DANTE ALIGHIERI DIVINA COMMEDIA II PURGATORIO i94i H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. HAARLEM DANTE ALIGHIERI DE LOUTERINGSBERG NEDERLANDSCHE VERTALING DOOR FREDERIGA BREMER MET INLEIDENDE VERKLARINGEN NAAR AANTEEKENINGEN VAN WILHELMINA KUENEN 194' H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. HAARLEM INLEIDING In tegenstelling met Inferno en Paradiso, die een toestand weergeven, is de Purgatorio de beschrijving van een proces: Dan te beschrijft ons hier den moeizamen weg, dien de ziel heeft af te leggen, wanneer zij eenmaal den goeden weg heeft ingeslagen, om zich, door zich te reinigen van alles, wat haar nog als aardsche belemmering aankleeft, gereed te maken om voor God te treden. Doordat ons hier een groei, een actie wordt beschreven, staat dit deel van de Commedia het dichtst bij het gewoon menschelijke. De bewoners der Hel zijn zielen, die hun bestemming gemist hebben, en die nu verkeeren in den on veranderlijken toestand van zonde, waarin zij de aarde hebben verlaten; Dante vertelt niet alle aspecten van hun leven; hij stelt ze ons voor oogen als beeld van de zonde, waardoor zij te gronde gingen. We moeten ons ervan bewust zijn, dat Dante Inferno, Purgatorio en Paradiso wel degelijk als een realiteit aanvaard heeft. Als hij niet in het bestaan van den Inferno geloofd had, moesten wij hem haten, dat hij dezen zoo had bedacht. Hij geloofde in de Hel; bij het aanvaarden van de leer, die we overal in het werk terugvinden, is dat ook niet anders mogelijk. Aanvaarden we het leerstuk van den vrijen wil, de vrije keuze, zooals de katholieke kerk het geeft, dan houdt dit in, dat degeen, die vrijwillig den verkeerden weg kiest en daarin volhardt, en God tot op het laatst den rug blijft toekeeren, zichzelf buiten sluit van het bereiken van de Visio Dei. Het is voor ons moeilijk te aanvaarden, het: „Mij maakte de Goddelijke Macht, de Hoogste Wijsheid, de Eerste Liefde” (Inf. 111, 5-6) ; ook voor Dan te was dat moeilijk; hij heeft ermee geworsteld tot het eind toe. Maar hij heeft het aanvaardbaar gemaakt op de eenige wijze waarop het aanvaardbaar is: God heeft ons geschapen met een ziel, die Zijn directe inblazing is, maar met een stoffelijk lichaam; die stof is wel Gods materiaal, maar is niet God, die enkel geest is; en die stof is van nature onvolmaakt; zij gehoorzaamt aan haar eigen, nietgeestelijke wetten. Nu kunnen we, door onzen wil, door onze natuurlijke liefde tot het Goede, onzen geest tot God keeren, in God terugkeeren. Zóó komen we tot de Visio Dei; en we moeten gelooven, dat Dante die eenmaal in zijn leven moet beleefd hebben; het geheele gedicht lijkt geschreven van dat supreme moment uit —. Maar we kunnen ons ook afkeeren; dan sluiten we ons zelf buiten: de gruwelijke toestand van de duistere ziel, die zich voor God gesloten heeft, welken we in alle schakeeringen geschilderd vinden in den Inferno. Bij Dante, als groot dichter, is deze tot een wonderbaarlijke vizie geworden. Ook slechts één enkel moment van wil tot het goede, van verlangen naar God als wij stervende zijn, en we zijn gered. De ziel wendt zich naar den Purgatorio, de plaats waar we de gelegenheid krijgen ons hart te reinigen, ons te brengen in den toestand van de zaligspreking; „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien”. Op den Louteringsberg leeren we de ondervinding omzetten in begrip, inzicht, wijsheid; in den Paradiso komen we dan tot de Visio Dei. De Purgatorio, zóó gezien, en geheel anders dan de gebruikelijke voorstelling der Kerk, is een schepping van Dante. Bijna altijd heeft men den Purgatorio gezien als een straf, als een plaats, waar wij boeten voor onze zonden tot de boete is afbetaald. Dante maakt ervan: de gezegende gelegenheid, die ons ge- geven wordt om te geraken tot de oorspronkelijke reinheid van hart, waarin we rijp zijn om God te zien. Deze toestand van rein, zondeloos bestaan is gesymboliseerd in het Aardsch Paradijs, op den top van den Purgatorio-berg. Het verlangen naar dezen toestand van reinheid doet de zielen, die Dante op den Louteringsberg ontmoet, niet anders wenschen dan ongestoord met hun reiniging voort te gaan. Deze schoone gedachte is niet in strijd met de Kerk, maar zij is niet van de Kerk; zij is van Dante. Ook de voorstelling van den Purgatorio in den vorm van dezen Louteringsberg, langs welks helling wij tot reinheid opklimmen, is geheel Dante’s schepping. Het is uitsluitend in de Joodsch-Christelijke levensopvatting, dat het reine hart voorwaarde is om voor God te treden; in de andere godsdiensten der Oudheid, zooals de Grieksche, wordt de mensch door mysteriën ingewijd. Niet mystieke reiniging, maar geestelijke wedergeboorte is noodzakelijk; we leeren een verkeerde daad zien als zonde door deze wedergeboorte, die wij bereiken door de Genade. Het moment van de Genade wordt in de Commedia uitgebeeld door Beatrice’s afdaling naar den Limbo der Hel om Virgilius te bewegen Dante te redden uit het Duistere Woud; Beatrice is hier tevens het symbool voor de Genade. Waarom nu is in den Purgatorio Virgilius nog de leider? Hier ligt de sleutel tot het goede verstaan van den Purgatorio. Dante immers plaatst op den top van den berg het Aardsch Paradijs. Dit doet hij als vrij scheppend dichter; plaats noch aard van den Purgatorio stonden in de kerkleer vast. Van dit Aardsch Paradijs maakt Dante niet een klein Utopia, zooals men zoo dikwijls gedaan heeft. Vele dichters en denkers hebben getracht zich den mensch voor te stellen in den oorspronkelijken staat van reinheid, vóór den zondeval. Ook de gedachte van de Vleeschelijke Opstanding staat hiermee in verband: de hoop, het innig verlangen, met ons lichaam dien toestand van reinheid en zaligheid te beleven. Dante laat het echter geheel bij een stemmingsbeeld. De voorstelling van het Aardsch Paradijs, zooals die leefde in het bewustzijn van Dante’s tijd, is: de mensch, zooals God hem bedoeld heeft. Thomas Aquinas beschrijft de psychologie van Adam: geestelijke, psychische, stoffelijke eigenschappen waren bij hem geheel in evenwicht; de kracht van iederen impuls werd bepaald door den samenhang met het geheel. Gods plan was geweest, dat de mensch aanvankelijk beperkt zou zijn tot eigen terrein totdat zijn wezen geconsolideerd was; dan zou volgen het eten van den Boom der Kennis, d.w.z. de openbaring van zijn samenhang met de geheele schepping, en ook de mogelijkheid van het negatieve: het kwaad. De dood zou zijn een overgaan tot geestelijk „zijn”. Doordat Adam trad buiten de hem gestelde perken, verstoorde hij het innerlijk evenwicht; iedere neiging en impuls handelde als hij, en stichtte verwarring. De rede, d.i. het kennen en als begeerlijk beschouwen van het ware, het schoone, het goede, vroeger bloesem van een harmonisch, evenwichtig geheel, wordt nu de kracht, die moet worstelen met innerlijken chaos, en die zich met moeite staande houdt. Prachtig is nu Dante’s dichterlijk-symbolische conceptie, dat onze menschelijke ervaring niet volledig is, tenzij we al is het maar enkele uren hebben gevoeld, beleefd, hoe God ons op aarde bedoeld heeft: het schuldeloos-gelukkige menschelijke samenleven in de volmaakte aardsche schoone natuur. Het stoffelijk- lichamelijke, de schoonheid van het aardsche, was naar we overal voelen in de Commedia voor Dante van zeer groot gewicht. Immers: Dante legt er steeds den vollen nadruk op, dat de mensch, het stoffelijkgeestelijk wezen, een dubbele bestemming heeft, uitgedrukt door het Aardsch en het Hemelsch Paradijs (De Monarchia 111, 16). Dante deelde de officieele overtuiging der kerk, dat door Adams val het Aardsch Paradijs niet meer te verwezenlijken was; dit was de onbereikbare, door de zon verlichte, heuvel in Inferno I. Toch lijkt het, of hij zich de mogelijkheid soms droomt (de Veltro, Inf. I en Purg. XXXIII). Ook zijn houding tegenover het Romeinsche Rijk is geheel afwijkend van het orthodoxe standpunt; zijn geloof aan de goddelijke uitverkiezing van Rome tot het stichten van een aardsche ideale regeering is geheel zijn eigen idee. In de geschiedenis van Rome zag hij overal teekenen van die directe uitverkiezing: in de handelingen van die Romeinen, die door trouw en deugd en zedelijkheid stichters zijn geworden van den Rechtsstaat. Zooals de groei der religieuse idee bij de Joden het Christendom voorbereidde, zoo was voor hem de Romeinsche geschiedenis a.h.w. het Oude Testament van zijn aardschen idealen staat. Ook voor dezen idealen staat is het Aardsch Paradijs het symbool; en zoo wordt het duidelijk, dat Virgilius hem nog steeds leiden kan, Virgilius, de dichter van het Imperium Romanum, Virgilius, die ook den Christus voorspeld had. Een Christusvoorspelling zag men n.I. in de middeleeuwen algemeen in de volgende dichtregels van Virgilius: „lam redit et Virgo, redeunt Saturnia regna; lam nova progenies coelo demittitur alto”, d.i. Reeds keert ook weder de Maagd, keert weder het rijk van Saturnus, Reeds is een nieuwe afstammeling van den Hoogen Hemel gezonden. Het zuiver zedelijk leven, door dezen rechtsstaat mogelijk gemaakt, was ook voor den niet-Christen bereikbaar; dit wordt gesymboliseerd in Canto I door de vier sterren, de vier practische deugden —, die Cato’s gelaat verhelderen. Virgilius, de rede, het vermogen om het goede, het ware, het schoone te herkennen, leidt Dante dus tot dit Aardsche Paradijs; hij leidt hem, steunt hem, beschermt hem, zet hem aan, maar den weg kent hij hier niet; van Canto XXV af wordt Statius, de Christen, hun beider geleide. Duidelijk wordt ons gezegd in Canto 111 37—.45: ware de rede toereikend voor het bereiken van het hoogste, dan ware Christus’ komst overbodig geweest. Maar, het Aardsch Paradijs is slechts een deel van onze menschelijke bestemming; de bekroning van alles, waartoe niet meer Virgilius, de rede, alleen ons leiden kan, de triomf van den mensch voorzoover hij geestelijk wezen is, is het „Zien van God”. Dit is pas mogelijk geworden door Christus’ offerdood. Ons is door Christus de Kerk nagelaten om ons door het aardsche leven te voeren tot dit einddoel. De Purgatorio is evenals ons leven overgang tot het Heil, en evenals op aarde de Kerk ons leidde, zoo doortrekt ook hier de Liturgie der Kerk de geheele Cantica-Overal vinden we er den dienst, de prachtige muziek der kerk, die het leven door haar tusschenkomst doordrenkt met het buitenaardsche. Hoe moet Dante’s gevoelig muzikaal gemoed daarvan vervuld geweest zijn! Zooals we reeds zeiden, de boetelingen beschouwen den Purgatorio als de gezegende gelegenheid het verzuimde, bedorvene goed te maken; zij zoeken daartoe de pijn; zij wenschen ongestoord met hun zware boetedoening voort te gaan tot het uur der bevrijding gekomen is (Canto X, Canto XXIII). Door te deelen in Christus’ lijden (Canto XXIII) bereiken zij ten slotte het moment, dat zij zelf voelen waardig te zijn op te stijgen tot den Paradiso. Het dogma der Kerk is juridisch; het veronderstelt opgelegde straf; maar bij Dante vinden we het bewuste weten, dat noch Christus dood, noch de Genade, noch de hulpmiddelen der Kerk kunnen vervangen de behoefte zelf boete te doen; door deze vrijwillig, met warme overtuiging gedragen straf worden zij vrije menschen, waardig het Aardsch Paradijs te betreden (Canto XXVII). Dante heeft zich de plaats der Loutering gedacht als een berg midden in de zee, die het geheele Zuidelijk halfrond bedekt. Op het Noordelijk halfrond ligt Jeruzalem als middelpunt van de bewoonde aarde; daartegenover, op het Zuidelijk halfrond, bevindt zich dan de Louteringsberg. (Zie de teekening op blz. 61 van het deel: Inferno). Wij zagen dien berg reeds in het verhaal van Ulysses, Inf. XXVI. Wij komen er aan op 25 Maart, op den Paaschmorgen. Nog sterker dan in den Inferno voelen we hier voortdurend de Allegorie; meestal is zij duidelijk en doorzichtig. In de strakke constructie, in het nadruk leggen op bepaalde getallen, vermoedt men een zelfde neiging tot getallen-mystiek als in de Vita Nuova; deze getallen-mystiek was zeer verbreid in Dante’s tijd en kwam bij vele mystieke sekten voor, o.a. bij de Tempeliers. Het is zeer waarschijnlijk, dat Dante daarvan den invloed heeft ondervonden. In de figuur van Dan te vinden we dezelfde drie aspecten terug als in den Inferno; weer is hij a zichzelf, wat vooral uitkomt in Canti als X en XXXXXXIII; bde mensch : in zijn verhouding tot geloof, wetenschap, philosophie, moraal; cde burger, lid van een geordende samenleving. In vergelijking met den Inferno missen we het kleurige, pakkende, sterk bewogene, het steeds sterk gevarieerde; als winst staat daar tegenover de wonderschoone lyrische stemmingsmuziek, en thans onze gang naar het positieve; nu worden ook bij ons de vaste begrippen opgebouwd, de vaste grondslagen voor geloof en moraal, die in prachtige redeneering, steeds zich ontplooiend, steeds zich verdiepend, ons worden bijgebracht. CANTO I Bij het begin van den Purgatorio treft ons dadelijk de geheel andere toon van de taalmuziek, de lichte, blijde toon, de zalige verademing, die we voelen in dezen blijden morgenstond, na het optrekken van de zware, duistere nevels, waarin we geleefd hebben. Venus, die stralend aan den morgenhemel staat, de ster, „die tot minnen kracht geeft” (v. 19), wordt door Dante omgetooverd tot de Christelijke Charitas. Zij is de groote macht, die ons hier moet leiden; zooals ons verder in den Purgatorio wordt verklaard: de liefde, de „amore”, is de groote drijfkracht, die onzen wil beheerscht. Vier stralende sterren staan aan de andere zijde aan den hemel; zij verbeelden de vier practische ook de „heidensche” hoofddeugden: fortitudo, prudentia, justitia, temperantia, d.i.: moed, bezonnenheid, rechtvaardigheid, ingetogenheid. Misschien is het sterrenbeeld, dat zij vormen, Set Zuiderkruis, waarvan Dante beschrijvingen gelezen kan hebben. Deze sterren verlichten het gelaat van Cato van Utica, die als wachter van den Purgatorio-berg fungeert. Het kan bevreemdend schijnen, dat de heiden Cato, die bovendien zichzelf van het leven beroofde, deze plaats heeft. Als grooten, deugdzamen heiden zouden we hem in den Limbo zoeken, als zelfmoordenaar in den zevenden hellekring. Maar, Cato heeft steeds bij uitstek gegolden als het voorbeeld van alle onkreukbare burgerdeugd; als zoodanig kende Dante hem uit de Latijnsche litteratuur, en als zoodanig noemt hij hem zelf ook in zijn andere werken (De Monarchia, Convivio). Bovendien, hij doodde zich uit liefde voor de vrijheid, het leven zonder vrijheid niet mogelijk achtend; ddirom vooral eert Dante hem. Om deze beide redenen is hij hier op zijn plaats: de burgerdeugd, de deugden, welke ook de groote heidenen bezaten, waren voldoende om te komen tot het Aardsch Paradijs; de vrijheid, de vrijmaking van den mensch van elk affect, dat hem tot slaaf maakt, het leeren richten van onzen geheelen wil op EERSTE ZANG dat wat God van ons wil – en vrij zijn wij pas dan, wanneer onze wil opgaat in Gods wil is het doel van den Purgatorio. Cato’s plaatsing op dit punt wordt door deze beide feiten verklaard. Bovendien had Dante in zijn gedicht een grooten Heiden noodig als bewaker van den Purgatorio-berg, want de groote figuren uit de Joodsche wereld waren door Christus bevrijd uit den Limbo en in den hemel opgenomen. De groote Christenen waren uiteraard in den hemel. Een reden te meer is, dat ook bij Virgilius Cato in de onderwereld heerscht over de reinen. Als Virgilius Cato vraagt, hun toegang te verleenen, in naam van zijn geliefde vrouw Marcia, die in den Limbo is, krijgt hij van Cato ten antwoord, dat er nu tusschen Marcia en hem geen band meer bestaat. Deze passage duidt niet slechts op de omstandigheid, dat de Acheron tot in alle eeuwigheid hun beider lot, dus ook hun gevoel, gescheiden houdt; zij heeft een diepere beteekenis. In Canto XIX maakt de figuur van Paus Adriaan, die Dante’s eerbewijzen afwijst, ons duidelijk, dat vele wetten, voorschriften, verhoudingen, gevoelens, van groot gewicht op aarde, hier niet meer bestaan. Het riet, waarmee Dante omgord moet worden (v. 94-104), symboliseert de nederigheid, die in de eerste plaats noodig is, willen wij ons van zonde bevrijden; een boom, met kruin van loof en met hard hout, is het symbool van het zich verheffen op eigen werken, en van de zelfgenoegzame verharding, beiden de oerzonde de Trots, die hier niet bestaan kan en mag. Bernard van Clairvaux heeft gezegd: „Het eerste is, dat de deugd geleerd worde (Inferno); dan, dat zij met nederigheid en inspanning gezocht worde (Purgatorio); en eindelijk met liefde bezeten worde (Paradiso)”. Wonderlijk mooi zijn van dit Canto de laatste verzen (112-136), de fijne, teere poëzie, die ons deze morgenstemming innig doet beleven. Per correr miglior acqua alza le vele Omai la navicella del mio ingegno, Che lascia retro a sè mar si crudele. E canteró di quel secondo regno, 4 Dove 1’ umano spirito si purga E di salire al ciel diventa degno. Ma qui la morta poesi risurga, 7 O santé Muse, poichè vostro sono, E qui Calliopè alquanto surga, Seguitando il mio canto con quel suono, 10 Di cui le Piche misere sentiro Lo colpo tal che disperar perdono. Dolce color d’ oriental zaffiro, 13 Che s’ accoglieva nel sereno aspetto Dell’ aer, puro infino al primo giro, Agli occhi miei ricominció diletto, ie Tosto ch’ i’ uscii fuor dell’ aura morta, Che m’ avea contristato gli occhi e il petto. Lo bel pianeta che ad amar conforta 19 Faceva tutto rider 1’ oriente, Velando i Pesci ch’ erano in sua scorta. lo mi volsi a man destra, e posi mente 22 AH’ altro polo, e vidi quattro stelle Non viste mai fuor che alla prima gente. Goder pareva il ciel di lor fiammelle. 26 O settentrional vedovo sito, Poichè privato sei di mirar quelle! Gom’ io dal loro sguardo fui partito, as Un poco me volgende all’ altro polo Lk onde 11 Carro gia era sparito, Vidi presso di me un veglio solo, si Degno di tanta riverenza in vista, Che piü non dee a padre alcun figliuolo. Lunga la barba e di pel blanco mista 34 Portava, a’ suoi capegli simigliante, De’ quai cadeva al petto doppia lista. Om koers te zetten over beter water hijscht nu De zeilen het scheepje van mijn geest, Dat een zoo wreede zee achter zich laat. En ik zal zingen van dat tweede Rijk, Waar de menschelijke ziel zich loutert En waardig wordt naar den Hemel te stijgen. Maar hier herrijze de doode Poëzie, O heilige Muzen, omdat ik de Uwe ben, En Calliope stijge een weinig hooger, Mijn gezang begeleidende met dien klank, Waarvan de rampzalige Eksters eens de kracht Zoo voelden, dat ze wanhoopten aan vergiffenis. Zoete kleur van Oostersch saffier, Die zich gaarde in het klare aanschijn Van de lucht, zuiver tot den eersten kring, Hergaf aan mijn oogen de verrukking, Zoodra ik uittrad uit de doode lucht, Die mijn oogen en borst bedroefd had. De schoone planeet, die tot minnen kracht geeft, Deed geheel het Oosten lachen, De Visschen verhullende, die gingen in haar stoet. Ik wendde mij naar rechts, en wijdde de aandacht Aan de andere pool, en zag vier sterren, Nooit meer gezien dan door de eerste menschen. Te genieten leek de hemel van haar vlammen. O verweduwd land van het Noorden, Daar gij beroofd zijt van deze te aanschouwen! Toen ik mij van haar aanblik had losgemaakt, Mij een weinig wendend naar de andere pool, Waar de Wagen reeds verdwenen was, Zag ik dicht bij mij een eenzamen grijsaard, Waardig zoo grooten eerbied in zijn aanblik, Dat geen zoon zijn vader meer is verschuldigd. Een langen baard, en met wit haar gemengd, Droeg hij, gelijkend op zijn lokken, Waarvan een dubbele rij tot zijn borst hing. 2 Li raggi delle quattro luci santé 37 Fregiavan si la sua faccia di lume, Ch’ io ’l vedea come il sol fosse davante. “Ghi siete voi, che contro al cieco fiume 40 Fuggito avete la prigione eterna?” Diss’ ei, movendo quell’ oneste piume. “Chi v’ ha guidati? o chi vi fu lucerna, 43 Uscendo fuor della profonda notte Che sempre nera fa la valle inferna ? Son le leggi d’ abisso cosi rotte ? 46 O è mutato in ciel nuovo consiglio, Che, dannati, venite alle mie grotte?” Lo duca mio allor mi diè di piglio, 49 E con parole e con mano e con cenni, Riverenti mi fe’ le gambe e il ciglio. Poscia rispose lui: “Da me non venni. 62 Donna scese del ciel, per li cui preghi Della mia compagnia costui sowenni. Ma da ch’ è tuo voler che piü si spieghi 55 Di nostra condizion com’ ella è vera, Esser non puote il mio che a te si nieghi. Questi non vide mai 1’ ultima sera, 6g Ma per la sua follia le fu si presso, Ghe molto poco tempo a volger era. Si come io dissi, fui mandato ad esso ej Per lui campare, e non v’ era altra via Ghe questa per la quale io mi son messo. Mostrato ho lui tutta la gente ria; e 4 Ed ora intendo mostrar quegli spirti, Che purgan sè sotto la tua balia. Come io 1’ ho tratto, saria lungo a dirti: e; Dell’ alto scende virtü che m’ aiuta Conducerlo a vederti ed a udirti. Or ti piaccia gradir la sua venuta: 70 Liberta va cercando, che è si cara, Come sa chi per lei vita rifiuta. De stralen van de vier heilige lichten Beginorden zoo zijn gelaat met licht, Dat ik hem zag alsof vóór hem de zon was. „Wie zijt gij, die tegen den blinden stroom in Ontvlucht zijt aan den eeuwigen kerker?” Zeide hij, die eerwaardige pluimage bewegend. „Wie heeft u geleid? of wie was u tot een licht, Toen ge uittradt uit den diepen nacht, Die steeds het dal der hel verduistert ? Zijn de wetten des afgronds zoo verbroken? Of is eenig nieuw plan in den hemel gevormd, Dat, verdoemd, gij komt tot mijn rotsterrassen?” Toen legde mijn leider de hand op mij, En met woorden en met handgreep en gebaren Deed hij mij met knieën en voorhoofd eerbied toonen. Daarna antwoordde hij: „Ik kom niet uit mijzelven; Een vrouwe daalde uit den hemel, op wier beden Ik met mijn gezelschap dezen te hulp kwam. Maar daar het Uw wil is dat meer worde verklaard Van onzen toestand, zooals die waarlijk is, Zoo kan ’t niet zijn dat de mijne zich U onthoude. Deze zag nooit den laatsten avond, Maar door zijn dwaasheid was hij dien zoo nabij, Dat er zeer weinig tijd was om te keeren. Zooals ik zei, ik werd tot hem gezonden Om hem te redden, en er was geen weg Dan deze langs welken ik mij heb begeven. Getoond heb ik hem al de verdoemde menschen; En nu is ’t mijn plan, hem die zielen te toonen, Die zich louteren onder Uw heerschappij. Hoe ’k hem erdoor gebracht heb, ware lang U te zeggen; Uit den hoogen daalt een kracht, die mij voorthelpt Hem te leiden, dat hij U zie en hoore. Behage het U nu zijn komst te begunstigen: Hij gaat zoekende de vrijheid, die zoo kostbaar is, Gelijk weet, die voor haar het leven verwerpt. Tuil sai, chè non ti fu per lei amara 73 In Utica la morte, ove lasciasti La vesta che al gran dl sara si chiara. Non son gil editti eterni per nol guasti: 78 Chè questi vive, e Minos me non lega; Ma son del cerchio ove son gli occhi casti Di Marzia tua, che in vista ancor ti prega, 79 O santo petto, che per tua Ia tegni: Per lo suo amore adunque a noi ti piega. Lasciane andar per li tuoi sette regni: 82 Grazie riporteró di te a lei, Se d’ esser mentovato laggiü degni.” “Marzia piacque tanto agli occhi miei, 85 Mentre ch’ io fui di la,” diss’ egli allora, “Che quante grazie volle da me, fei. Or che di Ia dal mal fiume dimora, 88 Piü mover non mi puó, per quella legge Che fatta fu quando me n’ uscii fuora. Ma se donna del del ti move e regge, 91 Gome tu di’, non c’ è mestier lusinghe: Bastiti ben che per lei mi richegge. Va dunque, e fa che tu costui ricinghe u D’ un giunco schietto, e che gli lavi il viso, Si che ogni sucidume quindi stinghe: Ghè non si converria V occhio sorpriso 97 D alcuna nebbia andar dinanzi al primo Ministro, ch’ è di quei di Paradiso. Questa isoletta intorno ad imo ad imo, 100 Laggiü, colè. dove la batte 1’ onda, Porta de’ giunchi sopra il molle limo. Null’ altra pianta, che facesse fronda 103 O indurasse, vi puote aver vita, Peró che alle percosse non seconda. Poscia non sia di qua vostra reddita; iO6 Lo sol vi mostrera, che surge omai, Prender lo monte a piü lieve salita.” Gij weet het; want om haar was U niet bitter In Utica de dood, daar waar gij liet Het kleed, dat op den groeten dag zoo helder zal zijn. De eeuwige wetten zijn om ons niet geschonden: Want deze leeft, en Minos bindt mij niet; Maar ik ben van den kring waar de kuische oogen zijn Van Uwe Marcia, die zichtbaar nog steeds U bidt, O heilige borst, dat gij haar voor de Uwe houdt: Uit liefde tot haar dan neig U tot ons. Laat ons gaan door Uw zeven rijken: In dank zal ik tot haar over U spreken, Zoo ge U verwaardigt daar beneden te worden genoemd.” „Marcia behaagde zoo zeer aan mijn oogen Toen ik aan gene zijde was”, sprak hij toen, „Dat aan welke gunst zij van mij wilde, ik voldeed. Maar nu zij aan de overzijde der booze rivier woont, Kan zij mij niet meer ontroeren, door die wet. Die gemaakt werd, toen ik van daar uitkwam. Doch zoo een Vrouwe des hemels u beweegt en regeert, Gelijk gij zegt, is geen vleien noodig: Het is voldoende als om haar gij ’t mij vraagt. Ga dus, en maak dat gij genen omgordt Met een glad riet, en zijn aangezicht wascht, Zoodat elke bezoedeling gij daarvan afwischt: Want het zou niet betamen met de oogen befloerst Door eenigen nevel te gaan voor den eersten Dienaar, die is van die van ’t Paradijs. Dit eilandje rondom, geheel van onderen, Daar beneden waar de golven het slaan, Draagt rietstengels op de zachte klei: Geen andere plant, die bladeren zou maken Of zou verharden, kan hier leven hebben, Omdat zij met den golfslag niet zou meegaan. Dan zij niet hierlangs uw terugweg; De zon, die nu opgaat, zal u wijzen Den berg te nemen ter lichter bestijging.” Cosi spari; ed io su mi levai Senza parlare, e tutto mi ritrassi Al duca mio, e gli occhi a lui drizzai. Eicominció: “Fi?liuol, segui i miei passi: Volgiama mdietro, chè di qua dichina Questa pianura a’ suoi termini bassi.” L alba vinceva 1’ óra mattutina Cbc fuggia innanzi, si che di lontano Conobbi il tremolar della marina. Noi andavam per lo solingo piano, 118 Com uom che torna alla perduta strada, Ohe mfino ad essa gli par ire in vano. Quando noi fummo dove la rugiada m Pugna col sole, e per essere in parte Dove adorezza, poco si dirada, Ambo le mani in su 1* erbetta sparte 124 Soavemente il mio maestro pose; Ond’ io che fui accorto di su’ arte. Porsi ver lui le guance lagrimose: 127 Quivi mi fece tutto discoperto Quel color che 1’ inferno mi nascose. Verummo poi in sul lito diserto, 130 Che mai non vide navicar sue acque U°mo che di tornar sia poscia esperto. Q.UIVI mi cmse si come altrui piacque: m O maraviglia! che qual egli scelse L’ umile pianta, cotal si rinacque Subitamente la onde la svelse. 136 9* De muze der Epische poezie. TT— 1 I . strijd dochters. van ko“ng Piërus, die een wed=ki“ iS“„rnEnB'n-en °m •««...*« in 28. Bij den val van Lucifer had, naar men in Dante’s J nog meende, al het land zich op het Noordelijk half- Zoo verdween hij; en ik richtte mij op Zonder spreken, en keerde mij geheel Tot mijn gids, en hief de oogen naar hem op. Hij begon: „Mijn zoon, volg mijn schreden; Wenden we ons terug, want daarheen helt Deze vlakte naar haar laagste grenzen.” De dageraad overwon het morgenkoeltje, Dat voor hem vlood, zoodat ik van verre De trilling gewaar werd van de zee. Wij gingen door de eenzame vlakte, Als een mensch, die terugkeert tot verloren weg, Die, tot hij daar is, vergeefs schijnt te gaan. Toen wij daar waren, waar de dauw Strijdt met de zon, en door daar te zijn, Waar nog schaduw is, weinig is verminderd, Legde mijn meester op het gras Beide handen zachtjes uitgespreid; Waarop ik, die zijn toeleg begreep, Hem mijn betraande wangen toestak; Hier onthulde hij weer geheel de kleur, Die de Hel op mij verborgen had. Wij kwamen toen aan het verlaten strand, Dat nooit nog zijn wateren zag bevaren Door een mensch, die daarna terugkeer kende. Hier omgordde hij mij, gelijk het dien ander behaagde; O wonder! want welke hij plukte, De nederige plant, zoo schoot zij weer op Oogenblikkelijk waar hij ze afgebroken had. rond samengetrokken; behalve den Purgatorio-berg was er geen land op het Zuidelijk halfrond; na den val van Adam en Eva waren er dus geen menschen meer, die den hemel van het Zuiden konden zien. 88. De Acheron. CANTO II n het begin van dit Canto ontmoeten wij een van de indrukwekkende engelenfiguren van den Purgatorio. Ook m den Inferno (G. IX) kwamen we al eenmaal in aanraking met zoo n geweldigen hemelschen boodschapper. Hierhebben zij ieder hun vaste functie; verderop vinden we hen telkens bij den ingang van het gebied, waar elke zonde geboet wordt, en ze worden gekenmerkt door die functie. Deze hemdsche veerman is prachtig geteekend en merkwaardig bovendien in deze teekening, hoe Dante de werking van ons zien beschrijft; het langzamerhand duidelijker worden het opkomen van de onderdeden, totdat wij eindelijk het geheel van het beeld omvatten en begrijpen. De verzen 1-9 geven een plaats- en tijdbepaling, die, zooals meestal bij Dante, niet bepaald eenvoudig is. We moeten beginnen met ons goed voor te stellen, dat de horizon van Jeruzalem dat juist op het aan den Purgatorio-berg tegenovergestelde punt van den aardbol ligt, dezelfde iSg als die van den Purgatorio, en dat dus ook dezelfde meridiaan over beide gaat. Als bij de nacht-evening de zon opgaat sd^tddl UH gaat Zlj °nder voor Jcruzalem, en dan stijgt daar de nacht op „uit de Ganges”, wat voor den middeleeuwer wil zeggen: aan den Oostelijken einder van het noordelijk halfrond. De zon staat in den Ram; in den dierenriem ligt tegenover den Ram de Weegschaal; het icpst van den nacht is dus in de Weegschaal. Zoo is het m het lentepunt; in het herfstpunt, als de nacht gaat overheerschen dan houdt de Weegschaal op tot haar helft van dezeW mim ‘e..behoorfn- Kort gezegd beteekent dus houdt on omschrijving: de zon gaat op; de ochtendstond houdt op wit en roze te zijn, maar krijgt den vollen gouden (oranje) gloed van de zon. fVd ”ln ,exitu srael de Aegypto”, Ps. CXIV (Vulgatai GXnï) wQfcJt gezongen bij de Zondagsvesper. In n tienden brief (aan Can Grande) gebruikt Dante dezen TWEEDE ZANG psalm om de vier verschillende beteekenissen duidelijk te maken: i. historisch 2. allegorisch (onze zaligmaking door Christus) 3. moreel (de bekeering van de ziel uit de smart en ellende der zonde tot den staat der genade) 4. anagogisch (de uittocht van de heilige ziel uit de slavernij van deze vergankelijkheid naar de vrijheid der eeuwige verheerlijking). Deze laatste twee interpretaties maken het duidelijk, waarom de zielen dit op deze plaats zingen. (76-90) Dante ontmoet hier een gestorven vriend, Casella, van wien niet veel meer bekend is, dan dat hij componeerde; maar uit Dante’s woorden begrijpen we, dat hij zong, en waarschijnlijk Dante’s Canzoni ook op muziek gezet heeft. Hoe zij gezongen werden, met of zonder begeleiding, is niét bekend, en geen enkele melodie is bewaard. (94-iO5) Casella beschrijft het lot van de geredde ziel na den dood: hoe zij omzwerft bij den Tibermond, tot de Engel haar, op den hem door God opgedragen tijd, meevoert. Karakteristiek is voor de kleine wereld van dien tijd, dat allen juist aan den Tibermond moesten komen; natuurlijk staat dit in verband met Rome als zetel van den Adelaar en van het Kruis, als wereldlijke en kerkelijke hoofdstad der wereld. Maar ook is het curieus voor het heel innige en directe verband, dat de middeleeuwers zagen tusschen de menschenwereld en het leven des hemels, dat in Dante’s verhaal verteld wordt, dat de laatste drie maanden (omdat 1300 een jubileumsjaar is), alle zielen dadelijk worden meegenomen als zij het vragen. Het oogenblik van'den dood beslist over de richting, die de ziel neemt, hetzij naar den Tibermond, hetzij naar den Acheron; wanneer op dat moment de ziel zich tot God richt, is zij gered. Dit wordt geïllustreerd bij Manfred in Canto 111, bij Buonconte di Montefeltro in Canto V. (112) „Amor che nella mente mi ragiona” is Canzone 3 van den Convivio; in den vorm van een liefdeslied bezingt Dante hier de Philosophie; het derde boek van den Convivio is hierop het commentaar. Gia era il sole all’ orizzonte giunto, Lo cui meridian cerchio coperchia Jerusalem col suo piü alto punto; E la notte che opposita a lui cerchia, 4 Uscia di Gange fuor con le bilance, Che le caggion di man quando soperchia: Si che le bianche e le vermiglie guance, 7 La dove io era, della bella Aurora, Per troppa etate divenivan rance. Noi eravam lunghesso il mare ancora, 10 Come gente che pensa suo cammino, Che va col cuore, e col corpo dimora; Ed ecco, qual sul presso del mattino 13 Per li grossi vapor Marte rosseggia Giü nel ponente sopra il suol marino; Cotal m apparve —s’ io ancor lo veggia! ie Un lume per lo mar venir si ratto, Che il mover suo nessun volar pareggia; Dal qual com’ io un poco ebbi ritratto 19 L’ occhio per domandar lo duca mio, Rividil piü lucente e maggior fatto. Poi d ogni lato ad esso m’ appario 22 Un non sapea che bianco, e di sotto A poco a poco un altro a lui n’ uscio. Lo mio maestro ancor non fece motto 26 Mentre che i primi bianchi apparser ali; Allor che ben conobbe il galeotto, Gridó: “Fa, fa che le ginocchia cali; 23 Ecco 1’ Angel di Dio: piega le mani: Omai vedrai di si fatti ufficiali. Hun verdiept-zijn en alles daarbij vergeten geeft een mooi beeld van den meesleependen invloed der kunst, in dit geval der muziek. Prachtig teekent Dante hier, evenals in Canto X, waar het de beeldende kunst geldt, dit geheel geabsorbeerd zijn: den toestand, waarin in toehoorder of toeschouwer het kunstwerk herboren wordt. Reeds had de zon den horizon bereikt, Wiens middagcirkel staat recht boven Jeruzalem met zijn allerhoogste punt; En de nacht, die tegenover hem den cirkel volgt, Stond op uit de Ganges met de Weegschaal, Die haar hand ontvalt wanneer zij overheerscht; Zoodat de blanke en rozeroode wangen Van de schoone Aurora, daar waar ik was Door te langen leeftijd oranje werden. Wij waren nog aan den kant van de zee, Zooals menschen, die hun weg overdenken, Die met ’t hart al gaan, en met ’t lichaam blijven; En zie, gelijk dicht bij den morgen Door den dikken nevel Mars rood gloeit Laag in het Westen boven het zeevlak: Zco verscheen mij O moge ik het weerzien! Een licht, zoo snel over de zee aankomend, Dat aan zijn bewegen geen vliegen nabijkomt; Waardoor, toen ik er een oogenblik had afgewend Mijn oog om mijn gids ernaar te vragen, Ik het lichtender en grooter zag geworden. Daarna verscheen mij er aan aan beide zijden Een ik weet niet wat wits, en onderaan Kwam ook langzamerhand iets wits er uit. Mijn meester sprak nog geen enkel woord, Tot die eerste witheden vleugelen bleken: Doch toen hij duidelijk den bootsman herkende, Riep hij: „Buig, buig snel de knieën; Daar is de Engel Gods: vouw de handen: Voortaan zult ge nu zoodanige dienaren zien. Vedi che sdegna gli argomenti umani, 31 Si che remo non vuol nè altro velo Che 1’ ale sue tra liti si lontani. Vedi come 1’ ha dritte verso il cielo, 34 Trattando 1’ aere con 1’ eterne penne, Ghe non si mutan come mortal pelo.” Poi come piü e piü verso noi venne 37 L uccel divino, piü chiaro apparivaj Per che 1 occhio da presso nol sostenne, Ma chma’l giuso; e quei sen venne a riva 40 Gon un vasello snelletto e leggiero, Xanto che 1 acqua nulla ne inghiottiva. Da poppa stava il celestial nocchiero, 43 Tal che faria beato pur dcscri pto; E piü di cento spirti entro sediero. “In exitu Israël de Aegypto,” 46 Cantavan tutti insieme ad una voce, Con quanto di quel salmo è poscia scripto. Poi fece il segno lor di santa croce; 10 Ond ei si gittar tutti in su la piaggia, Ed ei sen gi, come venne, veloce. La turba che rimase li, selvaggia 52 Parea del loco, rimirando intorno Come colui che nuove cose assaggia. Da tutte parti saettava il giorno 56 Lo sol, ch’ avea con le saette conté Di mezzo il ciel cacciato il Capricorno, Quando la nuova gente alzó la fronte 58 Ver noi, dicendo a noir **Se voi sapete, Mostratene la via di gire al monte.” E Virgilio rispose: “Voi credete 61 Forse che siamo esperti d’ esto loco; Ma noi siam peregrin, come voi siete. Dianzi venimmo, innanzi a voi un poco, 64 Per altra via che fu si aspra e forte, Che lo salire omai ne parra gioco.” Zie, hoe hij menschelijke hulpmiddelen versmaadt, Zoodat hij geen riem verlangt, noch andere zeilen Dan zijn vleugelen, tusschen zoo verwijderde stranden. Zie, hoe hij ze heeft gericht naar den hemel, De lucht slaande met de eeuwige vederen, Die niet verwisselen als sterfelijk haar.” Dan, toen meer en meer naar ons toekwam De goddelijke vogel, scheen hij steeds helderder; Waarom het oog van nabij hem niet verdroeg, Maar ik sloeg het neder. En hij kwam aan den oever Met een bootje, zóó snel en licht. Dat het water er niets van inzoog. Op d’ achtersteven stond de hemelsche stuurman, Zóó, dat, slechts beschreven, hij zalig zou maken; En meer dan honderd zielen zaten er in. „In exitu Israël de Aegypto”, Zongen allen tezamen met één stem, Met dat wat verder in dien psalm is geschreven. Toen maakte hij hun het teeken des Heiligen Kruises; Waarna zij zich allen wierpen op het strand; En hij ging heen, zoo snel als hij kwam. De schare, die daar bleef, scheen onervaren Van de plaats, speurende om zich heen Als wie nieuwe dingen in zich opneemt. Aan alle kanten schoot den dag te voorschijn De zon, die met welgemikte pijlen Van midden uit den hemel den Steenbok had verjaagd, Toen de nieuwe menschen het gezicht ophieven Naar ons, tot ons zeggend: „Zoo gij het weet, Wijst ons den weg om tot den berg te gaan.” En Virgilius antwoordde: „Gij denkt misschien. Dat wij bekend zijn met deze plaats; Maar wij zijn vreemden zooals gij zijt. Zooeven kwamen wij, een weinig vóór U, Langs anderen weg, die zoo ruw was en zwaar, Dat het stijgen hierna ons spel zal lijken.” L’ anime che si fur di me accorte, c? Per lo spirar, ch’ io era ancor vivo, Marayigliando diventaro smorte; E come a messaggier, che porta olivo, 7I) Tragge la gente per udir novelle, E di calcar nessun si mostra schivo: Cosi al viso mio s’ affissar quelle 73 Anime fortunate tutte quante. Quasi obbliando d’ ire a farsi belle. lo vidi una di lor trarsi davante 76 Per abbracciarmi con si grande affetto, Ghe mosse me a far lo simigliante. O ombre vane, fuor che nel!’ aspetto! 79 Tre volte retro a lei le mani awinsi, E tante mi tornai con esse al petto. Di maraviglia, credo, mi dipinsi; sa Per che 1’ ombra sorrise e si ritrasse, Ed io, seguendo lei, oltre mi pinsi. Soavemente disse ch’ io posasse; ss Allor conobbi chi era e ’l pregai Che per parlarmi un poco s ’arrestasse. Risposemi: “Cosi com’ io t’ amai ss Nel mortal corpo, cosi t’ amo sciolta; Peró m’ arresto; ma tu perchè val?” “Casella mio, per tornare altra volta 91 Lil dove son, fo io questo viaggio,” Diss’ io; “ma a te com’ è tanta ora tolta?” Ed egli a me: “Nessun m’ è fatto oltraggio, 94 Se quei, che leva e quando e cui gli piace, Piü volte m’ ha negato esto passaggio: Chè di giusto voler lo suo si face. 07 Veramente da tre mesi egli ha tolto Chi ha voluto entrar con tutta pace. Ond’ io che era ora alla marina volto, 100 Dove 1’ acqua di Tevere s’ insala, Benignamente fui da lui ricolto De zielen, die aan mij hadden bemerkt Door het ademen, dat ik nog levend was, Werden van verwondering bleek; En gelijk tot den bode, die den olijftak brengt, Het volk samenstroomt om het nieuws te hooren En niemand zich beschroomd voelt om te dringen; Zoo zagen met aandacht naar mijn gezicht Alle deze gelukzalige zielen, Bijna vergetend te gaan om zich te louteren. Ik zag één van hen naar voren komen Om mij te omhelzen met zco groote liefde, Dat hij mij bewoog hetzelfde te doen. O ledige schimmen, behalve van voorkomen! Drie maal sloeg ik achter haar de handen ineen, En even zoovele keerde ik ermee terug op de borst De verbazing, geloof ik, teekende zich op mij af, Waarom de geest glimlachte en zich terugtrok, En ik, hem volgend, wierp mij naar voren. Zacht vroeg hij mij om stil te staan; Toen herkende ik wie hij was, en vroeg hem Om met mij te spreken een oogenblik te toeven. Hij antwoordde mij: „Gelijk ik u liefhad In het sterfelijk lichaam, zoo bemin ik u bevrijd; Daarom blijf ik staan: maar gij, waarom gaat gij?” „Mijn Casella, om andermaal te keeren Daar waar ik ben, maak ik deze reis” Sprak ik; „maar hoe is u zooveel tijd ontnomen?” En hij tot mij: „Geen onrecht is mij gedaan, Als hij, die opneemt wanneer en wien hij wil, Vele malen mij den overtocht heeft ontzegd; Daar van rechtvaardigen wil de zijne wordt gemaakt Weliswaar heeft sinds drie maanden hij genomen-Al wie wilde ingaan, in allen vrede. Waarom ik, die nu tot de zee was gekeerd Daar, waar het water van den Tiber zout wordt, Genadiglijk door hem werd opgenomen A quella foce ov’ egli ha dritta 1’ ala; I 0! Peró che sempre quivi si raccoglie Qual verso d’ Acheronte non si cala.” Ed io: “Se nuova legge non ti toglie 106 Memoria o uso all’ amoroso canto, Che mi solea quetar tutte mie voglie, Di ció ti piaccia consolare alquanto 109 L anima mia, che, con la sua persona Venendo qui, è affannata tanto.” “Amor che nella mente mi ragiona,” 112 Cominció egli allor si dolcemente, Che la dolcezza ancor dentro mi suona. Lo mio maestro ed io e quella gente 115 Ch’ eran con lui parevan si contenti, Gome a nessun toccasse altro la mente. Noi eravam tutti fissi ed attenti 118 Alle sue note; ed ecco il veglio onesto, Gridando: “Che è dó, spiriti lenti? Qual negligenza, quale stare è questo ? 