maar te doen , . .” Hij neemt zijn geweer uit de horlogiekast, en toont hoe het gedaan moet worden. „Zoo! .. . Pang! ... En ze liggen er! Vooral goed eten! Ik kom er mee van smullen. Begrepen?” Ik huiver. Meneer de secretaris is een geleerd man, een bewonderaar van de natuur. Hij kent al de geheimen van de vogels, zooals niemand; het geheim van de eierenleggerij van den koekoek; de geheimen van den visch, zooals de paling; van de insecten, spinnen, mieren en vlinders; van bloem en kruid en paddestoel. Van alles wat er groeit en bloeit en leeft boven, op en onder water, weet hij het fijne en het ware. Het is een feest naar hem te luisteren. En eenmaal als hij bezig is, is er van uitscheiden geen spraak meer. Die man zou boeken moeten schrij – ven, ze zouden kapot gelezen worden. Ik bewonder hem, maar als die meneer de secretaris nu denkt dat ik voor een peer, zelfs voor tien kilo, mij laat omkoopen, om zoo een bevallig konijntje dood te schieten, dan heeft hij een verkeerden blik in mij! Ik doe mijn oogen toe bij de voorstelling zoo een beestje te zien dood tuimelen. Ik heb ineens spijt van mijn wilde woorden van dezen morgen. Minneke Poes 2 De glimlach van een heilige glanst als een gouden maantje in mijn gedachten. Ja, Sint Franciscus is van alle tijden, en zal ook in Minneke-Poes vereerd worden! Ik neem het geweer niet aan. „Zet het maar terug, meneer de secretaris, ik moet nog om boter naar Jef van Treskens. Ik zal het straks wel komen halen.” Dien dag vermijd ik den secretaris. Als hij nu maar zoo gewillig niet is van het geweer zelf te brengen! Daartoe is hij in staat, want met al zijn liefde voor dier en plant is hij furieus op de konijnen, die hij in zijn haat de valsche Karmelieten en de leopardenvan de Kempen noemt. Hij komt gelukkiglijk niet. Hij zal weer met iemand aan ’t spreken zijn. Ik kan vannacht de verschgeplante kooltjes gerust laten opknabbelen ... ’s Morgens schiet er nog een pink van over. Kom, het sop is de kooltjes niet waard. Zand er over! En mijn vriend zal zijn beloofde peren hebben ... Een woord is een woord. Bij Jef van Treskens hebben ze alle jaren van die malsche handperen, dat het sap tot in uw hemdsmouwen drijft, die „Pic de la Mirondel” betiteld worden. Bij mijn afgebeten boomkes kunnen er ook „Pic de la Mirondel” geweest zijn. Er waren er van alle soorten en titels. Ik heb niet naar den naam gevraagd. Het gaat bij mij om de peren! In een hoek tegen de kerk treurt hij, onder een leien dak, achter een vergaanblauwe ballustrade, de Ecce Homo, de Aanziet-den-mensch, vergeten en onaangezien van de menschen. Zij bezien hem niet. En dan heft hij ook maar zijn hoofd, triestig van hen weggedraaid. Het groote beeld is ijscreem-roos gekleurd, zonder één druppel bloed. Vele Ecce-Homo’s zijn bruin gerookt van de offerkaarsen, doorbakken van de vlam, en rieken er naar. Deze heeft zeker nooit een kaars gezien. Hij wordt alleen vereerd, bezocht en bestreeld door het stof dat in zuiltjes over het dorpsplein wandelt. Het heeft zich grijs ingebeten op zijn jukbeenderen; zijn ribbenlooze borstkas, zijn ronde vrouwenarmen en zijn groote sa- mengebonden handen, waaruit een koperen riet steekt. Schoone handen, die hij gewillig vooruit houdt, om zich gemakkelijker den purperen mantel aan te laten doen. Doch een purperen mantel krijgt hij niet. Hij is er te leelijk voor. Met zijn hoofd zonder kin bijna en zijn verbaasde oogen, die de schilder er met potlood bijgeteekend heeft, doet hij aan, alsof hij in een plasken water zijn eigen leelijkheid ontdekt. Ik vind hem schoon. „Schoon van leelijkheid!” spot de kleermaker, die ook grafmaker is. „Een groot kunstenaar, die dat gemaakt heeft,” beweer ik. „Door een stuk heiboer in de winteravonden afgedjangeld!” misprijst de graf-kleermaker. „Juist daarom zoo echt en van ’t zuiverste water!” „Meneer, wat een slechte goesting!” knort hij. „Hebt gij dat leelijk postuur zijn voeten al gezien? Pla- dij zen! En hij bloedt niet eens, en hij heeft geen gouden telloor achter zijn hoofd, en de pinnen van de doornenkroon steken niet door zijn vleesch! Zie daarentegen eens dat Heilig Hartbeeld te midden van het plein, wat schoon krullen en wat voor rijkelijk kleed hij draagt, en hoe vriendelijk hij, met zijn armen open, elkendeen beziet. Dat is tenminste nog een deftige mensch!” Deze arme, versmade Aanzietden-mensch zal geen purperen mantel krijgen. Het stof zal zijn lichaam meer en meer vergrijzen. God dank! dat zij U geen mantel geven! Want zoo zijt gij schoon, zoo zuiver als een beek. Voluit zichtbaar in uwe triestige menschheid, zooals een kinderlijke ziel U moeitevol uit een stuk hout te voorschijn heeft gehaald. Gij zult U moeten tevreden stellen met de aureool boven de kerk, van de zonsondergangen, die hier zijn van goud en bloed, en blij mogen zijn met den goevrijdagspurperen mantel, die de heide, zoo rond September, omheen het dorp weeft. Maar wat kunt gij al schooner hebben ? De morgen geraakt niet aan zijn licht. Hij zoekt en tast in de witte nevels naar zon en waterspiegels. Ach! wist hij eens hoe schoon hij is! Hij heeft zich in een sprookjesgewaad gestoken. De spinnewebben, die men anders niet ziet, zijn nu wit aangedauwd. Ik wist niet dat er zooveel spinnewebben konden bestaan. Bij miljoenen en miljoenen liggen zij als kanten en voolen over het heidekruid. Ze hangen over de jonge mastjes als engelenhaar. Hiervan weeft men de kleeren voor de tooverfeeën. Men juicht over den schoonen droom; heel het huishouden wordt wakker gemaakt om dat te komen zien . .. En in den schemer van het dennenbosch, dat tot in onze keuken komt, hangt er stil en eenzaam, en daarom juist zoo indrukwekkend, een groot spinneweb, tusschen twee stammen gespannen. De draden van het net, die anders strak gespannen staan, zakken nu door van zandkleine dauwdroppeltjes. Heilig als een zilveren ster, die optrilt uit den schemer. Een exotisch borduurwerk, een filigranen gedachte, een briljanten zucht.. . Men brengt de hand aan den hoed, een knie heeft goesting om te buigen .. . Een konijn komt er voor recht zitten op zijn achterste pooten en prevelt van verwondering . .. Maar ineens steekt de zon een koperen bazuin door den mist. Rap! Rap! Vouwt nu alle stilte op, want de morgen is gekomen! En in de diepe bosschen van ’t kasteel, van een klare beek doorkabbeld, waar eik en lork en berkenboomen staan, met tusschenin drie-meter-hooge varens, boschlelies en ander kruid, is het een blinkend ontwaken van den maag- delijken morgen. Een tintelend feest van zonneklad en zonnepijl door dampen dauw. Natte glinsteringen en gedrop van diamant over ’t duizendvoudig groen, en aan de zachte keurkelken van de bloemen. Geursluiers, bestikt met ranken vogelenlied, wimpelen traagzaam op den voorzichtigen asem van den nieuwen dag. De patrijzen laten aan konijntjes zien dat zij ook kunnen vliegen. Maar daar komt het Zwart Lam, de boschwachter, fluweelig van uit het struikgewas, met zijn tweeloop te voorschijn, en knalt de schoonheid kapot. Menheer pastoor speelt klarinet, menheer de secretaris speelt de klein klarinet, en de koster, die lang, wit haar heeft, speelt piano, zooals de meeste kosters, en probeert ook goed te zingen. ’s Zaterdags, zoo tegen licht en donkeren, als ze van den barbier komen, gaan de secretaris met zijn klein klarinet en de koster naar de oude pastorij, die achter de kerk in een hofgracht scheef gezakt staat. Op de pastorij glanst er een zwarte piano met gele muzieklanden. Alle jaren, als de piano de schoone melodieën slecht begint te kauwen, komt de koster, om haren geliefden klankboezem, zoo noemt hij dat, weer eens op te kalfateren. De koster krijgt dan onder het werk van het oude patersbier-opflesschen te gorgelen. Zoo’n bier! Goed en uitgelezen met een snee boeren-hesp, die van buiten zoo zwart ziet als een schouwvager. De koster rekt het in den geliefden boezem drie dagen. Daar in die pastorij spelen en repeteeren zij ’s Zaterdags onder hun gedrieën, heel schoone dingen van het papier. Twee kaarsen branden aan de piano en de drie vensters staan open op den luisterenden hof. De pastoor, gezeten aan den linkerkant van den koster, blaast zich rood op en wringt zijn oogjes toe; hij kent alle muziek seffens van buiten; de secretaris daarentegen, staande aan den rechterkant, die zijn oogen puilen uit, als van iemand die gaat verdrinken; en de koster wiegt zijn schoon hoofd en ziet al eens door de zoldering naar den Hemel, zoo engelachtig is het aan zijn hart. Als zij tevreden zijn, en anders ook, lesschen zij den dorst en ver- frisschen zij den mond met een glas van den pastoor zijn edel, oud patersbier-op-flesschen. Dat oude bier! Door paters, die