FELIX TIMMERMANS DE AMSTERDAM – R N. VAN KAMPEN & ZOONN.V. DE FAMILIE HERNAT FELIX TIMMERMANS DE FAMILIE HERNAT P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM I. Stefan Hernat BARON Stefan Hernat, de Hongaar, had op het Kaarsenhof aan de Nethe twee zonen achtergelaten; Simon en Arnold. In de wapenzaal overheerschte zijn portret, levensgroot, afgebeeld als huzaar van Maria Theresia. Een slanke man met zwarte vogeloogen in een vinnig gezicht, zwarten knevel in de krul, en van onder zijn pruik liep er over zijn voorhoofd een groot litteeken dat even zorgvuldig geschilderd was als de ordeteekens op zijn borst. Zijn open rechterhand wees naar een viool en muziek en, zooals op al die portretten, liet een weggetrokken gordijn het landgoed zien: een gewit, gothisch torenkasteel met een hofgracht rond, een diep park met lange vijvers, en tegen de Nethe een Chineesch theepaviljoentje. Die Stefan Hernat kwam uit de Hongaarsche Poesta, die oneindige, geheimzinnige vlakte. Alles vlak, zonder één boom, slechts met hier en daar de ophaalstaken van de waterputten, spokeng tegen de lucht. Hij was het zooveelste kind van een dier zwervende paardenkoopersfamilies, die, als de meesten daar, veel van dans en muziek hielden. Vrij, gevoelig en wild. Ze wonen overal en nergens. Hun huis is de lucht en de grond. Zij hebben geen ander nieuws dan de stilte, die over de vlakte schuift. Zij vertellen aan elkander de legenden hunner voorvaderen. I Hernat i Al heel jong vond Stefan zijn diepste genot in het onstuimig naar de verte rijden en in het urenlang droomen op zijn viool. Toen hij zeventien jaar was trok hij te paard, met een roos in den mond en de viool op den rug, op avontuur naar Weenen. De poestawind had hem verteld van een stad met ivoren torens en gouden poorten aan de paleizen, waarbinnen mooie, in brokaat gekleede vrouwen, met hooge pruiken, immer dansten op bedwelmende muziek. Maar als de zon niet scheen, waren de torens van steen, en immer bleven de gouden poorten gesloten, en de mooie vrouwen waren enkel te vermoeden in de verte achter verlichte vensters, in paleizen met schildwachten en grillen rond. „In die wereld moet ik binnen, of de legende van mijn voorvaderen is een gemeene leugen 1” riep Stefan. Hij verkocht zijn paard om zijn viool te kunnen houden, en als die ook verkocht was ging hij bij de ruiterij. Weldra bezat hij terug een viool. Hij maakte veel oorlogen mee, en veroverde zeven vlaggen op de Pruisen, de Franschen, de Italianen en de Turken. Overal vond hij schoone vrouwen, die hun oogen neersloegen voor de zijne, en naar zijn vioolspel luisterden. Die veroverde hij meteen. Hij werd officier, en Keizerin Maria Theresia schonk hem de orde van den Dubbelen Arend. Oorlog ginder, oorlog daar. Een frisch en open leven van strijd en rappe liefdesavonturen. Ónder Jozef 11, die ze den Koster van Weenen noemden en den Keizer der Vijgen, begon Vlaanderen te morren. Zooveel pond kaarsen voor een lijkmis en zoo'n dun kaarsken voor een kerkgang, afschaffing van veel kermissen, belasting op het bier, en zoo kweekte hij de Patriotten. Stefan kwam met zijn regiment naar Vlaanderen, lag een tijd in Leuven, dan te Brussel, daarna te Mechelen. Daar was hij ook seffens bekend als de beste ruiter, de meesleepende vioolspeler en de heerlijke vrouwenverleider. Achter de gordijnen fluisterden de vrouwen: „Ach, zijn pogen doorboren het hart en zijn Zoenen blijven zacht nabranden." En op een zomerzondag, toen de hoogmis van de Sint Romboutskerk uit was, bleef het volk, door het goed weer bestreeld, wat langer dan anders over de groote markt slenteren en aan de herbergen zitten. Een majoor, een kleine, oude, schitterende markies uit Weenen, zat met eenige adellijke overheden op het balkon van zijn huis een glas rijnwijn te drinken, allen in fazantenglans van hunne gepoederde pruiken, bonte met goudbestikte jassen, kanten jabots en manchetten, zijden kousen en degens van goud. Ze hadden juist een mejuffertje in het oog, dat met een grooten rozenhoed op en met veel kant en strikjes aan, preutsch tusschen de menigte wandelde. „Is het werkelijk geen poppetje?” vroeg de markies begeesterd, met den lorgnon vóór de oogen. Hij liet haar bij zijn vrienden doorgaan als zijn nichtje Alice. Zij wisten er het fijne van: een danseresje uit Brussel, dat hij in Mechelen op kamers had geplaatst. Zij pinkte schelmsch naar haar zoogezegdenoom. Ineens bleef zij staan en dierf geen voet meer verzetten, sloeg de handjes op de borst en zag hulpeloos naar den zoom van haar kleed, naar twee linten die achteraan sleepten. „Ze wordt ziek,” riep de markies pieperig. „Mon Dieu, wat aangevangen?” „Ze is niet ziek, monseigneur,” zei een jong officier, „haar kous is afgezakt.” De markies sprong recht, verlegen, in de war. „Mon Dieu. Hoe haar helpen? Wat een toestand voor het kind. Zie, de menschen lachen al. Horrible! horrible!” Hij krabde in zijn pruik. De menschen lachten, bezonder de Patriotten, die wisten dat zij een vijg was. De markies piepte en vloekte. Haar binnen roepen ging niet. Mevrouw de markiezin wist niets van een nichtje af. „Ga haar helpen. Mon Dieu. Hoe? Hoe? Horrible! Breng haar een herberg binnen! Haast! Het betaamt toch niet dat een Mademoiselle alleen in een herberg komt!” De jongste heeren sprongen op, liepen al naar de deur. Het was niet meer noodig, want zie, twee huzaren kwamen juist nichtje Alice voorbij. Een van die twee, die met een roos in den mond, was Stefan Hernat, de Hongaar. Hij zag haar moeilijken toestand, sloeg aan, zette zich op een knie, hief haar kleed omhoog en bond handig met de twee linten in kruis, haar witte, afgezakte kous weer op, Mademoiselle Alice gaf hem de roos, die haar kanten blouse versierde, en dan stak ze naar haar oom een vinnig tongetje uit. Nu barstte de woede van den markies los, tot heimelijk genoegen van zijn makkers. „Die sinistere Hongaar. Soort zigeunerjong! Juist iets voor hem. Ha, de kous van mijn nichtje durven opbinden in het openbaar, onder mijn oogen, onder uwe oogen. Als hij denkt haar te verleiden dan ben ik er nog! Horrible 1 Die roos moet ik terug hebben, al kanonneer ik Mechelen kapot. Die rozen heb ik niet opzettelijk uit Brussel laten komen om er den eersten den besten schouwvager mee te laten pronken.... ” En hij zou nog meer gezegd hebben, doch Haar kwam de markiezin met haar drie dochters, ruischend van zijde, binnen. Hij deed algauw of hij over den eenen of anderen oorlog aan het vertellen was. Daar het juist over rozen ging, een woord dat zij zou gehoord kunnen hebben, verzon hij snel: „Die Italiaan had witte rozen op zijn hoed. ik maak er roode rozen van, riep ik, en ik kliefde hem zijn schedel/' De markies pinkte in het genipt naar zijn vrienden. ’s Anderendaags, als de ruiterij terug van de morgenoefening naar de stad trok, kwam de markies nevens Stefan rijden. Het ging over de afgezakte kous. „In elk geval/' zei de markies sluw, „het was vriendelijk van u, en gelukkig voor mijn nichtje, maar " ,/t Geluk is aan mijn kant, monseigneur, men heeft zelden de gelegenheid, om zulk een schoon vrouwenbeen te zien." „En wat heeft zij gezegd?" „Tot mijn andere kous afzakt." De markies werd van binnen groen van nijd, maar trok het madeliefste gezicht van heel de wereld. „En de roos?" probeerde hij nonchalant te vragen. „Ah.... één blaadje ervan in een dichtbundel gelegd. Ik ben een verwoed verzamelaar van herinneringen; en de rest heb ik voor twee zoenen verkocht aan de schoone dochter van een leelijken beenhouwer, waarschijnlijk geen kind van hem. Rozen mogen niet goedkoop verhandeld worden, mon Seigneur." „Zoo zoo ge zijt jong, dapper, ja maar ge moet voorzichtig zijn." „Monseigneur bedoelt geen afgezakte kousen meer opbinden? Geen rozen meer aanvaarden?... Dan nog liever een gewoon soldaat, maar dan aan eiken vinger een liefje/’ De markies kon zich van zijn hanenwoede niet losmaken. Spijts zijn rang, stand en fortuin voelde hij zich klein, bang en belachelijk tegenover dien dartelen Hongaar, die zonder het minste ontzag, maar beleefd, met hem speelde. Hij kon zich niet verweren, ontzenuwd door die oogen. Wat een schoone oogen,” dacht de markies, welke vrouw kan daartegen? Zulke oogen veroveren a11e5.... Morgen ligt mijn Alice misschien al in zijn snelle armen, overmorgen misschien een van mijn dochters.... of twee.... Zulke oogen 1.... Mon Dieu.” „Voorzichtig zijn, monseigneur? vroeg Stefan, „dat kennen wij in onze familie met. ik zal u eens iets vertellen. Ons geslacht is rijk, met aan titels, geld, of ander bezit, dat men morgen kan afnemen. Rijk in zijn bloed. Een van mijn verre voorvaderen had eens een dienst bewezen aan een wijze vrouw, die ingewijd was m de geheimen der natuur. Om hem te beloonen nam ze een druppel vuur van de opkomende zon op de punt eener naald, en prikte dit licht in zijn bloed. Die druppel zon zit in ons bloed. Hij is onze rijkdom en onze kracht. Dien hooren wij gonzen in ons hart, doorheen onze aderen kloppen. Ja, hij kan soms we eens slapen, diep in ons bloed, maar als hij weer kwik en wakker wordt, vreezen wij noch duivel, noch dood!” Een mensch moet zich beheerschen en zich niet door sprookjes laten leiden,” zei de markies met misprijzende lippen. Wij * worden beheerscht, monseigneur. Ik weet niet waarheen God mij leidt, iets weet ik dat Hij mij leidt, en die druppel zon zal hem daarbij helpen.” 'En ik weet ook iets/' dacht de markies. „Zoo rap mogelijk van u afgeraken/' hij maakte met de rapte een glimlach, en zei: „Gij hebt u ten slo e correct gedragen. Ik dank u, gij zult van mij hooren. Tot ziens." De markies reed terug naar zijn plaats vooraan. Stefan hoorde ervan. Hij wist het van Alice, met wie hij twee dagen nadien een geheim rendez-vous had, want hij kon zich niet weerhouden ook eens haar andere been te zien. En hij zag het. Veertien dagen later verhoogde hij in graad: Kapitein bij het garnizoen te Nivesdonck, een stil vestingstadje met veel brouwerijen, daar ergens aan de Nethe. Van den markies kreeg hij op het afscheidsonder-onsje nog een schoone porseleinen pijp op den koop toe. Stefan had nog maar pas: „Het is wel vriendelijk, mon Seigneur," gezegd, of Ze viel, zoogezegd per abuis, in stukken op den grond. Toen Stefan vóór de poorten van Nivesdonck kwam aangereden, werd hij door het garnizoen met fluit en trommel ingehaald. De vrouwen bezagen elkander. „Hebt gij die oogen gezien?" In de rederijkerszaal van den „Eycken Boom" had te zijner eer een klein banket plaats, waaraan eenige officieren deel namen, en eenige notabelen, die dochters te trouwen hadden. Ook de gouverneur Baron de Vara, een joviale Spanjaard, zat mee aan. Want in het kleine Nivesdonck berustte de militaire schatkist van Brabant; en die kon niet zonder gouverneur. De burgemeester en brouwer. Mijnheer Loner, een zwaar, dik man, met wratten in een rood kindergezicht, dien de Patriotten „de Knobbelmeloen” noemden, las een rede in rijmen af, waarin de heldendaden van Stefan en zijn vioolkunst langdradig en hoogdravend werden geprezen en geroemd. . Toen de wijn de regels van het fatsoen had uitgevaagd, kwam de burgemeester, met zijn pruik achterste voren, hem verraden, terwijl hij rond de wrat aan zijn neus streelde, dat zijn dochter Emmanuella, kort gezegd Emma, dat schoon gedicht had geschreven. „Een perel van een dochter, en muziek? Mozart is haar God. Heel den dag Mozart. Zij staat er mee op, zij gaat er mee slapen. Doe ons de eer aan eens te komen musiceeren en te dineeren. Een rijke tafel, de rijkste van Nivesdonck, prima wijn en likeuren. Onze Emma is zot op muziek. „En ik zot op perels. Ik kom. „ „En dan mijn brouwerij: „Het gulden schip , het beste kavesbier van heel de wereld! Om geen wijn meer te bezien. En voor de vrienden iets extra, uniek, klaar als een zon, zerp en zoet, een honing van smaak. Ah ah.... Ik heb een geheim Ziet ge de gouverneur, de Baron Neen, neen, ik zeg het niet ge moezeerst onzen perel zien, dan verstaat ge a11e5.... „De Baron verliefd op uw perel? „Ha. Ha." , . Meer was er niet uit te krijgen. Lorier stoefte verder over alles, behalve over zijn kaap der goede h00p.... Kapitein.... Hij schudde gedachten weg. „Voorzichtig omzeilen, er niet aan denken. Kapitein, anders smaakt dit wijntje niet." En hij schonk nog eens vol. Stefan verdeegde in het slapend Nivesdonck. Bijna in alle straten zweefde die reuk van mout en bier. Hij woonde ergens op kamers in de stille Arragonstraat, tegenover het klooster der Theresianen. Soms hoorde hij de nonnen zingen; dan klampte het heimwee naar zijn oneindige Poesta hem vast. Dan speelde hij op zijn viool de weemoedige liederen en de wilde dansen der hongaarsche vlakte. Hij verwenschte markiezen en afgezakte kousen en dronk slordig veel cognac. Eiken avond goot hij zich vol bier in „Den Regenboog", smoorde zich paf en speelde een gat in den nacht kaart met den gouverneur, den burgemeester en den schoolmeester Verlinden, die op bestelling gedichten maakte, ook voor Emma Lorier. Verlinden was een verkapte Patriot en een geheim vereerder van Rousseau en Voltaire. Hij wachtte op de bevrijding van het Oostenrijksche juk. „Er nooit over spreken, er altijd aan denken", was zijn leuze, en hij luisterde ondertusschen naar den asem, die uit Frankrijk kwam. Stefan probeerde verliefd te worden. Schoone vrouwtjes genoeg, maar 't was vreemd, kwam het nu door het bier, het trage leven, het luie uitzicht van de straten, ook zijn vinnige zinnelijkheid werd voos en vakerig. 's Morgens een uurtje op het garnizoen, en na den middag reed hij uit om de streek te verkennen. Weldra had hij een schoonen rit gevonden, zoo langs de Nethe, naar het gehucht den Heikant op, voorbij het Kaarsenhof, waar hij afsloeg aan het roze theepaviljoentje, en zoo dan langs de dreven in de heide terechtkwam. Ha! ver en wild te rijden over de heide met haar vennen. Het deed hem zoo wat in het klein aan zijn geliefde Poesta denken. Soms nam hij Zijn viool mee, en dan kon hij daar in de stilte, m de eenzaamheid bij de vennen de tarantellas op Zijn viool doen sprankelen of hij speelde wat de wind hem ingaf. Dan zag hij de poesta-meisjes in hun kleurige kleeren dansen, de aarde bonkte van de danspas der verliefde mannen. Hij was weer in zijn land en zong de teere, wilde liederen mee. Ondertusschen liet mijnheer Lorier met af om een bezoek. En het was uit pure verveling, ja, en toch ook om dien kostehjken perel, die Emma heette, eens te zien, men kan nooit weten, dat Stefan aannam voor toekomenden Zondag. Hij liet zich heel decoratief in een rijtuig naar het weelderig hoekhuis op de groote markt voeren. Het was een fijn diner, wijn en alles navenant, en waarlijk Stefan stond paf bij de verschijning van Perel. Een beeld, zwart van oog en wit van vel, statig, groot en volkomen gevormd. Eigenwaardig. lemand, die wist dat zij schoon was. Er was een tijd spraak geweest, maar van heel die historie wist Stefan natuurlijk niets, dat er tusschen Emma en den Baron Henrico de Vara een verhouding had bestaan. Het was bij het gerucht gebleven en stilaan verloren gegaan. Nochtans bij de Loriers bleven ze hopen. De gouverneur toonde steeds, geen bedeesde, maar ingehouden liefdeblijken en zuchtte als hij Emma zag. Dat is al heel veel en zoo begint het. Zij lieten het hem zien dat ze hoopten, doch tusschen de regels van zijn oneindige gesprekken liet hij verstaan, dat, zoolang zijn zuster nonneken leefde, er niets kon worden begonnen. Hij verzweeg heel kiesch den rechten draad van deze kwestie. Het was zoo: De de Varas, afkomstig van het eiland Majorca, waren van een zeer oud adellijk, maar verarmd geslacht. Henrico en zijn zuster Isabella waren de laatste afkomelingen. Isabella, zijn zuster, had zich na den dood van haar man, een zeer rijken graaf, kinderloos, koppig en trotsch in een klooster te Brugge teruggetrokken en beschikte over een groot fortuin. Doch toen zij hoorde dat haar eenige broer plannen scheen te streelen om met Emma, de dochter van een vulgairen brouwer, in de liefde te treden, schoot zij uit haar gebeden op, en eischte, de traditie van haar groot Spaansch geslacht getrouw, dat, als hij trouwde, het met eene van even grooten adel moest zijn. Zij onderlijnde dat hem zeer vetjes. Deed hij anders, dan onterfde zij hem en ging haar nalatenschap naar het klooster. Baron de Vara beschikte enkel over het inkomen van zijn ambt.... en het zou toch te veel zonde zijn om zulk een machtig fortuin uitzijn handen te laten glijden. Dus dan maar geduldig wachten tot haar bobijnt je afgeloopen was. Stefan bewonderde Emma. Op haren helderen décolleté fonkelde een robijnen kruisje. Een figuur om verblind aan te grijpen. „lets voor Rubens zijnen tand, dacht hij. „Uaar wil ik een jaar hel voor verdienen." J TT 1 Haar hart ging seffens voor hem open. Zi) deed alsof het voor zijn talent en zijn roem was, doch hij kende de taal der oogen. _ „Wie aan dit spekje titst, krijgt de klem op den neus." ... . , Die klem was de moeder. Bij het minste gebaar, woord of letter, zou u die gekoord en gebonden naar het altaar sleuren. Aan trouwen had Stefan nog nooit gedacht. Dat ging er bij hem met in. Als hij daarover wou mijmeren kruimelde zijn verbeelding weg. Hij kon zich effenaf in dien toestand niet indenken, en deed er ook geen moeite voor. Soms heeft men van die snelle harten, die bij het zien van een vrouwenbeen reeds weten waar zij een wieg zullen bestellen. „En toch aan dit gevaarlijk spekske titsen! zong het begeerig in Stefan. Hoe meer gevaar er aan, hoe verlokkender het avontuur, en hij zweepte Perel op door de flikkering van zijn oogen. Hi] kende den stiel. _ . , Mevrouw Lorier deed of zij het niet zag, vo hoop tot aan den rand. Want er viel tegenwoordig zoo maar niet te kiezen. Door al die oorlogen was er een tekort aan mannen en een overschot aan vrouwen. Liever een vogel in de hand.... Van een huwelijk met Baron de Vara kwam er misschien toch mets meer in huis. Zuster nonneken moest eerst sterven. Wacht er maar op! En dat pekelvel bleef maar leven. Emma kon niet blijven wachten. Het had anders zoo schoon geklonken: Barones! Doch Stefan ging ook een schoone toekomst tegemoet; hij was veel jonger dan de gouverneur, had naam en faam, maakte carrière, en waarom zou hij het ook niet tot den adelstand kunnen brengen, met wat voorspraak en zoo een stootje? Mevrouw had vele relaties. Mevrouw zelf was van adel, van kleinen adel weliswaar, doch van adel. Van de vergeten familie Frisijn – de Hoen van Papendrecht. Zij was een slanke, uitgeslapen dame, gerimpeld van het hoofd tot in haar schoenen, met de oogen van een roofvogel en een distelglimlach op de lippen. Ze scheen haren adel van minuut tot minuut te verdedigen. Terwijl zij met religieus getemperde stem over haar doorluchtige voorvaderen sprak, anders was haar stem scherp, vouwde zij de handen en zag dwars door het plafond, dat met engeltjes was beschilderd. „Als ik ooit in die streek kom,” zei Stefan en temperde voor de gelegenheid ook zijn stem, „zal ik niet nalaten, op hun graf een traan te gaan plengen.” „Hoe charmant.” Ze bezag haar dochter en sloot zalig de oogen. Van die gelegenheid maakte Stefan gebruik om Perel tot in haar ziel te bezien, zóó dat ze er ook de oogen van sloot. Mijnheer Lorier stoefte met zijn jacht. „En patrijzen, man! En hazen met de macht, zelfs reeën! ha, ha!” Het spreekt vanzelf dat Stefan mee ging jagen! „Spijtig dat er hier geen beren zitten I In Polen heb ik er drie in één uur neergelegd. En dan weer tot mevrouw, eenigszins geprikkeld : Neen, Mevrouw, Bohemers zijn iets gansch anders dan Hongaren. De menschen verg zich immer daarin. De Bohemers komen uit Egypte, dat zijn heidenen met anderen godsdienst, zeden en gebruiken. Ze trouwen onder elkaar en vormen ee„ volk op zichzelf. Daar hebben wi, mets mee te maken. Zij zwerven over onze landen zooals z ) overalle landen zwerven; wij Hongaren zijn van den grond, echte Magyaren, als uit den grond g groeid, wij zijn diepgeloovige Katholieken, fiere kinderen van Sint Stefaan. __ , .. -r,.. .. – • * i * . Hij lei het haar in het lang en het breed uit. En dan weer tot Emma, die nog veel scbooner zou zijn als ze niet zoo opdringerig en zoo aanstellerig ware geweest: • Muziek, Mademoiselle, is voor een Hongaar het vuur van zijn leven. Het troost zi,n verdriet, het verdiept zijn geluk. Het maakt hem groot dapper en vroom. Liever van honger en dorst ver drogen dan afstand doen van zijn , _ ' „Ik ook, ik leef gansch op in de muziek/’ zuchtte Perel, met haar oogen naar omhoog. . , ■ Het was een heel werk, eten en drinken en iedereen te woord staan. ” Aan het dessert kwamen volgens afspraak mevrouw weduwe Bosteels-Loner met haar dochter Henriette binnen. Ze waren uitgenoodigd om te komen luisteren. Ze hadden het*****“ bijwonen, daar zij zelf gasten hadden. Mevrouw Bosteels was de zuster van den burgemeester en medevennoot van „Het Gulden Schip". Ze woonde als treurende weduwe met haar dochter op het Kaarsenhof, dat mijnheer Bosteels zaliger, een geslepen bankier met kurken ziel, op verdachte wijze van den vroegeren eigenaar had weten te ontfutselen. Mijnheer Bosteels was later blind geworden en m een van de vijvers verdronken. Toen Stefan Henriette zag murmelde het van zijn lippen: „Een nieuwe ster gaat op in mijn leven." Henriette was van een innige teederheid, een bedonsde teederheid, een schoonheid, die zich niet ten volle liet zien „Viooltje, zei Stefan. Zij verschoot als ze Stefan zag. „O, zijt gij die Kapitein..... Ik heb u eiken dag van uit het chineesch paviljoen bij het lezen zien voorbijrijden... Herinnert ge u het roze paviljoen aan de Nethe?” „Van daar njd ik naar de heide ” iii) was ontsteld over dien kinderlijken eenvoud. „Dan zal ik het geluk hebben u voortaan op mijn weg te mogen groeten ” Hij beet op zijn onderste lip. God zij gedankt voor die afgezakte kous. Henriette had zachte grijze oogen onder een hoog gebombeerd voorhoofd. Die oogen hadden hem eiken dag zien aankomen en achterna gekeken.... en misschien verlangd en verwacht? Honderden keeren was hij in de Poesta naar de verte gereden, de onbereikbare verte, op zoek naar iets wat hij niet noemen kon. Kwam de verte nu naar hem? Zijti rechterwang beefde, zijn tanden waren droog. Nu herinnerde hij zich, zoo was hij ook benomen geweest, toen keizerin Maria-Theresia hem de Arendsorde op de borst speldde. Nu was het hem hier te eng, te midden van dit pronkerig Louis-Quatorze-geblink. Hij moest lucht hebben, openheid en ruimte. Hij zou buiten spelen onder de hooge bruine boomen, tusschen de geurende bloemen, in den brokaat-gouden schemer van den zomeravond. Hij had zijn décor noodig. De ouders zaten op de bank in het rozen-gloriëtte; de twee meisjes zaten hand in hand in het gras. Mevrouw Lorier deed teeken aan haar man om van zijn neus te blijven, een uiting van blijdschap; hij stak dan maar zijn handen in zijn broekzakken en deed of hij belangstellend luisterde, terwijl hij naar de hooggelakte laarzen van Stefan zag, waarin ze allen curieus weerspiegeld waren. Stefan improviseerde. De viool straalde de klanken kristalhelder door de zondagstilte. Achter den hoogen zijmuur en aan het poortje, dat in de Gevangenisstraat uitkwam, stonden de menschen te luisteren. Emma bewonderde zuchtend, tooneelmatig met de oogen ten hemel. Ha toch! zulk schoone oogen! Henriette luisterde met de oogen toe. Hij sloot de zijne ook om dichter bij haar te zijn, in den geest. De klanken vloeiden en sprankelden. Soms was het een klacht die donker aanzwol, en nader gekomen in een gedres van blijde druppels voorbij liep; dan weer sleepende, weemoedige melodieën, die langzaam opbloeiden in gejubel, zotte dansen en gulpen van geluk. En toch, terwijl hij heel en al opging in zijn muziek, en er heel zijn lichaam van Hernat 3 wiegde en deinde, loerde hij al eens naar Perel. Een geweldige vrouw. Men had handen te kort om haar weelde te bestreelen, maar God weet hoe vervelend zij in den dagelijkschen omgang was! Henriette daarentegen was zacht en broos, om alleen met gedachten en muziek te omringen. Hij verdeelde de klanken: de eene voor Perel, de andere voor Viooltje. Emma gaf hem daarna bloemen en reciteerde een klein gedicht. Stefan kuste haar hand en beet er zachtjes in. „En gij, hoe vindt gij deze muziek?” vroeg hij aan Henriette. „Schoon en toch om bang van te zijn,” prevelde ze, hem groot bewonderend. ’s Avonds zoende Mevrouw Lorier haar dochter vol beteekenis op het voorhoofd. „Die komt terug, mijn kind. Ik heb zijn blikken gezien, om zielen te verslinden! Hebt ge dat ook gezien?” „En of! Zoo iemand is het,dien ik in mijn droomen heb verwacht. Wat een kunstenaar!” „Een flinke kerel/' droomde Mijnheer Lorier. „Drie beren in één uur! Ha! Ha!” „Dan zou de gouverneur nog eens staan kijken!" misprees Mevrouw, „dan mag zijn zuster nonneken voor mijn part gerust honderd jaar worden!" „Spreek mij niet meer over dien belachelijken man, moeder,” zei Emma wrevelig, „die mij slechts nemen kan, als zijn zuster dood is. Die vernedering duurt nu lang genoeg.” „En wie weet neemt hij u toch nog, mijn kind,” profeteerde de burgemeester, „hij heeft toch nog nooit een verklaring gedaan!” „Verklaring! Verklaring!” deed Madame hem zwijgen, „het ligt er toch dik genoeg op! En die bloemen, en die blikken, die zuchten? Als dat geen verklaring is, wat is dan een verklaring?” „Dat is geen echte liefde, moeder. Echte liefde is iets anders...." Emma wrong haar handen. „Tegen wie zegt ge het, kind?” en Mevrouw sloot de oogen om even in een verren droom te verzinken. Ze opende ze weer en sloot ze half, en ze mikten des te scherper naar den ingebeelden gouverneur. „Het is Baron de Vara, die wel eens zou kunnen vernederd worden, mijn kind.” „Heb ik het niet fijn belikkerd, vrouwtje, de Bohemer is toch gekomen,” lachte de burgemeester. „Het is een Hongaar!” krijschte Mevrouw „en ik wil niet dat het woord Bohemer hier nog gebruikt wordt!” „Bohemer of geen Bohemer, hij is toch gekomen,” en Lorier zette zijn trommel en lach voort. „Blijf van uw neus!” Toen Stefan ongeduldig en toch vol blijden schroom in den helderen nanoen het roze paviljoen naderde, zag hij Henriette er over den vijver naartoe varen. Anders kon men daar niet genaken. Zij deed het venster open dat op de Nethe uitzag en groette hem helder en schuw meteen. Hij stapte van zijn paard, en terwijl hij over de doornhaag, die het paviljoen in het landgoed sloot, haar dun handje bleef vasthouden, vertelde hij haar zijn droom, een listig, stout verzinsel: hoe zij in de gedaante van bloemen naar zijn muziek luisterde, hoe die bloemen opgroeiden, hem omringden, overwelfden, en de klanken van de wereld afsloten. „Ziet gij er een voorspelling in?" vroeg zij. Zooiets had hij verwacht. Vrank ging hij er op af. „Meer een toestand. Verlang ik, of vrees ik, dat gij in mijn leven meer zult zijn dan mijn muziek? Muziek, die voor mij toch alles is. In mijn droomen legt gij beslag op mijn leven...." Hij bezag haar diep in haar vragenden blik. De donkerte van zijn oogen maakte alles donker rond haar, een diepe, ongekende zoetheid, waarin men gaarne wegzinkt. Hij bracht haar roze vingertoppen aan zijn lippen en zoende ze, teeder, ritueel alle vijf, een voor een. Hij sidderde en hij wist ineens niet meer wat te zeggen, bewogen door een groot geluk dat hij eindelijk scheen bereikt te hebben. En om het in zijn volheid te kunnen houden zei hij plots: „Tot morgen." Hij liet haar verward in een heerlijken vreugdedroom. Lang bleef zij nog staan met de handen gevouwen op de borst. Over de Nethe bloeide een groote witte kanten wolk in de lucht. Er was zon en vrede over de groeiende velden. Al die verten en dit licht weerkaatsten in haar hart. Ze wist niet dat het leven zoo schoon was. Het was een ont- waken. Was haar leven tot hiertoe dan een slaap geweest? Zij verrees uit een kelderatmosfeer, uit een graflucht, waarin zij nevens haar moeder met haar weduwenverdriet stond. Er was nu voor haar ineens te veel lucht, te veel licht. Ze was bang van te vele en te plotse schoonheid. Morgen komt hij terug! Angst en geluk doorhuiverden haar. Ze kon niet eten. „Ik heb pijn in het hoofd, moeder," loog zt. Ze kon de eerste uren van den nacht niet in slaap geraken. En waarom weende ze nu? En toen hij op de heide kwam, nooit was de heide zoo ver en zoo stil, moest hij kunnen zingen, kunnen juichen. Het waren wilde poestakreten, begeesterende galmen, en hij draafde zooals hij nooit gedraafd had, wild en woest over de heide, juichend, krijtend. Nooit was hij door een vrouw Zoo benomen geweest! En dan nog door zoo een klein, teeder wezentje, haast nog een kind, een viooltje. Waarom? Waarom?.... De antwoorden slibberen bij zooiets weg. En ineens verschoot hij van zichzelf. „Ben ik dan nog Stefan, de Hongaar?" Hij herkende zijn eigen gemoed niet. Hoe vreemd! Hij voelde zich kuisch en rein tegenover Henriette. Een gevoel, dat hij nog nooit gekend had in het bijzijn van een schoone vrouw. Zou dat dan de liefde zijn? Er stond een groote witte kanten wolk in de lucht, die den hemel grooter en de heide wijder maakte. Een zotte lust om die wolk op te rijden! Ja, zon dat de liefde zijn? En hij genoot van die ontdekking. Het vergrootte hem in zijn eigen oogen, dat er ook iets zuivers in zijn gemoed woonde, waarvan in de boeken verteld wordt. Een schoone vrouw kunnen naderen zonder zwoele verlangens. Het ontroerde hem zoo, dat hij wijdingsvol besloot dit gevoel vol te houden Henriette! Haar kleine beeld stond overal, in de lucht, op den grond, in de bosschen, en overal in hem. Hal nu een viool bij zich hebben om al het geluk, die weelde uit te kunnen melodieën. Dat hinderde niets; terwijl hij te paard Zat deed hij de gebaren van iemand die viool speelt. En hij hoorde de klanken, het heerlijkste lied van zijn leven! fs Anderendaags stapte hij van zijn paard en door het venster het paviljoen binnen. Hij speelde viool voor haar, maar voorzichtig, want hij kon haar zoo in zijn armen spelen. Hij wou van zijn kuische vereering blijven genieten, en zij bewonderde hem met haar helderen blik, immer een weinig wijkend en een beetje trotsch. Dat uitheemsche aan hem in al zijn wezen en doen hinderde, zij vond hem nog al bruin van tint en dat wilde vuur, dat in zijn oogen donker gloeide, maakte haar bang; en zijn herderlijke, doolaardsarme afkomst maakte haar hoogmoedig tegenover hem. Ze had hem gaarne in zijn vrijmoedigheid willen vernederen. Dat was allemaal zoo. Daar was zij zich heel goed van bewust. Maar tegelijk waren er nog andere zinnen in haar, machtigere zinnen, die naar hem verlangden, die haar opjoegen om hem diep en over alles heen lief te hebben. Hij kwam eiken dag. Telkens onderging zij dien angst en doorliep haar die trots, en telkens zou ze hebben kunnen weenen van geluk. „Zou dat dan werkelijk de liefde zijn?” vroeg hij zich immer af. „Zij is nog zoo jong en zoo vaag en onbestendig, een wezentje dat zich nog vormen moet en toch! en toch—” Het hart rustte niet meer of hij moest in haar bijzijn wezen. Leg het uit! Leg het uit! Daar is noch redeneering voor geboekt, noch kruid voor gewassen. Van een ander zegt men: De liefde speelt met de menschen als met zeepbellen, of de liefde is blind, en wat nog allemaal. Maar als 't u zelf overkomt hebt ge u nog nooit zoo zeker en gelukkig gevoeld en vindt gij iedereen dom, die u niet benijdt. Zoo kon Stefan uren aan uren voor zich uit zitten duizeneeren. „Hebben dan al die honderden liefdes gediend om te belanden bij zoo'n klein Henrietje? Zou dit dan werkelijk de liefde zijn?” Hij durfde het niet voor zichzelf uitmaken. Mevrouw Bosteels-Lorier genoot van zijn vioolspel, dan kon ze zooveel te kreemachtiger aan haar dooden man denken, en haar verdriet nog tortelduiveriger vertroetelen. En Stefan maakte nog al eens muziek in die dagen! Zoo voer hij dan met Henriette over de diepe vijvers, onder de breede beukenboomen, waar het zoo geheimzinnig schemerde en de klanken op de bladeren bleven hangen. Henriette genoot van haar angst en haar liefde. Ze voeren voorbij de klare gazons, waar de pauw gaarne wandelt, en de muziek zoo helder opcirkelt. Ze voeren lichtjes over de diepten waarin de blinde vader van Henriette was verdronken, en hun gesprekken ritselden over de diepten heen die 2e in elkanders oogen gewaar werden. Mevrouw Bosteels-Lorier warmde zich aan het verdriet van haar overleden man. Zij was zeer trotsch, dat haar verdriet sedert zijn dood, tien jaar geleden, nog niet verminderd was. Voor haar bestond er niets anders dan haar verdriet, en ze was er zeer gelukkig in. Voor al het andere had ze minder aandacht. Daarom kwam het haar niet scherp te binnen dat er tusschen Henriette en Stefan iets zou kunnen bestaan. Ze zag het aan Zonder plannen, zonder overleg, 't Ging zoo wat haar belangstelling voorbij. Vriendschap om de muziek, dacht ze vluchtig, daarbij: Henriette was nog maar achttien jaar en had haar schoonzuster Madame Lorier-Frisijn niet laten hooren, dat Stefan zoo wat voor Emma bestemd was? Ach ja, maar ze gunde zich geen gelegenheid dat alles van dichtbij na te gaan. Zij had geen tijd, ze moest kunnen treuren. En daarom hield ze van en verlangde ze naar Stefan, om zijn muziek, en hoe donkerder en weemoediger hij speelde, hoe liever zij het had. Henriette stond in een nieuw leven, plots was zij door een zonnigen, frisschen sprookjesridder uit die doodenatmosfeer gerukt, die heel haar jeugd had omneveld. Ze verloor stilaan den angst en den trots. Er was alleen nog liefde. Ze kwijnde van liefde. Maar aan den overkant, bij de burgemeestersfamilie, was de hoop gekabbeld. Ze hadden er van gehoord, dat die charmante Hongaar zijn uren ging verslijten aan den Heikant, daar op het hof viool krabde, al varend bij zon en maneschijn, er koffie dronk en zelfs bleef soupeeren. Zoo dat Emma haar zakdoeken kapot beet, Madam Frisij n haar handen wrong en, met gierenblik in de verte gericht, strikken en klemmen verzon. „Zou het dan toch een Bohemer zijn? Hoe stom dit nichtje toen ook uit te noodigen. Een mensch is te goed!” Zij had haar uitgenoodigd om bij Stefan met haar familie te stoefen. Wie zou nu ooit kunnen denken, dat hij op zoo’n kind, zoo n soort maneschijntje zou kunnen verliefd worden? „Doch hij zal niet voor niets in onze Emma haar hand gebeten hebben. Ik heb nog troeven in mijn handen!" ,/t Komt in orde met dien Bohemer, ge zult het Zien," zei Lorier gerust en hij sliep, terwijl Mevrouw zorgvol wakker bleef liggen en in het Fransch gebeden prevelde; ’t Kwam haar voor dat God dan beter luisterde. „Kom toch, mijn beste Kapitein, kom toch,” smeekte Lorier gedurig, liefst als er de gouverneur niet bij was, „doe mij toch eens het plezier en de eer aan, om naar onze beroemde brouwerij te komen zien, en te komen proeven. Ha! Ha! Een bier als een honing, vermaard zoo over land als over zee. En ik heb daar nog een hemelbier alleen voor de beste vrienden! Ha.... ’ Als Stefan dan met mijnheer Lorier, allebei rood en lustig, uit de kelders kwam van de brouwerij, stelde mijnheer Lorier voor: „En daar nu bij ons thuis een ferme koffie op en een dik gestopte pijp! De tafel staat gereed, kom» En ik heb nog een likeurtje, dat den geest vleugeltjes geeft !” De tafel stond inderdaad gedekt met taartjes en confijten. „Niet om te stoefen,” zei mevrouw, „maar er is niemand in de stad en omgeving, die zoo de koffie kan opschenken. Van een Turk geleerd, een geheim/' Stefan dacht: hier hebben ze allemaal een geheim. Wat zal het geheim van Emma zijn? Ze was in de bleek-gele zijde met witte ranken, Ze had peerlen en camees in het hooge coiffuur. Ze wist, dat ze schoon was. Stefan trok oogen. Ze genoot judassend van zijn bewondering. Terwijl ze vertelde, rook ze aan een gele roos. Een gele symfonie. Ze sloot nu en dan de oogen. „Pose, comedie! Maar hoe schoon!” dacht Stefan, „wat een heerlijkheid.” Ze was er naar gevormd, naar gebouwd, om comedie te spelen. Het was haar natuur en het maakte haar charme en haar bekoring uit. Doch ze deed er somtijds nog wat bij en dan werd ze onuitstaanbaar. Ze kende geen maat. Hij slurpte haar luidruchtige schoonheid gulzig op. Ze maakte hem dronken. Hoe had hij die vrouw kunnen ver- waarloosen in zijn belangstelling? Hi), zoo een wellustige, zinnelijke, begeerlijke zevenslager. Vreemd! Wat een verschil bij dat teere lelietje van het Kaarsenhof. Hij verstond zichzelf met. Waarom kon hij meer houden van Henriette dan van Emma? , Henriette, die men in de stilte moest gaan beluisteren en zoeken. Perel schitterde van oogen en van gewaad. Diamanten fonkelden aan haar vingeren en weer vlamde het robijnen kruisje op haar nog schooner geworden décolleté. En dat kruisje, was het een uitdaging of een afwering? Hef hield zijn aandacht geboeid. Na het likeurtje, dat zijn geest inderdaad opwipte, moest mevrouw Lorier-Frisijn dringend een brief schrijven aan een hooge noblesse, en ondertusschen gingen de anderen in den hof. Niet lang nadien kwam de knecht mijnheer roepen, er was iets, waar mevrouw niet goed aan uit kon. En zoo kwamen Stefan en Emma vanzeit m net gloriëtte te recht. Ha! ze vertelde, hoe ze had nagenoten van dien heerlijken muziekavond. „Zulke uren zijn de sterren in mijn leven, zuchtte zij. „De muze heeft er mij een gedicht op geïnspireerd ” Zij reciteerde er eemge strofen uit. Ze zei ze langzaam, gevoelvol, bijna triestig op, met bestudeerde gebaren. Hij luisterde met, opgenomen in zijn snelle zinnelijkheid, en streelde met zijn groote blikken over haar bloote schouders en ronde armen en het begin van haar boezem. Ze lachte even, een kleinen, maar triomfante- lijken lach. Zij bezag hem niet, maar voelde zich bezien, en hoe! En nu moest ze voort met hem op te winden, al sprekende over Mozart, de Muzen, snaren en klanken. En toch was het geen louter vertoon, want nooit had zij kunnen gelooven of gelezen, dat men zoo beminnen kon, zooals zij Stefan beminde. In opgekropt, woedend verdriet had ze de dagen en slapelooze nachten doorgebracht, terwijl ze wist, dat hij op het Kaarsenhof voor Henriette viool zat te spelen. Wat had ze allemaal niet uitgedacht, en beschaamd gewenscht, maar toch gewenscht; „Mocht het bootje omslaan en Henriette evenals haar vader, in den vijver verdrinken V* Het was een felle, roekelooze liefde, die ze voor Stefan voelde. En ze wou hem die liefde laten zien, maar ze kon toch voor hem niet op haar knieën gaan vallen! Die liefde laten zien en hem er mee veroveren, dat wilde ze. Ze bood zich aan. Hij kon toch in haaroogen lezen:hier ben ik. Zou hij toegrijpen? En als ze gewaar werd, dat hij loerde, om toe te grijpen, had zij even triomfanteiijk gelachen. ... maar nu ze hem werkelijk voelde naderen, werd het moment te groot voor haar en bleef ze zich niet heelemaal meester. Het opzet, de comedie, de houding viel weg, haar woorden begonnen te haperen, haar handen zakten. Ze was ineens de gewone vrouw, die het geluk verwachtte, eenvoudig, mild en goed. Schoon, kinderlijk en vroom in haar afwachting en verlangen. En hij dacht, dat hij triomfeerde, en zij onder zijn schitterenden blik verslapte. Zijn oogen kwamen dichter en dichter en sloten door kracht de hare, zijn bruinige vingeren raakten haar witten satijnen schouder. Zij rilde en zweeg. Hij boog zich over haar en zoende haar fel op haar half open mond en de natte tanden. De zware voeten van Lorier knarsten over het grint van den weg. Emma en Stefan scheurden vaneen. Zij glimlachte Stefan dankbaar toe. „Wanneer zie ik u weer?" hijgde hij haastig, bezeten van verlangen naar uitersten. „Morgenavond bij het poortje Daar was ineens haar comedieachtigheid terug. Zij had even goed kunnen zeggen: „Op ieder uur van den dag kunt ge vrij binnen komen, we zullen altijd wel een gelegenheid vinden, om apart bijeen te zijn." Doch ,/s Avonds bij 't poortje" was romantischer, middeleeuwscher, gevaarlijker en geheimzinniger. Dus bij het poortje. „Hoe laat?" Voor hem was 2:00 iets ook een welgevallig avontuur. Het spel der liefde moet zijn eigen kader, wijzen en manieren hebben. „Na tien uur/' fluisterde zij. „En uw mama?" Deze dappere soldaat, die zeven vlaggen op den vijand had veroverd, al zingend, vol vertrouwen en hoogen moed ten oorlog trok, den dood tergde en uitdaagde, en lachend met de echtgenooten of cavaliers zijner amoureuzen duelleerde, voelde Zich onbehaaglijk en in verlegenheid om een nietsmandallige vrouw Anastasia Lorier – Frisij n e Hoen van Papendrecht.... „Die slaapt/' stelde Perel hem gerust. „Ach ik zit hier zoo dikwijls alleen, laat in den nacht, om mij te inspireeren voor mijn gedichten.” „Prachtige leugenares/’ dacht Stefan bewonderend. Met een schuin lachje verwelkomde zij haar vader. „Waar bleeft ge toch zoo lang, Papa?” vermaande ze. Met die plannen in het. hoofd dierf Stefan 's anderdaags niet naar het Kaarsenhof te rijden. Hij verzon voor zichzelf een voorwendsel, dat hij niet weg kon, hij moest brieven schrijven. Maar hij schreef geen brieven. Heel de kwestie was, dat hij zich schuldig voelde en het wou verstoppen voor zich zelf. Hij dierf niet in de klare oogen van Henriette te voorschijn treden. Hij was wild en onrustig van geest. Het schoone beeld van Emma fonkelde aan en uit in zijn verbeelding. Begeerig, gespannen wachtte hij op den avond, die over het stille Nivesdonck niet komen wou. .. . . Zonder wil en zonder tegenwerken liet hij zich door zijn zinnelijke voorstellingen en voornemens inwikkelen. Waar was nu zijn zuivere bedoeling? „Ja," spruttelde zijn hart, „goed tegenover Henriette, maar niet tegenover Perel. Ik ben geen heilige...." , Hij wou er verder niet aan denken. Emma brandde in hem en verzengde trouwens alle tegenwerking en angstvalligheid. Hij slenterde bij den schemer ongeduldig d'eene herberg in en d'andere uit. En omdat het met andersgkon, was het dan eindelijk toch donker geworden. En zoo rond tien uur, na den taptoe, ging hij er op af, voorzichtig, langs een omweg. Het was een donkere, warme avond, regenachtig. Er was elke nhnuut een bliksem te verwachten boven de slapende stad. Stefan wenschte, dat het een goede vlaag jou doen, zoowel om zijn geprangd gemoed wat at koelen als om geen menschen tegen te komen. Onder de slappe boomen van het kwam hij den gouverneur, Baron de Vara, tegen, die, smakelijk rookend uit Zijn porseleinen pup, met zijn twee honden van de dekenij kwam. Stefan krabde achter zijn ooren. Wat een tegenslag! Die met zijn gepraat. Daar was hi) i eerste uren niet van af! In het gierig licht van een straatlantaren blonk rood zijn haviksneus en Zijn vooruitstekende dubbele kin. Hij rook naar wijn. Zijn zwarte oogen in hun dikke balken lachten Stefan toe, hij stak zijn hand uit. Mijn zuster nonneken is dood.” .„; r _ – 4 1 * „Innige deelneming, Excellentie/’ zei Stetan. „In de wieg niet gestikt," lachte de gouverneur. Stefan keek hem verbaasd aan. De gouverneur was een goede veertiger, gekend en geliefd, zelfs door de Patriotten,omzijn gulheid en zijn eenvoudigen omgang met de burgers. „Een malsche vent/' zeiën de menschen. Hij had er de pak van weg om met iedereen te kunnen praten, een pot te pakken en tevens zijn prestige te houden. Hij was niet bang voor een spreukje. Maar dat hij nu zoo over zijn pas overleden zuster sprak? Wat beteekende dat? Had de bekende wijn van Mijnheer den Deken hem te zeer benomen? En dan nog! Hij stak zijn arm onder dien van den verbaasden Stefan. „Zeventig jaar! God weze haar ziel genadig. Kom, kapitein, ik ga u dat eens vertellen bij den pauselijksten bourgogne uit mijn kelder! Ge ként Mejuffrouw Emma Lorier? Ge zijt er gaan viool spelen, gisteren op koffie geweest. Ik weet alles. Een schoon creatuur, hè kerel ? Kom, ik ga u eens iets vertellen. Ge zult verschieten ” Stefan, die van heel die ingehouden liefdeshistorie van den gouverneur niets vermoedde, voelde zich bij die woorden onbehaaglijk worden. Het sloeg hem in de beenen. „Alles is verraden," dacht hij, „heeft een knecht achter de gloriëtte alles afgeluisterd ? Heeft Emma zelf iets laten ontvallen?” Stefan kreeg een deuk in zijn hart. Hij dacht, dat de baron met hem spotte. Hij wou die spotternij niet ondergaan. Hij stak zijn hand uit. „Helaas Excellentie, ik heb nog wat te doen.... Morgen.... Is 't morgen goed.... ?” „Spijtig, kapitein,” kloeg de baron. „En zulke bourgogne! Ge valt me tegen. Goed, morgen dan, morgen noen! Kom bij mij eten. Forellen, versche forellen! Ik vertel u dan heel die geschiedenis van mijn zuster nonneken. Gij zult oogen opzetten.... Ta ia.... Gij hebt nog een afspraakje, ik zie het, veel te gejaagd. Spoed, of ge komt voor gesloten deuren 1 Neen, dat wil ik met tegen houden. Dat voor alles. Bon amusement. Don Juan... . Het rammelde tien uur op den toren, als btetan aan het andere eind van deGevangenisstraat m – kwam. Grommend stapte hij voort. „Verrekt me uw zuster non! Wat heb ik daar mee te maken En wat verband heeft dit met Perel.... ? Zou hij toch iets vermoeden....? Dat zullen we seffens weten.... De onvoorzichtige gans.. ;. Uch, tis misschien zattemanspraat, toeval.... Zoo probeerde hij de beklemming van zijn gemoed weg te redeneeren. Een beklemming was er, een beklemming bleef er. Waarom was er een beklemming? Er was toch geen reden? _ , , Sakkersche gouverneur, G’hebt mij heelemaal vafsïeek gtrfcht....! Of zou het dit broetend onweer zijn?” Het was spookstil over de stad. Nooit had hij de stilte van het stadje zoo aangevodd. Het deed P ) aan het oor. In de Poesta, m de heide, was het nooit zoo stil geweest. Het geluid van zijn stappen en het gerinkel van zijn sleepsabel klonken hinde lijk en oorverdoovend in zijn hoofd, en anders 't muziek! Hij hoorde zich zoo gaarne gaan. Het beeld van Henriette daagde even beelding. Hij joeg het snel weg en dacht aan de schouders van Emma. En de straat was zoo lang! Ze verlengde zich al gaande. Steeds ging hij naar zijn rendez-vous vol vertrouwen, lustig, jeukend van verlangen. Nu was hij Hernat 3 gekommerd en benomen. Hij had het geweldig warm en toch stond het zweet koel op zijn voorhoofd. Maar hij wou niet ziek zijn, niet klein zijn, niet sluipen, en stapte harder en nog rinkelender door, en met een kordaten duw van zijn sabel tegen het poortje trad hij den hof binnen. Toen verschoot hij. Emma, met voorbedachten rade lichtjes gekleed, nam hem wollig-teeder in haar armen en leidde hem gedwee naar het gloriëtte. Daar vlijde zij zich vaster tegen hem aan: „Ik dank u, dat gij gekomen zijt.... ” T”1 „En uw mama?" „Slaapt.” Zij sloeg haar armen rond zijn hals. „Ik bemin u zoo machtig, mijn Stefanl” „Ik u ook,” zei hij slap. Maar als hij doorheen de dunne kleeding haar groot, warm lichaam tegen het zijne voelde, overduizelde hem de hartstocht. Hij was zich zelve niet meer meester, hij tilde haar op en zoende haar bijtend in den hals. Zij had weer het hekserig kruisje aan! „Ik kan zonder u niet leven!” hijgde zij, „de dagen, dat ik u niet zag, waren een foltering.... Waarom Zijt gij zoo lang weggebleven? Ik snakte naar u mijn Stefan! Mijn Stefan !” niets om hem te hebben. Ze waagde alles. Hij antwoordde niet, zoende maar, wild en gulzig, verblind van triomf, want hij had een vrouw in de armen, een vrouw, en of die vrouw nu een poestameisje was, of de dochter van een burgemeester en een nobele moeder, dat had er nu niets mee te maken. Het was een begeerde, gewillige vrouw, maar dat was ook alles! De volkomen overwinning! En zijn mond gleed over haar verhit, geurig gelaat, over haar kloppenden hals, die breed was door het achterover liggen op zijn arm. Zijn lippen bevochtigden haar huiverenden schouder. In hun verdwaasdheid en hun vurigheid hadden ze niet gehoord, dat Mevrouw Lorier tot aan het gloriëtte geslopen was. En ineens sneed haar scherpe stem door den donkeren. „Dat noemen wij in onze familie schennis van vertrouwen en oneerlijk gebruik van de gastvrijheid, mijnheer Stefan Hernat! En gij, Emma, naar binnen!" juf Emma gilde eerst, verrast en betrapt, doch setfens terug op haar effen, zei ze hooghartig, meer om Stefan te verontschuldigen dan zich zelf: „Mama, wij houden van elkander!” < • 4 i * / * r* i r. t t n -4* „Daar zal menheer de kapitein Stefan Hernat mij morgen over komen spreken!” kraste de moeder. „Mijnheer Lorier en ik verwachten u morgen, Mijnheer, om, zooals het in onze kringen past, de hand van Emma te komen vragen. Dan kunnen wij daarover van gedachten wisselen. Ik neem aan, dat gij uw plicht van soldaat en als man van eer zult weten te handhaven. We verwachten u langs de voordeur, mijnheer Stefan Hernat. Wij hebben u steeds voor een Hongaar en niet voor een Bohemer aangezien. Het hangt nu van u af, of wij niet van gedachten moeten veranderen! Goeden nacht!” „Moeder!” riep Perel verontwaardigd en begon te weenen. Mevrouw Lorier had ook ineens spijt van die laatste heftige woorden, maar ze was te fier en te trotsch, om ze nu te gaan verzachten. Een Frisijnde Hoen van Papendrecht komt op zijn woorden niet terug! „Naar binnen," beval ze tot Emma, en ze nam haar snikkende dochter bij den arm mee naar binnen. Stefan bleef verbluft staan. Hij had de klem op den neus! En vreemd, met den slag, dat huwelijksdreigement, was ineens de passie voor Emma vervlogen, weggeschokt van het verschieten. Eerst als ze binnen waren en d'eerste onthutsing vervlogen was, trommelde de woede hem op en hij riep en hij schold: „Opgemaakt spel, Judassen! Neen salamanders, gij hebt mij nog niet!" Woedend stapte hij het poortje uit, dat hij van nijdigheid nog een stamp gaf, alsof dat poortje daar wat aan kon doen. „Ik weet niet waarheen God mij leidt, een ding weet ik, dat Hij mij leidt." En hij was er mee in een muizeval terecht gekomen! Gelukkig stond er nog een volle flesch beste, oude cognac in de kast. Die ging er aan. Om zijn vernedering te versmoren en zijn schande te vergeten. 't Zat in de lucht, hij had het voelen aankomen. Daarom die bezwaring op zijn gemoed. Waarom was hij niet meegegaan, om naar 't gepraat van den gouverneur te luisteren? En hoe ging dat op Henriette, op Viooltje werken, als de tongen los kwamen? Dat kind ging ineen storten. Maar bij God! Het zal niet waar Zijn! Honderden keeren erger dan met die afg " zakte kous! Als hij zich morgen met prompt naar de Loriers begeeft, dan staat denzelfden avond die hyena, dat stuksken vergeten, vermemelde adel bu den gouverneur, om haar beklag te doen. D is er tekiezen of te deelen; met Perel trouwen ofwel naar een nog triestiger gat Nivesdonc verplaatst te worden. Diest of Turnhout bijvoor hseld. De'dochter van een burgemeester en van een vrouw van adel kan men zoo maar met zonder krabben of scheuren tot speelkatje maken. „Trouwen in geen geval !ik wil geen blauwbaard worden!” . ,_i_ * ■ é. :. Emma komt hem ineens zoo log voor, zoo k everig en louter vleesch. Het vijfde glas klokt naar binnen. Op de gezondheid van die oude heks., ..l Neen kale madame van Papendrecht, een trouwt niet op commandement! Als ZWhg£ zwijg ik ook. Anders maak ik schandaal. Dan weet iedereen de historie van het glonette' Dan laat ik er meester Verlinden een liedje op dichten, ha ha Uk ben hier nog niet weg. De gouverneur is ook mijn vriend, pekelneus, ik zal hem morgen LZ SUs vertrouwelijk van naald tot draad vertellen, hoe walgelijk die twee serpenten herneem gestoken hebben, om mi, te knappen ! En dan zal het de gouverneur zijn, die verschiet en met ik. Schoon creatuur....! Ik zal hem • zeggen, welk een schoon creatuur die Emma is. Wif zullen het zijn, die lachen, madame, van zus en 200 en ginder-achter Versta goed, galgenaas, ik wil hier niet weg! En wel om uw nichtje Henriette,...! Zie, nu spuwt die brilslang vuur... Henriette, engel, gij straalt in mijn hart als een sterrennacht boven de Poesta en als ik hier toch weg moet, dan, dan neem ik u mee! Ik neem u mee naar overal/' Het zesde glas gaat er in. Doch, dit weet hij goed: Henriette is geen pop, om zoo maar in een doos mee te nemen. Eerst moet er getrouwd worden „Ik trouw nooit/' stamelt hij. „Geen vrijheid meer, geen eigen meesterschap!" Hij wordt een verre atmosfeer gewaar van kleerenzorg, vallingenbekommernis, wiegenachterdenken, visitelast, en schoonmoedersbemoeienissen met muziek daartusschen over de duurte van het kalfsvleesch en opslag in de sponsen. „Dan kan men niet frisch meer vechten.... een soldaat heeft slechts eene zorg: ridderlijk sterven." „Schenk nog eens vol, Stefaantje, soldaat voor alles!" Die koele slok maakt hem even helder.... Die verhouding met Henriette kan zoo niet blijven duren, zij is toch ook een vrouw, hij weet heel goed, dat zij hem diep bemint; hij is er nog altijd Zeker van, dat hij nog nooit zoo innig van iemand heeft gehouden. Zoo diep en zoo zacht. En hij wil tegenover haar niet zinnelijk worden, daarvoor is Zij te verheven. Doch hij bemint haar toch ook te menschelijk, om haar niet volledig te willen bezitten. De koele slok begint nu te branden.... „Kwam er maar weer oorlog, zoo een krachtig oorlogsken in de verte!" Hij richt zich op en wankelt. „Met Henriette trouwen! Ja.... al was het om die heks van Stmken-kiekendrek van woede te zien barsten. Zi) barst. Perel bijt een roomer kapot, om zich met de scherven in de maag te zelfmoorden; en Loner, die brave stommerik, wrijft van blijdschap al de wratten ineens van zijn meloensnuit Ik trouw met Henriette en gij, madam, moet op mijn trouwfeest zijn.... geen zwezer zult gij binnenslikken!” Hij zakte terug op zijn stoel, zijn eene hand viel op zijn viool, instinctmatig betokkelde hij met zijn duim de snaren. Bij het hooren van die klanken werd hij begeesterd. „Ik ga voor Hennette spelen. Te paard naar het Kaarsenhof! Een serenade, een tarantella, dat zij uit haar bed zal dansen.... het park in samen varen in den maannacht.... Is er geen maan? Ik toover er een aan den hemel met rnijn muziek.... Ha! ha! ik zie mij al trouwen met de vrouw, die ik nog niet eens gezoend heb....! Het is om heel de familie watermeloen te d0en....” Hij kon niet meer spreken. Hij wilde recht staan, maar hij zakte terug en viel in een dommen slaap, met het hoofd op de tafel nevens zi)n viool. f Buiten in de oven-warme donkerte begon de bliksem te kipkappen. Tegen den middag zagen Emma en haar moeder, van achter de gordijnen, Stefan, opgejourd, over de Groote Markt naar het gouvernementshotel stappen. „Bezoek bij den Spanjaard/' zei mevrouw Lorier. „Hij zal hem raad gaan vragen. Dat zou het toppunt zijn! De man, die u laat staan voor zijn zuster.... zoo een laffeling...." Emma schokschouderde. „Gij hebt gelijk kind, dat gij het u niet aantrekt. Gij doet nu ook een goede partij. Daarbij, de gouverneur is te oud voor u.... En wat is men met al dat geld? Jeugd bij jeugd.... Gij zult een schoenen jongen man hebben. Ik zal van hem houden." „Als hij maar komt, mama.... Ik ben zoo bang.... Gij zijt toch te fel tegen hem opgetreden, mama.... ” „Daarvoor ben ik moeder. Hij zal eerder een verkeerde gedachte over u hebben, dan over mij. Als een gewone dienstmeid haar vrijer langs het achterpoortje ontvangen! En hoe dan n0g.... ? Dank God, dat ik er op tijd ben tusschen gekomen! —" „Ik ben zoo bang... „Hij zal komen. Hij moet komen! Anders sta ik morgen bij den Gouverneur in Antwerpen. Niet bij dezen Gouverneur hier, bij dien papzak! Die zou nog op zijn hand zijn. Bij dien van Antwerpen! Dan doe ik dien Bohemer breken! Dan kan hij terug zijn geiten gaan hoeden in de woestijn, van waar hij gekomen is!" „Dan volg ik hem!" zei Emma beslist. „En 't is geen Bohemer!” riep ze gebeten. Nu schokschouderde de moeder. „Kindje, waarom he"mii niet in vertrouwen genomen. Ik “""Ach, mama, gij weet met, wat he£d« Emma wrevelig en cgon van ? Waarom zou « bUrgefman uw vader getrouwd hebben. Hö'm het geldl” Mevrouw Lorier verstijfde. * Wat ?En dat moet ik nooren van mijn • ” i, aVik om het geld? Ik, die bankiers heb eigen kind! Ik om ne g Henriette, kunnen huwen ,a zelfs dennet VZX die tien keer niker was dan uw vader. Dieu! Mon Dien 1" ' Verstomd bleef ze vooruit zien, terwijl de tranen over haar rimpelige wangen hepen..... . ■ ■ C -Wp en greep de klauwerige hand van Emma snik g het niet gemeend, baar moeder.. ~ den- Ik zeg ZOo maar S L P«don mama.” Ze weende nog harder_ Toén slikte Mevrouw Loricr-Frisijn, rend, haar verdrietweer nu niet meer. Ge zit nog een kind.... Kom,ween ,al We hebben geen t.,d om te weenen. n) komen. Straks zijt gr) zim verloofde. >t mama Dat kan ze toch, mijn kind,” zei Mama. Ze kon Emma weer wat gerust stellen, en aarop e gonnen ze weer alles te schikken en te bespreken voor de komst van Stefan. „Uw blauw kleed met die zilveren ramagen aandoen, chérie. Daar zijt gij een engel mee.” Menheer de deken liet zich aanmelden. In 't voorbij gaan kwam hij eens goeden dag zeggen. Zij dronken een potje koffie, zwegen stijf over Stefan. Men kan niet voorzichtig genoeg zijn. Stel eens, dat hij toch niet kwam! Het gesprek ging over koetjes en kalfjes. „En dit ook nog/’ zei menheer de deken, terwijl hij opstond, „ik kwam ook eigenlijk eens binnen, om u te zeggen, dat Baron de Vara's zuster in het klooster te Brugge overleden is. Hij is het mij gisterenavond komen mededeelen. En nu zoudt ge niet moeten verschieten.... ik weet van niets.... maar ik vermoed zoo iets.... Ik heb in die dingen nog al een fijnen neus. Vroeger ging het gerucht, dat er tusschen Emma en hem meer dan een vriendschap was.... Ik verwittig u maar als goede vriend, doch het zou mij niet verwonderen dat, nu zijn zuster het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld.... hij aanstalten zal maken, om de hand van Emma te komen vragen. Ik weet van niets. Het is enkel vermoeden, dat ik voor u, als goede vriend van den huize, niet verborgen mag laten.... In elk geval, een schoone partij, een braaf man, zoo edel van inborst als de naam van zijn geslacht, en nu ineens begiftigd met een enorm fortuin.... Ik hoop u weldra proficiat te mogen wenschen.... ” Emma sloeg er wit van uit. Mevrouw richtte zich trots uit haar bedde wlfkdükheid!'bdde kordaat en bevalden knecht: .Aanstonds menheer gaan roepen. H.) brouwerij stapte opgewonden, woedend naar het Stetan stapt Pë d gouverneur de gouvernementshotel, om aan ae g die weerzinwekkende come ie Madam ze met hem gespeeld hadden. wou me Lorier-Frisijn vóór B»ou dte Emma vertellen! Dat schoon zou “He. brandde hem op de lippen. ?&g~sBSSB g&stsi&sesi eten wij in het groen. ?orrendd~rh« zorgvuldig gesneden lm ‘ kostcn van h°nt t S ite" S Lorier-Frisijn enz., waann hij het overlijden mededeelde van zijn zuster, aan wie hij steeds beloofd had, zoo gaf hij de historie een draai, voor haar dood niet te zullen trouwen. En nu die hindernis weg was, vroeg hij, of hij van avond zijn opwachting mocht komen maken, om naar de hand van Emma te mogen dingen. Verder schreef hij in het lang en in het breed, hoe hij haar steeds had lief gehad in stilte, hoe hoog hij haar waardeerde, hoe zij zijn geluk zou vormen.... Een schoone liefdebrief, dien hij al jaren in zijn hart had voorgedikteerd.... De sekretaris droeg den brief naar de familie Lorier. De Vara was van het antwoord zeker. Hij besprenkelde zich genoegelijk met een nieuwe flesch reukwater, en ging dan Stefan halen, die aan een vijvertje luidop zijn hart stond uit te spreken. „Aan 't repeteeren? Voor een tooneelspel?” riep de gouverneur. „Ik houd van het tooneel. Lope de Vega, onze grootste Spaansche tooneeldichter! Kent gij hem goed ?” Het ging over het tooneel in Spanje, en aan tafel nog. Als de Baron iets vertelde, was er geen speld tusschen te krijgen. Stefan jeukte het, om zijn geval te kunnen neer troeven, doch er was geen kans. En van de beloofde verrassing, verschieten en verwonderd zijn, gaf de baron niets ten beste. Hij deed, alsof zij elkander gisteren niet ontmoet hadden. Maar bij de koffie en de pijp bracht de knecht een brief. Stefan zag het aanstonds, het was het geschrift van burgemeester Lorier. Was daar reeds de aanklacht? dacht hij. Het is nog niet eens avond. Ze zijn er rap mee I ( Jm 1 Maar nu zou de baron ook wat gaan hooren. En Stefan slikte reeds, maakte zijn mond bereid, om zijn woord te kunnen plaatsen. Of is het een gewone ambtsbrief?” vroeg Stefan zich af. „Maar waarom lacht de baron zoo stil en gelukkig?” Toen de gouverneur de enkele regels gelezen had straalden zijn oogen. „Zeg kapitein, vroeg hij kinderlijk, „gij die zoo een fijne zijt, en daardoor geducht en geliefd, zeg mu nu eens, wat is uw meemng over Emma Loner. Ro uitgesproken!” Stefan richtte zich op, zette Zich paraat m een aanvallende en zich verdedigende houding, trok kleine oogen, en dat zag er maar vergiftigd uit. j Ineens zoo streng?" lachte de baron, niet goed bcïS „Het is juist, alsof gij in geen goed humeur rijt.. .."En gelukkig dat hl,zoo gaarne vertelde, en nu ook weer verder praatte, ander had het leven van verschillende menschen een andere bestemming kunnen nemen. Het g soms aan zoo weinig, tenminste zoo van buiten af gezien. ° „Stefan, beste vriend, ik zal u in een goed humeur brengen," riep hij. „Ik had u een verrassmg beloofd! Hier is ze!" en hij wees met zijn wijs vinger naar boven. „Nu zuster nonneken is, waar ze zijn wou, zal ik, als het God belieft, dit jaar nog met Emma Lorier in het huwehjk treden. Lees maar —” hij toonde den brief, door Mijnheer Lo rier geschreven, door Mevrouw gedicteerd. „De- zen avond mag ik mijn opwachting maken.... Ja Stefan, vriend, ik heb haar altijd lief gehad, maar mijn zuster...." En terwijl Stefan's wang weer klepperde van verbazing, woede en vernedering en heel zijn gemoed verward ineenzakte, vertelde de baron gezapig de geschiedenis van zijn liefde. Stefan ving er stukken en brokken van op, en kon het maar niet te slikken krijgen. Doch de blijdschap, verlost te zijn van die huwelijksbedreiging, teekende zich snel en scherp af tegen de woede om de vernedering, dat men hem Zoo onbeschaamd, misprijzend en als minderwaardig op zij tikte. En die blijdschap dreef boven. Maar wat Sefan dan wel in zijn geheel nu kon hooren, na de verwarring, waren deze woorden van den baron, die hij toch zoo triomfzeker uitsprak: „En ik kan zeggen, beste vriend Stefan, dat zij ondertusschen eerbaar gebleven is! Zuiver op de graat. Ik heb haar handel en wandel niet uit het oog verloren!" Maar Stefan zat nog altijd van melk en kon geen woord loskrijgen, tot de gouverneur hem dan plots blij vrijmoedig vroeg: „Zeg Stefan, maar wat meendet gij daar juist over Emma, mijn Emma, te zeggen?" Stefan zuchtte, stond recht en probeerde dezelfde ernstige houding van daarstraks aan te nemen, maar vergat zijn oogen te verkleinen. En hoogdravend klonk het: „Wel mijn beste gouverneur, ik wou u slechts in 't lang en in 't breed een beeld 3sS2£??S^ mededeelen over de wondere harmonie van Hrrw'^rsr=e“j daar fier op, had ik niet veel moeite, om aanston s Sr^U^uw^^d’“word», neen, nu bezit fk In woordenrijkdom niet, om haar genoeg te prijzen. Inderdaad,het d£Vb£S beste gouverneur. En we deze: als ik in uw plaats geweest ware ver* T„L Tk ben een volbloedig kind van de Honssr. W in de oogen. Hi^omhelsde Stefan, en gezwollen van geluk wou hij iedereen gelukkig zien: „En gij, wanneer gij?' vroeg hij. Stefan deed met slappe hand een afwerend gebaar. „Ben ik op een andere planeet geworpen?" vroeg Stefan zich af. „Het is, alsof ik alles van de bovenste schil ontdaan zie.... Alles is schoon. Wat is het leven schoon! Wat een comedie is er nu eigenlijk bij de Loriers gespeeld....? Wellicht hebben de titel en het geld het gewonnen ? 't Gaat mij niet aan. Ik ben uit de klem!" Het was een korte, maar hevige pijn geweest. De weerslag was des te heviger, de gemoedsrust eens zoo diep en groot. Ze was bijna te tasten. Hij asemde zoo het geluk in. Alles beloofde geluk. Er was geen schaduw meer aan het leven. Zelfs in het huwelijk niet. Alles blijft in het leven hetzelfde, enkel het bezien verandert. Het is de bril, die het hem doet. Voor Stefan ging het leven nu eerst open. En Zoo, bezield en bewogen, reed hij tegen den schemer, met een witte roos tusschen de tanden, naar het Kaarsenhof. De zon duikelde weg in een gouden lucht, de Nethe was vloeibaar goud, de velden en weiden waren er mee overasemd, de ruitjes der hoeven sprenkelden ervan, de late vogels droegen goud onder hun vleugels. De witte roos was goud en goud was het in zijn hart. De knop der liefde was opengebloeid. Zoo reed hij naar het Kaarsenhof, om de vrouw te vragen, die hij nog niet eens had gezoend. week na den gouverneur. " o -Ptnma de oerel van een dochter, Daarmee was Em^oePOTden reen, barones. Stetan en u hadden gelegen, alsof ze nooit m elkanders armen laami 1 S * Ook Madame Hoen van £ drecht speelde goe cuer capitaine" glimlach heenWJ he: van vreezcn, van hier en van ginder. yan alles, wat dat Loner, door den goeden w , niet moest geweten worden, mt W Ze zou uitflappen. Daarom , otn hem niet had hem goed de lesl v«»g«eg hinderd van alles te ontneven, het z» nem o s aan zijn neus wrijven. Drie dagen nadien luidde de noodklok van alle torens en kapellen. Opgehitst, omdat ”^“aXrVmc gerecht en kerk stak . § buitenland S?u"eken van Voltaire had opgeien. Er waren den ten elkander opschuimden en m tc er wapens uitgedeeld, de lang verkonkelfoezen en in Frankrijk was Hernat 4 wachte revolutie uitgebroken. Waarom k°n ook geen ontploffen? In Frankrijk ging het tegen de geestelijkheid en den adel. Doch troebelwater visschers hoopten, dat met den val vfiden Koster van Weenen, dat nieuwe, dat lenteachtige, wat Frankrijk was losgesproten, hier ook wel een fonteintje zou geven. En terwijl de Oostenrijkers met al hun krachten in 't Zuiden voor Frankrijk op hun qui vive moesten zijn, en aan het gemor in het bezette !and, misprijzend, geen aandacht leenden, konden de P triotten op hun staai voortondermijnen. Ze vormden een flink leger in het Noorden met een Brusselschen advocaat, Heintje van der Noot, aan den kop en schoten zegevierend de Kempen in. «En van alle dorpen de klokken aan ’t roeren en aan ’t luiden. Stefan lag nog te bed met Henriette in zijn armen. Het was zoo goed en zoo helder in de zon nige klaarte van het geel-zpden behang en zoo oogsluitend goed van de nazomergeuren die mt het park door de open vensters schoven. Er klonk geroep, geschreeuw, klokken en trommels en trompetten: Oorlog I oorlog 1 r Dat was de'eerste keer, dat Stefan niet gaarne vechten ging en hij geen volmaakt soldaat was. Er was een hevige wrok in zijn hart tegen dit Janhagel van stinkende Patriotten. Hij beloofde er gaten tusschen te klieven. ' Al zingend trokken de gestoorde markiezen de belachelifke Patriotten tegen. Doch het was met, wat ze gedacht hadden. De Zijden pruiken, de goudgegalonneerde fazanten werden hachelijk dooreen geklopt. En het was Stetan, die in één vaart, nu zonder een overwonnen vlag, het slechte nieuws aan Baron de Vara kwam uitschudden. Tijdelijk vluchten!” meende die nogal luchtig. Ik vernam het van verschillende zijden, overal bLt er wTt. Maar we krijgen ze klein . Wij moeten voorzichtig Zijn. Tijdelijk vluchten. Ik njd vanavond met de vrouwen, schoonmama s en scho papa al weg, de Maas over. Gij vervoegt uw leger te Brussel met mijn ambtspapieren.... Maar dan krabde hij achter zijn ooren. „btetan, vriend, dan is er nog de schatkist! De schatkist.... Dat is een andere muziek. Ze moet gered worden. Meenemen gaat niet, de smerige benden onderwegen, veel te gevaarlijk. In den grond verbergen, in een huis verbergen, veel te gevaarlijk... f Stefan stond te peinzen: „Laat mij doen, ik za iets verzinnen," zei Stefan, En toen het goed donker was, kwam er een bierwagen van „Het Gulden Schip” den tuin van het gouvernementshotel ingereden. Stefan, als brouwersknecht gekleed, laadde met den rentmeester Cypriaan Ruytenbroeckx, voor de gelegenheid ook als brouwersknecht verkleed, eemge tonnekens a en daarna eenige tonnekens op. Dat kon nieman verdacht voorkomen. Want iedereen wist, dat er in ft gouvernementshotel gaarne kaves ge ron werd. Maar daarom is er in alle tonnekens nog geen kaves. Daarna reed de bierwagen naar het Kaarsen- hof. Er was gezorgd, dat het personeel afwezig was. De zoogezegde brouwersknechten lieten de tonnekens in een van de diepe vijvers zinken, ergens tusschen den treurwilg en het beeld van Pan, die op de zevenpijp blies. De wagen reed terug. De schatkist was geborgen. Een uur nadien vertrok de gouverneur met twee volle en opgeladen rijtuigen uit de stad, het zoetere oosten in, , Mijnheer Lorier reed niet mee. Mijnheer Lorier bleef, al was hij nog zoo een groote Vijg. „Naar mij Zullen de Patriotten geen pink uitsteken; ik ben te Zeer geliefd door de bevolking!” Maar denzelfden avond vlogen zijn ruiten al uit. Twee dagen later bruiste het verslagen leger der Oostenrijkers wanordelijk Nivesdonck binnen, uitgejouwd en uitgelachen, voor de grap met handgeklap en pisbloemen begroet, en 't nam den koristen weg naar Brussel. En zooals dat gewoonlijk gaat, iedereen was nu ineens Patriot. In 't Gouvernementshotel en bij de bekendste Vijgen wierden de deuren ingebeukt, de meubels, beddegoed, tot de kleerborstels toe, uit de vensters geworpen, de wijn niet, wel de ledige flesschen. Burgemeester Lorier wist te zijnen opzichte de Patriotten te kalmeeren. „Wat er ook gebeure, en hoe we ook van meening zouden kunnen verschillen, we blijven Nivesdonckenaars,” riep hij. „Menschen van één familie. Broeders! Drink gerust mijn kelders leeg!” En daar ging het geprezen zonnebier naar de maag en naar de maan, wat de overwinnaars, nu ze dronken waren, nog uitgelatener maakten tegenover de andere Vijgen. Drie, vier huizen stonden ’s avonds te branden, terwijl het volk op de markt danste en dronk. Schoolmeester Verlinden kwam nu uit zijn schelp, nog nat van de Fransche ideeën, en kraaide van op de pui van het stadhuis gedichten over de Heilige Vrijheid, de Verlossing der Kostertirannye, en profeteerde, dat er nog allerlei schoone dingen zouden volgen, die nog in den pekel lagen. 