121 Correte al monte a spogliarvi lo scoglio, Ch’ esser non lascia a voi Dio manifeste.” Come quando, cogliendo biada o loglio, 124 Li colombi adunati alla pastura, Queti senza mostrar 1’ usato orgoglio, Se cosa appare ond’ elli abbian paura, 127 Subitamente lasciano star 1’ esca Perchè assaliti son da maggior cura: Cosi vid’ io quella masnada fresca 130 Lasciar lo canto, e gire in ver la costa, Gome uom che va, nè sa dove riesca; Nè la nostra partita fu men tosta. 133 57- De zon verlicht nu den heelen hemel; de Steenbok staat in den Meridiaan als de Ram in den horizon is. Aan dien mond, waarheen hij nu de vleugels gekeerd heeft: Want daar wordt altijd bijeengebracht, Wie niet naar den Acheron nederdaalt.” En ik: „Zoo nieuwe wet u niet ontneemt Herinnering of vaardigheid tot het liefdeslied, Dat al mijn verlangens placht te stillen, Dan behage het u een weinig daarmee te troosten Mijn ziel, die met haar sterfelijk lichaam Hier komend, zoo doodelijk vermoeid is.” „Liefde, die in mijn geest tot mij spreekt Begon hij toen, zoo vol teederheid, Dat de zoetheid ervan nog in mij weerklinkt. Mijn meester, en ik, en al die menschen Die met hem waren, leken zóó gelukkig, Alsof niemand andere zorg ter harte ging. We waren allen geboeid en vol van aandacht Voor zijn zingen; en zie, daar kwam de eerwaarde oude Roepende; „Wat is dat, trage geesten? Wat onachtzaamheid, wat toeven is dit? Spoedt u naar den berg, en bevrijdt u van de korst, Die u niet toelaat God te aanschouwen.” Gelijk wanneer, graan of onkruid pikkende, De duiven, vereenigd ter voedering. Rustig, zonder den gewonen hoogmoed te toonen, Als iets verschijnt, waar zij bang voor zijn, Plotseling het voeder achterlaten, Omdat zij door grooter zorg zijn bevangen: Zoo zag ik de versch aangekomen schare Het gezang verlaten, en gaan naar de helling Als een mensch die gaat, maar niet weet waar hij komt; Noch was ons vertrek minder haastig. 3 CANTO 111 Dit Canto toont ons het lot van de onder den banvloek der Kerk gestorvenen; het is een prachtig Canto, rijk van inhoud. De verzen 1-45 zijn gewijd aan Virgilius; weer toovert Dante ons zijn helder beeld voor oogen, vól liefde en bewondering, en weer, door zijn betoog, wordt dit geplaatst tegen den duisteren achtergrond van zijn eeuwige, tragische uitbanning. We kunnen het met Virgilius eenszijn' dat de rede alléén niet genoeg is; het is slechts de vraag of we aannemen, dat niet ook anderen vóór Christus’ komst (Plato b.v.), schouwende, tot de Visio Dei gekomen zijn. Het feit, dat Virgilius’ „lichaam”, evenals de andere schimmen, zichtbaar is, voelen kan, alle geestelijke functies herbergt, doet hen spreken over het onbegrijpelijke van Gods werken. Nooit is de grond, de zin dezer dingen bereikbaar voor ons wetenschappelijk denken; den Christenen zijn in hun geloofswaarheden enkele gronden geopenbaard (Dante komt hierop terug in Paradiso XXIV); deze mogen wij trachten te doordenken, wat de scholastiek ook deed, maar langs den denkweg zijn ze niet te bereiken. We moeten hier tevreden zijn met het „quia”, n.l. dat een ding zoo is, wat we kunnen opmaken uit de gevolgen die we waarnemen. Dante leert hier zien, dat schimmen zichtbaar zijn en toch immaterieel, hetgeen even mysterieus is als dat de hemelsferen onzichtbaar zijn en materieel; dit is voor het redelijk denken even ondoorgrondelijk als de Drieëenheid Gods. Volgens Thomas Aquinas is bewijsvoering tweeledig; de eene (0) toont aan door middel van de oorzaak, en wordt genoemd de bewijsvoering propter quid\ de andere (b) door middel van het gevolg, en wordt genoemd de bewijsvoering quia. a. Wat dichtbij is fonkelt niet, Venus is dichtbij, Venus fonkelt (dus) niet. b. Sterren, die niet fonkelen, zijn dichtbij. Venus fonkelt niet, Venus is {dus) dichtbij. DERDE ZANG Gods werken zijn ons alleen bekend uit het effect. Tot den grond van dat effect kunnen wij niet doordringen. We moeten tevreden zijn met het quia. In de verzen 79-84 vinden we het beroemde, wondermooie beeld van de schaapjes. De mooie passage over Manfred (i 12-145) vormt het einde van het Canto. Manfred is de natuurlijke zoon van Keizer Frederik 11, dus kleinzoon van Keizer Hendrik VI en Costanza. In 1258 werd hij koning van Sicilië; de pausen waren hem vijandig en deden hem in den ban; Clemens IV deed Karei van Anjou naar Italië komen als tegen-koning. Deze versloeg Manfred in 1266 bij Benevento. Hij werd door zijn soldaten dicht bij het slagveld begraven onder een grooten stapel steenen, waarvan iedere soldaat er een had aangebracht; maar op instigatie van den paus werd het lichaam opgegraven en neergeworpen aan den oever van de Verde (Garigliano), met gebluschte fakkels, zooals gebruikelijk was bij hen, die onder den banvloek der kerk gestorven waren. Zijn dochter Costanza huwde in 1262 Peter 111 van Arragon. De uitdrukking over haar zoons: ~onor di Cicilia e d’Arragona” heeft aanleiding gegeven tot veel controversen, aangezien Dante haar zonen Frederik, koning van Sicilië, en Jacopo, koning van Arragon, in Purg. VII juist alle verdienste ontzegt. Hij zegt daar, dat de oudste zoon Alfonso, die jong gestorven is, goed geweest zou zijn, maar deze stierf te jong, dan dat deze uitdrukking op hem zou kunnen slaan. Misschien is het ook Manfreds, niet Dante’s opinie, die hier is gegeven. Mooi is de stoutmoedige houding in v. 133-135. Het is dezelfde stoutmoedigheid, die spreekt uit Par. V, 76-84, waar Dante ons aanspoort menschen te zijn, geen onnoozele schapen, ook al zou een slechte herder ons verkeerd leiden. In Purg. IX, 127-129 zegt de Engel, die de poort van den Purgatorio bewaakt, over de sleutels: „Van Petrus ontving ik ze; en hij zeide mij, dat ik Eerder dwale door te openen, dan door gesloten te houden, Zoo slechts de menschen zich aan mijn voeten werpen.” Awegna che la subitana fuga Dispergesse color per la campagna, Rivolti al monte, ove ragion ne fruga, lo mi ristrinsi alla fida compagna; i E come sare’ io senza lui corso ? Chi m’avria tratto su per la montagna ? Ei mi parea da sè stesso rimorso; 7 O dignitosa coscienza e netta, Come t’ è picciol fallo amaro morso! Quando li piedi suoi lasciar la fretta, 10 Ghe 1’ onestade ad ogni atto dismaga, La mente mia, che prima era ristretta. Lo intento rallargó, si come vaga; 13 E diedi il viso mio incontro al poggio, Che inverso il ciel piü alto si dislaga. Lo sol, che retro fiammeggiava roggio, is Rotto m’ era dinanzi, alla figura Ch’ aveva in me de’ suoi raggi 1’ appoggio. lo mi volsi da lato con paura 19 D’ esser abbandonato, quando io vidi Solo dinanzi a me la terra oscura. E il mio conforto: “Perchè pur diffidi?” 22 A dir mi cominció tutto rivolto; “Non credi tu me teco, e ch’ io ti guidi? Vespero è gia cola, dov’ è sepolto 25 Lo corpo, dentro al quale io facea ombra: Napoli 1’ ha, e da Brandizio è tolto. Ora, se innanzi a me nulla s- adombra, as Non ti maravigliar piü che de’ cieli, Che 1’ uno all’ altro raggio non ingombra. A sofferir tormenti, caldi e geli 31 Simili corpi la virtü dispone, Che, come fa, non vuol che a noi si sveli. In v. 145 zien we een aankondiging van den invloed van het gebed, dat voor de wachtende zielen in den Anti-Purgatorio den wachttijd kan verkorten. Hoewel de plotselinge vlucht Hen allen over het land verspreidde, Gewend naar den berg, waar gerechtigheid ons tuchtigt, Drong ik mij dichter aan mijn getrouw gelelde; En hoe hadde ik zonder hem moeten gaan? Wie hadde mij ooit den berg doen bestijgen? Hij scheen mij bewogen door zelfverwijt: O gij edel en nauwgezet geweten! Wat is een klein vergrijp u een bittere steek! Toen zijn voeten aflieten van de haast, Die de waardigheid van elke handeling stoort, Toen verruimde mijn geest, eerst in zich gekeerd, De aandacht, alsof hij begeerig was; En ik zond mijn blikken op tegen de helling, Die ’t hoogst naar den hemel zich uit zee verheft. De zon, die achter ons rossig vlamde, Was vóór mij gebroken, naar den vorm Waarin haar stralen door mij gestuit werden. Ik wendde mij terzijde in de vrees Verlaten te zijn, toen ik zag Hoe alleen voor mij de grond werd verduisterd. En mijn Trooster: „Waarom zijt gij nog wantrouwig?” Begon hij te zeggen, geheel tot mij gewend; „Gelooft gij mij niet bij u, en dat ik u leid ? Avond is ’t reeds waar ligt begraven Het lichaam, waarin ik schaduw wierp: Napels heeft het en van Brindisi is ’t genomen. Nu, wanneer vóór mij niets wordt beschaduwd. Verwonder U dan niet meer dan over de hemelen, Dat de een voor den ander het licht niet onderschept. Om kwellingen te lijden, hitte en koude, Beschikt zoodanige lichamen die Kracht, Die niet wil, dat hoe Hij werkt, ons onthuld wordt. Matto è chi spera che nostra ragione si Possa trascorrer Ia infinita via, Che tiene una sustanzia in tre persone. State contenti, umana gente, al quia: 37 Chè, se potuto aveste veder tutto, Mestier non era partorir Maria; E disiar vedeste senza frutto 40 Tai, che sarebbe lor disio quetato, Gh’ eternalmente è dato lor per lutto. lo dico d’ Aristotele e di Plato 43 E di molti altri.” E qui chinó la fronte; E piü non disse, e rimase turbato. Noi divenimmo intanto al piè del monte: is Quivi trovammo la roccia si erta, Che indarno vi sarien le gambe pronte. Tra Lerici e Turbia, la piü diserta, 49 La piü romita via è una scala, Verso di quella, agevole ed aperta. “Or chi sa da qual man la costa cala,” 52 Disse il maestro mio fermando il passo, “Si che possa salir chi va senz’ ala?” E mentre che, tenendo il viso basso, 55 Esaminava del cammin la mente, Ed io mirava suso intorno al sasso, Da man sinistra m’ appari una gente, 58 D’ anime, che movieno i piè ver noi, E non parevan, si venivan lente. “Leva,” diss’ io, “maestro, gli occhi tuoi: ei Ecco di qua chi ne dar& consiglio, Se tu da te medesmo aver nol puoi.” Guardó allora, e con libero piglio t> m Rispose: “Andiamo in la, ch’ ei veghon piano; E tu ferma la speme, dolce figlio.” Ancora era quel popol di lontano, 67 lo dico dopo i nostri mille passi, Quanto un buon gittator trarrla con mano, Waanzinnig is hij die hoopt dat onze rede Kan bevatten die oneindigheid, Die één substantie in drie personen omvat. Weest tevreden, menschengeslacht, met het „quia”; Want zoo gij alles hadt kunnen zien, Ware ’t niet noodig geweest, dat Maria baarde; En verlangen zonder hoop zaagt ge menigeen, Wiens verlangen dan vervuld ware geweest, Dat hem nu tot eeuwig lijden is gegeven. Ik spreek van Aristoteles en van Plato, En van veel anderen”. En hier boog hij het hoofd; En meer sprak hij niet, en bleef ontroerd. Wij kwamen ondertusschen aan den voet van den berg; Hier vonden wij de rots zoo steil Dat vergeefs de beenen ertoe bereid zouden zijn. Tusschen Lerici en Turbia is de meest woeste, De meest verlaten weg, vergeleken bij deze Een gemakkelijke en toegankelijke trap. „Wie weet nu aan welke zijde de wand hellend is,” Sprak mijn meester, den pas inhoudend, „Zoodat hem kan beklimmen wie gaat zonder vleugels ?” En terwijl hij, het gezicht naar beneden gericht, In zijn gedachten zocht naar een weg, En ik naar boven keek rondom langs de rots, Verscheen mij van links een groep van zielen. Die hun voeten bewogen in onze richting, En niet leken te gaan, zoo langzaam gingen zij. „Richt”, sprak ik, „Meester, uw oogen op: Hier zijn er, die ons raad zullen geven, Als gij in uzelf dien niet vinden kunt.” Toen keek hij op, en met blijmoedig gezicht Antwoordde hij: „Laten wij er heen gaan, want zij gaan En versterk gij uw hoop, mijn dierbare zoon”, [langzaam; Nog was die groep zoo ver van ons af, (Ik meen, nadat we duizend passen hadden gedaan) Als een goede werper zou werpen met de hand. Q,uand° si struiser tutti ai duri massi 70 Uell alta npa, e stetter fermi e stretti Come a guardar, chi va dubbiando, stassi O ben finiti, o gia spiriti eletti,” ~ Virgilio incominció, “per quella pace Ch 10 credo che per voi tutti si aspetti, Ditene dove Ia montagna giace. Si che possibil sia 1’ andare in suso: nè perder tempo a chi piü sa piü spiace.” Gome le pecorelle escon del chiuso 78 Ad una, a due, a tre, e 1’ altre stanno limidette atterrando 1’ occhio e il muso; E Al?.Che fa,la prima> 6 F apre fanno, ’ 8a Addossandosi a lei s’ ella s’ arresta, Semphci e quete, e lo ’mperchè non sanno: Si vid’io movere a venir la testa 85 Di quella mandria fortunata allotta, udica in faccia, e nell’ andare onesta. Come color dinanzi vider rotta La luce in terra dal mio destro canto, öi che I ombra era da me alla grotta Pan* _ . .... Restaro, e trasser sè indietro alquanto, tutti gh al tri che venieno appresso, N°n saPendo ü perchè, fenno altrettanto. Senza vostra domanda io vi confesso, 94 p questo è corpo uraan che voi vedete, Per che il lume del sole in terra è fesso. Non vi maravigliate; ma credete 97 Chc non senza virtü che dal del vegna, derchi di soperchiar questa parete ” <111 e quell« gente degna: CwT ulS$e’ “intratC innanzi dunque,” Coi dossi delle man. facendo insegna Ed im di loro incominció; “Chiunque 103 se) cosi andando volgi il viso, Pon mente, se di Ia mi vedesti unque.” Toen allen zich drongen tegen de harde massa Van de hooge rots, en stil stonden, dicht bijeen, Zooals wie twijfelt stil blijft staan kijken. „O gij, wier eind goed was, o reeds verkoren zielen”. Begon Virgilius, „bij dien vrede, Die, naar ik meen, voor U allen is te wachten. Zegt ons waar de weg hellend is, Zoodat het mogelijk is naar boven te gaan; Want tijd verliezen aan wie ’t meest weet ’t meest mis[haagt.” Gelijk de schaapjes uitgaan uit de kooi, Eerst één, dan twee, en drie, en de anderen staan Schroomvallig naar den grond met oog en snoet; En dat wat de eerste doet, ook de andren doen, Zich drukkend aan haar rug als zij weer stilstaat, Simpel en stil, en het waarom weet geen; Zoo zag, ik toen bewegen om te komen Het hoofd van die kudde gelukzaligen, Zedig van aanschijn, en van gang eerwaardig. Toen de voorsten onderbroken zagen ’t Licht op den bodem aan mijn rechterkant, Zoodat mijn schaduw viel tot aan de rots, Hielden zij stil, en trokken zich wat terug, En alle de anderen, die na hen kwamen, ’t Waarom niet wetend, deden eveneens. „Zonder dat ge ’t vraagt, beken ik u, dat Deze een menschelijk lichaam is dien gij ziet, Waardoor ’t licht der zon op den grond is gespleten. Weest niet verwonderd, maar gelooft Dat niet zonder kracht die van den hemel komt, Hij poogt dezen wand te boven te komen.” Alzoo de meester; en die waardige lieden Spraken: „Wendt u om, gaat dan vóór ons in”, Met den rug der hand een teeken gevend. En één van hen begon: „Wie gij dan ook zijt, Zoo voortgaande wend mij uw gezicht toe; Bedenk of aan gene zijde ge mij ooit gezien hebt.” lo mi volsi ver lui, e guardail fiso: io« Biondo era, e bello, e di gentile aspetto; Ma 1’ un de’ cigli un colpo avea diviso. Quando io mi fui umilmente disdetto 109 D’ averlo visto mai, ei disse: “Or vedi”: E mostrommi una piaga a sommo il petto. Poi sorridendo disse: “lo son Manfredi, 112 Nepote di Gostanza imperadrice; Ond’ io ti prego die quando tu riedi, Vadi a mia bella figlia, genitrice 115 Dell’ onor di Cicilia e d’ Aragona, E dichi il vero a lei, s’ altro si dice. Poscia ch’ i’ ebbi rotta la persona u« Di due punte mortali, io mi rendei Piangendo a quei che volentier perdona. Orribil furon li peccati miei; 121 Ma la bonta infinita ha si gran braccia Che prende ció, che si rivolge a lei. Se il pastor di Cosenza, che alla caccia 124 Di me fu messo per Clemente, allora Avesse in Dio ben letta questa faccia, L’ ossa del corpo mio sarieno ancora 127 In co’ del ponte presso a Benevento, Sotto la guardia della grave mora. Or le bagna la pioggia e move il vento iso Di fuor del regno, quasi lungo il Verde, Dov’ ei le trasmutó a lume spento. Per lor maledizion si non si perde, iss Che non possa tornar 1’ eterno amore, Mentre che la speranza ha fior del verde. Ver è che quale in contumacia muore ise Di santa Chiesa, ancor che al fin si penta, Star gli convien da questa ripa in fuore Per ogni tempo, ch’ egli è stato, trenta, 139 In sua presunzion, se tal decreto Piü corto per buon preghi non diventa. Ik draaide mij naar hem, en zag hem scherp aan: Blond was hij, en schoon, en van edel aanzien; Maar één der brauwen had een houw gespleten. Toen ik nederig had ontkend Hem ooit eerder te hebben gezien, sprak hij: „Zie dan”, En toonde mij een wonde boven aan de borst. Dan sprak hij glimlachend: „Ik ben Manfred, De kleinzoon van Costanza, de keizerin: Waarom ik u vraag dat, wanneer gij terugkeert, Gij gaat tot mijn schoone dochter, de moeder Van de eer van Sicilië en Aragon, En haar de waarheid zegt als er anders verteld wordt. Nadat mijn lichaam doorstoken was geworden Met twee doodelijke wonden, begaf ik mij weenend Tot Hem, die gaarne vergiffenis schenkt. Vreeselijk waren mijn zonden geweest; Maar de eindelooze Goedheid heeft zoo wijde armen, Dat Zij opneemt al wie zich tot Haar wendt. Als de herder van Cosenza, die op jacht naar mij Was uitgestuurd door Clemens, toen in Gods woord Die bladzijde beter had gelezen, Dan waren de beenderen van mijn lichaam Nog aan ’t hoofd der brug dicht bij Benevento, Onder de bewaking van den grooten steenhoop. Nu baadt ze de regen en beweegt ze de wind Buiten het rijk, bijna langs den Verde, Waar hij ze deed brengen met gebluschte fakkels. Door hun vervloeking wordt men niet zóó verloren, Dat de eeuwige liefde niet kan wederkeeren, Zoolang de hoop nog een groenen knop heeft. Waar is, dat wie onder den banvloek sterft Van de Heilige Kerk, al berouwt hij zich op ’t laatst, Moet blijven buiten dezen rotswand Voor eiken tijd, dien hij in verstoktheid leefde, Dertig tijden, als zulk een vonnis Niet korter wordt door goede gebeden. Vedi oramai se tu mi puoi far lieto, ]4i Rivelando alla mia buona Costanza Come m’ hai visto, ed anco esto divieto: Chè qui, per quei di la, molto s’ avanza.” i« 38—39- Wanneer de menschëlijke rede voldoende ware om alle mysteriën te doorgronden, dan ware de Openbaring van Gods Woord niet noodig geweest. Zie dus of gij mij blijde kunt maken. Openbarende aan mijn goede Costanza Hoe gij mij gezien hebt, en ook deze verbanning: Want men kan hier door die van ginds veel winnen.” 49- Lerici en Turbia liggen aan het Westelijk en Oostelijk einde van de steile Ligurische kust. 124. De aartsbisschop van Cosenza. CANTO IV Degenen, die wij in dit Canto aantreffen, n.l. zij, die de bekeering tot het laatst uitstelden, en de vorige categorie, de onder den banvloek gestorvenen, bevinden zich in den Antipurgatorio. Deze is geheel Dante’s vinding: de schimmen doorloopen hier een wachttijd voordat zij tot de boeten mogen worden toegelaten (Manfred dertig maal de lengte van den tijd van zijn verzet, Belacqua even lang als zijn leven). Zij vragen Dante om gebeden, die hun wachttijd zullen bekorten; de gebeden voor de anderen, die al tot de reiniging zijn toegelaten, hebben andere beteekenis. De verzen 1-12 bevatten een grammaticaal moeilijke door het woord „ascolta”, door „questa” en „quella”, door „ha I’anima intera”. Van dit alles staat de beteekenis niet vast; het is een puzzle, waar niemand uitkomt. Dante poneert hier de leer van Thomas Aquinas tegenover de leer van Plato; de Middeleeuwers kenden deze leer echter slechts door Aristoteles, die haar niet goed geïnterpreteerd heeft. Volgens deze leer zouden er drie zielen zijn in den mensch: de planten-ziel (het leven zonder meer), de animale ziel (zintuigelijke waarnemingen), de redelijke' mtellectueele ziel. Aquinas redeneert: „indien één werkzaamheid van de ziel intens is, staat zij den anderen in den weg, wat niet zou kunnen gebeuren wanneer niet de bron der werkzaamheden in essentie één ware.” Dante’s redeneering is: als wij drie zielen hadden, met ieder haar eigen deel van ons bewustzijn, dan kon men ongehinderd luisteren met de ééne en tijd waarnemen met de andere, ’t Feit, dat al luisterende het geheele bewustzijn geboeid is, bewijst haar eenheid. J Maar, al begrijpen wij de redeneering, niemand weet met zekerheid, hoe de verzen 10-12 vertaald moeten worden Scartazzim betrekt „ascolta” op het luisteren (naar muziek, verhaal enz.), anderen (o.a. de vertaler in de „Temple Classics” uitgave) op het letten op den tijd. Is het: „che VIERDE ZANG (nom.) ha I’anima intera (acc.)” of „che (acc.) ha I’anima intera (nom.)”? Is „I’anima intera” de ongeraakte ziel, of de geheele ziel? En welke is gebonden, en welke los? Het kan dus zijn; öf: Want een ander vermogen is dat wat luistert, En een ander is dat, wat (acc.) de ongeraakte ziel (nom.) Het eerste is gebonden, het tweede los (vrij). [bezit; óf: Want een ander vermogen is dat wat op [den tijd] let. En een ander dat, wat (nom.) de ongedeelde ziel (ace.) Dit laatste is gebonden, het eerste is vrij. [bezit; En nog meer omwisselingen zijn mogelijk. Virgilius kent in den Purgatorio den weg niet; maar hij kiest dien uit zijn zuiver weten, zijn kennen van de moraal; den rechten weg, die aan de grondvoorwaarde voldoet: Steeds omhoog (37-39)’ Hij kent ook de plaats op aarde van den Purgatorio (61-75), en kan Dante dus uitleggen, waarom hij de zon hier in ’t Noorden ziet en zich van rechts naar links bewegend. De Purgatorio-berg vormt de antipode van Jeruzalem; ligt dus evenver Zuidelijk van den Equator als Jeruzalem Noordelijk. Volgen wij den weg, dien Phaeton trachtte te berijden, den dagelijkschen weg van de zon, dan zien wij dien in den Purgatorio van Oost door Noord naar West gaan, dus naar links, terwijl wij Noordelijk van den keerkring de zon naar rechts zien gaan. En aangezien de Purgatorio de berg der zedelijke reiniging is, van de zelfoverwinning die leidt tot de vrijheid, kent hij ook den aard van den gang naar boven, n.l. dat de zwaarte van ons wordt afgenomen, dat de weg steeds gemakkelijker wordt (88-96). Aardig is ten slotte de episode van de ontmoeting met Belacqua (106—126), een maker van muziek-instrumenten, die met Dante bevriend geweest was; hij was bekend om zijn laksheid. Quando per dilettanze ower per doglie, * Ghe alcuna virtü nostra comprenda,’ L anima bene ad essa si raccoglie, Par che a nulla potenza piü intenda; 4 E questo è contra quello error, che crede Che un anima sopr’ altra in noi s’ accenda T? ' , E peró, quando s’ ode cosa o vede 7 Che tenga forte a sè 1’ anima volta, Vassene il tempo, e 1’ uom non se n’ awede: Ch altra potenza è quella che I’ ascolta, 10 Ld altra quella che ha 1’ anima intera-Questa è quasi legata, e quella è sciolta Di ció ebb’ io esperienza vera, 13 Udendo quello spirto ed ammirando: Chè ben cinquanta gradi salito era Lo sole, ed io non m’ era accorto, quando M Vemmmo dove quell’ anime ad una Gridaro a noi: “Qui è vostro domando.” Maggiore aperta mol te volte impruna, 19 Con una forcatella di sue spine, L uom della villa, quando I’ uva imbruna. Che non era la calla, onde saline ’ 22 Lo duca mio ed io appresso, soli, Come da noi la schiera si partine. Vassi in Sanleo, e discendesi in Noli; 25 Montasi su Bismantova in cacume Con esso i piè: ma qui convien ch’ uom voli; Dico con 1’ ali snelle e con le piume 2s Del gran disio, di retro a quel condotto, Che speranza mi dava e facea lume. Noi salivam per entro il sasso rotto, 31 E d’ ogni lato ne stringea lo stremo, E piedi e man voleva il snol di sotto. Foichè noi fummo in su 1’ orlo supremo 34 Uell alta ripa, alla scoperta piaggia: “Maestro mio,” diss’ io, “che via faremo?” Wanneer door genot, of ook door smart, Welke een onzer vermogens in zich opneemt, De ziel zich geheel daarop samentrekt, Blijkt dat zij op geen ander vermogen meer acht slaat; En dit spreekt tegen de dwaling, die gelooft Dat één ziel boven de andere in ons wordt ontstoken. En daardoor, als men iets hoort of ziet Dat sterk de ziel op zich gericht houdt, Gaat de tijd voorbij, en men merkt het niet: Want een ander vermogen is dat wat op den tijd let En een ander dat wat de ongedeelde ziel bezit; Dit is als ’t ware gebonden, en ’t ander is vrij. Hiervan had ik ware ondervinding, Naar deze ziel luisterende, en mij verwonderend: Want wel vijftig graden was gestegen De zon, en ik had er niets van bemerkt. Toen wij kwamen waar die zielen eenstemmig Tot ons riepen: „Hier is wat gij verlangt.” Een grooter opening stopt vele malen Met een hooivork vol van doornentwijgjes De landman als de wijndruif donkert, Dan de gaping was, waardoor opstegen Mijn gids, en ik achter hem, alleen, Zoodra de schare zich van ons scheidde. Men kan loopen naar San Léo, en afdalen naar Noli; Men kan stijgen naar Bismantova op den top Met de voeten alleen; maar hier moet een mensch vliegen; Ik meen met de snelle vleugels en de veeren Van het groot verlangen, achter dien Leider Die hoop mij gaf en mij tot licht was. We stegen op door de gespleten rots En aan beide zijden raakte ons de wand, En de grond onder ons verlangde voeten en handen. Toen we op den bovenrand waren gekomen Van den hoogen rotswand, op de open helling, Zei ik: „Mijn meester, welken weg zullen we gaan ?” 4 Ed egli a me; “Nessim tuo passo caggia; n Pur su al monte retro a me acquista, Fin che n’ appaia alcuna scorta saggia.” Lo sommo er’ alto che vincea la vista, 40 E la costa superba piü assai Che da mezzo quadrante a centro lista. lo era lasso, quando cominciai: 43 “O dolce padre, volgiti e rimira Com’ io rimango sol, se non ristai.” “Figliuol mio,” disse, “infin quivi ti tira,” « Additandomi un balzo poco in sue, Che da quel lato il poggio tutto gira. Si mi spronaron le parole sue 4t Ch’ io mi sforzai, carpando appresso lui, Tanto che il cinghio sotto i piè mi fue. A seder ci ponemmo ivi ambo e dui M Volti a levante, ond’ eravam saliti: Chè suole a riguardar giovare altrui. Gli occhi prima drizzai a’ bassi liti; 65 Poscia gli alzai al sole, ed ammirava Che da sinistra n’ eravam feriti. Ben s’ awide il poeta, ehe io stava 58 Stupide tutto al carro della luce, Dove tra noi ed Aquilone intrava. Ond’ egli a me: “Se Castore e Polluce ei Fossero in compagnia di quello specchio, Che su e giü del suo lume conduce, Tu vederesti il Zodiaco rubecchio m Ancora all’ Orse piü stretto rotare, Se non uscisse fuor del cammin vecchio. Come ció sia, se il vuoi poter pensare, e- Dentro raccolto, immagina Sion Con questo monte in su la terra stare, Si che ambo e due hanno un solo orizzon 70 E diversi emisperi; onde la strada, Che mal non seppe carreggiar Feton, En hij tot mij: „Laat geen stap van u omlaag gaan; Verover steeds naar boven den berg, achter mij, Totdat ons een ervaren geleide verschijne.” De top was 200 hoog, dat hij ’t gezicht overwon, En de bergflank rees nog veel trotscher omhoog Dan een lijn van ’t midden van den quadrant naar het Ik was vermoeid, toen ik begon: [centrum. „O lieve Vader, draai u om en zie Hoe ik alleen blijf, zoo ge niet wacht.” „Mijn zoon,” zei hij, „sleep u voort tot hier”, Met den vinger een rand wijzend, weinig hooger, Die aan die zijde heel den berg omringt. Zoo spoorden zijn woorden mij aan, dat ik Mij omhoog dwong, krabbelende achter hem, Tot de cirkel onder mijn voeten was. Hier zetten we ons beiden neer om te rusten, Gewend naar het Oosten, vanwaar we waren gestegen; Want ieder pleegt gaarne terug te zien. Eerst richtte ik de oogen naar ’t lage strand; Toen hief ik ze op naar de zon, en was verwonderd Dat we aan den linkerkant door haar werden getroffen Wel bemerkte de dichter, dat ik verstomd stond Van verbazing over den Wagen des Lichts, Waar hij tusschen ons en het Noorden inging. Waarom hij tot mij: „Als Castor en Pollux In het gezelschap waren van dien spiegel Die boven en beneden met zijn licht bestraalt, Dan zoudt ge den gloeienden Dierenriem Nog dichter bij de Beren rond zien draaien. Als hij niet van den ouden weg afweek. Indien gij wilt kunnen doordenken hoe dit is, Stel dan, in u verdiept, u Sion voor Met dezen berg, zoo op de aarde staande, Dat beide tezamen één horizon hebben, En verschillende halfronden; waardoor de weg Dien Phaeton tot zijn verderf niet wist te berijden, Vedrai come a costui convien che vada 71 Dall’ un, quando a colui dall’ altro fianco, Se 1 intelletto tuo ben chiaro bada.” “Certo, maestro mio,” diss’ io, “unquanco „ Non vidi chiaro si com’ io discerno, La dove mio ingegno parea manco. Che il mezzo cerchio del moto superno „ Che si chiama Equatore in alcun’ arte, E che sempre riman tra il sole e il verno Per la ragion che di’, quinci si parte 8i Verso settentrion, quanto gli Ebrei Vedevan lui verso la calda parte. Ma se a te piace, volentier saprei 85 Quanto avemo ad andar, chè il poggio sale Piü che salir non posson gli occhi miei.,J Ed egh a me: “Questa montagna è tale, 88 Ghe sempre al cominciar di sotto è grave, E quanto uom piü va su, e men fa male. ’ Perö quand’ ella ti parrè soave 91 Tanto, che il su andar ti fia leggiero, Come a seconda giuso andar per nave, Allor sarai al fin d’ esto sentiero: 94 Quivi di riposar V affanno aspetta. Piü non rispondo, e questo so per vero.” E, com’ egli ebbe sua parola detta, 97 Una voce di presso sonó: “Forse Ghe di sedere in prima avrai distretta.” Al suon di lei ciascun di noi si torse, 100 E vedemmo a mancina un gran petrone, Del qual nè io nè ei prima s’ accorse. La ci traemmo; ed ivi eran persone 1M Che si stavano all’ ombra dietro al sasso, Com’ uom per negligenza a star si pone. Ed un di lor, che mi sembrava lasso, 108 Sedeva ed abbracciava le ginocchia, Tenendo il viso giü tra esse basso. Naar ge zien zult, noodzakelijk hier naar dezen kant gaat Wanneer hij daar gaat naar den anderen, Indien uw verstand goed helder toeziet.” „Zeker, mijn meester,” zei ik, „nooit tevoren Zag ik zoo helder, als ik nu onderscheid, Daar waar mijn verstand eerst te kort scheen te komen, Dat de middencirkel der hemelsche beweging, Die Equator genoemd wordt in een der wetenschappen, En die altijd blijft tusschen de zon en den winter, Om de reden die gij zegt, van hier evenver is Naar het Noorden, als de Hebreeërs, Hem zagen naar den warmen kant. Maar zoo ’t u behaagt, zou ik gaarne weten Hoeveel wij te gaan hebben, want de hoogte stijgt Meer dan mijn oogen opwaarts kunnen stijgen.” En hij tot mij: „Deze berg is zoo, Dat altijd bij ’t beginnen beneden hij zwaar valt, En hoe meer men stijgt, hoe minder moeite hij vraagt. Daarom, als hij u zoo gemakkelijk zal schijnen, Dat het naar boven gaan u even licht valt, Als met een schip stroomafwaarts te gaan, Dan zult ge zijn aan het eind van dezen weg: Verwacht daar aan uw uitputting rust te geven. Meer antwoord ik niet; en dit weet ik de waarheid.” En toen hij zijn woorden had gesproken, Klonk er een stem van nabij: „Misschien Zult ge eerst wel eens noodig hebben te zitten.” Op den klank daarvan draaide elk van ons zich om, En we zagen links een geweldig steenblok, Dat noch ik noch hij eerst had opgemerkt. Daar sleepten we ons heen; en daar waren menschen Die in de schaduw zaten achter den steen, Zooals iemand uit luiheid zich neerzet tot rusten. En een van hen, die mij vermoeid scheen, Zat neer, met de armen om de knieën, Het gezicht omlaag daar tusschen houdend “O dolce signor mio,” diss’ io, “adocchia m Colui che mostra sè piü negligente Che se pigrizia fosse sua sirocchia.” Allor si volse a noi, e pose mente, u, Movendo il viso pur su per la coscia, E disse: “Or va su tu, che se’ valente.” Conobbi allor chi era; e quell’ angoscia, m Che m’ avacciava un poco ancor la lena, Non m’ impedi 1’ andare a lui; e poscia Che a lui fui giunto, alzó la testa appena, Ui Dicendo: “Hai ben veduto come il sole Dall’ omero sinistro il carro mena?” Gli atti suoi pigri e le corte parole m Mosson le labbra mie un poco a riso; Poi cominciai: “Belacqua, a me non duole Di te omai; ma dimmi, perchè assiso ui Quiritta sei? attendi tu iscorta, O pur lo modo usato t’ ha ripriso?” Ed ei: “Frate, 1’ andare in su che porta? u? Chè non mi lascerebbe ire ai martiri L’ uccel di Dio che siede in su la porta. Prima convien che tanto il ciel m’ aggiri « Di fuor da essa, quanto fece in vita, Perch’ io indugiai al fine i buon sospiri; Se orazione in prima non m’ aita, 13S Che surga su di cor che in grazia viva: L’ altra che val, che in ciel non è udita ?” E gik il poeta innanzi mi saliva, uf E dicea: “Vienne omai, vedi ch’ è tocco Meridian dal sole, e dalla riva Copre la notte gia col piè Morrocco.” «i I – Elk uur stijgt de zon 150, dus nu is het 9 uur 20. 25—26. Sanléo, plaatsje op een stellen top in de buurt van Urbino; Noli, kustplaatsje aan de Middellandsche Zee, in Dante’s tijd van den landkant af alleen bereikbaar langs „O mijn lieve meester”, zei ik, „kijk eens Naar hem, die zich nog luier toont Dan of Luiheid zijn eigen zuster was.” Toen wendde hij zich tot ons, en nam ons op, Zijn gezicht alleen naar boven draaiend langs de dij, En zei: „Ga gij dan naar boven, die zoo dapper zijt.” Nu wist ik wie hij was: en die ademnood. Die mij nog een weinig den adem versnelde, Belette mij niet tot hem te gaan; en toen ik Bij hem was gekomen, lichtte hij nauwelijks het hoofd, Zeggende: „Hebt ge goed gezien hoe de zon Naar den linker schouder zijn wagen ment?” Zijn luie bewegingen en de korte woorden Bewogen mijn lippen een weinig tot lachen; Toen begon ik; „Belacqua, nu treur ik niet meer Over u; maar zeg mij, waarom zijt gij Hier zoo gezeten? wacht ge op geleide, Of heeft slechts de oude gewoonte u weer gegrepen?” En hij: „Broeder, naar boven gaan, wat helpt het? Want mij zou niet toestaan ter marteling te gaan De Vogel Gods, die boven in de poort zit. Eerst moet even lang rond mij de hemel zich wentelen Buiten het leven, als hij ’t in ’t leven deed, Omdat ik tot het laatst de goede zuchten uitstelde, Als eerder een gebed mij niet te hulp komt, Dat opstijgt uit een hart, dat leeft in genade: Wat helpt een ander, dat in den hemel niet wordt geboord?” En reeds steeg de dichter voor mij op En zei: „Kom nu, zie dat geraakt wordt De meridiaan door de zon, en van den (Ganges)oever af • Tot Marocco toe bedekt reeds de nacht met haar voeten.” trappen in de rots; Bismantova, plaatsje, en in Dante’s tijd ook een kasteel, op een bijna ontoegankelijken bergtop in de buurt van Modena. 42. Dus méér dan 45 °. spiegel Gods licht naar de aarde reflecteert. 65- „de Beren”, d.i. het Noorden. zalém d*9'- ?C‘ ’S "U middaSJ dus middernacht in Jeruzalem , dan is het nacht van de Ganges tot Marocco. J De weg der dichters op den Purgatorio-berg. A aankomst, dageraad, ie kloof. B vallei der nalatige heerschers, zonsondergang, nacht. C poort v. d. Purgatorio, ± 9 uur, ochtend. D opgang 2e terras, ± 12 uur. I? _ _L_ » 3e „ , ± 3 uur. * j. 4e „ . zonsondergang, nacht. » 5e „ , morgen. H „ 6e „ , tegen den middag. J » 7e „ ,± 5 uur- K „ naar Aardsch Paradijs, zonsondergang, nacht. AP Aardsch Paradijs. L Lethe. Eu Eunoë. CANTO V In dit Canto vinden wij hen, die een gewelddadigen dood gestorven zijn. Het begint met zulk een menschelijk wijzen, stevigen raad van Virgilius, zooals hij er Dante telkens weer geeft op de reis; hier: Streef rusteloos verder! Zie niet om! Laat u niet afleiden! Heb meesterschap over uw bewustzijn! Laat niet de eene gedachte de andere verdringen; concentreer u, en streef naar het ééne doel; versnipper u niet (i-i8). De zielen, die we ontmoeten, zijn in hun nieuwsgierige verwondering nog echt menschelijk; zij zijn nog geheel naar de aarde gekeerd, ook in het zingen van den boetpsalm (Ps. L, Vuig.): Miserere mei, Deus, secundum magnam misericordiam tuam. Et secundum multitudinem miserationum tuarum, dele iniquitatem meam. Amplius lava me ab iniquitate mea: et a peccato meo munda me. Ze zijn nog echt aardsch in hun volgen en dringen, evenals de zielen in Canto VI; deze hebben niet den statigen stijlvollen habitus van de groep om Manfred. Al dit ongeduld beeldt uit de gretigheid, waarmee ze om gebeden vragen. Drie der zielen verhalen van hun leven: Jacopo del Cassero; zijn verhaal (67-84) is historisch; lo era giè, da quell’ ombre partito, E seguitava 1’ orme del mio duca, Quando diretro a me drizzando il dito, Üna gridó: “Ve’ che non par che luca i Lo raggio da sinistra a quel di sotto, E come vivo par che si conduca.” Gli occhi rivolsi al suon di questo motto, v E vidile guardar per maraviglia Pur me, pur me, e il lume ch’ era rotto. “Perchè 1’ animo tuo tanto s’ impiglia,” 10 Disse il maestro, “che 1’ andare allenti? Che ti fa ciö che quivi si pispiglia? VIJFDE ZANG geboortig uit Fano, was hij podesta van Bologna. Hij nam een overplaatsing naar Milaan aan, om te ontkomen aan de vijandschap van Azzo d’Este. Onderweg liet deze hem echter vermoorden in de buurt van Padua (Antenori = Paduanen, naar Antenor, volgens de overlevering stichter van Padua) in het moeras van Oriaco. Hij is van meening, dat hij ontkomen zou zijn, indien hij den weg over La Mira had gekozen. Het verhaal van Buonconte da Montefeltro is, zooals het verhaal van Ulysses in den Inferno, vrije mythologieschrijving. Interessant is hoe Dante hier, in overeenstemming met zijn tijdgenooten, aan de daemonen macht over den dampkring toekent. De denkbeelden daaromtrent berusten op enkele bijbelteksten; in Eph. 11, 2 wordt de booze de „Overste van de macht der lucht” genoemd; in Eph. VI, 12 wordt gesproken van „de geestelijke boosheden in de lucht.” Een mooie, zachte, vrouwelijke melodie klinkt in het verhaal van Pia dei Tolomei (130-136), gedood in een kasteel in de Maremmen door haar tweeden man, Nello Pannocchieschi. Ik was reeds van die schimmen gescheiden, En volgde de voetstappen van mijn gids, Toen achter mij, met den vinger wijzend, Eén riep: „Zie, want het lijkt dat het licht Niet schijnt ter linker zijde van den onderste, En als een levende lijkt hij zich te gedragen.” Ik wendde mijn oogen bij den klank van deze woorden En zag ze kijken vol verwondering Slechts naar mij, naar mij en het licht dat was verbroken. „Waarom wordt Uw ziel zoo in beslag genomen,” Zeide de meester, „dat ge het gaan vertraagt ? Wat gaat het U aan wat zij daar fluisteren ? Vien retro a me, e lascia dir le genti; M Sta come torre ferma, che non crolla Giammai la cima per soffiar de’ venti: Chè sempre 1 uomo, in cui pensier rampolla is Sopra pensier, da sè dilunga il segno, Perchè la foga 1’ un dell’ altro insolla.” Che poteva io ridir, se non: “lo vegno?” 