er zelf nooit van drinken, in een abdij ergens in de dorstige Kempen gebrouwd; jaren op flesch, juist op snee, voller dan wijn, geestig van aard, goud en kristal van kleur en van doorzicht, en voorzichtig ingeduffeld, als iets zeer breekbaars in veel wattigen, wolligen schuim. Maar pas op bij ’t opendoen! Ontplofbaar en verrassend als een zevenslager. Vijf stappen op zij of ge zijt nat tot op uw hemd. „Yulkanenbier,” noemt de koster het, en gaat er ver af staan. Menheer de secretaris is meer man en houdt de soepterrien gereed vooruit gestoken. Dat is nog al eens noodig geweest... En ach, het bier dan met een pollepel in de glazen moeten schenken is zoo belachelijk en smakeloos, maar men kan het toch ook niet langs het mozegat weg gieten. De pastoor glimlacht. Hij is een ervaren stoppentrekker. Hij doet een handdoek rond de bestofte flesch, en nijpt ze tusschen zijn gesoutaneerde knieën. Hij boort, en als hij genoeg geboord heeft, plettert hij de lippen opeen, trekt de oogjes wijd open en de stop uit de flesch. Het is zuiver gelukt, ze zuchten alle drie. Het bier of beter de schuim, schuift langzaam in de schuingehouden, dikke glazen. Maar schuim-is ook bier, als men maar wachten kan. Ondertusschen kan men nog gerust een melodietje spelen. Zij doen het dan ook, en menheer de secretaris loert zijlings naar de glazen en kwispelstaart reeds binnensmonds. Zij spelen niet slecht. De klanken vallen door de open vensters, zij pinkel-pankelen door den hof en kruipen door de hooge haag. Die schoone, donkere haag, die zich alle vijf meter met een uitgesneden tikkenhaan heeft versierd, om menheer pastoor gedurig aan den derden hanenkraai van Sint-Peterus te laten denken. De klanken komen tot heel ver in het schemerende land, waar moede menschen aan hun deur, of met de beenen in een droge gracht zitten, met stompe gesprekken, en met gedachten aan den aangenamen rustdag van morgen: duivenspel, velden bierwandelingen, vrijen, velokoers of ergens op beeweg gaan. Luistert men, of luistert men niet ? ... Wie zal het zeggen. Zij hooren het immers eiken zaterdag ... Maar iedereen weet wanneer het gedaan is, want elk concert eindigt met de Ave Maria van Gounod. Die Ave Maria is voor alle drie der spelers het wijdingsvolle slotstuk, het immer schooner-wordende, en steeds ontroerende lied, de diepste uiting van hunne vroomheid, de snik van hun geloof, die altijd opnieuw hun hart van aandoening doet smilten. Eiken zaterdag de Ave Maria van Gounod, door den koster gearrangeerd voor piano, klarinet en klein klarinet. De secretaris zijn rechteroog is nat. De koster snuit. De pastoor zucht en nijpt de kaarsenvlam dood. De pastoor zucht, maar de pastoor zucht zoo dikwijls, het kan ook van gewoonte zijn. Het is immers niet noodig dat men van groot geloof moet zuchten. Wat zou een heilige dan moeten doen ? Doch de koster en de secretaris zijn muzikanten. Zij hebben een scherp gehoor, en zij weten dat hij anders gezucht heeft dan de pastoor gewend is te zuchten. De pastoor kan hen niet in de doeken doen, als hij dit peinst!... Met deze heete dagen wordt de H. Donatus gevierd, de beschermheilige van het dorp. Dan is het groote kermis. Dan komt er een danstent op het dorpsplein, keerskenschiet, een stootpaardekensmolen, (wie meestoot mag voor niets opzitten) een smoutebollen- warmenrek- en poppenkraam. Dan doet de processie haren groeten toer langs de vaart, en de pastoor houdt weer dezelfde preek als verleden jaar, over Sint-Donatus. Een heilige, die in zijn leven veel wonderen deed, o.a. een draak doodgeeselde; een dooden man, dien men naar het kerkhof droeg, even deed levend worden, om aan een valschen, hardnekkigen schuldeischer te laten bewijzen, dat hij niets te betalen had, zich opnieuw dan op Minneke Poes 3 de baar lei, stierf, zoodat men hem gerust verder naar zijn graf kon dragen. Van dezen Heilige is verder nog bekend, dat, na een jaar van vlijmende droogte, hij het door zijn gebed zoo geweldig deed regenen, dat iedereen ineens kletsnat was tot op zijn hemd, maar dat hij er doorheen ging zonder in het minst bevochtigd te worden, en met kurkdroge kleederen t’huis kwam. „En zonder paraplu!” zucht de pastoor er altijd bij. Met die kermis staat heel het dorp op stelten van blijdschap. Daar is voor gewerkt en gespaard. Deuren en vensters worden opnieuw geschilderd, en de familieleden van verder af worden op het kermiseten uitgenoodigd. Waarom zouden wij, als tijdelijke parochianen, ter eere van Sint-Donatus ook niet eens feesten? Wij hebben enkele kennissen uitgenoodigd, zoodat de tafel voor tien gedekt wordt. Van uit de naaste stad is er gehaald wat er op een feest noodig is, want hier in ’t dorp is er niets te krijgen, dan wat dun vleesch bij een gelegenheidsbeenhouwer. Er gloort een groote taart in ’t midden van de tafel. Die taart zal na het eten in elf spieën verdeeld worden, want de meid krijgt er ook een. Zij glanst van ’t koken en ’t braden, de meid. ’t Riekt goed in Minneke-Poes, de deuren en vensters staan open, en de doorzonde boschreuk labbert mee door het huis. We zitten met de kennissen aan het geliefkoosd, aantrekkelijk ven nog een sigaar te smoren, als de meid roept om te komen eten. Maar haar roep is nog niet uit de lucht gevallen, of de kinderen, die rond het ven aan ’t loopen zijn, juichen: „Ginder komt Tante Anna en Nonkel Nest met de kinderen aan!” Ze zijn met vijven. Wij bezien malkander met ledige oogen. De jongste kinderen, die hen door het huis tegemoet loopen, zien eens naar de taart, waarvan de spieën nu ineens versmallen in hun oogen. Ze hebben spijt van hun gejuich. Had Nonkel Nest dat op voorhand maar laten weten, dan hadden wij twee taarten besteld, een paar jonge hanen meer gekocht... Niets aan te doen. Familie is familie. We zijn er trouwens steeds welkom. Maar het is het verschieten, ziet ge, het onvoorbereid zijn. Het is hun gegund. Er is rap een patat bij geschild, en de toespijs moet dan maar verdeeld worden. „Dag Tante Anna! Dag Nonkel Nest! Wat plezier dat gij ons bezoeken komt... Zit mee aan ... tafel...” Gepol, gekus ~. „Alleen maar spijtig, dat g’het niet op voorhand hebt laten weten!” „Och, ja, dat viel ons dezen morgen zoo te binnen ... We wisten niet dat ge volk had en het kermis was ... Och doe geen moeite voor ons. Een telloorke soep is al genoeg. Doe u niets te kort... Hier is een pakske pain a la grecque, voor Gommeerken ...” De meid trekt een toot. Haar glans vervliegt. Z’is mat en dof. Zij heeft afgesproken met haar lief, die als lancier in Antwerpen ligt, van na den afwasch naar de kermis te gaan. Onze twee oudste kinderen probeeren haar te troosten met mee patatten te schillen. Doch dat blijkt de goede zalf niet te zijn. We wachten nog wat met de soep, en wandelen eens rond het ven. Ons pikenees hondje Dako blaft alarm, er is binnen gerucht. En de meid komt, met de armen in de heup uitdagend melden, dat die twee vrienden uit Antwerpen, die met hunnen baard, met hun vrouw daar zijn. Mijn vrouw en ik bezien malkander met dezelfde ontgoochelde gewaarwordingen en met dezelfde vraagteekens ... En van onzen kant is het weer . .. „Welkom ... Natuurlijk geen belet. Alleen spijtig dat g’op voorhand niets hebt laten weten...” En van hunnen kant: „Och een boterham is goed genoeg ... eet gerust, wij wandelen ondertusschen wat in het J bosch ... En nog een geluk .. . want we zijn op den trein moeten springen terwijl hij al voort reed ... En nog iets, ons Alice en Martha komen seffens per velo. Doch die moeten op de kermis maar een pak smoutebollen gaan eten...” „Geen denken aan, gij allen eet hier mee. Hoe meer zielen hoe meer vreugd ...!” Dat moet de meid gehoord hebben, en ze loopt naar buiten tegen een boom staan weenen ... De snijboonen branden aan. En er zijn alle schoone woorden en beloften noodig om haar weer aan haar werk te krijgen. Al de dames zullen meehelpen. Ze mag gerust den afwasch laten staan, die zullen wij wel doen, zoo dat ze op het geslagen uur bij haren lancier zal zijn. Ze mag morgen ook al uitgaan, met een flinke fooi er bij. Die schoone beloften verlokken haar terug de geurende keuken binnen, en inderdaad alle dames helpen. Gommeerke ziet wanhopig naar de taart. Ondertusschen zijn de verwittigde velos aangekomen, met Alice en Martha, die dan weer met twee van onze dochters naar den dorpsbeenhouwer rijden, om te zien of daar soms nog wat te krijgen is. De meid is terug in hare straling en vraagt aan de menschen van Antwerpen, of ze op den trein zoo geenen grooten soldaat gezien hebben met blonde krullen, een korporaal... Wel ja, die hebben ze gezien, zoo een met schoone, blonde krullen. Wel die heeft hun nog den binnenweg gewezen