't Was veel dagen feest, bals, brooduitdeelmg, klokkengelui en kaarsverlichting. Heintje van der Noot wierd in een vergulden zetel drie keeren eervol rond de markt gedragen. Menheer Lorier kreeg zijn ontslag. Verder het men hem gerust, als hij zich maar niet liet zien. Neen, meester Verlinden, hoe spitshevig ook revolutionnair, vergat zijn oude vrienden niet. Zoo vond hij ook, dat het Kaarsenhof, op den Heikant, te ver afgelegen was, om het te gaan plunderen, en daarbij de rentmeester Cypriaan Ruytenbroeckx wist de boeren te sussen, die toch de politiek tot aan de keel hadden, met hun de pacht, die juist op Bamis verviel, kwijt te schelden. Overal brak de opstand los, en de Oostenrijkers verlieten het land op flanellen sloefkens. De militaire schatkist van Brabant, waar was ze? Onvindbaar. . De militaire schatkist van Brabant droomde in de vijvers van het Kaarsenhof.... De Brabantsche Patriotten waren nu aan het bewind, Heintje van der Noot werd te Brussel in den schouwburg met lauweren op zijn romeinsch gekroond. En het had heel schoon kunnen worden, als de Vlaamsche splitsmemel er had kunnen tusschen uit blijven. Doch hij knaagde lustig een wig in de gemoederen en in de gedachten. Men begon over nietigheden, persoonlijkheden en komma's te vitten, te twisten en te vechten. De ziekte splitste de Patriotten in twee kampen, die erger tegen elkander invlamden dan tegen hun gezamenlijken vijand. Engeland schudde ze snel van zijn vingeren. De verwarring werd erbarmelijk, en Oostenrijk profiteerde daarvan. Het knapte zich terug op, en na een goed jaar, als bij de Patriotten alles het onderste boven lag, marcheerden de markiezen weer frisch en licht onze landschappen en steden binnen en werden met schoone en dure bloemen te Brussel begroet. Het regende meer Vijgen dan er ooit geweest waren, en Meester Verlinden kroop terug in zijn schelp en bijna in ’t gevang, maar dienst wederom dienst, en Lorier, terug weer burgemeester, hield hem de hand boven t hoofd. Het zoogezegde bier werd uit de vijvers van het Kaarsenhof terug naar boven gehaald. Het bier was in goud veranderd, in zeven vaatjes gouden carolussen. Stefan kreeg den titel van baron. Baron Stefan Hernat de Nivesdonck, redder van de schatkist. Baron! De gulden grillen waren opengegaan, hij trad de wereld der paleizen binnen. Een afgezakte kous en 't een en 't ander hadden hem er binnen gebracht. Er is geen universiteit voor noodig. . _ . Stefan kwam met Henriette uit Tner terug. LX) met een kindje op den arm en zwanger van een ander. „ , T Haar moeder Mevrouw Bosteels-Loner was te Trier gestorven, blij en vol heimwee naar haar echtgenoot zaliger. „Enfin," was haar laatste woord. Kan men schooner sterven. Baron de Vara was weer gouverneur te Nivesdonck, en hij en zijn vrouw waren goede vrienden met de Hernats. Doch Emma was jaloersch, omdat zij niet, evenals haar nicht, een kasteel bewoonde. , . . Het gouvernementshotel, hoewel weer prachtig ingericht, was en bleef toch maar een ambtswoning. Zij wou een kasteel hebben! „Wel twee/' zei de gouverneur, die haar te het had, om haar iets te weigeren, „maar niet om er te wonen/' „ .. , Hij bleef te gaarne in de stad, om er zijn kaartje te trekken, zijn kaves te slurpen, en vooral, om zijn woordje te kunnen zeggen.Tegenwien kan men op zoo'n kasteel een heelen dag, tot een gat m den nacht, blijven vertellen? In elk geval, Zij kreeg haar kasteel: het Sint Rochushof aan de Ramselbeek. , , , . . Het was enkel om er den zondag en het heetste van den zomer door te brengen. Tusschen haar en Stefan bleef het, alsof er nooit iets geweest was. 't Kon voorkomen, dat zij tezamen alleen in 't park wandelden, alleen te paard uitreden. Dan spraken zij heel gewoon, veel over muziek natuurlijk, en over wat de dag meebracht. leder loerde in elkanders oogen, om er een herinnering in te vinden. Er was immer een koppige stilte in hun blik. Hij had te groote liefde voor Henriette, zoodat het hem eenvoudig niet in den zin kwam, met haar een flirt te beginnen. In Frankrijk gierde de revolutie, dat er heel de wereld van floot. Al wat in Frankrijk naar adel rook, ging den kop af. Het Fransche volk wou ook in de andere landen zijn ideeën doen bloeien. Als er achter de ideeën geen kanonnen staan, komt er geen wasdom in. De legers der sansculotten rukten naar onze grenzen, doch de Oostenrijkers lieten ze niet door. De kanonnen vlamden. Het was daar ergens in de Walen te doen. Ha! Stefan krulde zijn knevel! Zijn soldatenbloed danste. Hij was haastig, om voor de zooveelste maal een vijandelijke vlag te veroveren. En juist op het punt er een in handen te krijgen, kliefde een sabelslag hem het voorhoofd; het bloed verduisterde zijn oogen. De Franschen wonnen het, nog meer door de geestdrift hunner ideeën dan door de kracht hunner kanonnen. De Oostenrijkers werden uiteengeslagen, en met den wind van achter, voor goed over de Maas gezwierd. Een trommel en een trompet, en van af de pui van het gemeentehuis wordt er in een vreemde spraak rap voorgelezen, dat wij het geluk hebben van Franschen te zijn. We kregen dan eindelijk de groote vrijheid en den vrijheidsboom. De kerken werden gesloten. Achtereenvolgens onder Bourgondië, dan onder Spanje, daarna onder Oostenrijk, nu weer Fransch, onder wien morgen? 't Kwam er niet op aan, Uitgezogen werden we toch, het kwam er niet op aqti door wien. De mot zat in het ras. Meester Verlinden verrees nog eens, glanzend van het nieuwe licht van Parijs, met een bundel lofgedichten over het vrije Frankrijk. Frankrijk regeerde, en elkendeen zei „Och* Alleen bij de boeren in de Kempen, waar ze het kanonnenvleesch haalden, was er verzet. Met dorschvlegel, zeis en riek werd er heerlijk-wanhopig, maar nutteloos, onder de sansculotten gestoofd. Frankrijk regeerde. Ondertusschen was Stefan genezen uit Frankrijk weergekeerd, en mocht hij op eerewoord, mits zich stil te houden tegenover de Republiek en haar legers, op het Kaarsenhof bij vrouw en kinderen blijven. De brouwerij „Het Gulden Schipf werd verkocht, en de gouverneur de Vara, na de vlucht voor de Franschen, was ook rap terug. Hij voelde zich ten slotte vóór alles Spanjaard, woonde nu met zijn schoone vrouw, zijn twee kinderen, een jongen en een meisje, en zijn schoonouders heeiemaal op het St. Rochushof. Hij kon het er toch niet gewoon worden. En was daarom veel met Emma op reis in het buitenland, op zoek naar genezende bronnen tegen de rheumatiek: de bourgogne, die nawerkte, aan zijn schoonouders de huishouding en de kinderen overlatende. Juan, de zoon, had veel aanleg tot het priesterschap, Isabella stond gedurig voor den spiegel met schrik voor heur kin te zien. Och! Nu ze op het kasteel woonde, was Mevrouw Lorier-Frisijn de Hoen van Papendrecht een trotsche roos. Fier en misprijzend wandelde zij met een mopske door de eenzame dreven. En Lorier, wiens vel te groot geworden was, zat suffend in de kroesige hofgracht te visschen. Hij wreef niet meer aan zijn neus, er was geen plezier meer aan het leven. Bij de geboorte van een derde kindje, waarvan Emma meter was, stierf Henriette, het kindje enkele dagen nadien. Stefan stond daar ineens verloren. Hij probeerde terug zijn oogen te sluiten, om den schoonen droom voort te droomen, waaruit hij was wakker getrokken. Schoone droomen komen zoo niet weerom. Hij haalde zijn troost op zijn viool, was veel op jacht met de edelen van den omtrek, en hield zich vooral bezig met de opvoeding van Simon en Arnold. Simon bestemde hij voor het kasteel, en van Arnold wou hij een soldaat maken. Met Simon ging het, dat was een stevige, rechte kerel, met de schitterende oogen van zijn vader, maar met Arnold lukte het niet. Die was een droomer, had last van ziekte, bezonder van oogziekte, en zat gedurig in boeken te lezen, reisbeschrijvingen, ridderromans. Hij speelde den eigenaardige, den geheimzinnige, niet om anderen, maar om zich zelf iets wijs te maken. Hij kon zich in een van de torens wegsteken en had er een zeker behagen in, een ganschen dag naar zich te laten Zoeken en heel het huis in onrust te zetten. Of hij verkleedde zich, liefst als vrouw, wandelde gaarne in den nacht of schrikte het personeel op door kettinggerammel en spookgedoensel. Het waren geen grappen, waar hij dan nadien eens hartelijk om kon lachen. Hij bleef even triestig van uitzicht, had er geen plezier aan, 't verhoogde enkel zijn ingeboren weemoed en levensonvoldaanheid. Weemoed was zijn geluk. Cypriaen Ruytenbroeckx, de rentmeester, kreeg het aan zijn nieren, moest te bed, en ’t was zijn zoon Adriaen, die zijn vader, met wien hij trouwens al een paar jaar samenwerkte, opvolgde. Het eerste, wat Adriaen Ruytenbroeckx deed, was zooveel mogelijk Zwart Goed koopen. Alles, wat er in den omtrek onder den Franschen verkoophamer kwam van kloosters met hun landerijen en hoeven, werd bij het Kaarsenhof gevoegd. „Wees gerust/' zei hij tot Stefan, „dat brengen wij later met de Kerk wel in orde! Katholiek voor alles!" De jaren kruipen langzaam om. De moden veranderen, de pruiken vliegen op zolder, maar het hart blijft in het lichaam kloppen. Het hart maalt het verdriet tot bloem, en ’t leven krijgt een milderen schijn. Eerst gelooft men, nooit meer uit den kelder te zullen geraken. Doch zie, als de aandacht eens op iets anders kan vallen, komt er meteen een barstje licht in den donkere, en een nieuwe wereld wordt vermoed en een nieuw leven beluisterd. Stefan dweepte met Napoleon. Zijn soldatenhart kreunde, om onder 's Keilers bevelen te midden van kruit en bloed, vaandels te kunnen veroveren, en die hem fier-vol over te reiken. Gisteren tegen de Franschen, vandaag met de Franschen. Dat is van geen tel. Een soldaat moet kunnen vechten, en voor wie en voor wat komt er niet op aan. Doch hij liet het om zijn kinderen. Eerst hun opleiding! Stefan was met zijn twee zonen naar Parijs gereden, om den „kleinen grooten Corsicaan” te zien, zooals Ruytenbroeckx Napoleon noemde, toen deze met de Oostenrijksche prinses Marie-Louise trouwde. En daar Hongarije onder Oostenrijk stond, aanzag Stefan hem nu ook als zijn keizer. Zijn marmeren borstbeeld prijkte in de trapzaal. Toen Simon twintig jaar werd, was er een vriendenfeestje op het Kaarsenhof. Simon was een schoone, flinke kerel, rijzig, beslist, voornaam, warm en open voor het geluk, geladen van leven. Wat een verschil met Arnold, dien droomer met zijn ontstoken oogen. Zijn hart was er niet bij. „In hem kruimelt mijn geslacht uiteen/' dacht Stefan dikwijls vol bekommernis. Tante Emma, zoo noemden ze de baro^es de Vara deed alle moeite van de wereld, om haar dochter Isabella aan Simon te koppelen De zoon Tuan was in een klooster der Bemdiktijnen g gaan Ze neemt de rol over van haar moeder. Haar moeder, Mevrouw Lorier-Fnsijn de Hoen van Papendrecht, ligt begraven in den familiegrafkelder in de dorpskerk. Zij ligt er zacht en ie rusten. Er is geen vrees, dat zij zal komen spoken. Zij ligt te fier en te voldaan onder haar in marmer gekapte namen en wapen; een vogel met een visc fn den bek, met als leuze, in 't latijn: Tenere, volhouden. Emma slaagt niet in die koppeling. Simon vindt, dat Isabella te aanstellerig doet en te groote spaan sche knep heeft. Als Emma met de Hernats iets onderneemt, mislukt het altijd. Tenere I Voihouden. Voet h stuk houden. Den yisch uit den bek niet lossen. ~ Er wierd gespeeld, gedanst en geroeid, gesnoept en tusschendoor een herderstooneel opgevoerd. Stefan voer met Emma over de vijvers. In dat water had ze eens gewenscht, Hennette te Zien verdrinken. Emma was nog even schoon en statig en even aanstellerig als vroeger. Zij toonde Zich nog altijd een vrouw, die haar schoonheid vufdig bewaard had, in haar heerlijke rijpheid, haar laatsten bloei. Zij bezag hem smeekend door haar lange wimoers. En voor den eersten keer in al die voorb J jaren, voelde Stefan, dat hij met Emma alleen was, zoo van dat gevaarlijk alleen. Er leefde iets feller in haar oogen dan anders, dacht hij. Een zenuw-glimlachje van onderdrukte opgewondenheid zweefde over haar droge lippen, die ze telkens met de tong bevochtigde. Ze verfrommelde haar kanten zakdoek. Heel ver klonk het geluid der feestenden. De schuine zon pij Ide door de boomen en lei over en weer schaduw en zon over haar natten mond en haar glinsterende oogen. Het robijnen kruisje op haar borst ging aan en uit. Nog altijd dat tergend robijnen kruisje. Ze deed de oogen half toe en bezag hem weer smeekend door haar wimpers. Stefan voelde zich niet gemakkelijk. Hij dierf uit kieschheid niets vragen. Doch zij zag zijn vraag. — . . i j 4 4 1 . I u. I „Stefan,” lispelde ze, „hebt ge dat daarstraks werkelijk gemeend.... over Rusland? „Ja, indien ik hier niet gebonden was aan mijn kinderen, trok ik mee op met den keizer...." Dan een stilte, waarin het plonzen van de riemen in het water. Toen ze onder de breede beukenboomen voeren, vroeg ze gedempt: „Stefan, één ding zou ik willen weten....” Hij bezag haar, zonder te antwoorden, en zi) vroeg dan: „Indien de baron de Vara toen.... dien avond niet gekomen was.... om mijn hand zoudt gij dan gekomen zijn?” Wat jaren moeitevol was beheerscht geweest, wrong zich nu los en overborrelde haar gemoed. Zijn rechterwang klepperde weer. En dan wist hij, waar hij aan toe was. Erger dan twintig veldslagen. „Emma, gij hebt mij de gelegenheid met gegeven.... Na uw toestemming aan den gouverneur, kon ik hem toch den pas niet afsnijden, zei hij, angstig om wat komen ging. Hi) voelde het zelf, dat het maar stopwoorden waren. _ Ta ia.” zei ze, zijn antwoord minachtend. „Daar "i hit niet om. Mijn man heeft nu, toen alles eld . ■ en ook den lof, dien gij dien middag over mij hebt gezegd.... Doch daar gaat het met om Xk vraag u slechts dit: indien hij niet gekomen was, niets gevraagd had, zoudt dan|ekomen zijn?" Zij wa?> opgewonden en drukte vooral op „gij en „hij ♦ Hij zou gemakkelijk een tegenzet kunnen doem Waarom hebt gij met op mi] gewacht? Doch tiet heeft geen zin het verschuift enkel haar vraag en hij wil haar niet vernederen. Zij zal het van zei wel bemerken. Hij wordt ineens nieuwsgierig en doet een vraag, die vlak naar de kern van de kwestie boort. „Waarom op dat idee komen, na zooveel jaren, Emma V* „Omdat ik het niet meer kon houden.... zegt ze van een zwaarte losgelaten, „toen ik dat van Rusland hoorde, bekroop mij de angst z00;... Zoo heelt luj naar nog eens waarlijk °P g Zien, in 't gloriëtte, ook zoo hulpeloos en kinderlijk, ontdaan van alle aanstellerij, zonder bestudeer f gebaren, met hangende handen van geluk, bleek van aandoening, met smeekende, vochtige oogen, jong en schuw. „Het heeft mij nooitmetrustgelaten,Stefan... Ik kan er van wakker liggen.... die twijfel, Stefan....” Wat is ze nu schoon en teeder, en weer zoo onweerstaanbaar. Het duizelt om hem. Hij kan niet „neen” zeggen, uit medelijden en eerbied voor haar. Hij kan haar niet doen ineenstorten. Die vrouw heeft zich al die jaren heldhaftig ingehouden, meent hij, en nu weet hij ook, dat er geen opgezet spel is geweest. Titel en fortuin hebben haar waarschijnlijk verblind en doen toegeven, en natuurlijk ook de druk van de hoogmoedige moeder. Och, 't heeft niets te beteekenen. Doch hij kan ook niet „ja” Zeggen, om de groote liefde voor Henriette niet te schenden. „Het is allemaal zoo lang geleden, Emma. Laat ons geen oude dingen opgraven ” zegt hij lauw, gemaakt onverschillig, terwijl zijn hart opzwelt van verlangen naar haar. „Oude dingen....” zegt ze misprijzend. Ze bijt op de lippen en wendt het hoofd af. Hij ziet een traan aan haar lange wimpers hangen. Het robijnen kruisje trekt de aandacht op haar borst. Zwijgend varen zij verder. De menuetmuziek danst achter de verre boschaadjes. Hoe schoon is ze in haar verdriet. Hoe behaaglijk is het draaien van haar sierlijken hals. En weer vlamt in hem de lust, om in dien schoonen hals Zoenen te bijten. En terwijl hij er niet aan denken wil, verlustigt hij zich in zijn herinnering aan dien nacht in het gloriëtte. „Emma toch!" doet hij weer, alsof het alles geen prik waard is. Maar hij weet heel goed, dat hij het zegt om haar te tergen. Een vluchtige lust tot kwellen. „Laat mij uitstappen/' beveelt ze koel. Hij verschiet. Zij reageert anders dan hi] verwacht heeft. Hij roeit naar kant, springt uit en trekt het bootje in de irissen. Hij helpt haar uitspringen. Zij stoot tegen hem aan, en haar zijden kleed ruischt om zijn beenen. Hij voelt haar lichaam. Dat is hem te machtig. Hij prangt haar vast tegen zich aan, en zoent haar heerlijk en wellustig op den mond, op de natte oogen; hij schuift het kruisje weg en kust haar op de welving van den boezem. „Mijn Stefan...." Stemmen naderen. Zij rukt zich los, beziet hem schitterend van geluk, met hoop op morgen, en loopt dan, met de rokken even opgeheven, onder de boomen uit, over het heldere gazon. Zij waren allen weg. Stefan zat op de bank in de schaduw van de maan, die achter de scherpe torens van het kasteel omhoog kroop. Het was kerk-stil in het park. Alleen een fonteintje, dat men vergeten had toe te draaien, babbelde immer door. „Er is maar één uitweg/' dacht Stefan gedurig. „Het mag niet tegenover baron de Vara zoo iets komt tot een tweegevecht met mijn besten vriend Ik zal met haar niet meer kunnen breken En het mag niet tegenover de nage- Hernat 5 dachtenis van Henriette.... Er is maar één uitweg één uitweg....” Hij kende zijn zwakte, hij zag zijn toekomst uitgestippeld met een liefdehandel tusschen hem en Emma. Dat draaide uit op betrapping, vijandschap, b10ed.... Och, in zijn jeugd zou hij daar allemaal geen graten in gezien hebben. Dan telt in de liefde niets, noch vriend, gevaar, dood, zonde, dan telt er niets dan de liefde zelf. Maar nu was er door zijn leven veel heiligs en diep verdriet gegaan, en daardoor een ander inzicht: alles moet niet om u Zelf gebeuren. Er zijn ook anderen.... 's Anderdaags aan 't ontbijt, zei hij klaar en opgeruimd, dat hij mee met Napoleon ten oorlog trok naar Rusland. „Als de jongen niet piepen, zooals de ouden Zongen, moeten de ouden hun liedje maar voortzingen. Ik word terug soldaat!” Denzelfden dag deed hij nog zijn inschrijving te Nivesdonck. 's Avonds schreef hij eenige brieven aan de Vara en andere kennissen, en droeg Adriaen Ruytenbroeckx op, aan Emma strikt persoonlijk een brief af te geven. Het was ook aan Ruytenbroeckx, dat hij zei, nooit weer te komen. „In onze familie hebben wij het voorgevoelen van den dood. Eenige maanden nadien stierf Baron de Vara in ontzettende pijnen aan het flerecijn Emma was nu weduwe. Ze vond, dat Stefan niet had moeten vertrekken. Zij liet missen doen voor de zielerust van den baron, en voor bezondere intenties. Zij wachtte. En anderhalf jaar later hadden de boerenmenschen van den Heikant weer de geheimzinnige kaars zien branden in een der torens van het kasteel. De legers van Napoleon kwamen ellendig, tot lodders verslagen, terug. Simon en Arnold kregen het bericht, dat hun vader. Baron Stefan Hernat, de Hongaar, dood bevroren was gevonden in de besneeuwde steppen van Rusland. 11. De twee broeders DE rentmeester Adriaen Ruytenbroeckx placht steeds te zeggen: „De twee zonen zijn Stefan in twee doorgeknipt.” Arnold, de jongste, had per schip een beevaart naar het Heilig Land gedaan, om van zijn oogziekte te genezen, die al zooveel jaren duurde. Hij had soms vlagen van vroomheid, geloofde aan mirakelen en kwam genezen terug. Hij had een heelen Oosterschen winkel bij, tapijten, vazen, stoffen, duizend Arabische spreekwoorden, en vooral het voornemen een oostersch kasteel in de heide te laten bouwen. Doch die oogziekte scheen in de familie geworteld te zitten. De grootvader was er mee in de vijvers verdronken, en nu Arnold er van genezen was, begonnen de oogen van Simon te zweren. Arnold bleef immer begeesterd over de morgenlanden. Door een kunstschilder uit Nivesdonck liet hij zich als Araab uitteekenen. Zijn schrijfkamer was arabisch ingericht, hij smoorde turksche waterpijpen en geurde steeds naar armeensch papier en andere vreemde zoete reuken. Hij reed op paarden zonder hoefijzers. Dan had hij een witten burnous aan, die achteraan wapperde in den wind. Op het domein droeg hij immer de roode Turksche muts. 's Avonds kon hij daar ergens in het park, aan een der vijvers, uren lang weemoedige liederen op de viool van Stefan zitten streelen. Met zijn fijnen baard rond den vleezigen mond, de bruinige tint en zijn droeve oogen, had hij al veel weg van een oosterling en de kleeding deed de rest. Soms reed hij er onverwacht van door. Zoo een ontembare bevlieging, en na een week, of langer kwam hij onvoorziens weemoedig terug. Hij zei niet waar hij geweest was en Simon vroeg er niet naar. Simon zag in hem nog altijd het verwend rapkrikkel broertje,wien moest toegegeven worden. Hij dacht steeds aan de woorden van zijn vader, toen deze naar Rusland trok: „Als ik niet terug kom, zorg gij dan voor onzen broer, den droomer.” Simon liet Arnold maar betijen, uit een verdeeld gevoel van goedheid en onverschilligheid. Arnold schreef een oneindig dik boek over zijn wedervaren in die vreemde landen; hield er een uitgebreid dagboek op na, teekende zijn gedachten en mijmeringen op, en was daarbij gedurig plannen aan het zoeken en aan het teekenen voor zijn oostersch kasteel op de heide. „Moet ik niet zorgen voor de schoone vrouwtjes in den harem?” vroeg Adriaen Ruytenbroeckx. Arnold bezag hem wij s-misprij zend en zei, al voortgaande, een van zijn oostersche spreuken: „De vrouw is als de bloem, die mooi is op haren stengel, doch, eens afgeplukt, tusschen de vingeren verwelkt." „Daar is hij te dor voor/' zei Simon met een fijnen lach op den beslisten mond. „Dus,” besloot Adriaen Ruytenbroeckx, „de eene broer heeft den harem zonder vrouwen en de andere heeft de vrouwen zonder harem....” Simon beheerde met Adriaen Ruytenbroeckx neerstig het domein, en was even als zijn rentmeester een frissche jager achter hazen en vrouwen. Ze wisten er op den Heikant van te vertellen, hoe baron Simon, nu en dan, voor de eene of andere „schat” feestjes gaf op het kasteel, waar Adriaen Ruytenbroeckx dan de schenker, zanger en redevoerder was. Simon was een jonge, warme kerel, en dan ziet men veel door de vingeren, maar Adriaen Ruytenbroeckx was getrouwd, dat was andere peper! Hij had een brave, zorgzame, tè zorgzame vrouw, waarvoor hij zeer goed en ingenomen was, en op zedelijk gebied was hij danig streng voor zijn kinderen. Voor Adriaen Ruytenbroeckx bestonden er slechts twee zonden: diefstal, en 's zondags de mis niet bijwonen. Daartegen zondigde hij nooit. Het andere was volgens hem hartstocht, en kon iedereen overkomen. „Spijtig, maar dat zit in ’t bloed," zei hij met een pruimenmond en haalde vergevensgezind de schouders op. Hij was de zenuw van het Kaarsenhof. Eerlijk, behendig in zaken, en nijverig als èen bij, hield hij het domein niet alleen in goeden fleur, maar breidde het van jaar tot jaar nog gestadig uit. Zoo had hij het gedaan voor Stefan Hernat, dien hij diep in zijn hart vereerde, zoo deed hij het nu voor de zonen. Hij was zoo wat hun vriend. Adriaen Ruytenbroeckx was een aangenaam man, om mee om te gaan. Hij kon de herbergen door zijn vertelsels en grappen doen daveren van het lachen. Hij was ook een fijne, scherpe spotter, waardoor hij aantrok en gevreesd wierd. En bij drink- en smulpartij schoot hij steeds den hoogvogel af. Met zijn kleine, natte oogjes, zijn lachend vet en zijn lange zwarte bakkebaarden, deed hij denken aan een goedigen rooden sater, of aan „De Koning drinkt” van Jordaens, maar dan in het jonger. Altijd proper af geborsteld, satijnig geschoren, een helder witte das en boord, een stijve piketgilet, en steeds een goede sigaar in den mond, en een roos in het knoopsgat. Een mijnheer, met iets van den goeden buiten over hem, blij om zien. Werkelijk, hij bracht de goede stemming waar hij kwam. Spijtig, dat hij het wist. Hij woonde in het oude jagershuis in den omtrek van het kasteel, 's Avonds reed hij per koets of per slee naar de gezellige afspanning De Regenboog, te Nivesdonck, voor het kaartspel, het goede kavesbier en voor de bazin Sidonie. Die Sidonie was een pronte weduwe, die hij had leeren kennen en waardeeren toen ze met haar zoontje langs de buitendreven van het Kaarsenhof wandelde. Hi) had er voor gezorgd, dat ze in den goed gekalandeerden Regenboog kwam, en zorgde mee voor de opleiding van haar Jozefke,dat hij „Knagelijntje noemde. En Sidonie noemde hij „mijnen Appel . Hij gaf iedereen een toegeworpen naam. Doch niemand dierf op die verhouding met „mijnen Appel” zinspelen, uit schrik voor zijnen invloed en zijn spot, want hij vergat met! Wie eens tegen zijn kar gereden had, lag voor immer uit zijn gratie. En dat kon tellen! Uit groote vereering voor Stefan Hernat verzamelde en zocht hij nagelaten brieven, rekeningen en allerlei papieren, om daaruit een levensbeschrijving te maken van den heer baron zaliger. Doch door al het werk, de jacht, het goed leven en zijn anti-hollandsche opgewondenheid bleef dit levensbericht dan ook in het dak steken. Want voor de verandering kwamen we nu eindelijk eens onder Holland. „Trekken wij er ons niets van aan, zoolang wij maar zout op onze patatten hebben!” zei het publiek. Zoo verkafferd waren onze menschen door eeuwen onderdrukking geworden. Er zich niets van aantrekken. In plaats van blij te zijn. Doch de vlaamsche dichters waren in de wolken. De Nederlanden weer bijeen. De droom van Willem den Zwijger. De harpen wierden uit de kassen gehaald, de gedichten en gezangen fladderden en flodderden in zwermen door den pijpensmoor der dichtersvergaderingen. Het ging schoon worden, het oude, door Spanje vaneengescheurde volk, terug onder één kroon! Ach, er was een zucht en een maar bij: „Hadden die elegante heeren uit Weenen, die dat allemaal ineengekonkelfoesd hadden, er de Walen maar eens afgelaten! Zij waren het lood in de vleugels, de spijkers, die gedurig door de schoenen staken. Wat kwamen die bij de Nederlanden doen? Kat en hond! Hadden ze die kat maar aan Frankrijk gegeven. Het was een andere geest, een ander bloed, een ander vel, een ander ras, een ander klokhuis. Zoo kloeg men. Neen, het fokkedeerde niet. Die melk kabbelde aanhoudend. Ook de adellijke families waren Franschgezmd, en komplotteerden tegen het bewind van Oranje. Zij hadden de pastoors aan hunnen kant, die met den bibber op hun lijf voor het protestantisme, hun beminde parochianen tegen Holland opstookten. En laat er dan eemge rijken, handelaars en nijveraars voor het Orangisme opkomen, er bleef iets vergiftigs broeien in het land, dat door Parijs in den donkere en desnoods in klaarlichten dag, wierd opgewarmd. Op het Kaarsenhof bleef men voor de politiek heelemaal onverschillig. Arnold zat vast in zijnen droom en ging heelemaal op in den bouw van zijn kasteel; en bij Simon was de oogziekte zoo toegenomen, dat hij door blindheid wierd bedreigd. Doch Adriaen Ruytenbroeckx liep over van anti-Oranje-Nassau. Hij sprong er zoo maar voor op tafel om tegen die smerige kaaskoppen vlammende redevoeringen af te steken. „Er groeit geen wijn, wat wilt ge dan van dat klam land verwachten! Frankrijk is troel. Het was nu al twee jaar dat Arnold zijn kasteel op de heide aan 't bouwen was. Twee metsers waren er gedurig aan 't werk. Arnold, van op Zijn paard gezeten, gaf zijne bevelen. Muren stonden al recht en aan den raapvorm van de bogen was het goed te zien, dat het een oostersch kasteel ging worden. Het werk vorderde langzaam, met stukken en brokken. Want als Arnold in een of ander boek, of in zijn mijmering weer iets gevonden had, dat naar zijn goesting beter was, deed hij weer gansche deelen afbreken. Hij ging dagen op zoek naar anderen steen, naar ander hout; deed de metsers wachten naar andere teekeningen en bevelen, of trok er weer eens mysterieus van door. De metsers smoorden hun pijp, speelden met de kaarten. Hun uren liepen toch. Na een dag van neerstig werk, toezicht of felle jacht, gingen de winteravonden door met een fijn eten, een goed glas, soms wat schaakspel met Arnold, filosofie lezen, gravuren bewonderen, al eens naar Antwerpen rijden naar theater. En toen Simon vijfendertig jaar was, moest hij een blauwen bril dragen. Zoo een blauwe bril was een marteling. Deed hij hem eens af om iets in zijn echte kleur te zien, dan kon hij zijn oogen niet open houden van de pijn. Vervloekt dat eeuwig blauw! Hij zag alles in het blauw, altijd blauw, overal blauw. Om de muren op te loopen. Hij die altijd zoo een vreugde beleefde aan de kleuren, en met zijn oogen van de dingen zoo vol genoot als met zijn vingeren, zijn mond en zijn ooren! Zijn eigen waterverfschilderijtjes getuigden ervan, alsook zijn beroemde vlinderverzamelmg, die hij meer hield om den kleurenlust dan om de zeldzaamheid der soorten. Alles was blauw: De edel-roode bourgogne was van een belachelijk apothekersblauw, al het eten en drinken was blauw, de schoon gebraden vogels, het witte kreeftenvleesch, de oesters, alles, alles. De bekoorlijke huid der vrouwen, spokerig blauw, het koren op de velden, de bosschen, de bloemen en de rijk-kleurige herfst, het fruit, de sneeuw, blauw, blauw, altijd blauw, vol van een ingezogen vergift. Een kleur, die het einde der wereld voorafgaat en voorspelt. Ook het portret van zijn vader stond in blauwen maneschijn. Een verdoemenis van blauw. Hij probeerde zijn oogen te genezen met zalven en waters. ledereen bracht dè remedie voor zijn oogziekte. Adriaen Ruytenbroeckx kwam er iedere week met een nieuwe af, Arnold bereidde er, die ze in Arabië gebruikten, waar er zooveel gevaar voor blindheid is. Er kwamen wonderzalven van boschdoktoors en tooverheksen. De geneesheeren uit Nivesdonck en uit Antwerpen hadden veel klaps over zijn oogen en hunne medicijnen, maar het haalde allemaal niemandallen uit. , . T1 , , „ „Plaasters op een houten been. Ik word blind, zei Simon. Daar was hij diep van overtuigd. Hi) voelde het aankomen, hij verwachtte het. En wie iets verwacht, richt er zijn leven naar in. Er is een groot verschil tusschen gelooven en verwachten. Hier was zekerheid, bijna weten. Hi) wist, dat hij ging blind worden en toch wou hij er niet in berusten. Hij zou er om vechten tot het laatste spleetje licht. „Ik wil niet blind worden, en toch zal het.” Nooit of mets meer zien, altijd tasten in den donkere; in den donkere den dood zitten afwachten. Elke bloem zwart aan de vingertoppen voelen, zwarte vlammen op de kaarsen hooren knetteren. Wie kan in den donkere berusten, waarin alles zwijgt, alles u bedreigt en omsluipt en er putten vóór eiken voetstap gegraven worden? Zal zijn geest dan ook niet wegkwijnen en stilaan tot een harde donkerte ineenschrompelen ? Blind van binnen en van buiten. Als het hem benauwde, brak het koude zweet op zijn voorhoofd uit. Dan huiverden de haren op zijn handen recht van ontsteltenis. Dan wierd hij gejaagd. Snel en angstig stapte hij door de zalen, klom in de torens, om het dreigement te ontvluchten, en ging aanhoudend vóór den spiegel staan. Hij probeerde zoo in zijn eigen oogen te zien, om diep en ver in de zwarte pupillen de blindheid reeds te ontdekken en te zien aankomen. Van angst moest hij buiten, de heide op, de bosschen in. Al vloekend sloeg hij woedend naar de bloemen, naar de vlinders, naar alles wat hij vroeger met de oogen had bestreeld. „Voor wat dient gij dan als ik u niet mag zien? De adder heeft nog oogen, de garnaal heeft er, de mug en de mol, moet ik dan een plant worden? Uitdooven naar ziel en lichaam?” Hij riep het luidop. Doch hij riep het niet tegen God, niet tegen het Lot of het Leven. Hij riep het alleen tot zichzelven. Het was God niet, die hem blind maakte, hij was het zelf. Die blindheid behoorde tot zijn eigen levensgroei; zij was de som van heel zijn leven in laten en doen, zijn en worden. „Wij maken ons eigen lot,” zei hij, en toch worstelde hij tegen zijn eigen lot, zooals Jacob tegen den engel. God houdt van dapperen! Hij kloeg nooit tot anderen, en van anderen kon hij ook geen medelijden uitstaan. Woorden van „Och arme” en „Ik zal voor u bidden" beleedigden hem.... Barones Emma de Vara bracht hem zoo eens een doos met zalf, die ze uit Italië had laten komen. „De oogen in uwe familie,” zei ze, vol droeve en Zoete herinneringen aan Stefan, „zijn het sieraad van uw geslacht. Zonder die oogen gaat het ten onder (haar dochter had ook zwarte oogen), dan zijn het geen Hernats meer en is de innerlijke vlam er uit. Trouw met iemand die u lief heeft (zij dacht weer aan haar dochter). Een vrouw, die in uwe oogen het geluk zal vinden, zal dan ook kinderen ter wereld brengen, die uwe oogen zullen hebben.” Ze had deze zalf extra door den Paus laten zegenen. Die zalf had het graf van Sint-Franciscus aangeraakt. „En ik heb ze, om zoo te zeggen, met mijne gebeden doordrenkt,” voegde ze er als derde en voornaamste hoedanigheid bij. „Dank u, mevrouw,” zei hij vriendelijk. Maar dan eenigszins misprijzend: „Ik zal de zalf, als al de andere zalven gaarne probeeren. De zalf op zichzelf. Uwe gebeden, mevrouw, de zegen van den Paus en al de rest denk ik er af. Niemand kan zich tusschen mij en God plaatsen en hoeft het ook niet te doen, dan alleen de priester in zijn ambt. Ge weet, ik ben, alhoewel niet overdreven, toch Katholiek. Ik vereer Franciscus als dichter en heilige. En wil juist dezen grooten mensch niet beleedigen, die zelf alles deed en liet doen, om van zijn oogziekte te genezen, maar nooit aan God gevraagd heeft: „Genees mijne oogen.” God liet hij er buiten Ik ben nu wel geen heilige, helaas verre van daar, maar in die voetstappen wil ik St. Franciscus volgen." Zelfs die oogziekte maakte de verhouding tusschen Simon en Arnold niet vertrouwelijker. leder bleef in zijn eigen wereld, zonder daarover aan elkander iets te vragen of mede te deelen, of er den andere warm voor te maken. Het was alleen, als er over hun vader kwestie was, dat zij er niet konden mee uitscheiden over hem te vertellen; dan waren ze zichtbaar verheugd, dat ze broeders van elkander waren. Op een keer, toen Simon weer moe van zoo een wandeling aan de avondtafel zat, stelde Arnold doodgewoon voor; „Om er ineens heelemaal van af te zijn, Simon, doe een beevaart naar het Heilig Land. Ik ben wel genezen, waarom zoudt gij er niet genezen? Als we ieder van onzen kant goed bidden?” „Uw geloof heeft u genezen, of wie weet wat. Ik weet dat ik blind word en dan dient het Heilige Land tot niets.” „Laat dan missen doen.” „Och kom,” schokschouderde Simon, „God moet zelf weten wat hij met mij doet. Ik zal Zijn zin met missen toch niet veranderen.” „Als gij Hem niets vraagt, kan Hij u niet geven,” Zei Arnold, reeds uit zijn vierkant. „Daar zit het juist, Arnold. Gij moet Hem niets vragen. Hij is te groot, wij zijn te klein." „Vooral daarom," riep Arnold, „vooral daarom, God is oneindig groot en oneindig goed, en neigt zich als een Vader tot ons." „Dan weet Hij beter wat wij noodig hebben dan wijzelf. Of wacht Hij koppig, tot wij Hem iets vragen?" „De liefde moet van twee kanten komen, Simon. Tegenover God speelt gij den koppige. Hem vraagt gij niets, maar van de menschen aanvaardt gij zalven en van de dokters vraagt gij genezing. Dat is onzin." „Sukkelaars helpen elkander." „En als God u ook helpen wil?" „Dat Hij het dan maar doet." „Bid er dan voor." „Geen kik! God laten doen is het hoogste gebed." Arnold begon zich krikkel te maken. „Gij spreekt bijna als de Mohammedanen,” riep hij, „die beweren dat alles in de sterren geschreven staat." „Misschien in zeker opzicht," zei Simon, „ben ik wel meer Mohammedaan dan gij, die er de kleeren van draagt. Neen, Arnold, er staat niets in de sterren geschreven. Alles staat in ons hart geschreven." Arnold wierd kwader, bezonder nu Simon, eenigszins spottend, over zijn kleeding had gesproken. Daar was hij immer gewarig voor. „Heel uw houding is hoogmoed, pure hoogmoed !” riep Arnold. „Het kan alles zijn," wedervoer Simon kalm, „het kan verwarring zijn, vergissing, alles behalve hoogmoed." Arnold wou listig zijn. „En als ik dan voor u bid?" vroeg hij, „en gebeden en missen laat doen?" „Doe wat ge niet laten kunt/' schokschouderde Simon. Arnold hield vol. „En als het dan helpt?" „Dan helpt het." „Zoo, dus gij aanvaardt toch genezing door gebed?” „Wat een strikvraag,” riep Simon, „genees ik, dan genees ik, maar schroef het goed in uw hoofd, dat ik uw gebed niet vraag.” „En toch zal ik bidden," dreigde Arnold, „en ik zal er bij bidden, dat God ook uw ziel verlichte." „Dan zal ik er mijn broeder, lichtaanbrenger, ten zeerste om danken." Bij dien goelijken spot bleef Arnold zich niet meer meester; geprikkeld schoot hij uit: „Gij staat in een nacht van zonden. Daarom zendt God de nacht in uwe oogen!" „Zoo, zoo," lachte Simon op denzelfden toon, „en nu gaat gij het licht weer aansteken, wat zal God daarvan zeggen, Arnold?" „Schismatieker," kreet Arnold, „klomp zinnelijkheid! Hoeveel vrouwen hebt gij al niet in Zonden gelokt? En dan nog wel op dit kasteel, waar de geest van vader uit schaamte voor u is gevlucht. Gij wordt de oneer van ons geslacht!" „Snul, kalf," zei Simon eenigszins verachtend, „door u zal ons geslacht wel niet voortgezet worden. ’' Nu was Arnold heelemaal buiten zichzelf. „En als gij het voortzet is het een val naar de diepte/' tierde hij, „of meent gij, dat die druppel zon, die in ons bloed zit, zinnelijkheid is? Gij vergist u, man. Ja, bij vader, gij vergist u. Ik stel er mij iets veel hoogers van voor." Zijn woede schuimde over. De beleedigingen werden verwenschingen. „Gij zijt niet weerdig, dat gij het licht in uwe oogen bewaart. Ik bid niet meer voor u, ziedaar. Word blind! Gij verdient niet meer!" Kalkwit liep hij de kamer uit. Doch 's anderdaags kwam hij weer, met dit eeuwig verdriet in zijn blik, Simon smeeken die Arabische zalf nog eens te probeeren, die reeds eeuwen geprezen was. -. < ♦♦ • n i"i „We zullen eens probeeren," zei Simon goelijk Zuchtend, „men kan nooit weten, voor wat het goed is." Ruytenbroeckx mocht gerust zeggen: „Beide zonen zijn Stefan in twee doorgesneden.” Terwijl beide broeders van hun moeder, waaraan ze slechts een heel vage herinnering hadden, bijna evenveel van haar teederheid en kinderlijke bewondering bezaten, had Arnold van zijn vader alleen den droom, de muziek en het verlangen naar het onbekende, het geloof in het sprookje, in het onmogelijke, in een woord: de mystiek. Arnold leefde en dreef op zijn gevoel en zijn verbeelding. In den grond bleef hij een jongen van achttien jaar. De meeste menschen ondergaan hun ouderdom Hernat 6 ook van binnen. Er zijn er, die immer rond een Zekeren ouderdom blijven draaien. Van toen Arnold twaalf a dertien jaar was, kreeg hij de stuwkracht en het inzicht van een van achttien jaar. Maar toen hij er dertig wierd, stond hij, spijts meer weten en vele ervaringen, nog immer in het gemoedsleven van een achttienjarigen jongeling. Simon, de oudste, daarentegen had van zijn vader het snelle bloed, de zinnenheftigheid, den hartstocht. Simon stond met zijn twee beenen vast en stevig op de wereld. En toch hadden ze beiden van hun vader dien typischen trek, die de hongaarsche dichters zoo gaarne over hun volk bezingen: de kracht om hun gemoedsleven te kunnen verbergen, verdriet en zieleleed achter een glimlach weten verdoken te houden, een trots van niet beklaagd te willen worden! Simon kon zich gemakkelijk met zijn personeel, huurders en burgers onderhouden, eenvoudig en los, van mensch tot mensch. Arnold daarentegen zag eenigszins van uit de hoogte neer op de anderen. Hij leefde werkelijk als een vreemde tegenover hen. Hij was opvallend verzorgd, geurend naar het oosten, voornaam gekleed, met een uiterste verpleging van zijn mooie handen en groote, witte tanden. En heel zijn wezen, in den blik zijner oogen, in zijn teint, in zijn baardglans, had iets van dat onnoembare aristocratische in gezogen, dat hem van de anderen onderscheidde. Als de angst voor de naderende blindheid Simon vermorzelde, ging hij vóór het portret van zijn vader staan. Dan zag hij vooral naar de oogen, die heldere, groote oogen, zooals Simon ze ook had. Hoe had de schilder Armand Tellier, een vijftien jaar geleden, geestdriftig uitgeroepen toen hij het portret van Stefan schilderde: „Ik zou heel mijn leven zulke oogen willen schilderen." Aan Simon had hij toen wat les gegeven in de schilderkunst. Hij hoorde dien beroemden Franschman nog altijd tot hem zeggen: „Als ik bij mijn talent zulke oogen had, veroverde ik heel de wereld." En nu ging de wereld onder in zijn oogen. Doorheen de oogen en de ooren had Stefan, zijn vader, het leven liefgehad en ingenoten. Zij hadden hem gelukkig gemaakt. En zoo was ook Simon, de zoon, gelukkig geweest door zijn oogen. Door zijn oogen had hij geleefd. De eene mensch leeft door zijn ooren en zuigt de klanken, de muziek der dingen op. Koevele blinden staan niet ponder klacht in de duisternis? Hun leven is naar de blindheid gericht. Zij hebben hun oogen bovenal niet noodig. Anderen leven van den smaak, of van hun gevoel, of van hun gedachten; weer anderen van de kleuren, de vormen en het licht. „Waarom worden mijne oogen uitgedoofd en die van Arnold niet, die zonder oogen van zijn droomen kan blijven genieten?" vroeg Simon dikwijls bitter in zichzelf. In gedachten sprak hij tot het portret van zijn vader: „Ik word blind.... Vader, indien het u overkomen was, zoudt gij troost en leven gevonden hebben in de klanken van uw viool. Dat was uw tweede rijkdom. Maar muziek trekt mij niet genoeg op, kan gansch mijn ziel niet vervullen, zooals bij u.... Ik heb niets, niets daar nevens.... ” Tot zijn vader kloeg hij, tot hem alleen. Het maakte hem eenigszins stil, en het verminderde zijn benauwenden angst. Hij stelde zich voor dat de fijne hand van zijn vader over zijn heete oogen streelde, en hij hem hoorde zeggen: „Leef dan van herinneringen." „Dank u, vader,” zou hij bijna gezegd hebben. Zoo had hij het aangevoeld. Van herinneringen leven! Ja, hij had er reeds veel, doch het was nog veel te vroeg. Achteraan in de dertig. Het tijdstip om nog veel herinneringen op te doen. Welaan dan, herinneringen maken alvorens de donkeren komt! En in zijn hopelooze haast sloeg de zinnelijkheid naar boven. Adriaen Ruytenbroeckx moest komen. „Bereid ons voor morgenavond een festijntje en laat mij eens weten, wie ik als schat zal uitnoodigen.” „Laat zien,” zei Ruytenbroeckx, genoeglijk smakkend, alsof het voor zichzelven was, en terwijl hij aan zijn bakkebaarden draaide, noemde hij eenige gekende namen op. Telkens schudde Simon: Neen. „Amelie dan ? ” vroeg Adriaen. „Ge weet Amelie, die telt ervoor twee. Een wolk gevormd uit perzik, melk en bloed. Een vaas van wellust. Ook al neen? Dan Sewintje van den bakker uit Nivesdonck? Ach, die zou nog eens zoo gaarne hare voetjes onder tafel steken. Zij is slank en rank en immer beschaamd, en siddert reeds van geneugte als ge haren hals beziet.... Die ook al niet? Dan hebt ge daar n0g.... ” „Lucie,” zei Simon kort. „Neen, Lucie niet. Altijd met die Lucie. Lucie komt niet. Genoeg daarmee! Ik roep ze niet meer,” weerde Ruytenbroeckx af. „Waarom Lucie niet?" vroeg Simon. „Moedwillig, heer Baron,” zei Adriaan, „anders wordt gij er aan verslaafd. Er is in de zotte liefde niets zoo gevaarlijk dan herhaling. Of men wordt er slaaf van, of het fijne gaat er af. Als men druiven veel verhandsvolt verliezen ze hunnen dons. Liefde moet altijd nieuw en anders zijn. „Ik wil Lucie!” „Als het dan niet anders kan," grolde Adriaen, „maar dat zult gij u later nog kunnen beklagen, heer Baron." Lucie was de dochter van den smid van den Heikant. Toen Lucie wat borst begon te krijgen, nam Simon haar tot een van zijn lieven. Lucie was diegene aan wie hij het meest gehecht bleef, naar wie hij soms in heelder maanden niet omzag, om haar dan plots en onverziens met alle vuur te verlangen Ruytenbroeckx ging dan naar den smid, kon er altijd iets bestellen, deed een afspraakteeken aan Lucie, en 's avonds zaten ze gedrieën te saam bij fijnen wijn en lekkere spijzen te feesten. Ruytenbroeckx vertelde en hield er den lach in met moppen en pikante liedjes van jagers en herderinnen. Een voordracht over den wijn en een over de liefde mocht er natuurlijk nooit aan ontbreken, als 0.a.; „Het eerste mirakel van Onzen Lieven Heer was water in wijn veranderen". En terwijl Ruytenbroeckx dit vertelde tokkelde hij op de mandolien. „Hij heeft nooit wijn in water veranderd! Gelief dit nooit te vergeten! Water is een schepping, wijn is een mirakel. Water is zeer prijzenswaardig, het spoelt den mond en lescht den dorst. Water is een lofwaardige Zuster, zooals Sint Franciscus zong. Hoed af voor het water, want het is goed voor de soep, voor de koffie en de wasch, en om tusschen vrouw en man in den wijn te doen. Maar de wijn! Hij is de koning der dranken en de God der vloeistoffen. Er is niets zoo eenvoudig als wijn. En tegelijkertijd niets zoo ingewikkeld; een kind kan men er mee dooden en een stervenden grijsaard weer mee zingend maken. Hij is vooral de groote opwekker der liefde. Dorre lichamen doorblaast hij van leven, jeugdige harten schiet hij in brand." En ondertusschen zat Arnold in zijn Arabische studeerkamer in een anderen vleugel van het kasteel, bij Arabische lampen, al rockend te droomen of te schrijven. Laat in den nacht zong Ruytenbroeckx zich naar huis, met zijn brommende schokstem. Elke schok duwde hem wat vooruit.... en Lucie kwam tegen den morgen thuis. De menschen van den Heikant zagen er haar scheef voor aan. Ze noemden haar het Verken van den baron. Lucie schokschouderde hooghartig: „Ze zouden het gaarne zelf zijn," knauwde ze tusschen de blanke tanden. Haar vader had in het begin opgespeeld en haar af gerammeld. „Ik ben een christen mensch,” vloekte hij, „uw moeder draait zich om in haar graf.” Hij had daar eens met een voorhamer gedreigd. „Sla,” riep zij, en de hamer viel uit zijn handen. Hij had daar dikwijls een zatsel opgezet, doch hij had veel van het kasteel te doen, en het bleef bij het grollen en het tieren. Weer stond hij in het keukengat te razen en er alle vloeken bij te sleuren, terwijl Lucie nog met dikke oogen de koffie opschonk. . . 4 «» • * 1 —_ „Nog één woord/' riep ze, „en ik ga er mi) verhuren als meid.” Hij droop af en trok aan zijn haren. Lucie was fier en ijdel, omdat zij de eenige van het gehucht Den Heikant was, die telkens bij den baron mocht weerkomen. Want het was bij haar een echte passie voor baron Simon. Ze wilde er geenen stuiver voor hebben. De eer was genoeg. Het was met moeite, dat ze eens een halssnoer of armband aannam. Daar pronkte ze dan nog met mee; die lei ze zorgvuldig weg in een flanellen doek, en ze deed die juweeien enkel aan, als ze naar hem ging. . . • * I . _ .AA A AA • M Ze kon geen zin in een anderen man vinden. Ze had al eens geprobeerd op aanraden van mijn- heer pastoor, maar het pakte niet. De jonge mannen vonden haar heel aantrekkelijk, en ze waren er allemaal op uit om met haar te kunnen vrijen. Ze probeerden haar al eens te streelen of 'n dikke neep te geven. Doch zoo een schuine, franke blik van haar heldere oogen en ze bleven eerbiedig vijf stappen van haar lijf. Met haar was niets te belikkeren. Zij hield danig veel van baron Simon. Ze had nochtans te veel verstand om niet te weten dat er van haar verhouding met hem niets kon terecht komen. Ze wou alleen maar zijn lief zijn en daar was ze al gelukkig mee. En toch, zonder dat ze het wist, kon ze zitten droomen van trouwen en getrouwd-zijn. Stel u voor! Lucie meesteres op het kasteel! „Karnol, rijd eens met mij naar Nivesdonck.... ik moet naar de stad om zwezers, lamskoteletten en konfituurtaartjes.... En gij, Marie mensch, breng mij gauw mijn knopbottinnen met wol in, en mijn pelsen mantel. Dien witten pelsen mantel niet, Marie, die is om naar Barones de Vara te rijden, naar het Sint Rochushof....” Als z'er zich dan op betrapte, dat ze droomde, snuffelde ze verlegen het deugdwater uit den neus gauw op. Ze lachte haar eigen uit.,.. „Zotte Trien die ge zijt.” En zij begon van her te schuren en te roefelen. Ze zong hard om haar eigen stem te hooren galmen, om zichzelf goed te hooren en het in haren ijzeren kop te hameren, dat ze slechts Lucie was, Lucie van den zatten smid, het Verken van den baron, en niemand anders. „Verstaan, zotte Trien?!” „Herinneringen zijn de wijnkelders van den geest," zei Adriaen Ruytenbroeckx. Zoo nu en dan kwam barones de Vara een bezoek brengen aan het Kaarsenhof, liefst in gezelschap van haar dochter Isabella, in de hoop, dat deze met Simon tot een huwelijk zoude kunnen komen. Verders stelde ze alle belang in den opbouw van het Oostersch kasteel, in de oogziekte van Simon, bleef er eten en vertellen. Doch ze wist het altijd zoo te draaien en te keeren, dat ze vóór het portret van Stefan kwam te staan. „Dan moet ge hare oogen zien blikkeren,” zei Simon tot Ruytenbroeckx. „Weet gij soms dat er tusschen haar en mijn vader een bijzondere verhouding heeft bestaan?” ff f 1 ~ A „Bij mijn puurste weten met, beweerde Adnaen, „zoo iets zou mij natuurlijk opgevallen zijn. Niet het minste teeken!” En hij dacht aan den brief van Stefan, dien hij in 't geheim aan Emma bezorgd had, toen hij naar Rusland vertrokken was. „Wees gerust, er heeft niets bestaan.” „Hare oogen verraden nochtans, dat er iets geweest is,” zei Simon overtuigd. Van toen af regelde hij het zoo, zonder dat het gemerkt wierd, dat zij zich geen moeite moest geven, om van het portret te genieten. Stefan was tamelijk zuinig geweest met over zijn liefdeshistories veel uiteen te doen. In tegenstelling met Ruytenbroeckx, die aan Jan en alleman zijn oude en nieuwe overwinningen vertelde, en daarbij nog zijn slachtoffers kleineerde en belachelijk maakte. „De liefde waait waar zij wil/' had Stefan al dikwijls gezegd. „De vrouwen hebben telkens aan hun geliefde de diepste kern van hun leven aangeboden. In de innigste oogenblikken vergeten zij alles, eer, stand, fatsoen, om gelukkig te zijn, door u gansch toe te behooren. Zoo iets moet men eerbiedigen l” Die woorden, die Simon van zijn vader menig keer gehoord had, en steeds in zijn hart bewaarde, had hij al eens Adriaen Ruytenbroeckx onder den neus geschoven, doch zij hadden geen pak bij den rentmeester, 't Ging door zijn vet niet d00r.... „Praat," zei hij, „de vrouwen geven hun lijf, maar hun ziel steken zij onder hunnen rug. De lieve góden hebben hen zoo gevormd om ons mannen naar hen te verlokken, en zij zijn het, die ons ten val brengen, en meer triomfeeren over ons dan wij over hen. Onze triomf bestaat er in, de voorkeur boven de andere mannen te mogen hebben. En het is op die voorkeur, dat wij triomfeeren, al vallende triomfeeren! Magere troost. Maar enfin. Een mensch moet van den nood een deugd maken. Daarom veracht ik hen, spijts ik er toch zooveel van houd, de slangen, de vergiftige engelen, de inktvisschen, de echels...." En hij kon niet anders, hij moest zijn veroveringen kunnen vertellen. En in die dagen beleefde hij weer een van zijn groote avonturen, waarvoor hij bijna van het Kaarsenhof wierd weggezonden. Helène Versmissen, van een degelijke middenstandsfamilie, was nogal een lieve, jonge weduwe, die in Ruytenbroeckx' behagen kwam, zoo met haar een keer of drie te zien. „Een bloem!" Hij deed zijn oogen toe en bracht duim en wijsvinger aan den mond. En aan zijn herbergvrienden zei hij: „Die snap ik! „Die krijgt gij nooit/' beweerden zijn maatjes. „Een vrouw overwinnen is een handigheid, orakelde hij. „Er zijn slechts twee vereischten voor noodig. Vooreerst moet men er zelf machtig naar verlekkerd zijn, en zóó dat ze gewaar wordt, dat gij in haar belang stelt, maar toch dat zij niet opmerkt, dat gij er van binnen van opgevreten wordt. Anders loopt het scheef en ze sollen met u als een kat met de muis. Ge zoekt haar in kleinigheden behulpzaam te zijn. Ze zijn er zoo gevoelig voor. Ten tweede haar tegenover u sympathiek maken, en zoo dat ze u een beetje in vertrouwen neemt. En dan niet steeds te ernstig zijn, en al eens wat spel in het gesprek brengen. Dat is de saus waarmede men het gerecht opdient, het andere komt van zelf, met geduld, overleg en durf. Eiken keer, als hij Helène in de stad ontmoette, deed hij zijn hoed met een Franschen zwier voor haar af. Haar scheen het, als bij de meeste weduwen, dat het uit een eerbiedig medelijden was. Dat waardeerde zij ten zeerste. De menschen worden even gaarne beklaagd als bestoefd. t Zit aan denzelfden wortel; in de belangstelling staan. Te huis bij Helène waren ze tegen het huwelijk geweest. Ze was buiten gewipt zonder een koperen cent. En nu haar man dood was, wou ze wrokkig en koppig met haar twee kinderen ook alleen, zonder hulp van thuis, zich door het leven werken. Het ging nochtans moeilijk, ze naaide en herstelde meest voor de buitenmenschen. Ze kon een witgoedwinkel overnemen, een lichtere en meer winstgevende zaak. Doch daar had zij ruim twee duizend franken voor noodig. Ze was al bij den eenen en den anderen notaris geweest, en het was overal van: „Heel gaarne Madame, maar niets beschikbaar voor het oogenblik.” En de eene notaris stak het op de troebelen en den opstand in Spanje, de andere op den moord op de Armeniërs, de andere weer op de uitvinding van de locomotief, ♦♦ ♦ ♦ In den zomer ging ze een kleed leveren naar een boerderij, ergens tegen den Heikant. De hitte singelde op den eenzamen steenweg en het stof waaide omhoog waar zij ging. Adriaen Ruytenbroeckx kwam met zijn hoog rijtuigje in dezelfde richting haar achteraan gereden. Ha, zijn oogjes schitterden. Al waren zij nog zoo klein, toch stond er heel zijn satersche lust in te fonkelen. Hij hield stil en riep: „Madame Helène, mag ik de eer hebben u een eindje mee te voeren? Stap in Madame! Zoo te voet in die blakende zon. Ik eisch het! Het is om een zonnesteek te krijgen. Kom rap." Hij hielp haar opstappen, en zag vluchtig en begeerig naar haar witgekousde beenen, stak een nieuwe sigaar op, blies den rook genoeglijk over zijn rood gezicht, toonde haar de groote havana en Zei buigend: „Ter eere van u, Madame. Het was voor haar een behaaglijk gevoel, zoo voorkomend en beleefd behandeld te worden. Adriaen scheen haar een vader en een vriend. Dat was ze niet gewoon. De menschen in Nivesdonck waren onverschillig voor haar lot. Zij had maar niet moeten trouwen tegen haar ouders goesting, en nu ze mocht weerkomen, wou ze niet. Zoo iets konden de Nivesdonckenaars niet begrijpen. Adriaen liet haar nevens zich zitten. De steenweg was hobbelig en het rijtuig botste en schokte over de slechte steenen. „Pas op voor het schokken. Madame Helène," verwittigde hij haar, en daarmee lei hij zijn hand vrijmoedig op haar arm, als om de schokken te minderen, en vroeg aanstonds om haar aandacht en verweer van dit gebaar af te leiden; „Nog altijd verkeerd met uwe familie?" Natuurlijk, dat het lukte. Met volle monden begon ze haar wrok te luchten. En hij stemde met kleine gebaren en korte woorden bij haar beklag in. Ha! hoe schoon vond hij ze in hare opgewondenheid! Dit zuiver profiel, zonnige krulharen, felle donkergrijze oogen, en dan smeltend-ronde, malsche armen, een beet! — * TT 1 > ft ... Weer gebotst. „Pas op. Madame Helène, nep hij, en hij lei zijn rechterarm op haar rechter schouder, terwijl hij met den linker den toom en de zweep vasthield. „Och niet noodig, Mijnheer de rentmeester/' zei Helène, en ze wou zijn hand van haar schouder leggen. „Toch, toch, Madame, anders zoudt ge kunnen vallen. Daarbij, niemand ziet het.... Vertel voort, interessant, geweldig interessant!” Ze lachte en werd rood om de woorden: „Niemand ziet het” en ze werkte zich weer rap in haar wrok, vertelde en vertelde en sprak over dien witgoedwinkel, waarvoor ze slechts twee duizend franken noodig had. „Doch niemand helpt mij,” zuchtte Ze, In dien laatsten zin lag een verkleede vraag. „Twee duizend frank?” riep Ruytenbroeckx, terwijl zijn vingeren over haar schouder streelden, „en met zoo weinig zoudt gij geholpen zijn? Die zijn te vinden! Natuurlijk, die moeten te vinden zijn!” Aan een binnenweg moest zij afstappen. Ze wees naar een hoeve achter donkere noteboomen, waar zij het kleed moest afleveren. Zij zette haar korfhoed terug op, waardoor zij voor Adriaen nog schooner wierd. „En zoo dicht in onze geburen zitten uwe klienten?” deed hij verbaasd, „nog een dikke boogscheut en ge zijt op het Kaarsenhof! Kom er eens bloemen plukken, het loont de moeite, de schoonste rozen van de wereld!” Hij hielp haar galant, en zag in het afstappen, bij het opschuiven der lange rokken, wat voor schoone flesschebeenen ze had. Gekscherend zette hij de hand voor de oogen met de vingeren uiteen. Ha, ze moest er om lachen. Wat een plezante, gedienstige man, dacht ze. lemand die haar verstond, een mijnheer. Maar dan was hij weer ernstig, zooals het bi] een afscheid past. „Madame Helène, denk dat ik steeds tot uw dienst bereid ben. Ik wil u helpen waar ik kan. Komt ge in moeilijkheden, ik ben immer paraat u bij te staan. Ik heb kennissen en invloed, zelfs bij die stijve kaaskoppen. Ik heb er al zooveel geholpen. Voor u ben ik altijd te huis; het is te zeggen op mijn bureel, in het kasteel. Uw lot ligt mij ten Zeerste aan het hart.” „Dank u, mijnheer de rentmeester. Hij kuste haar hand, hij kuste ze drie keeren, en den vierden keer, al schalks lachend, ook haar arm. Terwijl hij voortreed zong hij onderwegen „Mijn haring braadt,” , En zij bezag fier haar hand. „Dat is als bij het nobel/' fluisterde zij, en met de oogen toe, speurde 2e naar den sigarenrook, die nog om haar heen en in haar kleederen hing. De volgende week kwam ze onvoorziens op het bureel van het Kaarsenhof. Ha. „Morgen terug komen I” zei hij barsch tot de wachtende boeren. „Madame gaat voor. Zoo iets maakte indruk van meesterschap en zi) scheen aldus bij hem van grooten tel te Zijn. Hij deed Helène in zijn privé-kantoor komen, en zei tot den klerk, den langen Vereecken,met zijn lange bakkebaarden: „Jérome, jongeske,” en Jérome was wel tien jaar ouder dan hij, „ga eens naar den kas- telein en zeg hem, dat ik straks met twee heeren naar de nieuwe veulens en den hengst kom zien. Alles in orde laten brengen, jongske, goed laten kammen! Zeg hem dat! en zeg aan den hovenier van een schoonen tuil rozen te plukken, voor Madame hier.” Daarna was Adriaen met Helène alleen. „Wilt gij het park zien, Madame," vroeg hij misleidend, want hij had haar liever hier binnen. „Och, ik heb niet veel tijd." „Straks dan misschien. Ge moet dat zien, Madame. Eén bloem. Mag ik u een onnoozel maagdewijntje schenken? Een vingerhoed, voor mij dan een gelegenheid om er twee te snappen/' Hij schonk twee roemers vol. Ze proefden. Zij ♦ zat gegeneerd op het punt van haar stoel, dierf niet beginnen en wachtte naar zijn vragen. „En hoe is het, Madame ? Met wat kan ik u van dienst zijn? Ge moogt alle vertrouwen in mij hebben." En hij schoof zijnstoelnevens den haren. Verlegen en aarzelend kwam het er uit. „Ik kwam eens hooren over die twee duizend franken." „Voor dien witgoedwinkel?” vroeg hij. „Steeds gereed u te helpen, Madame, want wees er zeker van, ik trek mij uw geval ten zeerste aan.” Hij nam haar hand tusschen zijn twee handen en begon haar eigen wedervaren tot haar te vertellen, met de schoonste, dichterlijkste, vloeiendste woorden, die heelemaal haar verdriet en haar wrok vertolkten. Het kwam haar voor, dat zij van uit een boek haar eigen leven hoorde voorlezen; dat een advocaat vóór den rechter haar lijden in de treffendste tafereelen uitschilderde. Zij bezag hem bewonderend, verteederd en dankbaar. lemand die zich zoo vaderlijk, warm en hartelijk haar misprezen lot aantrok! Och, het was zoo heerlijk, zoo triomfantelijk gerechtvaardigd te worden, dat zij intusschen haar arm liet streelen, eerst half onaandachtig, dan met belangstelling en dan met behagen; dat zij het toeliet, terwijl hij immer voortvertelde, dat hij haar hoofd zachtjes, beschermend tegen zich aan drukte. Zij weende. Een stille vaderlijke zoen van medelijden op haar voorhoofd. Een op haar wang; hoe meesleepend-zalig weer door een man gezoend te worden; de aanvoeling van die kribbelende bakkebaarden, dien heeten adem, die naar smoor en alcohol rook, iets goeds, iets mannelijks en iets wilds. Hij hief haar hoofd op en kuste haar op den mond. „Arm kind!” en hij nam haar vaster in de armen. Als zij terug door de schoone, driedubbele beukendreef stapte, die men de Kathedraal noemde, zoende zij den rozentuil. „Helaas, nu niets beschikbaar, Helène/' had hij over het geld gezegd. Helène en niet Madame. „Had ik dat een dag op voorhand geweten, dat ge komen zoudt, dan had ik het gereed gelegd. Ik laat het u morgen afgeven. Hoe gaarne had ik het zelf komen overhandigen, doch tot mijn spijt moet ik morgen op reis ♦ ♦ ♦ • ” ’s Anderdaags was Adriaen Ruytenbroeckx Hernat 7 lustig in de bosschen gaan jagen. Neen, geen tweeden keer zoo iets, want dan wordt het eenderde keer, enz. Geen blok aan het been! Sidonie van uit den Regenboog was al van zwaar lood genoeg.... En de lange Vereecken bracht tegen den avond een brief, waarin Helène Versmissen lezen kon: „Tot mijn allergrootste spijt is het mij niet gelukt iets voor u te kunnen doen. Mijnheer de Baron leent niet meer, daar de oogst niet veel belooft. Ik zelf bezit zulke enorme som van mezelf niet; ik heb een groot huisgezin, anders had ik u gaarne geholpen, dat zult gij wel begrijpen. Ik kan er u niet genoeg mijn spijt over uitdrukken. Geloof me. Doch ik zal voor immer een schoone herinnering aan ons samenzijn behouden....” En verder geen enkel woord, dat hij terug naar haar verlangde.... Ze stampte de rozen tot spijs. Ze was een heelen tijd om krankzinnig te worden van vernedering. Niet omdat hij het geld niet wou of kon geven, maar omdat zij tusschen de regels meende te kunnen lezen, dat hij geloofde dat zij zich om het geld verkocht had. Nu kende zij ineens den grond zijner vriendschap. Zijn vaderlijk masker was nu voor haar afgevallen. Hij was voor haar nog slechts een monster, dat van haar argeloosheid geprofiteerd had. Want zij had dien man werkelijk liefgekregen. Ze wist niet hoe het kwam, ze vond het onzinnig, ze was er in zichzelf beschaamd van, maar zij had hem lief. „Het is zot, het is zot, maar ik kan er niets aan doen,” had ze dienzelfden avond nog gezegd en geloofd. Zelfs als hij geen geld zou laten brengen, was zij hem dankbaar, omdat hij haar uit de vernedering had opgetrokken. Maar nu speekte hij haar verachtelijk weg. „Dat krijgt hij terug, vroeg of laat krijgt hij dat terug!” zei ze met de tanden opeen en de vuisten gebald. En ze begon op wraak te zinnen, en het was met op wraak te zinnen, duizend wraakplannen listig en lustig op te maken, dat ze aan deze beleediging niet ten onder ging. Ze werkte er zichzelf mee bovenuit. Ze werkte op haar woede. Adriaen Ruytenbroeckx was deze maal beslist van zin, over die „verovering” geen komma aan zijn vrienden mede te deelen. Doch een tijd nadien, als er onder de maatjes weer kwestie van vrouwen was en Helène Versmissen ook ter sprake kwam, jeukte het zoodanig op zijn lippen, dat hij heel de historie er kinderlijk-fier uitflapte. Zoo een nieuws klopt aan alle deuren. Het is een geest, die door de sleutelgaten kruipt, langs de keldergaten binnensluipt en met den wind en den regen door den schoorsteen valt. En achter de gordijnen bij de koffieklatsch wierd het met blij glinsterende oogen deftig voortgefezeld. Het was ook ter oore gekomen van Sinion, toen hij bij den