1B Dissilo, alquanto del color consperso Che fa 1’ uom di perdon tal volta degno. E intanto per la costa di traverse 22 Venivan genti innanzi a noi un poco, Cantando Miserere a verso a verso. Quando s’ accorser ch’ io non dava loco, as Per lo mio corpo, al trapassar de’ raggi, Mutar lor canto in un ‘oh’ lungo e roco; E due di loro in forma di messaggi 38 Corsero incontro a noi, e domandarne: “Di vostra condizion fatene saggi.” E il mio maestro: “Voi potete andarne, 31 E ritrarre a color che vi mandaro, Che il corpo di costui è vera carne. Se per veder la sua ombra restaro, 31 Com io awiso, assai è lor risposto; Facciangli onore, ed esser puó lor caro.” Vapori accesi non vid’ io si tosto 37 Di prima notte mai fender sereno, Nè, sol calando, nuvole d’ agosto, Che color non tornasser suso in meno; 40 E, giunti la, con gli altri a noi dier volta, Come schiera che corre senza freno. “Questa gente che preme a noi è molta, 43 E vengonti a pregar,” disse il poeta; Peró pur va, ed in andando ascolta.” O anima, che vai per esser lieta 46 Con quelle membra, con Ie quai nascesti,” Venian gridando, “un poco il passo queta. Kom achter mij aan, en laat de menschen praten; Wees als een vaste toren, die nooit laat schudden Den top voor het blazen van de winden; Want steeds brengt de mensch, in wien gedachte opwelt Over gedachte, verder het doel van zich af, Omdat de eene de kracht van de andere verzwakt.” Wat kon ik antwoorden, dan: „Ik kom!” Dat zei ik, een weinig met die kleur overtogen Die een mensch soms vergiffenis waardig maakt. En intusschen, dwars langs de helling Kwamen menschen, een weinig voor ons uit, Miserere zingend in beurtgezang, vers voor vers. Tóen zij bemerkten dat ik geen plaats gaf Door mijn lichaam aan den doorval der stralen. Veranderde hun gezang in een „O!”, lang en heesch. En twee van hen, bij wijze van boden, Draafden ons tegemoet, om ons te vragen: „Stel ons van uwen staat op de hoogte.” En mijn meester: „Gij kunt tot hen gaan En vertellen aan hen die u zonden, Dat het lichaam van dezen waarlijk vleesch is. Als zij stilstonden, daar zij zijn schaduw zagen, Gelijk ik veronderstel, is dit genoeg geantwoord: Laten ze hem eer bewijzen, en hij kan hun tot nut zijn. Vlammende dampen zag ik nooit zóó snel In ’t begin van den nacht heldere lucht doorklieven, Noch bij ’t dalen der zon de Augustus-nevelen, Of zij keerden naar boven in korter tijd; En daar gekomen, draaiden ze met d’ anderen naar ons Gelijk een schare die draaft zonder breidel. [terug, „Die menschen, die op ons toedringen, zijn vele, En zij komen tot u smeeken,” zeide de dichter; „Loop daarom toch door, en luister al gaande.” „O Ziel, die ingaat tot de blijdschap Met die leden waarmee gij zijt geboren,” Kwamen ze roepende, „houd uw stap wat in. Guarda se alcun di noi unque vedesti, « Si che di lui di la novelle porti: Deh, perchè vai ? deh, perchè non t’ arresti ? Noi fummo gia tutti per forza morti, u E peccatori infino all’ ultim’ ora: Quivi lume del ciel ne fece accorti Si che, pentendo e perdonando, fuora, ss Di vita uscimmo a Dio pacificati, Che del disio di sè veder n’ accora.” Ed io: “Perchè ne’ vostri visi guati, is Non riconosco alcun; ma, se a voi piace Cosa ch’ io possa, spiriti ben nati, Voi dite; ed io faró per quella pace, ei Che, retro ai piedi di si fatta guida, Di mondo in mondo cercar mi si face.” Ed uno incominció: “Ciascun si fida «4 Del beneficio tuo senza giurarlo, Pur che il voler nonpossa non ricida. Ond’ io, che solo innanzi agli altri parlo, ei Ti prego, se mai vedi quel paese Che siede tra Romagna e quel di Carlo, Che tu mi sie de’ tuoi preghi cortese 70 In Fano si che ben per me s’ adori, Perch’ io possa purgar le gravi offese. Quindi fu’ io; ma li profondi fori, 73 Onde usd il sangue in sul qual io sedea, Fatti mi furo in grembo agli Antenori, La dov’ io piü sicuro esser credea: n Quel da Esti il fe’ far, che m’ avea in ira Assai piü Ia che dritto non volea. Ma s’ io fossi fuggito in ver La Mira, 79 Quando fui sopraggiunto ad Oriago, Ancor sarei di la dove si spira. Gorsi al palude, e le cannucce e il brago sa M’ impigliar si ch’ io caddi, e li vid’ io Delle mie vene farsi in terra lago.” Zie, of gij iemand van ons ooit gezien hebt, Zoodat gij daar ginds van hem tijding brengt: Och waarom gaat gij ? och waarom staat gij niet stil ? Wij allen werden gedood door geweld, En waren zondaars tot de laatste ure; Toen bracht licht uit den hemel ons tot bezinning, Zoodat, berouwende en vergevende, wij uit Het leven scheidden, met God verzoend, Die met het verlangen Hem te zien ons hart doorsteekt.” En ik: „Hoezeer ik u in ’t gezicht zie, Ik herken er geen; maar wanneer gij verlangt lets dat ik zou kunnen, wel-geboren zielen, Dan zegt het: en ik zal het doen om dien vrede, Die, achter de voeten van zulk eenen gids, Van wereld tot wereld zich door mij doet zoeken.” En één begon: „Een ieder vertrouwt Op uw welwillendheid zonder uw zweren, Wanneer slechts niet-kunnen den wil niet afsnijdt. Waarom ik, die alleen voor de anderen spreek, U smeek, dat zoo gij ooit dat land ziet Dat ligt tusschen Romagna en dat van Karei, Gij mij de gunst geeft van uw gebeden In Fano, opdat men er goed voor mij bidde, Zoodat ik mij van de zware zonden kan louteren. Daar werd ik geboren; maar de diepe wonden, Waaruit het bloed vloeide, waarin ik zetelde, Werden mij geslagen in den boezem der Antenori, Waar ik meende veiliger te zullen zijn: Die van Este liet het doen, die op mij vertoornd was Veel meer dan het recht het verlangde. Maar indien ik gevlucht ware naar Mira Toen ik overrompeld werd te Oriaco, Dan zou ik nog zijn daar waar men ademt. Ik vluchtte in ’t moeras, en het riet en de modder Verstrikten mij zoo dat ik viel, en daar zag ik Uit mijn aderen zich een poel maken op den grond.” Poi disse un altro; “Deh, se quel disio 8B Si compia che ti tragge all’ alto monte, Con buona pietate aiuta il mio. To fui di Montefeltro, io son Buonconte; 88 Giovanna o altri non ha di me cura: Perch’ io vo tra costor con bassa fronte.” Ed io a lui: “Qual forza o qual ventura 91 Ei travió si fuor di Campaldino Che non si seppe mai tua sepoltura ?” “Oh,” rispos’ egli, “a piè del Casentino M Traversa un’ acqua che ha nome I’ Archiano, Ghe sopra 1 Ermo nasce in Apennino. Dove il vocabol suo diventa vano 67 Arriva’ io forato nella gola, Fuggendo a piede e sanguinando il piano. Quivi perdei Ia vista, e la parola 100 Nel nome di Maria finii; e quivi Caddi, e rimase la mia carne sola. Io diró il vero, e tuil ridi’ tra i vivi; 10S L’ angel di Dio mi prese, e quel d’ inferno Gridava: ‘O tu del ciel, perchè mi privi? Tu te ne porti di costui 1’ eterno iO6 Per una lagrimetta che il mi toglie; Ma io faro dell’ altro altro governo.’ Ben sai come nell’ aere si raccoglie iO9 Quell’ umido vapor, che in acqua riede Tosto che sale dove il freddo il coglie. Giunse quel mal voler, che pur mal chiede, 112 Con 1’ intelletto, e mosse il fummo e il vento Per la virtü, che sua natura diede. Indi la valle, come il di fu spento, n5 Da Pratomagno al gran giogo coperse Di nebbia, e il ciel di sopra fece intento Si che il pregno aere in acqua si converse: ns La pioggia cadde, ed ai fossati venne Di lei ció che la terra non sofferse; Toen zei een ander: „Ach, zoo moge dat verlangen Zich vervullen, dat u trekt op den hoogen Berg, Zoo help mijn verlangen voort met liefdevol erbarmen. Ik was van Montefeltro, ik ben Buonconte: Giovanna of anderen gedenken mij niet, Waarom ik tusschen dezen ga met gebogen hoofd.” En ik tot hem; „Welk geweld of welk toeval Voerde u zoo ver weg van Campaldino, Dat men nooit wist waar gij begraven waart?” „O,” antwoordde hij, „aan den voet van den Casentino Stroomt een water voorbij dat Archiano heet, Dat boven het Klooster ontspringt in d’ Apennijnen. • Daar waar zijn benaming zich verliest Kwam ik, met de keel doorboord, Vluchtend te voet, en de vlakte met bloed besproeiend. Hier verloor ik het gezicht, en ik eindigde mijn woorden Met den naam van Maria, en op die plaats Viel ik, en daar bleef mijn vleesch alleen. Ik zal de waarheid zeggen, en herzeg gij die den levenden: De Engel Gods nam mij, en die van de hel Schreeuwde: „O gij van den hemel, wat berooft gij mij ? Gij neemt van hem het eeuwige mee Om een traantje, dat hem aan mij ontneemt: Maar ’k zal met het andere wel anders huishouden.” Wel weet gij hoe in de lucht zich verzamelt Die vochtige damp, die in water verandert, Zoodra hij opstijgt waar de koude hem verdicht. Hij verbond dien kwaden wil, die steeds ’t kwade zoekt, Met zijn verstand, en bewoog damp en wind Door de kracht, die zijn natuur hem gaf. Daarop bedekte hij ’t dal, toen de dag voorbij was, Van Pratomagno tot den grooten bergrug Met nevel, en de lucht erboven maakte hij geladen Zóó, dat de zwangere lucht zich in water veranderde: De regen viel en naar de greppels kwam Zoo veel daarvan als de aarde niet kon verzwelgen; 5 E come a’ rivi grandi si convenne. Ver lo fiume real tanto veloce Si ruinó, che nulla la ritenne Lo c°rp° mio gelato in su la foce Troyó !’ Archian rubesto; e quel sospinse Nell Arno, e sciolse al mio petto la croce, Ch’ io fei di me quando il dolor mi vinse; Voltommi per le ripe e per Io fondo, r°i dl sua Preda mi coperse e cinse » P quand° sarai tornato al mondo, 130 E nposato della lunga via,” Seguitó il terzo spirito al secondo, Ricorditi di me, che son la Pia-Siena mi fe’, disfecemi Maremma: salsi colui che innanellata pria. Disposato m’ avea con la sua gemma.” 136 geh\7ude3n^oorlTammSdfL4eenen W£rden 89. Zijn vrouw. En toen dat zich verzamelde tot groote stroomen Stortte het zich naar de hoofd-rivier Zoo snel, dat niets het kon tegenhouden. Mijn verstijfd lichaam aan zijn mond Vond de gezwollen Archiano; en hij zweepte het In den Arno, en maakte los aan mijn borst het kruis, Dat ik mij gemaakt had toen de pijn mij verwon: Hij wentelde mij langs de oevers en over den bodem, Toen bedekte hij mij en omgaf mij met zijn buit.” „Ach, wanneer gij op de wereld zult zijn weergekomen, En uitgerust van de lange reis”, Vervolgde de derde ziel op de tweede, „Gedenk dan ook mij, ik die ben Pia: Siena maakte mij, ontmaakte mij Maremma: Dit weet hij, die mij, eerder gehuwde. Met zijn trouwring ten huwelijk nam.” 92. De slag van Campaldino, 11 Juni, 1289. 95- Het Klooster is Camaldoli. CANTO VI De opsomming van de door strijd of moord gevallenen, die Dante bij het begin van dit Canto bestormen, moge door de actualiteit belangrijk geweest zijn in Dante’s tijd, voor ons is dit niet meer het geval. De eenige persoon, die belangrijker is en die de historie kent, is Pierre de la Brosse, eerst heelmeester, later raadsman van Filips den Stoute van Frankrijk. In 1276 sterft Louis, Filips’ zoon uit zijn eerste huwelijk, door vergif. Algemeen, ook door Pierre de la Brosse, wordt van deze daad verdacht Filips’ tweede vrouw Maria van Brabant, die hierdoor hoopte haar eigen zoon tot Opvolger te maken. Zij weet door verdachtmaking Pierre de la Brosse te doen vallen en als verrader te doen hangen. Dante, die gedurende zijn verblijf in Parijs over deze historie nog veel gehoord had, rehabiliteert hem door hem hier te plaatsen, zooals hij in den Inferno Pier delle Vigne gerehabiliteerd heeft. Belangrijk zijn deze zielen echter vooral in verband met dat wat volgt, door de gretigheid waarmee ze Dante bestormen om gebeden. Deze gretigheid brengt Dante ertoe Virgilius te vragen naar de oplossing van de vraag, die hem bezighoudt: Vergissen deze zielen zich ? Of heeft Dante Virgilius niet goed begrepen ? Immers in Aen. VI, 372 kreeg Palinurus ten antwoord van de Sibylle: „Desine fata deum flecti sperare precandó", d.i. „Zie er van af te hopen, dat gij door gebed de beslissing der góden kunt veranderen.” Het antwoord van Virgilius is vierledig: i°. krijgt Dan te vrij hoog te hooren: denk dan toch na! 20. de hoogste rechtvaardigheid wordt niet verlaagd, wanneer het vuur der liefde in een oogwenk voldoet, wat hier betaald moet worden. En het is hier ook niet het veranderen of ombuigen van een besluit, maar het gaat om de versnelling in de afbetaling van de schuld. 30. Het was daar een heel ander geval: het gebed van Palinurus was een gebed van een heiden in de onderwereld, dus een gebed „van God ZESDE ZANG gescheiden”. Deze zelfde gedachte is al aangestipt in Inf. V, als Francesca zegt: „Als de koning des Heelals ons te vriend was, Dan zouden wij hem bidden om Uw vrede,” en in Purg. IV als Belacqua zegt, dat hem een gebed moet helpen, „Dat opstijgt uit een hart, dat leeft in genade. Wat helpt een ander, dat in den hemel niet wordt gehoord ?” 4°- Verwijst Virgilius Dante naar Beatrice, die hem tot licht zal zijn tusschen de waarheid en zijn intellect, en die hem wacht boven op den berg. Kostelijk, hoe Dante dan plotseling haast krijgt! – Beatrice zal hem pas geheel doen doorzien, wat de gloed der liefde, Gods wil zelf, vermag; daarvoor is hij hier nog niet rijp. De Purgatorio beteekent, ook volgens het kerkelijk dogma, satisfactie, afbetaling van schuld, en reiniging. Het is het verlengsel van het Sacrament van het Laatste Oliesel, dat met deze beiden nog maar een begin maakt; er blijft van een menschenleven, ook zelfs van den beste, een te groote last van schulden over, en deze schulden moeten door boete afgedaan worden. De Anti-Purgatorio, het wachten buiten, is een deel van de satisfactie; de zielen zijn daarbij lijdelijk, dus een hulp van buiten af om dien tijd te verkorten is niet onaannemelijk. De reiniging is het element, waarop Dante het meest den nadruk legt, en waarin hij opvattingen opneemt, die hem geheel eigen zijn. De reiniging is een proces, dat een verandering in de ziel brengt; daarin is de ziel actief, gesteund en verhelderd door de genade. Aan het eind van den wachttijd (Canto IX, 94-102) betreedt de ziel over de drie trappen der biecht (biecht, verbrijzeldheid des harten, satisfactie) het gebied der reiniging. Hier kan dus een gebed alleen helpen, als het de kracht der ziel en het verlangen der ziel naar reiniging kan versterken, of zou kunnen bewerken, dat God door Zijn genade de boetende ziel veredelde. Maar geen enkel mechanisch middel kan tot hulp zijn; „gloed van liefde” in den biddende is noodig; hij moet „in de genade” leven. Zijn deze aanwezig, dan kan door een daad van genade de wachttijd van de lijdelijke zielen worden verkort of kwijtgescholden als gevolg van het gebed; of het kan indirect werken door de gesteldheid der boetende ziel zelf. Wanneer men gelooft aan de persoonlijke onsterfelijkheid van de ziel, is het toch ook niet waarschijnlijk, dat de dood van het lichaam de gemeenschap der zielen, die ook bij het leven buiten het lichaam om bestaat, zou doen ophouden. De groote kracht van het gebed komt echter pas geheel tot uiting in den Paradiso. Prachtig zet Dante ons in de verzen 6t-66 voor oogen het trotsche beeld van de ziel van Sordello, die daar ligt, rustig op ze neerziende als een rustende leeuw. Waarschijnlijk heeft Dante hem geëerd als dichter, in het Provengaalsch; de berichten over hem zijn uiteenloopend; zij komen echter daarin overeen, dat hij de minnaar was van Cunizza, de zuster van den tyran Ezzelino da Romano. (We zullen haar in den hemel in den kring van Venus ontmoeten). Misschien heeft hij, als brillant dichter en krijgsman vele hoven bezocht, en kan hij daardoor Dante in Canto VII Quando si parte il giuoco della zara, Colui che perde si riman dolente, Ripetendo le volte, e tristo impara; Con 1’ altro se ne va tutta Ia gente: i Qual va dinanzi, e qual diretro il prende, E qual da lato gli si reca a mente. Ei non s’ arresta, e questo e quello intende; 7 A cui porge la man piü non fa pressa; E cosi dalla calca si difende. inlichten over de „nalatige heerschers”. En waarschijnlijk kiest Dante hem hier ook, omdat hij als Mantuaan, door zijn liefde voor zijn stadgenoot Virgilius, hem de gelegenheid geeft tot zijn prachtige en indrukwekkende boetrede tegen Italië (76-151). Hierin gebruikt Dante de poëzie als machtig wapen in dienst van de verontwaardiging, door den klank, het rhythme, de plaatsing der woorden; mooi is ook de overgang aan het eind, van ironie, satyre, naar diepen ernst. Door zichzelf als klein en onnoozel te teekenen, houdt hij alles in evenwicht en maakt zich als boetprediker aannemelijk (49-57). De passage v. 88-100 in de boetrede verheldert nog eens Dante’s opvatting over de taak van paus en keizer. De pausen behooren de geestelijke belangen te behartigen; hun inmenging in wereldlijke zaken brengt alleen verwarring en verwildering (95, 96); de keizers, door persoonlijke belangen in Duitschland gehouden, verzaken hun plicht, wanneer zij niet werkelijk de plaats van den Romeinschen keizer innemen, niet werkelijk de handhavers zijn van het Romeinsche recht, door Justinianus hun geordend overgeleverd. Aan deze plichtverzaking door de keizers en aan de verwarring, gesticht door de hebzuchtige heerschzucht der pausen, schrijft Dante de geheele verwildering van Italië toe. Deze boetrede is tegelijk een voorbereiding voor onze ontmoeting met de nalatige heerschers in het volgende Canto. Wanneer het dobbelspel uiteen gaat, Blijft hij die verloren heeft droevig staan, De worpen her-denkend, en, verdrietig, leert hij; Met den andere loopen alle menschen mee: Die loopt voor hem uit, die grijpt hem van achteren, Die, van terzij, dringt zich op aan zijn geheugen. Hij staat niet stil, en luistert naar dezen en genen; Hij, wien hij de hand toesteekt, dringt niet meer; En zoo verdedigt hij zich tegen ’t gedrang. Tal era io in quella turba spessa; M Volgende a loro e qua e Ia la faccia, E promettendo, mi sciogliea da essa. Quivi era 1’ Aretin, che dalle braccia „ Fiere di Ghin di Tacco ebbe la morte, E 1’ altro che annegó correndo in caccia. Quivi pregava con le mani sporte 1( Federico Novello, e quel da Pisa Che fe parer lo buon Marzucco forte. Vidi Cont’ Orso; e 1’ anima divisa lg Dal corpo suo per astio e per inveggia, Come dicea, non per colpa commisa— Pier dalla Broccia dico: e qui proweggia, H Mentr’ è di qua. Ia donna di Brabante, Si che peró non sia di peggior greggia. Come libero fui da tutte e quante 2S Quell’ ombre, che pregar pur ch’ altri preghi, oi che s avacci il lor divenir santé. lo cominciai: “E’ par che tu mi neghi, 2S O luce mia, espresso in alcun testo, Che decreto del cielo orazion pieghi; E questa gente prega pur di questo. 31 Sarebbe dunque loro speme vana? O non m’è il detto tuo ben manifeste ?” Ed egli a me: “La mia scrittura è piana, 34 L la speranza di costor non falla, Se ben si guarda con la mente sana. Chè cima di giudizio non s’ awalla, 37 Perchè foco d’ amor compia in un punto Oio che dee satisfar chi qui s’ astalla; E la dov’ io fermai cotesto punto, 40 Non si ammendava, per pregar, difetto, Perchè il prego da Dio era disgiunto. Veramente a cosl alto sospetto „ Non ti fermar, se quella nol ti dice, Ghe lume fia tra il vero e 1’ intelletto. Zoo was ik in die dichte menigte; Mijn gelaat hun toewendend, dan hier dan daar, En beloften gevend, maakte ik mij van hen los. Daar was de Aretijn, die door de woeste Armen van Ghin di Tacco den dood kreeg, En de ander, die, voortgejaagd wordend, verdronk. Hier smeekte met uitgestrekte handen Federico Novello en die van Pisa, Die den grooten Marzucco zich grootmoedig deed Ik zag graaf Orso; en de ziel gescheiden [toonen. Van ’t lichaam door afgunst en door nijd, Zooals hij zei, niet door begane zonde Pierre de la Brosse meen ik: en hier zie toe. Zoolang zij op aarde is, de vrouwe van Brabant, Opdat zij niet tot kwader kudde behoore. Toen ik vrij was van al deze zielen, Die slechts baden dat een ander zoude bidden, Opdat hun heiliging bespoedigd zoude worden, Begon ik: „Het lijkt, dat gij mij ontkent, O mijn Licht, uitdrukkelijk in een tekst, Dat gebed een besluit van den hemel kan buigen. En deze menschen bidden slechts daarom. Zou dan hun hopen ijdel kunnen zijn? Of is uw uitspraak mij niet geheel helder?” En hij tot mij: „Wat ik geschreven heb is duidelijk, En de hoop van deze lieden faalt niet, Zoo gij goed toeziet met gezond verstand. Want de hoogste gerechtigheid verlaagt zich niet, Doordat vuur van liefde in één oogenblik voldoet Wat wie hier verblijft aan voldoening is verschuldigd. En daar, waar ik dit punt vaststelde, Kon tekortkoming door gebed niet worden vergoed, Omdat het gebed van God was gescheiden, Maar voorwaar, bij zulk een diep vraagstuk Moet ge niet stilstaan, zoolang niet zij het u zegt, Die een licht zal zijn tusschen waarheid en verstand. Non so se intendi: io dico di Beatrice; « Tu la vedrai di sopra, in su la vetta Di questo monte, ridente e felice.” Ed io: „Signore, andiamo a maggior fretta; 4s Ghè gia non m’ affatico come dianzi; E vedi omai che il poggio 1’ ombra geUa.” “Noi anderem con questo giorno innanzi,” n Rispose, “quanto piü potremo omai; Ma il fatto è d’ al tra forma che non stanzi. Prima che sii lassü, tornar vedrai 5S Colui che gia si copre della costa, Si che i suoi raggi tu romper non fai. Ma vedi la un’ anima, che, posta s, Sola soletta, verso nol riguarda; Quella ne insegnera la via piü tosta.” Venimmo a lei. O anima Lombarda, 6I Come ti stavi altera e disdegnosa, E nel mover degli occhi onesta e tarda! EHa non ci diceva alcuna cosa; u Ma lasciavane gir, solo sguardando A guisa di leon quando si posa. Pur Virgilio si trasse a lei, pregando Che ne mostrasse la miglior salita; E quella non rispose al suo domando; Ma di nostro paese e della vita „ C inchiese. E il dolce duca incominciava: “Mantova,” ...el’ ombra, tutta in sè romita, Surse ver lui del loco ove pria stava, 73 Dicendo; O Mantovano, io son Sordello Della tua terra.” E 1’ un 1’ altro abbracciava. Ahi serva Italia, di dolore ostello, „ Nave senza nocchiero in gran tempesta, Non donna di provincie, ma bordello! ' Quell anima gentil fu cosi presta, 79 Sol per lo dolce suon della sua terra, Di fare al cittadin suo quivi festa; Ik weet niet of ge ’t begrijpt: ik meen Beatrice. Haar zult ge boven zien, boven op den top Van dezen berg, lachend en gelukkig.” En ik: „Meester, laten we gaan met meer snelheid; Want reeds word ik minder vermoeid dan te voren; En zie, hoe nu de hoogte haar schaduw werpt.” „Wij zullen met dit daglicht voorwaarts gaan,” Antwoordde hij, „zoover wij maar kunnen; Maar de zaak is anders gesteld dan gij denkt. Vóór gij daarboven zijt, zult gij zien keeren Dengene, die reeds schuil gaat achter de helling, Zoodat ge zijn stralen niet meer breekt. Maar gij ziet daar een schim, die, alleen geplaatst. Eenzaam, den blik op ons heeft gericht: Die zal den kortsten weg ons wijzen.” Wij kwamen tot haar. O Lombardische Ziel, Hoe waart gij daar, hooghartig en minachtend, En in ’t bewegen der oogen edel en statig! Zij sprak geen enkel woord tot ons; Maar liet ons voorbijgaan, ons slechts gadeslaande, Gelijk een leeuw, die nederligt. Toch bewoog zich Virgilius tot haar, vragend Dat zij ons den besten opgang zou wijzen; En zij antwoordde niet op zijn verzoek; Maar naar ons land en naar ons leven Vroeg zij ons. En de zachte Gids begon: „Mantua,” .... en de geheel in zich besloten ziel Rees tot hem op van de plaats waar zij eerst was, Zeggende; „O Mantuaan, ik ben Sordello Uit uw land.” En de een omarmde den ander. O geknecht Italië, tehuis van smart, Schip zonder stuurman in grooten storm, Geen heerscheres van provinciën, maar bordeel! Deze edele ziel was zoo bereidvaardig, Door den zoeten naam van haar stad alleen. Hier haren stadgenoot met vreugd te ontvangen; Ed ora in te non stanno senza guerra 82 Li vivi tuoi, e 1’ un 1’ altro si rode Di quei che un muro ed una fossa serra. Gerca, misera, intorno dalle prode 8i Le tue marine, e poi ti guarda in seno, Se alcuna parte in te di pace gode. Che val, perchè ti racconciasse il freno ss Giustiniano, se la sella è vota ? Senz’ esso fora la vergogna meno. Ahi gente, che dovresti esser devota, si E lasciar seder Cesar nella sella, Se bene intendi ció che Dio ti nota! Guarda com’ esta fiera è fatta fella, « Per non esser corretta dagli sproni, Poi che ponesti mano alla predella. O Alberto Tedesco, che abbandoni 97 Gostei ch’ è fatta indomita e selvaggia, E dovresti inforcar li suoi arcioni, Giusto giudizio dalle stelle caggia 10» Sopra il tuo sangue, e sia nuovo ed aperto, Tal che il tuo successor temenza n’ aggia: Chè avete tu e il tuo padre sofferto, ioj Per cupidigia di costè. distretti, Che il giardin dell’ imperio sia diserto. Vieni a veder Montecchi e Cappelletti, io« Monaldi e Filippeschi, uom senza cura: Color gia tristi, e costor con sospetti. Vien, crudel, vieni, e vedi la pressura ioj De’ tuoi gentili, e cura lor magagne, E vedrai Santafior com’ è sicura. Vieni a veder la tua Roma che piagne, 112 Vedova e sola, e di e notte chiama: Gesare mio, perchè non 111' accompagne ?” Vieni a veder la gente quanto s’ ama; ns E se nulla di noi piëta ti move, A vergognar ti vien della tua fama. En nu zijn in u nooit zonder oorlog Uw levenden, en de één verscheurt den ander Van hen, die één muur en één gracht omsluit. Zoek, rampzalige, rondom de oevers Van uw zeeën, en zie dan in uw boezem Of één deel in u van vrede geniet. Wat helpt het, of Justinianus uw breidel Herstelde, zoo het zadel ledig is? Zonder hem ware de schande minder. Wee U, lieden, die vroom moest zijn, En Caesar in ’t zadel moest laten zitten, Zoo gij goed verstondt, wat God u voorschrijft! Ziet, hoe dit wilde beest woest is geworden, Daar het niet getemd wordt door de sporen, Sinds gij de hand aan de teugels sloegt. O Duitsche Albertus, die in den steek laat Haar die ontembaar en wild is geworden. Gij, die haar zadelboog moest omvatten, Een gerecht oordeel valle van de sterren Over uw bloed, en ’t zij wonderlijk en duidelijk, Zoo, dat uw opvolger er vrees door gevoele. Want gij en uw vader hebt toegelaten, Door hebzucht daar ginds vastgehouden, Dat de tuin van het Keizerrijk wildernis werd. Kom en zie Montecchi en Cappelletti, Monaldi en Filippeschi, gij man zonder zorg: De eerste reeds in droefenis, de laatste in vreeze. Kom, gij wreede, kom, en zie de onderdrukking Van uw edelen, en heel hun wonden, En gij zult zien hoe veilig Santafiore is! Kom en zie uw Rome, dat weent, Verweeuwd en alleen, dag en nacht roepend „O mijn Keizer, waarom zijt gij niet met mij ?’ Kom en zie, hoe de menschen elkaar liefhebben! En als nog geen erbarming voor ons u beweegt. Kom dan, en schaam u over uw faam. E se licito m’ è, o sommo Giove, m Che fosti in terra per noi crucifisso, Son li giusti occhi tuoi rivolti altrove? O è preparazion, che nell’ abisso 121 Del tuo consiglio fai, per alcun bene In tutto dall’ accorger nostro scisso, Che le citta d’ Italia tutte piene ui Son di tiranni, ed un Marcel diventa Ogni villan che parteggiando viene? Fiorenza mia, ben puoi esser contenta iv Di questa digression che non ti tocca, Mercè del popol tuo che si argomenta. Molti han giustizia in cor, ma tardi scocca, m Per non venir senza consiglio all’ arco; Ma il popol tuo 1’ ha in sommo della bocca. Molti rifiutan lo comune incarco; 133 Ma il popol tuo sollecito risponde Senza chiamare, e grida: “lo mi sobbarco.” Or ti fa lieta, chè tu hai ben onde: ise Tu ricca, tu con pace, tu con senno. S’ io dico 1’ ver, 1’ effetto nol nasconde. Atene e Lacedemona, che fenno 139 L’ antiche leggi e furon si civili, Fecero al viver bene un picciol cenno Verso di te, che fai tanto sottili 142 Prowedimenti, che a mezzo novembre Non giunge quel che tu d’ ottobre fili. Quante volte del tempo che rimembre, 145 Legge, moneta, offizio e costume Hai tu mutato, e rinnovato membre! E se ben ti ricordi e vedi lume, i4B Vedrai te simigliante a quella inferma, Che non puó trovar posa in su Ie piume, Ma con dar volta suo dolore scherma. isi En zoo ’t mij geoorloofd is, o hoogste God Die op aarde voor ons werdt gekruisigd, Zijn Uw gerechte oogen elders gewend? Of is het voorbereiding, die ,in den afgrond Van Uw raad Gij maakt, voor eenig goed doel, Volkomen van ons besef afgesneden, Dat de steden van Italië geheel gevuld zijn Met tirannen, en dat wordt tot een Marcellus Elke vlegel, die de partijman speelt? Mijn Florence, wel kunt gij tevree zijn Over dezen uitval, die u niet raakt, Dank zij uw volk, dat zoo goed redeneert. Velen hebben gerechtigheid in ’t hart, maar schieten lang-Daar zij niet onoverdacht op den boog komt; [zaam af, Doch uw volk heeft ze boven op de tong. Velen weigeren den dienst voor publieke ambten; Maar uw volk biedt zich aan vol ijver En ongeroepen, en schreeuwt: „Dat neem ik op mij!” Wees dus blij, want gij hebt alle reden: Gij rijk, gij vol vrede, gij zoo wijs! Of ik waarheid spreek, de feiten verbergen het niet! Athene en Lakedaimon, die de oude wetten Maakten en voorbeeldige burgerschappen waren, Waren tot goed leven maar éven op weg Vergeleken met u, die zulke slimme Voorzieningen treft, dat tot half November Niet rijkt wat gij in October spint. Hoeveel malen in den tijd, waarvan u heugt, Hebt gij wetten, geld, ambten en gewoonten Verwisseld, en uw burgers vernieuwd! En zoo ge goed uw verstand gebruikt en helder ziet, Zult ge zien hoe gij gelijkt op die zieke. Die geen rust kan vinden in de veeren. Maar door steeds te draaien haar pijn tracht te verdrijven. 18. Waarschijnlijk is Marzucco de vader van „dien van Pisa”, en toonde hij zich grootmoedig door den moordenaars vergiffenis te schenken. 106, 107. Geslachten, tusschen welke een beruchte veete heerschte; de eerste ons overbekend door Shakespeare’s Romeo and Juliet (Verona), de tweede in Orvieto. Zij zijn slechts voorbeelden van wat in Italië algemeen was. in. Santafiore, een gebied in de Sieneeschë Maremmen, in het bezit der familie Ald'obrandeschi, en steeds op voet van oorlog met Siena. 6 CANTO VII In het begin van het Canto (1-36) zien we, hoe Dante steeds weer Virgilius’ beeld mooier en helderder voor ons zet; nu door den invloed te teekenen, die van hem uitgaat op andere schimmen. Sordello zegt hun, dat het opklimmen na zonsondergang onmogelijk is; allegorisch beteekent dit, dat de directe invloed van de Zon, d.i. God, tot onze reiniging noodzakelijk is; ook Virgilius’ verbazing is allegorisch. Voor hem beteekent de deugd zelftucht-, hem ontgaat het gevoelselement, dat ligt in de drie Christelijke deugden, dus ook het moment der Genade. Sordello brengt ze, om den nacht door te brengen, in de vallei der nalatige heerschers (70-81). Hoe moeten we die begrijpen of doorvoelen ? Geeft hun bijzondere plaats op aarde hun hier ook een bijzondere plaats in den Purgatorio ? Voor een deel kan dit misschien het geval zijn; het ligt voor de hand, dat Dante voor de vorsten van zijn tijd een zekeren natuurlijken eerbied bezat, een eerbied, dien we ook voelen in de ontroering, die hem aangrijpt nu hij ze hier zoo bijeen ziet zitten, deze mannen, die de laatste halve eeuw Europa in handen hebben gehad. Maar het is in strijd Poscia che 1’ accoglienze oneste e Hete Furo iterate tre e quattro volte, Sordel si trasse e disse: “Voi chi siete?” “Prima che a questo monte fosser volte 4 L’ anime degne di salire a Dio, Fur 1’ ossa mie per Ottavian sepolte. lo son Virgilio; e per null’ altro rio 7 Lo ciel perdei, che per non aver fè”: Cosi rispose allora il duca mio. Qual è colui che cosa innanzi a sè 10 Subita vede, ond’ ei si maraviglia, Che crede e no, dicendo: “EU’ è, non è”; ZEVENDE ZANG met wat wij b.v. vinden bij Paus Adriaan (Canto XIX), die hem alle betoon van eerbied verbiedt, daar deze verhoudingen in het hiernamaals niet meer bestaan. Misschien echter is de Anti-Purgatorio in dit opzicht ook nog meer aardsch. Maar de allegorie is dieper; ook waar deze menschen misschien weinig te kort schoten als mensch Hendrik 111 van Engeland b.v. was een vroom Christen daar schoten zij toch nog te kort als vorst; daarom is hun tekortkoming van anderen aard. Misschien ook wil Dante zeggen: de schoonheid van dit dal herinnert hen aan hun bijzondere plaats op aarde, en is hun dus telkens weer een scherp verwijt in het hart. Dit berouw is uitgedrukt in het Salve Regina, dat zij zingen: „Ad te suspiramus gementes et flentes in hoe- lacrimarum volle9\ d.i.: „Wij zuchten tot U klagend en weenend in dit dal van tranen”. Hun was opgedragen op aarde God te dienen dóór hun hooge waardigheid en macht; hun blik is verduisterd geweest voor Gods bedoeling met hen. Nadat de wellevende en blijde begroeting Drie en vier maal was herhaald, Liet Sordello af, eii zei: „Wie zijt gij?” „Voordat tot dezen berg waren gekomen De zielen, waardig tot God op te stijgen, Werden mijn beenderen door Octavianus begraven. Ik ben Virgilius; en voor geen ander kwaad Verloor ik den hemel, dan door geen geloof te hebben”; Zoo gaf toen mijn geleider antwoord. Gelijk hij is die eenig ding vóór zich Plotseling ziet, waarom hij zich verwondert, Die gelooft al en niet, zeggende: ~’t Is zoo, ’t is niet zoo”: Tal parve quegli, e poi chinó Ie ciglia, is Ed umilmente ritornó ver lui, Ed abbracciollo ove il minor s’ appiglia. “O gloria de’ Latin,” disse, “per cui io Mostró ció che potea la lingua nostra, O pregio eterno del loco ond’ io fui, Qual merito o qual grazia mi ti mostra? i» S’ io son d’udir le tue parole degno, Dimmi se vien d’ inferno, e di qual chiostra.” “Per tutti i cerchi del dolente regno,” 22 Rispose lui, “son io di qua venuto: Virtü del ciel mi mosse, e con lei vegno. Non per far, ma per non far ho perduto 25 Di veder 1’ alto Sol che tu disiri, E che fu tardi da me conosciuto. Loco è laggiü non tristo da martiri, as Ma di tenebre solo, ove i lamenti Non suonan come guai, ma son sospiri. Quivi sto io coi parvoli innocenti, 31 Dai denti morsi della morte, avante Che fosser dall’ umana colpa esenti. Quivi sto io con quei che le tre santé 34 Virtü non si vestiro, e senza vizio Conobber 1’ altre e seguir tutte e quante. Ma se tu sai e puoi, alcuno indizio 37 Da noi, per che venir possiam piü tosto Lè dove Purgatorio ha dritto inizio.” Rispose: “Loco certo non c’ è posto: 1 Licito m’ è andar suso ed intorno; Per quanto ir posso, a guida mi t’accosto. Ma vedi gia come dichina il giorno, « Ed andar su di notte non si puote; Peró è buon pensar di bel soggiorno. Anime sono a destra qua rimote; ■« Se ’l mi consenti, io ti merró ad esse, E non senza diletto ti fien note.” Zoo geleek hij, en toen neeg hij het voorhoofd, En nederig keerde hij tot hem terug, En omhelsde hem, waar de mindere omvat. „O roem der Latijnen”, sprak hij, „door wien Onze taal toonde waartoe zij in staat was, O eeuwige lof van de plaats vanwaar ik kwam, Welke verdienste of welke genade toont mij U ? Zoo ik waardig ben Uw woorden te hooren, Zeg mij, of gij uit de hel komt, en van welken cirkel.” „Door al de cirkels van het treurend rijk” Antwoordde hij, „ben ik hierheen gekomen; Kracht des Hemels bewoog mij, en met haar kom ik. Niet door doen, maar door niet doen heb ik verloren De hooge Zon te zien, waarnaar gij verlangt, En die te laat door mij werd gekend. Daar beneden is een plaats, niet droevig door marteling, Maar door duisternis slechts, waarin de klachten Niet klinken als kreten, maar zuchten zijn. Daar verblijf ik met de onnoozele kinderen, Door den tand des doods gebeten, alvorens Zij van de menschelijke zonde waren bevrijd. Daar verblijf ik met hen, die zich met de drie heilige Deugden niet bekleedden, en zonder zonde De anderen kenden en die allen betrachtten. Maar, zoo gij weet en kunt, dan geef ons eenige Aanwijzing, waardoor we het vlugst kunnen komen Waar de plaats der Loutering haar waar begin heeft.” Hij antwoordde: „Een vaste plaats is ons niet gegeven: Vergund is ’t mij naar boven te gaan en rondom: Voor zoover ik mag gaan, stel ik m’ U als gids ter zijde. Maar zie, hoe reeds de dag ten einde neigt; En naar boven gaan in den nacht is onmogelijk; Dus is ’t goed aan een schoone rustplaats te denken. Daar ter rechter zijde zijn zielen afgezonderd; Als gij ’t mij toestaat, zal ik U tot hen leiden, En niet zonder vreugde zult gij ze leeren kennen.” “Com’ è ció?” fu risposto; “chi volesse 49 Salir di notte, fora egli impedito D’altrui ? o non sarria chè non potesse ?” E il buon Sordello in terra fregó il dito, sa Dicendo: “Vedi, sola questa riga Non varcheresti dopo il sol partito; Non peró che altra cosa desse briga, 55 Che la notturna tenebra, ad ir suso: Quella col non poter la voglia intriga. Ben si poria con lei tornare in giuso, 68 E passeggiar la costa intorno errando, Mentre che 1’ orizzonte il di tien chiuso.” Allora il raio signor, quasi ammirando: ex “Menane, dunque,” disse, “la ove dici Ghe aver si puó diletto dimorando.” Poco allungati c’ eravam di lid, 64 Quand’ io m’ accorsi che il monte era scemo, A guisa che i vallon li sceman quici. “Colè,” disse quell’ ombra, “n’ anderemo e? Dove la costa face di sè grembo, E quivi il nuovo giorno attenderemo.” Tra erto e piano era un sentiero sghembo, 70 Che ne condusse in fianco della lacca, La dove piü che a mezzo muore il lembo. Oro ed argento fino, e cocco e biacca, 73 Indico, legno lucido e sereno, Fresco smeraldo in 1’ ora die si iiacca, Dall’ erba e dalli fior dentro a quel seno Posti, ciascun saria di color vinto, Gome dal suo maggiore è vinto il meno. Non avea pur natura ivi dipinto, 79 Ma di soavita di mille odori Vi facea un incognito e indistinto. Salve, Regina, in sul verde e in su i fiori, ss Quivi seder cantando anime vidi, Che per la valle non parean di fuori. „Hoe is dat?” werd geantwoord; „zou hij die wilde Opstijgen bij nacht worden tegengehouden Door een ander ? of zou hij niet stijgen daar hij niet kon ?” En de goede Sordello trok met den vinger een lijn Over den grond, zeggende: „Zie, zelfs deze streep Kondet gij niet overschrijden na ’t scheiden der zon: Niet echter, dat iets anders een beletsel ware, Dan het nachtelijk duister, om omhoog te gaan: Dit bindt den wil door machteloosheid. Wel zou men [in ’t duister] naar beneden kunnen gaan, En loopen langs de kust, rondom haar dwalend, Zoolang de horizon den dag houdt weggesloten.” Toen sprak mijn meester alsof hij verbaasd was; „Leid ons dan daarheen, waar gij gezegd hebt, Dat men, vertoevende, vreugde kan hebben.” Weinig hadden we ons vandaar verwijderd, Toen ik bemerkte dat de berg was uitgehold, Gelijk hier de dalen de bergen uithollen. „Daarheen”, sprak de schim, „zullen we ons begeven Waar de helling zichzelf vormt tot een schoot, En daar zullen we den nieuwen dag verwachten.” Noch steil noch vlak was er een kronkelpad, Dat ons bracht in de zijde van die holte, Daar waar meer dan ten halve de rand ervan afsterft. Zuiver goud en zilver, en scharlaken en wit, Indigo, licht en glanzend hout, Versch smaragd, als het wordt gebroken. Zouden door het gras en door de bloemen in dien boezem Geplaatst, elk in kleur worden overtroffen, Zooals door het grootere wordt verwonnen het mindere. En niet slechts had natuur hier geschilderd, Maar van de zoetheid van duizend geuren Maakte zij er één, ongekend en onbestemd. Op het groen en op de bloemen zag ik Hier zielen zitten, zingende Salve Regina, Die men door de vallei van buiten af niet kon zien. “Gom’ è ciö?” fu risposto; “chi volesse 49 Salir di notte, fora egli impedito D’altrui? o non sarria chè non potesse?” E il buon Sordello in terra fregó il dito, 52 Dicendo: “Vedi, sola questa riga Non varcheresti dopo il sol part ito; Non peró che altra cosa desse briga, 55 Che la notturna tenebra, ad ir suso; Quella col non poter la voglia intriga. Ben si poria con lei tornare in giuso, sa E passeggiar la costa intorno errando, Mentre che 1’ orizzonte il di tien chiuso.” Allora il mio signor, quasi ammirando: ei “Menane, dunque,” disse, “la ove dici Che aver si puö diletto dimorando.” Poco allungati c’ eravam di lici, ei Quand’ io m’ accorsi che il monte era scemo, A guisa che i vallon li sceman quici. “Cola,” disse quell’ ombra, “n’ anderemo 6? Dove la costa face di sè grembo, E quivi il nuovo giorno attenderemo.” Tra erto e piano era un sentiero sghembo, 70 Che ne condusse in fianco della lacca, La dove piü che a mezzo muore il lembo. Oro ed argento fino, e cocco e biacca, 73 Indico, legno lucido e sereno, Fresco smeraldo in 1’ ora che si fiacca, Dall’ erba e dalli fior dentro a quel seno 76 Posti, ciascun saria di color vinto, Come dal suo maggiore è vinto il meno. Non avea pur natura ivi dipinto, 7» Ma di soavita di mille odori Vi facea un incognito e indistinto. Salve, Regina, in sul verde e in su i fiori, 62 Quivi seder cantando anime vidi, Che per la valle non parean di fuori. „Hoe is dat?” werd geantwoord; „zou hij die wilde Opstijgen bij nacht worden tegengehouden Door een ander ? of zou hij niet stijgen daar hij niet kon ? En de goede Sordello trok met den vinger een lijn Over den grond, zeggende: „Zie, zelfs deze streep Kondet gij niet overschrijden na ’t scheiden der zon; Niet echter, dat iets anders een beletsel ware, Dan het nachtelijk duister, om omhoog te gaan; Dit bindt den wil door machteloosheid. Wel zou men [in ’t duister] naar beneden kunnen gaan, En loopen langs de kust, rondom haar dwalend, Zoolang de horizon den dag houdt weggesloten. Toen sprak mijn meester alsof hij verbaasd was; „Leid ons dan daarheen, waar gij gezegd hebt. Dat men, vertoevende, vreugde kan hebben.” Weinig hadden we ons vandaar verwijderd, Toen ik bemerkte dat de berg was uitgehold, Gelijk hier de dalen de bergen uithollen. „Daarheen”, sprak de schim, „zullen we ons begeven Waar de helling zichzelf vormt tot een schoot, En daar zullen we den nieuwen dag verwachten. Noch steil noch vlak was er een kronkelpad, Dat ons bracht in de zijde van die holte, Daar waar meer dan ten halve de rand ervan afsterft. Zuiver goud en zilver, en scharlaken en wit, Indigo, licht en glanzend hout, Versch smaragd, als het wordt gebroken, Zouden door het gras en door de bloemen in dien boezem Geplaatst, elk in kleur worden overtroffen, Zooals door het grootere wordt verwonnen het mindere. En niet slechts had natuur hier geschilderd, Maar van de zoetheid van duizend geuren Maakte zij er één, ongekend en onbestemd. Op het groen en op de bloemen zag ik Hier zielen zitten, zingende Salve Regina, Die men door de vallei van buiten af niet kon zien. “Prima che il poco sole omai s’ annidi,” ss Cominciö il Mantovan che ci avea volti, “Tra color non vogliate ch’ io vi guidi. Di questo balzo meglio gli atti e i volti es Conoscerete voi di tutti e quanti, Che nella lama giü tra essi accolti. Colui, che piü sied’ alto e fa sembianti si D’ aver negletto ció che far dovea, E che non move bocca agli altrui canti, Ridolfo imperador fu, che potea 94 Sanar le piaghe ch’ hanno Italia morta, Si che tardi per altri si ricrea. L’ altro, che nella vista lui conforta, n Resse Ia terra dove 1’ acqua nasce, Che Molta in Albia ed Albia in mar ne porta: Ottacchero ebbe nome, e nelle fasce 100 Fu meglio assai, che Vincislao suo figlio Barbuto, cui lussuria ed ozio pasce. E quel nasetto, che stretto a consiglio 10a Par con colui ch’ ha si benigno aspetto, Mori fuggendo e disfiorando il giglio: Guardate la come si batte il petto. im L’ altro vedete ch’ ha fatto alla guancia Della sua palma, sospirando, letto. Padre e suocero son del mal di Francia: m Sanno la vita sua viziata e lorda, E quindi viene il duol che si 11 lancia. Quel che par si membruto, e che s’ accorda i« Cantando con colui dal maschio naso, D’ ogni valor porto cinta la corda. E se re dopo lui fosse rimaso in Lo giovinetto che retro a lui siede, Bene andava il valor di vaso in vaso; Che non si puote dir dell’ altre erede. us Jacomo e Federico hanno i reami; Del retaggio miglior nessun possiede. „Voordat nog het weinige zonlicht ter ruste gaat”, Begon de Mantuaan, die ons hierheen had geleid, „Verlangt niet dat ik u tusschen hen breng. Van dezen rand zult ge beter de gebaren en gezichten Leeren kennen van allen dezen, Dan in de holte in hun midden ontvangen. Hij die het hoogst zit en er uit ziet Of hij heeft veronachtzaamd wat hij doen moest, En zijn mond niet beweegt bij het zingen der anderen, Was Keizer Rudolf, die had kunnen Heelen de wonden die Italië doodden, Zoodat te laat zij door een ander herleeft. De andere, die naar het schijnt hem troost, Regeerde het land waar het water ontspringt, Dat de Moldau in de Elbe, en de Elbe naar de zee voert. Ottocar was zijn naam, en in de windselen • Was hij heel wat beter dan, gebaard, Zijn zoon Wenceslas, dien wellust en luiheid verteren. En die wip-neus, die in beraad verdiept schijnt * Met hem, die er zoo welwillend uitziet, • Stierf vluchtende, en de lelie ontbladerend: Ziet daar, hoe hij zich op de borst slaat. Ziet den ander, die voor zijn wang Van de handpalm, zuchtende, een bed gemaakt heeft. Vader en schoonvader zijn zij van den vloek van Frankrijk: • Zij weten zijn verdorven en ontuchtig leven, En daarvan komt de smart, die ze zoo doorsteekt. Hij, die zoo zwaar schijnt van leden, en samenstemt • In ’t gezang met hem met den mannelijken neus, • Was omgord met het koord van elke deugd. En als na hem koning was gebleven De jongeling die achter hem is gezeten, • Dan ware wel de deugd gegaan van vat tot vat; Wat men niet kan zeggen van de andere erven. Jacobus en Frederik hebben de koninkrijken; Van de betere nalatenschap heeft geen het bezit. Rade volte risurge per li rami 121 L’ umana probitate: e questo vuole Quei che la da, perchè da lui si chiami. Anche al Nasuto vanno mie parole, 121 Non men ch’ all’ altro, Pier, che con lui canta, Onde Puglia e Provenza gia si duole. Tant’ è del seme suo minor la pianta, isi Quanto, piü che Beatrice e Margherita, Costanza di marito ancor si vanta. Vedete il re della semplice vita iso Seder la solo, Arrigo d’ Inghilterra: Questi ha ne’ rami suoi migliore uscita. Quel che piü basso tra costor s’ atterra, ia* Guardando in suso, è Guglielmo marchese, Per cui ed Alessandria e la sua guerra Fa pianger Monferrato e Canavese.” iss 74. De interpunctie en de vertaling zijn hier onzeker; misschien is met het „hout” een licht en helder bruin bedoeld. 