om rapper hier te zijn ... Ze lacht, en ze wil veel over hem vertellen, ’t is de zoon van een boer met zes koeien en een paard en... En weer ondertusschen komt mijn zuster met haar zoon binnen, met veel reuk en een pakje pralinen voor de kinderen. „Stoor ik? . . . Doe voor ons geen moeite. Wij hebben dezen morgen duchtig spek met eieren gegeten, en Arthur zal in ’t dorp wel iets vinden. Wij wisten niet dat het hier kermis was ... Ik dacht die zitten daar zoo alleen. . . Kwestie van eens gezellig bijeen te zijn.” Gommeerke schokschoudert misprijzend naar de taart. De voor hem bestelde spie zal nog de dunte hebben van een hollandsch dun sneedje hollandsche kaas. De meid staat nu boven het geval. Al kwamen er nog honderd binnen, haar uur zal op tijd slaan. De meisjes komen terug met een half pond verkens-gehakt. Meer kon de man niet meer over zijn kapblok sleuren. Als dan de verdunde soep, die een soep met verdiepen moest zijn, door de blijde meid wordt opgediend, is de gastheer tot de ongenoodigden verplicht te zeggen: „Eet smakelijk, maar gedenk het boerenspreekwoord: Waar de verkens dik loopen is de spoeling dun.” Toch smaakt het ter eere van Sint Donatus, en ’t is goed onder vele trouwe vrienden bij elkaar te zijn. Maar van tijd tot tijd moet er al eens iemand naar buiten gaan zien, of er op den zandweg niemand anders aankomt. Het is geen rond dorp en ook geen lang dorp. Het zijn maar hier en daar wat leemen hutten, met tusschen door een steenen huis, ieder gestaan en gelegen of gezeten, naar eigen meug en goesting. Niet te veel aaneen of overeen, en liefst niet te dicht bij de kerk, want ze worden niet gaarne door God op hun vingers gezien, ja dan maar liever naar de lommerige vaart toe, met haar effen water, waar het zoo lui en heerlijk is en men kan zwemmen, visschen, wandelen en liggen. Doch het huis van Meneer den secretaris, een kraakwit heerenhuis, met een hofken en een grille er voor, met een verdiep en een koperen klink aan de deur, neen dat huis is zoo bang niet, en ziet vrank en verbaasd, zooals hij zelf zoo ver- baasd en vrank kan zien, heel den dag het open kerkdeurgat in. De secretaris staat goed met God, want hij spreekt latijn. Hij zal nooit nalaten van Hem en zijn Hemelsche familie in het Ons-Heersch toe te spreken, zooals hij niet nalaat met den baron en zijn familie fransch te spreken. Een pure kwestie van beleefdheid en fatsoen. Als hij zijn hemdsknoopke verloren heeft, zal hij niet bidden: „Sint Antonis laat mij mijn hemdsknoopke vinden” maar wel „Sancte Anthoni quaeri boutonem meae tunicae.” Er is eigenlijk geen dorpsplein. Vóór de kerk is er, met het H. Hartbeeld in ’t midden, enkel een eerbiedige, zandige leegte, om de haastige mismenschen ineens buiten te kunnen laten komen. En rond die leegte zuilen hooge lindeboomen den warmen hemel in, waar de beste honingreuk zoo maar uitvalt. Een verzadigde kat, wit en zwart in ekster verkleed, zit op een dorpel naar de onbeleefde musschen te zien, die zelfs tot in het portaal van de kerk dansen. Want de kerk, vriendelijk versleten, met afhangende schouders, en de mot in haar dak, houdt heel den dag geduldig haar deuren open. Ze worden zelfs onder den noen niet gesloten. Er komt toch niemand binnen. De koster ja. Maar eenkoster telt voor niemand. Och, die kan er zoo in zijn eentje stillekesophetharmoniumorgel aan Bach zitten frutselen. En dan kan men waarlijk zeggen: „Er is iemand binnen. ” Daar kan de pastoor, die weeke muzikant, die achter de kerk woont, in luisterhouding, met de kin in de hand, al dien tijd al zuchtend naar zitten luisteren. In de saamgevouwen handen van het vergeten Ecce-homobeeld tegen de kerk, nest een vogel met platte jong. Zooals te verwachten was, heeft de steenweg en de stoomtram het dorp vergeten. Ze laten het achter een berkenbosch en heide links liggen, of rechts, naar gelang van welken kant men komt. Maar langs geen der kanten trekt het dorp er zich iets van aan, ’t ziet er tevreden uit als een volle kom melk. Het heeft de zon en zijn eieren. En daarom zit het zoo wollig genesteld in de stilte. Men hoort den windmolen tot hier tiktakken. Een glanzende haan wandelt turksch met zijn kiekens naar die graantjeskanten op. Geen mensch te zien. Er wordt niemand verwacht. Zoo is het goed. Goed en zwaar als een meloen. Ondertusschen riekt het hier naar den boer en naar warme mastebosschen. Een hangklok niest ergens drie slagen af. Het stof gaat op zijn teenen staan om toch eens iemand te zien aankomen; het wandelt eens rond, rolt zich op tot een torentje, niemand te zien en ’t legt zich weer gelaten neer op den grond. En dan drijft er ginder op de vaart, achter de eikenstammen, een schip met groot wit zeil, heel, heel langzaam voorbij. En als vanzelf groeit er uit deze rust en vrede een vertelsel op. Jezus verliet het dorp, nadat hij er over den eenvoud had gepreekt. Hij ging weg, met twee van zijn apostelen in de richting van de ondergaande zon. Het was alsof hij in de zon verdween. Heel het dorp stond overhoop van vreugde en verwondering. Eén uur vóór hij kwam, was er de glanzende rust van eiken dag over het dorp. Tot ineens de mattenverkooper, die terug uit de stad kwam, het nieuws bracht. Jezus van Nazareth is onderwegen, en komt naar ons dorp toe! Dit gerucht waaide van deur tot deur: Jezus van Nazareth is op komst! Men riep die op het veld aan ’t zaaien en aan ’t ploegen waren, want het ging naar de Lente, als men den grond openlegt om het zaad te ontvangen. En men riep den mulder van zijn molen, den smid uit zijn smidse, en iedereen die aan zijn werk was. En ook de blinde twee gebroeders, die tegen de kerk woonden, wouen er bij zijn, en de lamme, die immer dikker wierd van het zitten, en zelfs den melaatsche, die over de beek in zijn strooien hut zooveel als verbannen leefde, riep men. Want Jezus van Nazareth had een grooten, heiligen roep in gansch het land, en van wijd en zijd kwam men naar zijn woord luisteren om troost en genezing te vinden. En nu zou Jezus door het nederig dorp komen. Al de menschen stonden buiten, aan hun deur, uit te zien naar den wegel, die van uit het bosch naar het dorp toekronkelde. En ginder kwam hij met twee van zijn apostelen. De neigende zon stond fel voor hem, en maakte tot goud zijn dunne baard en zijn lange haren. Zij gingen naar den waterput te midden van het dorpsplein, waar ze hunnen dorst leschten. De menschen kwamen achteraan en schoven bedeesd naderbij, en bezagen hem vragend en bewonderend. Hij zette zich op den rand van den put en hief zijn hand op om te preeken ... Doch de kleinsten probeerden vóór de grootsten te staan, er was een dringen en een wringen; de kinderen waren het vernuftigste en kropen door de beenen der groeten heen, en stonden dan schuw vóór, met den vinger in den mond. Doch de apostel met zijn zwarten baard, duwde hen, zacht grommend met zijn groote werkhand terug. Maar Jezus, als hij dat zag zei: Laat de kinderen van vóór staan. Laat ze tot bij mij komen, want hun behoort het rijk der Hemelen! ... En dan richtte hij zich tot de nederige menschen, en ook tot diegenen, die nu nog nader kwamen, voorbijgangers, die niet van het dorp waren, een koopman, een leurder, een schaapherder ... En hij zei een schoenen preek over den eenvoud tot die menschen, die den reuk der aarde aan hun handen droegen, over den eenvoud des harten. Dat dit de grootste rijkdom was, die zij op aarde konden bezitten en medeen de sleutel des Hemels was. En dat hun moeizaam en werkzaam leven om de korst brood te verdienen, het beste middel was om den eenvoud des harten te kunnen behouden . . . Want hoe meer men bezit hoe moeilijker het is om eenvoudig te blijven. .. De gouden schoonheid van die woorden vervulde de zielen der dorpsbewoners, en toen hij opstond, knielden zij allen en hij zegende hen . . . Hij legde zijne handen op het hoofd van de Minneke Poes 4 blinde gebroeders, en zij juichten omdat zij weer zagen... Hij legde zijn handen op de schouders van den lamme, en hij sprong verheugd uit zijn wagentje, waarmede men hem had naar hier gebracht. En hij deed den melaatsche, die op afstand bleef staan, tot zich komen en als hij hem gezegend had, was hij van alle zweren ontdaan en weer gaaf en gezond van geest en lichaam. En er was ook de oude herder, die daar voorbij kwam. Die oude man weende en zag bewonderend naar Jezus op. Jezus legde zijn handen lang op zijn grijs hoofd, bezag hem teeder en groette hem bij het weggaan vriendelijk ... En dan ging Jezus met de twee apostelen weg in de richting van de zon. Het dorp stond overhoop, de menschen waren geestelijk rijker geworden door die machtige woorden, en beseften nu eerst fijn hoe gelukkig