dokter in de stad was, om naar zijn oogen te laten zien.... „Uw vingeren moesten rotten, als gij ze in het wijwatervat steekt/' riep Simon tegen Ruytenbroeckx. De rentmeester probeerde het geval te verbloemen met gemeenplaatsen en kwinkslagen. Simon speekte op den grond en sloeg de deur met een smak achter zich toe. Het zat een heelen tijd scheef, doch ook dat ging over. Want Ruytenbroeckx was een gezellig man, en Simon had hem noodig, niet zoozeer voor het beheer van de goederen, dan wel om zijn oprechte aanhankelijkheid, en om de goede levenswarmte, die Ruytenbroeckx om zich heen verspreidde. Simon kon niet op zichzelf leven. Hij moest nevens een innerlijk ook een uiterlijk houvast hebben. Alhoewel hij aan philosophie had gedaan, en be-Zonder was blijven hangen en dwepen met de monadenleervan Leibnitz,was hem dit toch in het leven niet genoeg. Hij moest ook een uiterlijken steun hebben. Daarom was hij zoo bang om blind te worden. Het scheen hem, dat alles in den donkere van hem zou wegwijken. Hij stelde het zich voor als een put, een donkere, diepe schacht, die immer dieper wierd en waarin hij dieper en dieper Zou wegzinken, naar mate zijn kreten om hulp heviger wierden. Verdomd! in zulke furie van angst, sloeg hij den spiegel kapot, waarin hij naar zijn blindheid stond te loeren. Barones Emma de Vara kwam ineens met een dokter van Brussel voor de pinnen. Een overtuigd man, roos van zelfvoldaanheid. Die celebriteit beweerde, dat de ziekte van Simon door een tijdige operatie nog één kans tot genezing bood, een kleine kans, een methode, natuurlijk uit Parijs. „Zonder die operatie wordt gij na twee maanden toch blind, onherroepelijk blind," beweerde de beroemde dokter vol overtuiging. En even overtuigd zei Simon: „Voor mij bestaat die ééne kans niet." Zoo iets kon de overtuigde dokter niet slikken. Hij nam zijn valiesje op „Word blind/' zei hij, en hij trok er uit. De barones drong aan bij Simon. Ruytenbroeckx niet minder. „Ik zal er eerst met Arnold over spreken," zei Simon. Hij voelde toen weer innig, dat hij een broeder had. „Dan is het te laat, eer hij terug is, denk aan de oogen voor uw kinderen!” smeekte Emma. „Ik wacht/' besliste Simon. Arnold was ergens diep in de Vlaanders, langs de kanten van Brugge op zoek naar gleistegels, voor de bekleeding van de binnenwanden van zijn kasteel. Simon liet dan Lucie roepen. Hij nam haar nu niet in de armen, ze zaten hand in hand op een bank onder de vergelende beukenboomen. Ja, hij hield toch veel van die Lucie; 2:oo'n krachtige, vinnige, blijdzame vrouw, vast in het vleesch, vast in haar liefde voor hem, voor hem alleen. Waarom haar heelemaal niet binnennemen. ... ? Als vrouw of als een soort huishoudster. ... ? Het was de eerste keer niet dat hij daaraan dacht. Als vrouw zou hij er een willige vrouw aan hebben. Hij kon het zich goed voorstellen, hoe zij een kloeke moeder van zijn kinderen zou zijn, fier en dapper in haar gang, en het huishouden bestieren met iever, moed en beleid. Doch daartegen waren er allerlei bezwaren. Vooreerst zijn stand liet het niet toe, hij was nu eenmaal van adel. Alhoewel hij hier met zijn broeder op het Kaarsenhof eenigszins afgezonderd leefde, en hij meer met stadsmenschen in betrekking kwam dan met de adellijke families uit de streek, buiten de Vara's, toch onderging hij den dwang van zijn stand. Hoe hij er ook over redeneerde of piekerde, dat het een puur lolleken was, hij onderging den dwang. Noblesse oblige! Hij was vooral verplicht, zijn adel in stand te houden tegenover zijn vader. Neen, die mocht niet voor niets aan de gulden grilles der paleizen gestaan en naar die wereld verlangd hebben! En dan was er een te groot verschil van geestesleven tusschen hem en haar. leder van hen stond op een gansch ander ontwikkelingsplan. Haar verstandelijke vermogens waren zeer beperkt. Ze was wel bijdehand in alle gewone zaken, een pientere meid, een gezond boerenmeisje, dat niets beter begreep dan de gewone dingen van den dag. Hij was een intellectueel en zij kon hem heelemaal niet volgen op gebied van kunst, kuituur, wetenschap. Het kon haar ook geen zier schelen. Ze was een eenvoudige, krachtige natuurvrouw.... Wat zou ik er aan hebben? dacht hij, maar iets in zijn binnenste antwoordde: „Echte liefde stapt daar allemaal overheen. Het komt, omdat ge haar niet diep genoeg bemint....” Indien Ruytenbroeckx die mijmeringen had kunnen zien, of vermoeden, zou hij jubelend uitgeroepen hebben: „Ziet ge wel, dat ik gelijk had, de spin heeft u reeds in haar net. Van nu af doet Ze met u wat ze wil. Elke vrouw is een spin, die ieder op haar eigen manier, 't zij koning, geleerde, gewijd of ongewijd, in haar netten vangL Juist op tijd uit hun pooten blijven is de leus!” Simon glimlachte verachtend om die woorden. Want hoewel hij plots en veel verliefd kon worden, groot, hevig, om alles te verzetten, toch was hij er fier over, dat hij nooit de innigste kern van zijn wezen had gegeven. Hij was nooit een slaaf van de vrouwen geweest, geen speelbal, nooit vol blinde passie. Hij had altijd spijts zijn hevige begeerte, nog boven de liefde gestaan, ja zelfs met de liefde gespeeld. En daar was hij fier op, en dat moest zoo blijven. Zoo met Lucie als met wie ook. Hij zou wel eens kennis willen maken met zoo'n liefde, die de wilskracht verscheurt, de persoonlijkheid kraakt en u vernedert tot slaaf of gek. Hij daagde die liefde uit, hij zou haar eens vierkantig uitlachen....! Dus niet trouwen met Lucie. Haar dan als een soort huishoudster binnen nemen? Goed. Doch de dreigend e blindheid deed dit voornemen ineens wegvallen, want hij wou niet vernederd en als een kind geholpen worden, bezonder niet door Lucie. Hij wou groot in haar oogen blijven; hij voelde zich te gaarne door haar bemind en vereerd. Als hij blind wierd, en volgens zijn stellige overtuiging zou hij het worden, dan wou hij alleen blijven, zich heelemaal van de wereld terug trekken, en Lucie al eens laten komen, maar haar niet tot last zijn. En toch zou hij eens moeten trouwen om het geslacht voort te zetten. Daarvoor kon hij op Arnold niet rekenen, die had geen zin in een vrouw, en nog minder om te trouwen. Simon zou het moeten doen. Natuurlijk moest het er een van adeldom zijn. De eene of de andere barones, misschien leelijk als een beer. Och, het kon hem niet schelen, hij zou ze toch niet zien. Doch zijn vader had een nieuwen naam en titel, een nieuw adellijk geslacht in het leven geroepen, en het was Simon zijn plicht, het voort te zetten, tot een sieraad onder de menschen. Ja, hij hield veel van Lucie. Het verbaasde hem Zelfs, dat hij er zooveel van hield. Want hij had haar laten roepen, om haar oordeel over die operatie te vragen. En wat zij zou beslissen, zou hij doen. „Lucie, kind, moet ik mij laten opereeren of niet, wat denkt gij er over?” Zij bezag hem. Wat vond zij hem toch een schoonen man. Met zijn hoog voorhoofd, zijn gebogen neus en vasten fijnen mond, een speelronde, doch krachtige kin, donker glanzend haar en kortgeknipte bakkebaarden. Zoo precies een minister of een bisschep, dacht ze, al had ze nog nooit een minister of een bisschop gezien. Ze was ten zeerste onthutst over de vraag van Simon en dierf niet doordenken. Ze had ook niet veel om door te denken. Ze was slechts een ongeletterd buitenmeisje, de dochter van een armen smid. Maar dat wist ze toch klaar in haar hart: „Als hij volledig blind wordt, heb ik hem heelemaal voor mij alleen en zal hij naar geen andere meisjes meer gaan.” Doch haar geweten sidderde recht. Ze wou later niet het verwijt dragen, dat hij door haar raad blind geworden was. En dor, tegen haar gemoed in, zei ze: „U laten opereeren, meneer, dan hebt ge toch één kans op de tien.” „Dan opereeren, Lucie,” en meteen besloot hij in zijn hart (doch hij wou het niet zeggen om haar niet noodeloos blij te maken): „de tiende kans is voor haar. Als ik genees neem ik haar zoolang op het kasteel.” „Zoolang” beteekende, tot hij met een van adeldom trouwde. En hij bezegelde deze belofte met een kus op haar verlangenden mond. Als ze dat maar eenigszins had kunnen vermoeden, dan zou haar dagelijksch gebed om zijn genezing vurig en gemeend geweest zijn. De volgende week moest Simon te Brussel geopereerd worden. Waar bleef Arnold dan toch? Eiken morgen was de vraag: „Arnold nog niet terug?” Simon begon er angstig om te worden. Nooit was hij zoo lang weggebleven. Ondertusschen moest Adriaen Ruytenbroeckx alles in gereedheid brengen voor het verblijf in Brussel. „En luister, Adriaen,” zei Simon, „ik wil ook van mijn menschen met een feestje afscheid nemen. lets, wat ze onthouden! Ge weet, wat dit wil zeggen. Lucie komt ook. Ze zit nevens mij.” Dit feestje was eigenlijk om Lucie te doen. Om eens aan allen duidelijk te laten zien, dat Lucie, de dochter van den armen smid, bij hem in groote eere stond, en allen haar ook achting moesten toonen. Het was een soort van eerherstel, dat hij haar in een opwelling van verteedering meende verschuldigd te zijn. Ruytenbroeckx reed naar Brussel, om alles met den dokter te bespreken. Baron Simon zou veertien dagen in het gasthuis in behandeling moeten blijven. Ruytenbroeckx reed ook naar Antwerpen, om de noodige waren voor het feest te bestellen, dingen, die in Nivesdonck niet, of niet in de perfectie te vinden waren, zooals kreeften, roomtaarten, kampernoeliën, tarbot enz. Op het hof werd er geslacht en bereid en het knalde in de bosschen achter wild. Lucie kwam heel die week al de dagen naar het kasteel. En Simon ging met haar het land bezichtigen: het park met zijn schoone herfstkleur, die hij vroeger zoo dikwijls in zijn schilderijtjes had nagestreefd, de velden en de bosschen rondom. Hij vertelde aan Lucie, hoe schoon het allemaal was. Het zien van al die dingen was voor hem reeds een rijkdom op zichzelf. Doch Lucie zei altijd maar: „Ja meneer." Ze begreep er niets van. Voor haar was het altijd schoon, als het maar niet regende of sneeuwde. En verder zat ze geplaagd met den wensch, die haar heelemaal doorwarrelde: Als hij blind is, heb ik hem heelemaal voor mij alleen. Duizend keeren kwam die wensch terug en duizend keeren probeerde zij hem te verdrijven met te bidden: „God, luister niet naar mijn hart.” „Lucie, kind, noem mij nu eens eindelijk bij mijn naam,” vroeg hij haar. Ze sloeg haar franke oogen naar omlaag en schudde beschaamd neen. Dat was een schaamte tegenover hem, die Lucie met den besten wil van de wereld niet kon afleggen. Hoe hij er ook immer op aan drong, dat zij hem bij zijn naam zou noemen, ze was er niet toe te bewegen. Wat denkt ge wel, een baron! Doch ze noemde hem niet baron. Ze noemde hem Meneer. Zelfs in haar gedachte sprak ze tot hem met Meneer.... En Arnold, die maar weg bleef. Dat hij toch maar op tijd komel om met de oogen een eeuwig afscheid te nemen. Nog vier dagen, nog drie!.... Tweemaal per dag wierd er naar het Oostersch kasteel gereden. „Niet gezien/' zeiden de metsers, die met de kaarten zaten te spelen. Simon luisterde heel den nacht, of er geen paardehoeven over de brug trappelden, of er geen schot knalde, waardoor hij zich aankondigde. Nog twee dagen.... Heeft er soms iemand de geheimzinnige kaars m den hoektoren zien branden? In de wapenzaal was het een groot feest met verlegen menschen. Jachtwachters, hoveniers, pachters, die ongemakkelijk bij hun heer aanzaten. De getrouwde mannen hadden hun vrouw meegebracht, en straks, als de taarten zouden gesneden worden, mochten de kinderen komen. Ze waren allen op hun paaschbest. De vrouwen hadden hun schoonste kanten mutsen op, de kostelijkste sjaals en al hun goud aangedaan. Tafeldienaars uit Antwerpen brachten de spijzen en schonken den wijn. Ruytenbroeckx had, wat alle schrikkeljaren niet gebeurde, zijn vrouw meegebracht, een lang zuchtend mensch, altijd in zorg met het huishouden en de kleederen. Hij bracht er bij de genoodigden het plezier in, veegde de verlegenheid weg met zijn refreinliederen, die ze konden meezingen, deed hen eten en drinken en eindelijk spreken. De lange Vereecken, die zoo een droge was, dat Ruytenbroeckx hem „den Kurk” noemde, ontpopte zich ineens tot een wonder vuurwerk van kwinkslagen, om er bij onder tafel te schuiven van ’t lachen. Lucie zat fier en uitdagend nevens baron Simon. Ze straalde. Ze had al haar gekregen juweelen aan en haar heldere oogen glansden van innerlijk geluk. ledereen was erover t’akkoord, dat ze toch een schoone brok was. Simon lei soms teeder zijn fijne vingeren op haar roode werkhand. Dan beefde ze van ontroering en trots. Als Ruytenbroeckx het zag, deed hij zijn oogjes toe en schokschouderde spijtig: „De baron is een vogel voor de kat,” dacht hij. Die kat was Lucie. Simon dronk slordig veel, koppig veel. In een opwelling, om den afstand te verminderen. Hij voelscherper dan anders, bij al die eenvoudige menschen, de holheid, het vooroordeel van wat men adel noemt. Menschen zijn menschen. Adel is men door persoonlijkheid, niet door geboorte. Al het andere is een kwestie van woorden, namen, houding en manieren. En toch, het is zoo zoet, voor iets hoogers aangezien te worden, iets te schijnen. En ook zoo menschelijk. De menschen zelf willen nu eenmaal kunnen vereeren. Als de adel er niet bestond, zou hij moeten uitgevonden worden. Simon voelde met een zekere schaamte, dat hij er zelfs ook Lucie voor liet vallen. Ruytenbroeckx kittelde het op de tong, om een voordrachtj e af te steken op het ongelukkige lot van den baron, dat ze allemaal zouden snikken van aandoening en ze geen brok meer door de keel Zouden kunnen krijgen. Doch hij was door Simon verwittigd om met geen aardigheden af te komen. Toch kon hij niet nalaten, recht te staan en allen uit te noodigen, het glas op den goeden uitslag en het geluk van den heer baron te ledigen. „Doe het niet/' riep Simon. En in de plotse pijnlijke stilte zei hij: „Het staat ergens geschreven, dat ik blind onder u zal leven. Drink alleen, opdat ik de duisternis moedig moge dragen.” Men dronk gedwee en angstig. Hij tikte zijn glas tegen dat van Lucie:„Kind, fluisterde hij, „ik zal u nooit meer zien. Laat mij u nog eens goed bekijken," Bij Lucie liepen de tranen in haar glas .Was het nu van verdriet of van blij schap? Ze wilde het niet weten. Men wandelde in het park. Simon sprak met Ruytenbroeckx over Arnold. „Als hij morgen nog niet hier is, zend dan den langen Vereecken naar de Vlaanders,ikmoet zekerheid hebben.” Twee meisjes kwamen beleefd en eenigszins bedeesd, om den baron te groeten. „Mijn dochters,” zei Ruytenbroeckx fier, „Clothilde en Annette.” Ze waren voor de plechtigheid in het nieuw gestoken. In rozige kleedjes met strikken, bloemen in het haar, en de witte kanten broek tot op hun schoentjes. „Ha, gij komt paartendeelen van de taart 1” lachte Simon. „En ook dansen,” zei Adriaen, „en dat kunnen Ze fijn”.... „Kom dichterbij, kinderen, hier onder de boomen in den schemer. Ik heb u tot hiertoe slechts van verre gezien,” zei Simon. Hij bezag de verlegen meisjes, met den blauwen bril af, even maar, tot het bijtende water den blik vertroebelde. Simon stond verbaasd. Bezonder de jongste, Annette, ontroerde hem fel. Een lang, ovaal gelaat, met heldere blauwe oogen en pikzwart haar. „Hoe oud, Adriaen?” „Clothilde zeventien, Annette zestien/' „Nog niet/’ verbeterde Annette kinderlijk helder, „eerst in December." „Het zal mij een genoegen zijn, straks met u beiden te kunnen dansen," zei Simon. „Zeer vereerd, heer Baron,” zeiden ze uit één mond. En op een teeken van vader namen ze afscheid en huppelden weg. Simon zag hen achterna. „Twee schoone vlindertjes, Adriaen! Gij verstaat er iets van, man. Bedonder die kleine Annette. Versch geplukt uit het paradijs, of hoe zou Goethe het gezegd hebben? Die zult ge onder een glazen stolp moeten zetten." „Dat doe ik ook, heer Baron, onder den stolp van mijn zedelijke waakzaamheid," zei Ruytenbroeckx bewogen, en draaide daarbij aan zijn glanzende bakkebaarden. „Ha, de sater, die maagden beschermt," lachte Simon en sloeg Adriaen op zijn dikken buik. „Schoon, schoon," zuchtte Simon wat verder. „Ha, die Annette! zie kerel, zoo iets heb ik nog nooit ontmoet.... Zet ze straks tegenover mij aan tafel. Vóór ik blind word, wil ik nog enkel schoone dingen zien." „Naar uw verlangen, heer Baron," zei Adriaen Ruytenbroeckx trotsch en eenigszins angstig. En terug aan de feesttafel, zat Annette tegenover Simon. Hij bewonderde haar gedurig. Door de blauwe brilglazen wierd het door niemand opgemerkt. Als het kaarslicht werd aangestoken, ging men aan den dans, bij de muziek van fluit, violen en klavecimbel. Simon deed den eersten dans met Lucie. Zij alleen dansten. Lucie was een koningin te rijk, om al die eer, die de baron haar aandeed. Zi) bezag vrijmoedig, bijna hooghartig, de omstaanders, met een air van: „Wat zegt ge nu, vuile tongen?" „Het is, of ik droom,” zei ze trotsch. „Meneer, dat zal ik van mijn heele leven niet vergeten!” En zoo gaat het onder de menschen. Het was nu van Lucie van hier en Lucie van ginder. Men wierd gewaar, dat zij op het kasteel veel ging te zeggen krijgen. En ft beste was dan, om bij haar in goeden reuk te staan. De mannen wierden nu door hun vrouwen gepraamd, om seffens eens met Lucie te dansen. Simon danste het meest met Annette. Muziek van Mozart, levenverheerlijkende klanken, en die groote zuivere engelenoogen van dit kind! Lente en jeugd murmelden door zijn hart. Hij sidderde bij de lichte aanraking van haar slanke, teedere leden. Zij vertelde levendig over haar school, waar ze geweest was, over de boekjes, die ze had gelezen, en haar liefhebberij voor bloemen. Hij vertelde over zijn vlinderverzstneling* Daar ZOU ze ook heel veel van kunnen houden, maar ze gruwelde er van, die lieve diertjes met een speld door te prikken en ze alzoo een dagenlangen dood te zien sterven. „As ik terug kom, moet ge dikwijls naar het kasteel komen, dan zal ik u vele schoone boeken laten lezen. Ik hield veel van bloemen en heb ze veel nageschilderd, ik zal u de plaatsen toonen, waar de zeldzaamste staan.... Dat schilderen is sedert lang voor altijd gedaan.... „Ge zult niet blind worden," zei Annette overtuigd. „We bidden thuis eiken dag te saam daarvoor." . „Dat is heel vriéndelijk, kindje.... maar het hoeft niet.... het baat niet ” „Toch, toch/' onderbrak Annette, „en vanaf gisteren houden mijn zuster en ik een noveen, opdat ge genezen terug k0mt....” „Doe het toch maar niet.” „Toch, toch.... want als ge blind zijt, zal ik niet durven roepen: Oh! Oh! Oh! hoe schoon! Dat Zou u pijn kunnen doen... Simon beet op de tanden. En zoo n lief wezentje zou hij nooit meer kunnen zien. Het scheen hem ineens, dat nu nog het ergste ging komen. Het blind-worden greep hem weer benauwend aan. Altijd donker! Nooit meer naar een morgen wachten. Zijn gemoed tastte naar een houvast. . • • ...1 i. /«In 14 tO „De herinnering aan uw gelaat zal als een lichte bloem in mijn donker leven staan.... Mejuffrouw Annette.” „Spijtig, dat ik donker haar heb, mijnheer de Baron." „Waarom, kindje?" ■ a • 4 * * _ —. 1— /-vl „Dan zou ik in uw herinnering nog helderder staan." Simon zou kunnen weenen op haar schoudertjes van ongekende dankbaarheid. Dat was beter dan alle zalf en gebeden. En tegelijkertijd was hij zoo gelukkig, zoo frisch gelukkig om de ontdekking Hernat 8 van zulk een duiver zieltje, dat hij weer alles vergat, wat hem dreigde. Niet, dat hij hoopte te genezen; hij dacht eenvoudig aan niets, en zag niets anders dan Annette, die heel zijn geest in een behaaglijke spanning hield. ledereen bewonderde baron Simon in zijnen doen. Overmorgen misschien blind en nu nog zoo dartel en vroolijk. Wat een moed! Lucie bewonderde hem mee. Zij zag er geen graten in, dat hij zoo ingenomen scheen met dit prutsjong. Dat deed hij enkel, om Ruytenbroeckx plezier te doen. Adriaen Ruytenbroeckx, eenigszins aangeschoten door het goede voorbeeld te geven, deed zijn natte oogskens toe van geluk om den bijval, dien zijn dochtertje bekwam. Hij stootte zijn vrouw aan, die daar met andere vrouwen over den grooten kuisch, kinderbedden of iets dergelijks zat te klappen, en fezelde over haar puntigen schouder heen; „Wel Filipien, de baron schijnt het in Annette gezien te hebben, ik begin bijna te gelooven, dat het hem te fel gepakt heeft." „Och zot," weerde de eenvoudige Filipien af. „Ge vergeet, dat hij er bijna grootvader van kan zijn, en hij is baron. Gij wilt in alles vrijagie zien." „Mensch, er is in ’t leven niets anders dan vrijage, en die kent geen verschil tusschen baronnen en herderinnen, noch tusschen jong of oud, schoon of leelijk. Amourke moet maar eens roos schieten en 't is gebakken! En dan is er noch lezen, noch bidden voor. Hoe is het met ons getweetjes gebeurd. Wie had dat ooit voor mogelijk gedacht, dat ik met u zou trouwen?” „Ge wilt zeggen: ik met u. G' hebt te veel in de kan gekeken, ga algauw dansen !” zei Filipien. „Inderdaad/* lachte hij, „te veel in de kan gekeken en er te weinig uit gedronken, dag Filipientje!*' En Ruytenbroeckx ging weer aan den dans en aan den drank. „Gij hebt toch een plezanten man,” lachte een der vrouwen. „Plezant voor een ander/’ zuchtte Filipien. „Och, 200 zijn alle mannen,” zuchtte een andere vrouw haar na. ’s Anderdaags repeteerde baron Simon nog eens intens de rol van blinde. Zooveel vensters in de eetzaal. Zooveel passen is ze lang en zooveel breed. De oude eiken kast met schuiven staat tusschen het derde en het vierde venster. Wat staat er op die kist?.,.. Aan de wanden hingen de oude gobelijnen, hier en daar waterverfjes, landschapjes van zijn hand. Alles moest zoo blijven hangen. Zooveel treden naar de slaapvertrekken, zooveel deuren, en ginder zooveel deuren. Het is verschietelijk, hoeveel deuren er voor een blinde in een huis zijn. Zoo ging hij de plaatsen rond, de verdiepingen op en neer, tellende en metende. Met de oogen toe probeerde hij dan bepaalde voorwerpen te vinden, een stoel, een klavecimbel, een boek. Zoo ging hij, metende en tellende, zoekende, langs de paardenstallen over de binnenste hofgrachtbrug het park in. Zooveel stappen stond het beeld van Pan af van den treurwilg aan den vijver. Blindelings herhaalde hij die stappen. Hij wou alles in zijn geheugen bevestigen en ordelijk bewaren. Hij probeerde met gesloten oogen den naam van Annette in het zand te schrijven. „Goed geschreven/' en hij zuchtte: „Twee jaar te jong,... Wat zal Annette een schoone vrouw worden." Annette zweefde hem gedurig voor den geest. Glimlachend kon hij daarvan staan te genieten, en hij prentte minuut aan minuut haar beeld dieper en dieper in zijn geheugen, tegen de groote donkere kwam. En hij mat en telde weer boomen en wegen. Hij schreef in het zand, met de oogen toe: „Annette, vijftien December.” En weer juichte hij: „Goed geschreven, goed geschreven! Annette, Annette!” Hij bommelde een lied, een oud liefdelied, waarin hij den vrouwenaam, die erin voorkwam, in dien van Annette veranderde. Dan was hij ineens weer ingebot. „Haar nooit of nooit meer zien!” Dezen morgen had hij eenige boeken bijeengebracht, eenige lieve romans, Fransche en Nederlandsche, die hij haar tegen den avond zelf wou brengen. Dan kon hij haar nog eens goed en lang bezien, om dan morgen.... hij vloekte, balde de vuisten, opstandig tegen het ongeluk, dat hem achtervolgde. Hij sloeg juist met de vuisten tegen het voorhoofd, als hij zijn naam hoorde roepen, telkens hoorde roepen. De stem van Ruytenbroeckx. Ginder kwam de rentmeester al armenzwaaiend aangeloopen, dwars over het gazon. „Arnold is terug, Arnold is terug V* Hijgend nam hij baron Simon bij den arm. „Hij heeft een vrouw bij zich, heer Baron, een vrouw!” Ruytenbroeckx sloeg zijn armen uiteen. „Schoener dan een droom! Kunt ge gelooven,heer Baron, dat er heel mijn lichaam nog van beeft? Maar als hij denkt, zoo zijnen harem vol te krijgen, dan heeft hij honderd jaren noodig en nog Voor zoo een Eva geeft de Sultan van Turkije heel Konstantinopel!” De twee broeders vielen in elkanders armen. „Arme broer/' kloeg Arnold. „Ruytenbroeckx heeft me alles verteld. Ik rijd morgen mee met u naar Brussel.” Simon deed even zijn bril af, om de vrouw goed te zien, die Arnold had meegebracht. Het was een jonge vrouw, eenigszins rond van vorm, naar den molligen kant, ze had een bleeke tint, en er was iets zachts en goeds in haar lange, blauwe oogen. Het donkere haar, met een streep in ’t midden, was van weerskanten verdeeld in kaarskrullen, en van achter in een dikke wrong bijeengedraaid. Onder de zalmroze Indische sjaal droeg zij een zwartzijden krinolinnen kleed met witte strepen, en nevens den afgelegden korfhoed lag een busseltje viooltjes. Zij geurde heelemaal naar viooltjes van Parma. Het scheen Simon, dat alles rond hem donker wierd, en zij oplichtte uit den donkere. ~Er is vuur achter dit onbewogen masker, dacht Simon. „Anna-Lise,” zei Arnold, haar voorstellend in het fransch, te verstaan gevend, dat zij alleen die taal machtig was, of 't liefst sprak. Simon kuste bewogen haar slappe, poezelige hand. „Wees we1k0m...." Simon richtte zijn hoofd naar Arnold om uitleg. In plaats van uitleg te geven van waar ze kwam, wie ze was, zei Arnold met een vraag, die tevens een bevestiging was: „Anna-Lise kan hier blijven, tot de bouw voltrokken is? Zij zal hier een nieuw leven beginnen.... ” _...•. J J • 4* • „Mejuffrouw Anna-Lise, ge zijt hier thuis,” zei Simon. „Wat zegt ge daarvan, heer Baron?” vroeg Ruytenbroeckx, als hij een uurtje nadien met Simon in het park wandelde. „Onze Turk is nog zoo onnoozel niet, als wij ons voorgesteld hebben. Wat een kuische verschijning! Niet te gelooven! Ik herinner mij nog, toen hij een aapje van dertien jaar was, dat hij steeds beweerde; „Als ik trouw, moet het met een meisje uit een sprookje zijn.... ” Zij is een sprookje, heer 8ar0n!”.... Simon antwoordde niet, waarna de rentmeester vroeg; „En zonder onbescheiden te zijn, heer Baron, het is enkel om mijn houding tegenover haar te bepalen, is die Mejuffrouw Anna-Lise zijn verloofde, of een kennis, 0f.... ?” Simon haalde langzaam de schouders op. „Ik weet er niets van, Adriaen. Hij heeft niet gezegd, wie ze is, waar ze vandaan komt, waar hij haar gehaald heeft, wat hij zinnens i 5.... Ik heb hem eenige vragen gesteld, hij schuift er overheen. Nu, het gaat mij niet aan en voor de rest.... ik vraag er hem niet naar.” „Laat mij doen/' zei Ruytenbroeckx slim, „ik zal haar wel aan 't spreken krijgen." „Dat zult gij laten, Adriaen.... Het gaat u nog minder aan dan mij.” Meteen besliste Ruytenbroeckx in zich zelf: ik achterhaal die zaak toch! Siraon wandelde verder alleen. Zenuwachtig op en neer, over de afgevallen bladeren, zonder meten of tellen. „Waarom kwam zij geen dag later ? Slechts èèn dag later....” grommelde Simon.... Kar nol, de knecht, moest tegen den avond Ruytenbroeckx gaan roepen, die zich juist nog eens afborstelde, alvorens naar Den Regenboog te rijden. Al lachend kwam Adriaen het hof binnengereden: „Tot uw dienst, heer 8ar0n.... lets te Nivesdonck nog met de gauwte gaan bestellen?...." „Neen, Adriaen, direct met Karnol naar Brussel rijden, en aan dien fameuzen dokter gaan zeggen, dat ik mij niet laat opereer en.” Ruytenbroeckx sprong er voor van het rijtuig, sloeg de armen omhoog en uiteen, riep er God en alle heiligen bij. „Elk uur uitstel vermindert de kans! Speel niet met uw geluk. Ik bid u, sla dit aanbod niet uit de handen der goddelijke voorzienigheid/’ „Ik wil zien, zoolang ik zien kan,” zei Simon uit een ijzeren mond. Zuchtend en gansch ontdaan reed Ruytenbroeckx met Karnol naar Brussel. „Ge moet eens komen peren halen, van die sappige boterpeerkens,” zei Adriaen Ruytenbroeckx tot „Knagelijntje”. Dat Josefke kwam heel gaarne naar het oude jagershuis peren halen. Er was daar 'n oude boomgaard, die in de streek beroemd was om zijn prachtig fruit. Ruytenbroeckx was een man van kennis in het fruit en stoefte er mee. Maar Josefke kwam ook aalbessen halen, kersen en kastanjes, en beukenootjes uit de dreven, zoo volgens het seizoen. En er was daar ook een touter in den hof, en hi] kan Annette en Clothilde hoog laten louteren, hoog, heel hoog. De rokken wapperen open en dan loert hij naar de vouw van hun knieën. Josefke kan er dikwijls op wakker liggen, denkend aan die vouw van hun knie. En dan ziet hij vooral Annette touteren. Annette met haar groote, blauwe oogen. De geheimzinnigneid van het vrouwelijk lichaam prikkelde hem. En hij vroeg zich af, hoe hij het moest aanleggen, om haar rooden, natten mond te kussen. En als hij dan in slaap viel, had hij heel vreemde droomen, die zijn verlangen naar Annette aanspitsten en gulziger maakten. Zoo gauw mogelijk ging hij dan weer naar het jagershuis, het een of het ander fruit halen, en Zocht bedeesd en valsch een gelegenheid, om Annette op den rooden mond te kussen. Adriaen Ruytenbroeckx had er waarlijk deugd van, in zoo'n goeden geur bij de menschen te staan* Men hield van hem. „Ruytenbroeckx zegt het ook,” was al genoeg, om velen van iets te overtuigen. Een mijnheer was hij, beleefd, goed causeur, brutaal, als het noodig was, joviaal met pinten en met zijn goede sigaren. Hij dierf het recht verdedigen en het onrecht aanvallen, en kwam steeds open voor zijn meening uit. De Orangisten waren bang van hem. En hij was niet altijd malsch in zijn uitdrukkingen met zijn trompetstem. Daarbij immer opgeruimd, met iets van den frisschen boer over zich, plezant met een gullen lach, en onuitputtelijk in moppen en gekscheerderij. Hij had een grooten invloed door zijn betrekking; hielp menschen aan werk en uit moeilijkheden. Hij was lid van alle vereenigingen en broederschappen, deed mee aan alle vieringen, feestjes en soupers. Hij hield een heel gezelschap in gang met zijn liederen en spreuken, kon om het uur een voordracht afsteken, pittig, luimig, ernstig, dichterlijk en ontroerend, al naar gelang. En als hij dan bedronken was en de klissen zwart haar over zijn voorhoofd hingen, rood zweetend, dampend, dan was er geen schooner model van een zatten sater te vinden. Hij trok aan, men wou bij hem zijn om te kaarten en een pint te drinken. Zelfs diegenen, die hij voor den gek hield en met zijn spot vernederde en belachelijk maakte, kwamen uit vrees en hoop, dat hij hen wou ontzien, onderdanig of fleemend bij hem aangekropen. Zijn beste vrienden moesten aan zijn streken gelooven.... Op een concert van de „Zingende Nethe" waarop Karei Verbist, een dikke lacher, met wien hij toch alle dagen kaartte, een lied moest zingen, had Ruytenbroeckx, terwijl het gordijn omlaag was, groene zeep op de planken gestreken. Vóór de eerste noten van het klaaglied „Zwanenzang*' er uit kwamen, tetterde de dikke Karei op den grond. Hij stond verlegen, woedend op, viel terug, kroop weer recht en riep toen tot de lachende zaal, terwijl hij zijn papier kapot scheurde: ~*t Is zeep, ik neem mijn ontslag I" en hij viel weer.... Het Sopperke was naar den liberalen kant, ging wel naar de mis, wilde niet te biechten gaan.... maar ging toch te biechten, in stilte, te Antwerpen. En in de Paaschdagen ging hij met nog een paar van die burgers met een rijtuig naar Antwerpen. Ruytenbroeckx wist dat, —en schreef, in't geniep, toen ze vertrokken, op het rij tuig: „ Wij gaan te b ‘ echten naar Antwerpen.... Onderwegen werd er geroepen: „die gaan te biechten ....” en als ze terug kwamen, wist heel de stad het. Met den eersten April, als de menschen nochtans zoo voorzichtig zijn, wist hij er altijd iemand in te doen loopen. Hij ontzag niemand. In die dagen was er een kleine dievenbende, die de streek onveilig maakte. De achtervolgde, maar niet te vatten hoofdman, „Ezelskaak" genaamd, was een gevreesde, uitdagende kerel, die veel met vermommingen en brandbrieven werkte. Nu liet hij aan den burgemeester van Nivesdonck weten, dat hij hem een eerste-Aprilgrap ging bakken. Dat hij zich in eigen persoon naar den wekelijkschen marktdag, die juist op één April viel, zou begeven, dat hij met den burgemeester zelf zou spreken, zonder gekend en zonder gepakt te zullen worden. Dat gaf een gansche verwarring en groote verlegenheid in het gemeentebestuur. Die „Ezelskaak” was tot alles in staat. Zou het een grap zijn of geen grap? Niemand twijfelde eraan, of „Ezelskaak” zou zijn grap ten uitvoer brengen. Hoe van die grap geen grap gemaakt? De politiemannen kregen den kogel op hun pistool. De politiemannen konden het voor hun vrouwen niet verzwijgen, en als een vrouw zooiets weet, gaan alle spreeksluizen open. „Niet voortzeggen!” ging het van den eenen mensch tot den anderen. Dien Zaterdagmorgen stond heel Nivesdonck op stelten. ledereen, die door de poorten kwam, wierd afgetast en onderzocht. ledere mensch, die langs de marktkramen slenterde, wierd beloerd, en wie er wat te eigenaardig uitzag, hetzij man of vrouw, moest eens mee naar het politiebureel komen. De burgemeester, het lokaas, wandelde, wit van aandoening en van angst, over en weer, gereed om te schieten en te laten schieten door politie in burger, die hem volgde. 1 4 1.1 Het volk was zoo opgewonden, dat de eene vriend den anderen bezag, of die niet de vermomde „Ezelskaak” was. Het volk was zoo onberedeneerd in zijn schrik, dat dan hier en dan ginder de roep ging: „Ze hebben hem!" D ö '' , Zelfs een bruine pater wierd door een hoop huilende menschen achtervolgd, naar den Commissaris gedreven, verhoord en onderzocht. En Ruytenbroeckxzat van in Den Regenboog met Karei Verbist, het Sopperke en nog een paar andere vrienden te genieten van de grap, die hij den Hollandsch- gezinden burgemeester aan ’t bakken was.... Ruytenbroeckx wist eenige pro-justicias te bemachtigen, en op een schoonen avond krijgt elke bultenaar van Nivesdonck zulk een papier onder zijn deur gestoken. Een papier op zijn naam, met het bevel, dat hij 's anderdaags om tien uur 's morgens op het Vredegerecht moet zijn, om zich wegens publieke hindernis te laten verhooren. In alle onschuld en met vreeze in het hart, begeeft elke gebochelde zich ter plaatse, waar ze voor een gesloten deur staan. Och, wat een plezier heeft Adriaen erin, als hij daar een paar dozijn bultenaren bedremmeld voor het Vredegerecht ziet draaien en keeren. In Nivesdonck waren er twee zangverenigingen, „De zingende Ne the” en de meer Hollandschgezinde „Kunst baart Kracht”. Ruytenbroeckx is lid van eerstgenoemde. De twee vereenigingen werken tegen elkander op, om met het snoezigste gezicht van de wereld leden van elkander weg te kapen. Ruytenbroeckx heeft elk jaar de meeste punten daarvoor. De Oranjegezinden weten, dat hij met den Eerw. Heer Deken tegen Holland konkelfoest, en hij met de nobelen van de streek komplotten ineen steekt, om het Hollandsche bewind te doen tuimelen; maar ze ontzien hem om zijn invloed, zijn aanleg en zijn durf. Hij gaf iedereen een toegeworpen naam, en hi) kreeg het zoover, dat de menschen er zelfs naar luisterden, uit vrees voor erger. Men wist niet, hoe het kwam, maar hij zei alles zoo los en openhartig, het ging hem af. Er waren personen, die al eens probeerden een tegenzet te doen, doch er zijn boomen, waarop de bliksem geen vat heeft. Bij Ruytenbroeckx pakte het niet, het was er altijd nevens; en dan, och arme, hadden die sukkelaars het heel hun leven te verduren. En zoo ging Adriaen Ruytenbroeckx, bewust van zijn macht en heerschappij, nonchalant en kontent door de straten, met zijn wit-hoogen hoed wat schuins op het hoofd, al draaiend tusschen zijn vingeren den wandelstok met zilveren appel, een bloem in het knoopsgat en immer een goede sigaar in den mond. De eerste dagen reed Arnold met Anna-Lise, in het rij tuigje of te paard, naar den bouw in de heide. Zooals Ruytenbroeckx het vermoed had, dat er van een echten harem niets in huis zou komen, bleek het ook weldra voor Simon. Hij vroeg zich af, of het een platonische liefde, of slechts een eenvoudige vriendschap was. Als zij samen wandelden, Arnold en Anna-Lase, gingen zij los van elkander en spraken weinig. Ver in het park hoorde men hem in haar bijzijn weemoedig viool spelen. 's Avonds als Arnold aan zijn boek schreef zat Anna-Lise er zwijgend bij of las, naaide een parel – werk, speelde patience. Simon, die hen scherp naging, kwam van dag tot dag meer en meer tot de overtuiging, dat er geen band tusschen die twee bestond. En dat was een groote verlichting voor zijn geweten. Want hij Zou er nooit aan denken, haar van zijn broeder af te nemen, doch als het zoo gestaan en gelegen was, 2ag hij er ook geen bezwaar in, de vrouw te benaderen en te verlangen, die hem zoo diep en geweldig bezielde. Hij dacht niet meer aan Lucie en nog minder aan Annette. Dat bereikte zijn hart niet meer. Dat was allemaal vervaagd, klein en onaanzienlijk naar de verte verschoven. Anna-Lise! De reuk van de parma-viooltjes overstreelde hem. Het verschijnen van haar wezen sloeg een zalige warmte over hem, een beklemmende, zoete atmosfeer. Al zijn gedachten en gevoelens stonden naar haar gespannen. Hij verstond er zich niet aan. Hij moest er soms diep van zuchten en het beroerde zijn gemoed meer dan de naderende blindheid. Het was een pijn, die hem vernederde in zijn eigen oogen. Gansch zijn leven had hij naar eigen wil gehandeld. Nu lag zijn wil slap. Hij probeerde, niet naar haar te verlangen, en hij moest tot zijn schaamte bekennen, dat hij niets anders deed. Hij maakte zichzelf wijs, dat het slechts een opflakkering was van voorbij gaanden aard, en als hij haar zag, werd hij bijna verlamd van aandoening. Neen, dat zat dieper dan een gril van de zinnen. Hij zocht haar meer en meer op, en verzon gelegenheden om bij haar te kunnen zijn. Dat moest haar toch opvallen ? Maar haar luie blik ging steeds onberoerd door hem heen. Die onverschilligheid kwetste hemen hij geloofde zelfs, dat hij haar haatte. Hij wou zich wijs maken, dat het geen liefde was, die hij voor haar gevoelde maar alleen een nieuwsgierigheid, om het ver- giftig vuur achter haar koud masker te ontdekken. Hij wou dit kille masker afgerukt zien, die bedekte passie zien oplaaien. Het geheim van haar herkomst bekommerde hem weinig. Hij veronderstelde, dat Arnold haar uit het gevang gehaald had als landloopster. Doch het was hem een looden dwang, haar innerlijken toestand te ontdekken. Hij stond voor een muur. Zij was ongenaakbaar, onvermurwbaar, onverschillig. Er kwam geen tik verandering in den luien blik van haar lange oogen. Hij voelde zich machteloos, gekrenkt in zijn trots. Doch als redeneerend mensch moest hij dan weer bekennen, dat de fout gedeeltelijk aan hem lag, want hoe kon zij zijn blik doorheen de donkere brilglazen lezen? Hoe kon ze dan ook vermoeden, dat hij haar begeerde? En hij vond het beneden zich, om door woorden, gesprekken en houding iets van zijn onstuimigen hartstocht te toonen. En toch zou hij willen, dat zij haar innerlijk wezen verraadde. Hij wist, dat hij te veel wilde, veel te veel, maar hij kon het niet van zich afzetten. Kon hij maar van het geval ineens verlost worden, want het vernietigde zijn gewone rust. Of dat Arnold haar aanpakte! Simon zou er gemakkelijk in berusten, dan wist hij tenminste, dat er leven was achter die bijna religieuze verschijning, dat zij mensch was! Och, het was geen nieuwsgierigheid van hem, het was brutale liefde en anders niets. Daar schaamde hij Zich voor. Want hij was soms om te barsten van opgewondenheid, als hij bij haar zat en zij vertelde in een Zangerig, langzaam Fransch, waarbij zij het genot van haar lippen scheen te likken, en zij hem dan met haar luien blik bezag, terwijl de viooltjesgeur hem zoet en zinnelijk bekroop. Dan was het om haar met de vuist in het gezicht te slaan, dit zedig masker al lachend te versplinteren, of om haar plots te overweldigen en haar zoenend aan het hart te drukken..,. En op een avond, ongeveer een maand na de komst van Anna-Lise, zat Arnold te schrijven, terwijl in de bibliotheekkamer daarnevens Anna-Lise nevens Simon op de peerdsharen canapé gedempt uit Manon Lescaut aan het voorlezen was. Er stond een scherm vóór het kaarslicht en een scherm vóór het haardvuur, want het minste licht deed pijn aan zijn oogen. Eén dezer dagen ging hij blind worden. De dokters hadden hem verwittigd, en toch was daar zijn aandacht niet op gericht. Alles was gericht naar die vrouw, die hem tergde door haar kalmte. Voor haar had hij de eenige kans tot genezing verwaarloosd. Er was geen plaats voor spijt, er was alleen een onweerstaanbare dwang naar Anna-Lise. Hoe heerlijk zat ze daar, zijn blikken zogen zich aan haar vast. Het fluweel van haar kleed glansde op haar ronde knie. Ze was heelemaal fluweel, in haar gang, in haar kijken, spreken en gebaren; Zacht en behaaglijk, uitnoodigend, edel en mysterieus, donker met verrassende glimmen, juist als fluweel kan zijn. Hij bewonderde haar en vocht tegen zijn hartstocht, terwijl hij zich voorloog, dat hij haar niet wilde, want God, hij wilde geen slaaf der liefde zijn 1 Beschaamd voor zich zelf ontdekte hij, hoe het jeukte in zijn handen, in de toppen van zijn vingeren, hoe zwaar zijn bloed tjokte, en hoe hij al frutselend de peerdsharen van de canapé kapot trok. Was Arnold daar nu niet omtrent, dan zou er aan Simon geen tegenhouden geweest zijn! Hij zag ginder zijn broeder zitten schrijven. Plots vroeg hij zich af, hoe zou Anna-Lise reageeren?.... Het zweet kwam op zijn voorhoofd staan, koude tikkelingen op zijn heet gelaat. Hij kon zich niet meer meester blijven. Hij wilde haar niet meer zien en blies de kaars uit. „Vertel het boek," zei hij. Na een tijdje zwijgen van verrassing, om het kort bevel, vertelde Anna-Lise in den donkere. Haar zangerige, fluweelen stem doorruischte hem, de viooltjesgeur was bijna te vatten.... Neen,de donkerte was niet genoeg, om haar niet meer te zien. Simon zag haar nog, met andere zintuigen, even verleidelijk als daarjuist. Het joeg hem nog meer op En dan die woorden uit het schoone boek van liefde en passie. Het beste ware van weg te gaan, en hij probeerde hardnekkig zijn wil samen te trekken, het beetje overschot van wil, dat hem nog gebleven was. „Ik ga slapen." Hij wou opstaan, tastte rond, stootte het boek van de tafel, en bukte zich seffens, om het op te rapen. „Laat, heer Baron," zei ze. Ze bukte zich ook. Hier was het haar plicht, een bijna blinde te helpen. Hun handen raakten in elkaar en bleven in elkaar. Simon was verrast over de trilling, die hem meteen doorschokte, verrast en een weinig beschaamd. En in dit ééne secondje. Hernat 9 dat nu volgde, doorflitste hem een mengeling van verschillende gevoelens. Zijn hand terugtrekken en pardon vragen? Dat was schijnheilig, want hij was overgelukkig. Haar hand steviger vasthouden en het dus laten schijnen, alsof hij zulke gelegenheid gezocht had? Dat was dan weer te vernederend en duidde op een toestand van niet gedurfd te hebben. En nu voelde hij ook, dat zij wel de bewogenheid van zijn gemoed had geraden, maar den schijn had gegeven, alsof er niets gebeurde.... Ziet ge wel, dat er achter die verdomde kalmte.... Wat moet ik doen? Maar de verbazing verlamde hem, toen zij zijn hand aan haar borst bracht.... Toen zonken zij in elkanders armen, terwijl zij voort vertelde, om Arnold,die ginder aan het schrijven was, te misleiden. „Slang!" dacht hij, terwijl hij haar zoende op den mond. Hij zoog vuur. Hij zoog de hel op. In zijn hart ging een roep van geluk: „Is er iets heviger en schooner dan in dit vuur te kunnen sterven?” Van dag totdagwierd het slechter met zijn oogen. Hij zag nog slechts schemers, de vage omtrekken van de dingen. En op een morgen, het had juist dik gesneeuwd, wierd het licht met een ontzettende pijn voor altijd uit zijn oogen weggescheurd. Altijd donker, donker, zwart, nacht. Hij greep zoekend in de lucht, dan huilde hij het huis bijeen en liep tastend, nu eens zachtjes kreunend, dan weer fel klagend, door de zalen en de gangen van het kasteel: „Ze hebben het gewonnen, de raven; zij hebben het licht uit mijn oogen gepikt! Eindelijk! Ha, Ha! Ik hoor ze lachen en krassen, de raven van den nacht. Steek nu rijkelijk kaarsen aan, hun vlam kan mij niet meer hinderen, laat nu de vuren in den haard maar branden! Hun sterkste vlam zal toch geen licht in mijn oogen brengen.,.. Daar is het voor altijd donker.... Nu ben ik een kind in andermans handen. Een belachelijk mensch! Een minderwaardig iemand, overgelaten aan het verachtelijk medelijden van de anderen. Ik hoor ze al zeggen: „Hoe erg, dat gij blind zijt, Mijnheer/’en peinzen terwijl verheugd: als wij het maar niet zijn.... Nu ben ik iets, dat ze kunnen aanwijzen en nazien, dat ze kunnen beklagen, beliegen en bedriegen Maar ik zal niet als een jonge musch uit uw handen eten. Ik zal slaan en krabben, in plaats van naar uw grillen te kruipen.... ” Arnold, Ruytenbroeckx, Anna-Lise, Karnol en de knechten poogden hem tegen te houden en te kalmeeren. „Weg,” riep hij, „laat mij doen, niemand heeft het recht, voor mijn voeten te komen. Laat mij doen, al liep ik de hel in,” en hij rukte zich los, stootte de mannen weg, trok zich uit Anna-Lise's handen, liep een stoel om, een paar vazen braken. Hij ij Ide voort, hij wilde de trap oploopen, doch hij trapte mis en sloeg achterover op de witte marmeren treden. Het bloed zijpelde hem uit den mond. Hij proefde bloed, hij rook het aan de toppen van zijn vingeren. Terwijl men hem verzorgde en zijn hoofd omwond, kwam stilaan de kalmte terug. „Laat me nu alleen,” vroeg hij zacht, en hij ging voor het portret van zijn vader staan. Wanneer hij van daar terug kwam, was het alsof hij altijd blind was geweest. Kalm en beheerscht, en zijn mond hard toe, als een litteeken. Er blonk iets schoons en iets grootsch uit zijn Romeinsch gelaat. Het was, alsof hij zag, zoowel bij het eten, in zijn gang, in zich te kleeden en bij gesprek. In heel zijn handel en wandel. Den blauwen bril bleef hij dragen, om de doodheid van zijn oogen te verstoppen. Oogen van een dooden visch. Zijn gehoor en zijn reuk verscherpten zich op verbazende wijze, en meteen ook zijn gansche zinnelijkheid. Hij was naar Anna-Lise één begeerte. Hij wilde niet blind schijnen. Hij wierd nog zorgvuldiger op zijn kleeding dan vroeger, en moest hellere kleuren van stoffen hebben. Lichtblauwe pandjassen, gilets met teer-kleurige bloemen doorweven, fijn-grijze of kreem-kleurige broeken. En hij wist alles zonder vlek of spat te dragen. Wie hem zag gaan, met zijn mispelaren stok stevig in de hand, of wie met hem sprak, zou het moeilijk opgevallen zijn, dat baron Simon Hernat geen steek voor de oogen zag. „Ik wil voor geen armen blinde doorgaan/' bromde hij hoogmoedig, en daar spande hij zich gedurig voor in en oefende hij zich voor. Als hij met Karnol in het rij tuig door Nivesdonck reed, groette hij,als een ziende,de menschen links en rechts. Maar Karnol zei steeds op tijd, met gesloten tanden en den blik onverschillig vooruit t „Rechts Mijnheer Tiendraad, links Mejuffrouw Veldermans.... rechts notaris De Bie met apotheker Sons.” En baron Simon groette naar links en naar rechts, en twee maal naar waar de apotheker en de notaris te spreken stonden Bij zijn groeiende werkzaamheid vergrootte ook zijn achterdocht, 's Morgens deed hij het personeel bij zich komen: deed hen iets zeggen, om hun taal te hooren en streek dan met zijn hand over hun hoofden, waardoor hij ze allen kende. Hij deed zijn ronde in de paardenstallen, betastte de dieren. Hij kwam méér dan anders in het bureel, deed stukken voorlezen, die hij eerst in de hand hield, en teekende Ze dan. Hij bezocht den boomgaard en het park, om zich te vergewissen, of er alles in orde en alleman aan het werk was, en liet zich over alles, in het breed en in het lang, uitleg geven. Meermalen per week ging hij naar den kastelein, om over de opbrengst en het werk te spreken. Hij betastte en schatte het vee, de kalveren en de veulens, klopte keurend op den rug der verkens, en liet het gedorschte graan in zijn hand rollen. Hij deed alles als iemand, die zag. ledereen was eenigszins bevreesd voor die groote donkere brilglazen. De menschen konden het zich niet goed voorstellen, dat baron Simon werkelijk blind was en daardoor verwekte hij nog meer ontzag dan voorheen. Hij behield zij n volle vertrouwen in Ruytenbroeckx, en toch liet hij ook al eens door Anna-Lise brieven en rekeningen voorlezen, om te hooren, of er wel juiste overeenstemming was. Hij liet Anna-Lise zich ook met den gang van het huishouden bezig houden, en vroeg in vertrouwen aan Karnol, of er alles wel in orde en regelmaat ging. Niet om den een tegen den ander uit te spelen, slechts om de zekerheid te hebben, dat hij noch door kastelein, noch door een anderen onderhoorige in het ootje genomen wierd. En spijts zijn blindheid wist hij het immer zoo te regelen, dat er van zijn verhouding met Anna-Lise niets uitliep. Zelfs Ruytenbroeckx had er toen nog niet het minste vermoeden van. Simon reed met Karnol langs het gehucht „De Heikant”. De goede geur van de nieuwe lente overbalsemde de wegen. Er kwam een openheid over het land. Een verlangen naar leven en jeugd. Zoowel in de harten der menschen als in de kruiden en de boomen. „Hoe heerlijk,” riep Simon. „Overal staan de stallen open. De grond schijnt van de zware geuren op te golven en te deinen.” Karnol smoorde zijn pijp, en liet den baron maar juichen. Doch daar zag hij Lucie aankomen. Wat moest Karnol nu gaan aanvangen? Want dat zou hier een belachelijk liefdekabaal kunnen worden! Het was misschien nog het beste, om aan Mijnheer den Baron over Lucie niets te zeggen en maar door te rijden? „Of gij het riekt, die heerlijke lente!” zei Simon. „Ja mijnheer de Baron, zoo gerekend riek ik dat natuurlijk 00k.... ” . „Wat is er dan?.... Er is iets. Uw woorden struikelen. Spreek.” „Ja, mijnheer de 8ar0n.... Lucie komt daar aan. Moet ik zoo gerekend.... ?” „Stilstaan Karnol, en terwijl wij wat praten, kunt gij uw beenen gaan rekken, tot ik u roep. Karnol stapte af en ging op den binnenweg Zijn zooveelste pijp smoren. Simon hoorde op den zandweg nevens den steenweg een kruiwagen naderen. Lucie met een kruiwagen. Simon stak zijn hand uit, doch Lucie, verrast, verlegen en beschaamd, bleef wel staan, doch ze gaf hem geen hand, en zette ook haar kruiwagen niet neer. Ze wou daardoor laten verstaan: Laat mij door. „Hoe is X Lucie?” vroeg Simon hartelijk en blij. 4 . __ „Hoe zou het zijn?” beet ze kortaf* „Mager en gezond. Alsof gij daar nog belang in stelt.” „En waarom niet, Lucie?” „Ge doet nochtans, alsof ik heelemaal voor u met meer besta. Ik ben ziek en gij weet het ziek aan de lever.... en erg ziek. Hoe lang is t nu geleden, dat we elkaar gezien hebben? Van dit feest.... ik was toen te gelukkig. Ik had toen dood in uw armen moeten vallen.... liever dan al die ellende." . .. .. .. „Ik ben heelemaal blind, Lucie.... zei hij bijna verontschuldigend. Hij hield nog altijd zijn hand uitgestoken. Die woorden: „Ik ben heelemaal blind", pakten haar geweldig. Ze zette den kruiwagen neer, kuischte de handen aan haar voorschoot af en gaf hem dan stram en verlegen de hand. Een herinnering aan de liefdesavonden zweemde over haar hart. Zij wierd daardoor wat losser, vrijer en milder. „Moogt gij gelooven, dat ik het mij bijna niet kan voorstellen, dat gij blind zijt. Als ik u soms zoo in de verte zie gaan, dat zou niemand kunnen gelooven .... Zelfs nu nog kan ik het niet gelooven, nu ge daar zoo voor mij zit Spijtig, Mijnheer, dat ge toen mijn raad niet opgevolgd hebt. Ik ben er zeker van, dat gij genezen zoudt terug gekomen zijn.... Ik wil zoo curieus niet zijn, om te weten, wat u ineens tegen gehouden heeft, om u niet te laten opereeren.” „Alleen het besef, Lucie, kind, dat ik toch niet genezen kon," zei hij snel op haar vraag. En na wat stilte zei ze frank: „Ik had toch gedacht en verwacht, dat ge mij in uw ongeluk eens zoudt hebben laten roepen.... Om zoo wat te klappen en over uw ellendig lot te kunnen spreken " „Hoe minder er over zoo'n ongelukkig lot gesproken wordt, hoe beter, Lucie'...." „Misschien wel, Mijnheer, maar dan hadden we nog over wat anders kunnen spreken. Er is zooveel te vertellen." „Wat kan men dan een blinde vertellen?" vroeg Simon. „Als we dan niets te vertellen hadden, dan konden we ook hand in hand zitten, lijk toen onder de boomen. Kwestie van maar bijeen te zijn....” Lucie had moeite, haar ontroering in te houden. „Waarom zou ik u nu minder gaarne zien dan vroeger? Nu ge blind zijt nog meer ja veel meer..». Ach, als ge wist, hoe gij iemand kunt doen lijden Hoe ik op u gewacht heb, gewacht, gewacht!” Er was een snik in haar keel. Ze moest kunnen roepen. „Zoo erg mag het niet zijn, Lucie, kind. Een blinde .... ” Ze liet hem niet uitspreken, en riep. Karnol op den binnenweg hoorde haar roepen, Zag eens om en dacht bij zichzelf: Daar hebt ge zoo gerekend het lawaaitje al. En hij ging liever maar wat verder, om het niet te hooren. „Niet erg?" riep Lucie, ~'t is goed te zien, dat gij mij nooit geren hebt gezien.... niet erg ?Om de muren op te loopen soms." Zij beefde over heel haar lichaam. „Zie, Mijnheer Simon, ik wensch het mijn grootsten vijand niet toe, om iemand zoo diep geren te zien, lijk ik u geren zag, en nog geren zie! En dan niet meer gewild te worden. Dat is een pijn, dat is een foltering. En nu versta ik het, waarom er zich ophangen en doodschieten van hartzwaarte.... Het is als een hel. Zoo denk ik het altijd bij mezelve, een hel, waaruit men wil verlost zijn en niet verlost wil worden. Men moet eraan kapot gaan, men wil eraan kapot gaan. Dat is juist het curieuze Maar gij mannen weet niet wat liefde is!" Baron Simon voelde zich warm worden. En voelde meteen, hoe de liefde, die hij voor Anna-Lise voelde, hem inwikkelde in een vergiftig weefsel en hoe hij er te verlamd van werd, en te verblind om er zich uit te worstelen.... Zooals Lucie hem lief had, zoo brandde het ook in hem voor Anna- Lise, De woorden, die Lucie hem in het gezicht sloeg, dat waren woorden, die hij tot Anna-Lise zou kunnen zeggen. Het zweet brak hem uit en hij wilde het nu maar kort maken met de dochter van den smid. „Kom Lucietje, we zullen wel eens weer samen komen, als het beter weer wordt bijvoorbeeld "Hij wist niet goed,hoe zich uit den slag te trekken. Maar Lucie sneed en kerfde heftig zijn flauwe beloften kapot. „Beter weer? Gij weet genoeg, dat het ergste onweer mij niet zou kunnen weerhouden, om naar u te komen, zelfs al moest ik door regen en slegen, tegen den wind in op mijn knieën voortkruipen... Gij hebt zeker weer ergens een andere opgeyischt? (ze dacht in de verste verte niet aan Anna-Lise, die, volgens de geruchten op den Heikant gingen, met Arnold zou trouwen). Ik kan veel verdragen en ik heb veel geduld, dat weet gij. Maar ik ben geen heilige. En zeg eens aan die nieuwe medalie, wie uwe Lucie is! Dan is dat meisje verwittigd, de sukkel. En denk er ook eens goed over na, dat ik niet voor niets mijn jeugd aan u heb te grabbel geworpen. Beter weer! Dat spreekt van beter weer, als een mensch doorknaagd en verteerd wordt van verlangen, om bij elkaar te komen.... En dat er die ziekte aan de lever nog moet bijkomen I Maar wat kan u dat schelen. Salut Ze trok krachtig haar hand uit de zijne en stapte met den kruiwagen voort. Ze was blij, dat ze haar gal eindelijk eens had kunnen lossen. Maar als ze wat verder was, wierd ze toch beschaamd, dat ze zoo brutaal tot een blinde, en dan nogal een baron (de baron hinderde haar meer dan de blinde) had durven spreken, en ze moest zich aan den grachtkant nederzetten, om eens goed uit te kunnen weenen van schaamte en van blijdschap. „Prachtig,” lachte Simon, die verder naar de stad toe reed, „dat is nu toch eens iemand, die geen medelijden met mij heeft.” Adriaan Ruytenbroeckx had geen rust. Hij wou die „zaak” van Anna-Lise tot in de puntjes weten. Wie en wat was die vrouw? Die mooie vrouw met haar lange oogen. „Slangenoogen, jaguaroogen. Maar schoon, verdore wat zijn ze schoon! Hij had noch rust, noch duur, en reeds van alles bedacht om het te weten te komen. Niemand kon hem er aan helpen. En hij moest voorzichtig zijn, want baron Simon mocht hoegenaamd niet weten, en natuurlijk Arnold nog dat Ruytenbroeckx naar haren „pedigree” aan t zoeken was. Maar als men geduldig is en steeds het oog op de begeerde zaak houdt, komt voor iedereen de gelegenheid. Op een keer, toen hij met Arnold op een namid- dag een partijtje schaak deed, was er sprake van een datum, toen dat groote hert geschoten was, welks gewei, verwerkt tot kaarsenkandelaar, den schouwmantel versierde. „Den juisten datum weet ik seffens, als ik in mijn dagboek kijk/' zei Arnold gewichtig. En daarmee ging er bij Ruytenbroeckx een licht op. „Stommerik, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb," galmde het van binnen in zijnen schedel. „Die dagboeken, die dagboeken. Daar staat alles in, daar is alles in te vinden!" Ruytenbroeckx wachtte op de gelegenheid. En terwijl Simon, Arnold en Anna-Lise naar Antwerpen, naar een concert gereden waren, ging Adriaen al fluitend en gerust de schrijfkamer van Arnold binnen. Hij had immers den vrij en gang en den vrij en doen in gansch het kasteel. En hij kon zich altijd verontschuldigen, dat hij op zoek was geweest naar bronnen voor de levensbeschrij ving van Stefan Hernat. Doch niemand zou het opvallen, niemand zou er naar vragen. Daar vertrouwde hij op. En Adriaen ging rustig aan het zoeken en neuzelen in de dagboeken van Arnold. Weldra straalde het in zijn kleine oogjes. Hij had het gevonden! Daar las hij: „Weer in de taveerne De Zwarte Haan. Irma weergezien. Altijd even mooi. Heb groot medelijden met haar. Wat kan ik voor haar doen? Toen zij mij drank en eten bracht, kwamen de tranen in haar oogen. Zij bezag mij hulpsmeekend. Gebleven tot sluitingsuur. Niemand van de andere klanten daar gebleven. Ben dus ge- rust. Slaap in „De Poort van Cleve”. De avonden en de nachten, hoe brengt zij die door? Zij moet uit die hel verlost worden Ruytenbroeckx stak van plezier een versche dgaar op. „Ha, een dienster in de Zwarte Haan," en hij Zocht verder vóór dien datum en vond: „In Leuven Zwarte Haan afgestapt. Daar aanwezig een mooie vrouw, te mooi voor zulk een omgeving. Bleef lang. Liederlijke kerels amuseerden zich met haar en maakten haar dronken. De hospes scheen haar daartoe te verplichten. Gansch den nacht aan haar gedacht.” Verder.... ,/s Nachts daar aangekomen in de Zwarte Haan. Mannen aan 't vechten ter wille van Irma.... ” Ruytenbroeckx las slechts hier en daar een stuk met groote spanning en gulzigheid. „Irma vroeger een model van den eenen schilder naar den anderen. In Parijs....” „Lang en diep over haar leven nagedacht. Heb ook lang gebeden.... Haar voorgesteld bij mij te komen wonen. Zij stemt t0e.... Samen kleeren gaan koopen Mijn God, laat mijn daad een daad zijn, die rechtveerdig is en door U gezegend Zal worden. O Heer, geef mij een klaar inzicht." „Genoeg/' lachte Ruytenbroeckx; hij sloeg de boeken toe, zette ze terug in de juiste orde en zag in de cigarensmoor het beeld van Anna-Lise of Irma opdoemen. Hij pinkte schelmsch naar haar opgeroepen beeld en zei tot zichzelf: „Voorzichtig te werk gaan, vriend, zulke wijven zijn als schor- pioenen, als men ze aan de borst drukt, steken ze u dood met hun staart in den rug." 's Anderdaags vond hij een voorwendsel om naar de kanten van Leuven uit te rijden. Als hij twee dagen later weer kwam, wist hij er alles van. Men noemde en kende haar daar onder den naam van: Irma het lokkerke. Maar Ruytenbroeckx hield dat alles hermetisch vast gesloten in zijn hart. Maar worden soms onze geheimen in onzen slaap los gelaten, en zweven ze dan doelloos naar de andere menschen?.... In elk geval, het duurde niet lang of men vertelde, dat die Anna-Lise uit een bordeeltje kwam, ergens in de Walen. Men deed er nog wat bij En 't kwam zoo ver, dat Ruytenbroeckx moest dreigen, of men zou het zelfs op het kasteel nog vernomen hebben. Arnold ligt wakker en kijkt naar den helderen maneschijn. Een zachte wind omarmt al brommend het kasteel. Arnold ziet naar de maan en denkt aan de maneschijnavonden in het Oosten. Hij herinnert zich die milde Oostersche nachten, zoo helder en puur, onder een fonkelenden sterrenhemel, en hij ziet de witte steden, de witte huizen en de rilde minaretten, alles scherp door de maan beschenen en hij hoort van op de dakterrassen en van op de torens hier en daar een weemoedig lied den nacht in galmen en hij huivert van genoegen. Hoe zal zijn bouw in de heide er uit zien, onder dien feilen maneschijn? De lust om het te zien, groeit snel: zulk een gelegenheid mag niet verwaarloosd worden, want in dit stom land hier kan het om de minuut veranderen. Anna-Lise moet dat ook zien, die wil hij ook het genoegen laten deelen: een visioendeeltje van een Oosterschen nacht. Ze kunnen samen, ieder te paard, naar ginder rij den. Hij kleedt zich snel, werpt voor de gelegenheid zijn witte burnoes om. Hij ontsteekt zijn Arabische lamp. Zachtjes doet hij de deur open en verstijft ineens van verbazing als hij ginder Anna-Lise door de gang ziet gaan en verdwijnen in de kamer van Simon. „Ik droom/' zegt hij. En, zijn gelaat betastend, herhaalt hij aanhoudend: Ik droom. En er naar aangezogen gaat hij recht naar de kamer van zijn broer. Werktuigelijk gooit hij de deur open. Bij het licht van de Arabische lamp, want de gordijnen zijn toe, ziet hij Simon met Anna-Lise op den rand van het bed, in omhelzende houding zitten. Een kreet stokt in zijn keel. „Simon!" Simon richt zijn hoofd naar hem. Hij heeft zijn bril niet op en zijn doode schelvischoogen schijnen hem spookerig te bezien. „Wat is het?” vraagt Simon. „Simon, dat ge mij dat hebt aangedaan!” Hij snikt in zijn hand. „Ga weg, Anna-Lise, ga weg, ik wil u zoo niet zien.” Hij wendt zijn hoofd af en kruipt dieper onder zijn burnoes. En Anna-Lise neemt doodgewoon haar sjaal, gooit hem over haar schouder en terwijl ze hem voorbijgaat, lacht Ze misprijzend naar zijn treurige houding. op haar kamer blijft ze naar het maanbeschenen landschap zien. De Nethe loopt zilver de verte in, alle wegen loopen onder het licht van de maan de verte in. Het is overal anders en toch hetzelfde. Vandaag in een kasteel en morgen onder den blooten hemel, dan weer in een schuur met een krijtleurder of kermisspeelman; model op een atelier, dan plots weer in het gevang, waar men toch altijd weer uitkomt. Morgen zal ze reeds ginder ver zijn. Zij schokschouderde en lei zich gerust te slapen, de beide handen onder haar bleek, schoon h00fd.... „Kom Arnold, broeder, wees kalm. Ik zal het u uitleggen," zei Simon vaderlijk-goedig tot den nog geknielden Arnold. „Gij hebt vergeten, dat Anna-Lise ook een mensch is. Ik dacht werkelijk, dat de verhouding tusschen u en haar een soort vriendschap...." Arnold schoot recht, meer gekrenkt door den goed-vader lij ken toon, dan door de bekentenis. „Lafaard, schijnheilige," riep Arnold, „zie den blinden geilaard, die zij neigen broeder bedriegt.... Wat gaat u mijn verhouding met Anna-Lise aan? daar hadt ge u niet tusschen te moeien. Als ik die vrouw naar hier bracht, dan mocht ge toch wel begrijpen, dat het niet voor u was, om ze als zooveel anderen aan uw zonden over te leveren? Ik heb die vrouw uit de ellende gehaald, niet om mijnentwille, doch om haar zelfswil, en gij stort z'er terug in. Lafaard Ach, hoe hield ik in reinen geest van die vrouw. Ik voelde me zoo fier en gelukkig haar uit dien poel gered te hebben. Ik heb het u vroeger gezegd, dat ze hier een nieuw leven kwam beginnen. En wat gaat mij haar verleden aan? Een mensch moet men niet aanzien voor wat hij is, want we zijn allemaal dieren in ons binnenste, maar voor wat hij kan worden. ledereen kan heilig worden. En gij...." „Waarom hebt ge mij dat allemaal niet gezegd?" vroeg Simon onthutst, „waarom hebt gij mij uw verzuchtingen niet verteld ? Had ik slechts eenigszins kunnen weten... „Aan u iets vertellen?.... Aan zoo'n klomp vleesch? Gij hebt mij nooit willen begrijpen, mij altijd als een kind behandeld, en ik heb u helaas laten doen. Doch hier komt ge zoo niet af! Al zijt ge nog zoo blind en onbeholpen, dat mag O.L. Heer mij vergevenV* En in zijn opgeflakkerde verontweerdiging wierp hij een kristallen karaf, die op tafel stond, naar het hoofd van Simon. Vlak ernaast vloog ze tegen den muur in scherven. Simon veerde van zijn bed op en kwam zoo ontzaglijk naar Arnold toe, dat deze, weer plots door vrees bevangen, onberedeneerd de lamp uitblies, alsof een blinde blinder zou zijn in den donkere. Hij zag enkel de bloote voeten van Simon in de streep maanlicht, die tusschen de gordijnen op den vloer viel. Die voeten naderden dreigend de plaats, waar hij, gevangen onder een vreemden angst, te hijgen stond. Arnold voelde zijn Turksche muts afgerukt worden, een krachtige hand aan zijn baard rukken. Hij hoorde „stuk Don-Quichot” zeggen, en dan wierd hij vodderig de gang ingestooten. Achter hem vloog de deur in 't slot. Het was als een droom, maar het draaien van den sleutel gierde Arnold weer op. De eene ver- Hernat 10 nedering op de andere! En uitzinnig begon hij op de eiken deur te bonken, verwenschte, vervloekte, dreigde. Daarachter bleef een zwijgende holte. Gebroken van gemoed waggelde hij naar zijn kamer. Daar bezag hij zich lang in den spiegel. Lang, heel lang, en hoe meer hij zich bezag, hoe meer hij naar een vreemde keek. Anna-Lise kwam als gewoonlijk laat naar beneden, gekleed zooals ze gekomen was, met den korfhoed op, gehuld in de zalmroze Indische sjaal en geurend naar viooltjes. „Waar is hij ?” vroeg ze aan Simon, die in het midden van de leeszaal beeldstijf stond. „De knechten hebben hem in den vroegen morgen hooren wegrijden... zei Simon beweegloos. „Hij zal nu wel lang weg blijven.... ” „Dan kan ik gerust gaan. Beter, dat ik hem niet meer ontmoet/' „Hoe gaan?” en Simon wendde zich naar haar. „Natuurlijk, hij zal me wegjagen, na zoo iets. Doch hij zal er geen last van hebben....” „En gij, naar waar gaat gij?” „Misschien terug vanwaar ik gekomen ben/' zei Ze onverschillig. Het kittelde op Simon's lippen om te vragen: „Van waar zijt ge dan gekomen?" Doch hij hield zich in. Hij wilde haar het plezier niet gunnen, dat ze zijn vraag listig zou kunnen ontwijken. „Blijf gerust hier.... Anna. Hij zal lang weg blijven. Ge kunt blijven, tot hij terug komt.... Ik ga naar het bureel. Tot straks.” Hij kuste vormelijk haar hand. Ze zag hem verbaasd weggaan en vroeg zich af, waarom hij nu niet blij was, nu hij zoo lang met haar alleen kon zijn. Waarom was hij zoo kortaf? „Natuurlijk, hij heeft spijt, dat het ontdekt is. Nu heeft hij misschien berouw," ze schokschouderde minachtend. Ze zette zich neer in den zetel en sloeg de beenen overeen. Met het hoofd in de handen geleund en de oogen half gesloten, katachtig, glimlachte ze naar haar scherpe vingernagelen. De zuivere lentewind speelde langs het open venster in heur haar. Ze sloot de oogen van genoegen. . 