94. Keizer Rudolf van Habsburg, f 1292, die niet naar Italië gekomen is, waardoor te laat een ander (Hendrik VII van Luxemburg) tot haar redding moest komen opdagen. Hij is te bedroefd om te zingen. 100. Otlocar van Bohemen was de groote tegenstander van Rudolf. 103. Filips 111 van Frankrijk, de vader van Filips IV, den Schoone, tegen wien Dante een bijzonder sterke antipathie heeft, en van Karei van Valois. Hij werd in 1285 verslagen door de vloot van Peter 111 van Arragon, wiens rijk hij wilde veroveren voor zijn zoon Karei van Valois, met de hulp van paus Martinus IV. 104. Hendrik de Dikke van Navarre; zijn dochter Johanna was gehuwd met Filips IV (il mal di Francia, r. 109). Het verdriet om dezen vereenigt hier die beide vaders. 112. Peter 111 van Arragon, gehuwd met Manfreds dochter Constantia, zingt hier samen met zijn vroegeren Zelden verspreidt zich door de takken omhoog De menschelijke voortreffelijkheid; en zoo wil het Hij die haar geeft, opdat zij hem worde afgebeden. Ook tot den Groot-neuzige gaan mijn woorden, • Niet minder dan tot den ander, Peter, die met hem zingt, Waardoor Apulië en Provence nu smart lijden. Zooveel is de plant gedegenereerd van het zaad Als meer dan Beatrice en Margherita Constantia nog trotsch is op haar man. Ziet den koning van het eenvoudig leven Daar alleen zitten, Hendrik van Engeland: Deze heeft in zijn takken beter voortzetting. Hij die lager tusschen hen op den grond zit. Naar boven ziende, is markies Guglielmo • Door wien Alessandria en zijn oorlog Montferrat en ’t Canaveserland doen weenen.” vijand Karei I van Anjou (113). Toen deze na de Siciliaansche Vesper verdreven werd als koning van Sicilië, volgde Peter hem op, als schoonzoon van Manfred. Peter 111, Karei I van Anjou (broeder van Lodewijk IX) en Filips 111 (zoon van Lodewijk IX) sterven allen in 1285. 115—120. De drie zoons van Peter, Alfonso, die goed was maar jong sterft, Jacomo en Federico, vroeger genoemd „onor di Sicilia e d’Arragona” (C III). !24—129. Karei II (1243—1309), koning van Napels (Apulië) en Graaf van Anjou en Provence, is evenveel minder dan zijn vader Karei I, de Groot-neuzige, als deze Karei I (eerst gehuwd met Beatrice van Provence, daarna met Margaretha van Bourgondië) minder is dan Peter 111 van Arragon, gehuwd met Constantia. Dit is waarschijnlijk de verklaring van deze regels. 134. Markies Willem van Montferrat; deze vormde een liga van steden tegen Karei I van Anjou. Alessandria, eerst daartoe behoorend, staat tegen hem op, en houdt hem gevangen tot zijn dood. CANTO VIII Dit Canto begint (1-6) met een mooi stukje lyriek, de navrante schildering van het schemeruur, het uur van verlangen en heimwee, als het avondklokje luidt, het uur, waarin de ziel week wordt. Prachtig geeft dit de stemming van het volgende, de zielen, die het: „Te lucis ante” zingen, de mooie Ambrosiaansche hymne voor de Completen: Te lucis ante terminum Rerum creator poscimus, Ut pro tua dementia Sis praesul et custodia. Procul recedent somnia Et noctium phantasmata; Hostemque nostrum [comprimé Ne polluantur corpora. Praesta, Pater piissime, Patrique Compar unice, Cum Spirito Paraclito, Regnans per omne [Saeculum. Voor het scheiden van het licht Smeeken wij U, Schepper [aller dingen, Dat, in Uw goedertierenheid, Gij ons tot leider en bewaker zijt. Mogen de droomen ver van ons [wijken En de drogbeelden der nachten; Maak onzen vijand machteloos. Opdat onze lichamen niet [worden bezoedeld. Schenk ons dit, dierbaarste [Vader, En eenige Gelijke van den Vader Met den heiligen Geest, Regeerende in alle Eeuwigheid. Amen. Dante zegt ons, dat zij de geheele hymne zongen. Dat hij daar zoo uitdrukkelijk op wijst, moet zijn beteekenis hebben; dat moet zijn, ook in verband met de allegorie die erop volgt, de bede, dat de lichamen niet bezoedeld mogen worden. We moeten hieruit afleiden, dat in den Anti-Purgatorio de zielen nog niet geheel veilig zijn, dat hun beveiliging nog geheel afhankelijk is van de Genade, die nu tot hen komt in de personen van de Engelen, die de slang ACHTSTE ZANG verdrijven. In v. 19—21 wijst Dante ons uitdrukkelijk op de komende allegorie, evenals hij dat deed in Inf. IX voor de komst van den Engel. Maar ook met het voorgaande staat de allegorie in verband. De eigen werkzaamheid der zielen is in den Anti-Purgatorio nog niet begonnen; zij zijn nog aangewezen op de directe beveiliging door de genade. Daarom wachten zij ook af: „bleek en nederig” (v. 24). De Engelen zijn dezelfde als de twee Cherubijnen, die met vlammende zwaarden aan den ingang van het Aardsch Paradijs stonden en Adam en Eva uitdreven. Na Christus’ dood zijn de punten van de zwaarden afgebroken: gerechtigheid wordt gematigd door erbarming. Zij komen uit de „grembo di Maria”, d.i. de Genade. Hun groene kleeding is het symbool der Hoop. De zielen, met wie Dante spreekt, zijn: Nino Visconti van Pisa (47-84), rechter van Gallura, een jeugdvriend van Dante, die naast hem streed bij Campaldino. Zijn weduwe hertrouwt met Azzo Visconti van Milaan. De Milaneesche Visconti’s (Ghibellijnen) zijn geen familie van de Pisaansche (Guelfen). Daarom zegt Nino waarschijnlijk, dat zijn wapen, de Haan, haar graf meer gesierd zou hebben dan de Adder, het wapen der Milaneezen; ook werd in een weduwe trouw aan den verloren echtgenoot veel hooger geschat dan een tweede huwelijk. Corrado Malaspina (109-139), uit Sarzana in de Lunigiana. Tijdens zijn ballingschap is Dante de gast van zijn familie. In zijn woorden (v. 113) wordt reeds de werking van den vrijen wil aangekondigd. (v. 85-93) De vier sterren, de practische, actieve deugden, zijn nu achter den berg verdwenen; de drie sterren, die nu aan den hemel staan, zijn geheel allegorie; het zijn de Christelijke, contemplatieve deugden, die in den nacht haar invloed uitoefenen. Era giè. 1’ ora che volge il disio Ai naviganti, e intenerisce il core Lo di ch’ han detto ai dolci amici addio; E che lo nuovo peregrin d’ amore * Punge, se ode squilla di lontano, Che paia il giorno pianger che si more: Quand’ io incominciai a render vano L’ udire, ed a mirare una dell’ alme Surta, che 1’ ascoltar chiedea con mano. Ella giunse e levó ambo le palme, u Ficcando gli occhi verso 1’ oriente, Come dicesse a Dio: “D’ altro non calme.” “Te lucis ante” si devotamente >! Le uscl di bocca, e con si dolci note, Che fece me a me uscir di mente. E 1’ altre poi dolcemente e devote ' Seguitar lei per tutto 1’ inno intero, Avendo gli occhi alle superne rotc. Aguzza qui, lettor, ben gli occhi al vero, 11 Chè il velo è ora ben tanto sottile, Certo, che il trapassar dentro è leggiero. lo vidi quello esercito gentile Tacito poscia riguardare in sue, Quasi aspettando pallido ed umile; E vidi uscir dell’ alto, e scender giue Due angeli con due spade affocate, Tronche e private delle punte sue. Verdi, come fogliette pur mo nate, Erano in veste, che da verdi penne Percosse traean dietro e ventilate. L’ un poco sopra noi a star si venne, E I’ altro scese in 1’ opposita sponda, Si che la gente in mezzo si contenne. Ben discerneva in lor la testa bionda; Ma nelle faccie 1’ occhio si smarria, Come virtü che al troppo si confonda. Het was reeds het uur, dat het verlangen terugwendt Van de zeevarenden, en dat hun ’t hart verteedert, Den dag, als zij hun dierbaren vaarwel hebben gezegd; En dat den nieuwen pelgrim doorvlijmt met liefde, Als hij van verre het avondklokje hoort, Dat schijnt den stervenden dag te beweenen: Toen ik begon het luisteren af te sluiten En slechts te zien, naar één van de zielen Die, opgestaan, met de hand om aandacht vroeg. Zij vouwde en hief omhoog beide de handen, De oogen richtende naar het Oosten. Als sprak zij tot God: „Om niets anders geef ik.” „Te lucis ante” rees met zooveel wijding Haar uit den mond, en met zóó zoete tonen, Dat het mij geheel aan mij zelf ontrukte. En de anderen, zoet en wijdingsvol, Volgden haar na, door de heele hymne. Hun oogen gericht naar de hemelsche sferen. Scherp nu, lezer, uw oogen goed op de waarheid, Want de sluier is nu inderdaad zóó dun, Dat zeker het makkelijk is er door te dringen. Ik zag deze edele legerschare Zwijgend daarna naar boven zien, Als in afwachting, bleek en nederig; En ik zag uit den hooge komen en dalen Twee engelen met twee vlammende zwaarden. Geknot, en van hun punten ontdaan. Groen, als blaadjes juist geboren. Waren ze in kleeding, die door groene vleugelen Geslagen en opgewaaid, achter hen golfde. De een kwam en bleef staan een weinig boven ons, En de andere daalde op den rand ertegenover. Zóó dat de menschen in hun midden waren besloten. Goed onderscheidde ik in hen het blonde hoofd; Maar in hun gezichten werd mijn oog verblind, Als een kracht die bij een te veel te kort schiet. “Ambo vegnon del grembo di Maria,” « Disse Sordello, “a guardia della valle, Per lo serpente che verrit via via.” Ond’ io, che non sapeva per qual calle, « Mi volsi intorno, e stretto m’ accostai Tutto gelato alle fidate spalle. E Sordello anco: “Ora awalliamo omai o Tra le grandi ombre, e parleremo ad esse; Grazioso fia lor vedervi assai.” Solo tre passi credo ch’ io scendesse, « E fui di sotto, e vidi un che mirava Pur me, come conoscer mi volesse. Tempo era gia che 1’ aer s’ annerava, « Ma non si che tra gli occhi suoi e i miei Non dichiarisse ció che pria serrava. Ver me si fece, ed io ver lui mi fei; si Giudice Nin gentil, quanto mi piacque, Quando ti vidi non esser tra i rei! Nullo bel salutar tra noi si tacque; Poi domandó: “Quant’ è che tu venisti A piè del monte per le lontane acque ?” “O,” diss’ io lui, “per entro i lochi tristi Venni stamane, e sono in prima vita, Ancor che 1’ altra si andando acquisti.” E come fu la mia risposta udita, ei Sordello ed egli indietro si raccolse, Come gente di subito smarrita. L’ uno a Virgilio, e I’ altro ad un si volse « Che sedea li, gridando: “Su, Corrado, Vieni a veder che Dio per grazia volse.” Poi volto a me: “Per quel singular grado, f Che tu dei a colui, che si nasconde Lo suo primo perchè, che non gli è guado, Quando sarai di la dalle larghe onde, Di’ a Giovanna mia, che per me chiami Lk dove agl’ innocent! si risponde. „Beiden komen ze van den schoot van Maria”, Sprak Sordello, „ter bewaking van het dal. Om de slang, die zoo dadelijk zal komen.” Waarop ik, die niet wist langs welken weg, Mij omdraaide, en mij dicht aandrukte, Geheel verijsd, tegen de vertrouwde schouders. En Sordello verder: „Laten we nu afdalen Tusschen de machtige schimmen, en we zullen tot hen Het zal hun een vreugde zijn u te zien.” [spreken; Ik geloof dat ik slechts drie passen afdaalde, En ik was beneden, en zag een die mij aanzag, Slechts mij, alsof hij mij wilde herkennen. Het was reeds de tijd dat de lucht donker werd, Maar niet zoo, dat zij tusschen zijn oogen en de mijne Niet verhelderde wat eerst verborgen was. Hij kwam op mij af, en ik op hem: O edele rechter Nino, hoe verheugde ik mij, Toen ik zag, dat gij niet onder de verworpenen waart! Geen schoone groet, die tusschen ons werd gezwegen; Toen vroeg hij: „Hoe lang is het sinds gij kwaamt Aan den voet des bergs over de verre wateren?” „O,” sprak ik tot hem, „door de duistere plaatsen Kwam ik dezen morgen, en ik ben in ’t eerste leven, Hoewel ik, door zoo te gaan, het andere verwerf.” En toen mijn antwoord werd gehoord, Deden Sordello en hij een stap achteruit Als menschen, plotseling verbijsterd. De een wendde zich tot Virgilius, de ander tot één Die daar zat, roepende: ~Op, Currado, Kom, en zie wat God in Zijn genade gewild heeft.” Toen, tot mij gewend: „Bij dien zeldzamen dank, Dien gij Hem zijt verschuldigd, die zóó verbergt Zijn eerste „waarom”, dat er geen weg toe is, Als ge daarginds over de groote wateren zijn zult, Zeg dan mijn Giovanna, dat zij voor mij bidde Daar waar de onschuldigen worden verhoord. 7 Non credo che la sua madre piü m’ ami, n Poscia che trasmutó le bianche bende, Le quai convien che misera ancor brami. Per lei assai di lieve si comprende, n Quanto in femmina foco d’ amor dura, Se 1’ occhio o il tatto spesso non 1’ accende. Non le fara si bella sepoltura n La vipera che il Milanese accampa, Com’ avria fatto il gallo di Gallura.” Cosi dicea, segnato della stampa a Nel suo aspetto di quel dritto zelo, Che misuratamente in cuore awampa. Gli occhi miei ghiotti andavan pure al cielo, u Pur la dove le stelle son piü tarde, Si come ruota piü presso allo stelo. E il duca mio: “Figliuol, che lassü guarde?” «i Ed io a lui: “A quelle tre facelle, Di che il polo di qua tutto quanto arde.” Ed egli a me: “Le quattro chiare stelle, » Che vedevi staman, son di la basse, E queste son salite ov’ eran quelle.” Gom’ ei parlava, e Sordello a sè il trasse » Dicendo: “Vedi la il nostro avversaro”; E drizzó il dito, perchè in la guardasse. Da quella parte, onde non ha riparo « La picciola vallea, era una biscia, Forse qual diede ad Eva il cibo amaro. Tra 1’ erba e i fior venia la mala striscia, w° Volgendo ad or ad or la testa al dosso, Leccando come bestia che si liscia. lo nol vidi, e peró dicer nol posso, i® Come mosser gli astor celcstiali. Ma vidi bene e 1’ uno e 1’ altro mosso. Sentendo fender 1’ aere alle verdi ali, 106 Fuggl il serpente, e gli angeli dier volta Suso alle poste rivolando eguali. Ik geloof niet, dat haar moeder mij nog liefheeft, Daar zij de witte kap heeft verwisseld, Waarnaar zij, rampzalig, nog zal terug verlangen. Door haar is het gemakkelijk te zien Hoe lang in een vrouw het vuur der liefde duurt, Als het oog en de aanraking het niet dikwijls weer ontsteken. Voor haar zal niet zoo schoon haar graf sieren De adder, die de Milanees in zijn schild' voert. Als de haan van Gallura zou hebben gedaan.” Zoo sprak hij, geteekend het gelaat Met den stempel van dien rechtmatigen ijver, Die in goede maat hem in ’t harte brandt. Mijn verlangende oogen gingen steeds naar den hemel, Steeds daar waar de sterren het langzaamst gaan. Als een wiel, het dichtste bij de as. En mijn gids: „Mijn zoon, waarnaar ziet ge daarboven?” En ik tot hem: „Naar die drie fakkels, Waardoor de pool aan die zijde geheel in vlam staat.” En hij tot mij: „De vier heldere sterren, Die gij vanmorgen zaagt, zijn daar nu in de laagte. En deze zijn gerezen waar gene waren.” Terwijl hij sprak, zie, daar trok Sordello hem tot zich, Zeggende: „Ziedaar onze tegenstander,” En richtte den vinger, opdat hij erheen zou zien. Aan die zijde, waar het kleine dal Geen omwalling heeft, was een slang, Misschien zoo een als Eva de bittere spijze gaf. Tusschen het gras en de bloemen kwam de leelijke streep, Telkens den kop naar den rug toe wendend, Zich likkende als een beest dat zich glad maakt. Ik zag ’t niet, en kan het daarom niet zeggen, Hoe de hemelsche sperwers opvlogen, Maar ik zag wel den eenen en den anderen vliegen. Toen hij de groene vleugels de lucht hoorde klieven, Vluchtte de slang, en de engelen keerden, Beide gelijk naar boven naar hun plaats terugvliegend. L’ ombra, che s’ era al giudice raccolta 10» Quando chiamó, per tutto quell’ assalto Punto non fu da me guardare sciolta. “Se la lucerna che ti mena in alto iu Trovi nel tuo arbitrio tanta cera, Quant’ è mestiero infino al sommo smalto,” Cominció ella, “se novella vera ns Di Valdimacra o di parte vicina Sai, dilla a me, che gia grande la era. Chiamato fui Corrado Malaspina: ui Non son I’ antico, ma di lui discesi; A’ miei portai I’ amor che qui raffina.” “O,” diss’ io lui, “per li vostri paesi 121 Giammai non fui; ma dove si dimora Per tutta Europa, ch’ ei non sien palesi ? La fama che la vostra casa onora m Grida i signori e grida la contrada, Si che ne sa chi non vi fu ancora. Ed io vi giuro, s’ io di sopra vada, im Che vostra gente onrata non si sfregia Del pregio della borsa e della spada. Uso e natura si la privilegia, iso Che, perchè il capo reo lo mondo torca, Sola va dritta, e il mal cammin dispregia.” Ed egli: “Or va, chè il sol non si ricorca w Sette volte nel letto che il Montone Con tutti e quattro i piè cuopre ed inforca, Che cotesta cortese opinione is» Ti fia chiavata in mezzo della testa Con maggior chiovi che d’ altrui sermone. Se corso di giudizio non s’ arresta.” 139 46. Over de „drie passen” is veel geschreven, maar er is geen bevredigende oplossing voor gevonden. De schim, die tot den rechter was genaderd Toen hij riep, had zich gedurende dien aanval Geen oogenblik van naar mij te zien losgemaakt. „Zoo moge de lamp, die u omhoog voert, In uw vrijen wil voldoende was vinden Als noodig is tot het hoogste azuur,” Begon zij: „Wanneer gij ware berichten weet Van Valdimacra, of uit die buurt, Zoo zeg ze mij, die daar vroeger machtig was. Ik werd genoemd Corrado Malaspina: Ik ben niet de oude, maar stam van hem af; Aan de mijnen gaf ik de liefde, die hier wordt gelouterd.” „O,” sprak ik tot hem, „in uwe landen Ben ik nooit nog geweest; maar waar wonen menschen In heel Europa, wien ze niet bekend zijn? De roem, die uw huis eert, maakt de heeren Beroemd, en verspreidt den roem van het land, Zoodat ervan weet, wie er nog niet geweest is. En ik zweer u, zoowaar ik omhoog moge gaan, Dat uw geëerd ras zich niet ontdoet Van den roem van de beurs en van het zwaard. Gewoonte en natuur bevoorrechten het zoo, Dat hoewel de slechte leider de wereld verdraait, Het alleen rechtuit gaat, en den slechten weg veracht.” En hij: „Ga nu, want de zon zal niet zeven malen Ter ruste gaan in het bed, dat de Ram Met alle vier de voeten bedekt en beschrijdt, Of deze vriendelijke meening Wordt u midden in uw hoofd genageld, Met grooter nagels dan anderer woorden. Als de loop van het Godsbesluit niet wordt tegengehouden.” CANTO IX Dit is een der mooiste en rijkste Canti van den Purgatorio. In de eerste regels (t-6) suggereert Dante, door den klank der woorden, de stilte en de blankheid van de Maan-Aurora, en de koelheid van den nacht. Het zijn veelomstreden verzen, over welker beteekenis eindelooze commentaren/ geschreven zijn. Onder de vele verklaringen lijkt de waarschijnlijkste, dat hier niet van de Dag-Aurora (de vrouw van den ouden Tithonus) gesproken wordt, maar van de Maan-Aurora, dan „concubina” genoemd, omdat zij even- , als de maan inconstant is. Het kille dier, dat den mensch treft met zijn staart, moet toch ook de Schorpioen zijn, die ± 2 uur na zonsondergang opkomt. De nacht had twee van de schreden gedaan, waarmee zij opstijgt; d.w.z. twee van de zes uren, en het derde vouwde reeds haar vleugels samen; het was derhalve meer dan 2% uur na zonsondergang; het is nu 3 X 24 uur na volle maan; haar retardatie is 3 X 52 minuten, d.i. 2 uur en 36 minuten. Het is dus het moment dat de maan juist zal opgaan. De drie dagen, die Dante in den Purgatorio doorbrengt, beginnen elk met een droom (13-33); deze droomen geven in beeld de diepe beteekenis van wat hij als gebeuren dien dag gaat beleven. ledere droom vangt aan met de woorden; Nell’ ora; ze komen steeds na 9 Canti, in de Canti IX, XVIII, XXVII. De gedachte, uitgesproken in v. 16-18, is al even aangestipt in Inf. XXVI, 7: „Se presso del mattin’ il ver si sogna”. Hier wordt zij dieper en met meer klem herhaald; „La mente nostra . . . men da pensier presa”, dus het discursieve denken, de weg waarlangs de mensch, als geestelijk-stoffelijk wezen, de waarheid benadert, de redeneering, is nu uitgeschakeld. We staan nu meer open voor het intuïtieve denken, de directe visie, die Engelen en zaligen hebben: la visione quasi divina. Zoo moeten we dus den droom zien als een visioen, waarin ons de waarheid geopen- NEGENDE ZANG baard wordt. Volgens de oude Bestiariën vliegt de adelaar, als hij oud wordt, op tot den cirkel van het vuur; daar verbranden zijn veeren, en hij valt verblind in een bron, waaruit hij met hernieuwde jeugd opstijgt. Hij is daarom het symbool van de wedergeboorte door den doop. Maar hij is hier ook de Romeinsche adelaar, het zinnebeeld van de rechtvaardigheid. Het verband wordt gelegd door het noemen van Ganymedes, zoon van Troös, voorvader van Aeneas: de Trojanen zijn voorvaderen der Romeinen; de adelaar vertegenwoordigt het Romeinsche recht, het Imperium, het recht dat wortelt in de zedelijkheid. Dante’s vuurdoop hier is dus zedelijke wedergeboorte, nog niet de sacramenteelc of mystieke. Maar in den nacht hadden hem de drie Christelijke deugden beschenen; Virgilius kent den weg niet; hier is de Heilige Lucia als „meewerkende genade” noodig om hem te helpen: „wedergeboorte” kent Virgilius niet. Lucia moet hem brengen uit de sfeer van de moreele purificatie door het Imperium tot de purificatie in de sfeer van de wedergeboorte door den doop, de gevoelssfeer der Christelijke deugden. De opmerking van Dante (25-28), dat de Adelaar misschien alleen op deze plaats neerstrijkt om iemand mee te nemen, beteekent waarschijnlijk: „als we niet komen uit het rijk van recht en zedelijkheid, kunnen we niet gered worden.” In de verzen 79-132 krijgen we dan het prachtige beeld van het Sacrament van biecht en absolutie. De doodzonde wordt ons afgenomen, doordat Christus’ lijden werkt op of in het berouw van den zondaar, als materiaal, door de absolutie van den priester, d.i. de gouden sleutel. De drie treden (76-77, 94-102) beteekenen de drie trappen van het sacrament: 1. de Contritio cordis, de verbrijzeldheid van het hart, 2. de Oratio oris, de bekentenis, de biecht, 3. de Satisfactio operis, de boetedoening. Dante neemt in het beeld der drie treden de volgorde anders: i. de spiegelende, witte trede: de algeheele oprechtheid, dus het openleggen van het hart in de biecht; 2. de paarse, gescheurde trede: de verbrijzeldheid; 3. de roode trede: de gloeiende liefde, de machtige drang, die ons de boetedoening als een diepe behoefte, als een voorrecht doet gevoelen. Er zijn twee figuren in het beeld: a. de Engel, in het aschgrauwe gewaad (115) der boete of der nederigheid, het glanzend zwaard der rechtvaardigheid in de hand (82-84); WÜ hunnen dat niet aanzien: Gods rechtvaardigheid kunnen wij niet doorgronden. Hij is gezeten op het onvermurwbaar diamant, maar met de voeten op de trede der vlammende liefde. Hij draagt twee sleutels (117-126); de zilveren is het zwaarst te hanteeren, de sleutel der biecht; de biechtvader moet kunnen onderscheiden of den zondaar het sacrament mag worden toege- La concubina di Titone antico Gia s’ imbiancava al balco d’ oriente, Fuor delle braccia del suo dolce amico; Di gemme la sua fronte era lucente, 4 Poste in figura del freddo animale, Che con la coda percuote la gente; E la notte de’ passi, con che sale, i Fatti avea due nel loco ov’ eravamo, E il terzo gia chinava in giuso 1’ ale; Quand’ io, che meco avea di quel d’ Adamo, 10 Vinto dal sonno, in su 1’ erba inchinai Ove gia tutti e cinque sedevamo. Nell’ ora che comincia i tristi lai is La rondinella presso alla mattina, Forse a memoria de’ suoi primi guai, E che Ia mente nostra, peregrina is Piü dalla carne e men da’ pensier presa, Alle sue vision quasi è divina: diend; dit stelt hem den grooten eisch van psychologisch inzicht en zuiverheid van oordeel. Hij kan zich vergissen, dus hij dwale naar de zijde der barmhartigheid (128). De gouden sleutel is zijn kostbare geestelijke macht tot het verleenen van de vergiffenis. b. Dante, de drie treden bestijgend in oprechtheid (94- 96), berouw (97-99) en drang tot boete, wil tot het goede (100-102). Hij knielt (109-111) en geeft zich drie slagen op de borst. Dit komt geheel overeen met het Trappengebed en het Confiteor, het reinigingsgebed van den priester voordat hij de mis bedient. Dan is hij gereed om de zeven P’s (peccati), die de Engel hem met het zwaard op het voorhoofd geschreven heeft, uit te delgen. Hij krijgt van den Engel nog den raad mee: Zie niet om. Prachtig is het Te Deum, dat klinkt bij den zwaren toon van het opengaan der deur, als zang bij het orgel. De geliefde van den ouden Tithonus Verspreidde reeds een schemerlicht aan den oostelijken Vrij van de armen van haar teederen vriend; [rand, Haar voorhoofd glansde van edelsteenen, Gevat in den vorm van het kille dier, Dat de menschen slaat met zijn staart; En de nacht had op de plaats, waar wij waren, Twee van de schreden gedaan, waarmee zij opstijgt, En de derde vouwde reeds haar vleugels weer samen; Toen ik, die met mij had wat Adams was, Overwonnen door slaap, mij neerboog op het gras, Waar we alle vijf reeds gezeten waren. Op het uur dat de zwaluw haar droeve zangen Begint bij het naderen van den morgen, Misschien haar eerste smarten herdenkend. En dat onze geest, het meest ontkomen Aan het vleesch, en ’t minst door gedachten bevangen, In zijn visioenen bijna profetisch is, In sogno mi parea veder sospesa I 9 Un’ aquila nel ciel con penne d’ oro Con 1’ ali aperte, ed a calare intesa. Ed esser mi parea la dove foro 22 Abbandonati i suoi da Ganimede, Quando fu ratto al sommo consistoro. Fra me pensava: “Forse questa fiede 25 Pur qui per uso, e forse d’ altro loco Disdegna di portarne suso in piede.” Poi mi parea che, roteata un poco, 2S Terribil come folgor discendesse, E me rapisse suso infino al fuoco. Ivi pareva ch’ ella ed io ardesse, 3I E si 1’ incendio immaginato cosse, Ghe convenne che il sonno si rompesse. Non altrimenti Achille si riscosse, si Gli occhi svegliati rivolgendo in giro, E non sapendo la dove si fosse, Quando la madre da Chirone a Schiro 37 Trafugó lui dormendo in le sue braccia. La onde poi gli Greci il dipartiro; Che mi scoss’ io si come dalla faccia 40 Mi fuggi il sonno, e diventai ismorto, Come fa 1’ uom che spaventato agghiaccia. Da lato m’ era solo il mio conforto, 43 E il sole er’ alto gia piü che due ore, E il viso m’ era alla marina torto. “Non aver tema,” disse il mio signore; 46 “Fatti sicur, chè noi siamo a buon punto; Non stringer, ma rallarga ogni vigore. Tu se’ omai al Purgatorio giunto; 19 Vedi la il balzo che 11 chiude d’ intorno; Vedi I’ entrata la ’ve par disgiunto. Dianzi, nell’ alba che precede al giorno, 52 Quando I’ anima tua dentro dormia Sopra li fiori, onde laggiü è adorno, Was ’t mij in den droom of ik een adelaar zag, Stil hangend in den hemel met gouden veeren, De vleugels geopend, klaar om neer te strijken: En ik leek mij te zijn, daar waar verlaten Werden de zijnen door Ganymedes, Toen hij ter hoogste vergadering werd opgevoerd. Binnen in mij dacht ik: „Misschien grijpt deze Steeds hier uit gewoonte, en misschien versmaadt hij Van andere plaats ons in de klauwen omhoog te voeren.” Toen scheen ’t mij, dat na even te hebben rondgecirkeld Hij verschrikkelijk als de bliksem nederschoot En mij omhoog voerde tot den kring des vuurs. Daar leken hij en ik te branden, En zoo schroeide mij de verbeelde brand, Dat daardoor mijn slaap moest worden gebroken. Niet anders kreeg Achilles een schok van schrik, De ontwaakte oogen in ’t ronde draaiend. En niet wetende waar hij was, Toen zijn moeder van Cheiron naar Scyrus Hem ontvoerde, slapende, in haar armen Naar waar later de Grieken hem vandaan haalden; Dan ik ontstelde, zoodra van mijn gezicht De slaap ontvlood, en ik werd doodsbleek Als een mensch, die ijskoud wordt van schrik. Aan mijn zijde was alleen mijn vertrooster. En de zon was reeds meer dan twee uren gestegen, En mijn gelaat was naar de zee gekeerd. „Heb geen vrees,” zeide mijn meester: „Stel u gerust, want we zijn op een goede plaats: Houd ze niet in, maar verruim al uw krachten. Gij zijt nu aan de plaats der Loutering gekomen: Daar ziet ge de borstwering die ze omsluit; Ge ziet den ingang, waar ze gespleten schijnt. Tevoren, in den dageraad die den dag vooraf gaat, Toen uw ziel binnenin u sliep Op de bloemen, waarmee ’t dal daar beneden is getooid, Venne una donna, e disse: ‘lo son Lucia; n Lasciatemi pigliar costui che dorme, Si 1’ agevoleró per la sua via.’ Sordel rimase, e 1’ altre gentil forme. ti Ella ti tolse, e come il di fu chiaro Sen venne suso, ed io per Ie sue orme. Qui ti posó; e pria mi dimostraro n Gli occhi suoi belli quell’ entrata aperta; Poi ella e il sonno ad una se n’ andaro.” A guisa d uom che in dubbio si raccerta 64 E che muta in confbrto sua paura, Poi che la verita gli è discoperta, Mi cambia’ io; e come senza cura « Videmi il duca mio, su per lo balzo Si mosse, ed io diretro in ver 1’ altura. Lettor, tu vedi ben com’ io innalzo n La mia materia, e perö con piü arte Non ti maravigliar s’ io la rincalzo. Noi ci appressammo, ed eravamo in parte, n Che lei dove pareami in prima un rotto, Pur come un fesso che muro diparte. Vidi una porta, e tre gradi di sotto, n Per gire ad essa, di color diversi, Ed un portier che ancor non facea motto. E come 1 occhio piü e piü v’ apersi, 79 Vidil seder sopra il grado soprano, Xal nella faccia, oh’ io non lo soffersij Ed una spada nuda aveva in mano, ss Ghe rifletteva i raggi si ver noi, Ch’ io dirizzava spesso il viso in vano. “Dite cos tinei: che volete voi?” g 5 Cominció egli a dire: “ov’ è la scorta? Guardate che il venir su non vi nói!” Donna del ciel, di queste cose accorta,” 8! Rispose il mio maestro a lui, “pur dianzi Ne disse: ‘Andate la, quivi è la porta’.” Kwam er een vrouwe, en sprak: „Ik ben Lucia: Laat mij hem opnemen, die daar slaapt; Aldus zal ik den weg voor hem verkorten.” Sordello bleef achter, en de andere edele zielen. Zij nam u op, en toen de dag licht werd, Kwam zij naar boven, en ik in haar voetspoor. Hier legde zij u neer: en daarvoor wezen mij Haar schoone oogen dezen open ingang; Toen verdwenen zij en de droom tegelijk.” Gelijk een man, die in vrees wordt gerustgesteld En die zijn angst in goeden moed verandert, Zoodra de waarheid hem wordt ontsluierd, Zoo veranderde ik mij: en toen zonder bezorgdheid Mijn gids mij zag, ging hij omhoog Langs de borstwering op weg, en ik volgde hem naar de [hoogte. Lezer, gij begrijpt wel hoe ik mijn stof Meer omhoog hef; en daarom, verwonder u niet Als ik met steeds meer kunst haar versier. Wij kwamen nader, en waren op een plek, Waar ik daar, waar er mij eerst een spleet leek, Zooals een scheur, die een muur verdeelt, Een deur zag, en drie treden er onder, Om tot haar te gaan, van verschillende kleur. En een deurwachter, die nog niets zeide. En toen ik meer en meer ’t oog er voor opende, Zag ik hem zitten op de bovenste trede, Zóó van gelaat, dat ik het niet kon dragen; En een ontbloot zwaard had hij in de hand, Dat zóó de stralen naar ons weerspiegelde, Dat ik vele malen vergeefs den blik erop richtte. „Zegt van daarginds waar ge zijt: wat wilt ge?” Begon hij te zeggen: „Waar is het geleide? Ziet toe, dat u het boven komen niet schade!” „Een vrouwe des Hemels, die deze dingen weet”, Antwoordde mijn meester hem, „zeide zooeven Tot ons; ,Gaat daarheen; daar is de poort’.” “Ed ella i passi vostri in bene avanzi,” 91 Ricominciö il cortese portinaio; “Venite dunque a’ nostri gradi innanzi.” La ’ve venimmo, allo scaglion primaio, 94 Blanco marmo era si pulito e terso, Ch’ io mi specchiai in esso quale io paio. Era il secondo, tinto piü die perso, 9- D’ una petrina ruvida ed arsicda, Crepata per lo lungo e per traverse. Lo terzo, che di sopra s’ ammassiccia, 101 Porfido mi parea si fiammeggiante, Come sangue che fuor di vena spiccia. Sopra questo teneva ambo le piante mi L’ Angel di Dio, sedendo in su la soglia, Che mi sembiava pietra di diamante. Per li tre gradi su di buona voglia m Mi trasse il duca mio, dicendo: “Chiedi Umilemente che il serrame scioglia.” Divoto mi gittai a’ santi piedi; m Misericordia chiesi che m’ aprisse; Ma pria nel petto tre fiate mi diedi. Sette P nella fronte mi descrisse ut Col punton della spada, e: “Fa’ che lavi, Quando se’ dentro, queste piaghe,” disse. Cenere, o terra, che secca si cavi, ns D’un color fora col suo vestimento, E di sotto da quel trasse due chiavi. L una era d' oro e 1’ altra era d' argento; us Pria con la bianca, e poscia con la gialla Fece alla porta si ch’ io fui contento. Quandunque 1’ una d’ este chiavi falla, ui Che non si volga dritta per la toppa,” Diss’ egli a noi, “non s’ apre questa calla. Piu cara e 1’ una; ma 1’ altra vuol troppa 124 D’ arte e d’ ingegno avanti che disserri, Perch’ eIT è quella che il nodo disgroppa. „En moge zij ten goede uwe schreden begunstigen,” Herbegon de hoofsche portier; „Komt dus naar voren tot onze trappen.” Daar waar we kwamen, op de eerste trede, Was wit marmer, zoo gepolijst en glanzend, Dat ik mij erin spiegelde gelijk ik er uitzie. De tweede, donkerder van tint dan paars, Was van een steen, ruw en gezengd, Gebarsten in de lengte en in de breedte. De derde, die erboven was gestapeld. Scheen mij porphyr, zóó vlammend rood, Als bloed, dat uit een ader springt. Op deze hield de beide voeten De Engel Gods, zittend op den drempel. Die mij scheen een steen als diamant. Over de drie treden hielp mij, die van goeden wil was, Mijn Gids naar omhoog, zeggende: „Vraag nu Vol ootmoed hem, dat het slot hij opene.” Deemoedig wierp ik mij voor de heilige voeten; Om erbarming vroeg ik, dat hij mij open dede; Maar eerst sloeg ik mij drie malen op de borst. Zeven P’s schreef hij mij op mijn voorhoofd Met de punt van het zwaard, en: „Maak dat gij afwascht, Wanneer gij binnen zijt, deze wonden,” sprak hij. Asch, of aarde, droog opgedolven. Ware van één kleur met zijn kleed, En van eronder haalde hij twee sleutels. De een was van goud, en de andere was van zilver: Eerst met de blanke, en daarna met de gele Deed hij zoo aan de poort, dat ik tevreden was. „Wanneer ooit één dezer sleutels faalt, Doordat hij niet recht draait in het slot,” Sprak hij tot ons, „gaat deze toegang niet open. Kostbaarder is de eene; maar de andere verlangt meer Kunst en vernuft voor hij opensluit, Want deze is het, die den knoop ontwart. Da Pier le tengo; e dissemi ch’ io erri w Anzi ad aprir, che a tenerla serrata, Pur che la gente a’ piedi mi s’ atterri.” Poi pinse 1’ uscio alla porta sacrata, is» Dicendo: “Entrate; ma facciovi accorti Che di fuor torna chi ’ndietro si guata.” E quando fur ne’ cardini distorti 133 Gli spigoli di quella regge sacra Che di metallo son sonanti e forti, Non rugghiö si, nè si mostró si acra ist Tarpeia, come tolto ie fu il buono Metello, per che poi rimase macra. lo mi rivolsi attento al primo tuono, 131 E Te Deunt laudamus mi parea Udir in voce mista al dolce suono. Tale imagine appunto mi rendea ui Gió ch’ io udiva, qual prender si suole Quando a cantar con organi si stea: Ghe or si or no s’ intendon le parole. i« 136—138. Metellus trachtte tevergeefs de Romeinsche schatkist, bewaard in den Saturnus-tempel boven de Tarpeï- Van Petrus ontving ik ze; en hij zeide mij, dat ik Eerder dwale door te openen, dan door gesloten te houden, Zoo slechts de menschen zich aan mijn voeten werpen.” Toen duwde hij tegen de deur van de heilige poort, Zeggende: „Treedt binnen; maar ik waarschuw u, Dat naar buiten terugkeert, wie achterom ziet.” En toen in de scharnieren werden gedraaid De spillen van die heilige deur, Die van metaal zijn, klinkend en sterk, Noch loeide zoo, noch toonde zich zoo weerbarstig, De Tarpeïsche rots, toen haar werd ontnomen De goede Metellus, waardoor zij later leeg bleef. * Ik richtte mij vol aandacht naar het eerste geluid, En „Te deum laudamus” scheen het mij Te hooren in een stem, gemengd met zoeten klank. Juist zulk een indruk maakte op mij Dat wat ik hoorde, als men pleegt te krijgen Wanneer bij een orgel gezongen wordt, Waarbij dan wel, dan niet men de woorden verstaat. sche Rots, tegen Caesar te verdedigen. Lucanus spreekt over het geluid bij de opening der deuren. 8 C A N T OJX Merkwaardig is de vaste bouw van den Purgatorio: a. De drie droomen, aan ’t begin van de drie dagen, die Dante er doorbrengt, ieder beginnend met: „nell’ ora”. Elk der dagen wordt beschreven in negen Canti; van de droomen komt de eerste in Canto IX, de tweede moest zijn in Canto XVIII, maar dat is niet heelemaal gelukt; het werd begin Canto XIX; de derde in Canto XXVII. b. De Anti-Purgatorio duurt 9 Canti, de Purgatorio 18 Canti, het Aardsch Paradijs 6 Canti. c. Er zijn. zeven ommegangen, ieder voor het boeten van één der zeven hoofdzonden: Superbia, Invidia, Ira, Accidia, Avarizia, Gola, Libido, d.i. trots, afgunst, toorn, traagheid, hebzucht, vraatzucht, wellust. Elke ommegang begint met aanmoedigende voorbeelden van de deugd, die het omgekeerde is van de zonde, die er geboet wordt; telkens is het eerste voorbeeld genomen uit het leven van Maria; aan ’t eind komen dan afschrikwekkende voorbeelden van de ondeugd. De aanmoedigende worden de zweep, de andere het bit of de breidel genoemd; ze zijn, behalve op den vijfden ommegang, overal dezelfde in aantal. d. Aan ’t eind van iederen ommegang is een engel, die e. één van de zaligsprekingen zegt. Als de poort van den Purgatorio dichtvalt, komen we in een andere wereld; merkwaardig is de weldadige stilte: het is of we uit het drukke marktgewoel de stilte van een kathedraal binnentreden. Wij zijn nu werkelijk van de aarde weg, in een rijk waar geestelijke en moreele wetten heerschen. Toen we den Anti-Purgatorio betraden voelden we zoo sterk, na de zware duisternis van den Inferno, de liefelijke, lichte, aardsche schoonheid; maar door alle zielen, die we er ontmoetten, bleven we in de sfeer van het aardsche. Nu komen we geheel in de sfeer der symboliek; en steeds sterker voelen we daarbij de begeleiding van kerkmuziek en liturgie. Op dezen ommegang der Superbia wordt de „zweep” TIENDE ZANG ons gegeven in den vorm van marmeren reliëfs, voorbeelden van nederigheid. In de beschrijving der bas-reliefs krijgen we een indruk van de macht der beeldende kunst. Bij de muziek van Casella, in Canto 11, was de invloed der kunst nog alleen het geheel meegenomen zijn door het aesthetisch genot; hier wordt dit vermengd met andere gevoelens en daardoor versterkt: met de verrukking, waarin de schoonheid Dante brengt, gaat de diepe bewondering gepaard voor de deugd, die in beeld is gebracht, d.i. deze nederigheid zelf; èn de dankbaarheid aan God, den maker van deze schoonheid. We vinden hier bij Dante de schoone gedachte, al vroeger in de Middeleeuwen uitgedrukt door Sugerius, abt van St. Denis en een der geestelijke leiders van den grooten opbloei der Fransche kunst in ’t midden der 12e eeuw: Mens hebes ad verum per materialia surgit, d.i.;Door de materieele [schoonheid] stijgt onze stompe geest op tot de waarheid. In v. 97-99 wordt ons dit inderdaad gesuggereerd: het moment waarop het kunstwerk aangegrepen heeft, zoodat de werking ervan onbewust wordt en ’t geheel beleefd, d.w.z. geheel gezien, gehoord, gevoeld, geroken wordt; aardig is Dante’s uitdrukking: visibile parlare = zichtbaar spreken, voor de vloeiende scheidingslijn der kunsten. De voorbeelden van nederigheid zijn: i. De Annunciatie: Maria’s directe bereidheid; zij denkt niet aan zichzelf, zij voelt geen valsche nederigheid, die haar zou doen vragen: ben ik het wel waardig? 