zij waren in hun lot. Zij waren mee blijde met de twee gebroeders, die weer zagen, met den lamme, die weer ging en met den melaatsche, die weer zuiver geworden was ... En toch was de meeste belangstelling rond den ouden herder, bij wien Jezus zoolang de handen op het hoofd had gelegd. Wat heeft hij u gedaan? Van wat heeft hij u genezen? En toen vertelde de oude herder, dat hij, meer dan dertig jaar geleden, op een winternacht met andere herders bij hpt wachtvuur zat. Plots verscheen er een witte engel voor hen. Die zegde van op te staan, want dat de Zaligmaker geboren was, en zij hem zouden vinden in een stalleken, tusschen bosschen en velden verloren. Eerst waren zij met schrik geslagen geweest, maar tevens aangegrepen van een groote verheuging ... Rap, snap hadden zij wat bijeengeschard, wat karig eten, kaas, eieren ... En na een langen weg hadden zij dan het kind in een kribbeken zien liggen, waar de os en de ezel hun eten uit nemen, en zij hadden de jonge moeder gezien, wier oogen openingen op den Hemel waren, en den ouden, bekommerden man, die bij haar was en een vuurtje probeerde aan te maken om de melk te warmen . .. Er waren daar nog herders van een andere streek gekomen, en nog enkele arme menschen ... en spijts al die armoe was er daar nog iets dat de mond niet kon noemen, maar de ziel gewaar wierd ... iets van den Hemel. En dat kind was Jezus van Nazareth! .. . „Waarom kwam die engel herders roepen en geen rijke menschen, die seffens het arme huisgezin hadden kunnen helpen met het beste ...?” was de vraag. „Ik heb het mij ook altijd afgevraagd,” zei de herder. „Wij, die de minsten waren in het land ... Maar Hij kwam niet op de wereld om veel te krijgen . .. Later is er natuurlijk bezoek gekomen van allerlei menschen, zelfs zijn er drie koningen uit het Oosten daar geweest, die hem reukwerken en goud brachten .. . maar die hebben zijn bestaan in een teeken des Hemels zelf moeten zoeken ... Doch tot arme herders kwamen de engelen, voor arme herders brak de Hemel open, om hun de blijde boodschap te brengen ... Waarom? ... Nu versta ik het, nu, nu, sedert ik Jezus daarjuist heb hooren preeken... over den eenvoud des harten.” En de oude man kon zich niet tegenhouden van snikken. Nog al ver, toch zeker vijfentwintig minuten gaans voor een dikke, en voor den baron hoe verder, hoe liever, om zijn domein pastoraal te houden, blokt in de eenzaamheid der bosschen, nevens de blinkende richels, de inktzwarte statie op, in een aureool van bibberende hitte. Het is de afgedankte wagon van een goederentrein, maar vanwaar men toch ook naar China kan rijden. Er komen hier weinig brieven aan. In ’t dorp is er gelukkig geen doktoor en geen notaris, en dan ook geen postkantoor. Het is de briefdrager van het overvaartsche dorp, die hier de brieven komt brengen, en dan met het pontje overvaart. Hij vergeet al eens een brief, om dan een tweeden keer te kunnen ponteveeren. Want het is Octavie uit den Halven Sol, die overzet! Och! die Octavie! Eene, waar hij zeker van is dat de boschwachter, het Zwart Lam, die felle, zijn pooten zal afhouden. Een blok van een vrouw. Hoe daar aan beginnen? De briefdrager denkt er maar aan, hoe het zal verloopen, als hij haar ooit een liefdesbrief zal schrijven, en dien hij haar dan zelf zal moeten bestellen... Want het haar zoo op den man afvragen, neen, dat gaat bij deze kerelsche vrouw niet. Er is kans dat zij den bodem uit de pont stampt, en ze allebei voor eeuwig onder de nenuphars terecht komen. De briefdrager vindt haar schoon en onafblijfbaar, en och, die befaamde ruwheid waar hij zoo bang van is, die is maar tijdelijk, als dons over druiven. Die is er gauw afgevingerd na een half dozijn kinderen. Er is maar één moeilijkheid, hoe het haar vragen? Daar kan het zweet hem van uitbreken. Wie zou denken dat er op zulk een stillen, dorstigen dag, in deze kalme landschappen, zooals in de groote steden en in de feuilletons, ook met de twee handen naar het hart gepakt wordt, waar men van zoete last geen weg mee weet. En toch... De verliefde briefdrager gaat naar het gemeentehuis van het langs hier gelegen dorp, de brieven uit de brievenbus halen, als er zijn. Zijn hand tast meestal in de leegte. Maar er is toch altijd bier in ’t gemeentehuis, dat ook herberg is. Bier doet spreken. De briefdrager drinkt op het welgelukken met Octavie. Hij gaat steeds met meer pinten dan met brieven weg. Octavie zet hem weer over, mannelijk en onverschillig. Hij beeft en lacht. Ha, in het donker zou hij haar wel iets durven toefluisteren. Van op den zandweg ziet hij nog dikwijls om naar het blozend huis, hij verzint dingen, die hij toch niet zal zeggen ... Omdat het gemeentehuis ook herberg is, staat het tegenover de kerk, tegen dat de mis uit is en het lof begint. Een beek dient om aan den drogen wandelaar den dorst te lesschen, een herberg om hem te verwekken. Het gemeentehuis staat om zoo te zeggen tegen het huis van menheer den secretaris. Er staat een regenwatervat tusschen. Hij hoeft er zijnen hoed niet voor op te zetten, om naar het gemeentehuis te gaan. Het is drie stappen. Hij heeft als het regent geen paraplu noodig. Hij kan zijn hand boven zijn hoofd houden, en hij doet het dan ook bij vallend nat. Als het raad is, gemeenteraadszitting, conseil municipal, dan zet hij er zijnen besten bolhoed voor op, al is het ook maar drie stappen. Een bolhoed is ’n weerdige dracht voor begrafenissen, om een plaats aan te vragen en voor andere gewichtige dingen. Maar drie stappen is te kort, te weinig en te rap om de voorname bedoeling van den bolhoed te onderlijnen. Meneer de secretaris wandelt daarom eerst een keer of drie voorbij het gemeentehuis, de aktentasch genepen onder den arm, gedachten bijtend uit zijn onderste lip. Meneer de burgemeester, de baron, komt met zijn marokijnen aktentasch, en zijn handschoenen altijd bij, nooit aan, in zijn tonnauken haastig aangereden. Altijd wat later, altijd veel werk. De andere zes, plus de secretaris zitten al bij hun bier, en hebben, buiten één, hun zondagsche dingen aan. Meneer de baron heeft dat gaarne. Ze huren van hem. Die eene niet. Dré de Zon, Die is op zijn ’s werken- daagsch. Alleen om tegen te werken en anders te doen dan de anderen. Men ziet, die vindt men overal, zoo’n menschen. Hij is in zijn werkfrak, ongeschoren, op zijn kloonen, maakt veel lawijd, drinkt in en uit, pruimt, speekt op den grond, en veegt zijn voeten aan den baron, zegt hij. De burgemeester snelt dik en vochtig binnen, met een gekochten lach. Hij geeft allen een karakterlooze hand, als een handschoen met zand er in. „Voor mij ne pint, madam. Voor allemaal ne pint, madam.” Hij dopt de vleeschdauw van zijn voorhoofd met een bekroonden zakdoek af. En als hij zijn pint vast heeft, en een beleefden slok gedaan, zegt hij: „Kom menheers, ’t is vandaag veel te doen, en ’t mag niet te lang duur. Het zal in mijnen gedacht nog hard weurre dondere, ne groote orage. Daar is al nen donderbeest in mijnen oog gevloog.” Zij drinken den kop van hun bier. Zij staan op en zij stappen met hun pint, als een opgebrande kaars, naar de muffe zittingzaal, waar een ronde tafel, een lessenaarke en een borstbeeld van Leopold den tweede, hen nooit meer verwacht had. De garde-champetter staat bij de deur om de orde te houden onder het publiek, dat niet verschijnt. pré de Zon sleft grommelend achternaa, maar komt. Menheer de secretaris ontsluit de lessenaar, waar niets in staat dan een inktpot; hij haalt die er uit, en zet hem bij zich op tafel. Eenigen zien eens vol ontzag naar dien inktpot, waaruit de secretaris al zijn verstand haalt. Vol zorg haalt hij de papieren uit de tasch. Na het voos verslag en ’t een en ’t ander, komt de beruchte steenweg weer eens op het tapijt. y Een andere steenweg, die ergens naar toe moet loopen. Maar hoe? Recht op recht, of met omwegen? Slingeren-slang om eiken boer plezier te doen, maar peperduur en zwaar van belastingen of wijsvingerrecht, goedkoop, maar met omtrent geen huizen langs de baan. De burgemeester, die voor de omwegen is, neemt met veel beslag een rolleken papier uit zijn marokijn, en ontrolt voor de zooveelste maal den nieuwen steenweg voor hun oogen open. Hij wijst het voordeel der kronkelingen met al zijn vingeren, waaraan groote ringen en witte nagelen blinken. „Ik blijf bij mijn gedacht,” zegt Dré de Zon. „Wat is uwen gedacht?” vraagt de baron geërgerd, die het gedacht al jaren weet. „Recht op recht, de oude baan, die er al ligt, laten bekasseien,” zegt Dré de Zon, bhng en durvend, met zijn oogen in zijn bier. Met een fel: „Neen Menheer . . .” knipt de burgemeester hem het woord af, en na een medelijdende glimlach zegt hij: „Versta nu eens eindelijk, menheers ... Gebruik nu eens al uwen intelligentie. De oude baan is nie goe daarveur. De experts van de ponts et de chaussées zeg het ook. Het kan nie gaan. De oude baan, ’t is zij onderweg maakt ne zak... ne leelijke zak, die met de winter altijd onder de water zal staan... tot hier aan de knie. Nie plezant voor de peerd en de mensch daar moete deur te loope.” „Hoogt hem dan op,” grommelt Dré de Zon. „Ophoog, ophoog,” misprijst de baron gekrenkt. „Tegen de natuur is geenen force bestand.” En dan steekt hij zijnen beveelvinger, onbewust in de richting van den koning, „en vergeet nie dat daar ne meulder woont, en als die ne chaussée krijgt, wat gaat de mulder van de andere meul dan zeg? Zijn kalants kwijt geraak! En dan?... Ik wil dat nie op mijnen consciëntie. De meulders van de twee meul hebben gelijken recht... Spijtig dat ik niet beter kan explikeer, want er zijn nog veel andere ding te zegge. Explikeer het eens in de moedertaal, monsieur le secrétaire.” De anderen knikken fier dat z’het ook in de slechte moedertaal reeds verstaan hebben, ’t Is dus overbodig. De baron biedt elk een sigaar aan. Er zijn er beter. Maar Dré de Zon geraakt niet uit zijn palmenhouten dag. „Leg uit, ik luister,” zegt hij van uit zijn maag. De secretaris slikt eens weemoedig, die steenweg ligt op zijn hart. Hij gaat er voor recht staan en explikeert dor het voordeel der omwegen. En van maar geduld te hebben. Alles niet ineens ... Rome en Keulen, enz. enz. En terwijl trekt de burgemeester een tevreden puntmond als de tepel van een citroen. Heel de kwestie voor den baron is, dat er geen steenweg komt, noch een rechte, noch een kromme. En het onweer komt. In den loggen avond, bij ’t slapen gaan is het daar. De pikdonkere lucht zwelt als een pad. Er staat een bakkersovenwarmte over het land, een krimpstilte. De schrik zit tot in de keel der vogelen. Alles wacht. En toch nog rapper dan vermoedt, snijdt een krakende bliksem de duisternis vaneen. Daarmee barst de blaas kapot en ’t water tuimelt uit de hoogte, opgeflitst en aangehitst door den eenen bliksem na den andere, rap als ’t klepperen der oogen. Miljarden zilveren regenlansen snorren en ruischen van uit den hemel de aarde in. De wind woelt er met zijn handen door en slaat ze schuin in de boomen. De zee hangt boven ons huis leeg te spoelen, de donders doen de ruiten waggelen. ledereen is terug uit het bed, en zit met een drogen mond elkander te bezien. In ’t huizeken over ons, bij Pier en Trien, wordt de gewijde kaars voor St. Donatus aangestoken. Dat pinksopgroote lichtje probeert het onweer bang te maken. Maar het onweer is van zijn eigen te geweldig om het zoo lang vol te kunnen houden. Het keert ineens kazak, en zonder nog lang te treuzelen, trekt het er verlegen van onder, alsof er niets gebeurd is. Het lichtje denkt dat het zijn schuld is, en blijft van fierheid nog wat branden •.. En dan daarna die sereniteit als een zuiver geweten! De vensters worden weer opengezet op de geurige nachtkoelte. Er wordt gelachen om den nutteloozen schrik. Maneschijn en sterren spiegelen zich als geschilderd in het ven en in de regenplassen hier en daar. -_« • • De maneschijn schuift binnen, hij streelt het koper op de schouw en Minnekc Poes 5 buiten spint er zich een fijne melknevel rond de stammen van de boomen. Laat de anderen nu maar gaan slapen. Zoo bij ’t venster te zitten en de maneschijn in te asemen. En ’t is of hij ook binnen in u uw vergeten, donkere ziel verlicht, en men ziet daar iets glinsteren, dat zoo schoon en goed is, dat men het geen naam durft te geven ... ’s Anderdaags als de nevel nog in slierten hangt, dompelen de heete lijven zich met blijde kreetjes in ’t koele water van het ven. Maar er is beweging en verdriet op het kasteel. Madame de barones haar boom is rats doorgebliksemd, gansch verkoold. Haar boom. De boom dien zij zelf, eigenhandig, met de hulp van den hovenier, geplant heeft, toen zij met den baron trouwde. Ja, iedereen had het gedacht dat men van ongelukken zou hooren. Daar hebt g’ het al. Meneer pastoor moet komen zien en neemt een innige deelnemingshouding aan. De secretaris wordt er bij geroepen en keurt met genepen lippen den hevigen slag: „Arboris finis, madame la baronne.” Nu is er zeker niets meer aan te doen. De oude hovenier, nog steeds dezelfde, met een verbaasd gezicht, als een mug uit een teekenfilm, wordt ondervraagd en doet zijn best om zijn onschuld te bewijzen. De boschwachter schuift zwijgend bij, de twee dochters bezien wonderenhopend den pastoor, die een dunnen troost uitzucht met te zeggen, dat er ergens diep in de heide, over de vaart, een hoeve is afgebrand. Ook erg. Maar hoe zoo’n huwelijksboom vervangen ? Allen staan zwijgend rond de verwoesting geschaard. En meneer de secretaris vindt het. Eenige van de nog gave twijgjes afsnijden, ze scheut probeeren te laten krijgen en dan ’t sterkste terug planten, ’t Blijft dus dezelfde boom, ’t sap is niet verbasterd, de generatie gaat voort, de pedegré is niet geschonden. „Bon, bien,” glimlacht de baron. Hij legt een zalvende hand op madam haren schouder, en zegt opgelucht tot de omstaanders dat de planting zal plaats vinden met de noodige festiviteiten, zooals toen. „Monsieur le secrétaire, ’t is gij moet zorge dat de fanfare eenige schoon pièces op hun instrument komt speel bij die schoon gelegenheid van den boomplant.” De secretaris is spelend bestuurslid van de fanfare „De Kempenklank”. De lucht verkoopt witte wolken. Een heldere koelte omhelst de vergezichten. We zijn met ons allen, familie, Dako en vrienden op wandel door bosch en door hei. Wij hebben den secretaris en onze boterhammen bij, want hij heeft uren noodig om ons te onderrichten in de geheimen der natuur. De stilte drijft. Hij houdt ze tegen in ’t vlaamsch en in ’t latijn. „Daar!” en hij wijst in ’t zand naar grasplantjes, die elk op een snuifdooslengte van elkander, in regelrechte lijnen, geometrische teekeningen vormen. „Wat is dat?” moet iemand vragen. En iemand doet hem dit plezier. „Weet gij niet wat dat is ?” vraagt de secretaris. Allen schudden neen. „Gij weet dus niet wat dat is?” vraagt hij weer, als de uiterste gebodroep op een veiling. Ik wil ook geleerd doen, en meen luidop, dat het een soort van kleine duinhelm is, die men daar geplant heeft. Misschien om het zand tegen te houden ? Hij is blij dat ge mis zijt. En dan wimpelt hij zijn kennis open. „Dat is de Zandzegge menheer, de Carex Arenaria. De plant die het vliegzand moet vastleggen om het leven van andere grassoorten mogelijk te maken. Hij is de voorlooper, de Sint Jan den Dooper, de Johannes Baptista. Carex Arenaria heeft daarom den stengel, niet rechtopschietend, maar in ondergrondsche ligging. De zandzegge kan tellen, meneer. Zij telt tot vier, zie!” Met zijn broebeligen wandelstok wroet de secretaris in den grond en bruukt een driemeterlange, rechte witte stengel naar boven, die knoopen heeft lijk een stroopijl. „Ge ziet,” legt hij nu verder uit, „aan die knoopen hangen lange, witte worteltjes, die diep in den zandgrond dringen, en aan eiken vierden knoop groeit een grasbundeltje naar boven. Het uiteinde van den stengel is een scherpe ivoren pin.” ledereen moet natuurlijk de scherpte van die pin aan zijnen vinger voelen. „Die witte pin is het sop en boort altijd rechtdoor onder den grond. Als zij een hindernis ontmoet, een stuk hout, een ijzerertsklontje, maakt zij een rechten hoek, zij wordt soms tot vijf meter lang. Waar dus meer zandzeggezaadjes verspreid liggen, werken zij die schoone figuren uit, en maken het terrein klaar voor de andere flora. In de natuur dient alles elkander, meneer. In de natuur is er niets te veel en niets te weinig. Dat is de zandzegge, Garex Arenaria. Begrepen?” Hij steekt zijn uitgedoofde pijp weer aan, en loert rond, om ons met iets nieuws te kunnen verrassen. Gommeerke ontdekt een soort wesp, die tusschen hare hooge steltenpooten een dikke made moeitevol meevoert. „En wat is dat, menheer de secretaris?” „Hei! nu gaan we wat beleven!” triomfeert hij. „Dat is de sluipwesp, Ammophila Arenaria.” En terwijl een dozijn nieuwsgierige hoofden voorover gebogen zijn, legt hij uit, met de oogen naar den blanken horizon gericht, dat deze sluip- of steltenwesp van ’t begin af slechts levend vleesch eet. Na de paring moet zij zorgen voor het nageslacht. Zij zoekt ergens een haarlooze rups, en steekt ze met haren angel tusschen den derden en vierden ring. De rups is daarvan niet dood, alleen verlamd, van haar zelve, voos, gechloroformeerd. Nadien draagt zij haar prooi tusschen de hooge pooten naar een reeds gemaakt holleken in het zand. Zij trekt het slachtoffer naar beneden, en