44 r 1 1 _ 1 Pas was Arnold weg, of de tongen kwamen los. Wie begint er mee? Duistere dingen wierden gefluisterd. D'eenen hadden hem 's nachts door het Arabisch kasteel zien rijden.... anderen hadden hem langs de Nethe zien gaan; er waren er zelfs, die iets in een witten mantel op het water hadden zien drijven. De kaars was gezien.... En nu vertelde men er lustig op los, dat die Anna-Lise met Simon te doen had. Barones Emma de Vara bracht een opzettelijk bezoek.... Zij nam die vrouw goed op. „Er is iets tusschen die twee,” meende zij. „Zoolang die vrouw daar is, zet ik er geen voet meer binnen/' zei ze in de dreef aan Isabella.... „We moeten die daar weg krijgen I" En ze begon haar plannen te maken Met den zomer, als de kersen rijp waren, was Arnold nog niet terug. Simon wierd ongerust en begon 's nachts te luisteren of er geen paardenhoeven over de brug trappelden, of hij geen pistoolschot hoorde, waarmede Arnold zich aankondigde, als hij 's nachts van zijn tochten terug kwam. Het Arabisch kasteel in opbouw stond akelig verlaten in de heide. Het gras groeide tusschen de steenen. „Ik geloof, dat ik een moord op mijn geweten heb/' zei Simon soms tot zichzelf. Hij liet om inlichtingen schrijven naar burgemeesters in den lande, naar de ambassadeurs in den vreemde. De antwoorden waren immer ontkennend. „Ik heb een moord op mijn geweten." Die zekerheid zette zich in hem vast, en de onrust steeg. Zijn vrede was weg. Soms wilde hij de schuld eenigszins op Anna-Lise schuiven. Als ze voor hem zat te lezen, kon hij ineens een vraag stellen: „Waarom, Anna, zijt ge Arnold daarna niet om vergiffenis gaan vragen?" „Ik had er geen spijt van.” „Alleen voor den vorm dan. Hij zou misschien gebleven zijn.” „Waarom zijt gij hem dan niet om vergiffenis gaan vragen?” vroeg ze. „Lees voort,” zei Simon. Dan weer een andere maal: „Anna-Lise, hebt ge er geen spijt van, dat hij weggegaan is?” „Ik vermoed toch wel, dat gij het meeste spijt hebt?" was haar wedervraag. „Wij hadden voorzichtiger kunnen zijn/' meen- de hij. Hij wou eigenlijk zeggen; „Gij hadt voorzichtiger kunnen zijn.” Zij raadde zi] n bedoeling en stak ze aanstonds kapot „Gij zijt zijn broeder, gij wist hoe ge u tegenover hem te houden hebt.” „Misschien wel.. .. Lees, Anna-Lise. Hij kon van die vrouw niet los. Spijts hij blind was, onderging hij, om zoo te zeggen nog beter dan anders, de bekoring van haar wezen, van haar schoonheid en haar macht. Hij onderging ze aan het geruisch van haar kleeren, aan den viooltjesgeur, aan haar spraak, aan haar adem, haar aanvoeling, haar handen. Hij kon haar hoofd betasten, haar gladde haar en haar krullen bevingeren, hij streek over haar camée, haar kleeren, en dan zag hij haar in den geest en kon bewonderend zeggen; „Anna-Lise, wat zijt ge schoon vandaag!” Hij kon er niet van af en verontschuldigde zichzelf, met zich wijs te maken: „Ik heb haar noodig in mijn blindheid.” Want in den grond van zijn hart wist hij, dat hij Ze slechts noodig had uit hartstocht en uit angst. En Anna-Lisewist die passie en dien angst warm te houden en tevens niet uit te putten. Ze deed het meer uit vrouwelijke lichtzinnigheid, meer uit een soort spel, dan om hem pijn te doen. Nu eens sprak ze van hier toch weg te gaan. Dan was hij hopeloos en liep haar als een kind achterna. Of ze deed onverschillig, meesmuilde, kopte en bleef weg uit zijn kamerruit zijn aanwezigheid. Dan was hij heelemaal in de war, dan kwam hij haar smeeken, klagen, bidden en kon hij weenen van geluk, als hij haar weer in de armen mocht drukken. Maar als hij voelde, en hij voelde het dikwijls, hoe hij er werkelijk aan verslaafd was, en hoe hij zich telkens liet vernederen, dan beukte soms zijn trots op en doorhitte hem het verlangen van haar buiten te zweepen en haar met steenen achterna te laten gooien. Doch de wroeging knaagde in zijn hert, en die was alleen maar te stillen, te lenigen bij de medeplichtige. Nu kon hij met haar over Arnold vertellen. Zijn vrees en zijn hoop telkens opnieuw luchten, en dat had hij vooral noodig. Het stilde zijn wroeging wel niet; ach, een pijn wordt niet gestild door schreeuwen en klagen, maar men leeft meer in de harmonie met de pijn en het verdriet. En tegelijkertijd was het een groote strijd om, spijts zijn innerlijke onrust en inwendige moreele ellende, onverschillig te schijnen. Want hij had een ingeboren afkeer om triestige gemoedstoestanden bloot te leggen. Toch kon hij niet anders doen, om eenigszins wat rust te hebben. En tegen wie anders dan tegen Anna-Lise kon hij zoo over Arnold spreken? Hij kon van die vrouw niet af en wou er niet af. En eiken keer als hij met haar opnieuw in het kwaad verviel, om alles te vergeten, voelde hij zich nog schuldiger en ellendiger worden. Hoe dikwijls dacht hij niet aan de woorden van Lucie: „Men wil er van verlost zijn, maar om geen waarom er van verlost worden." Men zou wenschen te slapen, om wakker te worden als een kind, en dan een zuiver leven te kunnen beginnen. Bij zijn wroeging en verdriet kwam er nu nog de achterdocht. Anna-Lise kwam bij hem na een boodschap te Nivesdonck. Toen zij hem een zoen gaf, trok hij zich plots terug. „Gij riekt naar Ruytenbroeckx, riep hij, en hij gaf haar daarbij een slag in het gelaat. Eerst een kreet, en dan lachte zij hem spottend uit. „Gij onderschat mijn goesting! Ik met zoon slijm van een vent.” Ruytenbroeckx moest aanstonds komen. „Onnoozel als een pasgeboren kind, Heer Baron. Ik kapte nog liever mijn handen af dan u te bedriegen." _ „Hoe? Mij bedriegen?” vroeg Simon uitvorschend. Ruytenbroeckx had zich missproken. „Dat vermoedt iedereen, Heer Baron, iedertt een♦ ♦♦ ♦ Simon wandelde over en weer, zuchtte zoo wat, haalde de schouders op en vroeg ineens: „En wat Zeggen z'over Arnold?” „Niets, Heer Baron, de menschen zeggen alleen, dat door zijn lang wegblijven gij op haar verliefd zijt geworden." Simon wierd overloopen van een teederen drang om Ruytenbroeckx in vertrouwen te nemen en alles te zeggen, bij hem aan te leunen. Doch indien het waar was, wat hij vermoedde van Adriaen en Anna-Lise, hoe belachelijk ging hij zich dan maken I In elk geval, die beiden zouden in zooiets geen graten zien. Hij verzengelde van jaloezie. „Ga maar weg, Adriaen,” zei Simon dreigend. „Doch indien ik er ooit iets van ondervind, blijft ge dood onder mijn handen!” Toen Ruytenbroeckx wegwas, bleef hij weenend zitten snikken. „Ik wist niet, dat het zoo hevig was, dat het zoo hevig kon zijn. De liefde, die iemand vernietigt, de ziel in een mensch verscheurt.... De hel, waaruit men niet verlost wil worden. Ik heb er naar geroepen, en nu wil het spook niet meer verdwijnen.” De wroeging en de jaloezie konden hem soms zóó benemen, dat hij Anna-Lise ineens begon te slaan, om dan daarna gebroken aan haar borst te klagen. „Ik voel het, Arnold is d00d.... Voor u ben ik blind geworden, om u langer te zien. Voor u heb ik Arnold gedood Ik ben zoo bang, het is toch altijd zoo donker. Houd alleen van mij, Anna-Lise, van mij alleen, zweer het, zweer het, dat ge alleen van mij zult houden.... ” Ook zijn trots had hij voor haar gebroken. Hij vertelde haar zijn angsten, zijn verdriet, zijn wroeging. Hij wilde door haar gestreeld, beklaagd en gesust worden. Verdrinken in het vuur van die „duivelin”, zooals hij haar in zichzelf noemde. En zij liet zich slaan, het hinderde haar niet, integendeel, zij lokte het uit. Na elke scène was hij nog deemoediger en dieper vernederd, en daar had zij een plezier in. Het was een vrouwelijke lust tot kwellen, een spelende wedijver van de vrouw, die over den man wil heerschen. En zoo, al spelend, martelde zij hem, ze verstond eenvoudig zijn verdriet niet en ze hitste fijntjes, kattefluweelachtig immer zijn achterdocht op. Zij verscherpte zijn wroeging met over Arnold te spreken.... „Waar mag hij toch zijn? Ik geloof toch ook, dat hij dood is Hadt gij hem dien nacht maar Zoo hard niet behandeld." Zij kwelde hem dan weer door de hoop: „Ik heb het voorgevoel, dat Arnold één dezer dagen terugkomt.” Dan was het van zijnentwege een gespannen wachten. Voor hem was er geen avond en geen morgen. Hij stond 's nachts in de zalen of in de gangen, spokerig, kaarsrecht te luisteren, te wachten, of aandacht te geven aan zijn wroeging, die hem doorknabbelde. De knechten waren aan dit angstig verschijnsel gewoon geraakt. Of ze kwam blij naar hem toegeloopen. „Is dat geen brief van Arnold?" „Lees, lees," riep hij dan bevend van ontroering. Als de brief in het Fransch was, las ze hem, dan was het slechts een dagelijksch schrijven van den notaris. Was hij in het Vlaamsch, dan wierden de lange of Ruytenbroeckx geroepen, en dan bleek het ook zooi ets van dien aard te zijn. Dit niet slecht bedoeld spel ondermijnde langzaam zijn ziel. Hij probeerde soms tegen te worstelen met aan Lucie te denken. Haar bevalligheid op te roepen. Herinneringen op te doen doemen, en zoo zichzelf naar Lucie te doen verlangen. Het lukte niet, het waren doode beelden, die lusteloos na hun snelle gedaantevorming verzwonden. Hij probeerde zich te vermeien rond de jeugd van Annette. Hij probeerde terug in zijn geest dien dansavond te beleven. Dat ook lukte niet. Het gaf geen weerklank. Dan kwam ineens weer die drang naar Anna-Lise over hem. Golven, die hem optilden, waaraan hij niet weerstaan kon. Doch in de korte oogenblikken van rust nam hij zich voor onverschillig te zijn. Maar als hij onverschillig tegenover haar deed, deed zij het nog meer tegenover hem en dan greep de woede en de hartstocht hem weer aan. Buitenshuis was hij onrustig. Zelfs in gezelschap van anderen wierd hij naar haar terug aangezogen. Hij zou zich zelf in zijn gelaat kunnen kletsen. „Wat hebben ze van mij gemaakt ?” Op een keer, terwijl hij met zijn hoofd op haar schoot lag te snikken, streelde zij zijn grijsgeworden haar en zei hem in haar harmonieuze taal: „Onze verhouding kan zoo niet blijven. Ze brengt u in opspraak... „Wat wilt ge zeggen ?” „Voor mij niet, ik ben nu ook van u; ik zeg het om uwentwille, het beste is, laat ons trouwen." Daar heeft ze nooit meer over gesproken. Hij veerde op. „Wilt ge dat ik den moord bezegel?" Zij ontglipte hem nog juist. Hij was in staat haar op dit oogenblik te wurgen. Als een razende sloeg hij met zijn stok rond zich. „Ga weg,” riep hij, „ga voor een tijd uit mijn nabijheid of ge blijft dood voor mijn voeten liggen. Ik smeek u, ga weg en bid God dat dit woord nooit meer op uw lippen komt.... anders ga ik denken dat gij het er op hebt aangelegd om Arnold te doen vluchten." Hij stond daar krijtwit. Die donkere brilglazen boorden erger dan de kwaadste blik in haar gemoed. Gedwee, den mond droog en open, verliet ze angstig de kamer.... Hij deed een venster open en liet den zoelen nachtwind en den honinggeur van het park over zijn gloeiend gezicht strijken. Hij slurpte de stilte van den nacht in. De oneindige stilte van den nacht, en Simon prevelde: „De nacht waarin de engelen en de duivelen het zaad van het goed en van het kwaad voor morgen uitstrooien. De stilte roert van geheime krachten. De mensch is zoo nietig in heel die oneindigheid, en toch houdt die oneindigheid zich met hem bezig. God is zoo eeuwig hoog verheven en toch zoo angstwekkend dicht bij ons... ♦ ” Simon wilde het venster dicht doen. Maar hij zwierde het terug, krachtig open. „Het is juist alsof ik Hem wil ontvluchten als de bliksem...." En na een stilte murmelde hij aarzelend: „G0d.... ik heb U nooit gevraagd om mij te helpen, in niets... zie, nu kan ik het alleen niet meer dragen. Neem dat rustelooze vuur uit mij weg..,. Laat Arnold terug komen en geef mij kracht om met die vrouw.... ” „Te breken” wou hij zeggen. Maar hij voelde dat hij het niet kon of niet wilde kunnen. En toegevend aan zijn machteloosheid weende hij gelaten, wikkelde zijn hoofd in het damasten venster- gordijn. Hij verborg zich, hij wou het gevoel hebben van vernietigd te zijn, van niets te zijn. ’s Anderdaags ging hij op wandel met Karnol. „Langs het gehucht/’ zei hij, en hij lei de hand op den schouder van den knecht. Hij zweeg verder heel den weg. Nu en dan zei Karnol welke baan ze insloegen, welke hoeven ze voorbij kwamen, hoeveel vee er in de weide van dien en dien boer stond, dat het graan goed in den was kwam, en er ginder een klad vogels zwermde, enz. Karnol kende zijn stiel en wist wat hij moest zeggen, slechts dat, waar de baron belang in stelde. Karnol zag voor hem. Nu kwamen ze voorbij de kapel, en Karnol zei niet: „Hier zijn we aan de kapel”, omdat de baron daar geen belang in stelde, doch de baron zei zelf: „Ik hoor het aan onze stappen, hier zijn we aan de kapel.... Ga gij maar eens uw beenen rekken, Karnol, ik ga er eens binnen.” De kapel was alle dagen open, maar het was raar of zelden dat er buiten de Zondagen iemand binnenkwam. Karnol kon van verbazing geen woord zeggen. Wat ging de baron in de kerk doen ? Het ging sedert een heelen tijd vreemd met den baron. „Daar zit, zoo gerekend, een worm aan zijnen geest te knabbelen,” dacht de knecht, om er een weinig later een andere vraag aan toe te voegen: „en waar is die mijnheer Arnold naar t0e?.... dat zit, zoo gerekend, ook niet juist in den haak ja, er gebeuren hier vreemde dingen.” En Karnol smoorde zijn pijp en wandelde over en weer en nog eens over en weer. „Waarom ging de baron in het midden van de week de kapel binnen? Wat bleef hij zoolang daarbinnen doen?” Karnol wierd onrustig. Zou de baron daarbinnen niet gestruikeld zijn? Karnol dierf niet gaan zien, de heer baron zou hem tot in de nieren verdenken. Al vast en zeker is er de baron niet binnengegaan om naar kerkramen te kijken, en om te bidden ook niet. Den baron kan men niet voor een kwezelaar aanzien. ’s Zondags alleen naar de mis hier of in Nivesdonck, en dat was al. Waarom bleef hij er dan zoolang binnen?.... Dus moet de baron iets overkomen zijn. / . . – . i J _ 1- ‘1 Karnol kon zich niet meer tegenhouden; hij voelde zich verantwoordelijk als er met den baron iets mocht misloopen. Hij klopte zijn pijp uit in de holte van zijn hand, en stil, stil, op zijn teenen, ging hij het portaal binnen, duwde de deur op een spleetje open Op de communiebank, vlak voor het altaar, zat de baron geknield met het hoofd in de handen. Karnol sloop nog voorzichtiger buiten dan hij er binnen gekomen was. „Wat is den baron nu overkómen?” vroeg Karnol zich af. „Het moet, zoo gerekend, al erg met hem gesteld zijn.” De oude knecht vergat er zijn pijp terug van aan te steken en wandelde geduldig tot Simon weer buiten kwam. Met zijn hand op den schouder van Karnol gelegen, gingen zij weer op weg. En weer zag Karnol voor hem en zei wat hij zag. Als zij tegen den middag terug op het Kaarsenhof kwamen, zei Simon: „Karnol, jongen, spreek er nooit aan iemand een woord over, en zeker niet aan Arnold als hij ooit mocht terug komen.” „Zoo gerekend een graf, mijnheer de Baron.” Het personeel hield van Anna-Lise. Ze was steeds vriendelijk en goedig voor hen, regelde zoo wat mee de huishouding en hielp een weinig mee in het beheer van het domein. Op den Heikant zagen de menschen haar heel gaarne. Ze was zeer liefdadig en bezocht met Karnol de zieke menschen. Als de kinderen op het kasteel een boodschap kwamen doen, kregen ze altijd een brokje lekkernij. En met de paar woorden Vlaamsch, die Ze kende, sprak ze met de nederige menschen van het gehucht, vroeg naar het huishouden en de kinderen. Men hield van haar. Van haar verhouding met den Baron geloofde men niets en wie er aan kon geloovenzag het door de vingers. Men noemde haar „de goede juffrouw van het kasteel”. Maar zie, Lucie, die geloofde het. Ze was er zelfs nagel-vast-zeker van. Ze vreette er zich in op en had daar op den koop toe nog de leverziekte bij. „Zoo iets kruipt in uw kleeren niet, dat kost den dood,” vloekte zij, met den vloek van een manskerel. Ze voelde zich de „afgedankte” en de menschen zagen er haar ook zoo voor aan. Ze misprezen haar, en zij Zag den heimelijken glimlach en het leedvermaak op hun gezicht. Voor haar was dit feest toen gegeven, met hem had ze den eersten dans gedanst, hij had haar in de glorie verheven, en nu wierd ze ineens walgelijk weggeschopt voor een vreemde medalie, van wie niemand wist vanwaar ze kwam en wie ze was. Wat een val in de diepte voor Lucie. Maar Lucie was nog niet dood! Lucie zat op wraak te zinnen en die wraak zou niet voor de poes zijn! Hoe kon ze die schijnheilige slet van het kasteel verjagen? Ha, kon ze maar schrijven, brieven schrijven, dan zou Simon nog al eens brieven onder den neus krijgen over die tooverheks, misschien een weggeloopen non? Lucie kon wel voor die brieven naar den een of anderen schoolmeester in Nivesdonck gaan. Die zouden dat gaarne voor eenige centen doen, doch die zouden niet durven schrijven, wat zij hun zou voorzeggen. En daarbij daar had niemand zijn neus tusschen te steken, wat er met haar en Simon was gebeurd. En alles op den keper beschouwd, het baatte toch niets, want Simon was blind. De brieven zouden eerst in de handen van die heks komen, die geen vlaamsch kende, dan in Ruytenbroeckx' handen, die zooiets nooit aan den baron zou voorlezen. Zulke geweldige brieven zouden het zijn. Lucie probeerde al eens al haar moed bijeen te verzamelen en zoo op het goed valle het uit, het kasteel binnen te loopen, om daar alles uit te schreeuwen, wat haar hart verteerde. Haar voornemen verlamde reeds alleen bij de gedachte dat die vreemde haar eenvoudig als een hond aan de deur zou laten zetten, en daarbij ook de baron zou zoo iets niet dulden.... Dan zette 2e zich weer aan het verbeelden, om ergens op de loer te gaan liggen, tegen dat die deerne van de wandeling terug kwam, om haar dan een afrossing te geven, en haar de oogen uit het hoofd te halen... Ze zou bij den apotheker van Nivesdonck een flesch vitriool koopen. Lucie had den veldwachter al eens aangesproken of het niet mogelijk was die vreemde indringster in het gevang te zetten. Doch de veldwachter kittelde met leedvermaak onder haar kin. „Jaloersch, Lucieke?" En zei er nog een schunnigheidje bij. Bij de buren hoefde ze ook geen troost te gaan zoeken. Die hadden er plezier in, en haar eigen vader zei: „Dat hadt ge te verwachten, dat wist ge. Ik heb u genoeg verwittigd, dat hij u op een schoenen dag zou laten staan blinken. Ge moet het nu maar weten." Lucie knaagde en krabde haar hart op. En dan die ziekte aan de lever, die pijn altijd rechts in de zijde. Wanhoop, verdriet en pijn van den morgen tot den avond. Lucie verloor den moed en deed de moeite nog niet om haar pijn te stillen. Als ze alleen was haalde Ze een scherf spiegel uit haar zak om haar gezicht te bezien. „Ik zal nog zot worden," zuchtte ze. „Ik zal die vrouw nog moeten vermoorden anders komt er geen rust." Ze deed novene op novene om O.L. Heer te vermurwen, opdat die vrouw het kasteel zou verlaten. En het ergste dat ze overal den lof hoorde van die indringster. Dat waren als gloeiende priemen. De eenige, met wien ze er openhartig kon over spreken, was Ruytenbroeckx. Doch die deed ook ZOO maar half en half. Hij vond het heel erg voor haar, voor Lucie. „Maar wat is er aan te doen, schoon kind?" en hij probeerde haar wijs te maken dat de baron geen uitstaans had met die Anna-Lise. „Waarom doet hij dan alsof ik niet meer besta?” „De liefde is een eigenaardig ding. Dat komt van zelf en gaat van zelf weg. Dat is een soort ziekte.... Spijtig zoo'n schoon brokske,” voegde hij er meteen bij en wou in haar heup kittelen, maar hij kreeg een nijdigen slag op zijn hand. Neen, met die Lucie was niets aan te vangen. Dat viel hem nu bijzonder op, en dat ergerde hem ineens zeer scherp en verbaasde hem tegelijkertijd. Hij, die toch iedereen, die hij verlangde, onder zijn begeerten kon doen zwichten. Waar haalde dat wijf die pretentie? En ze was al een heelen tijd een portie leelijker geworden, meende hij, en toch dierf ze nog tegenstribbelen. „Zoo niet, Lucietje,” dacht hij. „Ik zal uw stijf nekje wel een knak geven.” Adriaen zou daar nog eens goed op verzinnen, met welk aas hij dat koppig vischke kon boven trekken. Zoo'n affront van een smidsdochterke, waar gaat het naar t0e?".... Het vreemdste voor Lucie was, en daar kon ze op zitten verzinnen, dat ze zoo’n schrik had als ze Simon zag aankomen. Dan liep ze binnen of sloeg een zijweg in. Ze was bang van zijn oogen geworden, van zijn brilglazen, al wist ze niet waarom. „Hij is blind en toch beziet hij u.... Als ik hem ooit nog kan zien, dan slechts in den donkere." Zou ze ooit dit geluk nog eens hebben? Dat ge- Hernat n luk van in zijn armen te liggen, van door hem zoo hartstochtelijk gezoend te worden? Als ze daaraan dacht begon ze te weenen in haar voorschoot en jammerde aanhoudend: „Ik ga er van kapot, ik ga er van kapot." Als haar vader het hoorde en haar zoo ellendig Zag, riep hij: „Ik sla dat stuk baron met een voorhamer den kop in." „Gij lammekak,wat zoudt gij met uw voorhamer slaan. Als g' er een vinger durft naar uitsteken, geloof ik," dreigde ze. Barones Emma wierd ongeduldig, en op een schoonen morgen kwam ze naar Ruytenbroeckx' eigen woonst gereden. Adriaen moest haar helpen en mee zijn best doen om die vreemde vrouw daar weg te krijgen. „Wij mogen dat de nagedachtenis van zijn vader niet aandoen." Het eigenlijke doel verzweeg ze. Ze bleef nog altijd de boontjes te weeken leggen op een huwelijk tusschen haar dochter en Simon. Ze had den vader bemind, zou het dan niet heerlijk zijn bij de kinderen verwezenlijkt te zien, wat met de ouders was mislukt? Isabella was weliswaar niet een van de schoonste vrouwen, het hinderde niet, Simon was blind. En twee schoone fortuinen en twee familiewapens konden bij elkaar komen.... Zie eens: Hernat de Nivesdonck-de Vara Del Majorka en ze voegde er voor luister-genot nog bij: Lorier Frisijn de Hoen van Papendrecht! Om koningen te doen watertanden ! „Neen, dat mogen we den vader zeker niet aandoen,” stemde Ruytenbroeckx in. Ze spraken er nog lang over. Wat een val, een nederstorting, een schandaal zou het niet zijn, als Sitnon met die frangaise zou komen te trouwen. „Ik zal mijn best doen, Mevrouw, doch laat ons voorzichtig te werk gaan, want hij is zeer achterdochtig." Ruytenbroeckx deed niet zijn best. Hij deed eenvoudig niets. Anna-Lise was voor hem een te schoone gelegenheid; want spijts alle oplettendheid en dreigement van Simon, kwamen zij nu en dan toch nog eens samen, natuurlijk niet te veel, daar hield Adriaen Ruytenbroeckx niet van. Het koren begon te gelen. De zomer wandelde glanzend doorheen het land. Adriaen Ruytenbroeckx, die van een verkoop kwam, stapte opgeruimd door de schoone velden naar huis. Hij vergenoegde zich op den avond. Souper in den Regenboog, van de zangvereeniging „De Zingende Golfjes''. Hij had zijn bezaatse vol nieuwe, goede moppen tegen de Hollanders. Hij kende een nieuw lied en had een heerlijken tafelspeech gereed, vol fijne Zetten en onderwatersche steken voor de dischgenooten. „Ik zal Karei Verbist en Het Sopperke nogal eens doen groen lachen.... Maar ik ben een brave kerel. Zij zullen op hun beurt dan weer lachen om de anderen. De apotheker Soens zal zweeten, als ik hem over zijn nieuwe liefde spreek. Ha, daar gaan ze om gieren.... ” „Ik ben toch een plezante vent/' moest hij tot zichzelf bekennen. Hij zag zijn eigen al gaan: den witten hoogen hoed wat scheef op het zwarte, blinkende haar, het gelaat rood van zon en hartedeugd, geëerd, gevreesd, baas over de vrouwen, man van het woord, man van de daad en nog van alles. „Wie doet het mij na, sapperdepietjes,” zong hij binnensmonds, fier en gelukkig Adriaen Ruytenbroeckx te mogen zijn, en een dankbaarheid welde op in zijn gemoed. „Ei, daar Lude!” Lude die uit den binnenweg kwam met een mandeke aan haar hand. Wat een meeval. Adriaen deed een stappeke rapper. Het was hier eenzaam in het veld. Goed om zijn slag te slaan. Hij verschoot ervan dat zijn hart zoo hevig begon te kloppen. Dat had hij anders nooit. Het verwonderde hem eigenlijk niet. Want Lucie was wel de minste en de onaanzienlijkste van de vrouwen, die hij ooit begeerd had. Het weggegooide verken van den Baron. Maar niettegenstaande dat, bleef ze de koppigste en de taaiste. Dat maakte hem razend van binnen. En hij wist ook niet goed hoe haar aan te pakken. Hier was zijn oude methode, een sleutel, die op alle sloten paste, van geen kracht. Hier zou hij moeten strijden. En de twijfel hoe hij moest strijden, en de vrees dat het zou kunnen mislukken, brachten zijn hart in de war, dat hoorbaar tegen zijn ribben klopte. Hij sprak haar aan: „Wie we daar hebben! Mag ik mee gaan, lief kind?" Tegelijkertijd probeerde hij in haar heup te kittelen. Maarvoor hij eraan was kletste ze op zijn hand. „Pooten thuis, met uwen flauwen zeever. Hij zwol van woede om de vernedering, maar lachte. Neen, hij vond Lucie in het geheel niet meer Zoo'n pronte peet. Ze was vergeeld en vervallen. Maar vrouw is vrouw, en de strijd was aangevangen. Het mocht bij al wat er bestond nooit gezegd worden, dat Adriaen Ruytenbroeckx ten onder had moeten doen voor zoo'n vervallen wezen. Ha! Neen, als het hier niet lukte had hij nog andere pijlen op zijn boog! Of weten ze dan soms niet wie Adriaen Ruytenbroeckx is? „Kom Lucie, kind, in allen ernst, ge weet dat ik van u houd en nu we hier alleen zijn, kan ik u dat eens vrij en ongedwongen zeggen ”En hij lei zijn arm om haar heup. Zij deed zacht maar kordaat zijn hand weg. „Luister eens, mijnheer de rentmeester/' vroeg ze, hem triestig aankijkend, „weet ge nog van niets, hebben ze u nog niets gezegd? Van wat er gebeurd i 5.... met.... ” „Neen,” zei Ruytenbroeckx galant, „ze hebben mij nog niets gezegd. Ik wil natuurlijk voor u bij den baron ten beste spreken. Ik doe het als man van eer, maar met jaloezie in het hart, omdat ik u ook lief heb, Lucie, méér dan mijn mond het kan uitdrukken.... ” „Dat wil ik niet zeggen/’ zei Lucie, „ik spreek van iets heelemaal anders, mi j nheer de rentmeester.'' Lucie bedoelde inderdaad iets heelemaal anders, waar ze bijna niet over dierf spreken, namelijk over de schande, die een paar uren geleden den naam en het huis van Ruytenbroeckx getroffen hadden. „Ja, laat ons van iets anders spreken/' lachte Ruytenbroeckx, die, heelemaal doof en verblind, op de woorden van Lucie niet nadacht, en enkel zijn zooveelste overwinning wou. „Lucietje, ik kan zonder u niet meer leven! Dag en nacht zijn mijn gedachten met u bezig, laat ons goede vrienden zijn, laten we elkander liefhebben, mijn engeltje..." Zij week achteruit. Hij zag eens rond, niemand te zien, en sloeg zijn armen rond haar lenden. „U niet kwaad maken, liefke, ik wil u enkel troosten " Zij sloeg hem vlak in het gezicht, dat zijn hooge hoed op den grond rolde, die hij daarna door 't achteruit springen kapot trapte. En zij riep: „Als ik getroost wil worden, dan is het niet door zoo'n ouden zot." Dat was te straf! Hij, die iedereen overwon, wie hij verlangde, wierd vernederd, verguisd, verworpen door zoo'n klets-Lucie. Ha, dat zijn van die vrouwen, die koppig zijn voor fijn gevoel, die met schoone woorden spotten, voor wie poëzie geen vat heeft, die men door geweld veroveren moet. Welaan dan! Hij bezag haar valsch met zijn kleine oogjes, een lach van misprijzen en triomf speelde op zijn vooruitstekende onderlip. Hij sprong op haar toe, maar zij rukte op tijd achteruit en sloeg hem haar mandeke op zijn neus. Met een smidsvloek riep ze: „Toe vent, bega nu geen beestigheden, terwijl ze bij u thuis in schande en verdriet zitten! Hebben ze u dan niets gezegd onderweg? Ik heb u daar juist toch al gevraagd of ze u niets gezegd hebben. Maar zeker hebt ge mij verkeerd verstaan.... Van uw dochterke Annette en den jongen uit De Regenboog?" „Wat zegt ge? Wat durft ge zeggen?" Nog nooit had hij zijn oogjes zóó wijd opengetrokken; zijn handen zakten lam nevens zijn lijf. Hij moest met zijn schouders tegen een boom aanleunen om niet te vallen; hij wou spreken, maar de verlamming was ook op zijn droge tong geslagen. Hij stond daar woorden te knauwen, die er niet uit kwamen. Alleen kon Lucie hooren: „Zeg het, zeg het." Het was om er kompassie mee te hebben. En Lucie vertelde hem dan aarzelend, de zaak nog verdoezelend, uit schrik dat Adriaen dood voor haar voeten zou kunnen neervallen. „Boeren uit den Paddenhoek hebben dien jongen en Annette uit het bosch gejaagd en zijn hen achterna geloopen tot aan den Heikant. Heel het gehucht staat overhoop." Hij schoot ineens op, hij pakte haar bij de handen. „Is dat waar? Is dat waar? Is dat waar?" Hij was te rap om haar antwoord af te wachten, want hij wist dat het waar was, hij voelde dat het waar was. Dan trok hij weer aan zijn haar, dan schudde hij zachtjes aan den schouder van Lucie. „Laat het niet waar zijn, Lucietje, laat het niet waar zijn." En ineens draaide hij zich om en liep weg. Hij liep weg, dwars door het veld, maakte een omweg om niet door het gehucht te moeten komen, waar de menschen in groepjes het geval stonden te bespreken. De losgebroken furie van Adriaen Ruytenbroeckx was door geen macht te kalmeeren. Als hij Annette, na de bekentenis bijna voor dood had laten liggen, spande hij in en reed in één vaart naar den Regenboog. Er was niemand in de breede gelagzaal en hij stapte recht de kelderkeuken op waar de geur van stoverijen dik opwalmde. Weduwe Sidonie en de meid waren al zingend aan het werk bezig. Ineens vloog de deur open, en Sidonie liet van schrik en verbazing heel de flesch azijn in de mayonnaise leeg loopen, als ze haar Adriaen, daar zoo verlebberd, verwilderd, met het haar in zijn oogen, woest zag binnenkomen. „Gij buiten/' riep hij tot de meid, „en u moet ik spreken/' dreigde hij tot Sidonie. De meid dacht dat de rentmeester was zot geworden en schoot met een gil de herberg in. Maar het was een echte vrouw, haar nieuwsgierigheid was sterker dan haar schrik, ze bukte zich en luisterde aan de deur. Daarop kwamen Karei Verbist en Het Sopperke de gelagzaal binnen. Ze hadden het rijtuigje van Adriaen voor de deur zien staan en wilden met hem nog een pint meedrinken, een van zijn goede sigaren krijgen, en nog eens spreken over dezen avond, en onder hun gedrieën één of ander guitenstreek verzinnen, want daar waren ze met Adriaen Ruytenbroeckx zeer knap in. De meid zette geheimzinnig den vinger aan den mond en wenkte om mee te komen luisteren. „Hij is binnen/' fluisterde ze achter haar hand, „groote ruzie, hoor I" ze wees op haar voorhoofd en ze luisterde terug. En als bij afspraak gingen ze op hun teenen naar de deur. Zij hoorden Adriaen heesch stamelen en vloeken, met stukken en brokken, en tusschenin het gesnik en het geklaag van Sidonie. „Ik sla hem dood,” riep Ruytenbroeckx. „Als er iets van komt breek ik hem in twee, ik versmacht hem..., Dan zijn er dooden!.... Wat een schande, schande, schande! Om in den grond te kruipen en nooit meer onder de menschen te komen. En ze kunnen niet trouwen, allebei te jong! Ik laat hem naar een verbeteringshuis doen.... ” Weduwe Sidonie riep ineens: „Zwijg van een verbeteringshuis! Ik kan toch mijn zoon niet aan mijn rokken vastbinden. En hij is niet slechter dan zij. Zij is toch ook geen kind meer.... 't Is uw schuld. Ge weet altijd iets beter dan een ander. Gij ziet alles, gij kunt alles. Waarom hebt ge dat dan ook niet zien aankomen! Doe met uw kind wat ge wilt, maar van mijn jongen blijft ge af, of g'hebt met een moeder te d0en!....” Het Sopperke pinkte genoeglijk naar Karei Verbist. Karei Verbist deed teeken van hem niet af te leiden en maar goed te luisteren. Zij hoorden zoo heel de historie. Karei Verbist, altijd wat vreesachtig, deed teeken dat ze nu genoeg wisten en trok Het Sopperke mee naar een tafel bij het venster, en de meid moest twee pinten tappen. Van alteratie tapte ze over; Zij, die anders zoo gierig was. En ze moest mee aan tafel komen zitten, en aan de tafel blijven zitten, tot Adriaen vanuit de kelderkeuken terug zou komen. Anders viel die afluisterderij te veel op, meende Karei Verbist. Ze zaten dan aan het venster. „Geweldig, geweldig/' juichte Het Sopperke, ingehouden. „Ha, daar ligt onze Adriaen in de rapen. Het is om mijn dijen plat te slaan als pladijzen. Daar zal mijn vrouw van verschieten! Nu is hij om zeep met zijn groot woord. Waar is hij nu de stinkende stoefer?" „Zwijg,” beval Karei Verbist, „houd u gedomme stil, en doe seffens als hij weer binnen komt, dat ge van toeten noch blazen weet." „Natuurlijk," lachte Het Sopperke, „seffens, maar nu nog niet. Wat zullen de menschen oogen trekken, Karei, Karei!" en hij sloeg Karei op zijn breeden rug. „Dat is Ruytenbroeckx zijn ondergang. Als hij dezen avond op den souper één scheef woord tegen mij durft zeggen, dan krijgt hij de veeg uit de pan. „Goed, goed, maar houd nu in elk geval uw snuit/' vermaande Karei Verbist. „Ik zwijg/' zei Het Sopperke. Doch hij kon niet zwijgen, zijn vreugde was te groot. „En dezen avond juist souper. Wat geluk! Zeg, Karei, we moeten de vrienden eerst verwittigen, voor we aan tafel gaan. Hij zal nu wel eenige toontjes lager zingen, de zilveren judas. Wat een schande! En wat zal apotheker Soens blij zijn, als hij dat hoort." „Ik sla u seffens in 't gezicht, als g’ uwen hebbel niet houdt, straks hebt ge tijd genoeg." Dan eindelijk zweeg de Sopper, en zij luisterden van ver aan de tafel. Daarbinnen in de kelderkeuken was het nog maar altijd een gesakker en getier. Nu was het weer de meid, die niet kon zwijgen: „Dan is dat meiske van Ruytenbroeckx toch een slecht stuk, als ze zich zoo aan de jongens gelegen laat. Dat zou mij niet overkomen/' „Daar zijt gij ook te leelijkvoor!” snauwde Karei haar in ’t gelaat. De meid was boos en wou opstaan. Maar daarbinnen, de drie trapkens op, van de kelderkeuken, was er ineens een groot lawaai, en Ruytenbroeckx verscheen met de zweep in zijn hand. De twee mannen kregen een slag van medelijden, als z’ hem daar zoo zagen, de ziel aan flarden. Was dat de zegevierende, plezante Ruytenbroeckx? Een vod! Ruytenbroeckx verschoot bij het zien van zijn twee vrienden. Hij wist het ineens: die hadden alles gehoord. Och, dacht hij, ze zouden het vandaag of morgen toch vernemen, want als men iets op het gehucht De Heikant wist, stak het nieuws een uur nadien reeds in de stad. Hij wou dan ook een flinke houding aannemen en probeerde te lachen. Doch door dit gebaar was bij de anderen het medelijden ook voorbij. „Niet goed te pas?" vroeg Karei Verbist, spottend en toch een beetje ontroerd. „Ge ziet er waarlijk niet goed uit!" riep Het Sopperke venijnig en uitdagend. „Pak een pint, Adriaen, ik trakteer. Dat goed bier geneest alle kwalen en alle verdriet." De Sopper drukte op „alle". „Inderdaad, vrienden, ik voel me niet wel. Het is niets, het zal wel overgaan, zoo wat pijn in het hoofd." En de Sopper riep: „Dat is ver van uw billen, dat gaat over! Ge komt toch zeker naar den souper, Adriaen? Want we gaan lachen! We weten een geheim." En hij bleef Ruytenbroeckx ondeugend en treiterend bezien. De behanger was verlost van een tirannie, die hem altijd had nedergedrukt. Hij, die altijd zat te beven, bijna wegkroop tegen dat Adriaen zijn mond open deed. „Pak een borrel cognac/' raadde Karei aan, „en hoe is 't op den Heikant?" Adriaen was bedremmeld en verslagen. Machteloos en woedend. Zijn hart wrong in zijn lijf, om die mannen met de knots van zijn zweep in hun gezicht te kloppen, maar zijn schaamte om de schande, en de triomf, die hij in hun oogen kon lezen, verlamden hem. Hij wou weg zijn, ver, ver weg, naar het einde van de wereld. „Neen, mannen, ik kan niet komen. Ik ben daar juist aan Sidonie gaan zeggen, dat ik niet kan komen." En hij trok een martelaarsgezicht, om hun medelijden af te dwingen. „Dat is te verstaan," zei het Sopperke, „niet waar, Karei Verbist, als ik in het geval van Adriaen was, ik zou ook niet komen," Adriaen bezag hem achterdochtig; een nijdig vuur speelde in de kleine, natte oogen. Het Sopperke zag met schrik, hoe de hand van Ruytenbroeckx zich klampte om de zweep. „Een kwade slag is gauw gegeven, dacht de Sopper, en hij bakte al gauw platte broodjes. „Met zoo'n pijn in den kop, neen, Adnaen, ik Zou niet komen. Met zoo'n pijn in den kop.” „We zullen op uw gezondheid drinken en op u peinzen,” zei Karei Verbist. Adriaen zag hen ledig aan. Er was een stilte; Adriaen deed zijn oogen toe. „En terwijl gij met uw hoofd in uw handen zit, met pijn in den kop, zullen wij lachen, * riep Het Sopperke weer gewaagd en vrank, in het geloof, dat er van dien zweepknotsslag toch niets zou komen. Adriaen was daar immers te deftig voor. „Ja, dat is het leven, Adriaen. Als elkendeen moest treuren met diegenen, die treuren, hoe konden er dan nog soupers gegeven worden?’' Karei Verbist zag de ellende van den rentmeester. Zijn gebrokenheid, en hoe hij daartegen vocht om toch maar een figuur te kunnen slaan. En hij dacht bij zichzelf: ge moogt zoo iemand niet te veel tergen, of ge komt met een halve pint in uwen schedel naar huis. Al was Karei dik en sterk, hij was van een angstige natuur en hield niet van tooneeltjes. Hij schonk liever zijn gal uit op een zachtere manier, niet zoo opprikkelend als de Sopper. „Ga gij maar naar huis, Adriaen, en als de pijn over is, zien wij u rap terug. Morgen misschien al.” Adriaen ging dan maar weg. Hij had ze kunnen dood slaan. Maar hij vond het toch beneden zich om zijn woede en zijn verdriet aan hun spot prijs te geven. „Ik ga,” zei hij slepend. Ze gingen mee buiten, een beetje onthutst. En terwijl Adriaen op zijn rijtuig stapte, riep de Soppen „Ze zullen daar rap een spotliedje op zingen!” Karei Verbist gaf den behanger-garnieder een verwittigenden stomp. „Stommerik, seffens komt hij nog met kar en paard binnengereden.” „Een liedje, op wat?” vroeg Adriaen opverend, wit van schrik en ten uiterste van woede. „Ik bedoel,” riep de Sopper al .gauw, „dat de Keeskoppen van „Kunst baart Kracht” daar een liedje zullen op maken omdat ge niet naar onze souper gekomen zijt.” „lets goeds voor vastenavond,” bromde Karei Verbist voorzichtig. Koortsig, haastig om uit dit onweer van spot en vernedering te zijn, sloeg Adriaen op zijn paard, dat in galop wegreed. Aan den hoek kon hij zich niet tegenhouden van eens om te zien. De Sopper stond lachend op zijn dijen te kletsen. Karei Verbist stond tegen den muur met zijn grooten mond wijd open van plezier. „Monsters!” riep Ruytenbroeckx. Hij reed dan verder met het hoofd op de borst. Het gehucht wachtte hem af, met aan elke deur nieuwsgierige menschen. Menschen, die blij waren om het ongeluk en de schande, die over hem waren neergedonderd. Voor hem was het erger, dan dat hij door een brandend bosch moest. Hij bleef ineens stil staan, weifelend. Er ineens door rijden, wild en dwaas? Of langzaam, misprijzend, het hoofd fier omhoog? Hij hoorde in zijn verbeelding de menschen lachen en leelijke dingen zeggen. Het kiekenvleesch ritselde over zijn huid. Hij kon niet door het gehucht. Zijn wilskracht lag in scherven. Hij maakte een grooten omweg. Maar daardoor wist hij ook, dat hij zich niet meer in staat voelde, om nog onder de menschen te komen. Hij had heel zijn leven de menschen met zijn spot vernederd en gekwetst, iedereen belachelijk gemaakt, schitterend en heerschend, alles veroverend, wat en wie hij wou, en nu stond hij daar ineens, als door een rukwind beroofd van al zijn in- en uitwendige gaven. Naakt, klein en donker, weerloos en vernederd, zonder recht van spreken, overgeleverd aan den spot van Jan en Alleman. Wat had hij nog te zeggen ? Bij het eerste woord, dat uit zijn mond zou komen, zou men hem het schandaal onder den neus schuiven. „Judas/' knarsetandde hij, en hij stak zijn zweep uit in de richting van de stad. „Kon ik maar weenen, kon ik maar weenen! Dat die harde bol hier lost.” Hij sloeg aanhoudend op zijn borst, en kon niets anders dan grollen en vervloeken. Om geen malheuren te begaan, wachtte hij, tot het avond was, om binnen te gaan. Heel Nivesdonck verkneukelde zich in het schandaal. Zooiets is een buitengewoon geluk voor een kleine stad, waar ze elkander kennen en elkander geen geluk wenschen. Ze likken en zabberen er aan, dat het een genoegen is om te zien. In Antwerpen, in Brussel, in Gent hebben de menschen theaters, concerten, stoeten, bals. Daar is het alle dagen zondag en kermis in de week. In Nivesdonck hebben ze niets anders dan hun venster. Het uitzicht op de straat, de menschen, die voorbijkomen, en het nieuws, dat die menschen rondom zich bij hebben, liefst met een reukje aan. Daar wachten Ze naar, daar zitten ze voor op vinkenslag. De ééne beloert den andere om hem in de klem te krijgen. Dat zijn hun feesten. Die feesten houden hen wakker, spits en levendig. Anders valt het stadje in slaap. Door dit nieuws floreert de gemeente, wordt er meer bier verkocht in de herbergen, meer koffie bereid en meer koek gekocht voor de koffieklets, een nieuw lint of een nieuwe pluim op den hoed, om madame Zus en Zoo te bezoeken, want die weet gewoonlijk alles tot in de puntjes. Een volksvrouw verzint een boodschap naar den kruidenierswinkel, want daar is altijd veel volk en daar hoort men veel. Zoo tiranniseeren zij elkander. En nu het schandaal Ruytenbroeckx! Men dacht zoo niet op de dochter. Die Annette was enkel de aanleiding, het was voor de bevolking: Ruytenbroeckx, die getroffen wierd. Men luisterde met vinnigen blik en breeden glimlach. „Als het nu maar voortgaat/’ zei Het bopper Ken bekommerd, „ik steek daar een kaars voor aan. „Ik een heel doos/' lachte Karei Verbist, „ik ben dat affront met die zeep op den theaterplancher nog niet vergeten....” „Dat is een goede les,” beweerde de Hollandschgezinde burgemeester Stockmans tot de dames, die bij zijn vrouw op koffiebezoek waren. Die Aprilgrap van Ezelskaak lag hem nog zwaar op de maag. „En volgens de wet/' zei hij verder, „ik heb het goed nagezien, kan die jongen uit Den Regenboog pas over anderhalf jaar trouwen, en zij is ook veel te jong, dus dat wordt een netelige affaire, une affaire épineuse.... Ik vind het spijtig voor het meisje, ik heb er echt medelijden mee.” „Neen, niet spijtig, zei zijn vrouw, „ais er nei meisje niet was zou er geen schandaal zijn, nietwaar Karoline?" 4 ,T , Karoline was de vrouw van aoKter ivicuuvcua. Karoline knikte al drinkende. i t _ • tt Ar> UnmomooQtrr fot „inderdaad, j_,ouise, aci ui ”.: zijn vrouw, „zoover heb ik niet nagedacht, en hi) slikte zijn medelijden in. „Een aardje naar zijn vaartje, ae appei van ver van den boom/' orakelde de vrouw van den schoolmeester Alexander, die het van haar man overgenomen had in spreekwoorden te spreken. Hernat 12 Dit kwam zooveel geleerder voor. En ze deed er nog rap bij: „Gods molen maalt langzaam, maar fijn.” Doch zij niet alleen met spreekwoorden! Madame van Giebelen, de griffiersvrouw, kende er ook. „Bij Ruytenbroeckx komt loontje om zijn boontje, en wie een put graaft voor een ander, valt er dikwijls zelf in. Zie maar eens met die jonge weduwe." Er was stilte en iedereen dacht aan al die anderen en er waren er misschien bij die tot die anderen behoorden. Amanda Verbessen, die steeds bezorgd was voor de processie, de weeskinderen en de O.L. Vrouwelanteerns, zei dan ook heel bezorgd: „Als het zoo voortgaat, wel te verstaan." „Het zal zoo voort gaan,” profeteerde Karoline van den dokter heel wijzelijk, „mijn man zegt het ook, zoo twee jonge menschen." „Hij heeft het verdiend," zei de griffiersvrouw sluw tot Karoline, „Ruytenbroeckx is een slecht mensch. Hij heeft immers uw man ook altijd vol minachting behandeld." De griffiersvrouw lokte iets uit en Karoline liep erin. Zij schokschouderde en zei: „Och ja, hij gaf mijn man een toegeworpen naam, gelijk aan iedereen trouwens." „Hoe noemde hij hem ook weer?" vroeg de vrouw van den griffier listig, „was het niet: De Brillant van Leuven, of zooiets van dien aard?" „Ja, zoo iets van dien aard," lachte Karoline kwaadaardig in haar dikke keel. Ze wou de eer van haar man redden. „Och ja, omdat hij in zijn eerste studiejaren bij enkele examens niet slaagde wegens ziekte.” En na de eer gered te hebben wou ze ook wraak nemen: „Het is zoo gemakkelijk een toegeworpen naam te geven. Van iedereen zei hij wat. Noemde hij uw man, mijnheer den griffier, niet: Het Krokodilleke?” Mevrouw van den griffier schokschouderde nu ook, werd hevig rood en dronk al gauw, om haar woede en schaamte te verbergen. Zoo zaten de bevriende dames op de koffieklets elkander steken onder water te geven. „Het kan er gaan spannen/' dacht de burgemeester, en hij probeerde, goedig als hij was, het Zoenoffer te zijn. „Och wat zei hij niet van mijn persoon! Hij noemde mij wel: „De Slaap gerust. Wat heeft het allemaal te beteekenen in de grootsche taak, die ons is opgelegd?” Te beteekenen? Straks, als alleman weg zou zijn, een geweldige afschrabatie. Want Louise, zijn vrouw, bezag hem, om er niet gerust meer koffie te kunnen drinken. „En als het niet voortgaat/' kwam de bezorgde Amanda Verbessen er nog eens tusschen met haar zorg, „dan is het toch nog een groote schande waar ze lang zullen over spreken.” Amanda Verbessen bedoelde eigenlijk: waar „wij" zullen over spreken. Madame van den schoolmeester Alexander perste rap al haar gedachten samen, om daaruit een passend spreekwoord te doen springen. „Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel.” Het was natuurlijk verkeerd gezegd. leder- een bezag haar. Ze dronk al gauw, maar er was geen koffie meer in haar kom. Het ging voort. Het ging voort. De menschen van Nivesdonck en Den Heikant mochten gerust zijn, het ging voort. Hoe ze in het jagershuis Annette ook verborgen hielden, dat ze noch zon, noch maan meer zag, en misschien juist daarom, de vrouwen hebben daarvoor een fijnen neus, men wist dat het voort ging. God zij dank! Men miste Adriaen Ruytenbroeckx. Het kwam hun voor dat de straten van Nivesdonck vol gras groeiden, sedert de breede man met zijn gullen lach er niet meer te blikken was, dat de gelagzalen van Den Regenboog te groot geworden schenen, nu zijn bromstem er niet mee opklonk het kwam hun voor dat het bier hun minder goed smaakte, de zangers slechter zongen en de vogelpikkers er meer nevens schoten. Er was iets te kort in Nivesdonck, zonder het figuur van Adriaen Ruytenbroeckx. Ruytenbroeckx was zóó het hart ingebotst, dat hij zelfs de boeren, die op het kantoor kwamen, niet meer te woord stond. Dat liet hij den langen Vereecken nu alleen doen. Hij ontvluchtte zijn huis. Hij wou Annette in geen geval nog onder de oogen zien. Terwijl zij boven was ging zijn eten hapsnap naar binnen en dan was hij weer weg naar 't Kasteel of den buiten op. Alleen, hij wilde alleen zijn, altijd alleen. 's Avonds kwam hij laat tehuis als allen te bed waren. En het eenige waar hij dan den mond voor open deed was om aan Philipien te vragen: „Is er nog geen verandering?” Daar hoopte hij nog op. Philipien zuchtte, weer klagend en jammerend en tegelijkertijd troostend. Doch hij snauwde haar toe: „Ik trek mij van heel den boel niets meer aan, Hadt gij er maar beter opgepast, en zwijg, zwijg, laat mij gerust, maar kapot moet ze ” Het mensch weende haar kussen nat en bad tot laat in den nacht, den eenen wees-gegroet na den anderen.... Adriaen Ruytenbroeckx zat meestal op zijn privaatbureel, op de oneer en zijn ondergang te duizeneeren. Voor hem was er maar één ding, duizend keeren hetzelfde terug voor den geest oproepen, niets anders meer in zijn verbeelding kunnen zien en hooren dan dat schandaal, dat schandaal, dat schandaal. Het was een gedurig verzinnen hoe eruit los te komen, hoe het ongeluk te splitsen, te vernietigen; onmogelijke dingen te wenschen en ondertusschen Annette en zijn vrouw en iedereen in zichzelf te vervloeken.... Of hij ging ver de eenzaamheid in langs het onafgebouwde Oostersch kasteel. Daar kon hij dan eens hardop zijn onheil uitroepen, dat de echo's door de holle gangen galmden en over de kale muren wreven. Hij deed een omweg om geen menschen te ont- moeten. Als hij hoorde lachen, dacht hij dat het over hem was. Als hij twee menschen zag spreken, meende hij dat het over hem ging. Hij bezocht ook de anti-hollandsche vergaderingen „Het Klein Genootschap” niet meer bij den Eerw. koordeken. . tt „Verrekt, wat kan mij nu nog Oranje schelen. Hij vermeed baron Sinion zoo veel hij kon en maakte geen aanstalten meer om in het bereik van Anna-Lise te komen. Hij had schrik van nog zonde te doen, doch meer uit bijgeloof dan uit vrees van God te vergrammen. Volgens hem waren het zijn zonden, die hem dat schandaal gegeven hadden, die hem kwamen straffen. De zonden waren voor hem iets op hun eigen en hadden een vreemde, nawerkende kracht op zichzelf. . Dat was niet de uitwas van zijn katholiek geloot, maar de felle indruk van een herinnering aan een schilderij, waarop de zeven hoofdzonden als monsters stonden afgebeeld. Het ging bij hem als bij vele menschen, die denken dat ze, door hout aan te raken, van het onheil bevrijd blijven. Ook voor hen is het niet God die hun het onheil toebrengt, God vergeeft zooveel! maar het verwaarloosde gebaar van niet op hout te kloppen. . „Wat is er van dien plezanten Ruytenbroeckx geworden/' zuchtte hij zelf menigen keer per dag, als hij naar zijn handen en zijn vingeren zag. Hij bezag dikwijls zijn handen want hij was er fier op, hij had schoone handen, schildershanden, zooals Antoon Van Dyck ze op zijn schilderijen voorstelde. . Maar als hij nu zijn handen lang bezag, wierden het juist klauwen, de nagelen groeiden en krulden tot punten, de knokels der vingeren zwollen en de aderen verdikten. Hij zag zijn zonden in zijn handen. „Ik word nog zot,” zei hij, en keerde den blik van zijn handen weg. Het werken ging hem niet meer af. Hij schoot heel zijn taak op den langen Vereecken, en die kloeg niet. Die nam alles droog en kalm op, cijferde en schreef maar door, al trekkende aan zijn bakkebaarden. De lange Vereecken was de eenige mensch met wien Ruytenbroeckx vrij spreken kon. Dien durfde hij in de oogen zien. En het kwam omdat de lange Vereecken geen „spraak" in zijn oogen had. Het mag donderen en bliksemen, men mag hem zeggen dat de wereldbol in twee gevallen is, dat de negers wit geworden zijn en al de rijke Amerikanen ineens Franciskanen zijn geworden, hij beziet u schraal en kleurloos met denzelfden blik waarmee hij zijn fakturen beziet. Ruytenbroeckx kan voor het werk op dien man betrouwen* Zoodat hij rustig in zijn apart bureel ongenadig kan duizeneeren, staal voor zich kijkend, zich verbeeldend wat de menschen, kennissen en vrienden over hem aan het zeggen en aan het denken zijn, zooals de Sopper, Verbist, apotheker Soens, de Burgemeester, de Brillant van Leuven, het Kro- kodilleke, Helene Versmissen, Amanda Verbessen, Karoline, enz. enz. En hij zag in zijn verbeelding al die koppen bijeengestoken hem staan uitlachen. Ze kwamen dichterbij, zwollen geweldig op, gereed om te ontploffen, het waren monsters van het schilderij, en hij weerde hen af, roepende; „Hyena's, spinnen, slangen, duvels!" Hij moest zijn zweet afkuischen, een glas water drinken, zijn handen in het koele water steken, een versche sigaar aansteken en naar buiten gaan. Maar bij eiken stap, bij eiken asem ging het woord „schandaal” luid of fluisterend op zijn mond. Het wapperde als een litanie den godganschen dag op zijn lippen. En hij wou steeds alleen zijn, alleen om op dit schandaal te kunnen doordenken, alleen daaraan denken en aan anders niets, alsof daar alleen zijn geluk te vinden was. Bier of wijn smaakten hem niet meer. Daarom was het hem gemakkelijk aan God te beloven nooit meer bier of wijn te drinken, „als het keert, als het niet voortgaat." Maar smoren, sigaren smoren! Hij reeg de eene aan de andere, wat de Hollanders een kettingsmoorder noemden. Die donkere brilglazen, die iemand tot in de kern der ziel doordonkerden, en dan die stilte,.... Baron Simon, die maar niets vroeg, en deed alsof Adriaen geen verdriet kón hebben, neen, hij kon het niet langer uitstaan, en 't was voor hem een verlichting, een klare opening, als hij aan Baron Simon kon vertellen hoe het leed zijn hart verplet- terde. „Wij menschen zijn sukkelaars, Adriaen," besloot Simon tot den weenenden rentmeester.... „Ge ziet, er zijn nog andere zonden dan 's Zondags niet naar de mis gaan... En ach, wat kon hij troost geven; hij die zelf zoo door en door moest getroost worden „Zoo draagt iedereen zijn kruis, Adriaen,” zuchtte hij. Waarop Adriaen haastig was met te antwoorden, want de mensch uit ijdelheid pronkt zelfs met zijn verdriet: „Maar met uw kruis, heer Baron, daar lach ik eens mee, dat draagt gij zoo lang gij het slechts wilt dragen/’ „Wat bedoelt gij,Adriaen ?' ’ vroeg Simon gespitst. „Jaag die vreemde vrouw buiten, en gij zijt weer een vrije mensch!” Adriaen was verbaasd over zijn eigen woorden, over zijn inmenging in die liefde.... „Wie zegt u dat die vrouw zoo'n invloed heeft, dat zij ” Adriaen had de zaak nu toch aangeraakt, liet hem niet uitspreken. „Ach, meneer de Baron, de muren hebben ooren en 00gen.... men leest het lijden op uw gelaat.... Ik heb u altijd verwittigd: laat u niet pakken...." „Nu is het te laat/' zei Simon wrang, en met die woorden verraadde hij heel sijn toestand. „Niet te laat!” beweerde Ruytenbroeckx nu krachtiger door. „Bijt op uw tanden. Stuur haar weg. Twee dagen kwaad leven. En de vrede zal weer in uw leven plaats nemen.” De geest van het oude geslacht, die in zijn aderen fonkelde, was steeds te trotsch geweest om van . iemand medelijden af te smeeken; maar er zijn smarten en ellenden, die sterker zijn dan de hoogmoed van het bloed. Toestanden waarin de naakte. Zwakke mensch zich in al zijn onver mogendheid en miserie vertoont, en hij niets meer heeft om zich in te verbergen. En hij vertelde nu aan Adriaen, die eigenlijk reeds alles had vermoed, heel het wedervaren van zijn liefde voor die vrouw, het geval met het geheimzinnige vertrek van Arnold. Het was hem een deugdelijke ontlasting, dat alles eens hardop in vertrouwen van zijn hart te kunnen laten rollen. Hij vertelde het met nog meer warmte, omdat hij goed wist dat Ruytenbroeckx in den toestand waarin die nu gekomen was, zijn zin op Anna-Lise niet meer richtte. . , Simon en Adriaen. Twee verdrieten, twee miseries, die elkander wilden troosten, door hun eigen leed op te blazen, en weigerachtig eiken troost afweerden. „De wroeging vreet mij op. De dood van Arnold wandelt over mijn geweten/' zei Simon, met het hoofd naar omhoog gericht. „Arnold is niet dood/' riep Adriaen, ~hij speelt weer den eigenaardige. Hij wil u alleen bang maken uit wraak. Binnen de maand is hij reeds terug!” „Neen, hij komt niet terug. Misschien wel, denk ik soms, als ik de kracht kon vinden, met die vrouw te breken, haar weg te zenden.... Ik kan niet, Adriaen, ik kan niet. Het is alsof ik betooverd ben.... ” Simon prangde hulpeloos de hand van Adriaen in zijn handen „Hoe gelukkig Zijt gij daartegen, Adriaen!.... Eens Annette gehuwd ” _ „ Adriaen wrong nu rap zijn hand los. „Zoo wil mijn vrouw mij ook paaien, heer Baron. Wat praat! Wat praat! Eerst nog twee jaar wachten, en die jongen is zot, is, zegt men, zot geworden....! Twee jaar schandaal. Het schandaal. Het schandaal! Daar klauwen de menschen zich aan vast, als de tijger op een 1am.... Gij kent de menschen niet.... Al trouwde zij morgen, het schandaal blijft. Ik kan niet onbespot meer onder de menschen komen...." • _ „Laat de menschen wat ze zijn, Adriaen. Trotseer ze koel. Ga er midden doorheen. Gij met uw breed karakter moet daarboven staan. Ze zullen het voelen en zwijgen en u eerbiedigenl” „Ik wil het soms probeeren, heer Baron. Ik ben soms op weg naar de stad. Het is alsof ik dan naar Egypte ga zoo ver schijnt het mij, en tegelijkertijd nog niet ver genoeg. Ik wensch er nooit te komen Doch de stad komt dan precies als vanzelf dichter naar mij.... Er valt lood in mijn beenen En daar sta ik, arme gek, tegen een boom te weenen, en moet mij terug naar den Heikant sleepen Dat karakter van mij, heer Baron? Ik heb geen karakter meer. Dat is weggespoeld toen het nieuws van die schande voor den eersten keer in mijn ooren galmde. Ik zeg: galmen. Galmen als in een kerk, in een groote zaal. Het blijft overendweer galmen in mijn hart en in mijn hoofd. Het galmt eeuwig en altijd in mijn ooren. Het laat mij niet los, het loopt als blaffende honden achter mij. Ik hoor het overal.... Ik heb geen karakter meer.... Adriaen Ruytenbroeckx is dood, heer Baron. Er blijft van hem niets anders over dan een lichaam, een stuk lijf, dat alleen wenscht door te slapen, altijd slapen, slapen, dom als een koe 't Ergste van alles is, heer Baron, 's nachts of 's morgens als ik wakker word, zoo in den halven slaap.... Dan wensch ik dat heel die ramp slechts een nare droom zou zijn maar het is geen droom. Dan moet ik bidden, mijzelf aan het bed vast houden, of ik zou in de Nethe 100 pen.... of haar.... Annette, tusschen deze vingers verwurgen. ... De hel, heer Baron, de hel ” Ruytenbroeckx zat zijn handen te wringen, dat zijn kneukels bangelijk kraakten... Simon zuchtte. En na lang zwijgen, zei de rentmeester, eenigszins smalend, tot Simon: „En dan durft gij klagen, heer Baron, om een vermoeden, een vaag vermoeden, dat Arnold dood zou kunnen zijn.... Weet ge wat heel het geval is met Amold ? Hij heeft altijd van sprookjes geleefd, en die genezing van zijn oogen heeft hem daarin versteend, maar dien nacht dien nacht toen hij haar in uw kamer zag komen, zijn hem de schellen van zijn oogen gevallen Daarom is hij weg Hij moet op verhaal komen. Dat duurt een tijd En als hij weerkomt, en hij komt weer, dan zal hij weten dat er geen sprookjesmenschen bestaan, maar menschen, menschen, slechte menschen, zwakke menschen, zwakke sukkelaars. Het zal hem goed doen.... Hij zelf zal als mensch en niet als een vertelselaar weerkomen/' „Mocht het zoo zijn.... " zuchtte Simon weer. „Het is zoo!" beweerde Ruytenbroeckx. En opgewonden door zijn eigen overtuigend woord, verstoutte hij zich ook verder over Anna-Lise te spreken: „En wat die vrouw betreft.... zij is nog geen knip voor den neus waard.... Mag ik ze buiten jagen, als het u te zwaar valt? Dat heb ik er gaarne voor over. Ga twee dagen op reis, tegen dat gij weerom zij t, zit zij terug vanwaar ze gekomen i 5....!” „Vanwaar is zij gekomen?" vroeg Simon, zich oprichtend. „Gij weet iets van haar. Wat weet gij van haar? Wat bedoelt gij daarmee, dat zij nog geen knip voor den neus waard is?" Ruytenbroeckx had zich bijna versproken, en wat hij daar zoo even scherp en duidelijk bedoelde, verwolkte en vervaagde hij nu snel. „Ik wil alleen maar zeggen dat niemand het recht heeft van met u te sollen en te spelen, heer Baron, al was het zelfs een koningin. En de rest ? Ik houd mij niet bezig met raadsels op te lossen. Het zijn mijn zaken niet. Gij hebt mij toen gezegd: „Moei er u niet mee," en ik heb er mij niet mee gemoeid.... Alleen ben ik er fier op, paraat te staan om u tegen elk gevaar, van waar het ook komt, te mogen waarschuwen en u te verdedigen " Ruytenbroeckx verzweeg wijzelijk wat hij van Anna-Lise wist. Was de baron iets genaderd met haar te kennen ?.... Het zou voor hem nog een treuriger toestand worden. Wie niet en weet, niet en deert, meende Ruytenbroeckx. Nu baron Simon eenmaal aan ’t klagen was gegaan, wierd het klagen hem een genot. „Ach, gij zijt nooit diep verliefd geweest, Adriaen.... Van zoo iets (de baron klopte op zijn hart) van zoo iets kunt gij niet mee spreken. Ik heb ook met de liefde gelachen, dat ze geen vat op mij Zou hebben. Ik riep ook: Fonteintje, ik zal van uw waterken niet drinkenl.... Ik heb haar uitgedaagd, de liefde.... Zij is mij komen straffen. Zij heeft mij getoond hoe klein de grootste mensch kan zijn.... Ik heb het verloren. Nu versta ik veel in het leven.... nu kan ik aan anderen alles vergeven. ... De les is hard geweest. Nu versta, begrijp en vergeef ik ook de fout van uw dochterken.... En mag ik er nog bij voegen, Adriaen, dat ik ook als blinde de fouten der menschen anders bezie, van op een hooger plan ” Maar nu was Adriaen er rap bij, om die vergoelijking al gauw te kraken. „Neen, heer Baron, schandaal blijft schandaal....” en weer begon hij te klagen en te jammeren. Zij bleven een ganschen avond redetwisten, 't Was een wedijver om het zwaarste lot, om het meeste verdriet. Zoo kwamen zij nu en dan bijeen, om elkaar troost aan te bieden, en om die van elkander te weigeren. Ook een spel des harten. Ruytenbroeckx zakte van dag tot dag meer in. Zoo een sterke Ruytenbroeckx. Het had gepakt, juist getroffen, op het allerzwakste punt. Daar gaat de sterkste van kapot. Het woord „schandaal" klopte met eiken klop in zijn bloed, het brandde in zijn hart, het wimpelde aan zijn mond, hij asemde het in en uit. Met tusschen door vloeken, vervloeken, wenschen,verwenschen, onze-vaders en schietgebeden. „God, mocht het kind stikken in haren schoot! God,laat haar dood van de trappen vallen!" God, laat dit en laat dat! 