2. David dansende voor de Ark, meer en minder dan koning, dit prachtig, diep psychologisch verhaal in 2 Sam.: VI. David, hoewel koning, voelt zich klein tegenover God en danst in volle verrukking en aanbidding voor de Ark uit. Michal, ijdel, schaamt zich voor deze overgave en zelfvergetelheid. David spreekt tot Michal: „Zoowaar als Jahwe leeft, die mij boven uw vader en zijn gansche huis heeft uitverkoren, om mij tot vorst over Jahwe’s volk, over Israël, H3.n. te stellen, voor Jahwe uit wil ik dansen en vreugde bedrijven, mij klein maken nog meer dan ditmaal, en gering zijn in uw oog.” 3. Het verhaal van Trajanus (van gewicht voor Par. XX), Dit verhaal is waarlijk karakteristiek voor de Christelijke levenshouding in tegenstelling tot de antieke: de aandacht, die Trajanus hier heeft voor een kleine, onmiddellijk voor de hand liggende daad van barmhartigheid, waarvoor hij zijn staatsbelang een oogenblik kan verschuiven. Om deze daad van vroomheid heeft Paus Gregorius I (St. Gregorius) voor Trajanus gebeden, en verkregen, dat zijn ziel in de zaligheid mocht ingaan; dit verhaal, ook op enkele Poi fummo dentro al soglio della porta, Ghe il malo amor dell’ anime disusa, Perchè fa parer dritta la via torta, Sonando la sentii esser richiusa; 4 E s’ io avessi gli occhi volti ad essa, Qual fora stata al fallo degna scusa? Noi salivam per una pietra fessa, i Ghe si moveva d’ una e d’ altra parte, Si come 1’ onda che fugge e s’ appressa. “Qui si convien usare un poco d’ arte,” 10 Cominció il duca mio, “in accostarsi, Or quinci or quindi, al lato che si parte.” E ció fece li nostri passi scarsi is Tanto, che pria lo scemo della luna Rigiunse al letto suo per ricorcarsi, Che noi fossimo fuor di quella cruna. u Ma quando fummo liberi ed aperti Su dove il monte indietro si rauna, lo stancato ed ambedue incerti 11 Di nostra via, ristemmo su in un piano Solingo piü che strade per diserti. Dalla sua sponda, ove confina il vano, a AI piè dell’ alta ripa, che pur sale, Misurrebbe in tre volte un corpo umano; plaatsen bij Thomas Aquinas vermeld, vertelt Dante in Par. XX zóó, dat zijn ziel eerst tot het lichaam terugkeerde; hij werd dus in ’t leven teruggeroepen, werd tot Christen gedoopt, en kon toen ter zaligheid ingaan. In de verzen 121-129 vinden we bij Dante een wereldafgekeerdheid, die hem gewoonlijk vreemd is. Dat aardsche roem voor hem niet zoo weinig beteekent, zien we in zijn gesprekken met Brunette Latini en in den Paradiso met Cacciaguida. Maar in deze verzen moet Dante aan zichzelf gedacht hebben, aan de zonde van den hoogmoed, dien hij misschien als zijn voornaamste zonde beschouwde. Nadat we binnen den drempel waren van de poort, Die de verkeerde liefde der zielen ongebruikt maakt, Daar zij den krommen weg recht doet schijnen, Hoorde ik haar, klinkend, weer gesloten worden: En zoo ik mijn oogen tot haar hadde omgewend, Wat ware waardige verontschuldiging geweest voor die [fout? We stegen op door een gespleten rots, Die zich bewoog, dan naar één dan naar d’andere zijde, Gelijk de golf, die vlucht en weer nadert. „Hier zullen we wat handigheid moeten gebruiken”, Begon mijn gids, „door ons dicht te houden. Dan hier, dan daar aan den wand, die afwijkt.” En dat maakte onze schreden zoo schaarsch, Dat eerder de afgenomen schijf van de maan Haar bed had bereikt om ter ruste te gaan, Dan wij weer buiten dat naalde-oog waren. Maar toen wij weer vrij waren en in het opene Daarboven, waar de berg achteruit wijkt. Ik vermoeid, en beiden onzeker Van onzen weg, stonden we op een vlakte Eenzamer dan wegen door de woestijn. Van den rand, waar zij aan het leege grenst. Tot den voet van de hooge rots, die steeds stijgt, Zou zij driemaal een menschenlengte breed zijn. E quanto 1’ occhio mio potea trar d’ ale, 21 Or dal sinistro ed or dal destro fianco, Questa cornice mi parea cotale. Lassü non eran mossi i piè nostri anco, si i Quand’ io conobbi quella ripa intorno, Che, dritta, di salita aveva manco. Esser di marmo candido, e adorno si D’ intagli si che non pur Policreto, Ma la natura 11 avrebbe scorno. L’ angel che venne in terra col decreto 34 Della molt’ anni lagrimata pace, Che aperse il ciel dal suo lungo divieto, Dinanzi a noi pareva si verace S 7 Quivi intagliato in un atto soave, Ghe non sembiava imagine che tace. Giurato si saria ch’ ei dicesse; Ave, «o Peró che ivi era imaginata Quella, Che ad aprir 1’ alto amor volse la chiave. Ed avea in atto impressa esta favella, 43 Ecce ancilla Dei, propriamente, Gome figura in cera si suggella. “Non tener pure ad un loco Ia mente,” « Disse il dolce maestro, che m’ avea Da quella parte onde il core ha Ia gente; Per ch’ io mi mossi col viso, e vedea 49 Diretro da Maria, da quella costa Onde m’ era colui che mi movea, Un’ altra storia nella roccia imposta: 53 Per ch io varcai Virgilio, e femmi presso, Acciocchè fosse agli occhi miei disposta. Era intagliato li nel marmo stesso ss Lo carro e i buoi traendo 1’ arca santa. Per che si terne officio non commesso. Dinanzi parea gente; e tutta e quanta 58 Partita in sette cori, a’ due miei sensi Faceva dir 1’ un “No,” 1’ altro “Si, canta.” En zoover mijn oog de vleugelen kon spannen, Zoowel ter linker als ter rechter zijde, Scheen deze ommegang mij zoo te zijn. Daarboven hadden onze voeten zich nog niet verzet. Toen ik bemerkte dat die rotsrand in ’t rond, Die, rechtopstaand, geen enkelen opgang had, Van wit marmer was, en zóó versierd Met reliefs, dat niet slechts Polykleitos Maar de natuur te schande werd gemaakt. De Engel die op aarde kwam met de Boodschap Van den vrede, waarom zooveel jaren geweend was, Die den Hemel opende na de lange uitbanning, Verscheen hier voor ons zóó natuurlijk Ingebeiteld in bekoorlijk gebaar, Dat hij niet een zwijgend beeld slechts scheen. Men zou gezworen hebben dat hij sprak: ~Ave ; Want hier was Zij in beeld gebracht, Die den sleutel draaide om de opperste liefde te openen. En in haar houding waren uitgedrukt deze woorden; „Ecce ancilla Dei”, zóó expressief, Als een figuur in was kan worden gestempeld. „Houd niet slechts op één plaats uw aandacht gericht, Sprak de zachte meester, die mij had Aan de zijde waar de mensch het hart heeft; Waarom ik mijn gezicht verder draaide en zag Achter Maria, aan die zijde Waar hij stond die mij tot voortgaan bewoog, Een ander verhaal in de rots gehouwen: Waarom ik Virgilius voorbijging en dichterbij kwam, Opdat het zich goed aan mijn oogen ontrolde. Hier waren in het marmer zelf gebeiteld De wagen en de ossen die de Heilige Ark trokken. Door welke men vreest voor niet opgedragen ambt. Er vóór zag men menschen; en het geheel Was verdeeld in zeven koren; van twee van mijn zinnen Deed het den één zeggen:,,Neen”, den anderen ze zingen . Similemente, al fummo degl’ incensi h Ghe v’ era immaginato, gli occhi e il naso Ed al Si ed al Nó discordi fensi. Li precedeva al benedetto vaso, ei Trescando alzato, F umile Salmista, E piü e men che re era in quel caso. D’ incontra effigiata ad una vista n D’ un gran palazzo Micól ammirava, Si come donna dispettosa e trista. lo mossi i piè del loco dov’ io stava, 711 Per awisar da presso un’ altra storia Che diretro a Micöl mi biancheggiava. Quivi era storiata 1’ alta gloria 73 Del roman principato, il cui valore Mosse Gregorio alla sua gran vittoria: lo dico di Traiano imperadore; n Ed una vedovella gli era al freno, Di lagrime atteggiata e di dolore. Intorno a lui parea calcato e pieno n Di cavalier!, e 1’ aquile nell’ oro Sopr esso in vista al vento si movieno. La miserella intra tutti costoro 82 Parea dicer: “Signor, fammi vendetta Del mio figliuol ch’ è morto, ond’ io m’ accoro.” Ed egli a lei rispondere: “Ora aspetta ss Tanto ch io torni. ’ E quella: (ïSignor mio,” Gome persona in cui dolor s’ affretta, “Se tu non torni?” E ei: “Chi fia dov’ io ss La ti fara.” E quella: “L’ altrui bene A te che fia, se il tuo metti in obblio ?” Ond egli: “Or ti conforta, chè conviene 91 Gh’ io solva il mio dovere, anzi ch’ io mova: Giustizia vuole e piëta mi ritiene.,, Colui, che mai non vide cosa nuova, «4 Produsse esto visibile parlare, Novello a noi, perchè qui non. si trova. Eveneens bij den rook van den wierook, Die er was afgebeeld, werden oogen en neus Over het Ja en het Neen het oneens. Daar ging vooruit aan de Heilige Bondskist, Dansend met opgeschort kleed, de nederige Psalmist, En meer en minder dan koning was hij in dit geval. Er tegenover afgebeeld aan het venster Van een groot paleis zag Michal toe, Als een vrouw, minachtend en gekrenkt. Ik bewoog de voeten van de plaats waar ik stond, Om van nabij te zien een ander verhaal, Dat achter Michal mij wit toelichtte. Hier was uitgebeeld de hooge glorie Van den Romeinschen vorst, wiens groote deugd Gregorius bewoog tot zijn groote victorie: Van Trajanus, den keizer, spreek ik; En een arme weduwe stond hem bij den teugel, Eén uitdrukking van weenen en van verdriet. Rondom hem was paardengetrappel en volte Van ruiters, en de adelaars in het goud Boven hem zag men in den wind bewegen. Het arme vrouwtje tusschen die allen Scheen te zeggen: ~Heere, wreek mij Mijn zoon, die gedood is, wat mij ’t hart doorsteekt. En hij scheen te antwoorden: ~Wacht zoolang Tot ik terugkom.” En zij: ~Mijn Heer, Als een mensch in wie smart dringend is, ~Als gij niet terugkeert ?” En hij: ~Dan zal, wie mijn plaats Het voor u doen.” En zij: „Wat baat u [neemt Een anders goede daad, als gij de uwe vergeet ? Waarop hij; „Wees getroost, want het is noodig Dat ik mijn plicht vervul, voor ik heenga; Gerechtigheid wil het, en erbarmen houdt mij vast.” Hij die nooit eenig nieuw ding gezien heeft Bracht dit zichtbare spreken voort, Nieuw voor ons, daar het hier niet bestaat. Mentr’ io mi dilettava di guardare 97 Le imagini di tante umilitadi, E per lo fabbro loro a veder care; “Ecco di qua, ma fanno i passi radi,” ion Mormorava il poeta, “molte genti; Questi ne invieranno agli alti gradi.” Gli occhi miei ch’ a mirar eran intenti, ins Per veder novitadi onde son vaghi, Volgendosi ver lui non furon lenti. Non vo’ peró, lettor, che tu ti smaghi wt Di buon proponimento, per udire Come Dio vuol che il debito si paghi. Non attender la forma del martire; iot Pensa la succession; pensa che, al peggio, Oltre la gran sentenza non puó ire. lo cominciai: “Maestro, quel ch’ io veggio 111 Mover a noi, non mi sembran persone, E non so che, si nel veder vaneggio.” Ed egli a me: “La grave condizione 111 Di lor tormento a terra li rannicchia, Si che i miei occhi pria n’ ebber tenzone. Ma guarda fiso la, e disviticchia m Col viso quel che vien sotto a quei sassi; Gia scorger puoi come ciascun si picchia.” O superbi Cristian miseri lassi, in Che, della vista della mente infermi, Fidanza avete ne’ ritrosi passi; Non v’ accorgete voi, che noi siam vermi m Nati a formar 1’ angelica farfalla, Che vola alla giustizia senza schermi? Di che 1’ animo vostro in alto galla, u? Poi siete quasi entomata in difetto, Si come verme, in cui formazion falla? Come per sostentar solaio o tetto, 130 Per mensola talvolta una figura Si vede giunger le ginocchia al petto, Terwijl ik verrukt was in het beschouwen Dezer beelden van zoo groote nederigheid, Temeer om hun Maker dierbaar om te zien, Fluisterde de Dichter: „Zie daar ginds, Vele menschen, maar ze gaan met schaarsche schreden; Deze zullen ons op weg brengen naar de hoogere trappen.” Mijn oogen, die gespannen waren om te zien, Om nieuwe dingen op te nemen, waarnaar zij verlangen, Waren niet traag om zich naar hem te keeren. Niet wil ik echter, lezer, dat gij u afkeert Van goede voornemens, door te hooren Hoe God wil, dat de schuld geboet wordt. Let niet op den vorm der pijniging: Denk aan het gevolg; bedenk, dat op zijn zwaarst Het niet kan duren na het Groote Oordeel. Ik begon; „Meester, dat wat ik zie Zich naar ons bewegen, lijken mij geen menschen, En ik weet niet wat, zoo bedriegt zich mijn oog.” En hij tot mij; „De zware gesteldheid Van hun kwelling doet hen zich ter aarde buigen, Zoo, dat mijn oogen er eerst over in strijd waren. Maar zie daar goed toe, en ontwar Met den blik dat wat komt onder die steenen: Ge kunt reeds zien hoe een ieder zich [de borst] slaat.” O trotsche Christenen, rampzalig en vermoeid, Die, met de oogen van den geest verblind, Vertrouwen hebt in ruggewaartsche schreden! Beseft gij niet, dat wij wormen zijn, Geboren om den engel-gelijken vlinder te vormen, Die vliegt tot het Oordeel, onbeschermd? Waarop [dan toch] is uw ziel zoo hoovaardig Terwijl ge eigenlijk onvolkomen insecten zijt, Als een rups, in wie de ware vorm nog ontbreekt ? Zooals om een zolder of dak te schragen Als kraagsteen men soms een figuur ziet Die de knieën tegen de borst drukt, La qual fa del non ver vera rancura is Nascere a chi la vede: cosi fatti Vid’ io color, quando posi ben cura. Ver è che piü e meno eran contratti, w Secondo ch’ avean piü o meno addösso; E qual piü pazienza avea negli atti, Piangendo parea dicer: “Piü non posso.” 119 8. Sommige commentatoren meenen, dat Dante hier een werkelijke beweging bedoelt. Dat lijkt echter zeer onwaarschijnlijk j het is veel denkbaarden dat het eenvoudig een vergelijking is met de golflijn, en dat we dus aan een heen en weer kronkelende kloof moeten denken. 14. De maan was opgegaan 8.36; haar retardatie in 12 uur is 26 minuten, dus het is nu ± 9 uur. Die met het niet-ware ware beklemming Doet opkomen bij wie haar ziet; zoo gevormd Zag ik dezen, toen ik goed toekeek. Waar is dat meer of minder ze ineen waren gedoken Naarmate ze meer of minder op den rug hadden; En die ’t meeste geduld in zijn voorkomen had Leek weenend te zeggen: „Ik kan niet meer.” 57. Uza, die de Ark, als deze dreigt te vallen, tegenhoudt, maar aan wien de zorg voor de Ark niet door God was opgedragen, werd daarvoor met onmiddellijken dood gestraft (2 Samuël VI : 6,7). 129. „Formazion” : Aristoteles vraagt; Wat is de forma in een veranderend beest? Antwoord; Dat is de vorm, waarin het voor zijn voortplanting zorgt. CANTO XI In den ommegang van de Superbia voelen wij meer dan hesrh8 annT’ f°\Pante deze als zijn eiSen groote zonde beschouwd heeft. Nergens neemt hij zoo diep deel in de strat, zou hij zoo mee bereid zijn den zwaren last op de schouders te nemen, en neemt hij zoo vanzelf de houdine der boete aan als hier. V. 73 en 78 moeten we voelen als een persoonlijke bekentenis. Er gaat hem hier een licht op; vele werkelijkheden verschuiven van plaats: hij leert het eigen ik klem te zien. Toch kunnen we niet denken, dat hij hier het negatieve pessimisme, dat spreekt uit de woorden van Oderisi, geheel aanvaardt; wel stemt hij met hem overeen m de schatting van de waarde van persoonlijken roem, maar de schakeermg, die deze voor Dante heeft, is anders. „S eUmare”' (Inf. XV, 84) blijft voor hem de hoogste pgaaf, hij bindt dit echter met meer aan het voortleven van zijn eigen naam, maar aan zijn gedicht, aan de uitwerking daarvan, de doeltreffendheid, de steeds weer in de geslachten werkende ontroering, de onsterfelijkheid van zijn werk door de tijden. In Par. XVII: 118-121 zegt hij- J Bn zoo ’k slechts een vreesachtig vriend ben voor de \/ ronc ,I- 1 ’ _ i Vrees tk te verliezen het leven onder hen, [waarheid, Uie dezen tijd den ouden tijd zullen noemen. O Padre nostro, che nei cieli stai, Non circonscritto, ma per piü amore Che ai primi effetti di lassü tu hai, Laudato sia il tuo nome e il tuo valore 4 Da ogni creatura, com’ è degno Di render grazie al tuo dolce vapore. \ egna ver noi Ia pace del tuo regno, Chè noi ad essa non potém da noi, S’ el,a «on vien, con tutto nostro ingegno. ELFDE ZANG Doch dat ook zijn eigen roem hem niet onverschillig is, spreekt uit den aanhef van Paradiso XXV, waar hij zoo ontroerend de hoop uitspreekt, dat zijn gedicht, waartoe hemel en aarde hebben meegewerkt, moge helpen om de poorten van Florence weer voor hem te openen. Hij stelt zich daar nog voor, hoe hij als dichter gekroond zou kunnen worden in het Baptisterium. Overal zien we echter weer, hoe hij zich zelf nog slechts als het instrument beschouwt om Gods eer in de wereld te verkondigen. In de v. i—2i krijgen we een paraphrase van het Onze Vader; de laatste bede, zeggen de biddenden, vragen we al niet meer voor ons, maar voor de achtergeblevenen. Hier zien we dus, dat het gevaar dat in den Anti-Purgatorio nog bestond, nu voor deze zielen voorbij is. Ook in de v. 31-36 zien we het duidelijke verschil van doel tusschen het bidden voor de zielen in den Anti-Purgatorio en dat voor de zielen in den Purgatorio zelf; voor deze moeten wij bidden, dat door de Genade hun kracht tot reiniging toeneme. Ook weer valt de nadruk op de zuiverheid van het gebed; er moet gebeden worden door wie „goeden wortel heeft voor den wil”, dus wiens wil in God geworteld is. „Onze Vader, die in de hemelen zijt, Niet in ruimte gebonden, maar door de grootere liefde Die Gij hebt voor de eerste scheppingen daarboven, Geheiligd zij Uw naam en Uwe Macht Door ieder schepsel, naarmate het gewaardigd is Dank te voelen voor de zoetheid van Uw uitstraling. Tot ons kome de vrede van Uw koninkrijk, Want wij kunnen dien niet bereiken uit eigen kracht, Met al ons vernuft, als die niet tot ons komt. Come del suo voler gli angeli tuoi u Fan sacrificie a te, cantando Osanna, Cosl facciano gli uomini de’ suoi. Da oggi a noi la cotidiana manna, u Senza la qual per questo aspro diserto A retro va chi piü di gir s’ affanna. E come noi lo mal che avem sofferto u Perdoniamo a ciascuno, e tu perdona Benigno, e non guardare al nostro merto. Nostra virtü che di leggier s’ adona, 11 Non spermentar con 1’ antico avversaro, Ma libera da lui, che si la sprona. Quest’ ultima preghiera, Signor caro, Gia non si fa per noi, chè non bisogna, Ma per color, che retro a noi restaro.” Cosi a sè e noi buona ramogna a Quell’ ombre orando, andavan sotto il pondo, Simile a quel che talvolta si sogna, Disparmente angosciate tutte a tondo, 21 E lasse su per la prima cornice, Purgando le caligini del mondo. Se di la sempre ben per noi si dice, si Di qua che dire e far per lor si puote Da quei ch’ hanno al voler buona radice ? Ben si dee loro aitar lavar le note, 34 Ghe portar quinci, si che mondi e lievi Possano uscire alle stellate ruote. “Deh! se giustizia e piëta vi disgrevi si Tosto, si che possiate mover I’ala, Che secondo il disio vostro vi levi. Mostrate da qual mano in ver la scala 10 Si va piü corto; e se c’ è piü d’ un varco, Quel ne insegnate che men erto cala: Chè questi che vien meco, per 1’ incarco 43 Della carne d’ Adamo ond’ ei si veste, Al montar su, contra sua voglia, è parco.” Gelijk Uwe Engelen van hunnen wil Offerande maken aan U, Hosannah zingend, Mogen zoo de menschen doen van hun wil. Geef ons heden het dagelijksche manna, Zonder hetwelk door deze barre woestijn Terugwijkt ook wie ’t meest zich inspant te gaan. En gelijk wij het kwaad, dat wij hebben geleden, Aan ieder vergeven, zoo vergeef Gij ons Goedertieren, en zie niet naar onze verdienste. Stel niet onze deugd, die licht bezwijkt, Op de proef met den ouden Tegenstander, Maar verlos ons van hem, die zoo haar bestookt Deze laatste bede, Lieve Heer, Doen we reeds niet voor ons, want het is niet noodig, Maar voor hen, die achter ons bleven.” Zoo voor zich en voor ons om goeden voortgang Biddende, gingen deze schimmen onder hun last, Gelijkend op die waarvan wij soms droomen, Ongelijk in hun lijden allen in het rond, Vermoeid verder over den eersten omgang, Zich reinigend van de zware nevelen der wereld. Als men daar steeds voor ons goede woorden spreekt, Wat kan dan hier voor hen worden gezegd en gedaan Door hen, die goeden wortel hebben voor hun wil? Zeker moeten wij hen helpen af te wasschen de smetten, Die ze van hier meedroegen, zoodat gereinigd en licht Zij kunnen uitgaan tot de sferen der sterren. „Ach, zoo moge gerechtigheid en erbarming u ontlasten Spoedig, zoodat gij de vleugels kunt uitslaan, Die naar uw wensch u omhoog mogen heffen, Wijst ons aan welke zijde naar de trap De kortste weg gaat; en zoo er meer dan één is, Wijst ons dan degene, die ’t minst steil klimt: Want deze, die met mij gaat, door de zwaarte Van het vleesch van Adam, waarmee hij zich kleedt, Is tegen zijn wil in het klimmen langzaam.’ 9 Le lor parole, che rendero a queste, « Ghe dette avea colui cu’ io seguiva, Non fur da cui venisser manifeste; Ma fu detto: “A man destra per la riva « Con noi venite, e troverete il passo Possibile a salir persona viva. E s’ 10 non fossi impedito dal sasso, Che Ia cervice mia superba doma, Onde portar convienmi il viso basso, Gotesti che ancor vive, e non si noma, 55 Guardere io, per veder s’ io ’l conosco, E per farlo pietoso a questa soma. lo fui Latino, e nato d’ un gran Tosco: si Guglielmo Aldobrandesco fu mio padre: Non so se il nome suo giammai fu vosco. L antico sangue e 1’ opere leggiadre De miei maggior mi fer si arrogante, Che, non pensando alla comune madre, Ogni uomo ebbi in dispetto tanto avante n Ch io ne moi’icome i Sanesi sanno, E sallo in Campagnatico ogni fante. lo sono Omberto: e non pure a me danno c? Superbia fa, chè tutti i miei consorti Ha ella tratti seco nel malanno. E qui convien ch’ io questo peso porti n Per lei, tanto che a Dio si soddisfaccia, Poi ch’ io nol fei tra’ vivi, qui tra’ morti.” Ascoltando, chinai in giü la faccia; n Ed un di lor (non questi che parlava) Si torse sotto il peso che lo impaccia; E videmi, e conobbemi, e chiamava, 76 Tenendo gli occhi con fatica fisi A me, che tutto chin con loro andava. O, dissi lui, “non sei tu Oderisi, n L’ onor d’ Agobbio, e 1’ onor di quell’ arte Che ‘alluminare’ è chiamata in Parisi ?” Van de woorden, die ze antwoordden op deze, Die hij, dien ik volgde, had gesproken, Was het niet duidelijk, van wien zij kwamen; Maar er werd gezegd: „Komt met ons mede, Rechts langs den rand, en ge zult den opgang vinden Waar voor een levend mensch het stijgen mogelijk is. En, zoo ik niet werd belemmerd door den steen Die mijn hoovaardigen nek bedwingt, Waardoor ik ben gedwongen het gezicht omlaag te hoofden, Zou ik dezen die nog leeft en zich niet noemt, Aanzien om te zien of ik hem ken, En om zijn erbarming te wekken voor dezen last. Ik was Latijner, zoon van een grooten Toscaner: * Guglielmo Aldobrandesco was mijn vader: Ik weet niet of zijn naam ooit met u was. Het oude bloed en de roemrijke daden Van mijn voorvaderen maakten mij zoo hoovaardig Dat, niet denkend aan de gemeenschappelijke moeder, Ik eiken mensch zóó in minachting hield, Dat het mij den dood bracht, als de Sieneezen weten; En in Campagnatico weet het ieder kind. Ik ben Omberto; en niet slechts mij doet kwaad De hoogmoed, want al mijn stamgenooten Heeft hij met zich gevoerd in het ongeluk. En hier heb ik nu dit gewicht te dragen Daardoor, tot ik God voldoening heb geschonken; Daar ik ’t niet deed onder de levenden, hier onder de Luisterend, boog ik het gezicht naar beneden; [dooden. En één van hen (niet degeen die sprak) Draaide zich om onder ’t gewicht dat hem bezwaarde; En zag mij, en herkende mij en riep mij. Met moeite de oogen gevestigd houdende Op mij, die geheel gebogen met hen meeliep. „O,” sprak ik tot hem, „zijt gij niet Oderisi, De eer van Gubbio, en de eer van die kunst Die verluchten genoemd wordt in Parijs?” “Frate,” diss’ egli, “piü ridon le carte as Che pennelleggia Franco Bolognese: L’ onore è tutto or suo, e mio in parte. Ben non sare’ io stato si cortese ss Mentre ch’ io vissi, per lo gran disio Dell’ eccellenza, ove mio core intese. Di tal superbia qui si paga il fio; ss Ed ancor non sarei qui, se non fosse, Che, possendo peccar, mi volsi a Dio. O vanagloria dell’ umane posse, si Com’ poco verde in su la cima dura, Se non è giunta dall’ etati grosse! Credette Cimabue nella pittura u Tener lo campo, ed ora ha Giotto il grido, Si che la fama di colui è oscura. Cosi ha tolto I’ uno all’ altro Guido 9? La gloria della lingua; e forse è nato Chi 1’ uno e 1’ altro caccera di nido. Non è il mondan romore altro che un fiato 100 Di vento, che or vien quinci ed or vien quindi, E muta nome, perchè muta lato. Che fama avrai tu piü, se vecchia scindi ios Da te la carne, che se fossi morto Innanzi che lasciassi il pappo e il dindi, Pria che passin mill’ anni? ch’ è piü corto km Spazio all’ eterno, che un muover di ciglia Al cerchio che piü tardi in cielo è torto. Colui, che del cammin si poco piglia io> Dinanzi a me, Toscana sonó tutta, Ed ora a pena in Siena sen pispiglia, Ond’ era sire, quando fu distrutta in La rabbia fiorentina, che superba Fu a quel tempo, si com’ ora è putta. La vostra nominanza è color d’ erba, us Che viene e va, e quei la discolora, Per cui ell’ esce della terra acerba.” „Broeder,” sprak hij, „meer lachen de bladen Die Franco Bolognese beschildert: De eer is nu geheel de zijne, van mij slechts ten deele. Zeker ware ik niet zoo hoffelijk geweest Toen ik nog leefde, door de groote begeerte Om uit te munten, waaraan mijn hart verslaafd was. Voor zulken hoogmoed betaalt men hier de boete; En nog zou ik niet hier zijn, zoo t niet ware Dat, nog kunnende zondigen, ik mij tot God had gekeerd. O ijdele roem van het menschelijk kunnen! Hoe korten tijd duurt het groen op den top, Als hij niet wordt gevolgd door eeuwen van onmacht. Eens meende Cimabue in de schilderkunst Het veld te beheerschen, en nu heeft Giotto den roep, Zoodat de roem van den ander is verduisterd. Zoo heeft de ééne den anderen Guido benomen De glorie van de taal; en misschien is geboren Die den één en den ander uit het nest zal werpen. Niet anders is ’s werelds roem dan een windvlaag, Die nu eens hier, dan daar vandaan komt, En van naam verandert, daar hij van richting verandert. Hoeveel roem zult ge meer hebben, zoo ge ’t vleesch, oud Van u afschudt, dan zoo ge waart gestorven [geworden. Voor ge afliet van de kindertaal, Eer duizend jaren zijn voorbijgegaan? Wat korter tijd is Tegenover de eeuwigheid, dan een oogwenk Tegenover den cirkel,'die ’t traagst in den hemel Van hem, die op den weg zoo weinig vooruitkomt [wente t. Daar voor mij, weerklonk geheel Toscane, En nu wordt nauw in Siena van hem gefluisterd, Waarvan hij de heerscher was, toen werd neergeslagen De Florentijnsche woede, die zoo trotsch was In dien tijd, als zij thans veil is. Uw naam is als de kleur van het gras, Die komt en gaat; en Hij doet het ontkleuren, Door Wien het frisch uit de aarde komt. Ed 10 a lui: “Lo tuo ver dir m’ incuora u, Buona umilta, e gran tumor m’ appiani; Ma chi è quei di cui tu parlavi ora ?” Quegh è,” rispose, “Provenzan Salvani; Ed è qui, perchè fu presuntuoso A recar Siena tutta alle sue mani. Ito è cosi, e va senza riposo, ia Poi che mori: cotal moneta rende A soddisfar chi è di \k tropp’ oso.” Ed 10: “Se quello spirito che attende, u, Pna che si penta, 1’ orlo della vita, Laggiü dimora e quassü non ascende, Se buona orazion lui non aita, Prima che passi tempo quanto visse, Come fu la venuta a lui largita?” “Quando vivea piü glorioso,” disse, a Liberamente nel campo di Siena, Ogni vergogna deposta, s’ affisse;’ E li, per trar 1 amico suo di pena 13e Che sostenea nella prigion di Carlo, Si condusse a tremar per ogni vena. Piü non diro, e scuro so che parlo; 139 Ma poco tempo andra che i tuoi vicini Faranno si che tu potrai chiosarlo. Quest’ opera gli tolse quei confini.” M 58. Omberto Aldöbrandeschi, graaf van Santafiora (C. te 81611662611 *“ d°°d gebracht in 1259 ,79' Gdensi, een bekend miniatuurschilder van Gubbio : Franrfi WM hIJ in. 1295 in Ro™ om samen met felllustreerem656 manUSCriPten in de Pauselijke bibliotheek Flnrt’ni^lm^bue u-S '24°~1302) was de eerste beroemde orentijnsche schilder; zijn leerling Giotto (1266—1336) echter wordt door het echt dramatisch leven, dat hij zijn En ik tot hem: „Uw ware woorden geven mij in ’t hart Goede nederigheid, en strijken groote opgeblazenheid glad. Maar wie is hij, van wien gij spraakt zooeven ?” „Deze is,” antwoordde hij, „Provenzan Salvani; En hij is hier, omdat hij zich aanmatigde Geheel Siena in zijn handen te krijgen. Hij is zóó gegaan, en gaat zonder rust, Sinds hij stierf: zulke munt geeft terug Ter satisfactie wie daarginds te vermetel was.” En ik: „Wanneer de ziel, die afwacht, Vóór zij zich berouwt, den rand van het leven, Daar beneden blijft en hierheen niet opstijgt, Zoo goed gebed hem niet te hulp komt, Vóór zoo lange tijd voorbijging als hij leefde, Hoe werd dan dezen het komen verleend ?” „Toen hij leefde in ’t hoogst van zijn roem,” sprak hij, „Is hij uit vrijen wil op den Campo van Siena Komen staan, alle schaamte afleggend; En daar, om zijn vriend te bevrijden van het lijden Dat hij verdroeg in Kareis gevangenis, Onderstond hij het om te beven in al zijn aderen. Meer zal ik niet zeggen, en ik weet dat ik duister spreek, Maar weinig tijd zal voorbijgaan, of uw buren Zullen zoo doen, dat gij ’t zult kunnen begrijpen. Deze daad onthief hem van die ballingschapslanden. figuren weet te geven, de vader der zich direct op het leven inspireerende schilderkunst. —gg. Wie de twee Guido’s zijn die hier genoemd worden is niet zeker; waarschijnlijk wel Guido Guinicelli en Guido Cavalcanti; maar daarin ligt allerminst opgesloten, dat Dante, zooals de meeste commentatoren zeggen, met den dichter, die misschien al geboren is en beiden zal overvleugelen, zichzelf bedoelt. Dat zou in tegenspraak zijn met de nederigheid, die juist in deze Canti in Dante overheerscht. Ook in Par. I, 34 36 noemt hij zich een kleine vonk, waarop de groote vlam zal volgen. I2i. Provenzan Salvani, die zich tot overheerscher van Siena heeft willen opwerpen, heeft zich op het laatst van zijn leven zóó vernederd, dat hij den moed gehad heeft te bedelen op de Markt van Siena om het losgeld voor een vriend bijeen te krijgen. Wat Oderisi hieraan toevoegt, dat Dante, als hij nu zich nog niet kan voorstellen wat dit beteekent, het over korten tijd zal leeren begrijpen, is weer een voorspelling van zijn ballingschap. CANTO XII Aan het begin van het Canto zien wij Dante gelijk opgaan in de houding der boete met de boetelingen; v. 7-9 klinkt als een bekentenis van den ommekeer, die in hem heeft plaats gegrepen door zijn tocht door dezen kring; hij richt zich weer op, werpt den last der schuld van zich af, maar zijn ziel blijft over, ingeknot, bevrijd van den trots, die haar bezwaarde. In v. 121-123 wordt de P der Superbia van Dante’s voorhoofd gewischt; we zien dan, dat alle andere P’s minder diep zijn geworden. Moeten we dit opvatten als een feit, dat alleen voor Dante geldt, wiens hoofdzonde hiermee uitgewischt is ? En zou het dus mogelijk zijn dat voor anderen dit ondieper worden pas in een hoogeren kring plaats had ? Of moeten we het zoo zien, dat de Trots, de Zonde van Lucifer, de diepste grond is van verkeerde levensinstelling bij ons allen? En dat het gemakkelijker is de overige zonden te overwinnen als die eenmaal overwonnen is? Zeer opmerkelijk is de strenge bouw van de dertien terzinen, waarin Dante den breidel beschrijft, de dertien voorbeelden van Trots. Er zijn drie groepen van vier, de eerste groep beginnende met: Vedea, de tweede met 0, de derde met Mostrava; de dertiende terzine dan met Vedea-0- Mostrava. De voorbeelden van de eerste groep zijn: Lucifer, Briareus, de honderdarmige reus, die tegen Zeus opstond, de Giganten,, die tegen de Goden opstonden, Nimrod, die beschouwd werd als de bouwer van den toren van Babel; van de tweede groep: Niobe, die gepocht had op haar veertien kinderen tegenover Leto, die slechts Apollo en Artemis tot kinderen had, Saul, Arachne, die een wedstrijd in het weven met Pallas Athene had aangegaan, en door Athene in een spin werd veranderd, Rehabeam (i Kon. XII : i-i8) die moest vluchten voor het om zijn belasting opstandige volk; van de derde: Eriphyle, door haar zoon Alcmaeon gedood, omdat TWAALFDE ZANG zij zijn vader Amphiaraos heeft overgehaald deel te nemen aan den veldtocht tegen Thebe, waar hij wist, dat hij den dood zou vinden; Sanherib, koning van Assyrië, die, verslagen door Hezekiah, koning van Judaea, door zijn eigen zoons gedood wordt; Cyrus, die den zoon van de Scythische koningin Tomyris verraderlijk heeft vermoord, wordt zelf door Tomyris verslagen; zij laat zijn hoofd in een vat met bloed werpen, zeggende; Verzadig u nu aan het bloed, waarnaar gij dertig jaar lang onverzadiglijk gedorst hebt; de Assyriers, vluchtende als het hoofd van den door Judith gedooden Holofernes op den muur van Bethulia ten toon gezet wordt. Het dertiende voorbeeld is het trotsche Troje, dat gevallen is. Na deze verzen, en nadat Dante de afschrikwekkende voorbeelden, den breidel, goed in zich opgenomen heeft, verschijnt (88-90) prachtig, gesluierd als een flikkerende ster in den morgen, de Engel. Deze wijst hun den opgang, en terwijl zij dien bestijgen zingen „stemmen” de zaligspreking „Beatipauperes spiritu” (Matth. V, 3). Thomas Aquinas geeft een mooie uiteenzetting over het verschil in wezen tusschen de natuurlijke heidensche deugden en de door de genade uitgestorte Christelijke, in verband met de Zaligsprekingen. In beide zijn drie aspecten: a. het wegnemen der hinderpalen, die den weg versperren naar het bereiken van het hoogste; h. de actieve deugd; c. de contemplatieve deugd. Elk der zaligsprekingen correspondeert met een Christelijke deugd. „Beati pauperes spiritu” verklaart Thomas: Zalig zijn de nederigen, gelukkig in hun armoede door den geest. De heiden zegt: a. Matig uw eerzucht Beheersch uw toorn. de Christen zegt: Zalig zijn de nederigen, die blij zijn in armoede, door den geest. Zalig zijn de vreedzamen. Wees geen slaaf van begeerte, angst, pijn of leed. b. Rechtvaardigheid uitoefenen. c. Het contemplatieve leven is hoogste staat van geluk. Zalig zijn die treuren, Hongeren en dorsten naar gerechtigheid. = Voorproef van de eenskomende zaligheid, dus geen Di pari, come buoi che vanno a giogo, M’ andava io con quella anima carca, Fin che il sofferse il dolce pedagogo. Ma quando disse: “Lascia lui, e varca, i Chè qui è buon con la vela e coi remi, Quantunque puó ciascun, pinger sua barca”; Dritto, si come andar vuolsi, rife’ mi i Con Ia persona, awegna che i pensieri Mi rimanessero e chinati e scemi. lo m’ era mosso, e seguia volentieri u Del mio maestro i passi, ed ambo e due Gia mostravam come eravam leggieri, Quando mi disse: “Volgi gli occhi in giüe: Buon ti sara, per tranquillar la via. Veder lo letto delle piante tue.” Come, perchè di lor memoria sia, Sopra i sepolti le tombe terragne Portan segnato quel ch’ elli eran pria; Onde li molte volte se ne piagne u Per la puntura della rimembranza, Ghe solo ai pii da delle calcagne: Si vid’ io 11, ma di miglior sembianza, Secondo 1’ artificio, figurato Quanto per via di fuor dal monte avanza. Vedea colui, che fu nobil creato » Piü ch’ altra creatura, giü dal cielo Folgoreggiando scendere da un lato. Vedea Briaréo, fitto dal telo « Celestial, giacer dall’ altra parte, Grave alla terra per lo mortal gelo. belooning van deugd, maar beschrijving van den zieletoestand. Zalig zijn de reinen van hart. In de laatste verzen (115-136) vinden we weer die innige bekoorlijkheid van den omgang van Dante en Virgilius. Gelijk in stap, als ossen die onder het juk gaan, Liep ik mee met die belaste ziel. Zoolang mijn zachte leermeester het toeliet. Maar toen hij zeide: „Laat hem achter, en ga mee, Want hier is het goed, dat met zeilen en riemen Een ieder zoo snel hij kan zijn bootje voortdrijft”; Hief ik mij weer rechtop, als men behoort te gaan, Met mijn lichaam, hoewel mijn gedachten Terneer gebogen bleven, en [van hoogmoed] geknot. Ik was voortgegaan, en volgde volgaarne De passen mijns meesters, en allebeide Toonden wij reeds hoe licht wij waren, Toen hij mij zeide: „Richt uw oogen omlaag; Het zal u goed zijn, ter verlichting van den weg, De bedding te zien van de zolen uwer voeten.” Gelijk, opdat aan hen herinnering blijve, Boven de begravenen de zerken op den grond Het beeld dragen van wat zij eerst waren; Waardoor daar vele malen geweend wordt Door de vlijmende pijn der herinnering, Die alleen den getrouwen de sporen geeft: Zóó zag ik hier, maar met betere gelijkenis, Door de grootere kunstvaardigheid, met figuren bedekt Al wat, als weg, buiten den berg uitsteekt. Ik zag hem, die edeler werd geschapen Dan eenig schepsel, uit den hemel Als een bliksemstraal neerschieten aan één kant. Ik zag Briareus, door hemelschen schicht Getroffen, aan de andere zijde liggen, Zwaar op de aarde, door de koude des doods. Vedea Timbréo, vedea Pallade e Marte, j, Armati ancora intorno al padre loro, Mirar le membra de’ Giganti sparte. Vedea Nembrot a piè del gran lavoro, « Quasi smarrito, e riguardar le genti Che in Sennaar con lui superbi foro. O Niobe, con che occhi dolenti Vedeva io te, segnata in su la strada, Tra sette e sette tuoi figliuoli spenti! O Saul, come in su la propria spada « Quivi parevi morto in Gelboè, Che poi non senti pioggia nè rugiada! O folie Aragne, si vedea io te « Gia mezza aragna, trista in su gli stracci Dell’ opera che mal per te si fe’ 1 O Roboam, gia non par che minacci « Quivi il tuo segno; ma pien di spavento Nel porta un carro prima che altri il cacci! Mostrava ancor lo duro pavimento « Come Almeone a sua madre fe’ caro Parer lo sventurato adornamento. Mostrava come i figli si gittaro Sopra Sennacherib dentro dal tempio, E come, morto lui, quivi il lasciaro. Mostrava la ruina e il crudo scempio » Che fe’ Tamiri, quando disse a Giro: “Sangue sitisti, ed io di sangue t’ empio.” Mostrava come in rotta si fuggiro m Gli Assiri, poi che fu morto Oloferne, Ed anche le reliquie del martiro. Vedea TVoia in cenere e in caverne« O Ilion, come te basso e vile Mostrava il segno che li si discerne! Qual di pennel fu maestro o di stile, h Che ritraesse 1’ ombre e i tratti, ch’ ivi Mirar faricno ogn’ ingegno sottile? Ik zag Thymbraeus, ik zag Pallas en Mars, Nog gewapend, rondom hun vader Zien naar de verspreide leden der Reuzen, Ik zag Nimrod aan den voet van het groote werk, Als ware hij verbijsterd, en de menschen aanziende Die in Sinear met hem hoovaardig waren. 0 Niobe, met hoe droevige oogen Zag ik u afgebeeld op het plaveisel Tusschen zeven en zeven uwer gedoode kinderen! 0 Saul, hoe op uw eigen zwaard Verscheent gij hier, dood in Gilboa, Dat later noch regen noch dauw meer voelde! 0 dwaze Arachne, zoo zag ik u Reeds half een spin bedroefd op de flarden Van het werk, dat gij tot uw onheil gemaakt hadt! O Rehabeam, reeds schijnt niet meer te dreigen Uw afbeeldsel hier. Vol van verschrikking Voert een wagen hem weg, voor men hem verjaagt! Toonde dan verder het harde plaveisel Hoe Alcmaeon aan zijn moeder duur Deed lijken het onheilvolle sieraad. Toonde, hoe zijn zonen zich wierpen Op Sennacherib binnen in den tempel, En hoe zij hem, dood, daar achter lieten. Toonde de verwoesting en de vreeselijke slachting, Die Tomyris aanrichtte, toen zij zeide tot Cyrus: „Naar bloed dorsttet gij, en met bloed vul ik u.” Toonde, hoe in wanorde vluchtten De Assyriërs, nadat Holofernes gedood was, En ook de resten van den gedoode. Ik zag Troje in asch en in bouwval: O Ilion, hoe laag en vernederd Toonde u het beeld, dat men daar ziet! Wie was de meester van penseel of stift, Die de gestalten teekende en de trekken, die hier Verbaasd zouden doen staan eiken fijnen geest ? Morti li morti, e i vivi parean vivi: e: Non vide me’ di me chi vide il vero, Quant’ io calcai fin che chinato givi. Or superbite, e via col viso altiero, ,0 Figliuoli d’ Eva, e non chinate il volto, Si che veggiate il vostro mal sentiero! Piix era gik per noi del monte volto, 71 E del cammin del sole assai piü speso, Che non stimava 1’ animo non sciolto; Quando colui, che sempre innanzi atteso it Andava, incominció; “Drizza la testa; Non è piü tempo da gir si sospeso. Vedi colè. un angel che s’ appresta n Per venir verso noi; vedi che torna Dal servigio del dl 1’ ancella sesta. Di riverenza gli atti e il viso adorna, s: Si che i diletti lo inviarci in suso: Pensa che questo di mai non raggiorna.” lo era ben del suo ammonir uso, st Pur di non perder tempo, si che in quella Materia non potea parlarmi chiuso. ( A noi venia la creatura bella si Blanco vestita, e nella faccia quale Par tremolando mattutina stella. Le braccia aperse, ed indi aperse 1’ ale; n Disse: “Venite; qui son presso i gradi, Ed agevolemente omai si sale. A questo invito vengon molto radi. «i O gente umana per volar su nata, Perchè a poco vento cosi cadi?” Menocci ove la roccia era tagliata; w Qiiivi mi battèo 1’ ale per la fronte, Poi mi promise sicura 1’ andata. Come a man destra, per salire al monte, 100 Dove slede la chiesa che soggioga La ben guidata sopra Rubaconte, Dood leken de dooden, en de levenden levend. Wie de werkelijkheid zag, zag niet beter dan ik Al wat ik beschreed zoolang ik gebukt ging. Verhoovaardigt u dus maar, en gaat met trotschen blik, Zonen van Eva, en buigt niet het hoofd, Zoodat gij uw slechte pad zoudt zien. Reeds was er meer van den berg door ons omgeloopen. En van den weg van de zon vrij wat meer afgelegd Dan mijn niet-vrije-ziel wel had gedacht; Toen hij, die altijd opmerkzaam vooruitging, Begon: „Richt uw hoofd op! Dit is niet Meer de tijd om zoo in gedachten te gaan. Zie daar een Engel, die zich gereed maakt Tot ons te komen; zie hoe terugkeert Van den dienst des dags de zesde dienstmaagd. Tooi uw houding en uw gelaat met eerbied, Zoodat het hem een vreugde is ons omhoog te doen gaan; Gedenk, dat nooit deze dag weer daagt.” Ik was wel gewend aan zijn aanmaningen Toch geen tijd te verliezen, zoodat hierin Hij mij niet duister kon zijn in het spreken. Tot ons kwam het schoone wezen In ’t wit gekleed, en van aangezicht gelijk Een flikkerende ster verschijnt in den morgen. Hij opende de armen, en daarop spreidde hij de vleugels; Hij sprak: „Komt; hier dicht bij zijn de treden, En gemakkelijk stijgt men nu voortaan. Tot deze noodiging komen zeer weinigen. O menschengeslacht, tot omhoogvliegen geboren, Waarom valt gij bij zoo lichten windstoot?” Hij leidde ons waar de rots gekliefd is; Hier sloeg hij mij met de vleugels langs het voorhoofd, Toen beloofde hij mij, dat mijn opgang veilig was. Gelijk ter rechterzijde, om den berg te beklimmen, Waar de kerk staat, die voorbij Rubaconte De zoo goed geleide stad beheerscht, 10 Si rompe del montar 1’ ardita foga, n Per le scalee, che si fero ad etade Ch’ era sicuro il quaderno e la doga: Cosi s’ allenta la ripa che cade w Quivi ben ratta dall’ altro girone; Ma quinci e quindi 1’ alta pietra rade. Noi volgendo ivi le nostre persone, m “Beati pauper es spiritu” voci Cantaron si che nol diria sermone. Ahi! quanto son diverse quelle foei 111 Dalle infernali: chè quivi per canti S’ entra, e laggiü per lamenti feroci. Gii montavam su per li scaglion santi, 111 Ed esser mi parea troppo piü lieve, Che per lo pian non mi parea davanti; Ond io: “Maestro, dl’, qual cosa greve m Levata s’ è da me ? Che nulla quasi Per me fatica andando si riceve.” Rispose: “Quando i Pf che son rimasi 121 Ancor nel volto tuo presso ch’ estinti, Saranno, come 1* un, del tutto rasi, Fien li tuoi piè dal buon voler si vinti, ia Che non pur non fatica sentiranno. Ma fia diletto loro esser su pinti.” Allor fee’ io, come color che vanno jü Con cosa in capo non da lor saputa, Se non che i cenni altrui sospicar fanno: Per che la mano ad accertar s’ aiuta, ut E cerca e trova, e quell’ officio adempie Che non si puö fornir per la veduta; E con le dita della destra scempie isa Trovai pur sei le lettere, che incise Quel dalle chiavi a me sopra le tempie: A che guardando il mio duca sorrise. ise De zware moeite van het stijgen wordt gebroken Door de trappen, die werden gebouwd in den tijd, Toen notulen en maten veilig waren: Zoo is de helling geleidelijk gemaakt, die hier Wel heel steil valt van den volgenden omgang; Maar links en rechts raakt ons de hooge rots. Terwijl we onze personen daarheen wendden, Zongen stemmen: „Beati pauperes spiritu”, Zoo schoon, dat geen woorden ’t zouden kunnen zeggen. O, hoe zijn deze toegangen anders Dan die in de Hel; want hier treedt men binnen Door gezang, en daar door woeste kreten. Reeds stegen we op over de heilige treden. En mij scheen het, dat ik nog veel lichter was Dan ik mij tevoren in de vlakte had geschenen; Waarom ik: „Meester, zeg mij, wat voor zwaars Is van mij afgenomen? Want bijna geen Vermoeienis komt over mij door het gaan.” Hij antwoordde: „Wanneer de P’s, die zijn gebleven Bijna uitgewischt, nog in uw gezicht. Gelijk de eene, allen zullen zijn weggevaagd, Zullen uw voeten door goeden wil zoo zijn beheerscht, Dat ze niet slechts geen vermoeienis zullen voelen, Maar het hun een lust zal zijn, omhooggedreven te wor[den.” Toen deed ik als zij doen die gaan Met iets op het hoofd, dat zij niet weten, Behalve dat teekens van anderen het doen vermoeden: Waarvoor de hand hulp biedt om zich te vergewissen, En zoekt en vindt, en dien dienst vervult Die door het gezicht niet vervuld kan worden; En met de vingers van de rechterhand uitgespreid Bevond ik slechts zes de letters, die insneed Hij met de sleutels mij boven de slapen: En hiernaar ziende, glimlachte mijn gids. 42. Davids klaagzang over den dood van Saul, 2 Sam. I v. 21. 