legt één eiken in het einde van de rups. Zij kruipt het holleken weer uit, legt er een houtje of een steentje op, krabt het vol zand, duwt het met stooten van haar kop heel dicht vast en gaat verder op jacht, om hetzelfde te herbeginnen. Dan komt er uit het ei, een larfje, dat binnen de rups blijft en zich voedt met het levende vleesch van het lange, bewustelooze dier. Al etende werkt zij zich er doorheen, zwemt in haar festijn, verandert stilaan van gedaante, en eens aan den kop gekomen, komt zij na een twintigtal dagen als sluipwesp het holleken uitgekropen. Een nieuw leven in de zon, vliegen en bromliedjes verzinnen, maden en rupsen verslinden, de geliëfde zoeken en vinden en dan de onweerstaanbare paringstijd. De mannekens doen nadien of ze van den Noordpool komen en halen hun schouders op. De vrouwtjes, bevrucht van een nieuw geslacht, zitten met de zorg, maken een holleken, zoeken een rups en .... Wij zien haar inderdaad de rups haar graf insleuren, een tijd nadien het holleken weer dicht stooten, en dan zegedronken wegbrommen. Schoon en wreed. „En zoo gaat het voort, jaar na jaar, eeuw na eeuw, altijd eender, altijd eender ... Finis terrae ... De natuur is een wonder, een oneindig wonder ...” Hij zwijgt. Eigenaardig is dat: meneer de secretaris die zwijgt. De stilte wordt er als een diepte d00r... Hij droomt. Zijn oog is vochtig, hij vergeet zijn pijp aan te steken. Deze meneer de secretaris, die fier is van secretaris te zijn van een niets mandallen dorp in het Kempenland, is in werkelijkheid de secretaris der natuur. De begenadig- de secretaris van de vogelen, d’insecten en de planten. Hij toont en hij vertelt. Daar heb- ben wij den mierenleeuw! Een soort groote luis, eigenlijk de larve van een glazenmaker. Zij maakt in den grond een trechterken altijd langs den zonkant, onder ’t struikgewas of onder bloote boomwortels, waar ’t zand altijd droog blijft. De mierenleeuw, die noch staart of mane heeft, en zooveel op een leeuw gelijkt als op dees pijp, kan zich enkel bewegen met achterwaarts te kruipen. Zijn kop is voorzien van een veerkrachtig schupken, waarmede hij het zand omhoog werpt en zoo den trechter graaft. Hij verbergt zich onder het puntje van den trechter, en laat de mieren nu maar komen! Zij komen. Waarom weet ik niet, de secretaris ook niet. Och, wie waagt eens niet gaarne een oog in de diepte? En wie loopt er niet gaarne op den rand van het gevaar, zelfs zoo een beetje beneden den rand ? Mieren ook. Maar zij kunnen door de kribbeldrooge zandkorrels weer moeilijk naar boven geraken. De mierenleeuw werpt met zijn schupken het zand naar omhoog, en het neerrollende zand brengt steeds de mier verder in de diepte. Zij zakt stilaan naar den muil van den leeuw, die zeker den bijbel niet gelezen heeft, en dan ook de mieren niet voor Daniëls aanziet... Hij zuigt ze uit en slingert hun omhulsel verachtelijk buiten den trechter. Wij hooren een koekoek. En weer, met den blik in de verte, vertelt hij het geheim van den koekoek. ~De koekoek, menheer.” Hij zegt het juist alleenvoor mij, de anderen schijnen niet te tellen. „De koekoek, de koekoekin, tenminste, doet aan veel-mannerij lijk de Thibetaansche vrouwen. Zij legt drie a vier eieren. Om de tien dagen een. Het ei wordt meestal op den grond, ergens nabij een boom, neergelegd en dan in het nest gedragen van een kleinen vogel, welke reeds twee of drie eieren gelegd heeft. In de nesten van roodborst of kwikstaart. Hij is daartoe verplicht. De koekoek, meneer, kan er toch niet aan doen dat zijn eierenpoortje, telkens weer voor tien dagen gegrendeld wordt. Daar er veel tijd verloopt tusschen het eieren leggen, kan de koekoek onmogelijk ze goed uitbroeden, dus is nest bouwen nutteloos, en daarom is de zorg overgelaten aan een stiefmoeder. Madam koekoek zoekt dan weer een anderen koekoek, om tien dagen bruiloft te vieren. Haar nieuwe man heeft het gemakkelijk, hij hoeft geen nest helpen bouwen en de jong niet helpen voeden. Dat zijnkermismannen! Alzoo wordt er niet veel gevochten onder de mannen. leder krijgt zijn beurt om het geslacht in stand te houden. Is er dan bij moeder kwikstaart, tijdens een boodschap, een ei bijgekomen, daar piekert de kwikstaart niet over. Veel is veel, denkt de vogel, en legt nog eenige eikens bij. Kwestie van een vol nestje te hebben. Moeder en vader kwikstaart broeien fier en geduldig. De jong piepen uit. Het koekoeksjong is veel grooter.Het kwikstaartpaar is daar in ’t geheel niet verdrietig om. Ze zijn zelfs fier dat zij er zoo’n grooten kerel bij hebben, waar ze latermee kunnen pronken! Natuurlijk, dat die groote van zelf meer kan eten dan de anderen. Zij hebben het er voor over. Het is hem van harte gegund. Zoo’n pronte spruit! Aan bedrog denken zij niet eens, zelfs niet als die grootere met andere pluimen versierd wordt. En zij schikken er zich in, als die veelvraat door zijn log lijf op den duur de anderen dood drukt. Zoo iets gebeurt bij de menschen ook. De lijkjes worden door de ouders weggedragen. En de hongerige koekoek is er nu alleen om eten te krijgen. Daar is geen tegenhouden aan. Zij brengen maar eten en nog eens eten. Als die verwende spruit dan veel grooter wordt dan zij zelf, en hen mee zou kunnen inzwelgen, dan worden zij wel iets gewaar, dat niet in den haak zit. Ze zouden daar over willen duizeneeren, maar de groote gunt hun geen tijd of uitstel. Eten! Eten! En hoe is een oudershart? Hebben wij menschen ook geen problemen die ons het hoofd in den palm van onze hand doen leggen? En toch doen wij voort aan de dingen, die wij niet verstaan. Ondertusschen komt Madam koekoek van uit een gebuurboom al eens zien hoe het met de uitbesteede telgen staat, die in de verscheidene nesten wonen. Zij komt hem zeggen dat hij koekoek heet. En of die telg zijn familienaam en zijn ouder kent! ’t Eerste wat hij doet, als hij de pennen stevig voelt is, zonder de kwikstaarten te bedanken, naar zijn moeder vliegen, die hem leert eten zoeken, zijn naam koekoek klaar leert uitspreken en leert koekoek zijn. En als het jong een dochter is, hoe zij het moet aanleggen om haar kinderen, zonder zich zelf af te sloven, in een andersmans nest te laten groot brengen. Dat is het geheim van de koekoek, in het latijn Cuculus.” Wat is er dat de secretaris niet weet? Van den paling en den snoek, den kikvorsch, den mastentop en den eikel, de spin, ’t konijn, den zonnedauw, den valk en den paddestoel ? Alles weet hij van wat er boven, op en onder water leeft. Minneke Poes 6 En hij haalt het niet uit de boeken. Hij heeft er om zoo te zeggen maar twee, die hij niet moe wordt van te lezen; de Thomas a Kempis en het Bieënboek van Virgilius, natuurlijk allebei in ’t latijn. Wat hij van de natuur weet is niet van hooren zeggen. Hij heeft het zelf gezien en ondervonden. Hij ziet, hij ziet wat gij niet ziet. Jaren en jaren heeft hij dag in dag uit, vogels, insecten en bloemen beloerd en bespied, geduldig en taai, bewonderend en dankbaar. De Fabre van de Kempen. Maar deze secretaris, die zoo ijverig de gemeentepapieren met zijn zeer schoon schrift versiert, schrijft die wondere dingen niet op. Waarom niet? Daarom niet! Er zijn dichters, die geen gedichten schrijven. Als wij terug komen is onze Dako zoo moe, dat wij hem ieder overhand moeten dragen. Heel vroeg in den morgen staat er een reiger een voetbad te nemen in het zacht-nevelig ven. Hij schijnt te peinzen als een Dante, en naar een diepe gedachte te zoeken. Rondom het ven rijen zich deftige, donkere sparreboomen als kandelaren nevenseen, met hunne toppen citroen-goud verlicht door de opkomende zon. De toppen staan goud weerspiegeld in het ven. De witte berkenstammen, hier en daar, doen mee als kaarsen op het altaar van den morgen. De blaadjes, die rond hunne twijgen zwermen, tinkelen van licht en goud. Dat is toch niet van de zon ? De zon zit nog te laag achter de bosschen... Dan is het van den herfst!... Men is door de gedurige bewondering den overgang niet gewaar geworden, zooals een kind al spelend door den avond verrast wordt. En hier in het eeuwige groen der Kempen valt de keering van den zomer zoo niet op. September! Hei! Daarom was den laatsten tijd de kleur der dingen zoo diep, en het licht er op zoo doorwijnd geworden. Nu trekt men wijder de oogen open omdat er een nieuw inzicht in de natuur gekomen is. De aanblik van den morgen is er al heel anders door. Ja, dat is September! Glanzend als een paard en stil als in een kerk. Niets verroert, noch reiger, ven of boom. Maar onze chineezen-hond bederft het weer. Het is ook deels de schuld van den reiger, die zich beweegt. Hij schijnt de gedachte gevonden te hebben, en pikt haar van uit het water