's Zondags ging hij niet meer naar de mis; hij dierf niet uit schaamte voor de menschen. God Zon hem dat wel vergeven. In de week ging hij des te meer, en zat hij heelder uren in de kapel, als er geen mensch te zien was, met de armen uiteen, waaraan een paternoster bengelde, van O.L. Vrouw genade en mirakels af te smeeken. „Och O.L. Vrouwke, lieve, lieve Vrouwe, zie neer op mij, doe iets, doe iets! Laat het veranderen, laat het niet waar zijn.... Ik zal nooit geen Zonde meer doen. Gun die hyena's toch het genoegen niet dat zij over mij juichen!" Het was een pijnlijk bidden, een krampachtig bidden. Het zweet brak hem uit en drupte in zijn bakkebaarden, hij zuchtte, snikte, wrong zijn handen, kraakte zijn kneukelen. „Ik beloof u een kapel! Ik wil heel mijn leven werken voor een kapel l” Hij loerde naar een teeken van het O.L. Vrouwebeeld, of haar brokaten mantel niet bewoog, geen juweel verroerde, en de vlam van de door hem aangestoken kaars geen buiging maakte.... „Zot!" dacht hij, zijn onredelijkheid inziende. „Zot! Zot! Zoo’n misbaksel als ik vraagt naar mirakels!” En toch begon hij opnieuw naar mirakels en wondere tusschenkomsten te vragen. In elk offerblok van eiken heilige stak hij geld, om ze goed gezind te maken en de schande te niet te doen. Nog meer bezwaard dan hij er binnen gekomen was, sleepte hij zich uit de kapel. Zijn oogjes keken dwaas en schrikkig. Hij vroeg thuis niet meer: „Is er nog geen verandering?" Hij zei niets meer. Gedurig zat hij in dezelfde gedachten gedoken, en wilde er nu niet meer uitkomen. Hij zag alles met ledige oogen aan, zei niets, vroeg niets, het ging hem allemaal niet aan.... Na het eten stond hij aan het open venster en zag al smoorend naar den boogaard. Daar zag hij Clothilde en Annette hun jongste broertje op een schaap laten rijden. Haar lichaam nam vorm aan. Het was lang geleden, eenige weken sedert hij haar nog gezien had. Nu hij haar weer zag, zoo ver gevorderd in de Zwangerschap, sloeg de pijn hem zweepend om het hart. Hij wierd er heel bleek van, zijn sigaar viel van tusschen zijn tanden uit op den vensterrichel. Zonder te weten nam hij ze terug vast en begon er op te bijten. Het bloed steeg hem met gulpen terug naar het hoofd, rood om te bersten. Door dat schepsel ginder, dat daar nu lachte en speelde, ja in zulken toestand, verdomme, nog lachte en speelde, waren zijn trots en zijn leven neergeslagen geworden. De woede overkookte hem. Hij bibberde op zijn beenen. Ha, dit schepsel nu kunnen dood slaan! Tegen een boom uiteen kloppen! Wat een genot zouden zijn hart en zijn handen er aan beleven! Zijn handen klauwden, hij asemde kort en diep met het vod sigaar tusschen de tanden. Philipien zag het, er gingen ongelukken gebeuren. Smeekend en toch gebiedend, waagde zij het hem te vermanen: „Adriaen toch, man, zijt gij dan geen katholieke mensch meer?" Hij keerde zich om, verbaasd, verbolgen om den durf van Philipien. Maar Philipien sloeg de oogen niet neer. Philipien had haar kind te verdedigen. Zij aarzelde even om voort te spreken, niet uit schrik, enkel om de juiste woorden te vinden, die nagelscherp en diep in zijn verstand en begrip moesten dringen. „Hebt gij dan geen zier medelijden met uw eigen kind?.... Er is nu toch niets meer aan te veranderen. Laat ons van den nood een deugd maken, en samen bidden dat z' er goed uitkomt, en eens als ze zal getrouwd zijn, zal ook alles vergeten geraken.... Adriaen.... ” „Vervloekt!” riep hij. „Vergeten? Gij zeker? Maar ik vergeet dat niet, de menschen vergeten dat niet! Laat ons liever bidden dat z' er in stikt, en 't jong de Nethe in, als een schurftige hond. Ik zeg u, dat jong wordt niet geboren!” Nu had Philipien geen zorg meer om de woorden, nu overwoog ze niet meer, nu liet zij ze rollen, Hernat 13 uit haar hart gutsen, en dat zijn ook steeds’ de beste. „Barbaar! Dan ben ik er nog! Laat die hand zakken! Of sla maar, 't is mij eender.... Gij moogt mij slaan en haar vervloeken, gij moogt er van door trekken naar 't einde van de wereld, gij moogt ziek en zot worden, maar géén vinger steekt gij nog naar haar uit, geen pink I” En Philipien, bereid om nog meer te zeggen, deed eerst het venster toe, dan de deur dicht, opdat de kinderen het buiten niet zouden hooren. „Ja, bezie mij maar/' ging zij voort, „ik ben niet bang meer zooals anders. Gij zijt een kleine, laffe mensch. Gij zit er slechts mee in om wat de menschen zeggen. En voor 't gepraat van de menschen Zoudt gij uw eigen kind kunnen zien kapot gaan onder uw oogen. Man, wat heb ik van u verschoten. Ik heb u altijd voor een waardige, verstandige, redelijke mensch aanzien. Een man. Niet alleen als het goed gaat, maar ik had verwacht dat gij ook man zoudt zijn, als het ongeluk over ons huis zou komen. En daarin heb ik mij leelijk mispakt! Gij zijt nog geen verpenste peer weerd. Een reus op leemen voeten zijt ge. Ik had van u iets anders verwacht .... Voor de menschen, voor de menschen! Zijn wij dan ook geen menschen? Wat kunnen mij de menschen schelen! Ik houd van u, ik houd van mijn kinderen. Gij beiden vóór alles. Zelfs als die kinderen een misstap gedaan hebben, ja dan nog meer dan anders!...." „Zwijg!" riep Adriaen, dreigend, gereed om naar haar toe te komen. Woedend. Niet omdat zij hem dierf trotseeren, maar omdat zij gelijk had; dat kwetste hem; hij, die steeds gelijk had.... „Ik zwijg niet, Adriaen,” zei ze eenvoudig en vastberaden. Zij zette zich recht, met de armen overeen. „Niemand kan mij beletten mijn kind te verdedigen....” Ineens liet hij het hoofd hangen en zakte neer op een stoel. Hij had haar nooit zoo gezien, zoo innerlijk schoon van moederliefde gezien. Toen zij beiden jong waren had hij haar zoo innig en hoogweerdig lief gehad. *t Was versleten en verwaarloosd met de jaren. Een glimp ritselde daar nu plots van terug in zijn gemoed.,.. Alles zou nog kunnen goed komen tusschen hen, een nieuwe heropfleuring van liefde, als, a 15.... Maar neen, hij voelde het zoo in-echt, het lag niet alleen aan dit geval met Annette. Tegenover de innerlijke schoonheid van zijn vrouw voelde hij scherp hoe klein en vuil hij was. Hij was een ellendige begeerlijk aard, gevernist met uiterlijke hoedanigheden, van binnen een egoïst, een zinnelijke hoogmoed.... Hij raakte onverwacht en onvoorziens den bodem van zijn geestelijke schraalheid. Hij weende met het hoofd op de tafel. En het was hem een wellust, zoo eens goed te kunnen doorweenen, terwijl de vrouw door zijn haren streelde, en hem als aan een klein, bang kind, moed en troost insprak. Het verdoofde den brand hierbinnen in het hart, het verkoelde zijn wanhoop. Doch voor hoe lang? Weldra vuurde die vervloekte plek onder zijn borstkast weer op. Kleine omstandigheden wakkerden het vuur weer aan. En weer doolde de wanhopige Ruytenbroeckx door de velden, al roepende: „Ik wil het niet beleven! Ik zal het niet beleven!" Nooit was er iemand zoo ongelukkig geweest, meende hij. Zijn ik-zucht verlangde dat hij het middenpunt van natuur en leven was. Hij stond verbaasd dat de bloemen voortbloeiden, de vogels bleven zingen, en het vee rustig voort graasde, terwijl hij ineen kromp van smart en radeloosheid, 't Zou bij elke zucht moeten donker worden, bij elke klacht moesten de blaren afvallen! Hoe was 't mogelijk dat alles niet van kleur verschoot, daar waar hij met zijn oneindig leed voorbij kwam? En, moe gedoold door bosch en velden, zat hij dan weer in zijn bureel te kankeren en te krabben aan zijn leed, of 't waren zotte gebeden in de kapel. Hij die vroeger blonk, en zooals men het in ’t Fransch noemde „tiré a quatre épingles”, was nu slordig en onverzorgd. Zijn vest vuil en vies van geklaste soep en sigarenassche, ongeschoren, vuile nagelen, de haren in de war. Hij betrapte er zich soms op. Dan griezelde hij van zich zelven, en lachte bitter; „Ais ’t voorbij is... als alles weer.. „Weer goed komt,” meende hij te zeggen, „dan ga ik weer schitteren als vroeger.” Doch hij zei Zoo'n zin niet voort. Hij wist maar al te goed dat het nooit of nooit weer goed kwam. En dan kon hij luidop zijn eigen uitlachen, tot hij ineens weer hulpeloos aan ’t weenen en aan ’t klagen ging. Hij zat weer in de kapel. Hij maakte een theatrale buiging met de handen gewrongen vooruit: „O Heer, zie mij hier in diep berouw en vol leedwezen over mijne zonden voor uw altaar neergeknield Hij hield op, want hij wist heel duidelijk, dat hij geen berouw had, enkel schrik. Dan ineens vol spijt omdat hij geen berouw gevoelde, begon hij weer te bidden om berouw te krijgen, niet om het berouw zelf, maar om meer in de gunst van God te komen, en Hem alzoo te kunnen vermurwen om die schande uit zijn leven weg te nemen... „Ik moet aan die schande sterven....” En weer kroop en kronkelde zijn ziel van smarten in zijn lijf. En toen hij in den schemer buiten de kapel kwam, zat Lucie te bidden vóór het Ecce-homobeeld, dat buiten in den hoek aan het vooruitstekend portaal aangebracht was. Zij zat met het hoofd tegen de traliën, waarachter het beeld, met een verbleekten purperen mantel aan, triestig, bijna verwijtend naar de eerste sterren scheen te kijken. Haar handen klampten om de traliestaven. Zij wou het hart veroveren van dit houten, met doornen gekroonde beeld. Zij wou met haar gebeden de ziel uit dit beeld scheuren. Die Jezus moest haar verhoeren. Hij moest zich mengen in haar liefde voor Simon, en Simon van liefde doen vlammen voor Lucie. Zoo en niet anders! „Ik vraag het U, ik smeek het U.... Ik wil in pijnen leven, in ellende, als hij mij maar gaarne ziet.... ” Een gebed recht door, op den man af, met de be- dreiging er bij van: „Als gij mij niet verhoord, bezie ik U niet meer!” Zij zag Ruytenbroeckx. En Ruytenbroeckx wou maar snel weg gaan, als hij haar gewaar wierd, uit vrees van venijnig en vernietigend uitgelachen te worden. Na die geschiedenis in het veld hadden zij elkander niet meer ontmoet. Maar Lucie sprong ineens vóór hem; „Meneer de rentmeester, nog geen nieuws van 't kasteel?” vroeg ze smeekend, met directe tranen in de oogen. Ruytenbroeckx verschoot. Lucie verweet hem niets, beleedigde of krenkte hem niet. De dankbaarheid welde over zijn hart. Het was werkelijk een opluchting. Er waren dus nog goede menschen! „Neen, Lucie, voor zoo ver ik weet.... heeft meneer de baron mij nog niets over u gezegd.... Nu, ik zie hem ook heel weinig den laatsten tijd..,” Hij zou haar kunnen vertellen hoe de baron verslaafd was aan Anna-Lise, hoe hij er zich-zelf door folterde. Doch dat zou Lucie pijn in haar liefde doen. En uit dankbaarheid wilde hij Lucie geen pijn doen. Hij probeerde het zelfs te doen schijnen, dat Anna-Lise niet de breuk was tusschen den baron en Lucie, alleen maar zijn blindheid en het plotse vertrek van zijn broer Arnold.... die elk uur verwacht werd.... en toch niet kwam.... Adriaen speelde in haar kaart. Want Lucie had natuurlijk ook liever dat baron Simon zich meer bezig hield met zijn afwezigen broer, dan met die vreemde slang. „Meneer de rentmeester,” vroeg ze schuchter, „zoudt gij dan voor mij een brief willen schrijven naar hem?.... Ik zal hem u voorzeggen, als ge wilt.... een goeden brief.... ” „Ja, Lucie, heel gaarne." „Dat is goed/’ jubelde ze stil, „dat is goed. Ik kan dat met den mond 200 goed tegen hem niet peggen, anders zou ik er al lang naar toegeloopen zijn.... Daarbij ze zouden mij toch niet binnen laten. Ik vreet mij op, ziet ge, natuurlijk ook met dat aan de lever, dat betert maar niet, maar ik vreet mij op, doordat ik hem maar altijd nog liever en liever zie.... Ik kan er niet van slapen, ik kan er niet meer van eten. Zie eens hoe mager ik geworden ben. Mijn rokken houden niet meer aan mijn lijf. Dat wroet en knaagt hier binnen.... Ik kan soms zoo zot zijn, aan u kan ik het zeggen, dat ik een voorgevoel heb: nu zal hij mij laten roepen, dat ik dan de juweelen aan doe, en zoo uren en uren zit te wachten....” „Ik versta u, Lucie....” zei Ruytenbroeckx goedig. „Ik zal voor u een schoenen brief schrijven. Ge moet hem mij zelf niet voorzeggen.... Ik versta uw geval.... Denk er aan Lucie, meneer de baron kan niet lezen.... Ik zal zelf den brief aan hem voorlezen en doen alsof ik van niets weet... ” „Och, meneer de rentmeester," lachte Lucie kinderlijk, „ge kunt niet gelooven hoe dankbaar ik u ben....” „Ik u ook, Lucie,” ontviel het hem. „Ik heb toch niets voor u gedaan?.. vroeg zij verbaasd. „Meer dan ge denkt, Lucie...de tranen schoten in zijn oogen. Ineens begreep zij. Zij wist niet meer wat te Zeggen., Ja, het is ook heel erg voor u.... en voor uw ” „dochterken” was ze zinnens uit te spreken, tegen haar wil, doch hij liet haar geen tijd. „Ik zal voor u een heel schoenen brief schrijven," zei hij rap, om van dat andere niets te hooren. „Ik zal hem eerst aan u komen voorlezen, dan kunt ge nog zeggen wat er aan veranderd moet worden En nu ga ik weer verder..». Dag Lucie.... ” En Ruytenbroeckx schreef werkelijk een schoenen brief. Hij had er veel moeite mee. Hij kon zijn gedachten niet bijeen houden, ze vloeiden altijd terug naar dat andere. Hij, die anders brieven schreef, zooals hij zelf zei, lenig en snel als de vlucht der zwaluwen. Toch wilde hij een schoonen brief schrijven, en hij deed er alle moeite voor, om Lucie blij te maken en om ze weer in de gunst van den baron te brengen.... en alzoo zou die andere van zelf haar paspoort krijgen.... En was er de baron van verlost. Twee dagen nadien las hij haar den brief voor, daar onder de lindeboomen, die rond de kapel gereid stonden. Van 't begin tot aan 't einde, een brief van zes groote bladzijden lang, weende zij van ontroering en geluk. Haar eigen leven hoorde zij daar uitgeschilderd, haar groote liefde voor Simon, haar geestelijk lijden en lichamelijke ellende, alles wat haar hart doorworstelde, wierd in dit schrijven weergegeven, zoo juist en eenig waar, dat zij er van verschoot, hoe iemand zoo diep en klaar in haar binnenste kon zien. Ja, zoo, zoo was het. Het was voor haar een eigen ontdekking. En dan vooral, hoe schoon vond zij dien feilen roep daarin, dat bidden en smeeken om terug bij hem te mogen komen. De hulpkreet naar zijn liefde. „Om een steen te vermurwen/' weende zij. „Als hij daar niet naar luistert, dan heeft dit serpent hem betooverd "Zij was in hooge verwachting, Ruytenbroeckx ook. Ruytenbroeckx las den brief aan Simon voor. „Dat heeft Lucie mij doen schrijven, heer 8ar0n.... zij is ook erg ziek.... aan de lever...” .. . t _ _ „ A „Spijtig voor zoo'n aangenaam kind.... Wat moet ik daar op antwoorden?.... Zij zelf kan toch niet lezen.... Ik zal haar wel eens spreken, als w'elkaar ontmoeten.... later.... ge verstaat Dan zal ze dit beter begrijpen ” En Lucie bezag den Ecce-homo niet meer. In die dagen kwamen barones Emma de Vara met haar dochter Isabella weer de kathedraal-dreef van het Kaarsenhof ingereden! En zij, die altijd gezegd had: „Zoolang die indringster daar is, zet ik er geen voet meer binnen!" Doch het doel wettigt de middelen. Barones Emma maakte veel groote plannen, 't zat in ’t bloed. Voor die plannen moest alles wijken, ook haar eigen voornemens en beloften. En dit onverwacht bezoek op het Kaarsenhof was een deel van een groot plan dat zij met alle kracht aan 't doorzetten was.... Dat kwam door een verrassenden samenloop van schijnbaar onnoozele omstandigheden. Al lang zocht barones Emma naar een geschikt kunstschilder om de familie-portretten-galerij aan te leggen. Zij had de gelegenheid om er mee te beginnen verwaarloosd, toen zooveel jaren geleden, de kunstschilder Verdier het portret van Stefan maakte. Verdier was al lang dood. Barones Emma wierd stilaan oud, te rap oud, vond ze, en zooals dat gaat, wierd ze ineens haastig en opgewonden naar die portretten, alsof er de dood mee gemoeid was,... Het was tijdens een verblijf te Brussel, dat zij en haar dochter in de salons van de burggravin Sint-Pol-op-Steen, de portrettengalerij zagen, die hen topvol begeesterden. „Hoe gelijkend, hoe frisch! Wat een éclat, wat een kunde! Bezie mij dit zijden kleed, men hoort het ruischen; die fluweelen draperie, ha, men moet zich tegen houden om er niet over te streelen. Uniek, betooverend!” Moeder en dochter waren boven den dampkring. „Die moet ook onze portretten schilderen!” besliste Emma. Op geld kwam het niet aan, liet ze onderdoor vernemen. Men zag daarmee de barones nog eens Zoo bewonderend aan. „Oh! Gerard Charobin, de talentvolle kunstschilder, de sublieme toovenaar,” dweepte de oude burggravinne Sint-Pol-op-Steen. „Een echte Franschman, charmant en onuitputtelijk causeur. Een Mozart in de schilderkunst. Hij schildert u naar het leven, terwijl hij zingt en declameert. Naar een miniatuur kan hij een levensgroot portret maken, verandert kleeren en coiffuur naar de mode van den tijd; zelfs naar de beschrijving kan hij van iemand een portret te voorschijn brengen I” Zij toonde een levensgroot portret van een militaire overheid met witte pruik. „Zie, dat is grandpère. Seigneur Général Odilon, René van Sint-Pol-op-Steen. Charobin heeft hem natuurlijk nooit gekend. Alleen naar een schets, een krabbelteekening van een talentvol soldaat heeft hij dit meesterwerk gemaakt. En gelijkend, madame la baronne! Gelijkend als twee druppels water! Zoo heb ik grand-père gekend, toen ik nog als klein kind op zijn knieën kroop. Oh! Gerard Charobin is werkelijk een wonder man!" bh • i *! Ze ging naar een ander portret, van een gemijterden abt. Het was hetzelfde hoofd van grandpère, maar naar een andere richting uitkijkend en gekleed in het groot ornaat van zijn orde. „Dat is het portret van Nonkel, monseigneur, abt der cistersiensers, magister in de theologie, huisprelaat van den Paus van Rome.... wordt wellicht later zalig verklaard,.... Werkelijk gelijkend als twee glazen water. En vergeet niet, dat Gerard Charobin gewerkt heeft naar de beschrijving, die mijn moeder van hem gaf! Moeder zei altijd van dit portret: Het is alsof ik hem levend voor mij zie, hij heeft enkel zijn hand tot den zegen op te heffen.... ” Er volgde nog een heel loflied over Gerard Charobin. Dien moesten zij hebben; den besten portretschilder van zijn tijd. Dien en geen anderen. Werk genoeg! Hij zou heel de familie kunnen schilderen, te beginnen met meneer Lorier, met al zijn wratten in zijn gezicht, madame Lorier Frisijn-de Hoen van Papendrecht, haar moeder. Er bestonden wel geen portretten van, maar Emma zou den kunstschilder alles uitleggen tot in de kleinste haartjes der wenkbrauwen. Voor wat het portret van de Vara, den gouverneur betrof, daar had ze nog een miniatuur van, van toen hij zestien jaar was. Gerard Charobin zou er den dikken 45-jarigen gouverneur wel uithalen. De barones Emma zelf moest hij jonger maken, Isabella minder schraal, ook zuster nonneken moest afgebeeld worden, en natuurlijk Heer broeder Benediktijmzou dan wel eens van uit zijn abdij overkomen. „Waar woont hij, die Charobin?” Men wist het niet. Gerard Charobin was 200'n wispelturig man. Burggravin van Sint-Pol-op-Steen vertelde geestdriftig, dat hij een excentriek artist was, een sublieme dronkaard bij poozen.... een held.... dan vond men hem in de goot, enkele dagen nadien was hij het schitterend middelpunt van de soirées, avonturier .. .drie keer per jaar in duel, immer verwisselend van geliefde.... maar in alles charmant, galant, grandioos, artist. „Un homme sublime!” „Dien moeten wij hebben!" Die wierd overal gezocht en eindelijk gevonden. Ze vonden hem op een zolderkamer, bezig een pistool te laden. Gerard Charobin had zich pas geschoren, de donkerblonde, lange haren glad en glanzend gepommadeerd, de nagelen verzorgd, zijn beste pak aangetrokken, dat aan de mouwen en knieën blonk van slijtage. „Ma chère madame Ik stond juist gereed om uit dit ijdel tranendal te verdwijnen Zooals u ziet in forme, in tenue, madame. Een van Frankrijks grootste zonen kan zijn land geen oneer aandoen Blijkbaar willen de Zaligen mij nog niet in hun gezelschap.... Tot uw dienst.... ” Ze namen hem mee in hun rijtuig, met verfkwast, papieren, schetsboeken, doek, en een mandolien met veel verbleekte linten er aan. Ze reden door Brussel. „Permitteer, mag ik op afkorting van de rekening een sigaartje aansteken? Kwestie om inspiratie te krijgen " Ze kwamen terug uit den tabakswinkel met vier kistjes Havanas En op de afrekening ook een zakdoekje. Het draaide uit op een dozijn zijden pochetten Bij den marchand-tailleur een nieuw pak gekozen En op dezelfde afrekening „een brokje, groot genoeg om in een hollen tand te steken." Zij gingen het voornaam restaurant „L'Esplanade" binnen. Dat brokje om in een hollen tand te steken, bestond uit kippensoep, zalm, watersnip, homard a l'américaine en dat duurde tot de kaarsen wierden aangestoken. Charobin, gedurig etend en pratend, en na eiken zin een slurp kostelijken wijn, gulzig, hongerig en Zonder bodem. Maar het viel niet op. Hij wist zijn wolveneetlust achter zijn sierlijk causeeren te verbergen. Hij boeide hen, ze hongen aan zijn lippen. / /4 M a *- – -1 _1 4 * Ze reden s nachts door de lange populierendreef het Sint-Rochushof binnen. De knechten maakten seffens voor den kunstschilder Gerard Charobin een wijde balkonkamer klaar, die op den vijver en het park uitdag. „Eenig om hier van den maneschijn te genieten, eenig om mij hier door de zuivere geesten van het genie te laten inspireeren," riep Charobin. „Als u soms 's nachts mandolinemuziek hoort, weet dan dat de muze rond de muren van dit oude kasteel Zweeft!” Isabella kon heel den nacht niet slapen,,., Het beeld van Gerard Charobin, met zijn lange blonde haren en blauwe oogen, vol vurigen droom, fonkelde in haar verbeeding, en een smachtend verlangen naar hem zong in den klop van haar spaansch-vlaamsch bloed. „Om voor te knielen... Ach! was ik niet van ade1!....” lispelde zij. Zij dierf niet doordenken, ze lei haar handen op haar smalle borst, zij kuste de plek waar hij haar op de hand gezoend had. En na een paar dagen van toebereidselen en verf en doekinkoop te Antwerpen, een stad, die hij verachtte om haar kinderlijk lawaai en kleine burgerlijkheid, begon hij met de portretten van Emma en haar dochter te schilderen. 's Morgens Emma, na den middag Isabella,... Hij causeerde al werkende, deed hen lachen met fijne Fransche en Italiaansche moppen. Want hij was uit dweepzucht voor de groote meesters te voet naar Rome gegaan. Hij zong oude en nieuwe liederen en schetste moeder en dochter in rood krijt, in inkt of in olieverf als bergères, nimfen, engelen en godinnen. „Van 200 iemand 2ou ik in mijn tijd hebben kunnen houden/' dacht Emma, met gedachten aan Stefan, die toch nog mannelijker was, natuurlijker, grooter van hart, en vooral schooner, schooner! Hij schilderde als losse proef Isabella, als de fee van den nacht, denkende aan de Tooverfluit, opera van Mozart. Ze was in het geheel niet schoon met haar groote kin, doch hij wist haar gelaat op het doek 2:00 handig te bewerken, dat ze er lief en bevallig uitzag en toch nog zeer gelijkend. Natuurlijk, hij zag haar verliefde blikken, en wierd haar opdringerigheid gewaar. Zij was voor hem nog geen kriek waard, maar toch deed hij charmant, alsof hij werkelijk veel van haar hield, en alleen terwille van haar hoogen stand het niet waagde liefdesbekentenissen te doen. Als zij te poseeren zat in de ruime kamer met goudleder wanden en damasten gordijnen, waar oude meubelen glansden in de schuine herfstzon, en er een stemming van intimiteit en vertrouwen over de dingen waarde, dan kon zij ineens zuchtend zeggen, dat ze iemand lief had, o, zoo lief had, doch dat zij die vlam in haar hart moest verborgen houden.... Dan zei hij, bijna kweelend: „Mademoiselle, dat is het ware geluk, een liefde in het hart te kunnen verbergen! Het geheim alleen te mogen dragen. In de massa te staan, schijnbaar gewoon als de ande- ren, maar begenadigd te zijn door een diepe, groote liefde, die u alleen bekend is, zelfs niet door hem, dien gij lief hebt! Zoo deed Dante het met Beatrijs. Dat is de liefde der genieën, de liefde, die groote daden en kunstwerken verwekt! Zie Beethoven aan die onbekende geliefde.... Zulke liefde, de verborgen liefde is een schat die zuiver stralen blijft, en door geen vulgaire complimenten van anderen van haar glans kan beroofd worden! ” Hij sloeg er zoo maar wat uit, om haar door woorden en nog eens woorden te overbluffen, waarvan hij den zin zelf niet begreep. „Ik zou met hem meegaan naar het einde der wereld, alles, alles verlaten, naam en geld wegwerpen. ...” waarop Gerard Charobin vlug antwoordde: „Mademoiselle, de groote liefde verwaarloost inderdaad al het wereldsche, stoffelijke en behaaglijke, doch het moet bij 't verlangen blijven, niet tot de uitvoering overgaan of de wereld verplettert u. Een verlangen, een droom. De liefde moet gedroomd worden. De werkelijkheid is ga 1....” In elk geval, hij beet niet, nog niet, er was nog tijd genoeg, hij bleef rond het lokaas je spelen. Barones Emma, steeds bezig met plannen om Anna-Lise van 't Kaarsenhof weg te krijgen, en Isabella aan Simon te koppelen, zag de smeekoogen van haar dochter niet. Gerard Charobin amuseerde hen gedurig, wandelde die laatste September-dagen met hen door het park, zong bij de mandohen, declameerde uit de romantieke dichters, kende duizend vertellin- gen, oneindige goocheltoeren met de kaarten, bereidde soms voor hen in de keuken een plat a la dit, of een plat a la dat, krabbelde honderden schetsen en bestelde tusschendoor een paar nieuwe costuums, reed mee te paard en schilderde. Hij bezocht met hen al de kasteelen in den omtrek en de adel was fier en blij van een zoo charmanten Franschman, daarbij bekend artist, de koffie te mogen aanbieden. Het Kaarsenhof bezochten zij niet. Emma en Isabella waren overeen gekomen, daar zelfs niet over te spreken. Toen Charobin er op zinspeelde wierd er enkel gezegd; „Och, daar woont een blinde.... ” „Lugubre!.... ” zei hij rillend en sprak er niet neer over. Barones Emma hield haar woord gestand: zoolang die indringster daar verbleef zette Zij er geen voet meer binnen! Doch.... Gerard Charobin had nu ook den adel op een thee uitgenoodigd (op kosten van het huis natuurlijk). ledereen stond in bewondering voor de schoone, reeds goed gevorderde portretten. En bij een opzettelijk arm, maar romantiek aandoend kaarslicht, vergastte hij hen op de voorlezing van enkele poèmes van Alfred de Vigny. Na eiken zin wreef hij een accoord op de mandolien, zijn hoofd en zijn handen waren alleen verlicht, en in dit mysterieuse licht en nu en dan een zuchtende stilte, klonken de woorden langzaam, vol heimwee, terwijl zijn blauwe oogen smachtend naar boven gericht waren, en zijn lange vingeren arabesken in de lucht teekenden: „J'aime le son du cor, le soir aux fonds des b0i5....” en na „aux Hernat 14 fonds des bois” een rits van zijn duim over de mandoliensnaren. En zoo ging het lange gedicht verder en verder. Isabella weende, ook anderen weenden. Haar arm hart! Zeker hij had haar lief, maar hij dierf en wou het haar niet bekennen, dacht ze, omdat zij van adel was, en hij niet. Dat was niet te overbruggen. Doch zij zou alle moeite doen desnoods, om het toch te overbruggen.... Hoe ? Hoe? Haar hart was gedurig een pijn en een vreugde.... Een vreugde, want zie, hoe hij haar, al reciteerende, verlangend bezag; ja hij moest in den schemerdonker den glans van haar bewonderende oogen gezien hebben. Tranen van geluk vloeiden over haar wangen. Terwijl barones Emma luisterde nam ze onwillekeurig, van op de met schildpad ingelegde kast, waarneven zij gezeten was, een van de schetsboeken, die overal rond zwierven, en zonder aandacht begon ze daarin te bladeren. Daar waren schetsen in van naakten, landschappen, koppen, compositiekrabbels, doch weldra wierd haar aandacht getrokken naar een mooi vrouwen-hoofd, dat telkens terug kwam, nu eens als engel, godin, nimf.... Steeds hetzelfde hoofd, rond van vorm, met lange, luie oogen. lemand, die lang en veel als model gediend had, steeds af geheeld met bloemen en aureolen, dat Emma duidelijk voelde, daar is vereering en liefde bij.... „Waar heb ik die oogen meer gezien?" vroeg zij zich af. Gerard Charobin reciteerde verder. Emma luisterde niet meer, ze legde het boek terug en pro- beerde zich te herinneren, waar ze die vrouw met die lange oogen meer gezien had, en ze vergat in de handen te klappen, toen Gerard Charobin onder groot applaus, zijn recital eindigde, want toen wist zij wie het was: De vrouw die Arnold had meegebracht.... die indringster! Barones Emma lag er heel den nacht van wakker, ze glimlachte: haar plan zou nu kunnen verwezenlijkt worden! Er over zwijgen, zwijgen, maar handelen! Mevrouw Lorier Frisijn-de Hoen spookte in haar dochter. 's Anderdaags als Emma in het atelier met Gerard Charobin alleen was, deed ze of ze voor de eerste maal dit schetsboek ontdekte. „Wat een mooie vrouw!" riep barones Emma uit. „Kijk, kijk, overal die vrouw als nimf.... als madonna.... Voorwaar iemand waarvan gij veel houdt!" „Stella mia," zuchtte Charobin met de oogen ten hemel. „Stella mia, mijn ster, zoo noemde ik haar.... Zij is in mijn armen gestorven.... in Venetië...." „Dichterlijke leugenaar!" dacht barones Emma, Ze deed even de oogen toe, streek behaaglijk over haar grijze keerskrullen en dacht aan oude gloriëturen. „Ze kwam als uit een sprookje, Madame. Niemand heeft ooit geweten wie en wat zij was, waar Ze vandaan kwam. Ze was in de vondelingenschuif te vinden gelegd aan 't klooster van de Zuster Vincentius a Paulo. Prinses of bedelares? Bekijk die oogen, mevrouw de barones, die edele snit van gelaat, dit voorname profiel kan niet anders dan van iemand van grooten adel zijn. Zie die oogen, wat een superieure geest spreekt daar uit. Ik vergeleek ze steeds met bergmeren, waarin de maan schijnt.,.. Wij hebben elkander diep bemind." Toen ze stierf.... had hij haar hoofd met bloemen omkranst, oostersch reukwerk brandde, de klokken van Santa Maria della Saluta luidden voor de avondgebeden, de maan steeg op boven het Dogenpaleis.... „en toen doofde zij uit, mijn Stella mia, de ster van mijn inspiratie...." Charobin sprak niet verder, slikte, en lei het blonde hoofd in beide handen, nadat hij een kleine maar duidelijk teeken gedaan had, dat hij alleen wou zijn.... En nu kwam barones Emma met haar dochter, aan wie zij geen woord over die teekeningen had gezegd, de Kathedraal-dreef van het Kaarsenhof ingereden, om aan baron Simon voor te stellen zijn portret door Gerard Charobin te laten maken. De hooge beukeboomen stonden in herfstgloed, rood met zon er in. Ze gaven hun laatste geestdrift en triomf. De barones was in denzelfden toestand, geestdriftig, zeker van haar laatste troeven, zeker van te slagen. Triomf en zon in het hart. Zij vertelde over zijn kunde, over zijn talent, zijn galanterie. Ze beloerde ondertusschen mademoiselle Anne-Lise, die de thee zette, maar mademoiselle Anne-Lise verpinkte geen haar, verroerde geen lid. Ze deed gewoon als de vreemdste mensch, die iets over Charobin zou hooren. Zouden er dan soms twee Stella mia's zijn, twee Anna-Lise's? Beiden van zoo’n treffende gelijkenis. Zou die van Charobin dan toch gestorven zijn? Isabella onderlijnde met dwepende uitroepen al wat haar moeder over Gerard vertelde. „Hebt u nooit gehoord van den kunstenaar Charobin?" verstoutte Emma te vragen tot Anna-Lise.... „Wel eens van gehoord, de naam komt mij niet vreemd v00r...." zei Anna-Lise zonder de minste belangstelling. En dan kwam het. „Heer Baron," zei Emma, haar kop thee neerzettend: „Ik ben eigenlijk naar hier gekomen, om er u attent op te maken, dat gij ook een portret verschuldigd zijt tegenover uw nageslacht. Gij moet een portrettengalerij laten aanleggen. Het is nu het geschiktste moment." „Ik, als blinde? Chère Baronne de Vara, dat bestaat niet!...." „Doet er niets toe, cher Baron. Gij hebt de oogen van uw vader. En monsieur Gerard Charobin heeft enkel maar het portret van uw vader, baron Stefan, te zien.... dat komt in 0rde...." „Oh!” dweepte Isabella. „Het zijn niet alleen de gelijkenissen, die hij zoo treffend weet weer te geven, maar ook het karakter, de ziel worden leesbaar als een open b0ek...." „En Arnold dan?" wedervoer Simon, „een portrettengalerij zonder dat van Arnold ?..., Als Arnold terug komt, ben ik er gaarne toe bereid..." Bij de woorden van Isabella was het koud zweet hem uitgebroken. Veronderstel een portret waarop men zijn karakter en zijn ziel zou kunnen lezen. Wat voor een monsterachtig afbeeldsel zou dit worden? Hij, die alle dagen in zonde leefde, hij, die misschien een moord op zijn geweten had. „Arnold zal wel rap terug komen/' bevestigde Emma. „Hij is wellicht op avontuur, zooals immer...." „Dit avontuur duurt nu te lang," zei Simon onrustig. En om hem met Anna-Lise in verwarring te brengen, verzon ze een gewaagd, listig verzinsel. „Ik durf bijna gelooven, dat hij zich hier ergens in de nabijheid incognito ophoudt...." Dat trof geweldig. „Hebt gij daar teekens van, mevrouw?" vroeg hij rechtspringend, blij en verbaasd. „Niet het minste! Zoo een intuïtie. Vrouwen zijn daarin niet gauw mis. Zoo iets zou ons toch niet moeten verwonderen, heer baron. Arnold heeft altijd zoo geheimzinnig gedaan. Hoe gaarne verborg hij zich vroeger en deed hij iedereen angstig naar hem zoeken, terwijl hij ons van uit zijn schuilplaats beloerde. Weet gij het nog toen hij veertien of vijftien jaar was, dat hij een pop had gemaakt van zijn eigen kleeren en die aan den balk in den stal had opgehangen, zoodat wij bij het eerste zicht ons dood schrokken?.... Weet g' het n0g?.... Me dunkt dat hij nu zoo ook iets d0et...." Simon ging ontgoocheld terug zitten. Het gesprek was gebroken en kwam niet meer aaneen. Anna-Lise bladerde, alsof ze er niet bij hoorde, onverschillig in een boek. Toen ze dan weg reden drukte Emma het hem nog eens goed op het hart. „Mon cher baron, over dit portret laat ik u niet los! Bedenk, het is nu het gepaste oogenblik. Begrijp hoe heerlijk het zal worden voor uw nazaten, u nevens het portret van uw vader afgebeeld te zien. „Ik zal er over nadenken...." zei hij koud, om er van af te zijn. „Niet te lang mee wachten/' profeteerde Isabella hooghartig. „Charobin is nu juist in zijn element. De Engel heeft hem aangeraakt...." Ze zag minachtend van uit het rijtuig neer op baron Simon. O, wat was Charobin daar een god tegen! Simon sprak nog met Anna-Lise over dit portret. „Vindt gij ook niet dat een blinde zich niet moet laten uitschilderen? En er mij als ziende op Zetten, is een leugen, die ik niet verdraag...." „Spijtig, dat gij uw portret vroeger niet hebt laten schilderen " zei ze onverschillig, en verder wierd er niet meer over gesproken. De pastoor-koordeken was Adriaen Ruytenbroeckx komen opzoeken, om met hem eens een woordeken te spreken. Adriaen was niet thuis. Na lang zoeken vond hij hem aan 't wandelen op den Nethedijk. „Welnu, Adriaen,” begon de weerdige pastoor, en hij probeerde zijn verbazing te verbergen zoo een wrak van éen man te zien. „Waarom zien wij u niet meer? Er is nieuws op komst, beste vriend. Frankrijk zal mee doen!” De pastoor noemde eenige adellijke namen op van mannen, die de geheime estafetten waren tusschen Parijs en Brussel. „Och, meneer de deken,” lachte Ruytenbroeckx bitter, „ge moet niet doen alsof gij van niets weet. Hoe kan ik mij in dezen toestand van zaken nog met Zulke dingen bezig houden. Het mogen voor mijn part ook chineezen zijn, die ons regeeren!” „Adriaen, jongen! spreek zoo bitter niet. Het hoofd niet laten hangen. Als God slaat,zalft Hij 00k....” „Hier is geen zalf aan te strijken. De oneer, de schande. Er is maar een zalf, mijnheer de deken, dat zij sterven mocht eer het zoo ver i 5,... Want ik beleef het niet. Zoo waar ik Adriaen Ruytenbroeckx ben, ik beleef het nietJ” dreigde hij tot den eerweerdigen heer pastoor-deken, alsof deze van alles de schuld was. „Dat is geen taal van een kristene mensch, Adriaen. Een kristene mensch is nooit een lafaard. Het mag nog zoo donker zijn in ons hart, wij weten, dat God ons in 't oog houdt....” „Mij in 't oog houdt? Dat Hij mij dan verlost van die gruwelijke schande, en ik zal er niet meer over klagen.” De pastoor was hierdoor uit zijn lood geslagen. Zulke woorden had hij nooit van Adriaen durven verwachten. Was zijn geest dan even zoo in puin gevallen als zijn aangezicht en houding? De pastoor had een streng Romeinsch medaliehoofd, een beslissende kin, en de heldere oogen van een kind. Hij knauwde eerst wat op zijn woorden, terwijl hij hartelijk en toch beschuldigend Adriaen bezag, en hem de hand op de schouders lei. „Luister, Adriaen, laat ons een kat een kat noemen. Kunt gij op uw vingeren tellen, wie gij in oneer en schande hebt gebracht? Hoeveel kinderen hebt gij hier en daar niet loopen? Gij zijt het schoonste voorbeeld van een slechten katholiek. Veel gegalm en geluid in uwen mond er over, maar de daden zijn ver te zoeken, ’t Verwondert mij niets dat de Orangisten u uitspelen tegen ons. Tot daar. Hebben de ouders van die meisjes niet hetzelfde ondergaan wat gij thans ondergaat ? En wat deedt gij? Eens lachend aan uwe bakkebaarden trekken. Maar gij wilt, nu gij in zulk geval verkeert, dat God u helpt en u in de doekjes doet! Waar haalt gij die pretentie?" Adriaen was het hart in en hij boog weenend het hoofd. De pastoor-deken schudde verder aan zijn geweten. „Daar hangt gij nu als een vod, Adriaen Ruytenbroeckx! De pocher, de stoefer, de spotter, de luidruchtige, gevreesd om zijn taal en zijn doen, maar zie, als de wind tegen hem keert, valt hij van zijn stelten als een strooien pop! En nu moet God hem helpen.... !" „Ik ben in mijn ongelijk," zei Ruytenbroeckx klagend met een snik in de keel. „Ik ben een slechte kerel geweest. Ik wil mij niet wit wasschen en er gaarne om lijden, geld verliezen, pijnen uit staan, vol ziekten schieten, maar als 't u blieft, die schande niet, die schande niet!” En dan ineens, zich oprichtend, vol verzet, rillend: „Ik wil het niet!” „Woorden, woorden!" zei de pastoor-deken. „Ge doet juist alsof God winkel houdt in straffen, en gij er voor u de geschiktste moogt uitkiezen V* „Is dat de troost, dien gij mij brengt?” vroeg Ruytenbroeckx, ineens achterdochtig en dreigend. „Welnu, als die schande dan mijn straf is, gebeuren er malheuren!” „Meneer is op zijn teenen getrapt,” zei de pastoor-deken goedig. „Zijt gij dan nog een kind, dat moet en wil beklaagd worden?” en dan, bijna bevelend: „Gij moet recht staan, gij moogt daar zoo niet blijven hangen. Op uw tanden bijten!.,.. Berusten, aanvaarden; bidden om moed. Gij denkt te veel op u zelf. Uw eigen ik staat u in den weg. Op anderen denkt gij niet. Het is even erg voor uw vrouw, dat vergeet gij; en nog erger voor uw dochterken. We moeten het toch bekennen dat zij aan een menschelijke zwakte heeft toegegeven en dus niet slechter is dan gij. Zonde is zonde.... Ik heb daar straks met uw vrouw gesproken. Die weent de oogen uit haar hoofd, zooals men dat Zegt, doch zij staat niet op tegen God, zij hoopt en vraagt aan Hem, dat alles nog ten beste zal keeren. Dat is vroomheid! En gij, die uzelf als schuldenaar voelt, maakt nog de meeste drukte, kropt u op van woede, in plaats van nederig in uw hart te blikken, en daar in groot berouw God om vergiffenis te vragen, en een zedelijke steun te zijn voor uw vrouw en uw gezin. Dat zijt gij hun verschuldigd....!” Adriaen schokschouderde. Toen deed de pastoor de oogen half toe en schudde zijn eerbiedweerdig hoofd. „Weet gij wat, Adriaen? Gij zegt zelf, dat gij een slechte kerel geweest zijt. Daar meent ge niets van. Ge denkt u nog een van de bovenste schuif. Gij zijt een mensch zonder berouw. Gij hebt geen spijt van wat gij allemaal voor kwaad gedaan hebt, gij hebt alleen maar spijt dat het misgeloopen is, spijt dat gij u gestraft voelt voor uw kwaad. Met uis er niets aan te vangen! Als gij bij mij te biechten moest komen, ik sloeg het schuifken vóór uwen neus dicht/' Adriaen schokte op, en bezag hem verbaasd en beschroomd, omdat zijn binnenste ontdekt was. Dan begon hij te rillen als een geslagen hond. „Kom Adriaen, jongen, probeer nederig te zijn. Bid God er om, en laat u niet tyranniseeren door het menschelijk opzicht. Voor het opzicht van de menschen zoudt gij malheuren doen. Pak uwen wil te zamen en keer de zaak moedig om. Terwille van uw vrouw, van uw kinderen en uw eigen zieleheil,lap het menschelijk opzicht aan uw hielen.Uw vrienden en uw kennissen in de stad? Ik ken ze. Laat ze doen, het zijn ook maar menschen, die van eenen pas in ’t zelfde ongeluk kunnen komen. Maak u nu sterk om ook zonder hen te kunnen. ... Zij zijn toch ook niet onmisbaar?.... Put kracht en leven uit uw eigen ziel. Gij kunt dat als gij maar wilt. De gelegenheid wordt in uw schoot gebracht. Gij hebt hier een schoone natuur, daarnevens uw werk, uw huishouden, de jacht, boeken in de bibliotheek van het kasteel, vijvers om te visschen. Een kasteel waar gij om zoo te zeggen over beschikt.... Gij hebt hier a11e5...." Adriaen Ruytenbroeckx weende lijk hij nog nooit geweend had. „Ik zal er mij probeeren in te zetten, meneer de deken." Als hij in den avond naar huis slenterde, zei hij kwaad tot zichzelf; „Ik zal er mij in zetten.... maar nooit kom ik nog onder de menschen." Dat was een dreigende straf, niet tegen zichzelf, doch een straf tegen de vrienden, de kennissen, tegen heel Nivesdonck. ledereen zou voortaan van zijn aangenaam persoon verstoken blijven.... „Meneer de deken is hier geweest," zei Philipien. Ruytenbroeckx wilde volstrekt den raad van Meneer den deken stipt opvolgen. „Er zich in zetten...." „Ja, ik heb hem gesproken.... Philipien.... ” Het woord Philipien was er moeilijk uitgekomen, sedert maanden was het niet meer over zijn lippen gevallen, doch nu het er uit was, wierd het bijna een genoegen „Philipien" te kunnen zeggen. En hij antwoordde met „Philipien" op elke voorzichtige vraag, die zijn vrouw deed. Het goede mensch wist niet meer waar ze het had. Ze zocht angstig om nu maar in gesprek te kunnen blijven, over den boomgaard, over 't weer, over alles wat maar niet in betrekking stond met het „geval”. En hij antwoordde ingenomen op de onnoozelste en dagelijksche gezegden. „Ja, Philipien, we zullen er voor zorgen dat er weer pereboomen bijgeplant worden." „Ik zal Jan-Baptist, den doove, morgen laten komen om het schaap te scheren, Philipien.” „Hier, zie, Adriaen, neem nog eens van die goede sigaren," zei Philipien, „van het kermiskaske. Ik riek ze toch zoo gaarne!" „Merci Philipien!" Hij ontstak de sigaar aan de brandende kaars, die zij hem voorhield. Hij trok den smoor in en blies hem genoeglijk terug uit zijn behaarde neusgaten. Hij had er deugd van. Hij was er verwonderd van. Maar een dorstige, die water drinkt, is met één slokske niet tevreden, die drinkt in eens het glas uit. Adriaen wou nog meer genieten, er was nu plaats in zijn hart om te genieten. ... van den milden avond, de geuren.... de genereuze rust.... „Philipien," zei hij, „ik ga nog wat buiten zitten in de goede lucht." „Doe dat, Adriaen hier is een stoel, zei ze blij en in de weer om den ommekeer. Ze bracht een stoel buiten, en dan liet ze hem voorzichtigheidshalve alleen daar in den zoeten avond smoren. Ze ritste naar boven, om de plotse en goede verandering aan Annette en Clothilde te vertellen, die bezig waren met in ’t geniep kindergoed te naaien. „Heb ik het niet altijd gezegd, kinderen," juichte Philipien, „dat meneer de deken zoo'n geleerde man is, die de menschen naar hun hart weet te pakken en weer in de goede richting leidt.... ? Ruytenbroeckx zag hoe de sterren boven hem krioelden, en zag dan weer naar het puntje van zijn sigaar, dat rood opgloeide. Hij vergeleek: Die oneindigheid vol zonnen en werelden, elk nog kleiner voor 't oog dan 't lichtend puntje van zijn sigaar. De ruimte vol geheimen, oneindig, eeuwig, grootsch en heilig. „Wat zijn wij maar pieren.... en wat maken we toch groote drukte,” prevelde hij. Hij voelde in een hevige gevoelsgolf de kleinheid van het menschelijk bestaan, en daarmee ook de kleinheid van zijn verdriet. „Wij zouden altijd den moed moeten kunnen hebben om te vergelijken...” Er kwam een zekere berusting in zijn hart. Het joeg minder. Zijn bloed scheen dunner geworden, lichter, vloeiender. Het was heijx duidelijk aangenaam, de onbeschrijfbare pijn, die men angst noemt, niet meer te voelen. Het wierd een rust, een behaaglijkheid. „Nooit kom ik nog onder de menschen,” ging het in zijn gedachten, maar nu was het geen dreigement meer, enkel een besluit van een vrijwillige ballingschap uit de maatschappij. Ja, dat kon hem nog een zeker geluk brengen I Want zonder dien angst kon het hier op het jagershuis nog goed worden....! Hij smoorde nog een sigaar. 's Morgens sliep hij nog, als de anderen al wakker waren. Philipien zei aan de ontbijttafel: „Kinderen, nu voorzichtig zijn, vader is aan 't genezen.... een verkeerd woord kan hem weer doen invallen. Dus opgepast!” Heel den dag leefde men er voorzichtig. Het was stil en zonnig in en rondom het oude jagershuis. Een schoone Oktoberklaarte. De herfst verguldde het groen van de boomen. September is de belooning van het jaar, Het glas wijn na het hard werk. En alles wil nog eens schooner zijn dan het geweest is, alvorens den donkeren winter in te gaan. Adriaen, die als gezuiverd was door den dag van gisteren, genoot van dezen dag. In deze vredige stemming las hij bij het open venster in het eeuwige troostboekje Thomas a Kempis, en keek nu en dan eens voldaan over de verre open Nethevallei. Er was werkelijk een genezingsstemming in en rond het huis. Alles luisterde, alles hield den adem in. Het rustig noenuur verinnigde de goedheid van den dag. Ruytenbroeckx wandelde al rockend door de velden. Hij verstoutte zich zelfs, een goeden dag aan de boeren te zeggen. Hij was blij, hij beterde. En toch tusschendoor voelde hij dat hij onder een glazen stolp liep, die bij ’t minste tikske in scherven kon vallen. Als hij aan dat ééne maar niet dacht, zou alles wel gaan. Bij een hoeve zag hij op een mesthoop een haan met zijn kiekens. Die haan bezag hem met een grooten, rossen blik, al de kiekens bleven meteen stilstaan. Het was of ineens alles oogen had, en heel de wereld hem met milliarden oogen bezag! En die haan met zijn kiekens op dien mesthoop. Zijn beeld. Een soort sultan met zijn harem, Arnold geleek op een sultan zonder harem. Arnold had de prachtigste vrouw meegebracht, die Adriaen ooit had gezien! Anna-Lise! Er was ineens naar haar een begeerte, die zijn rust omverspoelde..,. „Aan geen zonde denken/' nep Ruytenbroeckx weerstrevend. „Ik moet berouw hebben.... veel bidden.... en met een flambeeuw in de processie gaan.... zooals alle jaren...." Hij in de processie gaan? Hoe zal hij dan bezien, nagewezen en nagefezeld worden.... ? Het koud zweet brak hem uit De glazen stolp sprong glinsterend vaneen, en weer zat zijn hart in de pletterende klem. Het bloed brandde; de jacht was daar weer, de angst, de schaamte, de benauwenis. Waar zich verbergen om die macht te ontvluchten? Rap terug, door binnenwegen naar zijn bureel! Toen hij in de Kathedraaldreef kwam sloeg hij op den loop. In zijn bureel kwam hij dan weer op verhaal en hij meende rustig weer te gaan kankeren en te pullen aan zijn ellende. Hij zette er zich voor neer en stak er een sigaar voor aan, maar de lange Vereecken kwam hem een brief brengen. „Van Mme. Versmissen...." Ruytenbroeckx bezag hem achterdochtig.... „Mme. Versmissen, ge weet wel, die hier nog geweest i 5.... 't Is dringend heeft ze gezegd.... ” En daarna ging de lange Vereecken weer in zijn eigen kantoor. Ruytenbroeckx sneed den omslag slecht en Zenuwachtig open. Er was een korte strijd. Zou hij dien brief wel of niet lezen? „Daar steekt venijn in....” mompelde hij. Voorzeker een bedreiging, dat ze alles aan zijn vrouw zou zeggen? Doch waarom zoo laat? Zoo lang nadien? Of zou ze weer naar geld vragen? „Dan krijgt ze V' zei hij. „Ik heb tegenover haar iets goed te maken....” Of zouden het insinuaties zijn op zijn ongelukkigen toestand.... ? Dan beter den brief niet te lezen. Zoo iets zou den toestand enkel erger maken. „Als ze geen zinspelingen maakt laat ik haar morgen dat geld brengen. Hijwou dien brief om zoo te zeggen, omkoopen.... Meen, hij vertrouwde hem niet. „Niet lezen! Er steekt venijn in!” En hij zwierde hem met een gewildonverschillig gebaar op tafel, maar greep hem seffens gulzig terug Natuurlijk las hi) hem. Hij ging eerst de deur op slot doen. De lange Vereecken, in het ander bureel, luisterde en zag even naar het sleutelgat, haalde dan de schouders op en cijferde v00rt.... Ruytenbroeckx las: Zeer Weledelgeboren Heer en Vriend, Al lang had ik U proficiat willen wenschen voor de aanstaande bevalling van uw lief dochtertje Annette, en uw toekomend grootvaderschap. Doch ik kreeg de eer en het geluk niet meer U nog te ontmoeten. Doch als gij niet tot de menschen komt, komen de menschen naar U. Ook door het vele werk kwam het er niet van, U eerder te kunnen schrijven, doch wachten is niet slecht, zooveel te meer nieuws kan men vertellen. Ik ben dan waarlijk verheugd U te mogen schrijven, in herinnering aan ons aangenaam onderhoud van verleden jaar. Neen, ik zal het, als gij, oo nooit vergeten. Uwe eerlijkheid en goedheid worden nu wel be- Hernat 15 loond. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat de goede God U daarvoor rijkelijk zou vergelden. Zooals gij van Uwen kant die gelukkige gebeurtenis zult vieren, zoo breng ik en anderen het onze bij, om aan die geboorte een feestelijk karakter te geven. Ik verzeker U, daar zult gij ook niet lichtelijk de aangename herinnering van vergeten! Ik zou U eigenlijk niets uit de biecht mogen vertellen, doch hoe is een vrouw? En eenigszins moet ge toch voorbereid zijn, meen ik, anders valt het U ineens te veel op het hart, en nu kunt ge, tegen dat het zoover is, Uwe schikkingen treffen. Luister: Ik zelf heb aan dichter Balhazar Verhaegen opgedragen een schoon gedicht over die gelukkige geboorte te schrijven, wat gemakkelijk op onder-onsjes kan gedeklameerd worden. G-e weet Verhaegen doet zoo iets zeer handig en is daarbij niet duur. Ik zal, als gij het verlangt, er U een afschrift van laten geworden. Verders heeft Pitje, de bult, uit de Notenstraat, die viool op de kermissen gaat spelen, een liedje op Uw aanstaande grootvaderschap gedicht en getoonzet. Natuurlijk geen kunstwerk, doch iets echt uit het volk, vol scherpte en humor. Eer het een week verder is, zingt iedereen het, tot zelfs het kleinste kind van de straat. Ziehier de eerste strophe: Rentmeester Adriaen, die riep de bulten saam, al om te tribunalen. Zijn vreugd was zonder palen! Zij droegen een bult langs achter dat is geen schand, het kan er door, maar nu krijgt zijne dochter een schoonen bult langs v00r.... Langs een anderen kant heb ik vernomen, dat „Kunst baart Kracht” een kantate aanleert. Of zij die nu vóór uw huis of in Nivesdonck op de Groote Markt zal uitvoeren, is mij nog niet bekend. Ik laat het U bijtijds weten. In elk geval, doe Zoolang of ge van niets weet, anders zijn al die brave menschen ontgoocheld. Het moet een verrassing blijven. Ik vernam zelfs iets van een blij eindigend treurspel, dat voor titel draagt: „Grootvader tegen dank, of wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in”. Of dit treurspel nu op U bedoeld, of louter fantasie is, ben ik nog niet te weten gekomen. Doch ik heb alle redenen om te gelooven, dat het U geldt. Ge ziet, belangstelling ontbreekt er niet. Er bestaan zelfs plannen om het geluk, dat U beschoren wordt, in den komenden vastenavondstoet uit te beelden. En dan.... doch ik mag niet alles verklappen. De aanstaande, blijde gebeurtenis staat in het middelpunt aller belangstelling, en ieder wil er op zijn manier een feestelijk karakter aan geven. En nu, beste Vriend, moet ik weer aan t werk, want van den witgoedwinkel, is er, spijts al de moeite, niets gekomen. Doch werken is zalig, zegt het begijntje, en we zullen het dan ook maar doen. Nogmaals de beste wenschen voor een goeden afloop. En vergeet geen pakje suikerboonen voor Uw vriendin, die U met de meeste achting groet Helène. P.S. Indien ik weer wat nieuws heb, zal ik het U aanstonds laten weten, ik houd U op de hoogte.... Het zweet lekte van zijn gezicht op het papier, dat hij star, vernietigd bleef aanstaren. Griezelingen van angst rukten door zijn lichaam. Zijn droge lippen herhaalden een heelen tijd: „Als ge niet tot de menschen komt, zullen de menschen tot U komen.” En hij zag ook die woorden levend worden. Hij had zich steeds de zonde voorgesteld als monsters, en nu droegen die menschen, die tot hem dreigden te komen, de koppen van die monsters. Hoe leelijk hun smoelen ook waren, hij herkende ze toch: den Sopper, den burgemeester, Pitje den bult, het Krokodilleke, Verbist, allemaal, allemaal. Heel de bevolking van Nivesdonck. Het wierd een lange, lange stoet, die van op de Groote Markt, eerst door de bezonderste straten, dan door al de straten, immer nieuwe menschenmonsters meesleurend, zich doorheen de stadspoorten, over de velden naar het oude Jagershuis slingerde. Ze waren allen blij en welgezind, in feest en verkensstemming, allen den mond wijd open van zang en gelach, tot aan hun dierlijke ooren. De wolken in de lucht waggelden van het eeuwig lawaai, dat tot tegen de wanden van den hemel galmde. En ze drongen allen binnen, in het oude Jagershuis, allemaal. Voor de verbeelding is er overal en voor iedereen plaats. En al die duizenden kwamen binnen. Ze sprongen op de tafel, op het bed, ze kropen onder ’t bed, op de schouw, op de kast, op het crucifix, op de klinken van de deuren, op de kaders van den muur; ze hingen aan de wijzers van het wandhorloge. Overal spottende, lachende smoelen.... Adriaen wilde, om den verlammenden angst te verjagen, moedig het papier terug overlezen. Doch inziende, dat zijn toestand er nog door zou verergeren, verfrommelde hij den brief en wilde hem verachtelijk in de papiermand werpen. „Neen! Lezen!” riep zijn trots. Bij de eerste twee regels zakte zijn hoofd voorover. Hij greep naar zijn hart, het kraakte van de pijn.... Hij moest lucht hebben, openheid, ruimte.... Hij moest weg, hij liep weg. „Ge vergeet uw hoed!” zei de lange Vereecken, heel onschuldig. Hij had de geweldige verandering van den rentmeester al lang wel gezien, maar zonder dat het indruk op hem maakte. Daar moet men natuurlijk de lange Vereecken voor zijn. „Uwen hoed!” „Mijnen hoed? Dat gaat u niet aan, stommerik!” riep Ruytenbroeckx. „Nog zoo een monstersmoel. Van buiten glad, van binnen een scherf glas. Waarom hebt gij mij dezen brief gegeven? duivels, duivels I” Adriaen smakte de deur achter zich toe. Het was een van de zeldzame keeren in zijn leven, dat de lange Vereecken iets niet als een cijfer bezag. En dan was het nog een toegesmakte deur.... Bij Adriaen was de dwangvoorstelling van die smoelen niet meer weg te slaan. Ze achtervolgden hem. Heel die stoet liep hem na. Ze tolden en draaiden rond hem, zetten hem in den ronde, trosselden hem mee in den hoop, en sleurden hem over beek en over veld. De grond daverde, de lucht gierde. En hij, Adriaen, liep, liep. Hij raakte hen weer kwijt, zij haalden hem weer in.... Uitgeput, gebroken, zakte hij daar ergens aan den Nethedijk neer.... ~'t Is niets, 't Is voorbij, 't Is een droom,” Zuchtte hij, en begon meewarig te weenen. Want ze mochten eens weer komen, maar dan in ’t echt!.... Hier, in de eenzaamheid, kon hij zijn hart eens uitschreeuwen. „Nu dat ik misschien den moed ging krijgen om alles in berouw en deemoed te dragen, verbieden de menschen het mij....! Gun hun toch het plezier niet, dat ze mij komen uitlachen, de hyena's!” Hij wierd ineens weer bijgeloovig. Om de kracht van hun opzet te vernietigen, scheurde hij den brief,dien hij nog altijd in zijn hand genepen had, Zorgvuldig kapot, en wierp dan de stukken in het water. Ze dreven zoetjes weg. „Zoo drijft alles weg,” dacht hij, „het water, de lucht, de liefde, onze vreugden, ons verdriet, ons leven, alles vloeit voorbij. Alleen de schande blijft, blijft vastgezogen, echelvast, kanker-onvernietigbaar!” De schrik pompte hem heelemaal af. Alle verweer was gebroken, ’t Geloof in ’t gebed verzwonden, alle verzet verslapt en verslenst, ’t vertrouwen leeggeloopen. En hij kreunde: „God, laat mij krankzinnig worden, ontneem mij mijn gedachten, mijn begrip.... eer het zoover is. Laat mij ’t leven bezien, zooals een koe het veld beziet, dom, van niets noch iets weten, mij niets meer herinneren.... Ook daarin zal ik niet verhoord worden.... ik word niet meer verhoord.... En toch, vóór het zoover is, moet ik, of Annette er aan. Eén van de twee moet verdwijnen 1....” Hij zat er een tijd over na te denken, en stamelde dan met een glimlach op den mond: „En toch is het beter voor den gang van zaken, dat ik verdwijn Anders heb ik er nog een moord op mijn geweten bij.... Over haar geval zal rap het gras gegroeid zijn, en ik zal toch heel mijn leven een voorwerp van spot blijven.... Ik moet weg. ’t Zal wel een zware slag zijn voor die goede Philipien en de kinderen Doch wat kunnen ze doen met een wrak als ik.... ? Natuurlijk, ik weet, ik zal er voor moeten boeten.... een Christen mensch mag zoo iets niet doen. Maar zoo is het ook geen leven.... God weet wat ik lijd.... God, Gij weet wat ik lijd Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven....” Aan dien laatsten zin bleef hij hangen: „God, Gij zult zoo goed zijn het mij te vergeven...." Een uur daarna zat hij nog altijd met dezelfde woorden in zijn mond, waarover steeds de zachte glimlach zweven bleef. Het was eerst tegen de schemering, dat hij opstond en weer naar het Kaarsenhof wandelde. Kalm, met allen tijd van de wereld. Hij sloeg nu geen binnenwegen in, om de menschen te vermijden. Hij ging hen voorbij, bezag hen niet, had ze misschien zelfs niet gezien. In de dreef antwoordde hij zelfs niet op den „goeden avond" van den boschwachter, die hem verbaasd bleef nastaren. Er bleef maar één ding in hem klinken: „God, Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven." En hij was er zeker van dat God zoo goed zou zijn. Hij had zich met dien zin volgepropt, zoodat zijn uitgeputte geest er aan was gaan gelooven. Het geloof was zekerheid geworden. Doch hij mocht dien zin niet lossen. Eén verkeerd woord en alles broebelt er uit. Alle aandacht was op dien éénen zin gevestigd. Hij droeg hem dan ook voorzichtig. En al prevelend: „God, Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven," stapte hij de brug voor 't kasteel binnen. In het park zag hij baron Simon ginder, éénzaam in een dreef staan. Zoo stond baron Simon tegenwoordig veel alleen, in de gangen of in de Zalen van het kasteel, zoowel bij nacht als bij dag.... „Dat kan met hem ook niet blijven duren," dacht Ruytenbroeckx; dacht hij, maar zei het niet, want hij mocht den ver lossenden zin; „God, Gij zult zoo goed zijn.... " niet laten vallen. En zonder verder zich met Simon bezig te houden, ging hij al prevelend binnen, de wapenzaal in, waar hij kalm twee pistolen van een wapentrofee van den muur nam. Hij bezag de pistolen een voor een, hen goed bekeurend, zonder op te houden zijn zin voort te prevelen. Hij kon moeilijk kiezen en liet ze beide in zijn binnenzakken glijden. Even kalm ging hij terug. Hij meende achter een venster de gedaante van Anna-Lise te zien, doch hij wilde er geen aandacht aan geven, uit vrees voor dien zin. Toen hij op de brug kwam, zag hij nog eens om naar baron Simon, die ginder ver, nog altijd in dezelfde starre houding stond. „Het zal met hem ook niet lang meer duren.... Pistolen heeft hij genoeg.... " Hij knikte hem toe. Een blinde toeknikken? Hij vond zichzelf belachelijk en zag rond of niemand het had gezien. Niemand. Dan boog hij nog eens diep en eerbiedig in de richting van den baron, aarzelde, en ging het veld in, immer prevelend: „God, Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven!" Het wierd één van die fijne, milde, dankbare avonden, waarin het zoo heerlijk stil kan zijn dat men er goed van wordt. Er vloeide een kuische kracht door de natuur, die dingen en harten harmonisch verzoende. Baron Simon zou zich gemakkelijk met zijn blindheid verzoend hebben, indien hij van Anna-Lise geestelijk en vleeschelijk kon verlost worden. Hij wou dien hang, die passie en dwang naar haar, verzwonden zien. Hij leed er onder, hij wierd er moreel door vernietigd. Zijn blindheid was hem lichter uit te staan, dan door zijn driften over en weer geslingerd te worden. Neen, dat was geen zuiver menschelijk gevoel meer. Daar zat iets demonisch achter Anna-Lise, die zonder dat zij het wist, een kracht van den duivel was. Er was maar één redding: dat ze weg ging. Ver van hier weg. Misschien uit ter oogen, uit ter harten. Doch bij God! Zij moest juist hier blijven, tegen dat Arnold terug kwam, om haar terug aan hem te geven. Restitutie te doen; haar terug aan hem geven, was nu zijn levens- en gewetensplicht. Och, kon hij met haar een gewoon en zuiver leven slijten. Doch steeds viel hij terug in de ellende. Dat was niet immer de schuld van Anna-Lise. Anna-Lise verlokte hem wel onwillekeurig reeds door haar aanwezigheid. Zeker, zij hield uiterst veel van hem; doch zij had buien. Nu eens snakte zij om in die donkere liefde te verdrinken, dan weer was ze ineens, zonder schijnbare reden, koud als glas, weigerig, kwaad, norsch, vijandig. Telkens dacht hij, dat elke houding van haar nu eens definitief was. En naar gelang was hij droef, of gelukkig. Zoo wierd hij overenweer gelouterd, gekweld door haar grillen. Hij voelde zichzelf bespottelijk. „Paljas” noemde hij zichzelf. Hij probeerde er tegen te vechten, één rechte, bepaalde houding aan te nemen, 't Ging niet. Hij nam zich voor, met haar in gesprek, in dagelijksche handelingen van het huis, aan tafel en bij de wandelingen, gewoon te zijn. Dan weer zocht hij haar niet op, maakte geen afspraak.... Dit ging zoo een dag of vier, zelfs een week.... Hij was reeds gelukkig, voelde zich de oude worden, sterk, meester over zichzelf. Doch opgehitst door zinnelijke droomen, beneveld van zinnen door dien wonderen viooltjesgeur of door haar schoone, fluweelen stem, of door jaloezie, nu niet meer op Ruytenbroeckx maar op den eersten den besten knecht, greep hij haar weer aan. Of als hij te lang te kalm bleef, wist zij hem op te winden, hem klein te krijgen met zich tegen hem aan te vlijen, hem te streelen en te fleemen, dat hij weer gemakkelijk terug in haar armen zeeg.... Het was een gedurige marteling van zijn ziel. En hij voelde het boven alles zoo duidelijk: God, die zijn eisch stelde: door met haar alle betrekking te breken, kon Arnold terug komen.... Hij meende het haar in vertrouwen mede te deelen, doch hij vreesde, dat zij, om hem te tergen en te kwellen, dan zeker weg zou gaan. En zij moest blijven tot Arnold weer kwaml.... Hij zweeg en leed. Uren kon hij daar staan, leunend op zijn stok, in de gang, in de zalen, op de wit-marmeren hoofdtrap, in de dreven en het veld. Altijd gefolterd door passie en wroeging, vol vreeze, vermorseld en vodderig, donker in zijn zinnelijke verbeeldingen gewikkeld, onbekwaam om te beslissen, weenend over zijn zwakheid, treurend om zijn geestelijken ondergang. En hij was er zich heel goed van bewust, dat de fout niet bij Anna-Lise lag; hij alleen was de zwakkeling, de zondaar, de behouder van het vergift. De wanhoop kwam hem soms zoo hevig overspoelen, dat hij om den dood riep als om een verlosser. Doch het scheen hem de grootste hel te zijn, te sterven terwijl die vrouw zou blijven leven, zoo verzengelde hij van jalouzie. Hij probeerde aan Lucie te denken en zich door al haar bevalligheid en behaaglijkheid te laten betooveren. 't Lukte niet. Er was geen weerklank; 't beeld vervaagde, hield niet aaneen. Hij wou aan Annette denken. Dat ging nog minder.... 't Had immers ook geen zin aan haar te denken. Zij was een bedrogen dochter. Het was altijd die ééne, die overheerschte, en hij zag en begeerde niets anders dan haar. Het wierd bijna een innerlijke drang om gefolterd te worden. En Simon luisterde in den nacht of geen paardehoeven over de brug trappelden. Hij had zich niet uitgekleed, daar hij toch niet slapen kon en zat maar te luisteren. Hij was alleen op zijn kamer, knaagde zich op van wroeging, en nog meer van woede, omdat Anna-Lise vandaag weer gedreigd had van weg te gaan. Reeds dikwijls had ze hem daarmee bedreigd. Telkens had hij haar kunnen tegenhouden. Hij voelde nu klaar, dat het louter pose was, om hem op te winden, uit pure wellust, en hij besloot haar nu maar te laten doen, en eens te zien, welke haar houding zou zijn. „Natuurlijk, Zal ze blijven!” dacht hij. Toch was hij niet gerust. Ze was in staat, meende hij, den schijn aan te nemen, weg te vluchten en dan na eenige weken terug te komen.... Maar als intusschen Arnold eens opdook? Hoe zou Simon zich dan tegenover zijn broer kunnen verantwoorden?.... Vóór alles moest ze blijven! En Simon luisterde. Hij luisterde lang of er geen paardehoeven over de brug trappelden. Ineens in de breede stilte een droge knal. Een pistoolschot was afgegaan. Simon sprong op en riep: „Dat is Arnold! Arnold, die zich aankondigt!” Hij tastte rond, deed de deur open, zocht naar de trap en ging dan recht naar het bel-lint in de bovenhal, al dankbaar prevelend: „Verlost! Dubbel verlost!” Maar vóór hij aan het bel-lint was, kwam Karnol, half aangekleed, de hoogere trappen afgeloopen: „Hebt ge het gehoord, Karn 01?...., dat is Arnold! Arnold! Kom!" „Of ik het zoo gerekend gehoord heb, heer 8ar0n?.... Ik bibber er nog heelemaal van....” „Kom, hij wacht ons zeker aan 't einde van de dreef. Van daar kwam het....” ,Meneer de baron, eerst de lantaarn nog aansteken ” „Lantaarn? is 't zoo donker? Ik vind altijd mijn weg we 1....” „Voor mij, heer baron, ik zie, zoo gerekend, in den donkere geen steek.” Karnol stak de lantaarn aan, en volgde Simon, die in de duisternis voorop ging, opgewonden van blijdschap, zijn broeder weer in de armen te mogen drukken, en alles weer met hem goed te maken. Want Arnold zou hem alles vergeven, anders zou hij niet weerom gekomen zijn. Hij kende zijn broeder te goed: rap kregel, maar in het hart edel van aard. Ze gingen de brug over, de lange driedubbele beukendreef in. „Zwaai met uw lantaarn, Karnol, dat hij ons tegemoet kan komen.” Ze kwamen aan ’t einde van de dreef. „Niemand te zien,” zei Karnol met de lantaarn omhoog rondlichtend. „Van verder dan hier is het schot niet gekomen,” beweerde Simon. „Van geen stap verder, eerder van dichter. Mijn oor en bedriegen mij niet, Karnol.... ” „Misschien was het iemand anders, heer 8ar0n....?” „Wie kan het anders zijn dan Arnold.... Wie Zou er anders 's nachts schieten? Het is Arnold,” klonk het bevelend. „Dat kan wel zijn, heer Baron, dat het Arnold i 5....,” aarzelde Karnol te zeggen, doch hij gaf zich zoo maar niet over, „maar het kan, zoo gerekend, ook Lucie zijn, heer 8ar0n....” „Hoe Lucie ? Wat komt Lucie hier bij doen ?....” „Ja, heer Baron, Lucie ligt met veel pijn en muizenissen te bed.... en zij is, zoo gerekend, in staat 0m.... eigenaardige dingen te doen.” „Dat zou krankzinnig zijn, Karnol Zoo iets doet men niet.... Wat is dat?.... Licht eens goed.... Luister eens wat dat i 5.... Kijk naar daar.... ” Karnol lichtte in ’t rond, ineens greep hij Simon bij den arm en riep met bevende stem, terwijl hij naar een man wees, die tegen een beukeboom, tusschen twee dikke bovenwortels, rechtop neergezegen was, met in elke hand een pistool. Het bloed zijpelde uit het rechter, doorschoten oog. „Daar! Daar! Heer Baron Hij is d00d.... d00d!....” „Wie? Wat?.... spreek, schrikkige vent Is hij het?” „Ja, hij is het.. .. zoo gerekend.... Meneer Adriaen....” „Ruytenbroeckx ?” „Ja, met twee pistolen.... ” „Leeft hij n0g?.... Zwijg, Karn 01.,.., laat me los!” Ze luisterden. Karnol trok de oogen woest open van angst.... Er gingen eenige schokken doorheen het lichaam van Adriaen Ruytenbroeckx. Karnol hield stevig de hand van baron Simon vast en bukte zich met de lantaarn naar den rentmeester. „Wat hebt ge, zoo gerekend, gedaan, meneer de rentmeester?'' waagde Karnol te vragen. Ze luisterden „Hij probeert te bidden....” zei Simon, „Zijn akt van berouw.” „Maar hij kan niet.... ” zei Karnol. „Mag ik hem mee helpen bidden, heer 8ar0n?....” Zonder de goedkeuring af te wachten, knielde Karnol bij den rentmeester en hielp hem mee bidden, terwijl baron Simon zijn hoed afnam.... Simon bad stil prevelend mee.... maar als hij aan den zin kwam: „ik wil nog liever sterven, dan U te vergrammen," hield hij zijn mond vast gesloten. Baron Simon Hernat de Nivesdonck legde bij den pastoor koor-deken de verklaring af, dat de dood van Adriaen Ruytenbroeckx een louter ongeval was. Hij had Ruytenbroeckx gevraagd, die twee pistolen eens na te zien.... En Adriaen Ruytenbroeckx, rentmeester van het Kaarsenhof, wierd in gewijde aarde begraven. Er was zelden zooveel volk bij een begrafenis. Verdorie, 't was toch een brave kerel geweest, een goed mensch, een plezante piot.... En dat hij de lieve meisjes zoo gaarne zag? Dat is eerder een een gave dan een gebrek.... En voor een doode moet men zoo nauw niet zien. Aan het graf wierden er een paar lijkreden gehouden.... Eerst sprak de Eerw. Heer Koordeken. Hij sprak als lid van „Het Klein Genootschap” wiens leden in schijn de wijnafdrinkers van den deken waren, maar in werkelijkheid de geduchte comploteerders tegen Holland. En daar hoorde baron Simon woorden uit den mond van den Eerw. Heer deken, die hem deden huiveren van ontzag, en een wijding over het donkere geweldige leven goten. „Oneindig hoog boven ons oefent de goddelijke Voorzienigheid haar onzichtbare oppermacht uit en, terwijl zij de stervelingen volgens de grillen van hun vrijheid laat woelen, leidt Zij hun inspanningen en ondernemingen langs wegen, die Zij alleen kent en kiest."