75. non sciolto: verhelderend voor C. IV. 12. 102. De trap, die leidt naar het hoog gelegen kerkje San Miniato, boven en voorbij de brug Rubaconte. 105. Dit slaat op gevallen van vervalsching van notulen, en vervalsching van de zoutmaat, die Dante later noemt in Par. XVI. De uren waarop de teekens van den Dierenriem opkomen in het Lentepunt. CANTO XIII Wij volgen in den Purgatorio de orde der zeven doodzonden, en komen dus nu bij de Invidia. Afgunst en nijd zijn matter in de behandeling dan de trots. De voorbeelden zijn niet bijzonder karakteristiek; wel is Sapia, het voorbeeld in Canto XIII, typisch voor de kleine, bijna pathologische, spijtigheid, die een veel-voorkomend euvel is; het tweede voorbeeld, Guido del Duca, in L.anto XIV, is met beeldend, omdat zijn mededeelingen niet zoo zeer getuigen van zijn afgunst, als wel van zijn haat tegen de slechtheid der menschen; maar ook hij is niet groot. Hij zou evengoed kunnen boeten voor een andere zonde. krachtig is de schildering van de harde, kale rots en van de deerniswaardige figuren, die er tegenaan gekropen zitten. He zweep wordt hier (28-36), evenals in Canto XIV de breidel, gegeven door stemmen, die zich laten hooren. We krijgen twee voorbeelden van edelmoedige liefde: 1. Maria, die, begaan met de gastgevers op de Bruiloft te Kana, zich tot Haar Zoon wendt, zeggende: „Zij hebben geen wijn”, en 2. Pylades, die, toen Orestes gedood zou worden, zich kwam aanbieden, zeggende: „Ik ben Orestes”. Mooi is, hoe dan de edelmoedigheid tegen één mensch wordt opgeheven m het Evangeliewoord Matth. V, 44: „Hebt uw vijanden ef, zegent hen die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld aandoen en die u vervolgen hier samengevat in: „Hebt liefdengene van wien gij kwaad hebt ondervonden”. (49-51) Merkwaardig is, zooals Dante een belangrijken gedachtengang steeds eerst inluidt met een lichte aanduidmg; dan die later telkens weer verdiept, totdat de lezer njp is om de volledige leer daarover in zich op te nemen. Zoo ook hier : want wat is nijd ? Dat men niet kan verdragen, dat een ander iets bezit dat hem geluk geeft. Meestal is dat wel wereldsch goed, waarvan wanneer één veel heeft een ander des te minder hebben kan; maar toch niet dat alleen: ook het bezit van immaterieel geluk kunnen wij elkaar DERTIENDE ZANG misgunnen. We moeten opgevoed worden: ie. tot het richten van onze begeerte op goederen, die door deeling niet minder worden; 2e. tot een zoo groote liefde voor elkaar, dat we samen gelukkig zijn in de geestelijke goederen, die we gemeenschappelijk bezitten, en die dóór het gemeenschappelijke van het bezit steeds grooter worden. Dat is datgene, wat men noemt: ~de gemeenschap der heiligen . Dit nu wordt in dit Canto al even ingeleid, door de vroeger afgunstige zielen, die hier bidden, met de gebeden die in het Confiteor en in de Litanieën de gemeenschap der heiligen zoeken: „Maria, bid voor ons; Heilige Michaël, heilige Petrus, bid voor ons. Alle heiligen, bidt voor ons”. We weten, dat al deze heiligen verlangen ons in hun gemeenschap op te nemen, dus bereid zijn voor ons te bidden. In het volgende Canto (XIV) wordt de gedachte verdiept in den uitroep: O menschengeslacht, waarom richt gij uw begeerte op die dingen, die door gemeenschappelijk bezit voor ieder kleiner worden ? In Canto XV wordt de gedachte nog veel meer verdiept, en dan volgt in Ganti XVI, XVII, XVIII de prachtige uiteenzetting over de Amore. De v. 73-75 geven een mooi voorbeeld van Dante s fijngevoeligheid tegenover de boetenden. Wij vinden deze ook terug in de zegenbede (v. 85-90), waarmee hij hen aa.nspreekt, en in de v. 133-138, waar hij zichzelf beschuldigt van de op den lageren trap geboete, nog zwaardere zonde. In- de v. 94-96 toont Sapïa zich in denzelfden geest afgekeerd van de wereld als Oderisi in C. XI en Dante zelf in Canto X. Dit lijkt in contrast met zijn intense belangstelling in aardsche zaken en met het gewicht, dat hij daaraan hecht. In zijn bewustzijn is er geen tegenspraak; en het contrast is ook slechts schijnbaar. Inderdaad is de hemelsche zaligheid voor Dante het allerhoogste, maar een noodzakelijke voorbereiding daarvoor is een gelukkig, goed, rein, en in dankbaarheid Gods gaven waardeerend leven op aarde. Noi eravamo al sommo della scala, Ove secondamente si risega Lo monte, che salendo altrui dismala. Ivi cosi una cornice lega t Dintorno il poggio, come Ia primaia, Se non che 1’ arco suo piü tosto piega. Ombra non gli è, nè segno che si paia; i Par si la ripa, e par si Ia via schietta Col livido color della petraia. “Se qui per domandar gente s’ aspetta,” n Ragionava il poeta, “io temo forse Che troppo avra d’ indugio nostra eletta.” Poi fisamente al sole gli occhi porse; u Fece del destro lato al mover centro, E la sinistra parte di sè torse. “O dolce lume, a cui fidanza i’ entro u Per lo nuovo cammin, tune conduci,” Dicea, “come condur si vuol quinc’ entro: Tu scaldi il mondo, tu sopr’ esso luci; 11 S’ altra ragione in contrario non pronta, Esser dèn sempre li tuoi raggi duci.” Quanto di qua per un migliaio si conta, ss Tanto di eravam noi gia iti, Con poco tempo, per la voglia pronta; E verso noi volar furon sentiti, 2» Non peró visti, spiriti, parlando Alla mensa d’ amor cortesi inviti. La prima voce che passö volando, n “Vinum non habent,” altamente disse, E retro a noi 1’ andó reiterando. E prima che del tutto non s’ udisse si Per allungarsi, un’ altra: “lo sono Oreste,” Passó gridando, ed anco non s’ affisse. “O,” diss’ io, “padre, che voci son queste?” si E com’ io domandava, ecco la terza Dicendo; “Amate da cui male aveste.” Wij waren aan den top van de trap. Waar ten tweeden male wordt ingesneden De berg, die ons, door hem te bestijgen, loutert. Hier omringt juist zulk een ommegang De hoogte in ’t rond, als de eerste was, Behalve, dat zijn boog zich sneller kromt Geen schim, noch eenige afbeelding vertoont zich hier; Naakt en kaal blijkt de rotswand, en de weg eveneens, Met de loodgrijze kleur van den steen. „Zoo we hier wachten op menschen om te vragen. Redeneerde de Dichter, ~dan vrees ik dat misschien Onze keuze te veel vertraging ondervindt.” Toen richtte hij zijn oogen vast op de zon; Maakte van zijn rechterzijde middelpunt der beweging. En deed zijn linkerzijde draaien. „O lieflijk licht, waarop vertrouwend ik inga Op den nieuwen weg, wees gij ons geleide, Sprak hij, „zooals wij hierbinnen geleid willen worden; Gij verwarmt de wereld, gij licht over haar; Als andere reden niet tot het tegendeel aanspoort, Dan moeten steeds uw stralen de leiders zijn. Zooveel men hier rekent voor een mijl. Zooveel waren wij daar reeds gegaan, In weinig tijd, door den bereiden wil; En naar ons toe vliegende werden gehoord, Niet echter gezien, geesten, sprekende Hoofsche noodiging tot de tafel der liefde. De eerste stem, die vliegend voorbijging. Sprak luide: ~Vinum non habent,” En achter ons ging zij, het herhalend. En voor men haar in ’t geheel niet meer hoorde, Daar ze zich verwijderde, passeerde een andere. „Ik ben Orestes” roepend, en hield ook niet stil. „O,” sprak ik, „Vader, wat voor stemmen zijn dit?” En terwijl ik vroeg, daar was de derde Zeggende: „Hebt lief, van wien gij kwaad hebt geleden.” E ’l buon maestro: “Questo cinghio sferza 11 La colpa dell’ invidia, e peró sono Tratte da amor le corde della ferza. Lo fren vuol esser del contrario suono; m Credo che I’ udirai, per mio awiso, Prima che giunghi al passo del perdono. Ma ficca gli occhi per 1’ aer ben fiso, e E vedrai gente innanzi a noi sedersi, E ciascun è lungo la grotta assiso.” Allora piü che prima gli occhi apersi; « Guarda’ mi innanzi, e vidi ombre con manti Al color della pietra non diversi. E poi che fummo un poco piü avanti, ti Udi’ gridar: “Maria, ora per noi,” Gridar “Michele, e Pietro, e tutti i Santi.” Non credo che per terra vada ancoi si Uomo si duro, che non fosse punto Per compassion di quel ch’ io vidi poi: Chè, quand’ io fui si presso di lor giunto » Ghe gli atti loro a me venivan certi, Per gli occhi fui di grave dolor munto. Di vil cilicio mi parean coperti, n E 1’ un sofferia 1’ altro con la spalla, E tutti dalla ripa eran sofferti. Cosi li ciechi, a cui la roba falla, «i Stanno ai Perdoni a chieder lor bisogna, E F uno il capo sopra 1’ altro awalla, Perchè in altrui piëta tosto si pogna, « Non pur per lo sonar delle parole, Ma per la vista che non meno agogna. E come agli orbi non approda il sole, " Gosi all’ ombre, Ia V io parlav’ ora, Luce del ciel di sè largir non vuole: Chè a tutte un fil di ferro il ciglio fora, n E cuce si, come a sparvier selvaggio Si fa, peró che queto non dimora. En de goede meester: „Deze ommegang geeselt De schuld der afgunst, en daarom zijn Ontleend aan de liefde de koorden van de zweep. De breidel moet van tegengestelden klank zijn; Ik denk, dat ge dien zult hooren, naar mijn meening, Voor gij komt tot den doorgang der vergiffenis. Maar richt uw oogen heel scherp door de lucht, En gij zult vóór ons menschen zien zitten. En ieder van hen zit langs den rotswand.” Toen opende ik de oogen meer dan eerst; Zag voor mij uit, en zag schimmen met mantels, Niet verschillend in kleur van den steen. En toen wij een weinig verder waren, Hoorde ik roepen; „Maria, bid voor ons,” En roepen: „Michaël, en Petrus, en alle Heiligen.” Ik geloof niet, dat ook nu op aarde rondgaat Een mensch, zoo hard, dat hij niet ware doorstoken Door medelijden met wat ik daarna zag: Want, toen ik zoo dicht bij hen was gekomen, Dat hun bewegingen mij duidelijk werden, Drong de zware smart mij de tranen uit de oogen. Door grove haren pij schenen ze mij bedekt, En de een ondersteunde den ander met den schouder, En allen werden gesteund door den rotswand. Zoo zitten de blinden, die gebrek lijden, Bij Aflaat-feesten om hun nooddruft te vragen, En de een laat het hoofd op den ander zinken. Opdat te eer in anderen erbarming gewekt worde, Niet slechts door den klank van de woorden Maar door hun uiterlijk, dat niet minder smeekt. En zooals den blinden het zonlicht niet baat, Zoo wil aan de schimmen, daar waar ik nu van sprak, Het licht van den hemel zijn mildheid niet geven: Want bij allen doorboort een ijzerdraad het ooglid, En naait het dicht als aan een wilden sperwer Gedaan wordt, omdat hij niet rustig blijft. A me pareva andando fare oltraggio, Veggendo altrui, non essendo veduto: Per ch’ io mi volsi al mio consiglio saggio. Ben sapev’ ei, che volea dir lo muto: E peró non attese mia domanda, Ma disse: “Paria, e sii breve ed arguto.” Virgilio mi venia da quella banda Della cornice, onde cader si puote, Perchè da nulla sponda s’ inghirlanda; Dall’ altra parte m’ eran le devote 11 Ombre, che per 1’ orribile costura Premevan si che bagnavan le gote. Volsimi a loro, ed: “O gente sicura.,” Incominciai, “di veder 1’ alto lume, Che il disio vostro solo ha in sua cura; Se tosto grazia resoiva le schiume 11 Di vostra coscienza, si che chiaro Per essa scenda della mente il fiume, Ditemi, chè mi fia grazioso e caro, S’ anima è qui tra voi che sia latina; E forse a lei sara buon, s’ io 1’ apparo.” “O frate mio, ciascuna è cittadina D’ una vera citta; ma tu vuoi dire, Che vivesse in Italia peregrina.” Questo mi parve per risposta udire Piu innanzi alquanto, che la dov* io sta va; Ond’ io mi feci ancor piü la sentire. Tra I’ altre vidi un’ ombra che aspettava In vista; e, se volesse alcun dir: “Come?” Lo mento, a guisa d’ orbo, in su levava. “Spirto,” diss’ io, “che per salir ti dome, Se tu se’ quelli che mi rispondesti, Fammiti conto o per loco o per nome.” “I’ fui Sanese,” rispose, “e con questi u' Altri rimondo qui la vita ria, Lagrimando a Colui che sè ne presti. Ik had het gevoel al gaande onrecht te doen, Daar ik anderen zag zonder gezien te worden; Waarom ik mij wendde tot mijn wijzen raadsman. Wel wist hij wat de stomme wilde zeggen; Daarom wachtte hij mijn vraag niet af. Maar zeide: „Spreek, en wees kort en bondig.” Virgilius ging naast mij aan die zijde Van den omgang, waar men af kan vallen, Daar hij door geen borstwering wordt omringd; Aan de andere zijde waren mij de devote Zielen, die door den vreeselijken naad Tranen persten, zoodat die hun wangen baadden. Ik wendde mij tot hen, en begon; „O gij menschen, Verzekerd te zullen zien het hooge licht Waarom alleen zich uw verlangen bekommert, Zoo moge spoedig de genade het schuim wegnemen Van uw geweten, zoodat helder De stroom van den geest er door opstijge, Zegt mij, want dat zal mij welgevallig zijn en lief. Of er een ziel is tusschen u, die Latijnsch is; En misschien zal het haar goed zijn, als ik het weet.” „0 mijn broeder, ieder is burger Van één ware stad; maar gij wilt zeggen, Of er ééne in vreemdelingschap in Italië leefde.” Dit meende ik als antwoord te hooren Een weinig verder dan daar waar ik was; Waarom ik mij nog meer verderop deed hooren. Tusschen de anderen zag ik een schim, die leek te Wachten, en als iemand, die wou vragen: „Hoe zoo?” Hief zij, gelijk een blinde, de kin omhoog. „Ziel,” sprak ik, „die u dwingt [tot lijden] om te stijgen, Zoo gij zijt degene, die mij antwoord gaaft, Maak u dan mij bekend door geboórteplaats of naam.” „Ik was een Sieneesche,” antwoordde ze, „en met deze Anderen zuiver ik hier mijn zondig leven, Weenende tot Hem, dat Hij zich ons verleene. Savia non fui, avvegna che Sapia m Fossi chamata, e fui degli altrui danni Piü lieta assai, che di ventura mia. E perchè tu non credi ch’ io t’ inganni, m Odi se fui, com’ io ti dico, folie. Gi& discendendo 1’ arco de’ miei anni, Eran li cittadin miei presso a dolle In Campo giunti col loro awersari, Ed io pregai Iddio di quel ch’ ei volle. Rotti fur quivi, e volti negli amari Passi di fuga, e veggendo la caccia, Letizia presi a tutte altre dispari; Tanto clr io volsi in su 1* ardita faccia. Gridando a Dio; ‘Omai piü non ti temo,’ Come fa il merlo per poca bonaccia. Pace volli con Dio in su lo stremo i« Della mia vita; ed ancor non sarebbe Lo mio dover per penitenza scemo, Se ció non fosse che a memoria m’ ebbe in Pier Pettinagno in sue santé orazioni, A cui di me per caritate increbbe. Ma tu chi se’, che nostre condizioni Vai domandando, e porti gli occhi sciolti, Si come io credo, e spirando ragioni ?” Gli occhi, diss io. temi fieno ancor qui toltij Ma picciol tempo, chè poca è 1’ offesa Fatta per esser con invidia volti. Troppa è piü la paura, ond’ è sospesa « L’ anima mia. del tormento dl sotto, Che gia lo incarco di laggiü mi pesa.” Ed ella a me: “Chi t’ ha dunque condotto Quassü tra noi, se giü ritornar credi ?” Ed io: “Gostui ch’ è meco, e non fa motto; E vivo sono; e peró mi richiedi, i« Spirito eletto, se tu vuoi ch’ io muova Di la per te ancor li mortai piedi.” Wijs was ik niet, al werd ik Sapla Genoemd, en ik was om het leed van de anderen Veel blijder nog, dan om eigen geluk. En opdat gij niet gelooft, dat ik u bedrieg, Hoor of ik niet dwaas was, gelijk ik u zeg. Toen reeds de boog mijner jaren neerging, Waren mijn stadgenooten dicht bij Colle In strijd gewikkeld met hun tegenstanders, En ik bad God om dat wat Zijn Wil was. Verslagen werden zij daar, en gewend tot de bittere Schreden der vlucht; en de drijfjacht ziende Voelde ik blijdschap, elke andere overtreffend. Zoodat ik mijn vermetel gezicht omhoog hief, Tot God roepende: „Nu vrees ik U niet meer,” Zooals de merel doet om een weinig mooi weer. Vrede wilde ik met God op het einde Van mijn leven; en nog ware niet Mijn schuld door boetedoening verminderd, Zoo het niet ware dat mijner gedacht Pier Pettinagno in zijn heilige gebeden, Wien uit barmhartigheid mijner deerde. Maar gij, wie zijt gij, die naar onzen toestand Vragend gaat, en uw oogen ongeboeid draagt, Naar ik geloof, en die ademend spreekt?” „Mijn oogen,” sprak ik, „zullen mij hier nog worden ontno-Maar slechts korten tijd; want weinig is het kwaad, [men; Bedreven, doordat zij zich richtten met afgunst. Veel grooter is de vrees, waarvan is bevangen Mijn ziel voor de marteling hieronder, Want reeds weegt mij de last van daar beneden.” En zij tot mij: „Wie heeft dan u geleid Hierboven tusschen ons, zoo gij gelooft omlaag te keeren ?” En ik: „Hij die met mij is en niet spreekt; En ik ben levend; en daarom, vraag het mij, Uitverkoren geest, zoo gij wilt dat ik beweeg Daar beneden voor u nog de sterfelijke voeten.” “Oh questa è ad udir si cosa nuova,” i« Rispose, “che gran segno è che Dio t’ ami; Peró col prego tuo talor mi giova. E chieggioti per quel che tu piü brami, w Se mai calchi Ia terra di Toscana, Che a’ miei propinqui tu ben mi rinfami. Tu H vedrai tra quella gente vana m Che spera in Talamone, e perderagli Piü di speranza che a trovar Ia Diana; Ma piü vi perderanno gli ammiragli.” w 90. Verklaring van den I4en eeuwschen commentator Buti de menschelijke geest is als een bron, waaruit de rivier der liefde ontspringt; doorstroomt deze een zuiver geweten, dan blijft ze helder; is het geweten bevlekt, dan wordt zij verontreinigd. 115. Slag bij Colle in Val d’Elsa; in 1269 versloegen hier de Florentijnsche Guelfen de Sieneezen en andere Ghibellijnen onder Provenzan Salvani. 122. Dit zingt de merel bij de eerste warme zon. Sapia’s woorden moeten geweest zijn: „Fa ora, o Dio, di me quanto vuoi; fammi il male che puoi; ora i miei voti son pieni e muoio contenta . = Doe nu, o God, met mij wat Gij wilt, „O, dit is zoo iets nieuws om te hooren,” Antwoordde zij, „dat ’t een groot teeken is dat God u Daarom, help gij mij soms met uw gebeden. [liefheeft; En ik smeek u bij dat wat gij ’t meest verlangt, Zoo gij ooit weer betreedt de aarde van Toscane, Dat gij bij mijn verwanten mijn naam herstelt. Gij zult ze vinden onder die ijdele menschen Die hopen op Talamone, en er zullen verliezen Meer hoop nog dan op ’t vinden van de Diana; Maar nog meer zullen daar de admiraals verliezen.” doe mij al het kwaad wat gij kunt; want nu zijn al mijn wenschen vervuld en ik zal tevreden sterven. 128. Pier Pettinagno, een Franciscaan van heiligen levenswandel; hij werd langen tij d als heilige vereerd. 151. De „gente vana” zijn de Sieneezen, ook al zoo genoemd in Inf. XXIX. Hier drijft Sapia den spot met hun hoop om onder Siena de rivier de Diana te vinden, en erger, met hun hoop om een zeehaven te maken bij Talamone. De „ammiragli” waren misschien, zooals sommige oude commentatoren denken, de ondernemers, die er door de moeraskoortsen het leven bij verloren; misschien ook echte admiraals. In ieder geval lijkt Sapia nog niet geheel bevrijd van haai spijtigheid. 11 CANTO XIV Een Canto als dit, waarin zooveel namen genoemd worden, die ons nu niet meer bekend zijn, is altijd min of meer moeilijk, omdat de historie geen directe werking meer voor ons heeft. We zouden het in onze gedachten moeten omzetten in bekende menschen uit onzen eigen tijd; het waren toen natuurlijk namen, die ieder kende, en die daardoor juist bijzonder sterken indruk maakten. De vraag rijst dan: Behoorde Dante tot de menschen, die slechts in het verleden geloofden? Verviel hij in de bekende fout, te denken „dat het vroeger zooveel beter was?” Dante leefde in een overgangstijd, juist als wij nu; de jaren 1315-1320, toen hij de Commedia schreef, waren dat in sterke mate. Het was werkelijk de tijd van ondergang der echte, groote Christelijke cultuur, en het was geen wonder, dat Dante die betreurde; er was zooveel, dat hem ontviel. De menschen die hier genoemd worden, allen voorbeelden van edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid, leefden bijna allen in de eerste helft der 13e eeuw. Dat was een zéér groote tijd, misschien de grootste dien West-Europa gekend heeft. En ook voor Italië was het, hoewel geen tijd van rust, toch nog een betrekkelijk goede tijd en een periode van betrekkelijke eenheid, onder den scepter van Frederik 11. Na diens dood viel het uiteen en werd het die chaos, waarin erfgenamen der Hohenstaufen en Anjou’s elkaar bestreden, en waarin de Italianen zelf, in tallooze fracties verdeeld, ieder slechts hun eigen voordeel zochten. In dien vroegeren tijd was de adel nog een organisch deel van het volksleven; de edelen waren de dragers der kruistochten, de leiders van landstreken; in de steden vormden zij het leger en de diplomatie. Als krijgslieden hadden zij een nuttige functie voor de verdediging der steden. Dit is alles voorbij. Het “Chi è costui che il nostro monte cerchia. Prima che morte gli abbia dato il volo, Ed apre gli occhi a sua voglia e coperchia?” VEERTIENDE ZANG eind der 13e eeuw ziet de opkomst van huurlegers; de edelen mogen geen deel uitmaken van het stadsbestuur, tenzij zij tot een gilde behooren; ze worden daardoor een element van oppositie en onrust en willekeur. In den ouden tijd was er nog rust in het leven, nog tijd voor ontspanning („agi”, v. 93), voor spelen; voor ridderspelen en andere hoofsche zeden in verband met kunst en poëzie, hier „trastullo” genoemd. Dit alles zien we Dante hier betreuren. Maar dat wil niet zeggen, dat hij slechts de geloover in het verleden is: wij voelen, hoe zijn heele dichterhart droomt van een beter leven hier op aarde, een nóg mogelijk beter leven; en hoe hij gloeit van verontwaardiging over degenen, die het kwaad stichten, wie het dan ook zijn: burgers, edelen, geestelijken, allen die door het zoeken van eigen „voordeel” Italië verscheuren. Zelf is hij ordelievend, zoekt hij naar een redelijke samenleving; zijn eigen tijdelijk voordeel beteekende voor hem niets tegenover vrede, rust en welvaart van stad en land. Zoo werkte hij eerst in Florence, en later nog in zijn ballingschap. En rondreizende vond hij die honderden steden, kasteden, geslachten, individuen, alleen uit op macht, geld, wraak! Hetzelfde motief keert steeds terug in de Commedia, o.a. in den Purgatorio in Canti XVI, XX, XXIII, XXIV en in Inf. XXVII. Guido del Duca, die hier vooral aan het woord is, vertelt wel van zichzelf, dat hij zoo afgunstig was, maar in zijn verhaal wordt niets van die afgunst uitgebeeld. Aangrijpend echter, en wereldberoemd, is de passage over den Arno (28-54), en over het leven van de bewoners langs zijn oevers, met dieren vergeleken. „Wie is dat, die onzen berg omgaat Voor de dood hem zijn vlucht gegeven heeft En die naar zijn wil de oogen opent en sluit?” “Non so chi sia; ma so ch’ ei non è solo; ( Domandal tu che piü gli t’ avvicini, E dolcemente, si che parli, acco’ lo.” Cosi due spirti, 1’ uno all’ altro chini, 7 Ragionavan di me ivi a man dritta, Poi fer li visi, per dirmi, supini; E disse 1’ uno: “O anima, che fitta u Nel corpo ancora, inver lo ciel ten vai, Per carit& ne consola, e ne ditta Onde vieni, e chi sei; chè tune fai u Tanto maravigliar della tua grazia, Quanto vuol cosa che non fu piü mai.” Ed io: “Per mezza Toscana si spazia n Un fiumicel che nasce in Falterona, E cento miglia di corso nol sazia. Di sopr’ esso rech’ io questa persona; n Dirvi ch’ io sia, saria parlare indarno, Chè il nome mio ancor molto non suona.” “Se ben lo intendimento tuo accarno n Gon lo intelletto,” allora mi rispose Quei che prima dicea, “tu parli d’ Arno.” E 1 altro disse a lui: “Perchè nascose m Questi il vocabol di quella riviera, Pur com’ uom fa dell’ orribili cose?” E 1 ombra, che di ció domandata era, ji Si sdebitö cosi: “Non so, ma degno Ben è che il nome di tal valle pera: Chè dal principlo suo, dov’ è si pregno si L’ alpestro monte, ond’ è tronco Peloro, Che in pochi lochi passa oltra quel segno, Infin la ’ve si rende per ristoro 31 Di quel che il del della marina asciuga, Ond’ hanno i fiumi ció che va con loro, Virtü cosi per nimica si fuga 37 Da tutti, come biscia, o per sventura Del loco o per mal uso che li fruga: „Ik weet niet wie het is; maar ik weet dat hij niet alleen is; Vraag gij het hem, die dichter bij hem zijt, En spreek hem vriendelijk aan, opdat hij spreke.” Zoo spraken twee geesten, tegen elkaar geleund Over mij, hier aan mijn rechterhand; Toen hielden ze de gezichten, om tot mij te spreken, [achterover: En de één zei: „O ziel, die vastgehouden Nog in het lichaam, op weg zijt naar den hemel, Vertroost ons uit barmhartigheid, en zeg ons Vanwaar gij komt en wie ge zijt; want gij doet ons Ons zoo verwonderen over uwe genade, Als dat zijn moet met iets dat nooit eerder was.” En ik: „Midden door Toscane verspreidt zich Een stroompje, dat geboren wordt in Falterona, En honderd mijlen van loop zijn hem niet genoeg. Van zijn oever breng ik dit lichaam mee; Zeggen wie ik ben, ware spreken in het leege; Want mijn naam heeft nog niet veel klank.” „Zoo ik uw bedoeling goed doorzie Met mijn intellect,” antwoordde mij toen Hij die het eerst sprak, „dan spreekt gij van den Arno.” En de ander zei tot hem: „Waarom verborg Deze de benaming van die rivier, Zooals een mensch doet met vreeselijke dingen?” En de schim, die daarnaar gevraagd werd. Kweet zich aldus: „Ik weet het niet, maar verdiend Is het wèl, dat van zoo’n dal de naam onderga. Want van zijn oorsprong af, waar zoo zwanger is • Het ruwe gebergte, waarvan Pelorus is afgesneden, • Dat in weinig plaatsen het die maat overtreft, Tot daar, waar hij zich overgeeft tot teruggave Van dat, wat de lucht uit de zee opzuigt, Waaruit de rivieren ontvangen wat met hen gaat. Wordt de deugd overal als een vijand verdreven, Door allen, als een slang, of door het noodlot Van de plaats, of door slechte gewoonten die ze nopen: Ond’ hanno si mutata lor natura « Gli abitator della misera valle, Che par che Circe gli avesse in pastura. Tra brutti porei, piü degni di galle ~ Che d’ altro cibo fatlo in rnnan uso, Dirizza prima il suo povero calle. Botoli trova pol, venendo giuso, Ringhiosi piü che non chiede lor possa, Ed a lor, disdegnosa, torce il muso. Vassi cadendo, e, quanto ella piü ingrossa, n Tanto piü trova di can farsi lupi La maledetta e sventurata fossa. Discesa poi per piü pelaghi cupi, „ Trova le volpi, si piene di froda Che non temono ingegno che le occupi. Nè lasceró di dir, perch’ altri m’ oda; ss E buon sara a ('ostui. se ancor s’ ammenta Di dó, che vero spirto mi disnoda. lo veggio tuo nipote, che diventa si Cacciator di quei lupi, in su la riva Del fiero fiume, e tutti gli sgomenta. Vende la carne loro, essendo viva; ai Poscia gli ancide come antica belva: Molti di vita, esè di pregio priva. Sanguinoso esce della trista selva; m Lasciala tal, che di qui a mill’ anni Nello stato primaio non si rinselva.” Come all’ annunzio de’ dogliosi danni m Si turba il viso di colui che ascolta, Da qualche parte il periglio lo assanni: Gosi vid’ io 1’ altr’ anima, che volta n Stava ad udir, turbarsi e farsi trista, Poi ch’ ebbe la parola a sè raccolta. Lo dir dell’ una, e dell’ altra la vista 73 Mi fe’ voglioso di saper lor nomi, E domanda ne fei con preghi mista: Waardoor ze zoo hun aard hebben veranderd, De bewoners van dat rampzalig dal, Dat het wel lijkt of Circe ze in den kost heeft gehad. * Tusschen smerige varkens, meer geschikt voor eikels Dan ander voedsel voor menschen bedoeld, Wendt hij eerst zijn schamelen weg. Keffers vindt hij dan op zijn weg naar beneden, Die meer hun tanden laten zien dan hun kracht rechtvaar-En van hen keert hij, minachtend, den snuit af. [digt, Verder gaat hij vallend, en hoe grooter hij wordt, Hoe meer hij de honden tot wolven ziet worden, Die vermaledijde en onzalige sloot. Afgedaald dan door vele diepe kloven, Vindt hij de vossen, zoo vol van bedrog, Dat ze geen list vreezen die hen zou vangen. Noch zal ik aflaten van te spreken, omdat een ander mij En goed zal ’t hem zijn, als hij zich later herinnert, [hoort: Dat wat de ware geest mij onthult. Ik zie uw kleinzoon, die bezig is te worden Tot jager van die wolven, aan den oever Van de woeste rivier, en hij slaat ze met verschrikking. Hij verkoopt hun vleesch, terwijl het nog leeft; Dan slacht hij ze als oud-geworden vee: Velen berooft hij van ’t leven, en zichzelf van de eer. Bebloed komt hij uit het droeve bosch; Hij laat het zoo achter, dat in duizend jaar Het niet weer tot den ouden staat zich belommert.” Zooals bij de verkondiging van smartelijk verderf Het gezicht betrekt van dengeen die, luistert, Van welke zijde ook gevaar hem bedreigt; Zoo zag ik de andere ziel, die zich had omgedraaid Om te luisteren, betrekken en bedroefd worden, Toen hij deze woorden in zich had opgenomen. Het spreken van den een, en van den ander het gelaat, Maakten mij verlangend hun namen te weten, . En dit verzoek deed ik, gemengd met beden; Per che lo spirto, che di pria parlómi, „ Ricominciö: “Tu vuoi ch’ io mi deduca Nel fare a te cio, che tu far non vuo’ mij Ma da che Dio in te vuol che traluca n Tanta sua grazia, non ti saró scarso: Peró sappi ch’ io son Guido del Duca. Fu il sangue mio d’ invidia si riarso, u Che, se veduto avessi uom farsi lieto, Visto m’ avresti di livore sparso. Di mia semente cotal paglia mieto. m O gente umana, perchè poni il core La V è mestier di consorto ó divieto? Questi è Rinier, quest’ è il pregio e 1’ onore 11 Della casa da Galboli, ove nullo Fatto s’ è erede poi del suo valore. E non pur lo suo sangue è fatto brullo, 11 Tra il Po e il monte e la marina e il Reno, Del ben richiesto al vero ed al trastullo: Chè dentro a questi termini è ripieno m Di venenosi sterpi, si che tardi Per coltivare omai verrebber meno. Ov è il buon Lizio ed Arrigo Mainardi, s: Pier Traversaro e Guido di Carpigna ? O Romagnoli tornati in bastardi! Quando in Bologna un Fabbro si ralligna ? » Quando in Faenza un Bernardin di Fosco, Verga gentil di picciola gramigna? Non ti maravigliar, s’ io piango, Tosco, m Quando rimembro con Guido da Prata Ugolin d’ Azzo che vivette nosco, Federigo Tignoso e sua brigata, w La casa Traversara e gli Anastagi (E 1’ una gente e 1’ altra è diretata). Le donne e i cavalier, gli affanni e gli agi ut Che ne invogliava amore e cortesia, Lk dove i cuor’ sou fatti si malvagi. Waarom de ziel, die het eerst tot mij sprak, Herbegon; „Gij wilt, dat ik toegeef om te doen Aan u, wat gij voor mij niet doen wilt; Maar, daar God wil dat in u doorlichte Zooveel van Zijn Genade, zal ik mij u niet onthouden: Weet dus, dat ik ben Guido del Duca. Mijn bloed was in afgunst zóó ontstoken, Dat, als ik een mensch zich had zien verheugen. Gij mij hadt kunnen zien betrekken van nijd. Van mijn zaad oogst ik zoodanig stroo. O menschengeslacht, waarom plaatst gij uw hart Waar ’t geldt óf deelen óf elkaar uitsluiten? Deze is Rinier; deze is de lof en eer Van het huis van Calboli, waar niemand Zich later tot erfgenaam heeft gemaakt van zijn deugd. En niet slechts zijn bloed is beroofd geworden Tusschen den Po en de bergen, en de zee en den Reno Van het goed, vereischt voor waarheid en schoone zeden; Want binnen deze grenzen is alles vol Van giftige gewassen, zoodat zij moeilijk Nog zouden zijn uit te roeien door het bebouwen. Waar is de goede Lizio, en Arrigo Mainardi, Pier Traversaro, en Guido di Carpigna? O Romagnolen, tot bastaards geworden! Wanneer wordt weer in Bologna een Fabbro geboren? Wanneer in Faenza een Bernardino di Fosco, Edele spruit van een nederig kruid? Verbaas u niet zoo ik ween, o Toscaner, Wanneer ik mij te binnen breng, met Guido da Prata, Ugolin d’Azzo, die onder ons leefde; Federigo Tignoso en zijn kring, Het huis Traversara, en de Anastagi, (En ’t ééne ras en het andere is zonder erven). De vrouwen en de ridders, de moeiten en ontspanning Waartoe ons lust gaven liefde en hoofschheid, Nu de harten zoo verdorven zijn geworden. O Brettinoro, chè non fuggi via, lu Poichè gita se n’ è la tua famiglia, E molta gente per non esser ria ? Ben fa Bagnacaval, che non rifiglia, m E mal fa Gastrocaro, e peggio Gonio, Che di figliar tai conti piü s’ impiglia; Ben faranno i Pagan, dacchè il demonie» m Lor sen gira; ma non peró che puro Giammai rimanga d’ essi testimonio. O Ugolin de’ Fantolin, sicuro m È il nome tuo, da che piü non s’ aspetta Chi far lo possa tralignando oscuro. Ma va via, Tosco, omai, ch’ or mi diletta ui Troppo di pianger piü che di parlare, Si m’ ha nostra ragion la mente stretta.” Noi sapevam che quell’ anime care m Ci sentivano andar; peró tacendo Facevan noi del cammin confidare. Poi fummo fatti soli procedendo, * Folgore parve, quando 1’ aer fende, Voce che giunse d’ incontra, dicendo: Anciderammi qualunque m* apprende”; ia E fuggij come tuon che si dilegua, Se subito la nuvola scoscende. Come da lei 1’ udir nostro ebbe tregua, a Ed ecco 1’ al tra con si gran fracasso, Che somiglió tuonar che tosto segua: “lo sono Aglauro che divenni sasso”; ui Ed allor per ristringermi al poeta, Indietro feci e non innanzi il passo. Giè. era 1’ aura d’ ogni parte queta, mi Ed ei mi disse; “Quel fu il duro camo, Che dovria 1’ uom tener dentro a sua meta. Ma voi prendete 1’ esca si che I’ amo i« Del!’ antico awersario a sè vi tira; E peró poco val freno o richiamo. O Brettinoro, waarom vlucht gij niet weg, Nu uw gezin is weggetrokken, En velen, om niet ontrouw te worden ? Goed doet Bagnacaval, die geen zonen meer wint, En slecht doet Castrocaro en nog erger Conio Die met zulke graven te winnen zich nog bezig houdt: De Pagani zullen goed doen, wanneer hun daemon Weg zal gaan; maar toch niet zóó Dat ooit van hen zuiver getuigenis zal blijven. 0 Ugolin de’ Fantolin, veilig Is uw naam, want geen wordt meer gewacht, Die hem door zondigen zou kunnen verduisteren. Maar ga nu heen, Toscaner, want nu lust het mij Te veel meer om te weenen dan om te spreken, Zoo heeft ons gesprek mijn gemoed aangegrepen.” Wij wisten, dat die dierbare zielen Ons hoorden heengaan: daarom door te zwijgen Deden ze ons vertrouwen op den weg. Toen we, voortgaande, weer alleen waren Leek als bliksem, die de lucht doorklieft, Een stem, die ons tegemoet sloeg, zeggend „Mij zal dooden al wie mij vindt”; En vluchtte, als de donder, die wegrolt, Wanneer plotseling de wolk openbarst. Toen nauwelijks ons oor rust had van deze te hooren, Toen was daar de volgende met zoo hevig geratel. Dat hij leek op den donderslag, die dadelijk volgt. „Ik ben Aglauros, die tot steen werd”; En toen, om mij tegen den dichter aan te drukken, Deed ik een pas achteruit en niet naar voren. Reeds was de lucht weer overal stil, En hij tot mij: „Dat was de harde breidel, Die den mensch binnen zijn grenzen moest houden. Maar gij bijt in het aas, zoodat de angel Van den ouden tegenstander u tot zich trekt En daarom helpt breidel of roepstem u weinig. Chiamavi il cielo, e intorno vi si gira, 148 Mostrandovi ie sue bellezze eterne, E I’ occhio vostro pure a terra mira; Onde vi batte chi tutto discerne.” 151 3 e-v. De sprekers zijn hier Guido del Duca, een Ghibellyn uit het plaatsje Bertinoro of Brettinoro in Romagna en aanhanger van den Ghibellijnschen leider Pier Traversaro verderop genoemd (v. 98); en Rinieri da Calboli, van rorli, een Guelfisch edelman. '7. 31- Falterona, de berg waar de Arno ontspringt: het gebergte wordt in v. 31 zoo „pregno” genoemd; dit kan beteekenen „waterrijk”, of „vruchtbaar (zwanger)” als hooge berg, waarvan andere uitgaan. Het laatste is waarschijnlijker, omdat de waterrijkdom niet buitensporig is. 32. Peloro – de punt van Sicilië bij de Straat van Messina. 42. Circe veranderde de menschen in beesten. 43- Met de „porei , varkens, zijn waarschijnlijk bedoeld de Conti Gmdi, naar hun kasteel Porciana; toch waren er ook onder deze familie enkelen, die Dante hoog achtte. De commentator Witte zegt: er was daar varkensteelt. Maar het is duidelijk, dat dit op menschen slaat. U roept de hemel, en wentelt zich om u, U zijn eeuwige schoonheid toonend, En uw oog ziet slechts naar de aarde; Waarom u geeselt, Hij die alles ziet. 46. De „keffers” zijn de Aretijnen; de Arno, die ten Noorden van Arezzo in Zuidelijke richting het dal bereikt, draait zich vóór Arezzo plotseling naar het N.W. 50. De wolven Florence. 53- De vossen = Pisa. 58. Fulcieri da Calboli, een Zwarte Guelf; als podesta van Florence vervolgt hij de Witten en de Ghibellijnen, voor geld. 87. Deze regel is van gewicht voor de volgende Canti. 97 e.v. Al deze’ verdere namen van groote Romagnolen zijn, hoewel historisch bekend, voor ons niet meer van actueele beteekenis. ii 2. Guido del Duca was zelf uit Brettinoro ; hij doelt hier speciaal op de Ghibellijnsche familie Mainardi. 