op. Daarop loopt Dako blaffend naar het ven, en de reiger vliegt, met een kikvorsch in den snavel, den gouden hemel in. We zakken naar den langen winter af. De dagen versmallen. Men slurpt nu gauw met al zijn zinnen de snelverwisselende schoonheid op, om eenen schoonen oogst op te doen voor de donkere dagen, als we, na Kerstmis, weer in de stad zullen zijn. De avondschemeringen zijn als kerkramen, de nachten kraken van de sterren. Er komt een stilte onder de vogels, en een blauwe stilte in de diepten der dreven. Nu en dan draait een blad naar beneden. De jacht is open, en de dooders nemen glimlachend den tweeloop van den muur. Meneer de secretaris steekt een kleurig pluimken op zijn hoed, want jagen is een waardig bedrijf, en komt ’s avonds met een volle tasch patrijzen terug. Wanneer de eerste schoten door de bosschen lachen, komen overal de jagersleugens los. Hazen van veertien pond geslagen vleesch, tien fazanten met één schot neergelegd. In dezen tijd domineert de zwarte boschwachter nog meer dan anders in de streek. Meneer de baron heeft er een gedachten boschwachter aan. Men noemt hem: het Zwart Lam. Een magere knots in een zwart velouren kostuum: met zwart velouren oogen en zwart velouren tanden. En zoo spreekt hij ook, donker en zacht, lijk de nachten die hij in de bosschen doorbrengt. En hij heeft een velouren hond als uit den bazar. Een die zwijgt, maar bijt. Het Zwart Lam heeft iets dat aantrekt lijk een spookvertelsel, iets dat stil maakt en verlegen. De kinderen worden stil als z’ hem zien aankomen. Ze willen en durven niet gaan loopen. En als hij hen in ’t voorbijgaan soms over hunnen vlaskop streelt, huiveren ze tot in hun teentjes, en t’huis stoefen zij dat het Zwart Lam hen gestreeld heeft. Men hoort hem nooit aankomen. Ineens staat hij voor u. Als men alleen in de bosschen is, kan men hem alle minuten verwachten, maar in heelder uren krijgt gij hem niet te zien. Probeer het maar eens om een tak af te snijden voor een wandelstok, dan hoort gij zijn zwarte stem als inkt door uw lijf loopen. „Afblijven, dat is niet van u.” De stroopers mijden hem. Zij weten dat hij naar hunnen buik schiet. En de meisjes hijgen naar hem. „Och, zoo nen hevige zwarte.” Wat de kleur kan doen! Hij is moeilijk los te krijgen. Maar als men zegt: de secretaris zegt dit en zegt dat, dan hommelt hij: „De secretaris? Die weet er niets van. Die met zijn sluipwesp, spinnekop, en mierenleeuw. Praat, kinderpraat. Die duimzuiger!” „Hoe is ’t dan, Lam?” „Hoe ?” vraagt hij in de war. „Met zoo’n vodden houd ik mij niet bezig, met zoo’n klein dingen . . Neen, hij kan het niet zeggen. Hij is te veel in de stilte, en als hij spreekt zijn z’n woorden lijk geweerschoten, die nat geworden zijn. Maar als het de jacht of daaromtrent betreft, dan kan hij spreken. Kort, knap-af, ineens-door en grootsch. Om dan weer lang te zwijgen. Een gordijn, dat eens rap open en toe schuift, maar veel heeft laten zien. Zoo zal meneer de secretaris u in ’t lang en ’t breed uiteen doen, hoe de heksendans ontstaat. De paddestoelen, die in een ronde groeien. De secretaris zal u inwijden in dat geheim, met de namen in ’t latijn erbij. Men komt er geleerd vandaan. Twintig minuten natuuronderricht. Het Zwart Lam doet het korter: „Als een reebok zijn water loost gaat hij op zijn voorste pooten staan met zijn achterste pooten in de lucht. Rits, zegt de reebok dan, en hij zwiert zijn eigen rond en overal waar er wat geklast is, groeien er paddestoelen. De reebok loost ammoniak. Een paddestoel houdt daarvan en daarom staan z’in den ronde.” Na dien uitleg duikelt zijn spraak weg in een smoorwolk. Als het over meisjes gaat, dan snuift hij gulzig de lucht op, en zegt stil een wensch, een bewondering of bedreiging. Dan spreekt hij als in een doos, om niets van de zaligheid verloren te laten gaan. „Om te smelten zoo’n oogen,” of „Een safranen hart, ge geraakt den reuk nooit meer kwijt,” of „Die zotte, die zet ik nog eens met haar gat in een biekorf.” Hij is ongehuwd. Wat kan een boschwachter met een vrouw doen, als hij ze ’s nachts alleen moet laten ? Hij zal niet trouwen. Daarvoor is hij te veel boschwachter. Hij wil de duisternis en de stilte, de elementen, waarin hij het liefst zijn hart laat wentelen. Altijd slenteren door de bosschen, over de heide, door de vlijmendste hitte en den witsten regen. Immer smorend uit een vuistdikke pijp. En hij zwijgt, sluipt en loert als een dier en heerscht als een harige god... ’s Maandags doen de vrouwen hunnen wasch. Dan hoor ik al eens, hier en daar, een jonge waschster aan de schuimende kuip het liedje zingen van den zwarten Zigeuner: „O, zwarte zigeuner, zing nog eens dat lied, maar als ik ga weenen zing het dan niet.” Dan denk ik onwillekeurig aan het Zwart Lam, en ik ben er puntig van overtuigd, dat zij er ook aan denkt. Nog eenige dagen is er een poeder-de-ris-zon, die met schuine, matte pijlen de hoornen en struiken verguldt, en dan komen er een dozijn verschillende regens. Maar het is hier altijd schoon en goed, op een andere manier. Nu de bosschen wak geworden zijn, schieten de paddestoelen met heelder kladden op. Tusschen de vele soorten plukken wij de oranje-chanterelle-kelken, en vooral de uitmuntende Boletus Edilis, bezonder aan te prijzen als ze nog klein zijn, en den vorm hebben van een ernstigen champagnestop; den kop bourgogne-rood, met een witten asem er over, de dikken voet ivoor-wit en ’t vleesch van binnen vast en blank als hagel. .. Wij plukken manden vol, om ze, in snippers gesneden, boven de stoof aan draden te laten drogen. Goed om in den winter in sauzen en pasteitjes te doen. Spokerige planten, al die paddestoelen, uit vochtigheid en donkerte ontstaan, uit verwording en vergane dingen; zonder zenuw, kern of graat, zonder bloem en blad, lichtgevend in den donkeren, doodachtig van aard en van voorkomen. Het zijn als de verloren gedachten van den boschgeest, die hij vergeten is op te rapen ... Door de boeren gevreesd, geschuwd en misprezen, als puur vergift, duivelsplant en heksengewas. Zij laten ze staan voor ons. Spijtig dat meneer de secretaris daar niet bij kan zijn. Die zou eens in ’t lang en ’t breed vertellen, dat de misprezen paddestoelen de groote reinigers, de ontsmetters zijn van het plantenrijk; dat er op eiken vierkanten centimeter gronds duizenden zandkorrel-kleine paddestoelen groeien; dat de nederdalende sporen, de haartjes, die onder het pad- destoelenhoedje groeien, bij stil weer, uren noodig hebben om op den grond terecht te komen, zoo teeder en fijn is hun form, zoo langzaam is hun val... Meneer de secretaris is niet meer te zien; van den morgen tot den avond is hij met zijn geweer op scheut. Doch hij laat op tijd een patrijs of een fazant afgeven, en om de week ligt er een naakte haas, zwart-rood te zwemmen in zijn bloed. De meid haalt haren kookboek van uit de schapraai en studeert over pot en pan. Als menheer de secretaris dan toch eens binnenrukt en een stoefschot bij heeft, dat nog altijd niet voor ons is, dan gaat het immer over de jacht. En hij liegt niet! De secretaris spreekt veel. Hij heeft altijd het woord. Er is geen letter tusschen te wringen; niet dat hij rap spreekt, integendeel, hij zwijgt al eens tusschen twee zinnen, soms zelfs lang, maar ook in die stilte is geen spijker te slaan. Die stilte is van hem, die behoort bij zijn vertelling, als de begeleiding bij een lied. Maar als hij over dien haas vertelt, of over andere hazen, want dan denkt hij op dien haas, dat weet ik, en hij zwijgt er nu en dan eens tusschen, dan is die stilte anders dan anders. Als hij aan dien haas denkt, dan kan hij, met saamgeknepen lippen, star vooruit zitten staren, strijkt over zijn prikkelknevel en vergeet dat hij aan ’t vertellen is ... „Daar heb ik nog altijd spijt van,” zucht hij dan. En hij zal niet nalaten van zijn fout tegenover de hazen te repareeren, en hij laat er om den verblekke geen kwaad over zeggen! Ik was hem in de warme dagen met een jongeren vriend gaan bezoeken, en gedrieën zetten wij het op wandel door hei en bosch. Er is geen vierkante meter uren in de ronde, of meneer de secretaris weet wat er op leeft en groeit en bloeit. De secretaris sprak en wij zwegen. Hij sprak over de ooievaars, zijn stelterige vrienden, die hij verdedigen en beschermen wil tegenover de laffe jagers, die ze uit de lucht doen tuimelen; en hij sprak over het nut van den roofvogel, dat de roofvogel, buiten den trektijd, slechts zieke dieren pakt, die wat mankeeren, en aldus de zuiveraar en de bewaarder is van het geslacht en het ras. Maar al sprekend loert de secretaris altijd rond, zijn zwart oog staat nooit stil, hij houdt alles in ’t oog met zijn valkenoog, en