*) Dan was het de beurt aan Karei Verbist. Karei Verbist had aan dichter Balthazar Verhaegen een schoone lijkrede in rijm laten schrijven, die hij als persoonlijke vriend zoo ontroerd en ontroerend wist voor te lezen bij het open graf, dat Zelfs de Sopper zijn tranen niet kon inhouden en daar snikkend op zijn lippen stond te bijten Van achter de gordijn, en door haar tranen heen, had de jonge weduwe, Helène Versmissen, den lijkstoet zien voorbij trekken. Neen, nooit had zij iemand zoo diep en onbedwingbaar liefgehad. Baron Simon kwam van de begrafenis terug, leunend op den schouder van Karnol. Er was geen woord uit Simon te krijgen. Sedert den dood, drie dagen geleden, van den rentmeester, was hij grauw van uitzicht geworden. Een storm was door zijn ziel gegaan. Drie dagen en drie nachten was hij, om zoo te zeggen, door zich zelven heen gekropen, had hij als spreekwoordelijk, zich zelf opgegeten. En nadat hij de woorden van den Eerw. Heer deken had gehoord, en toen hij de aarde op de kist hoorde plompen, was het beslist.... En bij 't einde van het noeneten, als de knecht de koffie had *) Woorden van Kardinaal Van Roey. Hernat 16 gebracht, begon hij er over, aarzelend, moeilijk, maar onweerstaanbaar. „Luister, Anna-Lise.... We moeten eindelijk nu eens duidelijk met elkander spreken...." „Dat zal, na drie dagen zwijgens, wel een enorm nieuws zijn....” lachte Anna-Lise, nog niet even opkijkend uit het boek dat zij aan ’t lezen was. „Het is geen nieuws, Anna-Lise. Het is alleen een oud voornemen, dat we samen steeds verwaarloosden te voltrekken.... Het gaat hierom.... Arnold kan toch eens weerkomen.... misschien rapper dan we denken. Het is noodig, dat de betrekkingen tusschen u en mij, die wij niet hadden moeten beginnen.... ge luistert toch?” Met een zweem van spot zag ze naar hem op. „Spreek gerust d00r... „Wel, Anna-Lise, er moet, tegen dat hij terug komt, hier een zuivere atmosfeer heerschen Het komt me voor, dat ik een valsche handteekening onder mijn leven heb gezet.... Ik heb u van Arnold gestolen. Ik wil ook den moed hebben u aan hem terug te geven.... ” Hij wachtte op antwoord. Zij Zweeg, bezag hem, met versmalde, loensche oogen. „Ja, terug aan hem geven!" riep Simon, uitdagend, en sloeg met de hand op de tafel. „Deklamateurl....” lachte ze. Dat woord schokte Simon’s kracht ineen, en dan spotte ze: „Ah! Ah! Een tooneelspel met mij spelen? Mij als een pop van d'eene armen in d'andere gooien! Daar leen ik me niet v00r....” „Wij hebben toch verkeerd gedaan, Anna- Lise ” probeerde Simon te weerstreven. „Verkeerd ?” vroeg ze onnoozel-doende. „Z00... wist ge dat dan niet toen ge begonnen zijt? ” Ze schoof dus alle schuld op hem. Haar comedie wond hem weer op, en hij meende uit te roepen, dat zij begonnen was.... doch hij zag in, dat die vraag hier nu niets te maken had. „Goed/' zei hij krachtig, „dat wist ik, toen ik begon. Doch het is nu geen kwestie van beginnen, maar van eindigen. Het is me te zwaar geworden... Ik houd het niet meer uit Ik wil het niet meer uitstaan.... Het is alsof ik z00.... zie, zie naar mijn handen.... Het is alsof ik zoo altijd zijn keel toenijp....” „En als meneer de Baron met mij breekt, dan nijpt meneer de Baron hem de keel niet meer toe? vroeg ze slepend en arglistig, inwendig vlammend van woede. „Door het kwaad nog immer te blijven opstapelen, belast ik mijn geweten méér en méér. Het is genoeg." Ineens stiet ze naar het zwakste deel van den toestand. „Inderdaad, het is genoeg. Ik ga hier weg en op staanden voet. Het is nu geen bedreiging, meneer de Baron, mon chéri, dit is de beslissing. Laat me door!” Hij ging voor de deur staan, met de armen uiteen en riep wanhopig: „Juist niet. Ik wil dat ge blijft... voor Arnold. Wat zal hij anders denken als hij terug komt?" „Ik heb met hem niets te maken, zijn gedachten laten me koud.” „Blijf dan terwille van mij.... Ik wil rein kunnen staan tegen dat hij terugkomt.... Wij samen kunnen intusschen op vriendschappelijken voet bij elkaar blijven.... Laat mij het geluk beleven eens te kunnen zeggen; Arnold, hier is Anna-Lise.... Wat gij dan verder samen wilt beslissen, daar zijt ge vrij in. Maar ik bid u, ik smeek u, Anna-Lise, laat me restitutie doen.... Laat me in mijn blindheid God niet vervloeken... .Gun me een kans, Anna-Lise.... Zoo kan het niet blijven.... Ik ben van binnen verschroeid.... Wil mij in Gods naam verstaan.... Ruitenbroeckx had twee pistolen.... Ik bid u, blijf!” „Dan kan ik nog jaren blijven, Arnold is immers dood,” zei ze misprijzend. Ze verwachtte nu geklaag en nood-uitroepen, zooals altijd. Doch het was anders dan ze verwacht had. „Misschien wel/' zei hij kalm. „We weten het niet.... We zullen het misschien nooit weten.... Wel, blijf hier dan nog een maand.... Zoo zal er tenminste een tijd geweestzij n,dat we in zuivere omstandigheden op hem gewacht hebben... Een maand...” „Wat voor kinderachtigheden!” schokschouderde ze. Zij was er zich van bewust, dat als zij één vinger uitstak hij terug in haar armen zou vallen. Doch ze zou geen vinger uitsteken. „Laat me door,” zei ze afdoende. „Blijf dan! Anna-Lise, blijf dan!” vroeg hij hulpeloos. Hij stak zijn handen naar haar uit; meewarig en biddend. „Ik zal zien,” morde ze, „als ge niet zoo akelig blijft doen. Laat me nu door.” Ze kon natuurlijk ook langs een andere deur weg gaan, maar dat was lang zoo belangrijk niet. „Dank! Dank, Anna !” Hij wilde van vreugde haar hand kussen, hij tastte naar haar hand, maar ze sloeg de deur voor zijn neus dicht. Hij had van haar volledig afstand gedaan in zijn hart, meende hij, en nu scheen het hem, dat het niet anders kon, of Arnold had nu zoo maar binnen te treden. Wat een strijd was het geweest! Maar wat groote rust en vrede gaf het hem. Waarom had hij het niet eerder gedaan? Doch zou hij met haar niet terug in het kwaad vervallen? Zij leefde toch gedurig rond hem en aan zijn zijde. Voor iemand, die blind is, dacht hij, is de kracht der verlokking niet zoo erg als bij zienden En daarbij er stond te veel op het spel. Hij zou zich met hand en tand verweren. Hij zou het kunnen, want hij voelde zich een nieuw mensch geworden. Verder ging het leven tusschen haar en hem zijn dagelijkschen gang. Aan tafel ging het gesprek over het domein, boeken en andere en gewone dingen, ’s Avonds las zij op zijn wensch, als steeds, verhalen over verre landen voor. Geen liefdegeschiedenissen en romans. Niet alleen om er niet door ontstoken te worden, maar omdat hij om zoo te zeggen Arnold in die streken op weg zag, en hij hem in zijn verbeelding achterna kon roepen.... De maand was in de helft. Nog altijd niets van Arnold te hooren. Anna-Lise begon er verbaasd en ontevreden over te worden, dat Simon zich zoo lang van haar kon onthouden, en zelfs niet de minste aanstalten maakte om de liefde, die zij zoodanig verlangde, te herbeginnen. Haar ontevredenheid wierd weldra woede, en zij zat enkel te verzinnen, hoe zij hem er weer kon onder krijgen. En anders.... Ze had nog andere pijlen op haar boog. Doch dit had geen haast.... „Als 't dan niet anders kan," dacht Charobin, „als het hooi achter het paard blijft loopen, dan van den nood een deugd gemaakt!" En hij nam Isabella de Vara, tegen goesting, in een teedere omhelzing in zijn armen, zei verzen van de Vigny, drukte haar gelaat, nat van tranen, tegen het zijne, en kuste haar op den mond. Het gebeurde in één der twee paviljoentjes aan den ingang van het hof, waar de lange populierendreef begon. Het is alsof paviljoenen voor zoo iets gemaakt worden, 't Was van weerskanten: Voor eeuwig, waar gij gaat, ga ik mee! 't Waren schoone dagen voor Isabella de Vara, en tamelijk vervelende voor Charobin, maar hij trok zich goed uit den slag. Hij deed alsof hij nooit verliefd was geweest.... En zij, van haren kant, vertroetelde, verzorgde hem.... Een koning had er niet aan.... De fijnste beetjes, de duurste sigaren, de kostelijkste plastrons en handschoenen.... En barones Emma, die daar geen sikkepit van vermoedde! Doch barones Emma wierd ongeduldig, en zij kwam nog eens bij Sinion, hem bijna smeeken om zijn portret te laten schilderen, want Charobin heeft nog veertien dagen werk.... „Inderdaad, waarom zoudt gij uw portret met laten schilderen?” zei Anna-Lise.... Ja, nu kon hij gerust van gemoed zijn portret laten maken, nu zijn ziel zuiver over heel zijn aangezicht straalde.... Omtrent veertien dagen nadien, kwam Charobm per rijtuigje dan eens kennis maken. Och! daar was barones Emma nu eens gaarne bij geweest om die twee gezichten te zien. Maar mon Dieu! ze wierd opgehouden door Monseigneur, den hulpbisschop uit Mechelen, die met een anderen Italiaanschen Monseigneur in 't voorbijrijden eens naar de merkwaardige wandtapijten kwamen zien.... Als de gegalonneerde knecht Mijnheer Charobin naar het tafeltje leidde, op het terras, waar Simon met Anna-Lise chocolade aan 't drinken waren, zette Anna-Lise den wijsvinger aan den mond en bezag Monsieur Charobin waarschuwend.^ De kunstschilder verschoot, meende zijn handen bijeen te slaan, misschien te roepen, maar hij bedwong zich netjes op ti)d, glimlachte schelmsch en pinkte verstandhoudend. Had de knecht het gezien? Kasteelknechten zijn van steen. Hun handen gaan open, hun mond blijft toe. Lenig van figuur en manieren, groette Charobin baron Sinion, en deed en sprak tot Mademoiselle la Gouvernante, alsof hij haar de eerste maal zag: zijn geliefdkoosd model, dat hem in den steek gelaten had, omdat hij te veel met een ander model op dreef was gegaan. Ze gingen gedrieën het kasteel binnen. Vóór het portret van Stefan kon Charobin zijn enthousiasme laten losspartelen, en hij bleef er dineeren. Hij wou gebruik maken van Simon's blindheid om naar Anna-Lise verliefde snuitjes te trekken. Doch zij rolde haar blik waarschuwend van Charobin naar Simon overenweer, als wou ze doen verstaan, dat hij, spijts zijn blindheid, alles zag. „Wat een type!" riep Simon bewonderend. Monsieur Charobin stond hem aan van af het éérste contact. Een betooverend causeur, sympathiek, charmant en onderhoudend. Het was een genot naar hem te luisteren. „Ik zie het, ik zie het, al wat ge vertelt!" Van morgen af kon hij komen schilderen. Hij kwam twee dagen nadien, want het afscheid van Isabella de Vara vroeg werk overhoop. Hij wou haar aan 't lijntje houden en beloofde haar dikwijls bij zon of ontij te komen bezoeken. Want de dagen wierden korter, en hij zou zeker den heelen winter op het Kaarsenhof moeten blijven. Zoo dus gelegenheid, om elkander te zien en te beminnen. Baron Simon poseerde voor een levensgroot portret; later zou de verdere familie uitgeschilderd worden. Charobin werkte al pratende, deklameerde en rookte. De Baron moest daar niet stokstijf zitten, hij had zijn vrijen doen, als hij maar in de nabijheid bleef. Anna-Lise kwam nu en dan, bijna toevallig zoo het scheen, in de schilderplaats, vroeg of Monsieur Charobin koffie, vermouth of wat anders noodig had Monsieur Charobin bleef er natuurlijk logeeren en sliep dien eersten avond bij zijn oud model en later nog; 't was de eerste keer niet. Het was een nieuwe lente voor die twee, die steeds veel van elkaar gehouden hadden en zonder dat misverstand Geen van hen had ooit (lurven hopen, elkander nog weer te zien, en nu wierden Zij om zoo te zeggen in elkanders armen geworpen. Baron Simon genoot van Charobin. Hoe kon die man toch over allerlei vertellen, over zichzelf, zijn avonturen en reizen, over de wereldgeschiedenis, den wijn, de kunst. Hij was onuitputtelijk. Pas was Ruytenbroeckx verdwenen, daar wierd aan Sinion een nieuwe troost en een nieuwe kameraad gegeven, in de figuur van Monsieur Charobin. 's Avonds zaten ze beiden, Simon en Charobin, aan den uitgelezensten wijn van den rijken kelder te snoepen, terwijl Charobin vertelde, zong en deklameerde. Het duurde steeds tot in de kleine uurkens. Menigmaal kon Karnol zijn heer naar boven dragen. Simon was nu verheugd om vele dingen. Hij was er nu zeker van dat Arnold één dezer dagen ging weerkomen. Hij was blij dat Anna-Lise niet sprak van weg te gaan. En de maand was al om. Oktober was voorbij! De blaren waren van de boomen. Wachtte ze inderdaad op Arnold? Er haar niet over spreken! Geen stille waters roeren! Hij verheugde zich gedurig, dat hij zoo flink met Anna-Lise had gebroken. Zoo gaat het, met de beslissing staat een feit ineens in een ander licht. En hij was vooral verheugd dat hij den magnifieken Charobin op zijn weg gevonden had. Hij wenschte dat aan het portret maar lang moest gewerkt worden. Desnoods kon Simon er drie, vier laten schilderen. De winter duurt lang, Charobin moest in elk geval hier blijven! En Charobin van zijn kant reed nu en dan eens naar St. Rochushof, Het was al zoover gekomen, dat Isabella niet meer zonder hem kon leven en zij met hem wilde vluchten. Waarom zou hij niet vluchten? Als er maar geld was! Daar zorgde Isabella dan wel voor. „Geef dat al maar hier, cher Ange, ik houd dit al bereid op mijn hart." Hij stak het geld in zijn portefeuille. „Wanneer?.... Wanneer?..,." smeekte ze in tranen. Ze overlegden het samen. Zoo over een goede veertien dagen. „Maar spijtig, dat alles zoo peperduur is," meende Charobin.... „want koets en paard, we moeten goede hotels hebben.... voor uw prestige, en de dagbladen zullen daarover lange artikelen schrijven.... en 't zal lang duren tot uw mama toestem*...." „Toestemmen moet en zal ze!.... Hier, zie, houd dit al bij...." „Kom, ik zal het bij het andere op mijn borst verbergen," Ze kwamen tot een besluit; Isabella de Vara zou hem aan 't rechterpaviljoentje aan de populierendreef afwachten tusschen vier en vijf uur 's morgens Ze bepaalden een dag met volle maan, want hij kende den weg niet genoeg, om met paard en rijtuig alleen in den nacht te rijden. Zij moest hem daar afwachten met haar koffer, niet te groot, niet te veel meenemen.... In Parijs kon ze zich verder alles aanschaffen.... En hij zou haar dan in ’t rijtuig meenemen en meevoeren naar de stad van het licht en den horizon van de liefde. „En nu, Isabella chèrie, maar geduld, moed, voorzichtigheid en kalmte, tegen dit schoon nachtelijk uur, waarop de klok van ons hart zal slaan!” Er kroop slecht nieuws door de poorten van Nivesdonck. 't Ging met een slakkengang vooruit, ’t Was bijna de moeite niet waard om het voort te vertellen. Er zat niets in. Zoo stom als water in een mm orf>n *7*it. Annette Ruytenbroekcx had, al springende over een beekje, haar voet omgeslagen, was ruw op den grond neergekomen, en kwam denzelfden avond nog in een miskraam. Wat een tegenslag! Men vertelde het tegen goesting voort. _ „ Een ongeluk komt nooit alleen. Eerst Ruytenbroeckx, die het zoo kaal afgaf, met er van door te trekken, zonder de openbare bespotting af te wachten. Al die cantaten, gedichten en toebereidselen naar de vaantjes! En nu die Annette, die het nog magerder afgaf met in een miskraam te komen. Kan het stommer? Zoodat er geen spoor of teeken van overblijft, niets dat kan opgeschreven worden, noch op 't stadhuis, noch in de kerk, zoodat, men zal het zien, heel het geval nog op den koop toe, geloochend zal worden! Vervelend! In de burgerlijke kringen van Nivesdonck, bij burgemeester, griffier, dokter, enz., die en die en andere kwezels, vond men zoo iets niet rechtvaardig. De wereld draaide niet fatsoenlijk meer om zijn as; er was iets uit den haak. Vroeger werd de misdaad zienderoogen gestraft en zoo ook de deugd beloond, zooals in de boeken. Tegenwoordig mag men in de zwaarste zonde rollen, en men komt er zonder het minste schrammetje af. „Men ziet, men mag nooit te vroeg juichen/' zei de burgemeester, die steeds zijn goed hart wou toonen, en zijn handen wit wasschen.... Het was weer aan de koffietafel. „Wij hebben niet gejuicht/' weerstreefde zijn vrouw heftig. „Wij hebben alleen de gebeurtenis besproken, zooals Pier en Pau1...." Daarmee was iedereen t’akkoord. Behalve de vrouw van den leeraar, die er een spreekwoord bij te pas moest brengen. „Natuurlijk, spreken is zilver, en zwijgen is goud, doch wij zijn menschen.” De burgemeester liet zijn goed hart zoo maar niet onderdompelen, en zei al zuchtend: „En ondertusschen is haar vader, gestorven.... ” Dat was een duchtige steek onder water, waar ze allemaal eens een scheef gezicht voor trokken. „En voor niets gestorven.... ” zuchtte de vrouw van den geneesheer, den diamant van Leuven Maar de zorgzame Mejuffer Verbesselt reageerde en verdedigde zich op den onder-watersteek van den burgemeester: „Het zou natuurlijk heel erg zijn, dat de heer Ruytenbroeckx daaraan gestorven was," zei ze leerend, „maar ik ben van meening, al doe ik er zelf nooit aan mee, dat laster er noodig is, anders zouden de menschen zich voor niets meer geneeren en was het met de goede zeden gedaan!” Met een lang gezicht kwam de smid aan Karnol vragen of meneer de Baron de goedheid zou willen hebben, als het kan, maar als het niet kan, is het ook goed, van eens naar Lucie te komen, die hem toch zoo gaarne nog eens zou willen zien.... Want Ze zal niet lang meer leven. En als hij wei wil komen, om het dan te laten zeggen, wanneer, want dat zij anders veel te hard zou kunnen verschieten. Karnol bracht de boodschap over aan baron Simon. „Zeg dat ik morgen k0m.... Ik had haar bijna vergeten als men zoo altijd in den donkere leeft...” Simon had voor haar de schoonste bloemen uit de broeikast en het schoonste fruit uit den hof laten halen, en Lucie had al haar juweelen aangedaan. De gouden halsketen met uurwerk, een caméebroche, twee ringen met kleurigen diamant, en een armband ingelegd met émail. Zoo lag ze te bed in de kleine, arme, witgekalkte opkamer. Haar stevige werkhanden waren nu slap, dun en bleek-blauw, ze moest haar vingeren gebogen hou- den, anders gleden de ringen er af. Van de pijnen was haar gelaat spitsig en geel geworden als een raap. De Lucie van vroeger was niet meer kennelijk. In 't begin wisten ze beiden niet wat te vertellen, dan iets over het goed weer, over ziekten, en dat een mensch nooit gerust kan zijn, en de ellende niet uit de wereld is. Dan zwegen ze weer. „Kom, geef me uw hand, meneer ” vroeg Ze eenvoudig. Hij gaf zijn hand, zij streelde ze dankbaar. „Ge moet 200 naar den muur niet zien," vermaande ze hem, „draai u wat meer naar mij.. Voor mij is het toch alsof ge me ziet. Ik kan het me nog altijd niet goed voorstellen, dat ge blind zijt.... Ja, zoo, nu is het juist alsof ge mij ziet.... Nu kan ik beter tegen u praten..., ” . . w • « « „Maak u maar niet te moe, Lucie.... " „Och, wie wordt daar moe van, van eens zijn hart te kunnen ophalen, dat geneest iemand.... Ach, meneer, als ik u maar vroeger had laten roepen, ik zou, me dunkt, niet meer te bed liggen." „Ge zult nu ook genezen, Lucie." „Neen, dat zegt ge omdat ge mij niet ziet, anders zoudt ge zoo niet spreken. Voel maar eens aan mijn kaken." Zij bracht zijn hand op haar wang. „’t Zijn nu putten," zei ze, „en daarom ben ik dan toch weer blij, dat ge me niet ziet, anders zoudt ge misschien al lang weg gegaan zijn...." Lucie vertelde dan al weenend weer over haar ziekte, hoe de nachten zoo lang duurden, en hoe haar moed achteruit ging. Hij probeerde haar te troosten en zichzelf tegelijkertijd liefde voor haar in te pompen, doch hij kreeg enkel medelijden met haar. „Voelt gij, dat ik de cadeaux aan heb, meneer?” „Ge zijt er heel schoon mee, Lucie... „Och 1” lachte ze, „en ge kunt me met zien „Neen, Lucie, maar mijn verbeelding is zeer krachtig, en ik zie u zoo goed te bed liggen. Ge zijt nog altijd een beminnelijk kind.” Ze neep in zijn hand, als wou ze zeggen: „Ge zijt toch een goede man.” „Ik heb aan onzen vader gezegd, dat hij mij, met die juweelen aan, moet laten begraven.... anders komen ze in andermans handen, of hij zelf zou ze kunnen opdrinken. Tenzij gij ze gaarne terug hebt.... ” „Ze zijn van u, Lucie. Gij beschikt er over naar uw believen.... ” „Ja, ja, meneer. Ik zal, dunkt me, zoo gerust zijn onder den grond met die dingen aan Ik heb toch zooveel pijn aan mijn hart gehad.... Nu versta ik dien Adriaen Ruytenbroeckx zoo goed... want ik weet, meneer, dat was geen ongeluk.... Dat maakt me niemand wijs.... Hij moést dat doen, de man zag zooveel af.... Ik zou 't zelfde gedaan hebben, of iets in dien aard. Ik heb het alleen gelaten voor u.... opdat gij u niets zoudt te verwijten hebben, en gij geen pijn aan uw geweten zoudt krijgen.... Want pijnen aan het hart doen Zeerder dan een gebroken been, of pijnen aan den lever.... ” „Dat geloof ik, Lucie ” Hij wist immers van pijnen aan het hart mee te spreken! Ze streelden elkanders handen. Er was een geur van ziekte, fruit en medicijnen in het eenvoudige kelderkamertje. Daarnevens, in de smidse, viel nu en dan de hamerslag op het aanbeeld, ook de ijzerreuk, die een smidse altijd heeft, had zich tot hier aan de wanden gesponnen. Lucie zag dankbaar naar het Sint Elooibeeldje patroon der smeden, dat op het kastje stond achter een uitgebrande kaars. Hoeveel kaarsen waren daar al niet voor aangestoken.... om de liefde terug aaneen te smeden? Ja, daar ook dient een Sint Elooi voor. Na lange stilte, zei ze warm en gelukkig „Ik hoop nu maar dat O.L. Heer het mij zal vergeven, dat ik u te gaarne gezien heb. Moogt ge gelooven meneer, dat de schoonste oogenblikken van onze kennismaking niet die feestjes waren, daar heb ik zelfs spijt van, maar wel, als we verleden jaar daar zoo hand in hand zaten onder de boomen, toen ge me vroegt of gij u zoudt laten opereeren. Ik zie het n0g.... Ik weet het nog goed, de blaren begonnen te vallen, en er viel een blad op onze handen, die samen ineen lagen, een geel blad, zoo geel als een citroen. Ik vond dat zoo eigenaardig.... dat blad op onze handen. Ik zag daar een schoon teeken in van onze liefde.... Ik kan dat zoo niet zeggen, maar toen heb ik in mijn eigen gedacht, in dien aard moet het in den Hemel zijn. Zoo stil, stil en gelukkig met u.... ” „Lucie, kind, ik heb toch altijd veel van u gehouden .... ” ,Ik weet het, meneer. Ik ben er altijd 200 fier op geweest, en ik dank u nog voor dien avond en dat hal Ta ia het was zoo schoon, maar schoone dm gi duren Set lang. Toch hebt ge gedaan met me te vergeten.... vooral den laatsten tijd. Het is niets, dacht ik; hij komt terug—. ) kan zijn Lucie niet vergeten, ik kan tien jaar wachten Maar dat is met waar, meneer, als men echt gaarne ziet, dan kun, ge geen tien ,aar wachten.... bezonder als ge weet, dat hl) naar anderen gaat.... Daar gaat het sterkste hart aan kapot.... ja> ik heb veel verkeerde dingen gedaan, Lucie.” .. , . , A Ze bracht zijn hand aan haar mona... • • „Ge moet er maar niet te vedop neer, alles is nu weer goed • • ♦ ♦ . eenezen ben.... nu dat gij gekomen zi)t.... Aan * hart genesen, die jacht is weg, die angst.... het brandde hier zoo f kind," Ge zult heelemaal nog genten, —' prSeti! om haar « troosten En *,n groot me_deliidenme,over 7» hadden beiden vermenen vm. w. ~ te spreken. Hij, om haar niet te kwetsenden zij zo neefliever bloed gebraakt hebben, dan dien naam iesaspa Hernat 17 Arnoid, over zijn wroeging en al die nare dingen, die hij beleefd had, geen woord. En Lucie vroeg er niet naar. Als zij maar wist, dat het gedaan was met die andere, en zij weldra vertrekken ging, was al het andere van geen tel. Zij was om in balsem te veranderen van geluk. Ze kon niets anders zeggen dan: „Dat is goed, dat is goed " En nu kon ze eens doorweenen, weenen van geluk en triomf. Terwijl hij vertelde, liepen de tranen zoo maar bezijds over haar slapen, en ze streelde en neep aan zijn handen. En vreemd, een menschenhart is toch vreemd, dacht hij. Terwijl hij Lucie zoo gelukkig maakte, stak de begeertegloed naar Anna-Lise, na zoo'n lange rust, weer dreigend op. Zijn verbeelding ging weer te werk. Doch hij balde zijn wil, en beval tot zichzelf: „Niets doorlaten! Dempen! Dempen!" „Laat me nu maar sterven,” zei Lucie, „genezen kan ik toch niet meer. Het is zoo schoon, het is zoo 5ch00n...." En dankbaar zag ze weer naar het St. Elooibeeldje, naar de bloemen, naar het fruit en naar Simon. „Als ik nu 's nachts niet kan slapen, dan zal mij dat een groot geluk zijn, meneer, want ik heb aan zooveel schoons te peinzen." „Ik zal nog komen, Lucie." Hij wilde dien drang naar Anna-Lise volstrekt dooven, en daarnevens een heropflakkering voor Lucie verwekken. „Och, het is te veel geluk, meneer," meende Lucie. „Ik ben beschaamd om zooveel geluk maar ge moogt niet te veel moeite doen.... en daarbij, ik heb soms zulke hevige pijnen aan de lever, dat ik lig te krinselen en te jammeren, en zoo iets moet ge toch niet hooren. En meneer, vroeg ze opeens, „het kan zijn, dat ge met meer komt.... of niet meer kunt komen of dat ik van geluk gestorven ben.... en daarom is het beter dat ik het u nu vraag...." „ „Vraag het gerust, Lucie, ik doe het, kind. „Mee achter mijn begrafenis gaan, meneer.... ziet ge, dan weten en zien de menschen, dat ik u weerdig ben.... en daar zoudt ge me een heel groot plezier mee d0en...." ° „Ik*doe het, kind....” en zijn hoofd zeeg op haar ingezakte borst. Hij weende om Zijn eigen zielsellende en tevens van verwondering en dankbaarheid, omdat er nog zooveel goedheid, liefde en eenvoud was. Charobin bezocht die week bijna iederen dag snel het St. Rochushof om goed afspraak voor de vlucht te maken. „Neen, niet vlucht,” zei Isabella, „schaken is het juiste woord.” „Ja, schaken/' verbeterde Charobin. „Schaken met volle maan, die het wonder van onze liefde za verlichten." Twee dagen vóór volle maan stierf Lucie. Baron Simon deed Karnol naar Antwerpen rijden voor een schoone bloemenkroon. Morgen zou ze begraven worden.... , , , , L. Charobin sprak nog eens goed af, hedennacht, in de morgenuren zou hij dan de Popuherendreet komen inrijden, en Isabella, die hem in 't rechterpaviljoentje wachtte, oppikken, schaken.... „Geef mij dat geld al maar hier, cher Ange, gij zoudt het kunnen verliezen.... ” Met kloppend hart en drogen mond en droge tanden, wachtte Isabella de Vara de schoonste uren van haar leven af. Gelukkig was barones Emma ziek. Ze lag al eenige dagen te bed met zware migraine. Isabella was er God zeer dankbaar voor. ft Was geen doodelijke ziekte, en morgen zou Mère van 't verschieten wel genezen. Alles viel schijnbaar mee. Toen iedereen sliep, lag zij, nog gekleed, wakker op de canapé op haar kamer. Zij had er voor gezorgd, dat de gordijnen geen reetje licht doorlieten. Ze had haar moeder met haar toelating een goed slaapdrankje toegediend. Alles was stil en rustig. Nu en dan ging ze tusschen de gordijnen eens zien.... volle maan en hooge, dunne wolken .... Vóór het crucifix op haar tafel stond een brief. „Ma chère Mère, la baronne," enz. Ze ging hem nog eens lezen, weende, sloot hem dan met was, en zette hem terug vóór het crucifix. Ze knielde voor de tafel en begon te bidden, opdat alles goed afloopen zou en de barones haar zou terugroepen en in 't huwelijk toestemmen. Om drie uur kwam Octavie, de meid, stillekens binnen. De meid was mee in 't komplot. „Schoone maneschijn, De valies staat er a 1.... ” zei de meid, als een groot en schoon nieuws. Alles viel mee. Octavie had die twee verliefden al eens in elkanders armen gezien, en had tot Isabella bekommerd komen zeggen: „Mejonkvrouw moet voorzichtig Zijn.” Van toen af nam Isabella haar in vertrouwen. Isabella had Octavie wijs gemaakt, dat zij met Charobin slechts voor een week op reis ging, en zij toekomenden Zondag reeds terug zou zijn. Octavie, die ook niet van gisteren was, dacht spoedig in haar eigen: „Praat al op, ge gaat met dit stuk kladschilder nest maken. Doe wat ge wilt, 't gaat mij niet aan." Octavie had ook liefde gekend, vroeger op een ander kasteel. Zij wist ervan mee te spreken, hoe er een mensch kan door lijden en door ingenomen worden. Daarom stak ze gaarne een bandeken uit. Een half uur op voorhand gingen beiden, over *t gras, zooveel mogelijk in de maanschaduw der laurierboschjes, naar het paviljoen. Ze zaten binnen te wachten en uit te zien naar het einde van de Populierendreef „Ga nu maar terug naar binnen, Octavie.... en mocht mama toch wakker worden.... en mij noodig hebben zeg dan dat ik zelf ziek ben " „Ze wordt niet wakker, Mejonkvrouw ik blijf hier tot hij er is/' zei ze vol trouw en vrees voor Isabella, die over heel haar lichaam beefde van ontroering. „Zondag ben ik misschien al terug....” klappertandde Isabella. „Wees nu rustig, Mejonkvrouw ik zal nog eens gaan zien." En voor den zooyeelsten keer ging Octavie nog eens naar buiten kijken.... Het was inderdaad zooals Charobin aan Isabella gezegd hadi ~Op dit uur zal de zilveren nachtvorstin in de twijgen van de edele populieren ver- strikt zitten, zooals mijn hart in uwe liefde gevangen i 5.... ” „O, wat groote dichter!” „De populieren zien naar hem uit,” dacht ze. Hoe stil, hoe stil overal met een lagen mist over den ■grond. De maan schoof verder.... en verder. Octavie Zuchtte en zei dan wijzelijk: „De liefde is toch een aardig ding, die ze niet heeft, begrijpt er geen kraaksteen van.... ” De maan schoof verder, uit het rilde getwijg der populieren. „Als hij maar komt, Mejonkvrouw....” waagde Octavie te zeggen. Isabella zag de maan niet meer in ’t getwijg van de populieren verstrikt, maar los door den hemel wandelen, tusschen de zachte wolken.... „Nu, een maan is geen hart,” dacht ze. „Hij komt, Octavie.... hij zal komen.... of zou er soms een ongeluk.... ” De populieren droomden.... stil, stil, de maan schoof verder, de tijd schoof verder.... en er kwamen wolken voor de maan.... en méér en méér en de hemel kwam heelemaal toe. „Ik geloof dat er aan Monsieur Charobin iets over komen is, Octavie, anders „Waren wij reeds heel, heel ver weg geweest...” meende ze erbij te voegen, doch ze wou haar ontgoocheling niet uitspreken, kon ze ook niet verbijten, en begon zachtjes te weenen op Octavie's dikken arm. Octavie streelde haar bedeesd over haar smallen schouder en zocht naar woorden van troost, dat zij zelf ook hevig verliefd was geweest, en zij er zich toch ook had moeten in zetten, toen haar lief met een ander trouwde Doch Octavie zweeg. Ze was wijs genoeg om te weten, dat de gekwetste liefde niet wil getroost worden, en zich ergert aan vergelijking en voorbeeld. Geen liefde-. verdriet is grooter dan dat van uw eigen. Als ten langen laatste Isabella er toch niet uitscheidde met weenen, zei Octavie: „Kom, Mejonkvrouw, hij zal vandaag toch niet meer komen... ga nu maar gauw te bed.... ge zult morgen wel ’t één en ’t ander van hem hooren Hi) zal hier straks alweer staan en de reden komen vertellen... lemand die u zoo bezien kan, lijk hij u beziet, zal u nooit kunnen vergeten...." Het waren enkel woorden van geruststelling. Octavie, als mensch van ondervinding, dacht: „Hij heeft u schoon m de doekskens gedaan, die verwijfde vent. „Kom, kom Mejonkvrouw . . Isabella snikte, en beefde over heel haar schraal lichaam. Ze gingen zonder te sluipen nu, onder een dunnen zeeverregen, door den hof weer het kasteel binnen . . Octavie ging seffens heete thee voor Mejonkvrouw zetten. Dienzelfden regenmorgen ging baron Simon mee achter de begrafenis van Lucie. Ze lag onder den grond met al haar juweelen aan. Lucie was in groot geluk gestorven. „Alle weken bloemen op haar graf gaan leggen, Karnol!” zei Simon in 't naar huis gaan. „Het leven is triestig, Karnol ... De mensen Zoekt en wroet, alsof hij iets groots verloren heeft, en gaat het zoeken in glorie, rijkdom, macht en bezit. En als hij denkt: Ik heb het! ziet hij met weemoed, dat hij verkeerd gezocht heeft. Het is in die dingen niet te vinden, Karnol." „Ik heb dat nog hooren zeggen, heer Baron; maar, zoo gerekend, doen de menschen toch niets anders.... " „En zoo'n simpel meiske, als Lucie, Karnol, gaat met een verheuging van de wereld, alsof ze God zelf gevonden heeft...." „Misschien heeft ze Hem gevonden, heer 8ar0n.... als men sterft ziet men, zoo gerekend, G0d.... en dan daarbij.... " Karnol zweeg. „Wat daarbij, Kar nol?" „Niets, meneer de 8ar0n,... ” „Zeg het: Wat daarbij?” drong Simon aan. En Karnol, zei, roodwordend en eenigszins van streek, „dat zij, zoo gerekend...., zij daarbij ook van liefde gestorven is, omdat de verheuging de verheuging,... ik heb zoo eens een preek gehoord van een pater en die zei.... dat wie gekwetst wordt van liefde, het gelukkigst is Ik kan dat nu zoo niet meer zeggen.... ” „Gekwetst van liefde!" dacht Simon, had hij die wonde maar! Doch hij was gekwetst van hartstochten. Een hel! Heel die week na het bezoek van Lucie, was de begeerte naar Anna-Lise toegenomen. De begeerte verschroeide hem, uur aan uur moest hij er tegen vechten om niet te vallen. Hij voelde zijn grenzen, hij was beschaamd om zijn zwakte, want hij voelde zijn wilskracht wankelen, hij was vernederd, omdat hij een held en man wou zijn, en hij zich eigenlijk een hopeloozen slaaf voelde. „Waarom," dacht hij, „kan iedereen zoo niet beminnen als Lucie.... wat kom ik daarvoor te kort?" „Het leven is leelijk, Karnol," zei Simon vertwijfeld. „Ja, heer baron, dat ligt, zoo gerekend, aan de menschen zelf, en dat zal niet gauw veranderen, Zei mijn moeder." Aan den mensch zelf. „Juist,” dacht Simon, „aan mij zelf!” Zoo moest hij, die zooveel aan philosofie had gedaan, uit den mond van een eenvoudigen koetsiersknecht levenslessen ontvangen. En na een tijd vroeg hij: „Zijt gij gelukkig, Karnol?” „Ik wil, zoo gerekend, toch niet sterven.” „Karnol, ik vraag me af, waarom we leven.” „Omdat we altijd denken, 't zal wel beter worden." „Maar 't wordt niet beter! Men loopt naar bloemen, en als men ze afplukt, verwelken ze zoo in uw handen." Arnold had dit hooghartig van de vrouwen gezegd, en hij toch ook was er in geloopen, dacht Simon meteen. Karnol, gij die veel ouder zijt, ziet gij een oplossing aan het leven?.... ” „Ge weet, heer Baron, dat ik daar, zoo gerekend niet genoeg geleerd voor ben, ik weet niet méér dan wat er in mijn catechismus staat.” „En als dat nu eens niet waar is, Karnol?” 77 „Niet waar? Ge doet me verschieten, heer Baron men mag alles zoo diep niet doorgronden, heer 8ar0n.... Als we probeeren te doen wat Ze ons leeren, kan het geen kwaad, waar of niet waar Men moet het leven langs den lichten kant nemen, lijk Monsieur Charobin... Bij het hooren van dien naam wierd Simon vinniger van gemoed, en frisch riep hij: „Die trekt het zich niet aan! Een gelukkig mensch, een zwevende vogel, aan niets gebonden, tevreden met zijn kunst en een glas wijn.. ♦ En met naijver dacht hij erbij: „en is niet gekweld door een vrouw, hij zal zich door geen enkele vrouw laten beheerschen en er een dwaas door worden zooals ik. Hij zal het zelf zijn, die met de vrouwen speelt, lijk de kat met de muis.... ” Simon hield méér en méér van dien kerel. Hij bracht hem steeds in goed humeur, en nu ook. Simon had hem noodig, juist nu hij zich weer zoo zwak voelde van wil en zelfbeheersching, en Anna-Lise weer verlokkend in zijn verbeelding spookte. Hij vergeleek hem met Ruytenbroeckx. Ja, Ruytenbroeckx' karakter was nog warmer, had meer inhoud, was eerlijker en oprechter. Bij Charobin lag het er allemaal bovenop, een vernis, was meer schuimerig, kletser en prater, had iets van een charlatan, subliemen clown, maar in zijn geheel toch zonnig, geestig en opwekkend. Ruytenbroeckx: bourgogne, Charobin: champagne .... „Laat André ons porto brengen....” beval Simon tot Karnol. Hij wou beslist vóór het eten in een vroolijk humeur komen door Charobin, om al die muizenissen en die zware, donkere verlokkingen te vergeten. Toen hij in 't salon wachtte, waar Charobin zich had ingericht om de portrettengalerij te schilderen, kwam André zeggen, dat Charobin met ISdademoiselle was uitgereden naar het Oostersch kasteel in de heide. Ze zouden misschien wat vertraging hebben en er moest maar op hen niet gewacht worden voor het middagmaal.,.. „En hij heeft er mij niets van gezegd 1... De knecht schokschouderde.... „En met zulk weer.... in den regen..... De knecht schokschouderde weer.... Het was voor Simon een ontgoocheling, alleen den porto te moeten nemen, en alleen te moeten eten, juist, nu hij Charobin zoo noodig had. Hij vond het vervelend zoo alleen aan tafel. Het was ineens zoo stil geworden. André kwam zeggen, dat „men" vanwege het St. Rochushof voor Charobin zoo juist een brief had afgegeven, waarop dringend moest geantwoord worden. _ „Laten wachten tot hij terug is beval Simon. Bij de koffie vroeg Simon aan André of ze nog niet te zien waren. André stuurde een anderen knecht uit om aan 't einde van de dreef, die naar de heide uitzag, te gaan kijken. Sinion wandelde over en weer. Het was toch zoo stil tegen anders, het verschil was te groot. „En wat gaan ze in zoo'n regenweer doen?" „Zonder dien Charobin kan ik niet meer gewoon worden!" mompelde hij, „en zonder Anna-Lise ook niet " zuchtte hij er bij. Vandaag of morgen lag hij weer in haar armen. Ah! Wat zou ze triomfeeren! ,/t Kan me niet schelen. Als ik haar maar terug heb!" Hij brandde naar die vrouw. Hij redeneerde niet meer, noch over Arnold, noch over haar, hij gaf zich over en wou aan haar ten onder gaan. En dat alles, omdat zij één dag te vroeg gekomen was.... Anders was Lucie zijn lief gebleven, dan had Lucie misschien nu niet onder den grond gelegen?.... „Wat is dat allemaal? Toeval? Voorzienigheid? Lot? Het is zoo blind in mijn hart als in mijn oogen " Hij dacht aan de lijkrede van den Eerw. Heer deken. „God leidt mij," was de leus van baron Stefan Hernat. Simon schokschouderde. En plots zei hij luidop: „En wat heeft zij met Charobin uitstaans?" De jaloerschheid sloeg ineens een vlam in zijn bloed. Het zweet brak hem uit. „Heks!" bromde hij. „Z’heeft zelfs met Ruytenbroeckx te doen gehad, daar ben ik van overtuigd. Heks!.... Ik zeg aan Arnold alles, alles! Hij moet weten wat adder hij naar hier gebracht heeft...." Hij stommelde en gromde, opgewonden van woede, en tegelijkertijd had hij het voorgevoel en het geweldig verlangen, haar dezen avond op zijn kamer te nemen.... „Zijn ze daar nog niet?" André moest weer gaan laten zien.... „Niet te zien." De regen bleef aanhouden De bode van 't Sint Rochushof zat nog altijd op het dringend antwoord te wachten en naar den regen te turen. Misschien een ongeluk?.... Karnol moest met een rijtuig gaan kijken naar t Oostersch kasteel. Niets te zien. Sinion wandelde over en weer, d eene plaats in, d’andere uit en kwam in 't bureel bij den langen Vereecken terecht. Die zei als gewoonlijk Zijnen goeden dag en rekende verder.... Simon bleef zwijgend met den rug naar de brandende kachel staan en scheen te luisteren naar buiten. „Ziet ge nog geen rijtuig aankomen, Lange?” „Neen, heer Baron, ze zijn daar nog met en de Lange rekende verder. „Wie nog niet?” vroeg Sinion geërgerd, omdat de Lange zijn gedachten geraden had. _ „Mademoiselle en de kunstschilder, zei de Lange voorzichtig en bevreesd. . I A I_ . IpiTf'ivvi Sitnon grolde en wou weg gaan. Doch nu kwam de onbevreesde rekenaar weer boven bij de Lange. Hij toonde een check. „Pardon, heer Baron, vóór u weg gaat, mag ik weten op welken post moet ik die check van twintig duizend frank inschrijven?.... „Welke check. Wat voor twintig duizend frank? ” vroeg Simon wrevelig. „De check, die mademoiselle dezen morgen is komen halen. Mademoiselle beweerde, dat u het wel zou uitleggen op welken post.... ” „Heeft ze een check van twintig duizend trank komen ontvangen?....” riep Simon dreigend en onheilspellend. Als de lange Vereecken een cijfer schreef, met cijfers werkte en ellenlange rekeningen opstapelde, met checks goochelde en intresten over en weer slingerde, dan was hij in zijn element. Nog nooit had hij gemist. Voor een verkeerd cijfer zou die man zich van kant gemaakt hebben. En nu riep zijn meester, baron Simon, onheilspellend over die check, en de lange Vereecken begon over zijn gansche lichaam te beven, vreezend, dat er iets niet in orde was, dat hij een groote vergissing had begaan, en zag meteen ook het einde van zijn loopbaan. De check trilde in zijn groote, verbleekte hand. „Ja, heer 8ar0n.... twintig duizend frank,” zei Vereecken, naderbij komend. „Hier, zie, uw handteekening.... pardon, 't is waar.... Meneer de 8ar0n....” verontschuldigde hij zich. Simon tastte naar de hand van Vereecken, voelde naar de check en vroeg toen kort en snel, terwijl hij de hand vast hield:„ls mademoiselle vertrokken?.... Hebt gij haar zien vertrekken?.... Was ze haastig?.... en hij? Wat deed hij? Hadden zij pakken bij ?.. „Ja, meneer de Baron/' zei de lange Vereecken, nu stralender, omdat het niet meer over cijfers ging, „ze zijn samen vertrokken, haastig, ja, zij waren haastig. Ja, ja. Zij hadden pakken bij, misschien enkele, een koffer, een handvalies, geloof ik.... Is er soms iets niet in orde met die check, heer Baron?" vroeg hij nu vast in zijn schoenen. nu hij plots inzag, dat het niet over de check, maar over de personen ging. . 4 * < 1 U 4 4 sA r% Simon wachtte even en zei dan, terwijl hi) de check uit Vereecken’s handen nam, verfrommelde en in zijn vestzak stak; „Heelemaal in orde, Vereecken, heelemaal in orde, schrijf ze op als onkosten .... Ge moet mij zoo niet bezien, of denkt ge, dat ik niet weet, welk gezicht gij trekt? Dus twintig duizend frank onkosten.” Neen, daar begreep de Lange nu eens geen komma van. Met leede oogen zag hij baron Simon weg gaan.... Hij kon er niet meer van rekenen, en begon zenuwachtig honderden ventjes te teekenen. Karnol moest Simon naar de kamer van Anna-Lise brengen, naar de kamer van Charobin, en uitleg geven, naar 't salon, waar Charobin zijn atelier had, en Karnol moest overal beschrijven, wat hem daar bezonder in 't oog viel. Verf en borstels waren weg Op de borst van het onafgewerkte en toch zeer gelijkende portret was een brief gespeld. Vereecken uit zijn neerslachtigheid opgeschud, moest hem komen voorlezen, want Karnol kon geen fransch lezen, met moeite vlaamsch. De inhoud was heel kort, maar echt op Zijn Charobins: Liefste Heer Baron! Naar aanleiding van ons geredetwist, moet ik uw standpunt over de liefde bijtreden. Ja, de liefde is sterker dan de wil. Ik kon het niet geloovenjen nog minder kon ik gelooven, dat de liefde sterker is dan de kunst. Gij hebt gelijk, mijn wil en mijn kunst zijn er de prooi van geworden. Ik twijfel er dan ook geenszins aan, dat gij mij zult pardonneeren, dat ik tot het rijk der sublieme dwazen behoor. In deze overtuiging was het mij gemakkelijk, en gelukkiglijk zonder gewetensbezwaar, U daar niets van te verbergen, en vrij te doen waar mijn arm menschenhart naar verlangde. Ik dank U voor al de eer en de sympathie, die U mij betoond hebt. De tijd, op het Kaarsenhof doorgebracht, was schoon als een zonsondergang op het Canal Grande te Venetië. Adieu, Uw Charobin. En de avond daalde, de regen wist van geen ophouden. De avondstilte, die heel anders is dan de stilte bij dag, sloop door het groote huis. Én baron Simon somde op, prevelde in de stilte: „Het eene na het andere weg mijn 00gen.... Arnold.... Ruytenbroeckx.... Lucie.... Anna- Lise.... Charobin....” .... Simon zat in de groote zaal, klein en nietig in de stilte, die sinds eeuwen in dit kasteel gemetseld was. André kwam, zooals altijd, op dit uur de kaarsen aansteken. „Voor wien?” vroeg Simon somber. „Pardon,” zei André, en hij blies de kaarsen weer uit. De lucht was nu zuiver om haren slag te slaan. En barones Emma reed met Isabella naar het Kaarsenhof. De moeder zweeg over haar plannen, de dochter zweeg als bevrozen over haar ontgoochelingen, die ze achter een mislukten glimlach poogde te verbergen. Doch Emma zou haar dochter heerlijk doen opfleuren. Zij wist wat haar dochter noodig had. Liefde en anders niets. Zij wierden gul en joviaal op het Kaarsenhof ontvangen. Hoe vreemd! Emma dacht een neerslachtigen Simon te zien, die zou moeten opgemonterd worden. En Simon zag er gelukkig uit, malsch en hartelijk van gemoed. Met zulke menschen is er weinig aan te vangen. Men kan hun geen dienst bewijzen. Simon wist wel waarom hij gelukkig was. De groote benauwenis was van het hart. Een nieuwe lente waaide door zijn geest. Hij was niet meer bezwaard door een onontvluchtbare gedachte, niet meer ingemetst door wroeging en schuld. Zijn geest was frisch en zijn aandacht tintelend-gewarig en luisterde nieuwsgierig naar het leven. Hi) rook seffens de bedoeling van barones Emma de Vara. Neen, het zal niet pakken, ’t zal niet lukken 1 Er zal hier wel een vrouw komen, die de orde moet doen heerschen en hem getxouw en rustig gezelschap zal houden, iemand die hij beminnen kan en hem kinderen geeft. De muren schreeuwen er naar, het bloed snakt er naar, de naam is het verplicht. Want spijts zijn innerlijke vreugde, die zichtbaar was op zijn gelaat en door zijn gebaren scheen, had hij zich uiterlijk Hernat 18 nooit zoo eenzaam gevoeld, zoo oneindig verloren in den donkere. Hij voelde zich als iemand, die blij is uit de gevangenis bevrijd te zijn, maar zonder te weten waarheen, eenzaam en verlaten staat. Hij moest steeds een hand hebben, die hij kon vasthouden, een steun, een leiding. Nu dacht hij dikwijls aan Lucie, dat hij haar, spijts het standenverschil, niet als wettige vrouw had genomen. Een blinde staat boven dit vooroordeel uit, meende hij. Hij kon voor alles op Lucie betrouwen, voor de liefde zoowel als voor het huisbestier, en er zouden gezonde kinderen uit voortgesproten zijn. Maar Lucie ligt dood en gelukkig onder de aarde. En nu wil men hem Isabella opsolferen. Och, het wezen is misschien goed genoeg, als hij haar maar nooit gezien had! Nu kan hij haar lastig gezicht met die flauwe oogen niet vergeten. Hij huivert als hij er aan denkt haar gezicht tegen het zijne te voelen koozen. En dan immer die aanstellerige trots over namen en rijkdommen. Wat kan een blinde daarmee doen? En dan vooral geen liefde, geen brand.... Hij brak dan ook maar ineens den draad door, waarmee de spin het vliegje wou inwikkelen. „Ge zoudt moeten trouwen, cher baron," drong Emma aan, „dat is zoo geen leven, en de naam en het nageslacht....” „Neen, chère baronne de Vara. Een blinde mag niet trouwen. Hij belast anderen met te veel verantwoordelijkheid. ...” Hij meende er niets van. Nu begon Isabella te voelen dat haar moeder een koppeling met haar bezig was. Na al haar wedervaren, haar groote liefde, de onuitgevoerde schaking, zag ze vanuit het geheim van haar leven verachtelijk naar baron Simon, en vergeleek hem als minderwaardig met haar schoonen, doch verdwenen halfgod Charobin. Ze was door de teleurstelling, het bedrog en de wreede vernedering, waarin die man haar gestooten had, voor altijd gebroken van hart. Ze zag haar moeder misprijzend en triestig aan, toen zij ook nu sprak over eer en plicht, het offer van den adel en andere trompetwoorden. Ze lei haar hand op haar moeders arm en deed goedig teeken van niet voort te gaan. Doch Emma had wat van haar moeder ingezogen, en ging voort tot verveling van Simon en tot ergernis van Isabella. „Moeder!” schoof ze kalm tusschen twee zinnen in, „ik geloof dat baron Hernat gelijk heeft. Zoo iets kan men slechts aan zichzelf gevoelen. Ik bijvoorbeeld, heb den laatsten tijd veel over de dingen der wereld nagedacht, dat naam en adel, geld en goed niets zijn, eenvoudig niets met betrekking tot de groote vraagstukken van het leven....” En dan zei ze uitdagend tot haar moeder, alsof die de schuld van haar mislukte liefde was: „En ik heb er zelfs zoo diep over nagedacht, dat ik weldra in een klooster als non hoop binnen te treden.... ” Aan de overtuigingskracht ontbrak het niet.... De barones wierd kalkwit, het was een platte slag op haar hart. Thuis zou ze in bezwijming ge- vallen zijn, zich in bezwijming hebben laten vallen; nu dwong ze zich om kalm te blijven.... Er wierden geen drie woorden meer gesproken. Ze reden weldra weg. Onderweg weende Emma. Isabella zag beslist star voor zich uit. E mma zag het, daar was geen zalf aan te strijken. Ze wierd non uit wraak. Emma had daarmee ook haar laatsten slag verloren. Doch Simon, nu verhelderd van geest, wilde niet dat het geslacht uitstierf. En het was voor hem ook niet noodig dat zijn vrouw van adel was. Al die vooroordeelen waren gevloden. Maar wie, wie moest hij nemen? lemand, die vertrouwelijk met hem kon omgaan, die hem liefhad, die hij liefhad. Doch hoe gaat een blinde iemand beminnen, die hij nog niet gezien heeft? vroeg hij zich af. Wie zal zich in liefde voor hem opofferen? Want het is inderdaad, zooals Emma zei, een offer om uw lot aan dat van een blinde te verbinden. Wie gaat het zijn? De eerste, de beste overschot van 't een of ander kasteel, die hij nooit gezien heeft? Begin maar zoo iemand te beminnen! Gaat het geen gedurige kwelling zijn, zich steeds te moeten afvragen hoe zij eruit ziet? Wat zal er hem in zijn handen gestopt worden? En van al diegenen, die hij gekend heeft, is er zoo geen enkele, is er zoo maar niemand, naar wie hij verlangt, niemand, die zou kunnen optreden als de moeder van zijn kinderen. Eéne was er, doch die geniet de eeuwige rust. En hij laat al de vrouwen, die hij gekend heeft, in zijn herinnering voorbij gaan: de vrouwen, die hij van dicht bij gekend heeft, adellijke kennissen uit Brussel, Antwerpen en uit den omtrek; de vrouwen, die op hem een diepen indruk gemaakt hebben; verder zijn liefjes van vroeger. Lucie is dood, Anna-Lise is voor goed weg; de tafelschatjes zijn allen te ordinair, dan is er nog Annette Ruytenbroeckx. Helder en lief, maar veel te jong. „Gelukkig dat ze 'n miskraam gekregen heeft,” denkt hij, „daardoor staat het leven opnieuw voor haar open.... ” en hij denkt ook weemoedig aan Adriaen Ruytenbroeckx, „die voor niets gestorven is, de arme kerel.... ” En dan zijn er nog andere vrouwen, die hij ergens uit de hoeken van zijn herinnering naar boven haalt, maar hij laat ze allen onverschillig aan zijn gemoed voorbijgaan. De eenzaamheid versteent rond hem, zijn blindheid wordt nog donkerder. Hij huivert van de verlatenheid en van de groeiende overtuiging dat Arnold nooit meer terugkomen zal. Een starre, koude leegte trekt rond zijn leven. Hij wil er uit, hij wil er uit. Een vrouw kan hem redden en verlossen en zal ook de wroeging, die nu wel lichter geworden is, nog meer verlichten. En daarom laat hij dagelijks en meermaals de vrouwen in zijn verbeelding voorbijgaan. Hij schokschoudert steeds onverschillig-afwijzend. Hij kan geen keus doen. Indien Annette Ruytenbroeckx b.v. enkele jaren ouder was, kon hij daar misschien eens over nadenken... maar ze is nog een kind... Hij stoot de schijf verder. Want dat is als een schijf. waarop hij zich de vrouwen achtereenvolgens verbeeldt Hij draait de schijf terug achteruit, om haar rilde figuurtje eens keurend van naderbij te zien. Zijn verbeelding houdt haar tegen, zi]n gevoelens omzweven en omstreelen haar langer.... ten slotte, toch te jong, en de schijf draait verder. En weer gaan ze voorbij, de vrouwen, tot het weer de beurt is aan Annette.... ja, Annette's figuurtje wekt nog het meest van allen zijn moed op.Zoo'n ril-kind!Hij schokschoudert, vindt zichzelf belachelijk. Hij verbaast er zich over dat hij Zoo blij aan haar kan zitten denken, en van haar verschijninkje genieten. „Toe oude kerel, houd u zelf niet voor den gek!" Hij lacht zichzelf uit, doch terwijl schept hij er behagen in, omdat hij haar nog zoo duidelijk voor zich ziet, met haar groote, blauwe oogen in dat lang, edel gelaat. Hij hoort de klavecimbel tinkelen, viool en fluit om zijn ooren trippelen en kweelen; hij voelt zich met haar dansen.... Wat zei ze weer? „Spijtig dat ik geen licht haar heb, dan zou ik nog helderder in uw duisternis staan." Ja, dat had ze gezegd.... „Licht haar." Om moorden te doen, om ongelukken te begaan, zoo schoon. Spijtig dat geval met Jozef ken.... ja, dat is heel spijtig, en hij laat haar nu misprijzend verder gaan, maar eer er een andere vrouw aan de beurt komt, roept hij haar terug. „Een blinde moet daarboven staan." En met dit woord schudt hij een ballast van zijn hart. „Ja, hij zal daarboven staan!" Dat mag in elk geval het beswaar niet sijn. „Ik heb haar toen beloofd eenige boeken te laten lezen, en haar de vlinderverzameling te t00nen..,.” Dat was zoo ineens vergeten geworden met de komst van Anna-Lise.... „Zei ze niet, als ge blind zijt zal ik niet meer durven juichen en roepen: Hoe schoon?” Hij herinnert zich alles zoo zuiver, zoo dicht bij. En hoe was die muziek weer?.... 't Was in elk geval een menuet van Mozart. De lange Vereecken kan dat weten.... Die speelt de fagotpijp.... die luistert naar muziek zooals naar getallen.... Maar ineens schudt Simon beslist zijn hoofd... „Bah, zoo'n kind! Weg met die gedachte! Hoe kan een mensch,die naar de veertig gaat, zoo'n stomme gedachte hebben?.... In liefde heb ik, dunkt me, altijd stomme gedachten.... Altijd tegen stroom op Basta! Aan geen vrouwen meer denken, tot God mij de geschikte stuurt.... ” En hij forceert zich van noch aan Annette Ruytenbroeckx, noch aan een andere vrouw te denken, maar terwijl hij in de dreven van zijn park wandelt, is hij onwillekeurig bezig in zijn herinnering de muziek van dit menuet aaneen te spinnen, en het lukt hem niet. Hij wordt er wrevelig van. „Ik wil aan Annette niet meer denken. Ze gaat me niet aan. Maar die muziek moet ik weten! ” en hij zit er een heelen avond in gedachten achter te zoeken.... 's Anderendaags,'s morgens, wachtte hij den lan- g en Vereecken in zij n bureel af. „ Ik moet een menuet van Mozart kennen, dat dien avond gespeeld is." Veel wist die man daar ook niet meer af. „Er zijn zooveel menuetten van Mozart, heer Baron, en dien avond zijn er verschillende gespeeld. .. „Eén moet ik weten.... één...." en hij dierf niet zeggen waarom, uit vrees dat die lange iets zou kunnen vermoeden.... De lange iets vermoeden! „Zing er mij enkele voor, heer Vereecken," beval Simon. „Ik kan nogal goed fagotpijp spelen, heer Baron, maar u iets voorzingen zou uw dood kunnen kosten, heer 8ar0n...." „Haal dan seffens bij den orgelist, die toen de klavecimbel speelde, al de muziek, die hij dien avond ten beste gegeven heeft. Haal uw fagotpijp en speel het mij dan voor tot ik het vind. Ik moet het vinden! Ik heb het noodig!" Na den middag was de lange Vereecken daar terug met een vracht muziek en zijn fagotpijp. En de rest van den dag ging voorbij met te luisteren. Het vierde menuet, dat de lange voor zijn fagotpijp zette, was het.... En hij moest het spelen, en nog eens herhalen en nog eens herhalen, altijd opnieuw tot de donkere viel. Simon wilde die muziek in zijn schedel schroeven, er zich laten van doorgonzen, er zich één mee maken. Als 's avonds de lange Vereecken zich bereid maakte, beval Simon dat hij den orgelist en de vioolspelers, heel het kwartet dus, kost wat kost, 's anderendaags moest meebrengen.... De lange deed wat hem opgelegd was. Maar het was eerst tegen den avond, eer hij het kwartet met haren en snaren naar het Kaarsenhof kon brengen. Zij speelden het bedoelde menuet en Simon luisterde. Hij hoorde weer heel die heerlijke muziek in al haar volheid. En Simon herleefde diep en heerlijk dien avond, toen hij met Annette danste. In zijn verbeelding danste hij terug met haar, hij hoorde haar lachen, hij voelde haar rank lichaam. Uit de muziek kwam haar beeld nader tot hem. Er wierd iets wakker in hem, een nieuw bestaan, een nieuwe horizont. En hij steeg op uit de donkere eenzaamheid naar een sprankelend licht, dat hij nochtans niet zag, maar dat hem muzikaal omhulde, dat hij als met de vingeren kon betasten, en hem in 't hart met dank en eerbied voor het leven vervulde. Het beeld van Annette liet hem niet meer los. Dagen gingen voorbij, maar ze bleef gelijk met de muziek in zijn herinneringen staan, pril en geurig en stralend als dien feestavond zelf. Er was geen doen aan, hij kon het niet langer houden, hij wilde Annette hooren, en „zien". Want als hij haar kon hooren, ais hij haar hand zou voelen, zou hij haar ook om zoo te zeggen kunnen zien! 1 „ ;! 1 n Doch hoe er bij geraken? Hij verzon van alles om op onopvallende, eenvoudige wijze bij haar te kunnen komen. Dat was nu de simpelste zaak van de wereld, dat wist hij zelf; naar het Jagershuis gaan, en over 't een en ander spreken met Philipien, vragen hoe het met de kinderen ging en van zelf zouden de kinderen hem dan komen groeten, en dan kon hij Annette ook „zien". Zoo simpel. Doch in liefde worden eenvoudige zaken moeilijk. Hij voelde zich verlegen en bedremmeld tegenover haar, als een jongen van zeventien. Hij lachte zichzelf uit, en tikte met den wijsvinger tegen zijn voorhoofd. Hij, baron, heer van het Kaarsenhof, machtig, rijk, man van naar de veertig jaar, veel beleefd en veel doorkropen, was verlegen en bedutst tegenover een gesmaad kind, dat hij zelf niet kon zien. Belachelijk! Hij had nog nooit voor zoo'n groote moeilijkheid gestaan. Het was zoo eenvoudig als het groot was, en toch kon hij niets verzinnen, dat een degelijke oplossing bracht. Op een morgen zei hij plots tot Karnol: „Neen, niet naar de heide, we gaan eens langs de Nethe 0m.... ” Zij moesten dus nu voorbij het Jagershuis komen. Karnol leidde hem aan de hand, want het was nogal slijk en glibberig, en er hing een dikke mist. Simon wierd gewaar, zooals een blinde dat alleen gewaarworden kan, dat ze voorbij een huis kwamen, en daar er op dezen weg maar één huis stond, was dit het Jagershuis. En Simon vroeg losjes, doch met bewogen hart: „Is er iemand in den hof?” 77 – Karnol zag even door de haag.... „ t Zit allemaal binnen, heer Baron, 't Is zoo gerekend ook geen weer om in den hof te wandelen.” Toen ze al een heel eind voorbij waren, zei Simon; „Neen, het is geen weer, kom, we gaan terug....” Een voorwendsel. Ze gingen terug en weer voorbij het Jagershuis. Simon dierf niet meer vragen of er iemand in den hof was. Zelfs voor Karnol was hij verlegen. Doch er was een dwang, hij moest over Annette kunnen spreken. Hij had zich al die dagen met die muziek gevuld en laten beïnvloeden, haar beeld woonde zoo levendig in zijn hart, dat hij er zich over moest kunnen uiten, dat hij haar moest kunnen hooren en zien. Hij kon niet meer wachten, en tastend naar zijn woorden zei hij tot Karnol: „Ik zou de weduwe Ruytenbroeckx toch eens wat langer moeten bezoeken. Ik heb haar slechts vluchtig gesproken na den dood van haar man.... En er is nog zooveel te regelen.... Wat denkt gij daarover, Karn 01?...." Karnol dacht eerst dat baron Simon in zijn eigen sprak, want over zaken was de baron nooit mededeelzaam geweest. En nu zoo ineens vroeg hij wat Karnol er over dacht. „Als meneer het zoo gerekend goed vindt," stamelde Karnol, „dan kan meneer met weduwe Ruytenbroeckx wat langer spreken...." Onverwachts zei Simon daarop: „Het is toch gelukkig, Karnol, dat het met die jongste zoo goed afgeloopen is. Annette, geloof ik? Noemt men haar niet Annette?" voegde hij erbij, en hij deed of hij haar naam niet meer wist. „Ja, Annette, zooals meneer de Baron het zegt...." „Is zij nog zoo een schoon meisje?” „Zie, meneer de Baron/' zei Karnol begeesterd, „ik ben een oude stoppelbaard, en toch, om die Annette eens tegen te komen, daar zou ik zoo gerekend een Antwerpsche reis voor kunnen doen... Spijtig dit geval.... Zonder dat zouden er de heertjes uit de stad voor vechten, en zij zou misschien rijk hebben kunnen trouwen. Ik versta het dat meneer Ruytenbroeckx ervan kapot ging." „En vindt gij dat zulke groote vlek, Karnol ?.. „Och, meneer de Baron, bij manier van spreken, ja, maar van dichtenbij gezien och, acht op de tien trouwen verplicht.... Een mensch moet veel door de vingers zien, en het waren toch maar kinderen, en ze zijn het n0g.... En eigenlijk is er zoo gerekend niets gebeurd met die miskraam.... Gelukkig dat alles nog zoo uitgedraaid is, spijtig dat meneer Ruytenbroeckx er voor is moeten verdwijnen. ..." Na een stilte vroeg Simon of die jongen, dat Jozefken, nog kennis had met Annette. „Nooit kwestie van geweest, heer Baron," zei Karnol warm, blij dat hij zooveel nieuws aan zijn meester kon vertellen. „Die jongen uit Den Regenboog is daarna zoo gerekend precies zot geworden. De schrik is hem op het hart geslagen, Zegt men in Nivesdonck. En hij was veel te jong. Hij woont nu ergens in Antwerpen bij een tante, en nu het met Annette zoo afgeloopen is, is er zeker van een huwelijk geen kwestie meer...." „En zou zij van dien jongen nog houden?...." „Ze heeft er nooit van gehouden, meneer de Baron. Die jongen was 2:00 gerekend maar een stinkend vuilaardje, die van haar onschuld misbruik heeft gemaakt.... ” Ze gingen verder. Karnol was verbaasd over die plotse belangstelling in Annette, en over het veel spreken van den baron, die anders zoo zwijgzaam was. Simon wou nog iets weten, doch hij dierf het niet direkt vragen, hij deed het dan maar langs een omweg en onhandig. „Rubens was toch een groot schilder, Karnol... een heel groote.... " „Dat heb ik ook altijd hooren zeggen, heer Baron, de grootste...." „Ja, de grootste, Karnol... „Ik heb er nooit iets van gezien, heer Baron.. " „Oh, Karnol, dat zijn droomen, geweldige droomen van kleur en licht Hij is twee keeren getrouwd geweest Dat weet ge zeker niet? Zijn tweede vrouw was zestien jaar en hij drie en vijftig " „Neen, dat wist ik niet, en dat is zoo gerekend spijtig dat ik het nu weet, want ik heb Rubens altijd voor een serieuzen mensch gehouden." „Kom, Karnol "Ze gingen voort en Simon sprak geen woord meer. Toen ze weer op het kasteel kwamen, en Karnol hem hoed en mantel afnam, zei Simon: „Straks na den middag ga ik naar mevrouw Ruytenbroeckx. Pluk de schoonste bloemen uit de serre." Philipien kon maar niet uitscheiden met weenen en vertellen over al die droeve dingen, die over haar waren heen gegaan, en zij wist niet hoe baron Simon te danken voor al die goedheid, waarmede hij hen bedeelde, en zij voor niets over het Jagers- huis en zijn bekenden boomgaard mochten blijven beschikken, als belooning voor Ruytenbroeckx' diensten. „En hoe is hetmet Annette zelf?” vroeg hij en met elk woord voelde hij zich rooder en rooder worden. „Och, ze is nog een kind, heer Baron. Ze beseft werkelijk niet aan wat groot malheur ze is ontsnapt. Ze doet alsof er niets gebeurd is.” „Zoo, dat is schoon! Dat is schoon! Ja, zoo moet het zijn,” zei Simon blij. Philipien was blij dat ze over haar ongelukken kon vertellen. Menschen met groot verdriet aanzien het als het geven van een gunst naar het verdriet van anderen te vragen. „En hoe is het met uw broeder, heer Arnold,” vroeg Philipien, „toch erg dat hij niet weer komt!” Het werd hem te sterk. Hij sprak er overheen, rilde en ineens verstoutte hij zich. „Zoudt gij Annette eens willen roepen.... en ook de andere kinderen....” voegde hij er, als betrapt, bij. „Annette is alleen thuis, heer Baron,” zei Philipien, „de twee kleinsten zijn met Clothilde naar de stad voor schoentjes.... ” „Roep dan Annette maar ” zei Simon kort, en zijn handen begonnen te beven. „Ze zal niet willen komen, heer 8ar0n.... en z' is in haar werkendaagsche kleeren.” „Wat doet dat ?.... Ik kan toch immers niet zien, Madame....” „Och, heer Baron, ze zal niet durven komen, na al die dingen.... ” „Roep ze toch maar. Madame, dat is allemaal vergeten.... Ik heb haar eens boeken beloofd en ook schoone bloemen en ik had eens gesproken over mijn vlinderverzameling.'' Philipien's hart klepelde. Door zijn stuntelige vragen, zijn plots bezoek en zijn onhandigheid voelde ze ineens dat hij voor Annette gekomen was.... Maar waarom? Ze wou nog naar uitvluchten zoeken, maar ze kon niet weerstaan aan de vraag (die voor haar een bevel scheen) van den man, die daar naar den muur stond te staren. Ze had er ook van gehoord hoe de baron soms 's nachts in de gangen en zalen van het kasteel spokerig stond en wandelde. Ze vond, als iedereen, dat baron Simon een goed mensch was, waar men veel van hield, maar liever van uit de verte. Gedwee ging Philipien dan Annette roepen.... „Ze komt seffens, heer Baron, ze is zich toch wat gaan opsmukken. Ze dierf zoo niet voor u verschijnen/' Als Annette voor het spiegeltje stond en zich vlug en toch zorgvuldig kleedde en kamde, dacht ze kinderlijk slim: Hij riekt, hij weet, hij hoort hoe iemand gekleed is. En ze deed haar zondagsche dingen aan... „Waarom laat hij mij roepen ?.... Om zijn vlinderverzameling te toonen? Brengt hij eindelijk... eindelijk de beloofde boeken? Zal hij mij terug naar school zenden? Ik doe het niet! Moet ik bij hem gouvernante worden? Ik doe het! Wordt ons het huis opgezegd?....” Snel ritselden de vragen door haar hoofd, even snel ritselde ze blij van de trappen.... Terwijl hij haar hand vasthield, zei hij: „Herinnert gij het u nog, Annette, dien avond, toen we samen dansten ?.... Ik zie u nu niet meer en t0ch....” Het kroop hem in de keel van ontroering, hij zag haar terug. Hij zweeg en stond stil met haar hand in de zijne. Annette bezag schalks haar moeder, met haar oogen vragend, wat ze nu moest zeggen of doen... De moeder bracht de handen aan den mond, te verstaan gevend dat ze zoo maar iets moest zeggen, maar iets dat paste. lets zeggen ging altijd, maar iets dat paste? „Toen heeft meneer de Baron me beloofd zijn vlinders te laten zien en samen bloemen te gaan plukken.... maar nu meneer de Baron niets meer ziet, en blind i 5.... ” Philipien trok oogen van verwijt en afkeuring. Doch Simon verheugde zich om dien schoonen eenvoud, en hij zei lachend: „Nu meneer de Baron blind is zullen we ook samen bloemen plukken als er zijn.... Ondertusschen zal het me een geluk zijn al mijn andere beloften te kunnen inwilligen.” „Ik heb er nooit aan getwijfeld, meneer de Baron. Wanneer ?” Philipien schudde haar kop, dreigde met haar vuisten. „Moedertje,” zei Simon, alsof hij haar toestand zag, „ik heb het werkelijk verwaarloosd, en Annette heeft alle recht er mij attent op te maken.... we zullen er dan ook geen uitstel aan geven.... ” Snel verzon hij iets. „Madame, ik noodig u en uw twee dochters dezen avond uit naar het hof te komen om ’t een en 't ander te komen zien; boeken, vlinders. Karnol Zal u per rijtuig komen halen en terugbrengen..., 't is te slijk.... Mag ik u verwachten ?...." „Ach, heer 8ar0n.... ” „Ja, wij komen!” riep Annette. Philipien was blij omdat de baron in Annette, die toch maar een gesmaad meisje was, zooveel belangstelling stelde, maar angstig tevens, want ze dacht aan Lucie, aan zijn grillige liefdesavonturen, aan die geheimzinnige Anna-Lise En nu scheen de baron ineens zooveel van Annette te houden. Waarom? Ze dacht ook met schrik aan de woorden van Adriaen dien balavond; „Zieeens, wat schoon koppel "Hetmenschwas de kluts kwijt. „Dan verwacht ik u ” zei baron Simon en hij proefde blij van den borrel. Hoe vond hij 200 juist dien borrel ? Moeder en dochter bezagen malkander. Toen Simon en Karnol, die zoolang in de keuken achter de kachel een pijp had zitten rooken, weer weg gingen, zei de baron als in een roes: „Inderdaad, Karnol, Annette is nog even schoon als vroeger.... werkelijk ona met een prins te trouwen.... ” Karnol antwoordde niet. Zijn mond bleef als een litteeken toe. Van in de keuken had hij, zonder te willen, alles gehoord. Simon vertelde hem verder dat dezen avond de Ruytenbroeckx kwamen! Het schoonste tweespan! En seffens naar de stad om taartjes en lekkere dingen.... Maar Karnol antwoordde niet, zijn mond bleef toe. Karnol dacht Hernat 19 er aan hoe hij vroeger ook naar de stad moest rijden, als Lucie of een andere verwacht wierd.... Karnol was angstig. Zou meneer de baron met Annette hetzelfde willen beginnen ? Waarom anders die belangstelling. God! God! Neen, dat mocht niet. Daar moest iets tegen gedaan worden .... „Daar moet ik zoo gerekend Philipien een woordeke over spreken.... ” Karnol was ervan onder de voeten, en hij kon met moeite zijn boodschappen stipt uitvoeren. Hij nam zich voor, in eigen persoon naar den baron toe te gaan, en hem desnoods op zijn knieën te gaan smeeken, om toch geen flauwe dingen met Annette uit te voeren.... „Ik vlieg dan buiten, ja.... dan vlieg ik buiten.... en toch zal het niet gebeuren al vlieg ik buiten....” Zoo was Karnol vol twijfel, aarzeling en halve beslissingen met die gebeurtenis bezig. Als Philipien dan 's avonds met haar twee dochters op hun zondags op het Kaarsenhof kwamen, stond Simon daar in zwarten rok en witten das. De knecht André moest hen met den kandelaber voorgaan, alles toonen, terwijl Simon, gespraakzaam als nooit, uitleg gaf over de schilderijen, de kasten, wandtapijten en vazen, over hun beteekenis, herkomst, historie met de anecdoten eraan verbonden. Hij toonde het groote portret van Stefan Hernat... Het zijne door Charobin, onafgewerkt, toonde hij niet, sprak er zelfs niet over. Moeder en dochters waren meer verbaasd over zijn doen, dan over de schatten. Het was voor hen inderdaad alsof hij zag. Hoe kon hij dien uitleg geven over die vlinderverzameling. „Zie eens hier, Annette, wat een diep gouden groen er op de punt van die vleugels ligt.” Zoo over één vlinder tusschen honderden uitgekozen. Ze gingen aan tafel in de kruidboeken zien. Als een ziende sprak hij zoo ook over de gedroogde bloemen. „Kijk eens naar de fijne nerven in dit blad Zie die sterretjes van die kroon, en bekijk nu met het vergrootglas het dons op die bloem, gekruld als de wol van een schaap.... ” Tusschendoor het bewonderen en bekijken bracht André steeds taartjes, zachte broodjes met allerhande vleesch er tusschen; vruchtensappen, wijn of thee, amandelen en verschillende lekkernijen. En zie, meneer de baron pakte nooit nevens zijn glas, en morste niet. Annette riep daar nu en dan haar bewondering over uit, zoodat Clothilde, die van natuur danig stil was, haar al eens een vriendelijken, verwittigenden duw in de zijde moest geven, en Philipien trok oogen en lippen en maakte vermaningsgebaren. Doch het was boter aan de galg. Annette lachte en riep, dat zij de roomtaartjes het liefst smulde, ook Parijs zou willen zien, te paard rijden.... De moeder schudde het hoofd, Clothilde zag in haar glas. André was marmer, maar Simon had er genoegen en verlangen in en lachte hartelijk mee. De uren vlogen om. Karnol voerde hen laat terug. „Luister,” zei Karnol tot Philipien, als hij haar hielp uitstappen. „Ik moet u morgen eens spreken, Philipien." „Ja, Karnol, en ik zou u ook het een en ander willen vragen. Ik ben zoo angstig, Karnol ” » Ik ook, moeder Philipien, en daarom zou ik u zoo gerekend iets moeten zeggen Tot morgen.... ” Karnol kwam dan bij Simon melden, dat hij moeder en dochters goed had thuis gebracht. En met: «Nog iets van uw dienst, meneer de Baron?" meende hij te gaan slapen. „Zit neer, Karnol/' noodigde Simon goedig uit, en schenk u een goed glas wijn in." Karnol deed het. „Wat denkt ge van Annette Ruytenbroeckx, Karnol ?...." vroeg Simon. Arme Karnol! Zijn glas begon in zijn handen te bibberen. Het was of meneer de baron spijts zijn blindheid niet alleen alles zag, maar ook de gedachten van een mensch raadde. Karnol zat ineens op de pijnbank, gekweld door zijn geweten en 't verlies van zijn post. Zoo komt er voor eiken mensch eens een oogenblik, dat hij zich als held kan toonen. „Welnu?" vroeg Simon. Hoe moest Karnol het nu aan boord gaan leggen? Hij wou en zou een held zijn, niets onder stoelen of banken steken, en de volle waarheid zeggen. Doch men kan ofwel een scherpe, stormige held zijn, of een zachte held. Daar zijn ook graden en trappen in. Karnol wilde maar een zachte held zijn. Een held met omwegen, maar toch een held. „Om het u eerlijk te zeggen, meneer de Baron... Annette is zoo gerekend 200 schoon niet meer als vroeger.... O, neen, ik vind ze in het geheel niet meer zoo schoon.... Ze is zoo, ik weet niet.... ik kan dat zoo gerekend niet zeggen.... " Zijn woorden bleven aan zijn lippen plakken, als hij den fijnen spotlach op Simon's lippen zag komen.... „Zoo 200, Karnol, en dezen morgen hadt ge er nog een Antwerpsche reis voor willen doen , Ja, ja.... meneer de Baron/' stamelde Karnol beteuterd, „maar ik wil zeggen zoo van dichtbij gezien.... van dichtbij is ze zoo schoon niet als van ver.... meneer,..." „Van hoelang was het dezen morgen geleden dat ge haar nog van dichtbij gezien hadt?.... Spreek!...." „Ja, meneer de Baron, zoo gerekend van eergisteren " „Zoo, Karnol, en toen was ze nog schoon genoeg om er een Antwerpsche reis voor te doen, en nu is zij zoo gerekend van dichtbij ineens leelijk geworden." Karnol was een geduldig en verduldig mensch. Hij was philosoof, en liet zich heel gemakkelijk met het leven in overeenstemming brengen, spijts ziekte en tegenslag met de kinderen, maar tegen één ding kon hij niet op, dat was als men hem zijnen „zoo gerekend” nadeed. Dan kon hij van woede overkoken. De kinderen riepen hem soms na: „Hé, Karnol waar is uw zoo gerekend?” Dan was de man in staat om van zijn rijtuig te springen, en hen met de zweep achterna te loopen. Hij probeerde dikwijls die lapwoorden weg te laten, doch na eenige zinnen vielen zij onverziens weer over zijn lippen. Er was niets aan te doen; hij voelde het zelf en troostte zich dan maar met te denken, dat het beter was dan vloeken. Doch nu zijn eigen meester, meneer de baron, hem voor den eersten keer met dit „zoo gerekend" bespotte, en hem daarbij in 't nauw bracht om zijn goed bedoelde leugens, kreeg Karnol bijna een hartbreuk van schaamte en angst. Onder zulke omstandigheden was het voor zijn natuur onmogelijk verder held te spelen. Hij had méér goesting om te weenen enweerwegteloopen. „Zoo bedoel ik het niet, meneer de 8ar0n.... ik wi1.... zoo gerekend.... ” Hij kon niet meer voort en zijn hoofd zakte zuchtend op zijn borst. „Ik weet wat ge wilt zeggen, Karnol.... " zei Simon, naar hem toekomend. „Ja?...." vroeg Karnol, opgeschrikt, en zag vol angst den baron nader treden en begon te beven als een riet. „Wel, Karnol, ge zijt een brave kerel!" en Simon sloeg hem hartelijk op den schouder, „ge verdenkt mij, en gij wilt Annette redden. Dat vind ik kloek van u...." „Ja, hé meneer de 8ar0n...." snikte de koetsier kinderlijk. Simon lei beide handen op Karnol's schouders. „Dat vind ik schoon, Karnol, oude rat.... Luister. Ge hebt me zien opgroeien, g'hebt om zoo te zeggen heel mijn leven meegemaakt, ge kent mijn fouten en gebreken. Ach, wat is een mensch! Ik weet er alles van. Ik had veel dingen anders kunnen doen. Doch een mensch handelt naar wat van binnen in zijn hart en bloed zit. Ook de geest kan blind zijn, Karnol Maar kom. Ik wou u iets vragen, Karnol. Ge zijt wel niet geleerd, maar ge hebt altijd een klaren kijk op de menschen gehad. Gij hebt inzicht, en dat vindt men in de boeken niet. Luister, zou ik een vergissing begaan met Annette tot wettige vrouw te nemen?” „Meneer de 8ar0n.... V’ Karnol moest zich eerst van vreugde om het vertrouwen kunnen uitsnikken alsvorens het antwoord te geven. „Neen, nu niet antwoorden, Karnol,” zei Simon, „daar moet ge eerst eens op slapen. Doch kom morgen niet af met het geval van die vlek en dien jongen. Heel die historie is uit mijn geest weggevaagd. Kom niet af met de verplichtingen van den adeldom; dat is voor mij nog geen knip voor den neus waard. Als men blind is, zijn er andere waarden in het leven. Kom niet af met zoo iets van oude grillen. Het is geen gril. Het is een diepe liefde, een schoone, zuivere liefde. En kom vooral niet zeggen, dat ze sedert eergisteren van dichtbij leelijk geworden i 5.... Voor de rest moogt ge alles zeggen, en alle bezwaren vóór mijn voeten werpen. Ik zal ernaar luisteren Wil in mij niet een baron zien, iemand die op een hooger schap staat, maar een mensch, een eenvoudigen, armen mensch.... Vergeet dat niet en nu gaan we slapen!” 