133- De woorden van den vluchtenden Caïn. 139- Aglauros was jaloersch op haar zuster Herse, om de liefde van Hermes; deze verandert haar in een steen. CANTO XV In dit Canto (40-78) krijgen wij het eerste van de vele zuiver didactische stukken. Hoe zijn deze uit aesthetisch oogpunt ? Kunnen we ervan genieten of alleen ze begrijpen? Op deze vragen kan het antwoord niet anders zijn, dan dat eigenlijk in deze stukken Dan 1 c's wonderbaarlijke beeldkracht en uitdrukkingskracht des te opvallender zijn. Bekoorlijk is de verhouding van leermeester tot leerling: Virgilius steeds wijs, trouw, vol aanmoediging; Dante dorstend naar weten, schuchter, klein in eigen oogen, bang om veel te vragen. Het is dus niet de „choc des opinions”, of het samen in bezieling zoeken van de waarheid, dat bij Plato het aesthetisch schouwspel wordt; het doet eerder denken aan Thomas Aquinas en zijn behandeling der problemen. En afgezien van de schoonheid der taal en der verhelderende beelden, wordt de heele gang van het betoog, de philosophische redeneering in haar geheel, tot aesthetisch schouwspel; een gedachte kiemt, bloeit op en komt tot rijpheid als een plant, als een natuurproduct. We zien hierin die liefde van vele jaren, die Dante aan de philosophie, aan het doordenken van problemen gewijd heeft. De Canzoni van den Convivio zijn, onder den schijn van liefdezangen, gewijd aan de philosophie; in Canzone 12, Quanto tra 1’ ultimar dell’ ora terza E il principio del di par della spera Ghe sempre a guisa di fanciullo scherza, Tanto pareva gia in ver la sera , Essere al sol del suo corso rimaso: Vespero la, e qui mezza notte era. E i raggi ne ferian per mezzo il naso, 7 Perchè per noi girato era si il monte, Che giè. dritti andavamo in ver 1’ occaso; VIJFTIENDE ZANG Conv. IV, laat hij de philosophie zich zelf beschouwen en haar eigen schoonheid zien; „perch’ ella di se stessa s’inamora”, d.i. waardoor zij voor zich zelf in liefde ontbrandt. De uiteenzetting, welke begint met v. 67, is het vervolg van wat Canto XIII, 49-51 en C. XIV, 86-87 aankondigden; het is de inleiding tot de groote uiteenzetting over de Amore, die de volgende Canti ons geven. Wat wij er hier van te zien krijgen is die hoogere liefdevorm, die op aarde zou kunnen voorkomen, maar te weinig gezocht wordt, de „gemeenschap der heiligen”. Ook hier verwijst Virgilius ten slotte weer naar Beatrice. Na deze redeneering (85) bevinden zij zich op den derden ommegang, dien van de Ira. De zweep neemt hier den vorm aan van een droom, een extasetoestand: in eigen voorstellingen verdiept, geheel afgesloten voor de wereld, ziet Dante visioenen, die hij, omdat ze niet werkelijk plaats hebben, „veri errori” noemt. Als hij daaruit ontwaakt, is Virgilius weer de steeds stuwende, aanzettende kracht: wij mogen ons niet verliezen in het schouwen en begrijpen, maar moeten voortgaan op onzen weg. Zooveel als tusschen het einde van het derde uur En het begin van den dag te zien is van den kring Die steeds dartelt op de wijze van een kind, Zooveel bleek nu nog tot aan den avond Aan de zon van haar loop te zijn gebleven; Vesper was het daar en hier middernacht. En de stralen troffen ons midden op den neus, Want zooveel waren we rondom den berg gegaan, Dat we reeds recht naar het westen gingen; Quand’ io senti’ a me gravar la fronte 10 Allo splendore assai piü che di prima, E stupor m’ eran le cose non conté: Ond’ io levai le mani in ver la cima 13 Delle mie ciglia, e fecimi il solecchio, Che del soperchio visibile lima. Come quando dall’ acqua o dallo specchio 10 Salta lo raggio all’ opposita parte, Salendo su per lo modo parecchio A quel che scende, e tanto si diparte i» Dal cader della pietra in egual tratta. Si come mostra esperienza ed arte: Cosi mi parve da luce rifratta 22 Ivi dinanzi a me esser percosso, Per che a fuggir la mia vista fu ratta. “Che è quel, dolce padre, a che non posso 2§ Schermar lo viso tanto che mi vaglia,” Diss’ io, “e pare in ver noi esser mosso?” “Non ti maravigliar, se ancor t’ abbaglia as La famiglia del cielo,” a me rispose; “Messo è, che viene ad invitar ch’ uom saglia. Tosto sari che a veder queste cose ai Non ti fia grave, ma flati diletto, Quanto natura a sentir ti dispose.” Poi giunti fummo all’ angel benedetto, 34 Con lieta voce disse: “Entrate quinci Ad un scaleo vie men che gli altri eretto.” Noi montavam, giè partiti da linci, 37 E “Beati misericordes” fue Cantato retro, e “Godi tu che vinei.” Lo mio maestro ed io soli ambo e due to Suso andavamo, ed io pensava, andando, Prode acquistar nelle parole sue; E dirizza’ mi a lui si domandando: 43 “Che volle dir lo spirto di Romagna, E ‘divieto’ e ‘consorto’ menzionando ?” Toen ik mijn voorhoofd voelde neergedrukt Veel meer dan te voren door de straling, En verbijstering werden mij de ongekende dingen: Waarom ik de hand verhief tot boven De wenkbrauwen, en mij het zonnescherm maakte, Dat het overdadige licht beperkt. Zooals wanneer van water of een spiegel Het licht in tegenovergestelde richting opspringt, Opstijgend onder denzelfden hoek Waaronder het neerkwam, en evenveel afwijkt Van den val van een steen op denzelfden afstand, Zooals ondervinding en wetenschap ons leeren; Zoo leek het mij, dat door licht, weerkaatst Daar voor mij uit, ik werd getroffen, Waarvoor mijn oogen zich haastten te vluchten. „Wat is dit, lieve Vader, waarvoor ik niet in staat ben Mijn gezicht te beschutten, zoodat het mij helpt,” Sprak ik, „en dat lijkt zich naar ons toe te bewegen?” „Verwonder u niet, als u nog verblinden De bewoners des Hemels,” antwoordde hij mij: „Een afgezant is het, die ons komt noodigen tot stijgen. Spoedig zal het zijn, dat deze dingen te zien U niet meer zwaar zal vallen, maar ’t zal u een vreugd Zóó groot als de natuur uin staat stelt te voelen.” [zijn, Toen we waren gekomen tot den gezegenden Engel, Sprak die met blijde stem: „Treedt hier binnen Tot een trap, veel minder steil dan de andere.” We stegen op, reeds vandaar vertrokken, En „Zalig zijn de barmhartigen”, werd Achter ons gezongen, en „Verheug u, gij die overwint”. Mijn meester en ik, alleen met ons beiden, Gingen naar boven; en ik dacht onder het gaan Voordeel te winnen in zijn woorden; En ik wendde mij tot hem, aldus vragende: „Wat wilde die schim uit Romagna zeggen, Sprekende van .uitsluiting’ en van ,deeling’ ? 12 Per ch’ egli a me: “Di sua maggior magagna « Conosce il danno; e perö non s’ ammiri, Se ne riprende perchè men sen piagna. Perchè s’ appuntan li vostri disiri 49 Dove per compagnia parte si scema, Invidia move il mantaco ai sospiri. Ma se 1’ amor della spera suprema sa Torcesse in suso il desiderio vostro, Non vi sarebbe al petto quella tema: Chè per quanti si dice piü li ‘nostro,’ 66 Tanto possiede piü di ben ciascuno, E piü di caritate arde in quel chiostro.” “lo son d’ esser contento piü digiuno,” 68 Diss’ io, “che se mi fossi pria taciuto, E piü di dubbio nella mente aduno. Com’ esser puote che un ben distributo ei I piü posseditor faccia piü ricchi Di sè, che se da pochi è posseduto?” Ed egli a me: “Peró che tu rificchi et La mente pure alle cose terrene, Di vera luce tenebre dispicchi. Quello infinito ed ineftabil bene «7 Che è lassü, cosi corre ad amore, Come a lucido corpo raggio viene. Tanto si da, quanto trova d’ ardore, 10 Si che quantunque caritè. si estende, Cresce sopr’ essa I’ eterno valore; E quanta gente piü lassü s’ intende, ra Piü v’ è da bene amare, e piü vi s’ ama, E come specchio I’ uno all’ altro rende. E se Ia mia ragion non ti disfama, 76 Vedrai Beatrice, ed ella pienamente Ti torra questa e ciascun’ altra brama. Procaccia pur che tosto sieno spente, n Come son gia le due, le cinque piaghe, Che si richiudon per esser dolente.” Waarom hij tot mij: „Van zijn grootste gebrek Kent hij het onheil; laat ’t dus niemand verwonderen, Zoo hij ’t gispt, opdat men minder erdoor weene. Doordat uwe begeerten zich steeds richten, Waar door deelgenootschap het deel wordt verkleind, Beweegt afgunst den blaasbalg tot de zuchten. Maar zoo de liefde tot de hoogste sfeer Uwe begeerte omhoog kon wenden, Dan zou die vrees niet in uw hart zijn: Want door hoe méér daar boven „het onze” gezegd wordt, Zooveel meer aan goed bezit een ieder, En zooveel te meer liefde gloeit in dat klooster.” „Ik ben van bevredigd zijn nog meer nuchter”, Sprak ik, „dan als ik daareven had gezwegen, En meer vragen stapel ik op in mijn geest. Hoe kan het zijn, dat een uitgedeeld goed Een grooter aantal bezitters meer met zich verrijkt Dan wanneer het door weinigen wordt bezeten?” En hij tot mij: „Daar ge opnieuw den geest Slechts richt op de dingen dezer aarde. Haalt ge duisternis uit zuiver licht. Dat oneindig en onuitsprekelijk Goed, Dat daarboven is, stroomt zóó tot de Liefde, Als een lichtstraal komt tot een glanzend ding. Zooveel gloed geeft het af als het gloed daar vindt: Zoodat, hoever de liefde zich ook uitbreidt, De eeuwige goedheid er nog aan toevoegt. En hoe meer menschen daarboven elkander verstaan, Te meer zijn er om goed lief te hebben, en heeft men er lief, En als een spiegel straalt de een er terug op den ander. En zoo mijn redeneering u niet verzadigt, Gij zult Beatrice zien, en zij zal ten volle U bevrijden van dezen en eiken anderen dorst. Dus haast u, opdat spoedig zijn uitgewischt, Zooals twee dat reeds zijn, de vijf wonden, Die zich sluiten door leed te dragen.” Gom’ io voleva dicer: “Tu m’ appaghe,” 82 Vidimi giunto in su 1’ altro girone, Si che tacer mi fer Ie luci vaghe. Ivi mi parve in una visione 85 Estatica di subito esser tratto, E vedere in un tempio piü persone; Ed una donna in su 1’ entrar con atto ss Dolce di madre dicer: “Figliuol mio, Perchè hai tu cosl verso noi fatto ? Ecco, dolenti, lo tuo padre ed io si Ti cercavamo”. E come qui si tacque, Ció che pareva prima dispario. Indi m’ apparve un’ altra con quelle acque 94 Giü per le gote, che il dolor distilla Quando di gran dispetto in altrui nacque; E dir: “Se tu se’ sire della villa, s? Del cui nome ne’ Dei fu tanta lite, Ed onde ogni scienza disfavilla, Vendica te di quelle braccia ardite ioo Che abbracciar nostra figlia, o Pisistrato.” E il signor mi parea, benigno e mite, Risponder lei con viso temperato; u» “Che farem noi a chi mal ne disira, Se quei che ci ama è per noi condannato ?” Poi vidi genti accese in foco d’ ira, 106 Con pietre un giovinetto ancider, forte Gridando a sè pur: “Martira, martira!” E lui vedea chinarsi, per la morte ios Che 1’ aggravava gia, in ver la terra, Ma degli occhi facea sempre al ciel porte, Orando all’ alto Sire in tanta guerra, 112 Ghe perdonasse a’ suoi persecutori, Con quell’ aspetto che piëta disserra. Quando 1’ anima mia tornó di fuori u» Alle cose, che son fuor di lei vere, lo riconobbi i miei non falsi errori. Toen ik wilde zeggen: „Gij verzadigt mij, Zag ik mij gekomen op den volgenden omgang, Zoodat mijn begeerige oogen mij deden zwijgen. Hier scheen het mij, dat ik plotseling In een verrukkend visioen geraakte, En ik scheen in een tempel vele menschen te zien: En een vrouwe bij ’t binnentreden scheen met teeder Gebaar van moeder te zeggen: „Mijn zoon, Waarom hebt gij zoo tegen ons gedaan? Zie hoe uw vader en ik vol smart U zochten.” En toen zij hier zweeg, Verdween dat, wat eerst verschenen was. En toen verscheen mij een andere met die wateren Stroomend langs de wangen, die de smart uitperst Als zij uit groote boosheid in iemand oprijst; En zeggende: „Zoo gij heer zijt van de stad, Over wier naam onder de Goden zoo groote strijd was, En vanwaar elke wetenschap uitstraalt, Wreek u dan op die vermetele armen Die onze dochter omhelsden, Pisistratus. En de heer scheen mij, welwillend en zacht, Haar te antwoorden met rustig gelaat: „Wat zullen we doen tegen wie ons kwaad wil, Als hij die ons lief heeft door ons wordt veroordeeld ? Toen zag ik menschen, ontstoken in ’t vuur der woede, Met steenen een jongeling dooden, luide Elkander steeds toeschreeuwend: „Doodt hem, doodt En hem zag ik zich neerbuigen, door den dood t em‘ Die hem reeds bezwaarde, naar de aarde, Maar de oogen maakte hij steeds tot poorten des hemels; Biddende tot den hoogen Heer in zoo groote marteling, Dat Hij zou vergeven hun die hem vervolgden, Met dien blik, die mededoogen ontsluit. Toen mijn ziel wederkeerde naar buiten Naar de dingen, die buiten haar waar zijn, Herkende ik mijn niet onware dwalingen. Lo duca mio, che mi potea vederen 8 Far si com’ uom che dal sonno si slega, Disse: “Che hai, che non ti puoi tenere, Ma se’ venuto piü che mezza lega, 121 Velando gli occhi e con le gambe avvolte, A guisa di cui vino o sonno piega?” “O dolce padre mio, se tu m’ ascolte, 124 lo ti diro,” diss’ io, “ciö che mi apparve Quando le gambe mi furon si tolte.” Ed ei: “Se tu avessi cento larve m Sopra la faccia, non mi sarien chiuse Le tue cogitazion, quantunque parve. Ció che vedesti fu, perchè non scuse j3o D’ aprir lo cuore all’ acque della pace Che dall’ eterno fonte son diffuse. Non domandai, ‘Che hai,’ per quel che face 133 Ghi guarda pur con 1; occhio che non vede, Quando disanimato il corpo giace; Ma domandai per darti forza al piede; iss Cosi frugar conviensi i pigri, lenti Ad usar lor vigilia quando riede.” Noi andavam per lo vespero, attenti 139 Oltre, quanto potean gli occhi allungarsi, Contra i raggi serotini e lucenti; Ed ecco a poco a poco un fummo farsi 142 Verso di noi, come la notte oscuro, Nè da quello era loco da cansarsi. Questo ne tolse gli occhi e I’aer puro. 145 2 9' Hiermee is de Dierenriem bedoeld, die d&n ten Noorden, din ten Zuiden van den equator is, dus dien wij dan hooger, dan lager aan den hemel zien. Zooveel van den Zonsweg als bij de Dag- en Nachtevening ligt tusschen het begin van den dag (6 uur) en het einde van het 3e uur, dus 9 uur, zooveel is er nu nog voor de zon af te leggen tot den avond ; m.a.w. het is nu 3 uur Mijn gids, die mij kon zien doen Gelijk een mensch, die uit den slaap zich losmaakt, Sprak: „Wat hebt ge, dat ge uzelf niet in uw macht hebt; Maar meer dan een halve mijl zijt gegaan, Uw oogen bedekkend, en met slingerende beenen Als iemand, dien wijn of slaap overmant ? „O mijn lieve Vader, zoo gij naar mij luistert, Zal ik u zeggen,” sprak ik, „wat mij Toen mijn beenen mij zoo werden ontnomen.” En hij: „Al had gij honderd maskers Voor uw gezicht, dan nog waren mij niet Uw gedachten gesloten, hoe vluchtig ze ook waren. Dat wat gij zaagt was, opdat geen uitvlucht u bate Tegen ’t openen van het hart voor de wateren des vredes, Die uit de eeuwige bron worden vergoten. Ik vroeg niet: ,Wat hebt ge?’ om de reden waarom Hij het doet, die slechts kijkt met het oog dat niet ziet, Wanneer bewusteloos het lichaam neerligt; Maar ik vroeg het, om kracht te geven aan uw voeten: Zoo moet men den tragen te hulp komen, die langzaam Zijn om hun wakker-zijn te gebruiken, als het weerkeert. We gingen voort door den avond, aandachtig vooruitziend Zoo ver de oogen konden reiken, Tegen de avondlijke en lichtende stralen: En zie, daar kwam beetje bij beetje een rook Ons tegemoet, donker als de nacht, En waaraan het niet mogelijk was te ontsnappen. Deze ontnam ons de oogen en de frissche lucht. in den namiddag. Het is dan m Jeruzalem 3 uur m den nacht, en in Italië (hier) middernacht. Zij hebben, al klimmende, nu een kwart van den berg omgeloopen, zijn nu aan de Noordzijde en loopen dus recht Westwaarts. 39- Dit” berust waarschijnlijk op Openb. II : 7 : overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des Levens, die in het midden van het paradijs Gods is. Ö7—93- Zie Lukas II 42—50. 94 log. Valerius Maximus verhaalt, hoe Pisistratus, de tyran van Athene (± 605—527), dit antwoord gaf aan zijn vrouw, die wraak verlangde, v. 98 duidt op den beroemden stryd tusschen Athene en Poseidon over de heerschappij over 106—114. De steeniging van Stephanus (Hand. VII 54—do). ’ WERELDKAART VAN DE 13e EEUW. De wereldkaart is de copie van een zeer kleine wereldkaart uit tweel£mhpfftUr in ®en1 Psaïter-boek in het BVitsch Museum, dat in de tweede helft van de 13e eeuw gedateerd wordt. Zij vertoont ons dus rWi eeld’ in Dante’s tijd maakte van het bewoonde het bee d dat wij op vele plaatsen van oe Commedia; verg. 0.a.: Inf. XXVI Inf XXYTV 11T 11c fur8' 11 l-9’ s“* IV’ 137-139. Purg. XV, 2-9 IT6’,rPar?d‘?°. XXIL 151—154, XXVII, 79—87. Gelijk allf ktarten uit dien tijd is zij de afbeelding van een ideaal beeld waarbli zooals overal in de toenmalige wetenschap, de door de zinnen waarneembare vorm ondergeschikt is aan de idee. Men dacht zich al het land op het Noordelijk halfrond en ook dit was nog maar half land; kl het andere was zee Dat Dante bmtdDtaaS? de wer®!dzee. op h.<* Zaidelgk halfrond den LouteHngsberg plaatste was zijn eigen idee, niet het algemeene De hoofd ™n het laad 18 nlet op alle kaart 72)* iedere handeling is de mensch door iets bepaald; laten we nu de heerschappij over aan onzen aard of aan onze natuur, dan zijn we daaraan onderworpen; we wórden geleefd, zooals een dier of plant, volgend onze invallen, impulsen, begeerten; we zijn slaaf van willekeur. Binden we echter den strijd aan tegen den „cielo”, tegen de natuur-impulsen, en behalen we de overwinning, d.w.z. leeren we te doen datgene wat we weten dat goed is, dan zijn we vrij: God wil in ons, wij willen God, onze wil gaat op in Gods wil (79-81). Dit alleen is vrijheid. Ons gevoel van diep, waarachtig geluk, van bevrediging is ons dan het bewijs, dat we vrij zijn. De mensch, zooals God Adam bedoeld heeft, kiest van nature het goede; dat er voor ons strijd is tusschen rede en natuurdrang is het gevolg van Adams val, die onze menschelijke natuur verwarde. Zie nu de prachtige regels over de ziel en haar eerste schreden op het glibberige levenspad (85-90). Zij draagt den haast instinctieven drang in zich naar het algoede, en volgt den wil van haar blijden Maker, als zij zich over alles verblijdt wat haar bekoort. Hoe groot is hier het verschil tusschen Dante’s zienswijze en andere, latere Christelijke opvattingen: ~in zonde ontvangen en geboren”; en: God een soort „wreker”! Alleen, hier ontbreekt haar de instinctieve maat en waardemeter, en hier heeft zij, om beteugeld te worden in haar woeste vaart, nu hulp van buiten noodig. Deze behoorden wij te hebben in Staat en Kerk; maar nu keert zich het betoog tegen de Buio d’ inferno e di notte privata D’ ogni pianeta sotto pover cielo, Quant’ esser puó di nuvol tenebrata, Non fece al viso mio si grosso velo, 4 Come quel fummo ch’ ivi ci coperse, Nè a sentir di cosi aspro pelo; Chè 1’ occhio stare aperto non sofferse: 7 Onde la scorta mia saputa e fida Mi s’ accostó, e 1’ omero m’ offerse. Si come cieco va dietro a sua guida m Per non smarrirsi, e per non dar di cozzo In cosa che il molesti o forse ancida: M’ andava io per 1’ aere amaro e sozzo, is Ascoltando il mio duca che diceva Pur: „Guarda che da me tu non sie mozzo.” lo sentia voci, e ciascuna pareva m Pregar, per pace e per misericordia, L’ Agnel di Dio, che Ie peccata leva. Pure “Agnus Dei” eran le loro esordia; 19 Una parola in tutti era ed un modo, Si che parea tra esse ogni concordia. “Quei sono spirti, maestro, ch’ i’ odo?” aa Diss io. Ed egli a me: “Tu vero apprendi, E d’ iracondia van solvendo il nodo.” “Or tu chi se’, che il nostro fummo fendi, 25 E di noi parli pur come se tue Partissi ancor lo tempo per calendi?” Cosi per una voce detto fue; n Onde il maestro mio disse: “Rispondi, E domanda se quinci si va sue.” Ed io: “O creatura, che ti mondi, si Per tornar bella a colui che ti fece, Maraviglia udirai se mi secondi.” droeve ontaarding van beiden, omdat zij zich op eikaars terrein hebben begeven, en hun eigen kracht daardoor ondermijnd hebben. Duisternis der Hel, en van een nacht, beroofd Van alle planeten, onder triestigen hemel, Zooveel als het kan zijn door wolken verduisterd, Maakte niet voor mijn gezicht een zóó dikken sluier Als die rook was, die hier ons bedekte. Noch om te voelen van zoo wrange ruigheid; Zoodat het oog niet verdroeg om open te blijven: Waarom mijn wijze en getrouwe geleider Naast mij kwam en mij zijn schouder bood. Zooals een blinde gaat achter zijn gids Om niet te dwalen en om niet te stooten Tegen iets dat hem zou wonden of misschien dooden, Ging ik door de scherpe en vuile lucht, Luisterende naar mijn gids, die aldoor zeide: „Zorg, dat gij niet van mij afdwaalt.” Ik hoorde stemmen en ieder scheen te Bidden, om vrede en om erbarming, Het Lam Gods, dat de zonden wegneemt. Steeds „Agnus Dei” was hun aanroeping; Eén woord was in hen allen, en één rhythme Zoodat zich in hen blijk gaf elke eenheid van hart. „Zijn dit geesten, meester, die ik hoor?” Zeide ik. En hij tot mij: „Dat begrijpt 'ge naar waarheid, En zij gaan, van toornigheid den strik ontknoopend.” „Maar wie zijt gij, die onzen rook klieft En van ons spreekt, precies alsof gij nog Den tijd indeeldet naar kalendae?” Zoo werd door een stem gezegd, Waarom de meester tot mij zeide: „Antwoord, En vraag, of men langs dezen weg omhoog gaat.” En ik: „O schepsel [Gods], die u reinigt, Om zuiver te keeren tot Hem die u maakte, Wonder zult gij hooren, zoo ge mij volgt.” “lo ti seguiterö quanto mi lece,” 34 Risposc; “e se veder fummo non lascia, L’ udir ci terra giunti in quella vece.” Allora incominciai: “Gon quella fascia 37 Che la morte dissolve men vo suso, E venni qui per la infernale ambascia; E, se Dio m’ ha in sua grazia richiuso « Tanto, che vuol ch’ io veggia la sua corte Per modo tutto fuor del modern’ uso, Non nji celar chi fosti anzi Ia morte, 13 Ma dilmi, e dimmi s’ io vo bene al varco; E tue parole fien le nostre scorte.” “Lombardo fui, e fui chiamato Marco; 46 Del mondo seppi, e quel valore amai Al quale ha or ciascun disteso 1’ arco. Per montar su dirittamente vai.” is Cosi rispose; e soggiunse: “lo ti prego Che per me preghi, quando su sarai.” Ed io a lui: “Per fede mi ti lego sa Di far ció che mi chiedi; ma io scoppio Dentro a un dubbio, s’ io non me ne spiego. Prima era scempio, ed ora è fatto doppio 65 Nella sentenza tua, che mi fa certo, Qui ed altrovc, quello ov’ io I’ accoppio. Lo mondo è ben cosi tutto diserto a D’ ogni virtute, come tu mi suone, E di malizia gravido e coperto; Ma prego che m’ additi la cagione, ei Si ch’ io la veggia, e ch’ io la mostri altrui: Chè nel cielo uno, ed un quaggiü la pone.” Alto sospir, che duolo strinse in “hui!” ei Mise fuor prima, e poi cominciö: “Frate, Lo mondo è cieco, e tu vien ben da lui. Voi che vivete ogni cagion recate o? Pur suso al cielo, si come se tutto Movesse seco di necessitate. „Ik zal u volgen zooveel mij vrij staat”, Antwoordde hij; „en zoo de rook het zien niet toelaat, Het hooren zal ons verbonden houden in plaats daarvan.” Toen begon ik: „Met deze omhulling, Die de dood ontbindt, ga ik omhoog, En ik kwam hier door de ellende der hel; En indien God mij zoozeer in Zijn genade Heeft opgenomen, dat Hij wil dat ik Zijn hof zie Op een wijze, geheel buiten hedendaagsch gebruik, Verberg mij dan niet wie gij waart voor uw dood; Maar zeg het mij; en zeg mij of ik goed ga naar den En uw woorden zullen ons tot gids zijn.” [opgang; „Lombardiër ben ik, en ’k werd Marco genoemd. Ik kende de wereld, en had die deugdzaamheid lief Waartoe heden ieder den boog heeft ontspannen. Om naar boven te gaan hebt gij den rechten weg.” Zoo antwoordde hij, en voegde eraan toe: ~Ik bid u Dat gij voor mij bidt, als gij boven zult zijn.” En ik tot hem: „Bij mijn trouw verbind ik mij Te doen wat gij mij vraagt. Maar ik barst inwendig Van een vraag, als ik mij daar niet van verlos. Eerst was die enkelvoudig, nu is zij dubbel geworden Door uw gezegde, dat mij zekerheid geeft. Hier en elders, over dat waaraan ik ’t vastknoop. De wereld is wel zoo geheel verlaten , Van alle deugd, als gij tot mij zegt, En van kwaadwilligheid zwaar en ermede bedekt: Maar ik bid u, dat ge mij de oorzaak aanwijst, Zóó dat ik die zie, en haar anderen aantoone; [neden.” Want de één plaatst die in de hemelen en de ander hier be- Een diepen zucht, dien de smart tot „wee!” verdichtte, Slaakte hij eerst, en toen begon hij: „Broeder, De wereld is blind, en gij komt wél van daar. Gij die leeft, schrijft elke oorzaak Slechts aan de hemelsferen toe, alsof die alles Met zich voerden in noodwendigheid. Se cosi fosse, in voi fora distrutto 70 Libero arbitrio, e non fora giustizia Per ben letizia, e per male aver lutto. Lo cielo i vostri movimenti inizia; n Non dico tutti, ma, posto ch’ io il dica, Lume v’ è dato a bene ed a malizia, E libero voler che, se fatica TC Nelle prime battaglie col ciel dura, Poi vince tutto, se ben si nutrica. A maggior forza ed a miglior natura ?s Liberi soggiacete, e quella cria La mente in voi, che il del non ha in sua cura. Peró, se il mondo presente disvia, sa In voi è la cagione, in voi si cheggia, Ed io te ne saró or vera spia. Esce di mano a Lui, che la vagheggia 85 Prima che sia, a guisa di fanciulla Che piangendo e ridendo pargoleggia. L’ anima semplicetta, che sa nulla, as Salvo che, mossa da lieto fattore, Volontier torna a ció che la trastulla. Di picciol bene in pria sente sapore; 91 Quivi s’ inganna, e retro ad esso corre, Se guida o fren non torce il suo amore. Onde conventie legge per fren porre; 94 Convenne rege aver, che discernesse Della vera cittade almen la torre. Le leggi son, ma chi pon mano ad esse? 97 Nullo: peró che il pastor che precede Ruminar puó, ma non ha 1’ unghie fesse. Per che la gente, che sua guida vede 100 Pure a quel ben ferire ond’ ell’ è ghiotta, Di quel si pasce, e piü oltre non chiede. Ben puoi veder che la mala condotta ios È la cagion che il mondo ha fatto reo, E non natura che in voi sia corrotta. Als dat zoo was, ware in u te niet gedaan De vrije wil, en het ware niet rechtmatig Over ’t goede blijheid en over ’t kwade rouw te voelen. De hemelen brengen uwe neigingen in beweging; Ik zeg niet èlle; maar gesteld dat ik het zei, Een licht is u gegeven om goed en kwaad te kennen, En vrije wil, die zoo hij de beproeving Van den eersten strijd met de hemelen doorstaat, Verder alles overwint, als hij goed wordt gevoed. Aan hoogere macht en aan betere natuur Zijt ge in vrijheid onderworpen, en die schept in u Den geest, dien de hemelen niet beheerschen. Daarom, als de tegenwoordige wereld afdwaalt, Is in u de oorzaak, in u moet het gezocht worden. En ik zal er u nu een ware gids toe zijn. Uit de hand van Hem, die haar liefdevol aanziet Nog voor zij bestaat, komt gelijk een kind Dat weenend en lachend zorgeloos dartelt, De simpele en onschuldige ziel, die niets weet, Behalve dat, geschapen door een blijden Maker, Zij gaarne zich wendt tot wat haar verrukt. Van kleine dingen geniet zij eerst den smaak; Hierdoor wordt zij verlokt, en ze loopt ze na Als gids of teugel haar liefde niet ten goede keert. Dus was ’t noodig wetten tot teugel in te stellen; ’t Was noodig een leider te hebben, die tenminste Van de ware stad den toren zou ontwaren. De wetten zijn er, maar wie houdt er de hand aan ? Geen, daar de herder die het bewind voert Herkauwen kan, maar geen gespleten hoeven heeft Waarom het volk, dat zijn gids slechts ziet Streven naar het goed waarnaar het gulzig is, Zich daarmee voedt, en verder niet vraagt. Wèl kunt gij zien dat het slechte bestuur De oorzaak is, die de wereld slecht heeft gemaakt, En niet de natuur, die in u bedorven zou zijn. 13 Soleva Roma, che il buon mondo feo, iof Due soli aver, che 1’ una e 1’ altra strada Facean vedere, e del mondo e di Deo. L’ un I’ altro ha spento, ed è giunta la spada 10» Col pastorale; e 1’ un con 1’ altro insieme Per viva forza mal convien che vada: Perö che, giunti, 1’ un 1’ altro non terne. ui Se non mi credi, pon mente alla spiga, Oh’ ogni erba si conosce per lo seme. In sul paese ch’ Adige e Po riga ns Solea valore e cortesia trovarsi, Prima che Federigo avesse briga; Or puö sicuramente indi passarsi m Per qualunque lasciasse per vergogna Di ragionar coi buoni o d’ appressarsi. Ben v’ en tre vecchi ancora, in cui rampogna in L’ antica eta la nuova, e par lor tardo Che Dio a miglior vita li ripogna: Corrado da Palazzo e il buon Gherardo E Guido da Gastel, che me’ si noma Francescamente il semplice Lombardo. Di’ oggimai che la Chiesa di Roma, 127 Per confondere in sè due reggimenti, Gade nel fango, e sè brutta e la soma.” “O Marco mio,” diss’ io, “bene argomenti; » Ed or discerno, perchè da retaggio Li figli di Levi furono esenti; Ma qual Gherardo è quel che tu, per saggio, 133 Di’ ch’ è rimaso della gente spenta, In rimproverio del secol selvaggio?” “O tuo parlar m’ inganna o e’ mi tenta,” Rispose a me; “chè, parlandomi tosco, Par che del buon Gherardo nulla senta. Per altro soprannome io nol conosco, is* S’ io nol togliessi da sua figlia Gaia. Dio sia con voi, chè piü non vegno vosco. Rome, dat de goede wereld maakte, placht Twee zonnen te hebben, die den éénen en d’ anderen weg Deden zien, dien des werelds en dien van God. De een heeft de ander uitgebluscht; en het zwaard is Verbonden met den herdersstaf, en de een met d’ander Dat gaat noodzakelijkerwijs niet goed; [samen, Daar, vereenigd, de een den ander niet vreest. Zoo ge me niet gelooft, let dan op de aar, Want elke plant wordt gekend door haar zaad. Op het land, dat Adige en Po bevloeien Plachten deugd en hoofschheid te worden gevonden, Voor Frederik tegenstand ondervond. Nu kan ongehinderd daar doorheen gaan Alwie zou gelaten hebben uit schaamte Met goeden te spreken en ze te naderen. Wel zijn er nog drie ouden, in wie de vroegere Tijd den nieuwen berispt, en het duurt hun lang Eer God hen tot beter leven oproept. Corrado da Palazzo, en de goede Gherardo En Guido da Gastel, die beter genoemd wordt Naar Fransche wijze; de eenvoudige Lombard. Zeg voortaan, dat de Kerk van Rome Door in zich twee heerschappijen te verwarren In het slijk valt, en zichzelf en haar last bezoedelt.” „O, mijn Marco,” sprak ik, „goed redeneert gij; En nu begrijp ik, waarom van de erfenis De zonen van Levi waren uitgesloten: Maar welke Gherardo is ’t, die ge zegt dat als voorbeeld Gebleven is van het voorbijgegane geslacht Tot verwijt voor deze verwilderde eeuw?” „Of uw spreken bedriegt mij öf tart mij [meer te zeggen]”, Antwoordde hij mij; „want, Toscaansch tot mij sprekend. Lijkt ge van den goeden Gherardo niets te weten. Bij een anderen bijnaam ken ik hem niet, Tenzij ik die ontleende aan zijn dochter Gaja. God zij met u, want verder ga ik niet met u mee. Vedi 1’ albór, che per lo fummo raia, 142 Giè biancheggiare, e me convien partirmi, L’ angelo è ivi, prima ch’ io gli appaia.” Cosi tornó, e piü non volle udirmi. 145 I—6.1—6. Schildering van de drift, als geprikkeldheid en beneveldheid van het gezicht. 7—9. AI zijn we beneveld door drift, Virgilius, de rede, is er om ons vast te houden. 16—21. Gebed in de voorbereiding tot de Communie in de Mis: Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis, Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis, Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, dona nobis pacem, 27. De Romeinsche tijdindeeling; hier is dus bedoeld; alsof ge nog den tijd indeeldet naar aardsche wijze, alsof ge nog leefdet. 46. Van Marco Lombardo is niet veel bekend; men weel zelfs niet of Lombardo zijn familienaam is, of alleen „Lombardier” beteekent. 99. Leviticus XI : 3, Al wat onder de beesten den klauw verdeelt en herkauwt, zult gij eten. (Het dier dus, dat één van deze dingen mist, is onrein). Zie het licht, dat door den rook straalt, Reeds helder worden, en ik moet heengaan De Engel is daar voor ik door hem gezien word.” Zoo keerde hij terug en wilde mij verder niet hooren, Volgens Thomas is dit symbolisch zóó te verstaan: de gespleten hoef beteekent onderscheidingsvermogen, het herkauwen vermogen tot overdenking. Het verwijt van Dante aan den paus is dus: hij kan wel denken, maar hij mist het vermogen tot onderscheiding, n.l. hier tusschen het gebied van zijn geestelijke macht, en de wereldlijke. 124. Currado da Palazzo, Guelf uit Brescia, in 1276 vicarius van Karei van Anjou in Florence, later podesta van Siena in 1279, en van Piacenza in 1288. Gherardo da Cammino, kapitein-generaal van Treviso van 1283 tot zijn dood in 1306. Guido da Gastel, ook uit Treviso; il „semplice Lombardo”, misschien om zijn eenvoud de „eenvoudige Lombardiër”, misschien is ook de veronderstelling van Toynbee juist, dat het de „eerlijke woekeraar (geld-leener)” beteekent. 140. Wat de bekendheid van zijn dochter Gaja inhield, weet men niet. CANTO XVII Mooi is weer het begin van dit Canto: het natuurbeeld, dat we zoo intens voor ons zien (t-6), en prachtig zijn de verzen over de „Immaginativa”, deze een waarheid inhoudende verbeelding, die zoo treffend genoemd wordt een „licht, dat in den hemel tot vorm wordt” (13-18). Er volgen nu drie voorbeelden van toorn, tegenover de drie voorbeelden van zachtheid, de zweep, in Canto XV; en in symmetrie met (Canto XVI) het Agnus Dei, gezongen door de boetelingen, dat eindigt met: „dona nobis pacem”, krijgen we hier de zaligspreking: „Beati pacifici”, zonder „ha mala”, zonder onrechtmatigen toorn; d.w.z. de „heilige” verontwaardiging is geoorloofd. Aardig is de opmerking van Virgilius in v. 58-60. In het verdere deel van het Canto (91-139) worden we nu onderwezen over de „Amore” als wortel van deugd en ondeugd. De Amore is de derde Persoon der Drieëenheid (Macht, Weten, Liefde); zij is de kracht die de sferen beweegt, de groote bewegende kracht in het algemeen. Volgens Aristoteles is zij de oorzaak van de schepping, het verlangen; „verlangen” is de drijfkracht, die het Primum Mobile doet wentelen in het Empyreum. De volledige uitwerking van deze conceptie krijgen we in den Paradiso. (v. 93) Hier op aarde kennen we a. natuurlijke, b. geestelijke liefde; beide beteekenen beweging. a. De anorganische natuur zoekt vanzelf haar eigen plaats: het zware valt, het lichte (vuur) stijgt. De organische zoekt dat wat de soort in stand houdt en voortplant (instincten). Deze beide (v. 94) zijn natuurlijke liefde; zij kunnen niet falen. b. Geestelijke liefde is ook drang en beweging. Maar juist doordat wij daarin onze vrije keus hebben, kunnen wij in dit opzicht wel falen, door het verkeerde object te kiezen, of door te hevige of te lauwe liefde. ZEVENTIENDE ZANG Liefde tot de algoeden, d.i. God en alle deugd, is feilloos (47), en drang naar alle andere begeerlijke dingen in den ruirasten zin des woords (98, 99) °°k g indien men hem matigt. ( ioo-102) Zonde is daar waar men leed en verderf, dus het verkeerde liefheeft, waar men het goede te lauw liefheeft; waar men het secundaire, afgeleide goede onmatig liefheeft. (106-111) We kunnen volgens onze natuur niet ons eigen verderf of Gods verderf zoeken. (Dit lijkt in tegenspraak met Inf. XIII en XIV, waar we de zondaren tegen hun eigen natuur en tegen God aantrolfenj maar deze moeten we dan ook als abnormalen beschouwen). (i 12—i 14) Het verderf, dat we zoeken, is dus het verderf van den naaste; dat zijn de drie zonden, die geboet worden in de kringen, welke nu doorloopen zijn: i. Trots, d.i. vreugde over de vernedering van anderen (n5-”7)- . , /o \ 2. Nijd, d.i. leed over voorspoed van anderen (118-120). 3. Toorn, d.i. genot in pijn van anderen (i2l-123). In de eerste twee ligt veel meer besloten, dan er in deze terzinen gezegd wordt. Een prachtige terzine is 127-129: iets van een gevoel voor het algoede, al is het nog zoo vaag, heeft iedereen; „datgene waarin zijn geest tot rust komt”, noemt Dante dat zoo mooi. Wanneer men te lauw hiernaar streeft, is dat de Traagheid (130—132)5 die gestraft wordt in den cirkel die nu bereikt wordt. Ook kan men de secundaire begeerlijkheden (136-139) te heftig nastreven; dit zijn de zonden Hebzucht, Vraatzucht, Wellust. „Felicith” is ons aller doel, maar we zoeken haar dikwijls in de goederen, die ons niet gelukkig maken (134-135); zij is daar waar wortel en vrucht is van alle gelukzaligheid, waar het wezen zelf der goedheid en gelukzaligheid zich openbaart. Ricorditi, lettor, se mai nell’ alpe Ti colse nebbia, per la qual vedessi Non altrimenti che per pelle talpe, Come, quando i vapori umidi e spessi 4 A diradar cominciansi, la spera Del sol debilemente entra per essi: E fia Ia tua imagine leggiera In giugnere a veder, cora’ io rividi Lo sole in pria, che gia nel corcare era. Si, pareggiando i miei co’ passi fidi 10 Del mio maestro, uscii fuor di tal nube, Ai raggi, morti giè, nei bassi lidi. O immaginativa, che ne rube 13 Tal volta si dl fuor, ch’ uom non s’ accorge, Perchè d’ intorno suonin mille tube. Ghi muove te, se il senso non ti porge ? ie Muoveti lume, che nel ciel s’ informa Per sè, o per voler che giü lo scorge. Dell’ empiezza di lei, che mutó forma is Nell’ uccel che a cantar piü si diletta, Nell’ imagine mia apparve 1’ orma; E qui fu la mia mente si ristretta it Dentro da sè, che di fuor non venia Cosa che fosse allor da lei recetta. Poi piowe dentro all’ alta fantasia as Un crocifisso, dispettoso e fiero Nella sua vista, e cotal si moria. Intorno ad esso era il grande Assuero, 2s Ester sua sposa e il giusto Mardocheo, Ghe fu al dire ed al far cosl intero. E come questa imagine rompeo 31 Sè per sè stessa, a guisa d’ una bulla Gui manca 1’ acqua sotto qual si feo, Surse in mia visione una fanciulla, 34 Piangendo forte, e diceva: “O regina, Perchè per ira hai voluto esser nulla? Herinner u, lezer, zoo ooit in de Alpen U mist overviel, waar doorheen gij niet meer Zaagt, dan de mol doet door het vel, Hoe dan, wanneer de vochte en dichte nevels Beginnen dunner te worden, de schijf Der zon zwak door ze binnen dringt: Dan zal ’t uw verbeelding gemakkelijk vallen Te zien hoe ik de zon terugzag In ’t eerst, terwijl zij reeds zinkende was. Zoo, aanpassend de mijne aan de vertrouwde schreden Van mijn meester, trad ik naar buiten uit die wolk In de stralen, reeds gedoofd in de lage kuststreek. O verbeeldingskracht, die ons soms zóó ontrukt Aan onszelf, dat een mensch het niet bemerkt Als duizend trompetten rond hem weerklinken, Wie beweegt u, wanneer de zinnen niets voor u zetten ? U beweegt een licht, dat in den hemel tot vorm wordt, Uit zichzelf, of door een Wil die het omlaag zendt. Van de wreedheid van haar, die haar gestalte veranderde In den vogel, die het meest zich in zingen vermeit, Verscheen mij het beeld in mijn fantasie. En hier was mijn geest zoo opgesloten In zichzelf, dat van buiten af niets kwam Dat toen door hem werd opgenomen. Toen daalde neer in mijn verheven verbeelding Een gekruisigde, minachtend en verwoed Van ui terlijk, en evenzoo stierf hij. Rondom hem waren de groote Ahasverus, Esther zijn vrouw, en de gerechte Mordechai, Die zoo eerlijk was in woorden en daden. En toen deze voorstelling uit zichzelf Uiteenspatte, op de wijze van een luchtbel Die het water ontbreekt, waarin zij ontstond, Rees in mijn droomgezicht een jong meisje, Dat hevig weende, en zei: „O koningin, Waarom hebt gij uit toorn u te niet willen doen ? Ancisa t’ hai per non perder Lavina; 37 Or m’ hai perduta; io son essa che lutto, Madre, alla tua pria ch’ ali’ altrui ruina.’1 Come si frange il sonno, ove di butto 40 Nuova luce percuote il viso chiuso, Che fratto guizza pria che muoia tutto: Cosi 1’ immaginar mio cadde giuso, « Tosto ch’ un lume il volto mi percosse, Maggiore assai che quello ch’ è in nostr’ uso. lo mi volgea per vedere ov’ io fosse, 48 Quand’ una voce disse: “Qui si monta,” Che da ogni altro intento mi rimosse; E fece la mia voglia tanto pronta 49 Di riguardar chi era che parlava, Che mai non posa, se non si raffronta. Ma come al sol, che nostra vista grava, 6! E per soperchio sua figura vela, Cosi la mia virtü quivi mancava. “Questi è divino spirito, che ne Ia ss Via d’ andar su ne drizza senza prego, E col suo lume sè medesmo cela. SI fa con noi, come 1’ uom si fa sego: ss Ghè quale aspetta prego, e 1’ uopo vede, Malignamente gia si mette al nego. Ora accordiamo a tanto invito il piede: ei Procacciam di salir pria die s’ abbui, Chè poi non si poria, se il di non riede.” Cosi disse il mio duca, ed io con lui «1 Volgemmo i nostri passi ad una scala; E tosto ch’ io al primo grado fui, Senti’ mi presso quasi un mover d’ala, 67 E ventarmi nel viso, e dir: “Beati Pacifici, che son senza ira mala.” Gia eran sopra noi tanto levati 70 Gli ultimi raggi che la notte segue, Che le stelle apparivan da piü lati. Gedood hebt ge u om Lavinia niet te verliezen; Nu hebt ge mij verloren. Ik ben het die rouwt, Moeder, meer om uw verlies dan om dat van een ander. Gelijk de slaap verbroken wordt, wanneer op eens Nieuw licht de gesloten oogen treft, En gebroken nog natrilt eer hij geheel wegsterft; Zoo vielen mijn verbeeldingen van mij af, Zoodra een licht mij in het gelaat trof, Veel sterker dan het licht dat wij gewend zijn. Ik draaide mij om om te zien waar ik was, Toen een stem sprak: „Hier stijgt men naar boven,” Die van elke andere aandacht mij afleidde; En deze maakte mijn begeerte zoo vurig Om te zien wie het was die gesproken had, Dat die niet rustte voor zij van oog tot oog zag. Maar gelijk voor de zon, die ons gezicht te boven gaat, En door overmaat [van licht] haar gelaat verbergt, Zoo schoot ook hier mijn vermogen te kort. „Deze is de goddelijke geest, die op den weg Om naar boven te gaan ons wijst zonder vragen. En met zijn licht zichzelven verbergt. Hij doet zoo voor ons, gelijk de mensch voor zichzelf doet; Want wie een verzoek afwacht, en de behoefte ziet, Heeft zich al kwaadwillig tot de weigering gezet. Laten we nu naar zoo schoone uitnoodiging den voet richten, Haasten we ons te stijgen voor het donker wordt, Want daarna zou ’t niet kunnen, zoolang de dag niet [weerkeert.” Zoo sprak mijn gids, en ik met hem Wendden we onze schreden naar een trap; En zoodra ik op de eerste trede was Voelde ik dichtbij mij iets als een vleugelslag, En een waaien in ’t gezicht, en hoorde ik zeggen: „Zalig Ziin de vreedzamen, die zonder onrechtmatigen toorn [zijn.” Reeds waren zoo hoog boven ons gekomen De laatste stralen, waar de nacht op volgt. Dat aan verschillende kanten de sterren verschenen. “O virtü mia, perchè si ti dilegue?” n Fra me stesso dicea, chè mi sentiva La possa delle gambe posta in tregue. Noi eravam dove piü non saliva n La scala su, ed eravamo affissi, Pur come nave ch’ alla piaggia arriva; Ed io attesi un poco s’ io udissi 71 Alcuna cosa nel nuovo girone; Poi mi volsi al maestro mio e dissi: “Dolce mio padre, di’, quale offensione si Si purga qui nel giro, dove scmo? Se i piè si stanno, non stea tuo sermone.” Ed egli a me: “L’ amor del bene, scemo «s Di suo dover, quiritta si ristora, Qui si ribatte il mal tardato remo. Ma perchè piü aperto intendi ancora, t! Volgi la mente a me, e prenderai Alcun buon frutto di nostra dimora. Nè creator nè creatura mai,” »i Cominció ei, “figliuol, fu senza amore, O naturale o d’ animo; e tuil sai. Lo natural è sempre senza errore, ti Ma 1’ altro puote errar per malo obbietto, O per poco o per troppo di vigore. Mentre ch’ egli è ne’ primi ben diretto, 97 E ne’ secondi sè stesso misura, Esser non puó cagion di mal diletto; Ma, quando al mal si torce, o con piü cura, 100 O con men che non dee, corre nel bene, Contra il fattore adopra sua fattura. Quinci comprender puoi ch’ esser conviene m Amor sementa in voi d’ ogni virtute, E d’ ogni operazion che merta pene. Or, perchè mai non puö dalla salute im Amor del suo suggetto torcer viso, Dall’ odio proprio son le cose tute; „0 mijn kracht, waarom glijdt gij zoo van mij af?” Zei ik bij mijzelven, want ik voelde De macht van mijn beenen opgeschort. Wij waren daar, waar de trap niet verder Naar boven steeg, en we bleven steken Gelijk een schip dat op het strand wordt gezet; En ik luisterde even of ik hoorde Eenig geluid in den nieuwen ommegang; Toen wendde ik mij tot mijn meester en sprak: „Mijn lieve Vader, zeg mij, van welke zonde Loutert men zich hier op den omgang waar we zijn ? Zoo de voeten moeten stil staan, zoo ruste uw spreken niet. En hij tot mij: ~De liefde tot het goede, te kort schietend Bij wat zij zijn moet, wordt hier hersteld; Hier slaat men weer de hand aan de kwaad-vertraagde [riemen; Maar opdat gij duidelijker begrijpt, Richt uw geest tot mij, en gij zult eenige Goede vruchten plukken van ons oponthoud. Noch Schepper, noch schepping was ooit”, Begon hij, „mijn zoon, zonder liefde, Of natuurlijke óf geestelijke; en dat weet gij. De natuurlijke is altijd zonder dwaling; Maar de andere kan falen door verkeerd object, Of door te weinig of te veel aan kracht. Wanneer ze tot de al-goeden is gericht, En in goed van de tweede orde zich matigt, Dan kan zij geen oorzaak zijn van schuldig genot. Maar als zij zich tot het slechte wendt, of met meer drang Of met minder dan behoort, het goede zoekt, Dan werkt het schepsel tegen zijn Schepper. Zoo kunt gij begrijpen dat de Liefde In u het zaad moet zijn van alle deugd, En van elke daad, die boete verdient. En, omdat nooit de liefde van het heil Van het subject kan het hoofd afwenden, Zijn de dingen beveiligd tegen eigen haat; E perchè intender non si puó diviso, i« E per sè stante, alcuno esser dal primo. Da quello odiare ogni affetto è deciso. Resta, se dividendo bene estimo, m Che il mal che s’ ama è del prossimo, ed esso Amor nasce in tre modi in vostro limo. È chi per esser suo vicin soppresso m Spera eccellenza, e sol per questo brama Ch’ e’ sia di sua grandezza in basso messo; È chi podere, grazia, onore e fama * m Terne di perder perch’ altri sormonti, Onde s’ attrista si che il contrario ama; Ed è chi per ingiuria par ch’ adonti m Si che si fa della vendetta ghiotto, E tal convien che il male altrui impronti. Questo triforme amor quaggiü di sotto ia Si piange; or vo’ che tu dell’ altro intende, Che corre al ben con ordine corrotto. Ciascun confusamente un bene apprende, ui Nel qual si queti 1’ animo, e disira: Perchè di giugner lui ciascun contende. Se lento amore in lui veder vi tira, ui O a lui acquistar, questa cornice, Dopo giusto penter, ve ne martira. Altro ben è che non fa 1’ uom felice; is Non è felicitè., non è la buona Essenza, d’ ogni ben frutto e radice. L’ amor, ch’ ad esso troppo s’ abbandona, m Di sopra noi si piange per tre cerchi; Ma come tripartito si ragiona, Tacciolo, acciocchè tu per te ne cerchi.” iss 19- Procne, die uit woede op haar man, die haar zuster verleid heeft, hem het vleesch van zijn eigen zoon te eten geeft. Zij ontsnapt aan zijn vervolging, doordat zij in een nachtegaal verandert. (Metam. VI, 412—676). 