ontdekt een vogel, een nest of wat anders, waar wij er nevens of er over zien. Hij sprak ook van den uil. De uil ziet een muis, en laat er zich van uit zijn nachtelijke hoogte op neervallen, geluidloos, want hij heeft dons onder zijn vleugels. Daarom hoort de muis hem niet afkomen, doch zij ziet hem afkomen, en zij houdt zich plots steenstil, de natuurlijke verdediging van elk dier. De uil ziet de muis niet, omdat zij zich stil houdt; maar hij weet dat zij er is. Hij kent haren truc. Als zij zich verroert is ze knap-jan; houdt zij het uit tot den morgen dan is zij gered, want dan is de uil blind van het licht... En te midden van het verhaal zei de,secretaris ineens, geheimzinnig en fluisterend, strak naar de verte kijkend als een officier: „Verder spreken, vrienden! Spreek! Spreek! (en we hadden onzen mond nog niet opengedaan). Spreek, en niet opzij zien, vooruit zien, zooals ik, en verder gaan en spreken! Begrepen!” En hij sprak verder over den uil en de muis. Ik ben vergeten hoe het is afgeloopen, en ik deed of ik sprak lijk menschen op de comedie doen alsof ze spreken, terwijl de hoofdrollen spreken. Ook mijn vriend mompelde zoo wat onder den neus, Minneke Poes 7 en wij hadden alle moeite om niet opzij te zien. Een heel eind verder zei hij triomfeerend: „Daar zat een haas .. . Wij zijn vlak nevens een haas gewandeld, een halve meter er af. Hij dacht zich te redden door zich niet te verroeren. Hij bezag ons. Omdat wij hem niet bezagen, denkt hij dat wij hem niet gezien hebben. Nu blijft hij rustig zitten .. . Zoo groot als een klein kalf!” en dan tot mijn jongen vriend, bevelend: „Haal mijn geweer!” De jonge vriend liep weg en was op minder dan twintig minuten terug. „Zou de haas er nog zitten?” vroeg de jonge vriend. De secretaris nam het geweer en hield het naar den grond vooruit, schietens gereed en zei: „Waarom niet? Hij is gerust. We mogen nog twintig keer aan hem voorbij gaan, en zoo lang wij geen aandacht aan hem geven, zoo lang blijft hij daar zitten, meneer! . . . Kom nu, en laat ons al gaande vertellen, en doen alsof wij hem niet zien ...” Wij gingen terug en hij vertelde met het geweer vooruit. De secretaris vertelde, over wat weet ik niet meer. Ik luisterde slechts naar mijn hart, dat klopte alsof het niet van mij was en er uit wou, uit mij. Ik loerde toch eens verstolen naar mijn jongen vriend, en hij juist naar mij. Hij had iets van een slaapwandelaar. Dat zal hij ook van mij gedacht hebben ... Wij gingen, De secretaris vertelde ... Pang! zei het geweer. Wij, mijn vriend en ik, sprongen op zij. Uit het hooge kwajongensgras wipte een groote haas op; het was zijn laatste wip. Daar lag hij alsof hij al lang dood was, met bloed op zijn witte vest. Hij was voor eeuwig van zijn schrik verlost. . . Wij stonden zwijgend rond den braven doode, die erger dan in een vernuftigen strik aan zijn einde was gekomen. Hij had Minneke Poes 7* gebruik gemaakt van onze onaandachtigheid, dacht hij, en vertrouwde ons; wij hadden misbruik gemaakt van zijn vertrouwen. Zelfs tegenover een haas kan een mensch beschaamd zijn ... Geen van ons tweeën zei: „Een prachtschot” of zoo een lofwoord in den aard ... Wij voelden alle drie onze schuld ... „Kom,” zei meneer de secretaris ten langen leste ... En wij lieten het „prachtschot” liggen, het klein kalf, den heelen souper ... en zijn maar terug naar huis gegaan al sprekende, mijn vriend en ik, over wanneer hij een geschikten trein had. De secretaris zweeg, juist alsof hij er niet bij was. Den eersten keer dat hij zweeg ... En als daar nu soms nog spraak over is, ja dan kan hij ofwel vooruit zitten staren of ineens zeggen: „Dat was laf van ons ~. wij hadden den jongen een kans moeten geven ...” „Wij,” zegt hij. Wij! „Natuurlijk, ik zal nog hazen schieten,” roept hij, „maar dan op een beleefde manier, meneer!...” en hij beziet mij alsof ik alleen de schuldige ben. Hij knijpt de lippen saam en vernietigt mij onder zijn zwarten, starren blik; ik buig het hoofd en drink mijn tas koffie, die koud en vervelend geworden is. We zitten verdronken in een dikken mist. Wij kappen hout, Gommeerke en ik. Soms luisteren wij. De hoornen lekken en in de verte hoort men de dorschvlegels, als kneukels op een matte ruit. Eindelijk laat de zon nog eens van zich spreken. Ze komt er door, bleek en plat, doch wordt stilaan weer een echte zon, als de nevelen zich naar den einder hebben opgerold. De heide heeft zich weer in paterskleeren gestoken. En zie de dreven van het kasteel zijn ondertusschen in gouden kerkbeuken veranderd. Het park juicht zijn schoone kleuren uit. Werkelijk om in zulke glorie een kasteel, een tempel te bouwen! Maar op het kasteel zijn de luiken toe, de familie zit uit te winteren in Brussel. Twee keer per week komt mijnheer de Baron af, om met al zijn personeel een jacht op wild te maken, bezonder „om den haas te schiet, die de savoy van den armen mensch wil opeet” beweert hij. Het treintje komt de doode dieren halen en rijdt ermee in de richting van Brussel. Met Allerheiligen hoest Mie-Boer met een gezicht als een ingezakte wafel: „Er zit sneeuw in de lucht.” Doch de sneeuw is te beleefd om zich uit te strooien over hoornen nog in blad. Hij moet ook zijn decor hebben. Daarom laat God den wind over de wereld gaan, machtig en breed. En als hij na dagen alles kaal geschud heeft, legt de asem Gods zich neer in de mastebosschen, die nu blinken van fierheid van immer groen gebleven te zijn . . . Als bij tooverslag staat de wereld ’s morgens wit aangerijmd. Een engelenasem heeft alles, vanaf de hoogste dennennaald, tot het klein- ste grasje op den grond, en de ruwe schubben van de dennenstammen verzilverd en verparelmoerd. Men gaat op de teenen uit vrees die puurheid te verstoren. Daarom moet Dako, onze onbeleefde hond, die steeds naar niets bast, dan ook maar thuis blijven. Nu wordt het tijd dat ik als ieder jaar de prent van Pieter Bruegel: „De opschrijving van Betlhëem”, aan den muur speet, zooals ik dat rond Paschen doe met de „Kruisafneming”, door Fra Angeliko geschilderd. Die twee schilderijen die ik het liefste zie. Als we ’s avonds zonder lantaren, er staat een kristallen maan, over de zilveren wegen gaan, om te buurten bij den secretaris, waar, tusschen haakjes gezegd, madame met pensen tracteert van ’t verken dat ze hebben dood gedaan, vraagt hij of de moment niet begint te naderen om onzen kerstboom te gaan uitkiezen. Dan, een van die vriendelijke dagen, ga ik met hem, Gommeerke en den onvermijdelijken hond op zoek. We vinden er reeds een geschikten, daar ergens aan den bruisenden watermolen, en nog een gavere aan de Wit van Hopke, een boschdoktoor, die ook calvariekruisen binnen apothekersfleschjes ineenfrutselt. Natuurlijk, Gommeerke moet er zoo volstrekt een hebben! De secretaris weet dieper in, nog schooneren kerstboom staan. Al vertellende sleept hij ons mee over de breede heide. Ook verder weet hij nog een vierde staan, maar Gommeerke zegt in mijn plaats, dat hij te moe is, en als we tegen den schemer aan Minneke-poes belanden, met het calvariekruis-in-flesch op zak en Dako in den arm, roept mijnheer de secretaris: „Moesten wij daar zooveel moeite voor gedaan hebben? Daar staat hij naar ons te wachten! daar! daar!” Hij wijst over het ven, naar den schoonsten gekan- delaarden dennenboom, dien men vinden kan. Bij dag had die boom zich niet laten zien, maar nu, in de schemering, komt hij als vooruitgetreden, zich aanbiedend om ter eere Gods met kleurige glazen bollen, keersen, engelenhaar en zilveren kepers gepaleerd te worden. Wij groeten hem. De secretaris zal hem op tijd en stond zelf komen uit kappen .. . De dagen gaan open en toe. En zonder dat men het verwacht had begint het in den nanoen te sneeuwen. De sneeuw valt dik, traag en loodrecht. Het strooien dak schuin over ons, ligt al wit in dons. De denneboomen ontvangen den sneeuw met uitgestoken armen. Ik ga de luiken sluiten. Bij Pier-Boer steken ze hoestend de lamp aan. En dan is het oneindig stil. De diepste stilte zegent het witterwordend land. Het is die plechtige stilte, welke er noodig is om de Drie Koningen te ontvangen . . . Die zijn nu zeker al op weg van uit het geurige Oosten, en ’t kan bijna niet anders of ze zullen, hier, in ’t Heilige Kempenland, vinden wat ze zoeken. Ik doe de deur toe op den Winter. Als een vrome tulp bloemt de lampvlam op de tafel en schijnt op vele handen en geitemelksche pap. Buiten wordt de wereld meer en meer ingeduffeld en wacht... Wij kruipen in een warmen hoek En lezen in een schoonen boek, Laat het maar vtiezen op de ruiten! En in den breeden schoorsteen fluiten! De Winter is een klein malheur, Want God staat voor de deur.