's Anderendaags kwam Karnol met een gelakten brief kordaat bij Philipien binnengestapt. Van toen ze den man zag, begon ze droog te snikken. „Ach, Karnol, goede mensch. Wat voor nieuws? Slecht zeker.... ?Ik heb er heel den nacht niet van geslapen.... Zou de heer baron dat arm kind.... neen, neen, Karnol, wij zullen hier maar verhuizen. Vandaag nog als het moet.... Nog liever bedelen.... ” Ze bezag Kar nol, die daar zegevierend, recht en fier bleef staan. Heelemaal buiten zijn gewoonte. „Karnol!” riep ze, „ge doet alsof gij het goed vindt.” „Ik vind er toch iets goeds aan, Philipien, met hetgeen baron Simon voorheeft V* „Karnol! zijt gij nog de Karnol? die brave, goede mensch?....” „Ja, ik ben nog Kar nol!” beweerde de koetsier stralend. „Maar gij vergist u heelemaal, als ge meent dat ik 200 gerekend van karakter veranderen kan Moeder Philipien.... Ik zal maar met de deur in huis vallen Ge zult nog al verschieten, mensch! Ziet ge dezen brief? Wel, in dien brief staat zoo gerekend het lot van Annette, met letters beschreven. Daarin staat te lezen.... Zie, moeder Philipien.... Ik heb nooit van zooiets verschoten.... maar ik zeg....” „Zeg het dan toch!” riep Philipien ongeduldig. „Ik ben volop bezig,” zei Karnol. „Allee, om dan maar met de deur in huis te vallen.... Meneer de Baron wil zoo gerekend met Annette trouwen... Dat staat er in....” Karnol zag haar glimlachend en triomf antelijk aan. De vrouw wist nu in het geheel niet meer, waar Ze het had. „Gaat ge mij met al mijn angst nu nog voor den gek houden?.... Komt ge wat raaskallen? ” „Zwijg, moeder Philipien, zwijg! " En Karnol vertelde haar, in 't lang en in *t breed, zijn wedervaren van gisterenavond.... En ten slotte kon hij den heer baron Simon volstrekt geen ongelijk geven.... „En dan heeft meneer de Baron dezen brief geschreven, dien ik aan u en aan Annette moet laten lezen.... " Karnol scheurde den brief open, beiden lazen half luidop, en Philipien ging zich op een stoel neerzetten om goed te kunnen weenen. Karnol Zweeg en, om niet hetzelfde te moeten doen, stak hij zijn pijp aan.... tikte Philipien behoedzaam op den schouder, en zei Annette nu maar te roepen. „Zeg gij nu niets. Ik zal het haar wel uitleggen, anders zal ze zoo gerekend te danig verschieten." Philipien ging dan aan de achterdeur Annette roepen, die in den hof met Clothilde aan de rozeboompkens bezig was, ze met stroo te omhullen tegen de komende wintervorst. Annette kwam koudneuzig en lachend naar binnen gehuppeld, liet haar blokken aan de achterdeur staan en trad op haar kousen, al in de handen blazend, de keuken in. „Zit neer, kind,” zei Karnol gewichtig, met opgetrokken wenkbrauwen en profetenbezen-mond. Het is zoo vleiend het lot van anderen in handen te hebben, of er de eerste boodschapper van te zijn. Men voelt zich dan zoo'n beetje schepper. Philipien begon van her te weenen als ze Annette zag. Ze nam haar hand. Annette stond verwonderd, die tranen, die hand, dit ernstig, plechtig gezicht van Karnol. „Moeten we verhuizen, moeder?.../' vroeg Annette, zich het allerergste voorstellende. „Het gelijkt er zoo gerekend wat 0p...." zei Karnol. „Lief kind, hoe zal ik u dat...." Hij slikte zijnen „zoo gerekend" nu in, „hoe zal ik u dat zeggen.... lief kind.... Meneer de Baron houdt veel van u...." „Ja, dat weet ik,” juichte Annette. „Ik mag van zijn gedroogde bloemen de schoonste bladen uitkiezen .... Hebt ge er daar reeds bij ?.... ” „In dezen brief? Daar steekt veel meer in dan gedroogde bloemen, lief kind.... Al de bladen, ja, al de bladen met gedroogde bloemen zijn voor u.... en.... en.... wil ik het maar ineens zeggen, moeder Philipien?....” vroeg Karnol. „Zeg het maar," snikte Philipien. Karnol ging er voor recht staan. Gisterenavond stond de baron ook recht, als hij Karnol in vertrouwen nam. Karnol voelde zich verplicht ook recht te staan. „Wel, lief kind, dat is een brief van meneer de Baron, en in dien brief staat te lezen, dat hij u zoo gaarne ziet, en met u zou willen trouwen. Ik mocht u dat zoo gerekend niet zeggen. Eerst moest ge dezen brief lezen. Maar uit schrik dat ge te danig zoudt verschieten...." „Ik?" riep Annette juichend. „Ik met den baron trouwen?" Ze beet in het vel van haar hand, „Wat is 't ?" vroeg Philipien, „wat doet ge nu?...." „Om te weten of ik niet droom," riep Annette. „Ge droomt niet " zei Karnol plechtig. „Dan doe ik het, moeder! Moedertje, dan doe ik het! Zoo’n brave meneer de baron!...." „Lees eerst den brief, lief kind,” zei Karnol bezorgd. „Ik heb zoo gerekend aan meneer den baron beloofd van u eerst den brief te laten lezen...." Ze sloeg een snellen, onaandachtigen blik in den brief, dien hij haar toereikte, ze zag iets van: „voor u een groote opoffering.... eenige liefde...." en dan tot Karnol: ~'k Heb hem gelezen, 't is goed, ik doe het!.... Wacht eens wat....!" En Annette liep buiten met den brief, stak vlug haar holleblokken aan en liep naar Clothilde, al loopend verloor ze een holleblok, doch ze liep verder al hinkelend. Ze viel de verbaasde Clothilde om den hals. „Ik ga trouwen, lees, lees! Ik ga trouwen met meneer den baron. Omhels uw zuster de barones!" Ze maakte er zelf, kind als ze was, een lolleke bij. Ze zette zich in theatrale houding, deed of ze een kleed met langen sleep aanhad en een face k main vasthield. „Zoen nu uw zuster Annette Hernat de Nivesdonck-Ruytenbroeckx-Peeters van dindondijne de la Salamanderie geselderd!” De weerslag van het nieuws in Nivesdonck deed bijna de kalk van de muren vallen. Het was ontvettend. Het waaide naar alle windstreken. Toen het aan Emma's ooren kwam, verslikte ze zich in de écrevissensoep, en het was een heele toer om haar weer op effen te brengen. „Dat kost mijn dood/' zei ze donker. Isabella, die tot hiertoe nog geen geschikt klooster had gevonden, haalde de schouders op, minachtend .... „Oh, Charobin,” zuchtte ze in zich- Zelve. Emma wou er moedwillig aan sterven, een martelares der Hernat's zijn. Zoo bleef ze tot in haar oude dagen, de echte Emma, de perel van in haar jeugd. Een mensch kan veel ondergaan, er kan veel in en buiten hem gebeuren, maar veranderen doet hij niet.... Als Annette eenige maanden nadien huwbaar was, men had er toch iets op gevonden dat zij huwbaar wierd, voor baronessen doet men veel, trouwde ze met Simon en wierd alzoo barones Annette Hernat de Nivesdonck. Omtrent een jaar later was heel de Heikant en 't Kaarsenhof in feest als hun kind Karel-Jan geboren wierd. En het geluk was er zoo groot, en het leven ging er zoo innig zijn gang dat de eindelijk losgewroete Belgische revolutie, een handje toegestoken door Frankrijk, zonder diepen indruk voorbijging. Een revolutie als van een zevenslager, die wak was geworden van in den kelder te liggen. Het eigenlijke slagveld was het park van Brussel. Er waren verder tamme achtervolgingen en aanvallen. Die van Nivesdonck plaatsten al hun boterpotten op de wallen met het bakkes naar het noorden. De Hollandsche carrés meenden dat het zooveel honderden kanonnen waren en vloeiden uiteen als gesmolten boter. Omdat toch één van de twee winnen moest, waren de Belgen het. Walingen en Vlamingen bijeen, onder één dak. Men plakte er een ziel op. Eén volk, één familie, en ook één taal. Fransch! Wallonië was de Heer, Vlaanderen de knecht, die feitelijk de Heer had moeten zijn, door zijn grootsch verleden, prachtige prestaties, verhevener aan geest en kuituur, maar verarmd naar buiten en afgestompt naar binnen door de vreemde overheerschingen. De Heer zat op de knieën van Parijs, en Parijs gaf hem de borst. Vlaanderen was arm en kweekte lijk konijnen. Het was blij knecht te zijn. Hof, adel, leger, kerk, banken vergaten en misprezen het. Het ging verder in armoe en domheid ten onder. Maar in Antwerpen was er een jonge, eenvoudige man, Hendrik Conscience, die een boek schreef, waar het dompe Vlaanderen ineens frisch van opsidderde. De Leeuw van Vlaanderen! De Franschelaars hadden alles, maar ook alles, de Vlamingen hadden niets, niets anders dan een boek, maar het was de sterke burcht, waarin gansch een volk zijn betrouwen en zijn verrijzenis vond! Karei-Jan was een licht in de armen van Simon. Karel-Janneken, ook Klaroentje en Kapoentje geheeten, dat kind, dat kind, niets anders dan dat kind. Zijn eenig kind, dat hij zoo diep en innig liefhad, en waarvoor hij zijn vrouw, eiken dag en uur dankbaar was. Nu wist hij wat het woord „geslacht” voor krachtigen inhoud had. Voortleven in een ander wezen. Van het eigen bloed een ketting van menschen, doorheen de andere menschen-kettingen, kunnen uitslingeren. En de druppel zon van het oude geslacht moest in het bloed van dat kind tintelen en leven, en later weer door het kind voortgeplant worden, en Zoo verder de toekomende eeuwen in. Heelder geslachten hadden dat wezentje gevormd. Het was de totaliteit van honderden menschen, die in dat kind bijeenkwamen. Als het stierf, Zonder voortplanting, splitste zich die samenbundeling van wezens; dan ontbrak er iets aan den gang der natuur en de overlevering. Het was dan of die honderden wezens voor den tweeden keer stierven. Daarom moest dit kind blijven leven, en krachtig blijven leven! Simon liet het om zoo te zeggen niet meer los. Hij had het aan de hand, in zijn armen, op zijn knieën. Hij was altijd gelukkig en tevens altijd angstig. Hij zag het kind niet, was er maar bij op den tast. Hoeveel keeren moest Annette niet zeggen hoe het kind er uit zag: lichte, groote blauwe oogen. „Mijn oogen,” zei Annette. Zulke lipjes. Zulke handjes, enz. „Schoon! schoon!” riep Simon dan. „Ik zie het!” Hij drukte Karel-Janneke tegen zijn wangen en borst, bommelde zoo wat en wiegde er meë. danste er mee. De kindermeid wandelde met het kind door de dreven en langs de wegen van het park, en Simon ging er nevens, zoolang het sliep. Eens het kind wakker, nam hij het op den arm, op de knie, zong er liedjes en aardigheidjes voor. Als hij een vogel hoorde wees hij aan Karel-Jan waar die vogel zat, en plukte bloemen en sneed fluitjes, waar hij op tierelierde. Hij was het, die Karel-Jan in slaap zong, en er 's morgens het eerste mee buiten was. Elk uur van zijn dag stond naar het kind gericht. Voor hem was dit kind alles, en hij kon er God en zijn vrouw niet genoeg voor bedanken. Angst en geluk. Hij, de blinde, was de waker over het kind. Niemand kon er beter over waken. Het kon in geen betere handen zijn dan in de handen van een blinde. Zijn waakzaamheid was een vuur, dat immer gespijzigd wierd. Als Karei-Jan begon te loopen en te praten, groeide het geluk nog breeder uit, maar ook de angst. Op alles moest nu gelet worden, voor de steenen op de wegen, voor het vuur, de trappen, het water, de honden. En uit alles judaste de bedreiging van het ongeluk en den dood. Het was voor Simon een afmattende, doch zalige Zorg van den morgen tot den avond, en er was telkens een zucht van vreugde als het kind in zijn bedje werd gelegd. Nu Karel-Janneke begon te loopen, kon Simon er ook mee gaan wandelen, zoo alleen onder hun getweetjes. Het was een gedurig gebabbel tusschen vader en zoon. Het kind stamelde, en Simon sprak gewildstamelend tot het kind. En wierd Kareltje moe, dan droeg hij het op den arm; het viel soms in slaap in zijn armen. En zoo kon Simon daar dan stil van genieten op een bank of in het gras met het slapende kind tegen zijn borst. Hij wist het, was er zich goed van bewust, dat het door zijn blindheid kwam, dat hij met hart en ziel aan zijn kind vergroeide. Anders zou het gegaan zijn als bij alle vaders, die omdat ze zien, denken dat ze daarom veel moeten werken, en zich met alle andere dingen moeten bezig houden, en ook al eens met hun kinderen. Het was juist door zijn blindheid, (daar hij zijn aandacht toch niet op iets anders intens kon richten) dat hij zooveel liefde voor zijn vrouw bezat, en zoo geestelijk in het leven van zijn kind wortelde. Maar het ongeluk kent geen ophaalbruggen, geen onderscheid tusschen hutten en kasteelen, of een blinde er waker is, of een tot de tanden gewapende. ... er bestaan dan geen muren of grendels. Karel-Jan lag met sware koortsen te bed van de roodvonk. De dokter uit Nivesdonck, de Brillant van Leuven, wierd er seffens bijgehaald. Die haalde er een paar uit Antwerpen bij, beroemdheden, specialisten.... Er brandden kaarsen in de kapel, de kapel was er warm van. Karnol ging van deur tot deur aan den Heikant om te laten bidden. Bij eiken avondschemer hoorde men uit de woningen den rozenkrans prevelen. Bidders en bedevaarders werden naar miraculeuze plaatsen gezonden. Karnol ging ver op weg naar belezers en boschdoktoren. Annette zat gedurig aan het ziekbed)e op haar knieën te bidden, met de handjes van het kind in haar handen. Een zwartzuster-non zat aan den anderen kant van het bed den eénen rozenkrans na den anderen te prevelen. Alle geestelijke krachten waren in de weer om den dood te verdrijven, die rond het bed van Karel-Janneke sloop. Maar Simon verroerde niet. Simon zat daar versteven van angst bij zijn kind. Hij kon niet bidden, hij wou niet bidden, hij dierf niet bidden. God er tusschen uit laten. God laten doenl Juist als toen met £ijn oogen* Als God het kind tot 2ich wil nemen, dan zullen al de gebeden, noch watervallen van gebeden, daar iets aan veranderen. Zoo dacht hij, terwijl zijn bloed eén kreet was om Karei-Jan bij hem te mogen houden. Zijn hart kreet, heel zijn ziel, doch het was niet gericht naar God. Het was naar niets gericht, klonk hol de ruimte in. Die kreet om het behoud van Zijn kind hield niet op. Die ging met in en uit te asemen. „Laat het genezen, laat het mij behouden, laat me arm worden, laat het nog donkerder worden in mij en buiten mij. Ik hoef het kind nooit te zien; mijn grootsten wensch wil ik alzoo vermorselen, als ik het maar bij mij mag houden ” Het ging zoo van den morgen tot den avond. Zelfs doorheen zijn moeilijken slaap. Hij week van het beddeken niet af, maar bad niet. Neen, niet bidden. Eén keer had hij gebeden, Hernat 20 toen hij met Anna-Lise in zonde leefde, en zijn hart van wanhoop scheurde om Arnold.... en Arnold is nooit weergekomen. Arnold zal nooit weerkomen.... Neen, niet bidden; het baat niets, het kan niets baten. Het mag niet. En die gedachte was zoo scherp in zijn geest gedrongen, dat hij zelfs niet meer durfde bidden, iets aan God vragen. God is alleen te loven. Hij wierd er ten slotte bijgeloovig bij, en vreesde dat, als hij aan God genezing voor zijn kind zou vragen, God het dan zeker zou laten sterven, als straf om het weinige betrouwen en den kleinen dunk, dien hij van God had. Niet durven bidden wierd alzoo een vorm van gebed. Door de stilte van het huis voelde hij het verwijt van Annette, van allen, omdat hij zich niet tot God, den Heer richtte voor het behoud van zijn éénig kind. Opgefolterd zat hij daar schijnbaar kalm, kaarsrecht met de blauwe brilglazen naar den muur gericht. De angst wierd grooter. De Brillant uit Leuven zei hem na een uur consult van de doktoren: „Heer Baron, ge zult het ergste moeten verwachten." „Ge moet dat kind redden, of ge zijt gewone kwakzalvers!" riep Simon rood van opgewondenheid en wanhoop. „Heer Baron,” zei de Brillant afdoende, „er is een Meester boven 0n5....” Simon begon de ziekenkamer over en weef te wandelen. Alle geluiden pijnigden hem; het snikken van Annette; het ruischen der breede kleederen van de non, het knetteren der gewijde kaarsen, de korte zware asem van het kind. TT 11. 1 rrroofrip Vnl aphpaPtl. 0.0 20“ Heel het kasteel weelde zien voi geucucu, sbeden kwamen van heinde en ver, en hij die het meest van het kind hield bad er niet voor. De wind stak op en heel het kasteel begon te brommen. En nog hooger steeg de angst. Toen het avondangelus vanuit een dorp over de Nethe klepte, kwam de dokter zeggen: .. * TT-» A- 1 4. tl „Heb moed, heer Baron, wam net vuui nacht zijn. Ik zal bij het kind blijven. Simon wierd kalkbleek, het koud zweet parelde plots op zijn voorhoofd. Simon herinnerde zich een grafspreuk, die hij half luidop prevelde. „Heer, blijf bij ons, de avond naaert, ae giuuic schaduw strekt zich over 't land " „Het zal voor dezen nacht zijn i vroeg mj. „Helaas, heer Baron,” zuchtte de dokter. Dezen nacht ging de dood met Karei-Janneke 100 pen!.... Annette had het gesprek gezien Ze zag den dokter moedeloos naar 't venster stappen, ze zag Simon pal recht blijven staan. . , , Haar moeder-gevoel bedroog haar niet. Zij vie om den hals van Simon. „Ons kind,” snikte ze, „ons Karei-Janneke! Red het! red het! Simon, red het! Gij alleen kunt het redden ” Ze bleef weenend aan zijn borst hangen. Hi} verstond haar maar al te goed. Zij verweet hem stilzwijgend de schuld te zijn van den gewissen dood van hun kind. Zijn gebed kon het kind redden, zijn deemoed, zijn nederigheid. Het neep hem langzaam maar krachtig aan. Kalm loste hij haar armen van zijn hals, en met een dof gemompel holde hij ineens weg, zonder stok, op den tast, naar het portret van Stefan. Hij sloeg de deuren achter zich toe, wat duidelijk beteekende; hem niet te volgen. En daar zat hij, vóór het portret, moe, op van angst en vertwijfeling, in zichzelf te zeggen: „Ik wil uw geslacht bewaren, vader.... Ik zal er voor strijden.... maar h0e?.... Als God het nu nemen wi1?,,,. Waarom zendt God dien donkeren engel naar mijn kind? G0d.... ik ben niet koppig, niet trotsch. Ik durf alleen niet gelooven, dat Gij iets in de natuur of aan den loop van ft leven verandert, omdat wij menschjes het vragen.... Zou het kunnen waar zijn, dat dit kleine leventje, broos als een spinnedraad, niet gebroken zal worden, als ik meebid ?.... Hangen wij dan aan elkander met gebeden? En als ik dan meebid en niet verhoord word?.... Wat dan? O Heer, wij hebben ons verdriet en onze vreugde, ieder op zijn manier. Annette en ik, wij zijn nu verblind van geluk, door het bezit van ons kind, dat Gij ons gegeven hebt. Gij hebt er ons geweldig gelukkig mee gemaakt. En gaat Gij het ons nu weer afnemen ?.... Niemand zal of kan U tegenhouden.... Is het een straf? Een beproeving of een soort boodschap dat alles, alles, ook kinderen, ijdel zijn op de wereld ?..,. Zoodat wij niet op de wereld, maar op God ons hart moeten richten?.... Mijn God, Gij weet, ik dank U uur aan uur om dit kind.... Gij hebt ons toch niet verboden gelukkig te zijn, door de kinderen, die Gij ons geeft?.... En als het geen straf en geen beproeving is, wat kan U dan een wezentje min of méér schelen, ’t Is Zoo nietig en klein in die groote wereld.... De dood ervan is voor U nog minder dan een uiteenspattend zeepblaasje, voor ons is zijn leven alles. Het is de glans van ons geluk en van ons bestaan... Wij leven er ook mee dichter bij U!.... Hebt Gij het ons gegeven om ons te tergen.... ons even blij te maken, en het ons dan terug te ontnemen? Zoo denken misschien wilde volkeren over hun dorps- of huisgod, doch ik eerbiedig U te veel uit de diepte van mijn ziel.... om zooiets te denken .... Ja.... het zal wel een straf zijn.... ik verdien vele straffen.... maar straf mij dan.... Annette niet,.... ik verdien straffen.... ik heb misschien mijn broeder naar den dood gestooten.... Houd het mij te goed, mijn G0d.... voor later.... Ik heb mijn oogen verloren.... maar laat mij mijn kind niet verliezen.... en.... laat mij weten, geef licht aan mijn inzicht en begrip, of ik voor het kind moet bidden of niet.... want ik wil U eerbiedigen en Uw wetten, Uw wil.. ♦. ” Simon zakte uitgeput voorover. Simon lag te bed, in diepen, zwaren slaap. Nu en dan kwam de dokter eens zien. Dan teende de kleine, gebaarde dokter weer tot in de ziekenkamer van het kind. Hij zag Annette en de non aan het bedje zitten bidden. Hij zag al eens naar de ramen, en luisterde naar den wind, die van uit de kelders over de trappen naar de torens huilde, heel de ruime zalen deed zuchten en uit hun eeuwen stilte ophief. De gordijnen roerden lichtjes. De figuren op de wandtapijten schenen te bewegen.... De dokter kon maar zijn oogen van Annette niet wegslaan. Dat was nu Annette, dacht hij, waar hij en de anderen zooveel kwaad van hadden verteld en voor gewenscht. Nu was zij barones, heel Nivesdonck vereerde haar, beminde haar, en overal bad men oprechtelijk voor haar kind, in alle kerken en kapellen. Zelfs de dokter, deze Brillant van Leuven, was nu bij de bevolking in hoog aanzien gekomen, omdat hij de dokter mocht zijn van het Kaarsenhof. Een groote naam en faam, die hem reeds tot schepen van den gemeenteraad had gebracht, en hem tot grooten rijkdom zou brengen. ledereen wou den dokter van het kasteel ook als huisdokter. En zijn vrouw, die toen ook zoo fel meevertelde, was nu kinderlijk trotsch en blij, als z' eens op ’t hof mocht komen, en daar eens een koffietje mocht genieten. Dan wist het heel Nivesdonck, en zag men het aan haar gang. -¥■ *4 • . „Ja,'t leven is curieus... ."meende de Brillant. En hij bad mee voor de genezing van het kind. Ja, hij vond Annette een schoone vrouw, een lust voor de oogen. Ze was nu bleek met rood gekreten 00gen.... Spijtig, dacht hij, dat de baron haar niet kan zien, hij zou haar nog méér beminnen. En hij voelde zich ijdel en blij, dat hij als huisdokter haar volle schoonheid kende. \ De Brillant van Leuven had Karei-Jan mee ter wereld helpen brengen, en zou mee getuige moeten zijn van zijn dood. Medicijnen waren nu nog minder dan iets. Alleen bleef het gebed over. Zal de dokter het winnen? Oh, dat ware een groote overwinning voor hem. Hij hoorde de menschen al zeggen: „Die heeft het kind van het kasteel gered. God en missen zouden rap vergeten worden, 't Zou de dokter zijn, die de eer weghaalde.... Maar stierf het, en zoo zijn de menschen.... dan zou er niet gezegd worden: ~'t was Gods wi1.... maar: „Wat een triestige kwakzalver”. Dan lag Zijn naam in de goot. „Ja, *t leven is curieus...." dacht hij, en al over en weer teenend bad hij rnee, opdat het kind zou genezen. Alle tien minuten zag hij op zijn dikke horloge, snakkend naar den verren morgen, en voelde hij naar de koorts in het heete handje van Karel-Janneke.... ..Mijn gebed werkt/’ dacht hij. , . Als de kaarsen klein gebrand waren, gooide de wind flarden licht tegen de ruiten.... Hanen kraaiden Annette hief angstig en rillend het hoofd op en bezag den dokter .... Hij glimlachte haar toe met den wijsvinger op den mond Ze kwam weenend zijn handen kussen. Nu Karel-Janneke genezen was, wierd hij nog méér verwend. Het was een geestig ventje, dat veel plezier aan zijn ouders en omgeving gaf. Als het kind drie jaar was en hartelijk praten en oneindig vragen kon, was het tusschen de ouders een strijd van om het liefst door Karel-Janneke gezien te worden, zoo ook door het personeel. Het was een Swarte krullebol met heldere, blauwe oogen. Een schoon kind. ppn tinrl Am v * ,r ccn “na om in te bijten, n Annette had enkel werk met aan Simon uit te leggen hoe het kind dit en dat deed. Hoe het danste, liep, zandkasteeltjes bouwde. enr. ”*k zie het!” zei Simon dan, „ik zie het echt." Ais het s avonds te slapen was gelegd, wat Sinion nog altijd deed, wierd er nog lang over Karei-Jan verteld, wat hij nu weer gezegd had en wat voor grapjes uitgestoken. Simon kon zijn vrouwtje dan op zijn schoot nemen en van dankbaarheid omhelzen. zd nooit: „Och, het is spijtig, dat ge blind zxjt en ons kind nooit ktmf Rn ff ™ xiwvjil Aunc Doch hij voelde wat er op haar hart lag en zei haart „Ach, mijn blindheid is een klein gebrek, een met te tellen gaatje in ons geluk.... Soms denk ik, ja, ik durf dat denken, liever blind dan één van u beiden te verhezen "Er was maar één leegte in Zijn geluk: Arnold. Altijd Arnold. Hij vermeed er over te spreken, en soms gingen er wel dagen voorbij dat hij er met zoo scherp en pijnlijk aan dacht; doch Karei-Janneke was als een booze geest, die telkens het geval terug in het licht trok. Want die boeken met prenten, die Arabische en Turksche wapens en voorwerpen, dat portret van dien Turk, die oom Arnold voorstelde, en van op zijn verre reizen olifanten, apen, schepen en schelpen, en vinger- hoedgroote vogeltjes zou meebrengen, waren voor het kind een droomwereld, waar het héél veel, oneindig veel moest oververteld worden, wat een gedurige marteling was. En dan die vragen: „Waarom is nonkel Arnold zoo ver op reis gegaan?.... en wanneer komt hij weer?...." „Speel nu maar alleen.... of met mama.... papa moet nog werken....” zei Simon dan; hij moest op zijnen alleen zijn, met zijn verwijt en verdriet alleen. Doch anders kon Simon van Karel-Janneke niet weg. Het kind vroeg dit en vroeg dat, onuitputtelijk. Het kon maar niet begrijpen, hoe Annette het ook aan zijn verstand wou brengen, dat vader niet zag. Want als Karcl-Janneke vroeg; „Zie eens, wat schoone bloem, is dat geen schoone bloem?” dan antwoordde vader: „Ja, dat is een schoone bloem, zie eens wat zachte kleuren, hoe prachtig is dat rood aan den bovenkant I” En zelfs zonder iets aan hem te vragen kon vader Zeggen: „Kijk eens kapoentje, hoe schoon die koekjes in de weiden staan...." En als het kind dan wat nadacht en zei: „Moeder zegt dat ge de koekjes niet zien kunt...." dan antwoordde hij: „Ik zie toch.... met mijn hart...." „Hebt gij dan oogen op uw hart?,.. „Ja, maar die kan niemand zien.,. Dan kwam het weer voor, dat een vlinder voorbij vloog. „Vadertje, pak gauw, gauw die vlinder.... gij hebt langer armen en beehen....” Simon pakte er natuurlijk nevens, pakte langs een heel anderen kant. Karel-Janneke moest dan lachen. en dacht dat het een grap was van vadertje. Simon wou bij zijn zoon niet doorgaan voor blinde. Het kind kwam met een prentenboek afgeloopen en vadertje moest hem uitleg van die prentjes geven.., Dan vertelde Simon zoo maar iets, want hij wou den indruk geven dat hij zag, al was het dan ook met zijn hart. Slim wist hij dan eerst van het kind te vernemen wat er op het plaatje stond, en kon dan vertellen. Soms had hij dan weer het boek onderste boven vast.... of vertelde toch verkeerd, over Reinaart den Vos, in plaats van over het stalleke van Bethlehem. Karel-Janneke lachte om die vergissing, en zei dat vader een bril op zijn hart moest zetten. Simon deed wandelingen met zijn zoontje, niet alleen in het park, ook buiten het hof, naar den kastelein, waar Karel-Jan zijn grootste plezier scheen te vinden met al die koeien en paarden, schapen, eenden, ganzen en kalkoenen. En dan dat eeuwige gevraag van 't kind: Wat voor bloem is dat? Wat voor vogel is dat? En dat Sinion dan al eens mis zei en een zwaluw noemde in plaats van een haan, was geen wonder. Simon ging met Karel-Jan zelfs tot aan de Nethe. Geen nood, Simon kende den weg. De hand van den vader, die de hand van het kind omvatte, was zacht maar tevens sterk. >,Het kind kan in geen betere handen zijn,” zei Simon steeds, fier over zichzelf.... En zoo zijn ze op een zachten morgen vlinders aan de bloemperken gaan vangen. Nu en dan sprinkelt er van uit de verte wat klavecimbelmuziek. Dat is Annette, die Mozart speelt. Karel-Janneke heeft er altijd plezier in dat paatje maar altijd nevens de vlinders pakt. Simon wordt er verlegen door. „De kleine mag niet weten dat ik niet zie,” denkt hij. „Kom, we gaan iets anders spelen, Klaroentje.” Ze gaan naar de plaats, waar de dikke madelieven bloeien, om er een keten van te vlechten, een heel lange keten, zoolang van hier tot aan de lucht. Simon vlecht heel handig, terwijl Klaroentje de bloemen telkens gaat afplukken. Het kind kan het niet bijhouden. En zeggen dat toen Simon nog ziende was, hij met den besten wil van de wereld geen twee bloemen aaneen kon vlechten, en nu gaat het zoo handig, dat het schoon is om te zien. Een blijde strijd is het tusschen vader en zoon, van om het rapste de bloemen te brengen en te vlechten. En omdat Simon het wint, wordt Karel-Jan het spelleken weeral moe. „Laat ons piepenborg spelen/' stelt Klaroentje voor» In piepenborg spelen is Karei-Jan hem steeds de baas. Het kind gaat aan de bank staan met het hoofd in zijn handen geborgen. Simon versteekt zich achter een dichtbijen boom, maar doet alsof hij ver weg is. Het kind roept dan na een tijdje: „Is 't gedaan ? Is ’t gedaan ? ” tot Simon dan terug roept, schijnbaar als van heel uit de verte: ,/t Is gedaan....” Dan gaat Karel-Janneke den verborgen vader zoeken. Doch de kleine had reeds tusschen zijn vingertjes geloerd, en weet dus paatje heel gemakkelijk te vinden. „Gezien! Gezien!" jmcht hij dan, loopt terug naar de bank en kraait Zijn triomf uit. En nu is het de beurt aan paatje om aan de bank te staan, en hetzelfde te doen en hetzelfde te roepen: „Is t gedaan?.... Is ’t gedaan?...." bmion roept: „Is 't gedaan?..,. Is *t gedaan?...." & Maar Karel-Janneke antwoordt niet. daanT°n ™ÊPt Cemge keeren: »ls 't ge- Karel-Jan antwoordt niet. Simon roept nog eenige keeren, maar er komt peen antwnnrri w 1 1 • , anrwoora. „Welaan, kind, roept Simon, „roep nu toch eens terug, want anders kan paatje u niet vinden, anders kan paatje u met zoeken of niet vinden!" Simon wordt al angstig, staat bedremmeld te warhfpn . o—o/ tc waLTiieru riet kind staat achter een boom zachtjes te lachen, en roept dan met een fijn stemmeke, zijn vader nabootsend, als van heel uit de verte komende, bimon kent dat uit gewoonte, en gaat dan naar den boom toe. Zooals immer zal Karel-Jan naar de bank loopen, zijn vader vóór zijn en „Overwonnen, overwonnen juichen. Doch de speellust en de gekhouden, heeft Karel-Jan te pakken. In plaats van naar de bank te loopen, loopt hij op zijn teenen naar een anderen boom, waarachter hij zich verbergt. Zoodoende vindt Simon den kleine niet. „Kapoentje? waar zijt ge nu weer? Koop met te verl want daar is de vijver! Antwoord... Karel-Jan!.... Katoentje.... Waar is de vijver? ” 't Kind heeft er plezier in dat vadertje hem niet vindt, en dat vader zoo vreemd en eigenaardig doet.... en zwijgt. Simon heeft de onvoorzichtigheid begaan zich in zijn opkomenden angst al zoekende om te draaien, zoodat hij zijn gekende, goede richting verloren heeft, en angstig rondtast met zijn stok en zijn handen. „Karel-Jan 1” roept hij ineens.... „de vijver!... de vijver!...." Geen antwoord. Het grijpt hem naar de keel.... alles duizelt in hem. Hij waggelt voort, botst met zijn schouder tegen een boom. In de verte speelt de Mozartmuziek heerlijk in de lucht, „Karel-Jan!.... Klaroentje! God God J" Simon loopt nu zelf zonder het te weten naar den vijver. De grond daalt naar het water. „Mijn kind!.... Kapoentje!....” De klavecimbel valt stil.... een kreet in de verte.... Annette voorzeker, die het kind in den vijver heeft zien vallen.... Simon wil zijn kind achterna, om het te grijpen, het te redden Na nog vier stappen voelt hij het lis aan zijn handen en 't is of het leven in hem nog duisterder wordt dan ooit, van ontzetting en van grooten schrik. Hij voelt wat er gebeurt is, en zijgt met toegevouwen handen op de knieën. Hij, die niet bidden kon, redeneert nu niet meer, en sleurt aan God, rammelt aan de poorten van den Hemel. En hij bidt en roept wanhopig, met de handen omhoog: „Mijn God, red ons Kapoentje! Red ons kind! Ik smeek het U, hier neergekropen! Neem mijn rijkdommen af, geef ons Kapoentje terug. Ik beloof U hier een kapel te bouwen! Help! Help! Annette! Karnol!.... He1p!....” Zijn kreten snijden door de lucht. Karei-Jan, die hem stiekem van dichtbij is voorgegaan, blijft hem nu, van nog op geen tien stappen afstand nevens hem, nieuwsgierig bezien.... De hovenier was op het hulpgeroep komen aangeloopen, Annette kwam aangeijld meiden en stalknechten kwamen ginder ook toegesneld Annette en de hovenier hoorden baron Simon nog roepen terwijl hij zijn handen naar den hemel wrong; „Ach, erbarmen, o Heer, mijn God, erbarmen !.... Laten wij het nog kunnen redden!... Annette! Annette! ” Het kind kwam naar hem toegeloopen: „Ah! Ah! Nu weet ik goed dat paatje niet ziet niet ziet... . want hij riep heel den tijd naar mij en ik stond vóór hem.... ” Simon wierd krijtwit, en lachte. „Klein deugnietje!” zei hij. Hij hield zich recht. Stijf recht, maar hij voelde dat zijn hart in tweeën was gescheurd. Voortaan was Simon een gebroken man. De hevige angst, de schrikkelijke ontzetting, en daarop het geluk, het bespottelijk geluk van de vergissing, hadden te fel op hem ingewerkt. De slag was te hevig en te potsierlijk geweest. Nu had hij gebeden, echt gebeden. Spontaan, ineens, zonder er over te redeneeren, of het mocht of niet. Hij had God er tusschen gehaald, zoo kinderlijk-oprecht, voor den eersten keer van zijn leven en juist als het niet noodig was! „Een belachelijke historie...noemde Simon het. Doch bespottelijk of niet, onzinnig, belachelijk of redelijk, daar kwam het niet op aan, hier was de kwestie dat hij gebeden had, eindelijk.... gebeden had. Hij draaide en keerde de situatie.... hij had gebeden! Hij piekerde er over.... redeneerde er over.... Hij was alvast in zijn hoogmoed gekwetst .... Er kwam een groote stilte over hem, een breede verslagenheid. Dikwijls kon hij zich verachtelijk afvragen: „Wat is de mensch?” „God leidt ons ” was de leuze van de Hernats. „Als God ons leidt ” zei hij dan, „dan is het een teeken dat er ook iets schoons in den mensch steekt.... ” Hij liet zich dan wat wijsbegeerte voorlezen, liefst uit de monadenleer van Leibnitz. Doch dat sprak niet genoeg tot zijn hart.... „Haal Karnol.... ” Met Karnol, een vent, die amper kon lezen en moeitevol zijn naam kon schrijven met de tong uit den mond, als bij een geslacht kalf; met Karnol kon hij over het leven spreken.... die kon het „zoo gerekend” wel niet goed uitleggen.... maar men voelde het aan, die wist er iets van.... De beloofde kapel kwam er.... Drie jaar nadien stierf baron Simon Hernat de Nivesdonck. Zijn hart was sedertdien niet meer in goede orde gekomen.... Zijn laatste woorden na de berechting waren geweest, toen zijn vrouw en zijn kind aan zijn sterfbed stonden: „Gij beiden hebt mijn leven, spijts alles, nog gelukkig gemaakt. Ik ben blij dat ik geleefd heb, al heb ik veel verkeerd gedaan. Met u beiden was ik op den rechten weg doch die morgen is te Zwaar geweest.... Twee tegenstrijdige dingen waren het die elkander te rap opvolgden.... Klaroentje, jongen, laat dien druppel zon in uw bloed schitteren! Hij moet als wijn door uw lichaam loopen. Daarom koos uw grootvader Stefan Hernat de zon en een druiventros op ons blazoen. Zon en wijn! De rest is van geen te 1.... Anneke, denk er altijd aan, hem dit diep in te prenten, en hem met onze leuze te doen vergroeien: „God leidt ons”. Wij worden geleid,,.. Ik zie dit nu klaar in, nu mijn blinde oogen beginnen open te gaan op den dood Ik hoor nog altijd de kern van die preek.... „Terwijl wij menschen volgens de grillen van onze vrijheid mogen woelen, leidt de Voorzienigheid onze inspanningen en ondernemingen langs wegen, die Zij alleen kent en uitkiest.,..” Wij zijn nooit alleen.... Hij is altijd bij ons. En.... als Arnold ooit weer komt, maar ik heb het voorgevoel dat hij niet meer weerkomt, zeg dan dat ik veel, heel veel voor hem heb gebeden....” 111. Karei- Jan HET moet op en kan niet op, en als 't op is, is 't koken gedaan, en als 't koken is gedaan komt nonkel arabier met zijn schatten afgedraaid!" zei Karel-Jan Hernat de Nivesdonck. En hij stak zijn sigaar aan met een briefke van twintig frank. Getrompet in de ledige straten.... Alle deuren gaan open. Ginder komt Karel-Jan met zijn vierspanafgereden. Twee koetsiers van voor, en één van achter boven op, die aan eiken straathoek op een bazuin blaast.... Rètètètè! Rètètè! Zoo kwam Karel-Jan steeds Nivesdonck binnen gereden. En zoo kwam hij er ook eiken Maandag voor den noen binnen gereden, om in den Eycken Boom een citroentje te slurpen met den notaris en de twee lakenkooplieden, baas Pittoors en meneer Verhoeven. Karei-Jan was een boom van 'n vent, roos en frisch met purperen zak-kaken en blauwe koe-oogen. Zinnelijk in de verbeelding, maar te vroom en te gewarig van geweten, om daaraan toe te geven. Daarbij een drang om goed te doen en blij te maken, en spijts zijn vijf en vijftigjarigen leeftijd, een innerlijk bezield, ijdel, levenslovend kind. „Geen nieuwe?" wat zijn eerste vraag. En of zij er wisten! En hij zelf wist er ook weer goeie! Ze staken hun koppen bijeen, de lach stond al gereed gespannen op hun lippen. lets jongens- Hernat 31 achtig glinsterde in hun 00gen.... Pang! Een vierdubbele lach ontplofte. Alleen als meneer Verhoeven, een mensch, die zich steeds interessant voelde, iets vertelde, begon die reeds op voorhand te lachen, tusschenin en daarna. Karel-Jan schreef al die vertellingen op. Hij had al wel twintig schrijfboeken vol, waarmee hij zich in de winteravonden amuseerde. En na de vertelsels en het zooveelste citroentje, wierd er over antiek gesproken. „lets bij, mannen?" Karel-Jan verzamelde antiek. Hij kende er niet veel van, en ging méér af op den naam, dien men er aan gaf, dan op eigen kennis en smaak. Hij kocht wat de twee lakenkooplieden, baas Pittoors en meneer Verhoeven, van hun reizen op den boerenbuiten meebrachten. De notaris, die zelf een uitgelezen en gekende verzameling Chineesch en Delftsch bezat, doch niets meer bij kocht, keurde de meegebrachte voorwerpen, schatte ze gewetensvol, in vertrouwen van de twee kanten, zoodat verkoopers en koopers allebei tevreden waren. „Ha!" dacht meneer Verhoeven dikwijls in zichzelf en hardop tot zijn vrouw, „was er die vervelende notaris niet tusschen, jongens, wat zou er dan een schoone duit aan verdiend worden!" Karel-Jan had in Leuven gestudeerd in de rechten, en had er meer geflirt en gerold dan in de boeken gelezen. Hij was bij elk exaam eerst een keer of twee gezakt vóór hij er door kwam, en in zijn voorlaatste studiejaar wierp hij voor de schoonigheid een gardevil in de Dyle. „Die kan naar onzen nonkel Arabier gaan zoeken!" riep hij. Door dien natten gardevil kon Karel-Jan thuis blijven. Hij versleet zijn dagen met jacht en paardrijden.... Nonkel Arabier, nonkel Arnold! Karel-Jan wist er alles van. De bibliotheek en al de dingen van oom Arnold waren eerbiedig op hun plaats gebleven. Karel-Jan had in de boeken gesnuffeld, had de dagboeken gelezen, en kon weldra de gevolgtrekking maken waarom nonkel Arabier op reis was gegaan. Zijn vader baron Simon had op zijn sterfbed wel gezegd, hij zal nooit meer weer komen, maar dat ging er bij Karel-Jan niet in. In zijn jeugd was het hem wijs gemaakt dat de Turksche nonkel met veel schatten zou weerkomen. Kinderlijke naturen blijven aan sprookjes gelooven. En Karel-Jan verwachtte nog altijd nonkel Arnold. Dat er omtrent zestig jaar tusschen lag, dat telt in een sprookje ook niet. Eens zou nonkel Arabier terug komen, misschien zelfs met kameelen, met schatten bewaggeld en beladen. Ah, daar kon Karel-Jan van zitten droomen, van de weerkomst van nonkel Arabier. Ah! dan zou er nog eens gefeest worden, dat er het eind aan verloren bleef! En zoo trouwde hij ook voor de schoonigheid met de barones Flore van den Bonthout-de Biezeghem, een bleeke, stijve bloem uit een naburig, vochtig kasteeltje, waar het stonk naar kattepis. Flore wilde in den winter niet op het Kaarsenhof blijven uit vrees voor de vijvers, die een mensch Zoo gevaarlijk aantrokken.... Van einde Oktober tot einde Maart bewoonden zij het oude Gouvernementshotel, dat Karel-Jan van de stad had afgekocht en prachtig had laten inrichten. Het plafond in de ontvangstzaal, een namaak uit één der zalen van het Dogenpaleis in Venetië, bewonderd op hun huwelijksreis, kostte aan beeldhouwwerk en bladgoud alleen reeds 40.000 frs. Niemand uit Nivesdonck had barones Flore ooit te voet op straat gezien, dan achter de processie, anders altijd te paard, per rijtuig of per slee. In het Gouvernementshotel wierden er soms groote feesten gegeven, dat de wijn van onder de deur naar buiten liep, den hof in. Er waren gedurig ontvangsten, soirées, diners, thé's, gardenparties enz., 't zij op het Kaarsenhof of in het Gouvernementshotel, dat het volk stilaan den naam had gegeven van „Het Feesthuis". Het overschot van die feesten wierd én aan het gasthuis gegeven, én aan de armen uitgedeeld, zoowel de wijn, de kreeften, de taarten, de lekkernijen als de vleezen en de soep. Niets ervan ging naar de knechten en meiden. Die hadden hun eigen kelder, hun eigen taarten. Karel-Jan gaf meermaals een vossenjacht op zijn engelsch. Dan kwam de adel van de streek in witte broek en rood vest, te paard uit den tuin van het Feesthuis gereden. Menners bliezen op ronde horens, een honderdtal honden blaften rond de pooten der glanzende paarden, de oude heeren en dames reden achteraan in open rijtuigen, en er was een wagen met proviand voor een konden beet, rechtstaande uit de hand. En volk dat zulk vertoon te been bracht! Dan kon men op de Groote Markt over de koppen loopen, en waar de stoet voorbij trok, lagen de menschen uit hun venster. Tegen den avond, onder den toeloop van heel Nivesdonck, kwam de stoet al hoornblazend terug, met een dooden vos. Jagen geeft honger. Er stond dan ook een heerlijke tafel gereed. En dan de Kastijr! Want het volk bleef op de Markt kuieren en aan de herbergen zitten, tot ze vernamen dat de Kastijr op tafel werd gebracht. Twee gegalonneerde knechten, met witte handschoenen aan, verschenen op het voorterras van het feesthuis, klommen op een witte dubbele ladder en bliezen op een bazuin, ten teeken, dat daar binnen de Kastijr wierd opgediend. De clou van het feest. En dan gingen de menschen naar huis, al betwistend en zich afvragend wat de Kastijr eigenlijk was, want niemand in Nivesdonck had ooit de Kastijr gezien. Het moest in elk geval een heel groote taart geweest zijn. Maar dan de verbeelding en de spraak daarrond! Een groote taart met verdiepen. Zoo groot, dat er gemakkelijk een jongen kon in wandelen. Zoo het scheen waren er fonteinen aan, die champagne uitspoten, er zaten duiven van ijskreem op, er kwamen gedurig pralines uitgerold; er was mekaniek aan, en wagentjes met suikeren cupido's toerden en verdwenen en kwamen weer te voorschijn rond en uit de taart, waarop er sui- keren rotsen, marsepeinen bergen, krokanen vijvers en chocolade kasteden te zien waren, en wat nog allemaal? Èr werd zelfs verteld, dat er een danseuse in stak. Meneer Verhoeven wist geheimzinnig te fezelen: „Een zonder hemd en zonder kousen aan." Hij liet het zoo voorkomen, alsof zijn „vriend” de baron het hem had laten verstaan. Men schokschouderde. ledereen wist, dat Verhoeven van de eerste leugen niet gebarsten was, en een stoefer zonder weerga. Die Kastij r! Daar is vroeger om gevochten geweest, want iedereen wou er het zijne van weten, en iedereen wou gelijk hebben. Karei-Jan deed door die feesten en zijn mild leven Nivesdonck floreeren. Hij zag naar geen prijzen of kosten. „Nonkel Arabier betaalt het tekort,” zei hij lachend, doch in zijn hart meende hij het.... Het Oosten stak vol groote beloften. Bij de geboorte van zijn eenig kindje Hélène, had hij in alle herbergen van Nivesdonck voor niets laten drinken en prima sigaren laten smoren, en heel die week, eiken avond op het Kaarsenhof, dan toegankelijk voor het publiek van Heikant en Nivesdonck, een vijvervuurwerk laten afsteken. ’s Winters deed Karel-Jan uitdeelingen doen van brood en kolen aan de arme menschen, die dan in groote kudde voor het Feesthuis stonden aan te schuiven. Men had hem gaarne als burgemeester gehad, of als voorzitter van die of die politieke vereeniging, om deze dan te kunnen laten spekken. „Ik heb besloten me niet kwaad te maken, omdat anderen niet denken zooals ik," zei Karei-Jan. Hij was slechts van één vereeniging voorzitter, van de fanfare „Orpheus”. Daar kocht hij de vlag en de instrumenten voor en gaf hun soupers en uitstapjes; alleen moesten ze bij de verjaring van mijnheer, mevrouw of de dochter een serenade komen brengen op het Kaarsenhof of het Feesthuis. Dien dag mochten de herbergen weer voor niets tappen.... En dat ging zoo maar altijd door. ~'t Moet op en 't kan niet 0p.... en nonkel Arabier zal uit het Oosten komen.” En Karel-Jan kocht dien dag van Baas Pittoors een klein, maar zeer fijn ivoren crucifix en van meneer Verhoeven een tinnen Frans-Hals-kannetje. „Schoone koop!” zei de notaris. „Heer Baron, wrijf in uw handen en zeg Jezuske dank!” Van blijdschap stak dan Karel-Jan zijn sigaar aan met een briefke van twintig frank. De notaris, baas Pittoors en meneer Verhoeven Zagen hem verwonderd aan. „Ach," zuchtte meneer Verhoeven, „en daar moeten wij arme lakenkoopmannekens een heele week voor de baan op. Baas Pittoors, jongen, 't is zonde voor zoo’n schoon geld!” ... . . . J 4 ♦* „Die het lang heeft, laat het lang hangen....” vergoelijkte de notaris. „En die het te lang heeft laat het slepen,” besloot baas Pittoors. „Ik geef geen zwam om het geld,” schokschouderde Karel-Jan. „Als men honger heeft smaakt een boterham met ajuin even goed als een met caviaar. 't Geluk ligt niet in het geld, heeren. Alleen een gelukkig mensch kan er veel mee doen. Ik weet er van mee te spreken. Mijn vrouw, het braafste mensch van de wereld, is verdrietig van natuur. Geef haar geluk met kuipen, ze zal er niets mee gebaat zijn. *t Geluk zit in ons bloed. En de Hernats hebben zon in hun bloed. Wijn Het kan soms wel slapen maar pas op, als het wakker wordt! Het bloed in hen dikteert hun leven en niet de wetten, niet de openbare opinie. Het bloed sleept hen mee als muziek. Zie, meneer Verhoeven, neem een voorbeeld aan uwen kameraad baas Pittoors, die om zijn groot huishouden steeds in zorgen moet zijn, terwijl gij, met al uw vele huizen en eenige dochter, altijd griekt en grolt. Hij is altijd opgeruimd, blij aan den dag. Het ligt aan zijn bloed, beste meneer Verhoeven. En om blij bloed te krijgen, eet peterselie zooals Maria van Bourgondië en haar vader.... Om te sterven moest hij door wolven worden opgegeten.” „En toch wil ik niet met Pittoors verwisselen/' stak meneer Verhoeven terug.... „En ik heb er in de verste verte nog nooit aan gedacht om in uw plaats te zijn/' verweerde zich baas Pittoors. „We zullen later nog eens spreken,” schampte Verhoeven. „Later komt nooit ” zei Karel-Jan. „En als meneer „Later” binnen komt, zal ik hem met muziek ontvangen,” zei Pittoors. Hij haalde een mondharmonika uit zijn vestzak, en liet er even zijn asem over ritselen. „Muziek, muziek," misprees Verhoeven nijdig, „daar zult g’het ver mee brengen! Een mondharmonika, dat versta ik nog, als ge toch klinkklank rond uw ooren moet hebben, maar een piano!.... Meneer moest ook een piano hebben, een piano lijk bij de rijken! Als ge dat geld in uw kleeren, of eten, of alvast in uw zaak hadt gestoken .... " „Dan hadden we geen piano, en zoolang we kunnen musiceeren, zingen en spelen blijft de kommer en d'azijnlucht uit het huis!" lachte baas Pittoors hem in 't gezicht. Hij had die piano van een ouden koster, nog een verre kozijn van zijn vrouws kant, ergens in de Kempen voor een spotgoedkoopen prijs kunnen losmaken. „Ik weet toch wat sterker is,” riep Verhoeven gekwetst, „om uw kommer uit het huis te houden, geld of een piano.... ” „Een piano V* riep Pittoors, wat meneer Verhoeven deed zwellen van woede. Karel-Jan zag die twee gaarne bezig in hun eeuwig geredetwist. „Kunt g'er van eten, van een piano ?.... stekelde meneer Verhoeven, waarop baas Pittoors aandikte: „Eten en drinken en zingen! Ha, Verhoeven, kerel, ge moest ons samen eens hooren muziek maken. De eene speelt, de andere zingt, in drie stemmen, Verhoeven, in drie! En Louis van neven ons speelt viool, en soms komt de gepensionneerde schoolmeester en speelt cello, en.... ” „Café-chantant!” lachte Verhoeven spottend, hij lachte luid, om baas Pittoors belachelijk te maken. Daardoor kwam baas Pittoors ook op zijn paard: „Ja, wij maken muziek, meneer Verhoeven, en veel, terwijl gij uw duiten in twee zit te bijten, en een vol jaar lang, gij hebt het me zelf gezegd, ’s Vrijdags stokvisch eet om de kosten van uw nieuwen vloer er uit te halen. Wij eten ook stokvisch, Verhoeven, omdat we moeten, uit nood, maar zingen en spelen er bij. Dat is 't verschil." „Later zullen uw kinderen het u kwalijk nemen.” „Omdat ik hun wat vreugde bezorgde? Och, Verhoeven, ik geloof dat uw dochter het u kwalijk zal nemen dat gij haar niet hebt leeren zingen en lachen en geen piano gegeven hebt/’ Verhoeven schokschouderde verachtelijk. „Zeg het maar rechtuit, Verhoeven, die piano steekt uw oogen uit, die piano ligt op uw maag.... ” Nu wierd meneer Verhoeven kwaad en begon reeds een beetje van zijn fatsoen te verliezen. „Gij wilt zeggen dat ik te gierig ben voor een piano?” riep hij. „Neen, Pittoorske, niet te gierig, maar ik denk na. Ik kan twee, drie, ja tien piano's koopen, maar ik leef niet boven mijn stand, ik blijf een beetje nederiger....” Doch nu kwam Karel-Jan er tusschen. Zoo iets botste tegen zijn gedacht. „Dat is verkeerd, meneer Verhoeven, neem het mij niet kwalijk als ik u dat zeg. Dat is verkeerd. Als ge twee, tot gelfs tien piano's kunt koopen, dan vraag ik me toch af waarom gij er geen enkele koopt ? Want dat is geld dat daar 200 maar ligt... ?" „Omdat ik geen piano noodig heb, heer Baron, daarom en daarom!" „Ja, noodig, wat hebben we noodig?" roept Kar el-Jan, „dat is gezegd en niet gesproken. Noodig?. ~. Als we zoo gaan spreken, kruip dan in een bosch en word kluizenaar. Hebben we dat citroentje noodig? Heb ik mijn kasteel noodig? Of is iedereen dan ongelukkig die geen kasteel heeft? Ik heb geld genoeg, en toch wed ik lijk een bezetene op de paardenwedrennen en de rouletten te Brussel en te Oostende. Men doet of men neemt niet iets omdat men het noodig heeft, maar omdat het u lust. In alle eer en zede gesproken wel te verstaan. Ik heb eigenlijk niets noodig. Ik kan altijd mijn sigaren met een solferstek aansteken, toch heb ik er al eens plezier in het met een briefke van twintig frank te doen. Waarom zou ik het dan laten als ik het kan? Men brengt u het plezier niet op een zilveren schoteltje, meneer Verhoeven. Men moet het zelf bereiden.... Wat zoudt ge bijvoorbeeld doen als gij mijn fortuin bezat...." „Er royaal van leven, maar.... ” „Dat „maar” maakt u nu juist ongelukkig,” kraaide Karel-Jan triomphantelijk, „door dat „maar”, dat ge u immer stelt, zijt ge met al uw geld, in vergelijking met Pittoors, een arme mensch. Moe gesard, moe geplaagd, sprong meneer Verhoeven nu recht, sloeg met de vuist op tafel dat de citroentjes waggelden: „Ha! verdomme, dat is altijd over mijn geld, geld, geld. ledereen leeft lijk hij wil. Ik heb het eerlijk gewonnen, 't is het mijne en ik doe er mee wat ik wil, en de rest is jalousie "en hij bezag met een vuilen blik zijn vroolijken concurrent, baas Pittoors. „Aan de oppervlakte blijven, kameraad.... ” zei de notaris sussend. „Kom, ik weet er nog een goed vertelseke!” En hij begon uit zijn onuitputtelijken schat te vertellen. De Jaak, of in ’t net meneer Verhoeven. „Meneer Verhoeven, Jacob” liet hij zich noemen, maar de menschen zeiden in 't algemeen, de Verhoeven en nog meer „de Jaak”. De Jaak wist eigenlijk niet goed waarom hij het meest jaloersch was op baas Pittoors, op zijn handelszaak of op zijn blije humeur. Pittoors vond Jaak Verhoeven een gesprongen galblaas. En toch bleven ze *s maandags aan dezelfde tafel komen. Karel-Jan was de band en ze probeerden elkanders klienten te vermijden. Eiken dinsdag trokken ze met hun linnen en laken den Kempischen buiten op, ’s maandags niet, want dan wasschen de vrouwen in heel het land, en zijn ze lastig. Ze trokken er op uit, ieder per hondekar met vijf honden bespannen. Ze waren als boer gekleed met blauwen kiel, rooden zakdoek en hooge zijden muts, dat stemt de huismoeders vertrouwelijk. Doch Jaak Verhoeven trok eerst zijn boerendingen aan als hij buiten de poorten was. Als 't voorviel dat ze bij het vertrek tegelijk op de Groote Markt kwamen gereden, ha! dan wierd het een strijd om de eerste aan 't octrooi te zijn. Ze zouden zich een ongeluk gereden hebben; alleen om de bagatel van de eerste te zijn. Daar waren ze hardnekkiger in dan om het meest te verkoopen. Eens het octrooi-bureel van de stadspoort uit, liepen de wegen uiteen en ze bleven voor meer dagen weg, soms zelfs voor een week. Meneer Jaak Verhoeven griekte en zaagde onderwegen over slecht weer, dure herbergen, slechte Zaken en slechte wegen, en was in zijn schik als hij ergens een meiske een beestje in heur oor kon blazen; terwijl baas Pittoors, al .rijdend over de eenzame zandwegen van de Kempen, op zijn mondharmonica speelde. B Hij stapte al eens af om een schoone hanepluim op te rapen, die daar lag, om een elzentak af te snijden om er fluitjes uit te snijden; hield stil om eenige handvollen meikevers te vangen, en een egel in een zakdoek mee te nemen, alles om de kinderen thuis blij te maken. En van elke reis bracht hij tevens voor de vrouw een pakje bollen van Vaerenberg mee, goed tegen de vallingen. Dat ging zoo al jaren, baas Pittoors wist wat een huishouden van acht Idnderen voor zorg kan geven, maar zijn spreuk was: „Door dik en dun toch zingen!" Karel-Jan hield van die mannen. Eigenlijk hield hij meneer Verhoeven toch zoo'n beetje zachtjes voor den gek. Hij zag dien zich gaarne van hoogmoed opblazen en dan weer van woede al zijnen peper uitproesten en uitniezen. Heel Nivesdonck moest het weten als hij met Karel-Jan al eens mee mocht gaan jagen. Dan zag men hem fier gaan met een paar hazen en fazanten aan de jagerstasch, het geweer verveerlijk op den schouder en een groote sigaar in den mond. Dat duurde over het uur eer hij van de Groote Markt, thuis was. In elke herberg ging hij binnen, liet zich vermoeid doende, op een stoel vallen, en vertelde van de groote, schoone jacht, die hij met zijn vriend den baron gedaan had. Doch hij zei dit zóó alsof de baron blij mocht zijn met Jaak Verhoeven te mogen gaan jagen. Baas Pittoors kon ook mee gaan jagen, doch kon niet verletten in de week, en de zondag was voor de muziek, de vrouw en de kinderen. In die dagen kwam er bij vrouw Pittoors, die juist in den winkel aan het laken bezig was, een zwanger boerenmeiske binnen, op haar zondagsch gekleed, schrikachtig, beschaamd en toch beslissend van ingehouden wanhoop. „Madame, ben ik hier bij Jozef Pittoors? „Ja, kind, en wat zoudt er u believen?...." „Ik zou hem eens willen spreken, madame...." „Hij is op reis, kind, maar straks vóór den donkere komt hij thuis. Voor wat is het?...." „Ik kan het u zoo niet zeggen, madame...." Het meiske begon te weenen, met de handen stijf voor de oogen, en snikte van achter haar vingeren: „Hij heeft me beloofd van te trouwen.... en ziet nu.... nu het zoover is, niet meer 0m.... Onze vader heeft gedreigd van me dood te slaan, en hem 00k,.... als hij mij met mijn kind laat zitten...." „Dat is een vergissing," zei vrouw Pittoors medelijdend en verontwaardigd. „Jozef Pittoors is mijn man, dus een getrouwde man.... Ge ziet dat is een vergissing, kind " „Het is hier toch „In den Anker", ellegoedwinkel?.... Ziet ge wel! Het is hier toch in de Sterrestraat ?.... Ziet ge we 1.... En hij is nogal groot met zwarte bakkebaarden en zoo'n dikken knevel.... ziet ge wel dat is Jozef Pittoors.... en die heeft me beloofd met me te trouwen.... en hij ziet niet meer om!” Het meisje trilde van woede nu. „Ik krab zijn oogen uit zijn kop, madame, dan mag het nog zooveel uw man zijn.... Hij heeft me belogen en bedrogen hij laat me zitten met een kind." En dan begon ze weer te weenen.... Vrouw Pittoors zonk het stilaan in de beenen. Ze moest zich met twee handen aan den toog vasthouden, om niet ineen te zakken.... Zou haar man zooiets hebben durven doen? Haar baas, haar Jozef, dien Ze altijd voor eerbaar en betrouwbaar had aangezien .... „Heette hij wel Jozef, Jef Pittoors? Is dat soms geen missing?" vroeg vrouw Pittoors, die zich in een eindeloos verdriet voelde verzinken, en zich aan elk reddingsmiddel wou vastklampen. Heel haar lijf beefde in en uiterlijk. Dat was voor haar de grootste en donkerste slag, die haar kon overkomen. Een ineenstorting van een goed en fier huishouden Ze voelde ineens hoe gelukkig ze geweest was in al die voorbije jaren van groote zorg en kommer.... De oneer.... de schande... de vernedering.... en de ontgoocheling, van dat wat ze op aarde meest beminde, wat haar 't meest aan 't harte lag. Ze bezag het meiske door haar natte oogen heen. Ze wierd een oogenblik rood van woede, dat dit meiske, zoo onbeduidend, zoo iets ver en vreemd, de booze macht had haar man aan zijn trouw en liefde te kunnen onttrekken. Maar dan zag ze ook dat meewarig gelaat van het bedrogen meisje, dat met haar groote kinderoogen en helvlas haar een teere bekoring had. Zoo heel en al onschuldig, en een gemakkelijke prooi voor mannelijke sluwheid. „Kind, dat ge zoo onverstandig zijt geweest Waarom hebt ge niet eerst inlichtingen genomen?" vroeg ze een beetje sluw, in de hoop in het meisje de bizonderste schuld te vinden. Maar het meisje weerde zich: „Wie denkt aan inlichtingen?.... Gij zijt allemaal geleerd en wij niet, en ik mocht van hem geen inlichtingen nemen. Hij verbood het mij.” En dan weer klagend: „Wij wonen zoo ver op de heide, madame, en hij kwam Zoo schoon a£, madame.... hij scheen zoo goed te zijn.... gaf genoeg laken voor een kleed.... Hij Zei dat hij bij zijn zuster woonde, die een weduwe was met acht kinderen.... en dat hij op zijn eigen wou gaan handel doen.,.. Hij kwam elke week terug.... als ik alleen thuis was, met de kinderen. ... Onze vader werkt in den turf.... onze moeder is d00d.... en hij beloofde met mij te trouwen.... maar dat ik er aan niemand, niemand een woord over mocht zeggen.... tot hij de zaak van zijn zuster op zijn naam had.... Anders kreeg hij ze niet.... Hij zou het dan komen zeggen.... en nu ziet hij niet meer 0m.... Alle dagen krijg ik ruzie en slagen.... Vader heeft me nu naar hier gezonden.... en als ik geen goed antwoord meebreng, durf ik niet terug.... of hij slaat me dood en Jozef Pittoors ook heeft hij gezegd En nu zegt gij, dat hij getrouwd i 5.... dat het uw man i 5.... God! God! wat ga ik doen?.. ♦. Het meisje weende met het hoofd op den toog. Gelukkig dat er juist geen klanten binnen kwamen of in minder dan een uur zou het schandaal heel de stad door gekend zijn. Vrouw Pittoors wrong haar handen invertwijfeling.Wat gedaan? Wat gedaan? Probeeren het meisje geld in de handen te stoppen en haar zoo te doen zwijgen? De twee oudste dochters kwamen den winkel binnen, de eene om moeder te helpen, de andere om iets voor den vieruren-koffie te halen. Ze verschoten als ze het meisje met het hoofd op den toog aan 't weenen zagen en dat moeder zoo ontdaan was met tranen in haar oogen. Doch vrouw Pittoors was seffens bij de hand om dien toestand te verhelpen. De kinderen moesten nu maar naar niets vragen, later zou moeder wel alles uitleggen. Liza moest op den winkel passen en Maria met de kinderen, als ze van de school kwamen, in de keuken blijven. Ondertusschen ging vrouw Pittoors met het bedrogen meisje de zondagsche kamer in, in afwachting dat baas Pittoors Zou thuis komen. Het meisje kreeg daar koffie met boterhammen en speculatie. Eerst wou ze niets aannemen uit schaamte, doch op 't aandringen van vrouw Pittoors at ze dan maar, en duchtig. Ze verontschuldigde zich er voor, maar ze was van in den donkeren morgen op de baan. De vrachtbode, die alle weken van Antwerpen op Herenthals voer, had haar beloofd haar dezen avond in 't voorbijrijden op te nemen. Onderwegen moest ze dan weer Hernat 22 ergens afstappen en nog anderhalf uur te voet gaan langs de bosschen en de vennen van Vorselaar. Vrouw Pittoors kon niet ophouden te weenen en vragen te stellen, maar méér was er uit het meisje niet te krijgen, dan wat ze al verteld had, altijd hetzelfde. Heel veel verstand scheen ze ook niet te hebben. Telkens wou vrouw Pittoors over omkoopgeld spreken en zoo probeeren het meisje tevreden te stellen. Doch ze vond er onbewust iets laags en lafs in, en was eiken keer blij dat ze het niet gezegd had.... Tegen zes uur ging haar hart zoo fel aan ’t jagen, om den slag, dien ze verwachtte, om al het kwaad bevestigd te moeten zien, dat het zweet zoo maar over haar gezicht liep van de pijn hier binnen. Om een geraaktheid te krijgen. Ze zag naar het horloge, die ze met haar oogen wou tegen houden, of wou doen vooruitgaan, al naar gelang de gevoelens, die haar doorpompten. Ondertusschen zat het boeremeisje, een beetjerozig en moe van het veel gegaan, gesproken en gegeten te hebben, verdrietig naar de schoone meubels te zien, die haar allemaal waren beloofd, en naar de piano, die zoo schoone muziek gaf als g'er met uwen vinger op duwde, waarover Jozef Pittoors had verteld. Haar nieuwsgierigheid was zoo groot, dat ze aan vrouw Pittoors vroeg; „Is dat die muziekkast, waar hij zoo goed op kan spelen?...." En ze kon zich niet tegenhouden om eens met haar vinger op één van die witte lippen te duwen.... Ze schrok op als er een klank uitkwam.... en dan lachte ze. Vrouw Pittoors kromp ineen. Bij het meisje was de bekommernis niet zoodanig het kind, dat ze verwachtte, maar wel de slagen, die zij zou krijgen, en de schoone meubelen en die muziekkast die zij verloor. Het was tien minuten zes uur door, als de hondenkar over de straat ratelde, en baas Pittoors met zijn trillend mondgefluit zich als gewoonlijk in het deurgat aankondigde. Als vrouw Pittoors dat hoorde, begon ze opnieuw te beven en te schrikken en wist met haar handen geen verblijf. „Daar is hij, kind, zeg het hem nu, en zeg het hem maar goed ik ben er niet toe in staat,.,. ach, mijn hart.” Ze stond recht, ging weer zitten, krabde in heur haar, beet op de lippen, balde de vuisten, bedekte haar aangezicht Liza in den winkel zei: „Vader, daar is iets bezonders gaande.... Moeder zit in de kamer met een meiske.... 'k geloof dat ze naar u wachten!...” Baas Pittoors kwam breed en gul binnen, nog guller dan anders, om tegen die geheimzinnigheid in te gaan. „Ha, ha!...." de woorden bleven haperen in zijn mond, als zijn vrouw hem daat wit en bevend, met groot verwijt in haar zwarte oogen aanstaarde. Hij lachte eens tot het meisje, dat hem ontgoocheld en vreemd bezag, en dan tot vrouw Pittoors verdrietig zei: „Dat is hij niet, madame....” Vrouw Pittoors zakte bewusteloos ineen van geluk. „Ik zal hem u wijzen, dien zekeren Jozef Pittoors! Kom!” Een uur later ging baas Pittoors met het zwangere meisje naar den Eycken Boom. Hij zwierde de deur van d'herberg open. „Zit hij daar ginder niet?” Hij wees naar een groep kaarters, waarbij ook meneer Verhoeven was. „Dat is hij!” riep het meisje en van éénen pas liep ze naar hem toe en riep: „Jozef! Jozef! waar zijt ge zoo lang gebleven?!....” Hij verraadde zich ineens door te rap te roepen, zonder naar uitleg te vragen: „Ik ken u niet, boerenjong .... ik ken u niet.... Laat een deftigen mensch gerust....” Maar zij, als een razende kat, trok aan zijn das, klauwde naar zijn gezicht. Hij stiet haar vloekend terug. „Bedrieger!” riep ze. „Die rijke heer, de getrouwde man, bedriegt een arm boeremeiske, en zegt dat hij Jozef Pittoors is, dat hij jongman is, en met mij zal trouwen.... En nu ik een kind moet krijgen, ziet hij niet meer 0m....” Ze kon niet verder en zakte snikkend neer op een stoel. „Wat zotte streken,” riep meneer Verhoeven, „van zoo een huishouden opeen te zetten. Ik heb haar nooit gezien, nooit gezien, ik zweer het! En dat brengt een deftigen mensch in opspraak!” Hij zag vol haat en bedreiging naar baas Pittoors, en terwijl hij zijn das weer in orde bracht, snauwde hij hem toe: „Dat hebt gij mij gelapt, hé, stuk muzikant?....” Baas Pittoors, die zelden voor woede vatbaar was, schoot vlammend naar Verhoeven: „En wie heeft mij dat gelapt? Wie is er met mijn naam opgetreden om vuile dingen uit te steken? Wie zet er een goed huisgezin opeen?.... Gij!" En met die „Gij" kreeg Verhoeven een oorveeg, dat zijn hoofd er van waggelde. Heel de herberg stond overhoop. „Sla hem dood!" riep het meisje uitbundig, „sla hem dood, den stinkerd, den bedrieger!.... Ik kom het kind op zijnen dorpel te vinden leggen.... Als hij nog omtrent ons komt, verdrinkt onze vader hem in een ven!".... Meneer Verhoeven schokschouderde, en in plaats van zich te verweren tegen Pittoors, zette hij, gestoord, verontwaardigd en misprijzend doende, zijn hoogen hoed duchtig op en zei: „En toch heb ik dat boerejong nooit gezien!” En daarmee stapte hij kordaat de herberg uit.... 's Avonds tegen elf uur bij motregen kwam de voerman aan ’t stadhuis en laadde het zwangere meisje op, dat nog heel ver in de Kempen moest. En toch bleven ze samen, Pittoors en Verhoeven, in dezelfde herberg komen, 's Maandags vóór den noen, om met Karel-Jan vertelsels te vertellen en antiek te verkoopen. Delftsch, tin, koper, porselein, en alles wat ze bij den boer of op verkoopdagen in verre dorpen konden loskrijgen. De notaris keurde, Karel-Jan kocht. Maar Karel-Jan kreeg het te pakken met al dien antiek. Zot naar antiek, bijna zoo zot als op de paardenrennen en de roulette, kocht hij van iedereen, sprak er over met iedereen tot zagens toe. De notaris kon het niet bij houden met keuren. Karei-Jan meende dat hij er ook alleen genoeg van kende, en liet nu veel meer het gekochte zien, dan het te laten keuren. De opkoopers hoorden weldra van dien gemakkelijken kooper, en op den duur kwamen ze met heelder stootkarren antiek, het Kaarsenhof of het Feesthuis binnen gereden. En Karel-Jan kocht, kocht. De notaris wist hem te overreden, om van veel vodderijen afstand te doen, en zoodoende verkreeg Karel-Jan een schoone verzameling, die stilaan beroemd wierd. Meneer Verhoeven en baas Pittoors konden nu zoo maar niet meer met het eerste het beste afkomen, en ze bleven soms een dag langer van huis, om een precieus ding te kunnen medebrengen. Ondertusschen bleven de twee lakenkooplieden aan elkaar steken onder water geven. „Ik ben zinnens een stuk grond bij te koopen," Zei Verhoeven zoo op een citroentjes-maandag, waarop Pittoors wedervoer: „Ik heb voor de kinderen een tooverlantaarn gekocht, en als ze daar wat muziek bij maken, is het precies of we varen per schip de wereld rond.... ” Op een keer zei Pittoors: „Vanaf toekomenden maandag rijd ik met kar en paard de Kempen in.” Verhoeven verslikte er zich van in zijn citroentje. Hij kreeg een hoestbui, wierd donkerrood en scharrelde al met zijn handen in de lucht. Pittoors met kar en paard? Dat had die schelm maanden kunnen verzwijgen! Als de hoestbui dan eindelijk over was, zei baas Pittoors heel kalm: „Ik doe het om meer klanten te winnen en rapper thuis te zijn; en vooral om zondags met de kinderen een toertje te kunnen doen, zoo'n volle kar, en daar een mondmuziek bij, dat wordt aangenaam. Verhoeven!” „Ja, zooals de straatmuzikant van Bremen,” zei Verhoeven schampend, terwijl hij zijn zweet afkuischte van die inspannende hoestbui, en verder zei hij niets meer daarover. Maar den volgenden maandag reed ieder met kar en paard den buiten 0p.... Meneer Verhoeven en baas Pittoors reden per trein naar Brussel, om in 't stapelhuis door den toldienst aangeslagen lijnwaad te koopen, wat altijd heel voordeelig is. Na den koop zei Verhoeven; „Als ik in Brussel kom, ga ik altijd in een hotel eten.” „Wie het lang heeft, laat het lang hangen,” zei baas Pittoors. „Ik ga mijn boterhammen in een farohuis opeten.” „Smakelijk,” spotte meneer Verhoeven. „Ik ga een kieken met salaad eten! Echt Brusselschen kost!” leder ging zijn weg. De zon kwam er door en Pittoors dacht, toen hij voorbij den kruidtuin kwam, dat hij daar in het jeugdig groen nog beter zijn boterhammen zou kunnen opeten dan in een dampend farohuis. Bij een fonteintje in den lommer, op een bank gezeten, at hij zijn brood met kaas, en daarna nog een koppel peren. En hij dacht eraan wat een plezier het zou zijn, als hij aan vrouw en kinderen dien schoonen kruidtuin eens zou kunnen toonen. Doch wie zag hij ginder aan den vijver, met breeden rug en lichten hoed op, zoo smakelijk zijn boterhammen zitten eten, omringd van eendjes? Meneer Verhoeven! Pittoors veegde zijn mond af, stak zijn pijp aan en ging er naar toe. Hij lei hem de hand op den schouder. „Hewel, Jaak, smaakt het kieken met salaad?" „Men...» maar ziet ge, ik was.... ge weet mijn maag en hotelkost.... ” Verhoeven, hoog rood van schaamte om de vernedering, wilde zijn boterhammen weg steken. „Eet gerust voort, Jaak, geschoten spek is nog niet zoo slecht op den boterham.” Meneer Verhoeven lachte zoo wat zich zelf uit, at zijn boterhammen met siroop op en samen gingen ze dan voort, slenterden langs de winkels, gingen een faro drinken, in afwachting van den trein van zes uur. Ze waren allebei goed geluimd. Z'hadden ieder een goeden koop gedaan en die eerst toekomende week moest betaald worden. De eene trakteerde voor den andere. Zoodat ten slotte meneer Verhoeven zei: „Ik heb geen halven frank meer over." „En ik nog geen 25 centiemen/' zei baas Pittoors. „Gelukkig hebben we ons retour-kaartje!" „Anders hadden we moeten overblijven en op de keien kunnen slapen.... ” Ze dronken tot het op was. En ze gingen dan vroolijk naar de statie om den trein van zes uur te halen. Daar botsten ze op baron Karel-Jan. Karel-Jan die voor antiek was gaan zien bij een rijke kennis, zoo zei hij, maar eigenlijk was hij het meest naar Brussel gekomen om op de paardenkoersen te wedden. Wat een vreugde van elkaar in Brussel te ontmoeten! Zoo iets gebeurt geen tweemaal in een menschenleven. En het eerste wat Karel-Jan voorstelde was eens lekker te gaan eten. Hij had op de paardenkoersen gewed en „een schoenen cent" gewonnen. 't Kon er best af. Pittoors weerde af, „we moeten nog vertrekken om zes uur." Verhoeven stootte hem heimelijk in de zijde: „Neem aan, stommerik," fezelde hij. „Om negen uur hebben we nog een trein," zei meneer Verhoeven. En, niets aan te doen, baas Pittoors moest mee. „Welaan dan, maar zijt ge niet bang van hotelkost voor uw maag?" vroeg Pittoors stekelig aan Verhoeven. ~'t Is over, de maagpijn is over," lachte Verhoeven. „Waarin hebben de heeren goesting?" vroeg Karel-Jan. „Wel," zei Pittoors, „ik geloof dat meneer Verhoeven een felle goesting voor kieken met salaad heeft! Is 't niet?” „Geraden!” zei Verhoeven, en pinkte dankbaar naar Pittoors. Ze aten dan kieken met salaad en nog van alles, met de fijnste wijnen, dat z'er alle drie van straalden. Bloemen op de tafel in zilveren vazen, dikke gordijnen aan de vensters, tapijten op den grond, en boven de eikenhouten, rijk gebeeldhouwde, lambrizeering, spiegels en schilderijen.... Baas Pittoors zag gedurig rond, maar Verhoeven deed gewoon, alsof het allemaal van hem was en at en dronk maar, zooveel hij kon. „We hebben niet alle dagen zoo’n kans!" deed hij teeken tot Pittoors. Een nieuwe flesch wierd geknotst. De wijn werkte. Ha! Wat kenden ze nu veel schoone grappen en vertelsels!.... Karei-Jan bleef voor een paar dagen bij een vriend-baron te Brussel, die veel schoone paarden had. De wijn is goed, de wijn is edel. Een gave Gods! Hij geeft geluk, droom, bezieling, liefde, maakt u rijk, dapper, en ontneemt de scheeve kantjes van het dagelijksch leven. Men ziet alles grootscher en weerdiger. Wie verdrietig is, maakt hij vroolijk van harte, wie norsch is en donker, maakt hij glanzend van geest. En hij had de twee konkurrenten, Verhoeven en Pittoors, zoetjes doorvlamd en broederlijk verzoend. Ze gingen arm in arm naar de statie. De trein was vertrokken. De natuurlijkste zaak van de wereld. En zij lachten en gaven elkander de hand. Verhoeven frutselde in zijn zakken en toen kreeg hij toch wat bezorgdheid. „Ons geld is op, beste Jef en mijn kaartje retour ben ik ook verloren...." en hij lachte. Wat de wijn kan! „Dan slapen we maar onder d'open lucht!" lachte Jef Pittoors. „En nu wij goede vrienden zijn en gij uw kaartje verloren hebt, gaan we morgen te voet naar Nivesdonck. Men is vriend of men is het niet!” En ze lachten beiden en gaven elkander de hand. „Maar waar slapen?” vroeg Verhoeven, die toch nog een halve flesch méér had moeten drinken. De bezorgdheid kurkte nog altijd boven. „Onder de sterren van O. L. Heer!....” lachte Pittoors, en Verhoeven lachte weer mee. Geen geld meer voor een pint, de trein weg, kaartje verloren.... Morgen zeven uur te voet... bah!.... Als men vrienden ondereen is dan telt dat niet, dan is alles licht, dan zijn er geen afstanden meer.... En ze gingen daar ergens aan de statie, op den boulevard, op een bank zitten, in afwachting van den morgen. Gelukkig had Verhoeven nog sigaren! En zij aan 't paffen! En gelukkiglijk had Pittoors zijn mondharmonika bij, om tusschen twee trekken in een airke te blazen. Het was goed weer, en 't volk wandelde zoo in den zoelen avond.... Pittoors speelde en Verhoeven zong zacht mee. De wijn! De wijn! Ja, Verhoeven zong! Waar gaan we dat schrijven? En daar kwam een madame naar hen toe en lei een sou in den hoed van Pittoors. Als de madame goed weg was, moesten de twee mannen hun buik vasthouden van 't lachen. Maar als ze uitgelachen waren, zei Pittoors: „Ik heb het gevonden ! We slapen in een bed vannacht en reizen morgen tweede klas naar huis.” „Wat gaat ge doen?” „In de herbergen rond gaan. Ik speel en gij zingt, het liedje van den blauwen kiel. Ik wed, eer het elf uur is, hebben we een zak geld! Kom!.. riep baas Pittoors. „Kom!” riep meneer Verhoeven. Wat de wijn vermag! Ze gingen een herberg in, daar aan de statie. Pittoors speelde, Verhoeven zong. Pittoors ging rond met zijnen gelukkigen hoed. Ze kregen, ze kregen, want ze vonden het zoo'n schoone stem, en die ééne kon zoo schoon met ritselingen spelen. Ze moesten opnieuw beginnen. Dan weer in een andere herberg, de ééne na de andere.... en 't viel uit, zooals Pittoors gezegd had. Een volle zak centen. Genoeg om in een hotel te slapen en dan nog een reis tweede klas terug! En ze leschten ondertusschen goed hun dorst met faro en lambic. Maar ze bleven daar ergens plakken waar er een langharige kunstenaar op een piano speelde op een verhoogsken. Daar bleven ze zingen en spelen. Met sluitingsuur gingen ze in de keuken zitten, met dien langharige en nog andere vroolijke Brusseleers Nergens was de lambic op snee als daar! 't Was de moeite niet meer om te gaan slapen, en ze vertelden en zongen, en smoorden en dronken. Ha! Verhoeven kon niet verzwijgen wie hij was, proprietair van elf huizen, vriend van den baron Karei-Jan Hernat de Nivesdonck.... Ze vertrokken 's anderendaags om zeven uur 's morgens, z'hadden juist nog genoeg over voor een kaartje derde klas voor Verhoeven.... 't Regende Ze sliepen die twee uur in den trein... Rillerig en frisch kwamen ze te Nivesdonck. De wijn was vervlogen, ,/t Is toch plezant geweest/' Zei Pittoors. De gal bij Verhoeven vetoogde als op soep weer boven.... ,/t Is om in den grond te zinken van schaamte/' knorde hij, „zoo in de staminés gaan zingen, lijk de eerste de beste landlooper, en dat voor een mensch, die eigenaar i 5!.... Aan niemand ooit een woord, Pittoors!.... En als die uit Brussel 't mochten voortzeggen.... dan volhouden dat het niet waar is, hé Pittoors, want 't is uw schuld.... Gij hebt mij erin getrokken.... En ’k zag niet verder door dien wijn natuurlijk...." Maar eer het een week verder was, spraken z'in Nivesdonck lachend over de twee Brusselsche straatzangers. Baas Pittoors lachte mee, maar meneer Verhoeven zei onder eed, maar met de twee hielen tegen een (dan mag men een valschen eed doen), dat hij dien dag al om negen uur thuis te bed 1ag.... En zoo gingen er eenige jaren voorbij. Karei-Jan kocht maar antiek bij, 't stapelde zich op. Hij gaf 't eene feest na ’t andere, jacht en pic-nic, verzamelde vertellingen, en ondertusschen reed hij naar Brussel en Oostende om geld op wedrennen en roulette te verliezen, en nu kwam het zoover, dat zijn vrouw Flore daar ook zin in had gekregen, met even weinig succes als hij. Maar zij wilden het geluk afdwingen! Als z'onder elkaar waren, repeteerden ze op de roulette voor kiks, voor niets, en vonden de nummers die hun spel geluk zouden kunnen bij brengen. Met die num- mers trokken ze dan naar de speelzalen. Met twee gingen ze ’t geluk afdwingen. Doch daar verloren die nummers hun betooverende aantrekkingskracht. En Karel-Jan verloor, en Flore verloor. Ze bezagen malkander. Voortdoen! zeien hun oogen. Ze deden voort. Ze dwongen het geluk tot hen te komen. Maar 't geluk kwam niet. Heviger en heviger wierd de passie voor het spel, zoodat Flore Zelfs de opvoeding van haar dochter verwaarloosde, en dat heelemaal overliet aan een engelsche gouvernante met twee brillen, die ze dan in Nivesdonck de zesoog noemden.... Op een dag ging het gerucht, dat Karei-Jan met 't spel zoodanig veel verloren had, dat er wel het derde van zijn liggend fortuin aan ging. Daarbij was erop de beurs een algemeene inzinking,enwierden bezonder zekere zilvermijnen getroffen en vernietigd, waar Karei-Jan zooveel geld in gestoken had. Verhoeven was den maandag daarop zoo ontactvol hem daarnaar te vragen, of het allemaal waar was, dat van Oostende en van die zilvermijnen. „Men vraagt zich af, hoe de menschen het zoo rap weten," zei Karel-Jan, en noteerde terwijl aandachtig eenige bezonderheden van een nieuw op te schrijven vertelsel. Met de intresten kwam men nog nauwelijks toe. Doch er was zooveel kapitaal 1 Wat was nu geld? Wat baat het als men er zijn leven niet schooner mee maakt? Karel-Jan zat een vertelsel over te schrijven, dat hij zoo pas van den hovenier gehoord had, Barones Flore las in het boek „La Princesse de Clève”. Een glimlach hing bij beiden over hun lippen. Flore voelde zich in dit hoogadellijk midden van het boek opleven. Zij las geen andere boeken dan die over adel handelden. Er was zon en lente, die door de open deuren kwamen. Clementine, hun dochter, plukte bloemen in den hof. Ze was in „bergère” gekleed, met bloemig kleedje, wit kanten voorschootje, grooten herderinnenhoed en vergulde klompjes; verder voorzien van een rond mandje en een herdersstaf met veelkleurige linten aan. Zoo plukte mejonkvrouwe bloemen, anders kon Ze geen bloemen plukken.... Een fonteintje dripselde zijn straaltje in schitterende parels uiteen. Vogels floten, geuren zweefden. Een weer en een uitzicht over het huis om gelukkig te zijn. En ineens, door de vredige stilte, lachte mejonkvrouwe Clementine. Het was een domme lach, die lang bleef aanhouden, ontstaan uit een kleine aanleiding, ’t verschieten van een wesp of het hooren van een vogel die floot. Een domme, dwaze lach. Als Karel-Jan dat hoorde, neep hij de oogen toe, perste de lippen op elkaar. Hij dierf niet opzien naar Flore, want hij wist dat die lach ook haar hart scheurde. Hij trok de breede schouders op, als wilde hij zich verbergen om het niet te hooren. Hij huiverde van schrik, de pen viel uit zijn hand, en hij dacht duidelijk en gemeend: „Ze mogen me heel mijn fortuin afnemen, als het maar betert met haar....” Dat zei hij al reeds zoolang, al verschillende maanden. Zoo stilaan was hem die domme lach opgevallen. Bij het vrouw-worden van de Mejonkvrouwe was dit begonnen. „Als het maar betert!..." Maar het beterde niet. Mejonkvrouwe Clementine was geen schoonheid om er ongelukken voor te begaan. Ze was ook niet leelijk. „Ze is in de rede," zei haar vroegere gouvernante, „zoodat men mag zeggen: z is van den „God zegent ons" bevrijd 1" Een geestig kind. Doch in het opgroeien was er toch iets in haar verstand, dat zich niet mee ontwikkelde. Er was bij haar een kleine, idiote trek in haar doen en laten, die bijna niet opviel, dien men niet kon bepalen, en die er toch was. Men wierd hem ook zoo aanstonds niet gewaar, 't Was eerst na veel gesprek, na wandeling en dagelijkschen trant, dat men zei: Er is iets aan, en 'k weet niet wat. Want Clementine kon aan alle gesprekken gerust deel nemen, over boeken, muziek, cultuur, ze scheen begrip te hebben voor huishouding en begrip van leven, maar toch was er iets, een klein iets dat niet paste, niet in den haak was, iets dat los hing, en dat, nu zij tot de puberteitsjaren kwam, die bij haar wel wat laat kwamen, zich begon te uiten in dien gorgelenden, langen lach, die in begin schoon en helder was als de waterslag van een nachtegaal, maar na 't vierde van een minuutje dom en akelig wierd, een lach dien ze niet kon tegenhouden, die haar plots overviel, en haar als dreigde te verwurgen. Hij kon haar overvallen om de minste reden, om de kleinste verrassing van 't een of ander, hij kon haar overvallen als ze alleen of in gezelschap was, en van tegenhouden was geen kwestie. Karel-Jan of Flore mochten roepen: „Clementine, stel u zoo dwaas niet aan!....” niets aan te doen. 't Beste was, dat ze weg liep.... tot het na eenige minuten over was.... dan kwam ze terug, moe, hijgend en een beetje weemoedig. Karei-Jan en Flore hadden tot hier toe over den toestand van Clementine nog nooit grondig tot elkander gesproken, en over dien lach waren ze steeds heen gegleden. Flore uit een soort bijgeloof, Karel-Jan in de hoop, dat het wel zou beteren. Telkens zei Karel-Jan tot zichzelf: „Ze mogen heel mijn fortuin afnemen, als het met haar betert.... ” Doch meer en meer wierd Clementine door die lachbuien aangegrepen. De lach bleef nu aanhouden, langer dan anders. Karel-Jan dierf niet opzien naar zijn vrouw, doch hij maakte zich ineens wanhopig kwaad, niet tegen zijn dochter, dan wel tegen dien lach, die op zichzelf als een monster was, dat als een beer het meisje in zijn pooten pletterde. En Karel-Jan ging zijn hoofd opheffen om te roepen naar dien lach: „Hou op! hou op!” en hij meende er naar toe te loopen om hem van zijn dochter weg te schudden. Doch toen voelde hij de twee handen van Flore, die achter hem was gekomen, op zijn gezicht streelen. Hij nam haar beide handen vast, zoende die zonder de oogen te openen, en zij legde haar hoofd weenend en snikkend op zijn schouder. De speelduivel groeide brandend in Karel-Jan. Zoolang het seizoen duurde, ging hij daar geld Hernat 23 vertuischen. Hij wou per sé zijn geld terugwinnen, niet omdat hij het noodig had, maar om het genot van het terug te winnen. Hij liet zich kans-amuletten en maskotten in de hand stoppen, ging bij kaartlegsters en waarzegsters, om te weten welk zijn geluksnummer was, zocht het gezelschap van bookmakers en jockeys om er het fijne van te weten. Maar hij verloor, verloor, verloor, en omdat hij verloor wou hij winnen. De eer was er mee gemoeid. Zoo bracht hij den ganschen zomer in Oostende door, terwijl Flore met haar dochter in Spa, Vichy of Aken, en andere Duitsche Kurplaatsen, voor de zenuwen verwijlden. Zoodat het Kaarsenhof en 't Feesthuis maanden lang zonder bewoners bleven. Flore had toen beloofd, haar leven aan haar dochter te wijden, en liet het spel aan Karel-Jan over. Waarom dan geen grond verkoopen van het Kaarsenhof? Het lag daar toch maar. Er wierd toch niet van genoten. Met de intresten kwam men toch niet meer toe, om er van te leven; er moest aan 't kapitaal gepuld worden. Maar och, 't Kaarsenhof was zoo groot met zijn velden en hoeven. En Karel-Jan draaide er zijn hand niet voor om, om heelder stukken grondgebied onder den veilingshamer te brengen of uit ter hand te verkoopen. ~'t Moet op en 't kan niet 0p.... en uit het Oosten daagde nonkel Arnold met zijn karavaan. ..” Als het met Clementine maar beterde!.... Doch treurnis of niet, de naam en faam der Hernats de Nivesdonck moest hoog gehouden worden, niet ophouden met feesten, jachten, receptie, vuurwerken, brooduitdeelingen, liefdadige werken, 't Moest doorgaan. De notaris en de rentmeester, de laatste een zoon van den Brillant van Leuven, Zorgden daarvoor. Alleen het koopen van antiek verminderde heelemaal. 't Citroentje bleef. En nog altijd per trompet. Maar de notaris stierf, en zijn zoon, die nu zijn plaats innam, kwam bij Karel-Jan kennis maken en stelde hem voor, dat Karel-Jan, indien hij geld wilde maken, hij dit natuurlijk gemakkelijk kon door hypotheken te nemen, zij het tegen een lage percent.... vermits zijn vader een goede vriend.... ” Toen beefde Karel-Jan, stak kwaad zijn hoofd tegen dat van den verbaasden notaris. Hij deed den jongen notaris neerzitten, terwijl hij hem met zijn reuzelichaam bedreigde: „Zie, meneer de notaris, daar heeft uw vader wijdingvollerwijze nooit over gerept. Hypotheken? Gij wilt als een spin mijn bloed uitzuigen, of anders is er al een bloedzuiger, die u naar mij gezonden heeft. Het is eender wie het ook zij, maar zeg hem, dat ik nooit een hypotheek neem, nog voor geen duit. Ik wil steeds uit mijn eigen glas drinken. Al was het een houten kom, maar ze moet van mij zijn. Niemand mag kunnen zeggen, dat er één gremel van hem aan is, niemand! Niemand mag het genoegen hebben in zichzelf genoeglijk te denken, dat de klink van mijn deur van hem is. Alles is van mij. Alles is van Karel-Jan. En als ik er gaarne van af ben, dan verkoop ik, zooveel of zoo weinig als 't mij belieft. Maar nooit hypotheken, nooit! Ik wil een vrij man blijven, al word ik zoo arm als de straat. Zorg nu, dat ge daar nooit nog den mond over opent, 0£.... er zijn nog andere notarissen!" Meneer Verhoeven had het ver gebracht! Hij had met de acties zooveel gewonnen, dat hij twee hoeven kon afkoopen van Karel-Jan. En Karel-Jan ging den prijs van die twee hoeven naar Oostende verspelen. Meneer Verhoeven straalde. Eigenaar van baronnengoed. En hij straalde ook, omdat het met baas Pittoors niet goed ging in de zaak. Acht kinderen, een jaar van ziektes, slechte betalers.... Zoodat hij zelfs wissels moest uitstellen, scharrelen om tegen 't eind van de maand den bankier te betalen. Hij maakte putten hier en daar, om er andere te vullen. Leende dan bij zijn broer, den kruidenier, om den bankier te voldoen, leende dan weer bij zijn zuster, de bakkerin, om den kruidenier te voldoen. Vrouw Pittoors was het hart in van angst en kommer. En baas Pittoors speelde niet meer op de mondharmonika, als hij over de eenzame wegen van de Kempen reed. Maar hij had toch steeds zijn mondharmonika tegen dat het weer eens goed ging, en tegen dat hij thuis kwam. „Toch zingen!" zei hij, en ze zongen, terwijl vrouw Pittoors stil in haar eigen bad. Baas Pittoors moest 5000 frs. hebben om wissels te betalen. Het Zou voor baas Pittoors ge makkelijk geweest zijn van baron Karel-Jan te leenen; die had het hem direkt gegeven, zelfs zonder kwitantie. Zoo was Karel-Jan. Doch baas Pittoors wist hoe erg het met het kapitaal van Karel-Jan gestaan en gelegen was. Karel-Jan had niet veel meer te leenen. Baas Pittoors wou hem niet kwetsen. Baas Pittoors kon ook naar meneer Verhoeven gaan, die zou hem seffens het geld geven, alleen maar om Pittoors daardoor te vernederen. En Pittoors dacht wijselijk bij zichzelf: Als hij met die vernedering tevreden is, dan mag hij ze hebben. Pittoors kwam bij Verhoeven: „Zeg, Jaak.... ’k heb veel tegenslag gehad.... kunt ge me voor 't eind der maand drie duizend frank leenen.... Gij hebt geld en goed.... Ik heb acht kinderen...” „En een piano/’ zei meneer Verhoeven. „Welnu, als goede vriend, om u heelemaal uit de karetten te helpen, zoodat ge uwen zwier kunt nemen, geef ik u vijf duizend frank, binnen twee jaar weer te betalen, tegen 4 °/0.... en uw piano in pand geven als garantie.... ” „Daar moet ik eerst met vrouw en kinderen over spreken,” zei Pittoors met een krop in de keel. Daar is thuis geweend om die piano, doch het moest.... en Pittoors teekende. Na den noen zond meneer Verhoeven twee mannen om de piano te halen. Nu konden de geburen zien, dat de piano weg gehaald wierd en op het wagentje vervoerd naar meneer Verhoeven. Verhoeven zat in een herberg schuins daarover, valsch-gelukkig, alles na te kijken. Doch Pittoors rook het venijn. „Mannen, een borrel,” zei hij. ~’t Kan er af!” Ze dronken borrels, vertelden uit den ouden tijd, den schoonen ouden tijd, over dien en dien oorlog, ze zongen een liedje, ze dronken koffie, daarna nog een borrel, tot het donker geworden was. Het stond toch niet in het kontrakt, dat het licht of donker moest zijn, en een stukje eer was er mee gered, en bij den andere wierd er gal bij gepompt... Toen de piano buitengedragen was, zei baas Pittoors tot de kinderen, terwijl hij wees naar de plek op het behangpapier, waar de piano gestaan had: „We hebben twee jaren tijd, om de piano terug te doen komen. Meneer Verhoeven gelooft alvast dat we nooit het geld op tijd zullen kunnen teruggeven.... en hij onze piano zal kunnen houden, en mij levenslang aan 't percentlijntje vastbinden. Ik zeg u, kinderen, en dat beloof ik u, maar ge moet meewerken, dat éér het twee jaar verder is, die piano daar terug staat! Nu ga ik op mijn reizen ook papierenzakken verkoop en, en gij zult ze mee plakken!" En na twee jaar hard werken, moeite en zorgen, en het eten uit den mond gespaard te hebben, hield baas Pittoors drie duizend en eenige franken over. Ongeveer twee duizend frank te kort. Waar die gevonden? De belofte, aan zijn kinderen gedaan, wilde hij, kost wat kost, vervullen. Zijn kinderen hadden er toch, met zulke groote hoop, mee hun best voor gedaan. Die piano moest terug! En er was er maar één, die hem kon helpen, en dat was baron Karel-Jan. Pittoors was overal geweest en iedereen hield zijn hand op den zak. En hij dan maar naar Karel-Jan met een hart als een boon zoo groot, beschaamd, angstig en voorzich- tig. Want in die twee jaar tijds was de val van het Kaarsenhof met een groote snelheid verder gegaan. Karel-Jan had gespeeld, gespeeld en altijd verloren. Doch hij schokschouderde: „Wat is geld, als Clementine maar genasV* Het Kaarsenhof wierd verkocht. Dat moest er van komen. Karel-Jan wou geen bullen, hypotheken, renten op zijn eigendommen. Vrij blijven tot aan den laatsten stroopijl. Het was bijna een uitdaging geworden om zijn spreuk: ,/t moet op en 't kan niet 0p.... ” te niet te doen. Het wierd een soort manie om te vernietigen, zooals een kind het door hem opgebouwde zandkasteeltje vernietigt alvorens weg te gaan. Misschien een soort wraak tegen het leven om de mislukkingen met Clementine? Het gedoe van onze daden wortelt soms in zulke diepten en donkerten. Karel-Jan had van wat er op het Kaarsenhof was, niets overgehouden dan het groote portret en de viool van baron Stefan Hernat, alsook de papieren van Arnold, tegen dat die terugkwam.... Die hoop schemerde nu en dan nog op in zijn kinderlijk hart. Een jong edelman uit Brussel bewoonde nu met zijn vrouw het Kaarsenhof.... Nu Karel-Jan met zijn gezin in het Feesthuis woonde, was er geen spraak meer van vossenjacht, denk er maar eens aan wat zoo’n tachtig honden per dag opeten! Met al die groote feesten was het gedaan, gedaan met de Kastijr, en gedaan met de vele paarden en prachtige stallen, gedaan met het bazuingeschal op den hoek van de straat. Hij hield slechts twee paarden over, waarmede hij met zijn knecht zijn dagelijksche wandeling deed naar de heide, waar hij nog een klein „eilandje” had, dat hij noemde: „Mon petit Sans Souci”. Daar stond op een bergje een houten paviljoentje met een bank en een tafeltje er in. Daar was het stil en vredig, en daar kon hij zijn pijp of sigaar rustig smoren. En hij droomde, van Stefan, van Arnold, van moeder en van al die schoone jaren zijner jeugd.... De eenige inkomsten waren nu het verkoopen van boomen, van juweelen, en ook van antiek, beelden, vazen, koperen drijfwerk, porselein.... alles voor veel geld gekocht, en nu voor een treusneus terug uit de handen gegeven.... En meneer Verhoeven profiteerde van die gelegenheid! Mevrouw de barones Flore was, om haren eeuwigen weemoed te verzetten, aan den drank gegaan. Karel-Jan haalde zijn schouders op: „Ook een manier om gelukkig te zijn ” 't Wierd een slechte, wanordelijke huishouding, en Karel-Jan zag zich verplicht achtereenvolgens meiden en knechten hun post op te zeggen. Alleen de oude stalknecht Frangois, een gewezen fransche gargon, jockey, matroos en duvel-doet-al, bleef en was nu als meid, huis-poespas en palfrenier in de weer. Ook de engelsche gouvernante bleef, zonder betaald te worden. Ze had ginder over 't water geen familie meer. Ze bleef voor den kost en inwoon en naaide van oude kleeren nieuwe kleeren, en dronk mee met mevrouw de barones. De knecht zag wijselijk in, dat twee paarden te veel waren, en zei op een schoonen morgen: „Meneer de baron, het gaat uwen ouden knecht Fransois niet meer af, te paard te stijgen....” Het paard wierd dan verkocht. Karel-Jan reed dan alleen naar „Mon petit Sans Souci”. Ah! daar in de stilte kon hij zijn hart luchten, wilde kreten uitstooten, en zingen van „Malbrouck s'en va-t-en guerre....” In de verte zag hij dan het Kaarsenhof. ... en langs den anderen kant.... de met gras begroeide ruïnen van het Oöstersch kasteel.., Nu en dan bracht hij een bezoek aan die ruïnen, niet om er te gaan mijmeren, maar werkelijk om te zien, men kan nooit weten, of nonkel Arabier daar niet te droomen zat. Dit domein kon niet verkocht worden, daar men niet wist of de eigenaar dood of levend was. Maar Karel-Jan zou het ook, indien het mogelijk geweest ware, voor geen millioen verkocht hebben, Zoo was nu Karel-Jan. Dat kasteel was van nonkel Arnold, en niemand anders dan nonkel Arnold zou er gebruik van maken. Men is van adel of men is het niet. Er kwamen leegten in den antiek, mevrouws juweelen wierden door anderen gedragen. Alles ging vlug op aan de huishouding, den drank en het spel. Hij speelde nu veel te Antwerpen in den club der nobelen. Er was geen tegenhouden meer aan. „Laat er ons de zweep achter zetten,” zei Karel-Jan, „hoe rapper dat het op is, hoe rapper dat nonkel Arnold uit het gouden Oosten komt opdagen .... ” Van die financieele inzinking scheen géén van de drie zich iets aan te trekken. Mevrouw wierd dik en harig aan de kin, en liet alles zonder aandacht aan haar slaapoogen voorbij trekken, las boeken over den adel.... en dronk haar rhum van Jamaica. Clementine was wild en dwaas geworden als een jongen van veertien, had bij tijden haar lachbui, en als ze in haar dwaas loopen iets omver liep, en zij om de stukken lachte, zei Karei-Jan: „Weeral iets waar we geen last meer van hebben..." Toen vrouw Flore stierf van valsch vet aan het hart, dat noemen ze zoo, was er geen roode duit in huis. Noblesse oblige! En mevrouw wierd eerste klas begraven met wierooktoortsen op de vier hoeken van de lijkbaar. Maar daarvoor moest Karel-Jan bij meneer Verhoeven, bij den burgemeester en bij anderen zijn schoonste antiek verkoopen, tot het zilveren eetgerei t0e.... Dien zomer trok Karel-Jan toch nog eens naar Oostende,... terwijl hij Clementine met de zatte gouvernante en den ouden knecht te Nivesdonck liet. Den laatsten keer dat hij naar Oostende ging... Hij speelde daar grof zonder geld op zijn hebben en goed. Hij was bijna blij dat hij verloor. Dat verlies deed een grooten beet in het Feesthuis. Na een snellen verkoop van veel meubelen, schilderstukken, schouwgarnituren, zilveren kandelaars en paard, verkocht hij het gebouw aan het stadsbestuur. Nadat de speelschulden vereffend waren, had hij nog genoeg over, om een degelijk burgerhuis in één der stille straten te betrekken. Den knecht kon hij in 't oud-mannenhuis plaatsen. ’t Was dien tijd, dat de Verhoeven méér dan anders bij Karel-Jan kwam om hem de laatste schoone antiek af te luizen voor een appel en een ei. Dingen, die Verhoeven voor tien maal méér aan den baron had verschacherd.... Eén van die dagen ging dan baas Pittoors naar Karei-Jan om vijftienhonderd frank te leenen. Karel-Jan was thuis. Hij had nog geen uur geleden de schoonste saxe-porseleinen beeldjes, die men denken kon, aan Verhoeven verkocht, met nog schoone oude meubelen, en de prachtige hollandsche horlogékast, een heelen wagen alles voor twee duizend frank. Des avonds moest het thuis besteld worden. Baas Pittoors wist niet hoe erg de geldelijke toestand van den baron eigenlijk was, anders zou hij daar niet gekomen zijn. En hij vertelde aan den baron zijn geval. Als Karel-Jan baas Pittoors zoo hoorde spreken over die piano, herinnerde hij zich nog die nijdasserij van meneer Verhoeven over die piano, in den tijd dat het per bazuin wierd aangekondigd, dat er citroentjes werden gedronken. „Hier zie, jongen," zei Karel-Jan heel eenvoudig, „neem dat mee naar huis, nu kunt ge dien stoefer eens een pee stoven.... maar spreek mijn naam niet uit.... ” „Dat vergeet ik van mijn heel leven nooit!” zei baas Pittoors. Hij teekende een papier, dat hij twee duizend frank schuldig was aan baron Karel-Jan Hernat de Nivesdonck, tegen 5%. Karel-Jan wou van al die flauwe formaliteiten niet weten, doch Pittoors verplichtte hem te aanvaarden. En Pittoors ging niet naar huis, maar ging naar den meubelmaker, die ook piano's vervoerde, en dan recht met twee werkgasten en het platte wa- gentje naar meneer Verhoeven. In vollen dag! Een kwartier later zag men daar ook aan het behangpapier waar de piano twee jaar gestaan had! En bij Pittoors was het dien avond muziek met de macht, en er wierd op de terugkomst van de muziekkast een chocola met bezenkoeken getrakteerd. „En nu is het tusschen ons uit,” had Pittoors tot Verhoeven gezegd. Van toen af bezagen ze elkander niet meer. Die Karel-Jan toch! Honderd keeren had hij uitdagend geroepen: „Het moet op en ’t kan niet 0p!.... ” En toch geraakte het op, 't koken was gedaan, maar de gouden nonkel arriveerde niet. Karel-Jan glimlachte. Nonkel Arabier zal nooit weerkomen! Karel-Jan heeft er zonder dat hij 't wist nooit aan geloofd. Dat was enkel een voorwendsel, dat hij zichzelf opsolferde om dien geheimzinnigen vernietigingszucht, die in hem woekerde, te kunnen botvieren. En God had hem geholpen! „Ja, God leidt ons,” zei Karel-Jan, overtuigd van de leuze van hun huis. „Ik weet niet waarheen Hij mij leidt, één ding weet ik, dat Hij mij leidt.... en arm of rijk, naam of geen naam? Wat heeft dat allemaal te beteekenen.,.. ?” En hij smoorde zijn sigaar en wandelde door de straten. De engelsche, zatte Miss geraakte door een soort kanker in 't gasthuis, en Karel-Jan was alleen met Clementine, in een huis, veel te groot en te duur voor hem. Hij kon ternauwernood een broek aan zijn lijf of een kleed voor Clementine koopen, maar zijn dure sigaren, en 't citroentje gingen voor. Hij schreef nog altijd die goeie vertelsels op. Een vos verliest zijn haar, maar niet zijn streken.... Hij geloofde nog altijd in de levenskracht van de peterselie. Hij was nog altijd baron, en hij droeg dien titel weerdig. En hij ging nog altijd in 't zwart met een flambeeuw bij vóór het allerheiligste sacrament in de processie. Maar het huis was te groot.‘En Karei-Jan ging naar meneer Verhoeven om een klein huis van hem te huren. „Zit neer,” zei Verhoeven voldaan van leedvermaak, „zit neer, meneer de Baron. Zit neer, op een stoel, die aan u nog toebehoord heeft. Zit neer in dezen salon en zie hoe die schilderijen u bezien, dat porselein, en al die dingen, die van u zijn geweest, en nu zijn ze van mij. Ja, 't moet toch eens van mijn hart. Toen hebt ge gelachen met mijn spaarzaamheid, doch nu komt boontje om zijn loontje. Gij hebt uw geld weggegooid. Nu zijt ge arm, nu ben ik rijk.... ” „En nog niet gelukkig!” knipte Karel-Jan af. „Is dat geen geluk. Baron? Is dat geen geluk, dat ik nu heb wat gij eens hadt?.... ? Voor wat dienen die dingen anders dan om ons geluk te geven?” „Ik was er in elk geval niet gelukkig mee, want dan zou ik zoo geleefd hebben, dat ik ze had kunnen houden. Als ik gelukkig was, was het niet door die pendule, en door die vaas, zoo idioot ben ik nooit geweest.... ” „Geen gebabbel,” zei meneer Verhoeven zoo wat van uit de hoogte. „Laten we zakelijk zijn. Ge kunt van mij een huis huren.... doch, luister.... ik vraag u geen huishuur, tien jaar lang geen huishuur, als ge mij in ruil het portret van uw grootvader, baron Stefan Hernat de Nivesdonck, afstaat.” Mots! En meneer Verhoeven kreeg een vlakken slag in zijn gezicht, dat hij tegen den muur stuikte, en toen hij recht stond kreeg hij er nog een felleren, en toen hij bleef liggen, zei Karei-Jan verachtelijk: „Hond, bloedzuiger ” Toen ging Karei-Jan naar baas Pittoors: „Weet gij voor mij geen kleiner huis?” Baas Pittoors wist raad. „Ga gij met uw dochter bij Roselie in pension. Het beste, 't goedkoopste en ’t gemakkelijkste voor u beiden." De zoon van die Roselie verkeerde met de oudste dochter van baas Pittoors, met Liza. Roselie, die een weduwe was, zou daar zeer mee in haar schik zijn. Baas Pittoors wist ook Karei-Jan te overreden, om de opbrengst van wat hij nog te verkoopen had, op lijfrente te zetten. Goed. Baas Pittoors vond den notaris, die dat wilde doen. Karel-Jan verkocht dan het laatste, een hoeveken, een beemd, de laatste antiek, een paar beelden, eenige schoone snuifdoozen, en rare dingen, 't Bracht toch zooveel op, dat hij zijn levensdagen jaarlijks de som van een kleine twee duizend frank trok. Genoeg om er amperkens en dun van te leven, hij en zijn dochter. En hij ging met haar bij Roselie inwonen. Roselie hield een witgoedwinkel. Dien witgoedwinkel, dienzelfden, waarvoor vijftig jaar geleden Helène Versmissen Ruytenbroeckx had aangesproken, den anderen grootvader van Karel-Jan. Roselie was een struische vrouw, met felle, donkere oogen, een hollandsche. Haar man zaliger, een glasraamschilder van beroep, had haar als novice uit een klooster in Utrecht weggehaald, met een schuitje langsheen de grachten van die oude stad. En hoe en waarom, ze wisten het misschien zelf niet, maar ze kwamen op een schoenen zomerschen dag over Godswegen te Nivesdonck aangestesseld. Ze bleven er. Daar namen ze den witgoedwinkel over. Hij trijspallulde voort met glasramen, doch had, tot zijn vreugd, bijna geen werk. Hij dronk liever bier. Ze kreeg van hem twee zonen, en dan treiterde zij hem dood. Het was als een soort wraak, omdat hij haar uit het mystieke leven had weggelokt. Ze was groot, statig en bevelend. Zoo één van die vrouwen, die voor alles raad weten, en zalf tegen zweren maken. „De mislukte abdis”, noemden de menschen haar. Het volk tikt er niet gauw nevens. Inderdaad, ze ontving Karel-Jan en zijn dochter met de waardigheid en den trots van een abdis. Behalve den winkel, vol witte helderheid; was het er verder donker met een lange gang en de vele kamers achtereen. Roselie was blij en fier een baron als kommensaal in haar huis te hebben. Ze had een groote vereering voor hem, en speelde eiken avond, als hij er zin had, eerbiedwaardig met hem domino. Het was duizend keeren per dag van „meneer de Baron." Voor Clementine had ze misprijzen, en waar ze het gedaan kon krijgen, liet ze Clementine het een en ander huiswerk doen, met één van die vriendelijke bevelen, die als vraag gesteld worden en erger kwetsen dan een vloek. „Wil mejonkvrouw soms ook deze kousen stoppen? Kwestie om de uren om te krijgen.... ” Kar el-Jan zag er voor door de vingers en dacht, dat zoowat bezigheid haar zenuwstelsel ten goede zou komen. Doch hijzelf hield Roselie weerdig op een afstand; beleefd, vriendelijk, doch geen familiariteiten ! Het eten kwam wel uit denzelfden pot, schraal eten, maar terwijl Roselie met haar zoon in de keuken at, de andere zoon was getrouwd en woonde ergens in Limburg, zat Karei-Jan met zijn dochter in een van de schemer-donkere kamers te eten, met een servet in zijn gilet en bloemen (desnoods papieren) op de tafel; altijd blank geschoren en den knevel in de pin. Meneer, een baron I In die eetkamer, die ook leefkamer was en waar hij zijn vrienden uitnoodigde om te komen praten, of Roselie uitnoodigde om te komen domino spelen, hing het groot portret van Stefan Hernat, en op een kastje daaronder lag, in fluweel geborgen, de oude viool. De viool! Voor wat diende eigenlijk die viool, die daar stom en zwijgend treurde, en droomde van een verleden, toen de schoone liefdemelodieën uit haren gewarigen schoot geluk in de harten brachten. Ha! ware zijn eenig kind een jongen geweest, hij zou hem een viool hebben laten hanteeren, en het zou geweest zijn het instrument waarop de druppel zon die in hun bloed zat, zou gejubeld en gezongen hebben! Zooals toen Stefan leefde.... En dan zou alles anders gedraaid zijn... Nu stierf het geslacht uit Dat kort en vinnig geslacht, dat maar één wet kende, de wet van zijn bloed, zijn grillig droomend en wild bloed, waar Zon en wijn in zat; dat ineens kon opspringen en wonderen verrichten, en kunstenaars, dwepers en mystiekers maakte; dat zag naar mode, stand, noch vooroordeel en zijn eigen weg doorheen alles en spijts alles doorbrandde. God goot dat bloed, dat zonnig bloed, van den eenen mensch in den anderen, geslachten d00r!.... Hier ineens stokte het een geslacht verging. Ja, alles had heel anders kunnen zijn.... Karel- Jan had niet de minste spijt van zijn voorbije leven. Alleen was er geen leven meer voor de toekomst. In die Clementine stierf de toekomst uit... Dat was soms het verdriet van Karei-Jan en het was misschien ook één van de redenen, dat hij alles maar had opgemaakt?.... Of niet? Och, er zijn van die dingen, die men doet, men weet niet waarom, men heeft bijna spijt op voorhand, men ziet in dat het verkeerd is, en men doet ze toch! Waarom? Men wil dan die handelingen een grooten naam geven, om zichzelf te verontschuldigen; en er een decor rond weven, ze vergulden, om met zichzelf goed te staan en zichzelf te verblinden. . _ • • * i i . ’ .. i Karel-Jan wist zich met de gebeurtenissen te verzoenen. Hij hield den moed er in. Hij hoorde muziek in zijn hart. Zijn blauwe oogen bleven kinderlijk gelukkig in het leven zien. Hij nam alle Hernat 34 noenen zijn citroentje, met baas Pittoors die trakteerde, en schreef de vertelsels nog trouw op. Nu er voor de liefhebberijen van paarden, feesten, jachten, wedden, spelen en antiek geen plaats meer was, begon hij, nadat hij daar eens in geselschap over gehoord had, zich te interesseeren voor sterrekunde: hij las de boeken, die daar over handelden, snakte er naar om een kleinen sterrekijker te kunnen koopen, wat hem niet lukte, en vond in die lezing een nieuwe begeestering.... Maar het hart staat nooit stil. Karel-Jan was, spijts zijn zestig jaar, nog een krachtig man, vol levensgevoel en Roselie pas in de vijftig, was nog een pronte, pientere vrouw. Ze bezagen dikwijls elkander als ze domino speelden. Geen van beiden liet uit een woord, uit een gebaar blijken wat er in hun hart te wenschen lag. Alleen de oogen, die toch Zooveel kunnen zeggen! Ja, Roselie was fier en opgezet met Karel-Jan! Hoe arm hij ook was, hij bleef toch een baron, en droeg zijn titel even weerdig als had hij heelder provincies in eigendom. In haren ouderdom nog barones worden? Een droom, die, hoe men hem ook keerde en draaide, niets van zijn charme en zijn bekoorlijkheid verloor.... Doch eerst moest haar Zoon Sylvain met de oudste dochter van baas Pittoors getrouwd zijn. Dan zou zij zich vrijer voelen, want als weduwe zoo vrijen met iemand die in huis woonde, terwijl er ook nog reeds huwbare kinderen verbleven, vond zij misplaatst; het botste tegen haar deftigheid en weerdigheid in. Ze hield dus haren glimlach in, tot Sylvain getrouwd zou zij n. nog een half jaar misschien. Ze had tijd, ze was geduldig, en meende daardoor de liefde van Karel-Tan aan te scherpen. Wachten kan nooit kwaad. Doch Karel-Jan, die nochtans de glijding naar Roselie behaaglijk aanvoelde, vocht in stilte tegen die liefde. Hij vocht er tegen met al zijn krachten, met zijn persoonlijkheid, want hij wou een vrij man blijven, en niet onder haar mislukte abdissenmentaliteit gebukt gaan of belast worden. Want zij zou hem, om in haar rol te'blij ven, als eenwerknon probeeren te behandelen. Hij vocht er tegen met zijn joviaal en breed karakter, want ze was een gierige pin, een spaarster, een oppotster. Daartegen kwam zijn gemoed vooral in opstand. En hij vocht er tegen met zijn naam, zijn stand. Hij zou nooit doen wat zijn vader had gedaan; uit liefde den naam ten onder leggen. Neen, zoo hoog zou hij zijn liefde nooit laten opschieten. Hij maakte er zijn vader geen verwijt van, in de verste verte niet, en zijn moeder Annette aanzag hij voor een heilige, hij had voor haar herinnering de hoogste en teederste vereering..,. Neen, in princiep zou hij niet kunnen trouwen met iemand, die niet van adel was. Zelfs nu nog niet, nu het geslacht toch met zijn dochter ophield te bestaan. Er zouden dus geen beenen aan gebroken zijn.... En toch.... God mocht hun geslacht te niet doen en Karel-Jan zal er zich in schikken, maar dat wil niet zeggen, dat de eeredragers van het geslacht het zelf moeten doen!.... Zoo vocht hij tegen zijn liefde bewust dat hij overwinnen zou. Hij was nu eenmaal begonnen met haar diep te bezien, en dat zat in de familie, dat kenden ze daar. Hij was ermee begonnen en het zou onbeleefd zijn van daarmee op te houden. Maar verder gaan mocht in geen geval... Alsof iemand, die strijdffegen de liefde, al op voorhand niet verloren is!. T,. Zooveel te meer hij zich naar Roselie aangetrokken voelde, zooveel te minder voelde hij iets voor Sylvain. Hij walgde effenaf van dien flauwen truter. Hoe kon baas Pittoors zijn dochter aan zoo'n hanekam overlaten. Een vent, die altijd van eigenvoldoening in zichzelf zong, verder flauwiteiten over de vrouwen vertelde, alsof hij iedereen kon krijgen en iedereen hem achterna liep. Een stoefer, die altijd nog iets straffers gezien had of beleefd. En altijd suiker en chocolade at. Roselie beweerde, dat hij heelemaal op vader geleek, en het verwonderde Karel-Jan dan ook niet, dat zij dien man had doodgetergd. Ook deed Sylvain zoo flauw tegenover Clementine, zoo b.v. als zij bij 't een of 't ander samenzijn met de kinderen van baas Pittoors, op een hoek zat, zei hij; „Dat is dit jaar getrouwd!” Als ze bij 't kaartspel slechte kaarten had; „Ongeluk in 't spel is geluk in de liefde.” Clementine wierd dan rood, heel hoog rood en begon beschaamd te lachen. Karel-Jan moest dan rap de aandacht op iets anders trekken, of 't zat er weer tegen met dien nerveuzen lach.... Karel-Jan vermaande haar telkens, dat ze naar dien flauwen praat van dien kalkoen niet moest luisteren. „Er is een afstand, lief kind, niet te familiair.... of hij gaat ook nog denken, en het in zijn hoogmoedigen toren steken. dat gij.... Och, kom. Laat hem zeggen...." Karei-Jan zei liever niet wat hij dacht. Het is beter Zulke dingen niet aan te roeren. Gelukkig waren ze van dien Sylvain weldra af. Ze begonnen bij Pittoors al over trouwen te spreken; het naaste jaar, na Paschen, nog een maand of acht. Sedert de piano terug bij baas Pittoors binnen was, was er ook als muziek in de lakenzaak gekomen. Men verkocht er als lepelengiet. Baas Pittoors was niet meer verplicht met kar en paard de Kempen in te rijden. De menschen, met de betere wegverbindingen, kwamen nu zelf op den winkel. Er kwam welstand. En baas Pittoors zat eiken noen met baron Karel-Jan zijn citroentje te slurpen. Karel-Jan vaarde goed met baas Pittoors, hij had op tijd zijn cigaren en zijn eau de cologne. En ’t was zóó gegeven, dat Karel-Jan het in handen had, zonder dat hij het zelf bijna wist. Dank om die piano! Karel-Jan kwam ook al eens bij baas Pittoors. Zijn dochter was goed bevriend met de dochters van Pittoors. Hij hoorde al eens gaarne muziek, en daar was een dochtertje, dat reeds tamelijk Beethoven, Chopin en Schubert speelde. Bezonder Schubert deed het meeste deugd aan zijn ziel. „Speel nog eens de onvoltooide!....” De onvoltooide van Schubert.... Hij kende ze van buiten, hij dweepte er mee. Misschien nog niet Zoodanig omdat ze zoo rijk en schoon was, dan wel omdat ze niet voltooid was.... Dat was voor hem de grootste charme.... lets moet niet voltooid zijn.... daar kon hij zacht over filoso- feeren.... In 't leven is er niets voltooid en toch is het schoon, misschien is het juist daarom zoo schoon.... Het schoone wordt altijd nog verwacht en doet leven en hopen.... Al een heelen tijd was Clementine onder de voeten, wierd bleek en afgetrokken in 't gezicht, kreeg een spitsen neus, en scheen méér dan anders voor zich uit te droomen. Als Karel-Jan van een dokter sprak, weerde ze snel af. ~’t Is niets, niets dan wat last aan de maag.... 't zal wel over gaan.... ” Ze placht nu ook veel te bidden voor haar moeders zielezaligheid. Karel-Jan zuchtte. „Was het maar een man geweest .... Had ik maar een dozijn kinderen gehad!” Ze zaten op een avond domino te spelen in de keuken, Roselie en Karel-Jan. Clementine zat bij de kachel ineengedoken met haren rozenkrans.... Sylvain was naar baas Pittoors. Onder 't spel ging Clementine weg, naar achter. Zij speelden voort. Roselie bezag Karel-Jan. Ze bezag hem alsof ze wou vragen of hij begreep waarom ze zoo lang weg bleef. Karel-Jan begreep haar niet en speelde voort. Toen hoorde ze daar achter een Zacht gekreun. Karel-Jan en Roselie bezagen elkander. Zonder iets te zeggen liepen beiden naar achter. Clementine lag ineengezakt tegen het regenwatervat te braken. Toen ze binnen weer op een stoel zat, en Karel-Jan aan Roselie vroeg van seffens naar den dokter te gaan, smeekte Clementine toch zoo mee- warig er geen dokter bij te halen, en begon te weenen met het hoofd op de tafel. Kar el-Jan bezag vragend Roselie. En daaraan kon men seffens voelen, dat Roselie een haat droeg tegen Clementine. Achter den rug van Clementine maakte ze met mimiek het hopelooze van den toestand van Clementine eenigszins duidelijk. Ze trok een misprijzende lip, sloeg haar oogen femelachtig ten hemel en schudde beduidend de handen. Wou ze zeggen, dat Clementine krankzinnig was?.... Roselie bezag hem misprijzend en schokschouderde. Stommerik! deden haar lippen. Karei-Jan verstond haar niet. Hij wou het niet verstaan. Dat was ook te geweldig om ineens te verstaan. Hij pakte naar zijn haar. Nu verschoot Roselie zelf, ze gevoelde dat ze ineens te ver was gegaan.... en bracht de vingeren aan den mond, met starre angst-oogen zag ze hem aan. „Gij liegt, madame! Zeg dat ge liegt!" Maar toen viel Clementine aan zijn voeten neer, orastrengelde zijn beenen.... Toen begreep hij, dat het waar was. Roselie leunde wit als een doek tegen den deurstijl. Karel-Jan veerde recht, om Clementine verachtelijk van zich weg te trappen, doch ze kreunde zoo klagelijk, dat hij eerst toch wou luisteren: „Vadertje, vadertje, ik kan er niets aan doen het is Sylvain.... die zei dat het zoo moest.... Sylvain.... ” „Gij liegt!" riep Roselie, verschrikt en woedend. Ze sprong vooruit om die woorden terug in Clementine te jagen. „Neen Sylvain, neen Sylvain!” snikte Clementine. Het bliksemde rond Karel-Jan. Hij voelde zich in een afgrond zinken, doorgekapt worden. Doch één oogenblik helderheid en hij klampte er zich aan vast. „Madame,” zei hij, terwijl hij met ééne hand de haren van Clementine bestreelde en met de rechter Roselie bedreigde. „Madame, ik ben verplicht Sylvain dood te schieten. Ik heb nog een revolver. Als hij vanavond binnen komt, schiet ik hem dood. Zoo’n arm schaap, bewust neerhalen in oneer en schande. Zoo'n arme sukkel! Ik zou haar eigenlijk het hoofd van haar lijf moeten draaien, doch aan haar kan de schuld niet liggen, gij kent ze. Hier staat een eeuwenoud geslacht paraat om zich te wreken over deze schande. Hij moet dood, madame..,. ” Hij bezag Roselie. Staal had er niet aan. Zijn lichtblauwe oogen in zijn purper gezicht boorden haar neer. Zij beefde en klappertandde. Heel de tafel beefde waarop haar handen steunden. De lamte sloeg in haar beenen, haar gelaat was krijtwit. Haar Sylvain, waar zij Zoo fier op was, sleurde haar door ’t slijk. Zij voelde zichzelf meer dan iemand anders getroffen. Dat was de straf Gods, meende ze, om haar vlucht uit het klooster, haar verraad als bruid des Heeren. „Kom kind, naar uw kamer.... ” Clementine stootte langgerekte, zachte schreeuwen uit. „Wat zal ik nu d0en....? Vadertje, vadertje, wat zal ik nu doen.... ?” Toen hij terug beneden kwam, zat Roselie op haar knieën, met gebogen hoofd, weenend te bidden vóór de kachel. Ze zag nu en dan eens op naar den kruislievenheer aan de schouw. „Madame/' zei hij, „er valt hier niet te bidden .... daar is geen bidden mee gemoeid...." Ze zag de revolver in zijn hand. Ze gilde. „Dat Zal niet waar zijn!" En ze liep zoo op haar sloefen weg, naar baas Pittoors, waar Sylvain mee 'aan 't muziek maken was.... Karel-Jan bleef zitten, en lei uiterlijk kalm de revolver voor zich op tafel met den loop in de richting van de voordeur. De ééne traan liep na de andere over zijn wangen. Hij liet alles weer voorbij gaan. Zijn blinden vader, dien hij amper gekend had, zijn goede, schoone moeder, die maar altijd zegde dat hij vooral moest probeeren gelukkig te zijn, niet door geld, maar door zichzelf; hij dacht aan oom Arnold, den sprookjes-oom, en vond het een geluk dat men nooit te weten was gekomen of hij dood was. Zoo Zal hij eeuwig blijven leven, en kan een legende worden: de gouden Arabier. Ergens in de heide droomt bij maneschijn een onvoltooid verlangen in steen.... Nu staat de sterren-avond romantisch rond het witte Kaarsenhof, waar een kaars brandt als er iemand sterft. Zijn grootvader kwam uit Hongarije, kreeg zijn spoorslag te Weenen en ging via Nivesdonck sterven in het heilige Rusland.... Liefde, leven en dood. En hij zelf, zijn eigen leven, zijn eigen liefde.,., zijn eigen glorie.... een droom is t geweest, een dr00m.... Een mensch verandert niet. ..een mensch is altijd zoo dat hij denkt: Nu gaat het goed beginnen!.... Geld, God, Geslacht en Glorie. Daar gaat het immer om. 't Heeft nooit een einde... En nu dit overweldigend ongeluk! God, Geld, Geslacht en Glorie.... Toen ging de voordeur open. Karel-Jan stond beslissend recht, en zette zijn hand over de revolver, gereed om toe te grijpen. Het was baas Pittoors met Roselie. „Wat is er aan de hand. Baron?" Karel-Jan bezag met verdrietigen blik zijn goeden vriend Pittoors: „Het is spijtig voor u, baas Pittoors, voor u en voor uw dochter maar die kerel heeft bewust een heel geslacht in de oneer neergehaald. Het is heel erg voor uw dochter, ik weet het. Doch alle wetten worden door zoon laffe daad vernietigd Ik kan niet anders. Een oud geslacht roept achter mij om den smaad weg te wisschen, t Is erg voor u, Pittoors, maar er zijn voor u en uw dochter geen beenen aan gebroken... Bij mij wordt een heel geslacht besmeurd, ik moet het verdedigen!... " Baas Pittoors probeerde zachtjes te beweren, niet om Karel-Jan te overtuigen, doch om hem te kalmeeren en zij n besluit te doen uitstellen: dat het misschien nog kon veranderen.... en dat een schande zou uitgewischt worden met bloed, alleen maartooneelwoorden waren, iets zonder zin en desnoods kon Sylvain met Clementine, zijn dochter, trouwen. „Want mijn dochter/' zei baas Pittoors, „wil hem nu niet meer, dat verstaat ge toch." Toen rechtte zich Karei-Jan, hij vergrootte in al zijn grootheid: „Dat vooral niet, dat vooral niet. Dat laat de familie-eer niet toe. Liever een bastaard, die dan toch den edelen naam van zijn moeder zal dragen: Hernat de Nivesdonck!” „Baron, bega toch geen m00rd.... Is 't niet erger in uw familie; een moordenaar dan een ongewenscht huwelijk?" vroeg Pittoors. „Neen!” zei Karel-Jan. „Dat is geen moord. Dat is vergelding....” „Laten we aan God de vergelding overlaten " Zei Roselie voorzichtig, die hijgend en onrustig had toegezien. „Ik zal God helpen!” riep Karel-Jan. Roselie kromp ineen en weende toen in haar handen. „Slaap er nog eens op, toe, 8ar0n.... de morgen brengt altijd remedie,” raadde Pittoors. o O / ' „Ik slaap nooit meer of die kerel moet eerst vóór mijn voeten dood liggen. Verondersteld dat hij met haar trouwt, dan zou ik heel mijn leven op dat monster moeten zitten zien, die onzen naam en onze eer zoo van een getrokken heeft.... Bestaat niet! Morgen zal er al gelachen worden door meneer Verhoeven, wiens dochter zal juichen, heel de stad zal juichen! Baron Krot, en zijn dochter een slet Bestaat niet! Luister: Ik heb me nooit iets erg aangetrokken. Ik heb zoo wat voor de schoonigheid geleefd. Ik heb nooit een plicht op mijn schouders geladen. Nu heb ik er een. Ik heb er zoo maar op los geleefd. Ik heb er geen spijt van. Geld was en is bij mij van geen tel. Ik ben, of beter ik was, in mijn armoe, tot voor een uur, zoo geluk- kig als vroeger, en al ’t geld van de wereld zou mij niet gelukkiger hebben kunnen maken. Maar nu, nu ben ik ongelukkig. Nu ken ik ook mijn plicht, en ik zal hem bij God vervullen! Baas Pittoors, gij zijt een fideele kerel, een goed mensch. Ik zou alles voor u doen, doch dit kan ik u niet sparen.. ” Roselie liet baas Pittoors weer buiten, toen ze weer terug binnen kwam, was ze abdisse-achtig, en beslist: „Heer Baron, dat weze u gezegd. Als ge één vinger naar Sylvain durft uitsteken, dan heb ik het recht uw dochter te dooden ” „Luister, Roselie," zei Karel-Jan, „ik begrijp u, gij zijt zijn moeder, ge hebt het recht hem te verdedigen..,. " „Dat zal ik!” riep Roselie. „Ge kunt vergift in ons eten doen, ge kunt haar dood schieten.... zoo iets moet ge met uw geweten uitmaken maar eerst zal Sylvain zijn beurt hebben.... daar is noch lezen noch bidden v00r... ik heb hier nog een half jaar huur, ik blijf wachten. ... heel mijn leven wacht ik." „Ik haal de politie....” riep ze in haar wanhoop .... „Zet me in ’t gevang, als ik er uit kom, doe ik mijn plicht!.... Ga nu maar slapen, madame. Vandaag zal hij toch niet thuis komen. Morgen ook niet.,.. Hij heeft gastvrije vrienden, wellicht. ... Slaap we 1...." Sylvain liet 's anderendaags baas Pittoors en Roselie roepen, hij wachtte hen in de herberg „Het Schietdoel". Sylvain weende, hij beschuldigde zich heel gaarne, 't was een kwajongensstreek, die hij 200 niet had nagegaan, waar hij niet op had nagedacht, en hij had er toch 200'n spijt van, 200'n spijt. Hij sneed liever zijn handen af, dan nog 200 iets te beginnen.... Zijn moeder vond hem 200 schoon in 2ijn berouw en 2elfbeschuldiging. C 7 ü „Zoo spreken z'allemaal, als het te laat is,” zei baas Pittoors. „’t Spreekt van zelf, jongen, mijn dochter wil u niet meer. Rechtuit gesproken, ge zijt het ook niet waard. Heel ons huis, is één verdriet, En als ik hier tusschenkom, is 't niet voor u, maar wel uit eerbied voor uw moeder, en om van Karei-Jan, die een groot en goed mensch is, geen moordenaar te maken. Daarom raad ik u aan, vertrek, vertrek van hier, want Karel-Jan, ik ken hem, Zal u niet sparen. Vertrek vandaag nog, als ge kunt, en ga zoo ver mogelijk....” Roselie stelde hem ook van alles voor; naar Limburg b.v. bij 2ijn broer.... of naar Frankrijk, in Parijs had 2e nog een familielid.... „Neen,” 2ei baas Pittoors, „dat deugt heelemaal niet. Verder! Verder! naar Amerika. Nu daar goud te vinden is, is er werk overhoop.... Gaat gij naar Nice, hij volgt u, gaat gij naar Rome, hij volgt u, 2elfs naar Londen 2al hij overvaren.... Uit Amerika blijft hij weg, uit gebrek aan geld. Ik ken hem; hij had het 2ich in het hoofd gestoken, geen hypotheek te nemen, hij heeft er geen genomen... Wat hij nu in 't hoofd heeft, 2al hij doen ” Vier dagen later, in alle stilte, vertrok Sylvain naar Amerika, met een kennis uit Antwerpen, die in diamant deed. Roselie kwam met roode oogen binnen. „Ziedaar, meneer de Baron. Nu kunt ge uw revolver inde Nethe werpen. Sylvain is naar Amerika vertrokken.... Ik zal u de huur terugbetalen, die ge nog te verwonen hebt. Hoe rapper ge hier weg zijt, hoe liever ik het heb.” „Schrijf hem vriendelijk, madame, dat zoolang Karel-Jan leeft, dat dingetje hem verwacht ” En hij verhuisde met zijn dochter naar het kattepis-kasteeltje, waar nog een oude, verarmde tante leefde van zijn vrouw. Karel-Jan, om wat bij te verdienen bij de rente, deed thuis schrijfwerk voor een zeepziederij uit Nivesdonck. Verder wandelde hij veel door de velden en las over de sterren. Geen enkele plaats was er groot genoeg om het portret van Stefan op te hangen. De stad kocht het van hem af, voor een tamelijk goede som, en plaatste het in 't stedelijk museum, dat één keer per jaar, met de kermis, zijn deuren opendeed, en dan kwam er nog niemand binnen. Maar de viool was er, en enkele zilveren lepels en vorken. „Alles,” zei Karel-Jan, „maar ik eet liever met mijn vingers, dan zonder zilver....” Hij kon soms de viool bezien en streelen. Eigenlijk het eenige wat nog over was, de vi001.... Ze droomde haar liefdemelodieën in den schemer van het vochtig kasteeltje, waar het al om drie uur donker was. De vi001.... waarin de oude geest van den ouden Stefan sluimerde Ja, die viool, het was het heiligdom, het schrijn dat den geest der Hernats bewaarde.... Wanneer zou die viool nog eens zingen, spreken, juichen? Goddank! Het kind, dat Clementine baarde, was een jongen. Karei-Jan was blij, en jubelde van harte. Een nieuwe Stefan Hernat de Nivesdonck! Hij droeg den naam van de familie. Op 't nippertje was het geslacht gered, wel door een bastaard, maar anders was het voor eeuwig in de'duisternis verdwenen! En zoo was Karel-Jan dan weeral blij Baas Pittoors moest peter zijn, de oude tante meter, ’t Was feest op 't kasteeltje! Baas Pittoors kwam met zijn vrouw mee aanzitten. Een paar van zijn kinderen hadden daags te voren elk een mand gebracht met boter, eieren, vleesch en gevogelte, in d'andere mand waren wijnen en likeuren. En Pittoors stopte hem nog een handsvolleken bankbriefkens van twintig frank in de hand. Daar wierd lekker gegeten en gedronken. Baas Pittoors en Karel-Jan, altijd twee lekkerbekken geweest, die toch ook veel konden ontberen, speelden kok, dienaar en eter. Karel-Jan zong weer van „Malbrouck s'en va-t-en guerre”. En hij ging voor de wieg staan, en hij dronk, en allen dronken op de gezondheid van 't oude geslacht. Hij zag een nieuwen grooten plicht, een nieuwe taak voor zijn oud leven. Hij nam het kind in de armen. „Ik meende te sterven, maar nu moet ik blijven leven,” sprak hij. „Nu moet ik blijven leven voor u, om u in onzen geest op te voeden, opdat die heerlijke druppel zon, dien 'k voel leven en rit- selen in mijn bloed, ook in u zal wakker worden en schitteren tot verheuging van de glorie van het geslacht. Stefan, mijn jongen, als een geschenk bied ik u de viool van uw overgrootvader aan: Stefan Hernat de Nivesdonck.... ” Karel-Jan weende van geluk. Hij was nooit 200 gelukkig geweest. „Baas Pittoors,” zei hij, als ze samen al duchtig rookend in den verwaarloosden tuin wandelden. „Hoe kan het leven toch draaien, hè, kerel.... Ais men het allemaal zoo nagaat! Het is zoo grootsch als de bouw der sterren.... Ik vergelijk ze dikwijls met elkander, de menschen en de sterren.... leder heeft zijn plaats.... geeft zijn licht, gaat aan, dooft uit.... Men kan niet Zeggen, dat het schoon is, ook niet leelijk, het is alleen grootsch, geweldig grootsch met iets onvolmaakts, een tekort er in.... Een symphonie, maar een onvoltooide symphonie.... en al leven en wachten we nog duizend jaar, het einde hooren we hier niet...” Zijn sigaar was uitgedoofd. Ineens nam hij Pittoors bij den arm. „Ge weet hè, vriend. Maar nu is 't mij te machtig.” En hij nam een briefke van twintig frank, deed het ontbranden aan de sigaar van Pittoors en stak er zijn eigen sigaar mee aan. Geëindigd op 21 Februari 1941.