25—3°- Esther lII—VII. Haman, gehangen aan het En omdat men zich geen wezen kan denken, gescheiden Van het Eerste Zijnde, en op zichzelf bestaande, Is van [God] te haten elke drang afgesneden. Hieruit volgt, als ik verdeelende goed heb geoordeeld, Dat het kwaad, dat men liefheeft, is dat van den naaste, En die liefde wordt op drie wijzen in uw klei geboren. Er zijn er, die door de vernedering van hun naaste Hopen uit te munten, en daarom slechts verlangen Dat hij van zijn grootheid worde nedergeworpen. Er zijn er, die macht, gunst, eer en roem Vreezen te verliezen, doordat een ander stijgt, Waarom zij zich zoo bedroeven, dat zij ’t tegendeel wen-- – [schen. En er zijn er, die door onrecht zich zoo gegriefd voelen, Dat het ze begeerig maakt naar wraak; En dezulken moeten het verderf eens anderen zoeken. Deze drievormige liefde wordt hier beneden Beweend; nu wil ik, dat ge de andere leert begrijpen, Die het goede naloopt in verkeerde mate. leder heeft, zij het vaag, een begrip van het Al-goede, Waarin zijn geest tot rust komt, en dat hij verlangt; Daarom streeft ieder, dat te bereiken. Zoo te lauwe liefde u trekt naar het zien daarvan Of naar het te verwerven, dan doet deze ommegang, Na rechtmatig berouw, u daarvoor lijden. Ander goed is er, dat den mensch niet gelukkig maakt; Het is geen gelukzaligheid, niet het wezen Van het goede, vrucht en wortel van alle goed. De liefde, die zich daaraan te veel overgeeft, Wordt boven ons beweend op drie ommegangen, Maar hoe die in drie deelen wordt onderscheiden, Dat zwijg ik, opdat gij het voor uzelven zoekt. kruis, dat hij voor Mordechai had opgericht. 34,—Lavinia was de dochter van Lavinus en Amata. Haar moeder doodde zich in een vlaag van woede, toen zij meende, dat Aeneas Turnus gedood had, en dat Lavinia nu Aeneas zou huwen. CANTO XVIII Een bekoorlijk beeld van den omgang van Dante en Virgilius geeft weer het begin van dit Canto (1-9). Dante is vol vragen, maar aarzelt er mee voor den dag te komen; geestelijk opgegroeid in die sfeer, waar de liefde om zichzelf geëerd werd, vraagt hij zich af zooals blijkt uit het antwoord van Virgilius „Maar wat is dan die liefde ? Is zij dan niet altijd, op zichzelf, iets goeds, zooals ik altijd gemeend heb ?” Hij formuleert niet die heele vraag, maar Virgilius ziet den gang van zijn gedachten, en geeft daarop zijn antwoord. Nu volgt dan (19-75) de verdere uiteenzetting over den aard van de amore. die we hebben leeren kennen als de zuiver natuurlijke liefde, die niet faalt, en de geestelijke liefde, die wel kan falen. Wat is zij ? Hoe groeit zij in ons ? Amore is in ons als potentialiteit (19-21), als nog onontwikkelde aanleg, totdat zij in beweging gezet wordt door een voorstelling die behaagt. Zij neemt die voorstelling in zich op en verwerkt die, waardoor de amore actualiteit wordt; de\J aard hiervan is vreugde (27), die in ons een nieuwen band legt met de natuur, d.w.z. door deze geestelijke beweging naar het object worden we pas van dier tot waarlijk mensch. Zooals in de geheele natuur ontstaat hieruit een beweging (28-33). een „moto spiritale” naar het object, waaruit het wezen van de liefde blijkt: evenals het wezen (de forma) van het vuur blijkt uit zijn opstijgen naar den kring van het vuur (moto materiale). Deze begeerte rust niet voordat zij haar object bezit of geniet (fruire, gioire). Hieruit blijkt dat, hoewel het vermogen deze geestelijke beweging te ondervinden ons stempelt tot hooger georganiseerde wezens, niet iedere impuls op zichzelf goed is; het object en de mate van liefde bepalen dit (34-39). Op Dante’s vraag (40-45) waar nu de deugd is in deze volkomen natuurlijke neiging, kan Virgilius hem slechts ten deele antwoorden, en wel voor zoover dit ligt op het ACHTTIENDE ZANG terrein der philosophie; voor den vrijen wil, die hierin vah zoo groot belang is, maar die behoort tot het terrein van het geloof, van de geopenbaarde waarheid, de goddelijke wijsheid, verwijst hij hem naar Beatrice. De eigenlijke leering hierover ontvangt hij in den Paradiso van Beatrice en ten slotte van Bernard van Clairvaux. De uitlegging begint met een terloops gegeven definitie van de ziel (49-50), dit is het onderwerp van Canto XXV —, de ziel, die zelf geen materie, dus gescheiden van de materie, toch met de materie verbonden is. Onze ziel (51-60) heeft een eigen kracht, deugdelijkheid, aanleg, waarvan we den oorsprong niet kennen, en die we alleen waarnemen door haar werking: dat we direct herkennen als waar de logische en wiskundige axiomata, en ervaren als goed de oerbegeerlijkheden, den Algoede, onsterfelijkheid, wijsheid, enz., enz. We zouden kunnen zeggen: de drie groote ideeën; waarheid, goedheid, schoonheid; de laatste echter noemt Dante hier niet. Maar dit vermogen alleen maakt den mensch nog niet (zuiver denkend of) deugdzaam. Pas als wij alle andere neigingen daaraan toetsen (61-63), en daarmee in verband brengen, zijn wij deugdzaam, en te dien einde is ons de rede gegeven, het vermogen in ons dat goed en kwaad onderscheidt en waaruit onze waardebepalingen stammen, en voornamelijk: waaruit onze toestemming tot een handeling stamt. Dit is de grond van verdienste in ons (64-69), dit is het grondbeginsel, waarop alle moraal steunt. De philosophie heeft in haar redeneering dit principe gevonden, deze „innata libertate” ontdekt en zoo de ethiek gegrond. Op het moment dat wij kiezen wat overeenstemt met de liefde tot het algoede, dat wij willen wat God wil, zijn wij vrij; iedere andere keuze is gebonden door affecten, door begeerten. Hier begint de deugd, de grondslag van alle moraal. (Thomas Aquinas noemt dit: God wil in hem; Dante zegt steeds: ik wil met God). 14 De vrije mensch maakt zijn begeerten ondergeschikt aan zijn liefde tot God; als hem dit gelukt zal hij voelen, dat hij in zijn vrijheid onderworpen is aan een hoogere macht, een betere natuur: dat God in hem wil. Na deze redeneering is Dante slaperig geworden (76 e.v.), maar voordat de slaap hem overmant wordt hij gewekt door den groeten, wild voorbijstormenden stroom der vroeger trage zielen. Zonder stil te staan, roepen de voorsten voorbeelden van haast, de zweep; de achtersten voorbeelden van traagheid, den breidel. Sommige motieven zijn in dezen ommegang anders behandeld : a. Er is geen liturgische hulp. Waarom? 1. De zielen mogen niet gesteund worden door den kerkdienst, dien ze op aarde verwaarloosden. 2. Is erin hun rusteloos jagen een Posto avea fine al suo ragionamento L’ alto dottore, ed attento guardava Nella mia vista, s’ io parea contento; Ed io, cui nuova setc ancor frugava, i Di fuor taceva e dentro dicea; “Forse Lo troppo domandar, ch’ io fo, gli grava.” Ma quel padre verace, che s’ accorse Del timido voler che non s’ apriva, Parlando, di parlare ardir mi porse. Ond’ io: “Maestro, il mio veder s’ awiva 10 Si nel tuo lume, ch’ io discerno chiaro Quanto la tua ragion porti o descriva; Peró ti prego, dolce padre caro, ia Che mi dimostri amore, a cui riduci Ogni buono operare e il suo contraro.” “Drizza,” disse, “ver me I’ acute luci i« Dello intelletto, e fieti manifesto L’ error dei ciechi che si fanno duci. L’ animo, ch’ è creato ad amar presto, i» Ad ogni cosa è mobile che piace, Tosto che dal piacere in atto è desto. tegenstelling tot de rust, die geëischt wordt voor devotie, en die op de andere ommegangen aanwezig is? b. Er wordt niet gevraagd om gebeden van levende verwanten, en er worden geen toespelingen gemaakt op hulp, die ze van de levenden gekregen hebben; misschien om dezelfde reden als a. i ■ c. Dante spreekt tot geen van hen. d. Geen naam wordt genoemd. Zou er een zekere weerzin in Dante zijn tegen deze zonde van vadsigheid en lusteloosheid? Ook Dante wordt er eenigszins door aangegrepen. Zijn gedachten gaan dwalen, en hij valt in zóó diepen slaap, dat Virgilius als de zon al hoog aan den hemel staat, hem driemaal moet roepen (in Canto XIX). Een eind had gemaakt aan zijn redeneering De hooge geleerde, en nauwlettend zag hij In mijn gezicht, of ik voldaan leek. En ik, wien nieuwe dorst nog prikkelde, Zweeg uitwendig, maar van binnen zei ik: „Misschien Zal het te vele vragen dat ik doe, hem hinderen.” Maar die waarachtige vader, die bemerkte Het beschroomde verlangen dat zich niet uitte, Gaf door te spreken mij moed tot spreken. Waarom ik: „Meester, mijn zien verheldert Zich zoozeer in uw licht, dat ik klaar onderscheid Al wat uw redeneering omvat en beschrijft. Daarom bid ik u, goede dierbare Vader, Dat ge mij de liefde verklaart, waartoe gij Alle goed doen en zijn tegendeel terugvoert.” „Richt”, sprak hij, „op mij de scherpe oogen Van uw begrip, en u zal duidelijk worden De dwaling der blinden, die tot gids zich maken. De ziel, die is geschapen bereid tot liefde, Wordt in beweging gezet door al wat behaagt, Zoodra zij door behagen tot activiteit wordt gewekt. Vostra apprensiva da esser verace 22 Tragge intenzione, e dentro a voi la spiega, Si che 1’ animo ad essa volger face. E se, rivolto, inver di lei si piega, 26 Quel piegare è amor, quello è natura Ghe per piacer di nuovo in voi si lega. Poi come il fuoco muovesi in altura, 28 Per la sua forma, ch’ è nata a salire La dove piü in sua materia dura: Gosi 1’ animo preso entra in disire, 31 Ch’ è moto spiritale, e mai non posa Fin che la cosa amata il fa gioire. Or ti puote apparer quant’ è nascosa 34 La veritade alla gente, ch’ awera Ciascuno amore in sè laudabil cosa; Peró che forse appar la sua matera s? Sempr’esser buona; ma non ciascun segno È buono, ancor che buona sia la cera.” “Le tue parole e il mio seguace ingegno,” ■w Risposi lui, “m’ hanno amor discoperto; Ma ció m’ ha fatto di dubbiar piü pregno: Chè, se amore è di fuori a noi offerto, ia E 1’ anima non va con altro piede, Se dritta o torta va, non è suo merto.” Ed egli a me: “Quanto ragion qui vede 46 Dirti poss’ io; da indi in la t’ aspetta Pure a Beatrice, ch’ opera è di fede. Ogni forma sustanzial, che setta 49 È da materia ed è con lei unita, Specifica virtude ha in sè colletta, La qual senza operar non è sentita, 62 Nè si dimostra ma’ che per effetto, Come per verdi fronde in pianta vita. Pcrö Ik onde vegna lo intelletto a Delle prime notizie, uomo non sape, Nè de primi appetibili 1’ affetto, Uw waarnemingsvermogen ontvangt een indruk Van een reëel ding, en ontvouwt dat beeld in u, Zoodat het de ziel zich daartoe doet wenden. En indien, er op gericht, zij zich daartoe neigt. Dan is die neiging liefde; dit is de natuur Die door vreugde een nieuwen band in u legt. Dan, gelijk het vuur zich omhoog beweegt, Door zijn wezen, geboren om te stijgen, Daarheen waar het in zijn materie het duurzaamst is, Zoo komt de door liefde gegrepen geest tot begeerte, Die een geestelijke beweging is, en hij komt nooit tot rust Voor het geliefd voorwerp hem doet genieten. Nu kan het u duidelijk zijn hoe verborgen De waarheid is aan de lieden, die beweren Dat iedere liefde in zichzelf lofwaardig is; Omdat, misschien, de materie ervan Altijd goed schijnt te zijn; maar niet iedere stempel Is goed, hoe goed ook de was mag zijn.” „Uwe woorden, en mijn u volgend vernuft,” Antwoordde ik hem, „hebben mij liefde verklaard; Maar dat heeft mij nog meer met vragen vervuld; Want, zoo de liefde ons van buitenaf wordt geschonken En de ziel niet met andere voeten gaat, Dan is, of zij recht of krom gaat, niet haar verdienste.” En hij tot mij: „Zoover de rede hier ziet Kan ik het u zeggen; maar voor wat verder gaat, Wacht daarvoor op Beatrice, want het is zaak van ’t geloof. Elk zelfstandig wezen, dat gescheiden Is van de stof, en met haar is vereenigd Bevat in zich een speciaal vermogen. Dat behalve in zijn werkzaamheid niet wordt waargenomen, Noch ooit zich toont dan door zijn uitwerking, Als het leven in een plant door de groene bladeren. Daarom, vanwaar het begrijpen mag komen Van de eerste grondwaarheden, dat weet de mensch niet, Noch, vanwaar de liefde tot de oer-begeerlijkheden, Che sono in voi, si come studio in ape s« Di far lo mele; e questa prima voglia Merto di lode o di biasmo non cape. Or, perchè a questa ogni altra si raccoglia, ei Innata v’ è la virtü che consiglia, E dell’ assenso de’ tener la soglia. Questo è il principio, la onde si piglia 64 Ragion di meritare in voi, secondo Che buoni e rei amori accoglie e viglia. Color che ragionando andaro al fondo 6? S’ accorser d’ esta innata libertate, Peró moralita lasciaro al mondo. Onde, pognam che di necessitate 70 Surga ogni amor che dentro a voi s’ accende, Di ritenerlo è in voi la potestate. La nobile virtü Beatrice intende 73 Per lo libero arbitrio, e peró guarda Che 1’ abbi a mente, se a parlar ten prende.” La luna, quasi a mezza notte tarda, ?« Facea le stelle a noi parer piü rade, Fatta com’ un secchione che tutto arda; E correa contra il ciel, per quelle strade 79 Che il söle infiamma allor che quel da Roma Tra i Sardi e i Corsi il vede quando cade. E quell’ ombra gentil, per cui si noma sa Pietola piü che villa Mantovana, Del mio carcar deposto avea la soma: Perch’ io, che la ragione aperta e piana s» Sopra le mie questioni avea ricolta, Stava com’ uom che sonnolento vana. Ma questa sonnolenza mi fu tolta ss Subitamente da gente, che dopo Le nostre spalle a noi era gi& volta. E quale Ismeno gii vide ed Asopo si Lungo di sè di notte furia e calca, Pur che i Teban di Bacco avesser uopo: Die in u zijn, gelijk het instinct in een bij Om honing te maken; en die eerste wil Staat buiten verdienste van lof of blaam Maar, opdat met dien wil elke andere overeenstemme, Is u ingeboren de kracht die u raad geeft En van de toestemming den drempel moet bewaken. Dit is het beginsel, waarop berust De grond van verdienste in u, naarmate Gij goede of verkeerde liefden toelaat en kiest. Zij, die redeneerende gingen tot de grondslagen, Ontwaarden deze ingeboren vrijheid, Waardoor zij de wereld de zedewetten schonken. Daarom, laten we aannemen dat onafwendbaar Elke liefde opstijgt, die in u ontbrandt; In u echter is de macht om ze te weerstaan. Met de edele deugd bedoelt Beatrice Den vrijen wil; dus denk er om dat Ge u dat bewust zijt, als zij er u van wil spreken.’ De maan, haast tot middernacht verlaat, Deed ons de sterren dunner gezaaid Gevormd als een emmer, die geheel gloeiend is, En zij liep tegen den hemel in langs die paden, Die de zon in vlammen zet, wanneer die in Rome Haar tusschen Sardiniërs en Corsicanen zien zinken. En die edele schim, door wien Pietola Meer bekend is dan eenige Mantuaansche stad, Had den last afgelegd, waarmee ’k hem had beladen. Waarom ik, die opene en klare redeneering Over mijn vragen had geoogst, Was als een mensch wiens gedachten slaperig dwalen. Maar deze slaperigheid werd mij ontnomen Plotseling door menschen, die achter Onze schouders reeds op ons toe waren gekomen. En gelijk vroeger de Ismenos en Asopos zagen Des nachts langs hun oevers razernij en wilde jacht, Zoo vaak de Thebanen Bacchus behoefden, Gotal per quel giron suo passo falca, H Per quel ch’ io vidi di color, venendo, Cui buon volere e giusto amor cavalca. Tosto fur sopra noi, perchè correndo 97 Si movea tutta quella turba magna; E due dinanzi gridavan piangendo: “Maria corse con fretta alla montagna,” m E: “Cesare, per soggiogare Ilerda, Punse Marsilia e poi corse in Ispagna.” Ratto, ratto, che il tempo non si perda ioj Per poco amor,” gridavan gli altri appresso, Che studio di ben far grazia rinverda.” “O gente, in cui fervore acuto adesso 106 Ricompie forse negligenza e indugio, Da voi per tepidezza in ben far messo. Questi che vive, e certo io non vi bugio, 109 Vuole andar su, pur che il sol ne riluca; Peró ne dite ov’ è presso il pertugio.” Parole furon queste del mio duca; u 3 Ed un di quegli spirti disse: “Vieni Diretro a noi, e troverai la buca. Noi siam di voglia a moverci si pieni, m Ghe ristar non potem; peró perdona, Se villania nostra giustizia tieni. lo fui abate in San Zeno a Verona, ns Sotto lo imperio del buon Barbarossa, Di cui dolente ancor Milan ragiona. E tale ha gia 1’ un piè dentro la fossa, 121 Ghe tosto piangera quel monastero, E tristo fia d’ averne avuto possa: Perchè suo figlio, mal del corpo intero, 124 E della mente peggio, e che mal nacque, Ha posto in loco dl suo pastor vero.” lo non so se piü disse, o s’ ei si tacque, 127 Tant era giè, di \k da noi trascorso; Ma questo intesi, e ritener mi piacque. Zoo kwamen langs dien ommegang met vliegenden pas, Voor zoover ik ze zien kon, aanrennen degenen Die goede wil en rechtmatige liefde berijden. Snel waren ze boven ons; want dravende Bewoog zich heel die groote massa; En twee voor hen uit riepen weenende: „Maria reisde met haast naar het gebergte,” En; „Caesar, om Ilerda te onderwerpen, Sloeg Marsilia, en snelde toen naar Spanje.” „Rept u! rept u! dat geen tijd verloren ga Door te weinig liefde,” riepen de anderen achterna; „Moge ijver tot goed doen de genade doen herbloeien.” „O menschen, in wie gloeiende ijver nu Misschien vergoedt nalatigheid en uitstel, Door u door lauwheid in ’t goeddoen betoond, Deze die leeft, en voorwaar, ik bedrieg u niet. Wil omhoog gaan, zoodra de zon ons weer licht geeft; Zegt ons daarom, waar de doorgang dichtbij is.” Deze waren woorden van mijn gids; En één van die geesten zeide: „Komt Achter ons aan en gij zult de opening vinden, Wij zijn zoo vol van wil om voort te snellen, Dat we niet kunnen stilstaan; vergeef ons daarom Zoo ge onze boetedoening voor onhoffelijkheid houdt. Ik was abt van San Zeno in Verona, Onder de regeering van den goeden Barbarossa Van wien Milaan nog met droefenis spreekt. En iemand heeft reeds één voet in het graf, Die spoedig zal treuren over dat klooster En bedroefd zal zijn, dat hij er macht over had; Omdat hij zijn zoon, misvormd van lichaam En nog erger van geest, en in schande geboren, Op de plaats heeft gezet van zijn waren herder.” Ik weet niet of hij meer zei, of dat hij zweeg, Zoover was hij ons reeds voorbij gestoven; Maar dit hoorde ik, en ’t geviel mij het te onthouden. E quei che m’ era ad ogni uopo soccorso ik Disse: “Volgiti in qua, vedine due Venire, dando all’ accidia di morso.” Diretro a tutti dicean: “Prima fue ra Morta la gente, a cui il mar s’ aperse, Che vedesse Jordan le erede sue”; E: “Quella, che 1’ affanno non sofferse ise Fino alla fme col figliuol d’ Anchise, Sè stessa a vita senza gloria offerse.” Poi quando fur da noi tanto divise 139 Quell’ ombre che veder piü non potersi, Nuovo pensiero dentro a me si mise, Del qual piü altri nacquero e divers!; ui E tanto d’ uno in altro vaneggiai, Che gli occhi per vaghezza ricopcrsi, E il pensamento in sogno trasmutai. «s 49. De „forma”, volgens Aristoteles, is de idee, de „eidos” van het ding. Dus de kracht, die uit de materie een bepaalden vorm noodzakelijkerwijze doet ontstaan; het is in het Nederlandsch moeilijk vertaalbaar; misschien nog het best door het „wezen”. De engelen zijn substantiale vormen, los van de materie; wij, d.w.z. onze zielen, zijn substantiale vormen, wel los van de materie, maar toch met haar verbonden. 57- „Primi appetibili” is ten slotte God in al zijn aspecten. Bi. Als men in Rome de zon ziet zinken, ongeveer tusschen Corsica en Sardinië, moet zij en dat is waarschijnlijk wat Dante hier bedoelt in den Schorpioen staan. De maan staat dus in den Schorpioen. 83- Pietola is het klassieke Andes, onder Mantua, waar Virgilius is geboren. En hij, die mij tot hulp was in elke behoefte. Sprak: „Wend u daarheen, ge ziet er twee Komen, gevend de traagheid hun beet.” Achter allen aan riepen ze: „Eerder was Het volk dood, voor hetwelk de zee zich opende, Dan dat de Jordaan zijn erven zag.” En; „Dat volk, dat de inspanning niet verdroeg Tot het einde met den zoon van Anchises, Gaf zich zelf over tot een roemloos leven.” Daarna, toen de schimmen van ons waren verwijderd Zoover, dat we ze niet meer konden zien. Kwam er een nieuwe gedachte in mij op, Uit welke weer andere voortkwamen, verschillende; En zóó dwaalde ik van de eene naar de andere, Dat ik de oogen sloot door het dwalen der gedachten. En het mijmeren in droomen veranderde. 91—93. Als de Thebanen de hulp van Bacchus inriepen voor hun wijngaarden, stroomden zij samen langs de rivieren Ismenus en Asopus. (Statius, Thebaïde IX, 434 e.v.). 100. Luc. I : 39. 118. De persoon van dezen abt is niet bekend; misschien is het Gherardo 11, f 1187. 120. ii 62, verwoesting van Milaan door Barbarossa. 121. Alberto della Scala, vader van Can Grande, die zijn natuurlijken zoon Giuseppe tot abt van S. Zeno had gemaakt. 133—135- De Joden, die door hun ontevredenheid, en hun gebrek aan bereidwilligheid om Mozes te volgen, in de woestijn omkwamen voordat zij het beloofde land bereikten. x 36—138. Aeneas liet op Sicilië achter diegenen van de Trojanen, die geen lust hadden verder te gaan, en geen roem verlangden. CANTO XIX Dit Canto begint met den tweeden, den minst mooien, droom; deze is niet direct gezien, meer bedacht en ineengezet als een allegorie, dan de eerste van den Adelaar, en de droom in Canto XXVII. Wel is de Sirene beeldend als allegorische voorstelling van de zonde. De zonde wordt dikwijls voorgesteld als eerst bekorend, later tegenvallend. Hier krijgen we het omgekeerde: eerst afstootend, dan toch aantrekkend. Zij is het beeld van de drie zonden, die Dante nog moet ondervinden. Prachtig geeft v. 24 het wezen van een zonde, waaraan men verslaafd raakt; het aantrekkelijke ervan neemt af, maar de pijn van er niet aan toe te geven neemt toe, en daardoor bederft zij ons leven. De edele vrouw, die optreedt (v. 26), is de deugd, de bezonnenheid; de droom-Virgilius het redelijk inzicht, dat de zonde ontmaskert. De rusteloosheid, de onvoldaanheid der ziel, die zich door deze zonden laat beheerschen, zien we in v. 109, 110. Prachtig is de krachtige, manlijke houding tegenover de zonde gesteld in v. 58-63: Dante is het stadium van strijden tegen de oudetooveres te boven; hij stelt het positieve goed Nell’ ora che non puö il calor diurno Intiepidar piu il freddo della luna, Vinto da terra o talor da Saturno; Quando i geomanti lor maggior fortuna t Veggiono in oriente, innanzi all’ alba, Surger per via che poco le sta bruna; Mi venne in sogno una femmina balba, 7 Negli occhi guercia e sopra i piè distorta, Con le man monche, e di colore scialba. lo la mirava; e, come il sol conforta 10 Le fredde membra che la notte aggrava, Cosi lo sguardo mio le facea scorta NEGENTIENDE ZANG tegenover zulke neigingen en zij worden vanzelf klein, onbelangrijk. Dat bij de tragen: Z ZV d*e treuren (v. 50) wordt aangeheven moeten wij verstaan als: Zalig zij, die de droefheid aandurven. In de v. 79-84 ontdekken we, met Dante, dat er kringen van den Purgatorio zijn, die we zoo mogen doorloopen, als we ons aan de daar gestrafte zonde niet hebben schuldig gemaakt. Dit wordt ook bewezen door Statius, die (in de volgende zangen) met hen mee kan stijgen. Prachtig is de episode met Paus Adriaan op het eind (91-145), om te beginnen de mooie woorden, waarmee Dante hem aanspreekt. Meer dan elders drukt de straf hier het wezen uit van wat deze menschen zochten, den aard van hun zonde; en belangrijk is de passage van het „neque nubent” (ontleend aan Matth. XXII, 23-30: .... Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; enz.). Dat moet zoo verstaan worden, dat niet alleen het huwelijk (zie Canto I, Cato en Marcia), maar ook alle andere aardsche verhoudingen hier niet meer bestaan. In het uur dat de warmte van den dag De koude der maan niet meer kan verwarmen, Overwonnen door de aarde of soms door Saturnus; Als de geomanten hun Fortuna Major Zien rijzen in het Oosten, voor den dageraad, Langs een weg, die kort donker voor hen blijft; Verscheen mij in den droom een stotterende vrouw, Met schele oogen, en verdraaid boven haar voeten Met stompjes van handen, en vaal van kleur. Ik zag haar aan; en gelijk de zon koestert De koude leden, die de nacht heeft zwaar gemaakt. Zoo deed mijn blik haar vaardig worden La lingua, e poscia tutta la drizzava u In poco d’ ora, e lo smarrito volt o, Come amor vuol, cosi lo colorava. Poi ch’ ell’ avea il parlar cosi disciolto, n Cominciava a cantar si che con pena Da lei avrei mio intento rivolto. “lo son,” cantava, “io son dolce Sirena, h Che i marinari in mezzo mar dismago: Tanto son di piacere a sentir piena. lo volsi Ulisse del suo cammin vago Col canto mio; e qual meco si ausa Rado sen parte, si tutto 1’ appago.” Ancor non era sua bocca richiusa, n Quando una donna apparve santa e presta Lunghesso me per far colei confusa. “O Virgilio, Virgilio, chi è questa?” u Fieramente diceva; ed ei venia Con gli occhi fitti pure in quella onesta. L’ altra prendeva, e dinanzi 1’ apria ti Fendendo i drappi, e mostravami il ventre; Quel mi sveglió col puzzo che n’ uscia. lo mossi gli occhi, e il buon Virgilio: “Almen tre si Voci t’ ho messe,” dicea; “surgi e vieni, Troviam la porta per la qual tu entre.” Su mi levai, e tutti eran gia pieni si Dell’ alto dl i giron del sacro monte, Ed andavam col sol nuovo alle reni. Seguendo lui, portava la mia fronte « Come colui che 1’ ha di pensier carca, Che fa di sè un mezzo arco di ponte, Quand’ io udi’: “Venite, qui si varca,” « Parlare in modo soave e benigno, Qual non si sente in questa mortal marca. Con I’ ale aperte che parean di cigno, « Volseci in su colui che si parlonne, Tra’ due pareti del duro macigno. De tong, en verder maakte hij haar geheel recht In korten tijd, en het vale gezicht Kleurde hij zoo als de liefde het wil. Nadat haar zoo de spraak was losgemaakt Begon zij te zingen zóó dat met moeite Ik van haar mijn aandacht had kunnen afwenden. „Ik ben,” zoo zong zij, „ik ben de zoete Sirene, Die de zeelieden doe afdwalen naar midden in zee; Zoo vol ben ik van genot om te hooren. Ik keerde Ulysses af van zijn zwerftocht Met mijn zang; en wie went aan mijn gemeenschap Maakt zich zelden los, zoo geheel vervul ik hem.” Nog had zij haar mond niet weer gesloten, Toen een vrouwe verscheen, heilig en wakker, Aan mijn zijde om haar te beschamen. „O Virgilius, Virgilius, wie is dat?” Zei ze verontwaardigd; en hij kwam, De oogen slechts op die edele vrouwe gevestigd. Hij greep de andere, en haar kleederen scheurend, Legde hij van voren haar open en toonde mij den buik; Die wekte mij met den stank die er van uitging. Ik sloeg de oogen op, en de goede Virgilius sprak: „Minstens driemaal heb ik u geroepen; sta op en kom. Laten we vinden de poort waardoor gij moet binnengaan. Ik richtte mij op, en reeds waren alle omgangen Van den heiligen berg vol van het hooge daglicht, En we gingen met de nieuwe zon in den rug. Hem volgende, droeg ik mijn voorhoofd Als hij die het heeft met gedachten beladen, Die van zichzelven een halven brugboog maakt, Toen ik hoorde; „Komt, hier is de overtocht, Zeggen op zachten en welwillenden toon, Zooals men dien niet hoort in de landen der sterflijken. Met uitgespreide vleugels, die als van zwanen leken, Wees ons omhoog, die zoo tot ons sprak, Tusschen de beide wanden van harde steen. Mosse le penne poi e ventilonne, i> Qui lugent affermando esser beati, Ch’ avran di consolar 1’ anime donne. “Che hai, che pure in ver la terra guati?” 5! La guida mia incominció a dirmi, Poco ambo e due dall’ angel sormontati. Ed io: “Con tanta suspizion fa irmi u Novella vision ch’ a sè mi piega, Si ch’ io non posso dal pensar partirmi.” “Vedesti,” disse, “quella antica strega, 6! Che sola sopra noi omai si piagne; Vedesti come I’ uom da lei si slega. Bastiti, e batti a terra Ie calcagne, «i Gli occhi rivolgi al logoro, che gira Lo Rege eterno con le ruote magne.” Quale il falcon che prima ai piè si mira, m Indi si volge al grido, e si protende Per lo disio del pasto che la il tira: Tal mi fee’ io, e tal, quanto si fende « La roccia per dar via a chi va suso, N’ andai infino ove il cerchiar si prende. Gom’ io nel quinto giro fui dischiuso, n Vidi gente per esso che piangea, Giacendo a terra tutta volta in giuso. “Adhaesit pavimento anima mea,” ra Senti’ dir lor con si alti sospiri, Che la parola appena s’ intendea. “O eletti di Dio, li cui soffriri w E giustizia e speranza fan men duri, Drizzate noi verso gli alti saliri.” “Se voi venite dal giacer sicuri, »» E volete trovar la via piü tosto, Le vostre destre sien sempre di furi.” Cosl pregö il poeta, e si risposto 82 Poco dinanzi a noi ne fu; per ch’ io Nel parlare awisai 1’ altro nascosto; Hij bewoog toen de vederen en waaierde ons. Zalig sprekend degenen „qui lugent”, Want hun ziel zal de macht hebben troost te geven. „Wat hebt gij, dat gij steeds naar den grond ziet?” Begon mijn gids tot mij te zeggen, Toen we beiden een weinig voorbij den engel waren geste[gen. En ik: „Van zooveel onrust vervuld doet mij gaan Een juist gehad visioen, dat mijn gedachten in beslag Zoodat ik niet kan laten eraan te denken.” [neemt, „Gij zaagt,” sprak hij, „die aloude tooveres, Die alleen nu nog hier boven ons wordt beweend; Gij zaagt, hoe de mensch zich van haar bevrijdt. Dit zij u genoeg, en sla nu de hielen op den grond, Richt de oogen naar den lokvogel, dien rondwentelt De Eeuwige Heerscher met de machtige sferen.” Gelijk de valk die eerst naar zijn voeten ziet, Dan zich omdraait op den roep en de vleugels spreidt Door het verlangen naar voedsel, dat hem omhoog trekt Zoo pakte ik mij aan; en zoo, zoover als zich splijt De rots om een weg te geven aan wie omhoog gaat, Ging ik, tot waar zich de cirkelgang hervat. Toen ik op den vijfden ommegang in de ruimte kwam, Zag ik daar menschen verspreid, die weenden, Op den grond liggende geheel ter aarde gekeerd. „Adhaesit pavimento anima mea,” Hoorde ik zeggen met zoo diepe zuchten, Dat de woorden nauwelijks gehoord konden worden. „O uitverkorenen Gods, wier lijden Èn rechtvaardigheid èn hoop minder hard doen zijn, Wijst ons den weg naar de hooge stijgingen.” „Zoo gij komt, beveiligd tegen het neerliggen, En gij den koristen weg wilt vinden. Dan zij uw rechterzijde steeds aan den buitenkant.” Zoo vroeg de dichter, en zoo werd ons geantwoord Een weinig voor ons uit; waardoor ik In deze woorden het andere verborgene op ’t spoor kwam; 15 E volsi gli occhi allora al signor mio: h Ond’ egli m’ assenti con lieto cenno Ció che chiedea la vista del disio. Poi ch’ io potei di me fare a mio senno, n Trassimi sopra quella creatura, Le cui parole pria notar mi fenno, Dicendo: “Spirto, in cui pianger matura 11 Quel senza il quale a Dio tornar non puossi, Sosta un poco per me tua maggior cura. Chi fosti, e perchè volti avete i dossi n Al su, mi di’, e se vuoi ch’ io t’ impetri Cosa di Ik, ond’ io vivendo mossi.” Ed egli a me: “Perchè i nostri diretri s: Rivolga il cielo a sè, saprai; ma prima, Scias quod ego fui successor Petri. Intra Siestri e Chiaveri si adima 100 Una fiumana bella, e del suo nome Lo titol del mio sangue fa sua cima. Un mese e poco piü pro va’ io come ios Pesa il gran manto a chi dal fango il guarda, Che piuma sembran tutte 1’ altre some. La mia conversione, omè! fu tarda; m Ma, come fatto fui Roman Pastore, Cosi scopersi la vita bugiarda. Vidi che li non si quetava il core, 101 Nè piü salir poteasi in quella vita: Per che di questa in me s’ accese amore. Fino a quel punto misera e partita ui Da Dio anima fui, del tutto avara: Or, come vedi, qui ne son punita. Quel ch’ avarizia fa qui si dichiara us In purgazion dell’ anime converse, E nulla pena il monte ha piü amara. Si come I’ occhio nostro non s’ aderse ui In alto, fisso alle cose terrene, Cosi giustizia qui a terra il merse. En ik wendde mijn oogen toen naar mijn meester. Waarop hij met een blij teeken toestemming gaf Tot wat mijn blik van verlangen gevraagd had. Toen ik met mijzelf kon handelen naar mijn wil, Bewoog ik mij tot boven dat schepsel, Wiens woorden eerst mijn aandacht hadden getrokken, Zeggende: „Geest, in wien het weenen doet rijpen Dat, zonder ’twelk men niet tot God kan keeren, Schort een weinig voor mij uw grootere zorg op. Zeg mij, wie gij waart, en waarom gij uw ruggen Naar boven gekeerd hebt; en of gij wilt dat ik Voor u iets verkrijge, daar waar ik levend vandaan En hij tot mij: „Waarom de hemel onzen achterkant [kwam. Tot zich keert, zult gij weten: maar eerst Scias quod ego fui successor Petri. Tusschen Sestri en Chiaveri komt naar beneden Een schoone stroom, en aan zijn naam Ontleent mijn bloed zijn hoogsten titel. Een maand en weinig meer ondervond ik hoe zwaar De groote mantel weegt aan wie hem voor ’t slijk bewaart, Zoodat alle andere lasten veeren lijken. Mijn bekeering, helaas! was laat; Maar, toen ik Herder van Rome gemaakt was, Toen ontdekte ik hoe bedrieglijk het leven is. Ik zag, dat daar het hart niet tot rust kwam, Noch kon men in dat leven hooger stijgen, Waardoor voor dit leven zich in mij liefde ontstak. Tot op dat oogenblik was ik een ellendige ziel Van God gescheiden, geheel door hebzucht beheerscht. Nu word ik, als gij ziet, hier daarvoor gestraft. Wat de hebzucht uitwerkt, wordt hier duidelijk In de loutering van de omgekeerde zielen, En geen bitterder straf heeft deze berg. Zooals ons oog zich niet omhoog wendde. Gevestigd [als het was] op aardsche dingen. Zoo drukt gerechtigheid het hier op den grond. Come avarizia spense a ciascun bene U 1 Lo nostro amore, onde operar perde’ si Cosi giustizia qui stretti ne tiene, Ne’ piedi e nelle man legati e presi; 1M E quanto fia piacer del giusto Sire, Tanto staremo immobili e distesi.” lo m’ era inginocchiato, e volea dire; 127 A4a com io cominciai, ed ei s* accorse. Solo ascoltando, del mio riverire, “Qual cagion,” disse, “in giü cosi ti torse?” m Ed io a lui: “Per vostra dignitate Mia coscienza dritto mi rimorse.” “Drizza le gambe, levati su, frate,” m Rispose; “non errar, conservo sono Teco e con gli altri ad una potestate. Se mai quel santo evangelico suono m Che dice ‘JVeque nubent’ intendesti, Ben puoi veder perch’ io cosi ragiono. Vattene omai; non vo’ che piü t’ arresti, m Chè la tua stanza mio pianger disagia, Col qual maturo ció che tu dicesti. Nepote ho io di 14 ch’ ha nome Alagia, m Buona da sè, pur che la nostra casa Non faccia lei per esemplo malvagia; E questa sola di la m’ è rimasa.” 145 1 3. Het is een uur voor zonsopgang; de aarde is sterk afgekoeld; volgens het geloof van die dagen straalde de maan, en ook Saturnus, koude uit. De laatste sterren van den Waterman en de eerste van de Visschen gaan op en vormen samen de figuur, * * * *, die de geomanten (waar- zeggers die de toekomst voorspelden uit teekens en stippen, noemdenlnde mgS °P * aarde teekenden). Fortuna major Gelijk de hebzucht voor al het goede Onze liefde doofde, waardoor ons werken ijdel werd, Zoo houdt hier de gerechtigheid ons gevangen, Aan handen en voeten gebonden en vastgehouden; En zoolang het behaagt den rechtvaardigen Heerscher, Zoolang zullen we blijven, bewegingloos uitgestrekt.” Ik was neergeknield en wilde spreken; Maar toen ik begon, en hij bemerkte, Alleen door te luisteren, mijn eerbiedbetoon, Sprak hij: „Welke reden heeft u zoo neer doen buigen ? En ik tot hem: „Om uw waardigheid Kwelde mij mijn geweten zoolang ik stond.” „Hef de beenen recht en sta op, broeder, Antwoordde hij: „dwaal niet, mede-dienaar ben ik Met u en met de anderen van één Macht. Zoo ge ooit dat heilig Evangeliewoord, Dat „neque nubent” zegt, verstondt, Dan kunt ge begrijpen waarom ik zoo spreek. Ga nu heen; ik wil niet dat gij langer blijft, Want uw toeven stoort mijn weenen, Waardoor ik doe rijpen wat gij zeidet. Een nichtje heb ik daarginds, dat Alagia heet, Goed uit zichzelf, zoo slechts ons huis Haar niet slecht maakt door zijn voorbeeld; En die alleen is mij daarginds gebleven.” 7Q Ps CXIX : 25. Mijn ziel kleeft aan het stof. ' , .1 1 1 r ” 99- „Weet, dat ik een opvolger van Petrus was. 102. Hij is paus Adriaan V, verkozen 12 Juli 1276 en overleden 18 Augustus van ’t zelfde jaar; hij behoorde tot de familie der Fieschi, Conti di Lavagna, die hun naam ontleenen aan een riviertje, dat in de Golf van Genua uitstroomt tusschen Sestri en Chiavari. CANTO XX Dit is éen van de Canti, waaruit de grootste verontwaardiging spreekt; de geweldige boetrede, hier gehouden door Hugo Gapet, den stamvader van het Fransche koningshuis, is machtig, kernachtig en scherp, en dikwijls indrukwekkend. Het is voor ons hoogst merkwaardig, en ook zeer instructief, te zien hoe Dante’s visie was op de geschiedenis. Ten slotte beschouwen wij altijd de historie van een sinds kort vervlogen tijdvak door den bril van de belangen, die wij zelf zien. Dit is dus niet onbevooroordeeld. De groote verdienste der Capetingers bestond in het afronden van den Franschen staat tot één geheel. Voor Dante echter beteekende dit een strijd tegen het Imperium, dat zijn ideaal was. Hij ziet niet, dat andere landen zóó machtig, zóózeer zichzelf zijn geworden, dat een Romeinsche wereldheerschappij, zooals hij zich die voorstelt, niet meer mogelijk is. Bovendien: dat hij van Italiaansch standpunt dit zoo zag is begrijpelijk, omdat de misdaden door Karei van Anjou, Karei van Valois en Karei II van Anjou in Italië bedreven, historisch vast staan; de rake epigrammen, die ze van Dante krijgen, zÜn verdiend. Indrukwekkend is zijn woede over het onrecht, Bonifacius VIII aangedaan; deze toch was Dante s gehate vijand; maar dat neemt niet weg, dat de persoon van den paus voor hem onschendbaar was. Het blijft verwonderlijk, dat volgens Dante het huis Gapet vóór de Provengaalsche bruidsschat niet veel beteekende, al deed het dan niet veel kwaad. (Na den dood van Raymond Bérenger van Provence huwde Karei I van Anjou Contra miglior voler voler mal pugna: Onde contra il piacer mio3 per piacerl i. Trassi dell’ acqua non sazia Ia spugna. Mossimi; e il duca mio si mosse per li 4 Luoghi spediti pur lungo la roccia, Come si va per muro stretto ai merli: twintigste zang in 1246 diens dochter en erfgename Beatnce. Hiermee begon de rijkdom en de macht van de Anjou s, die Italië zooveel kwaad deden). Het was immers de volle tijd van de grootheid van Lodewijk den Heilige, den meest idealen heerscher, dien Europa misschien ooit gekend heeft. Hoe moet het begrepen worden, dat Dante over hem zwijgt t Mocht hij als werkelijk groot en heilig hier met genoemd worden ? Of zag Italië ook de grootheid van deze figuur niet? De smartelijke uitroep (10-15), dien Dante hier slaakt, doet ons denken, dat hij de redding, hem in Inf. I door Virgilius beloofd als de „Veltro”, toch nog met zoo nabij ziet. Voor de macht der hemelsferen (v. 13) zie Canto XVI. Er is hier in dezen ommegang van de Ayarizia blijkbaar geen parallelisme tusschen de drie voorbeelden van armoede en mildheid en de zeven voorbeelden van het tegenovergestelde. Deze zeven komen overeen met de zeven euvelen, die volgens Thomas uit geldzucht voortkomen; i. verraad 2. bedrog 3. valschheid, voorwendsels 4. meineed 5. onrust 6. geweld 7. onmenschelijkheid Pygmalion 1 Midas 5 Achan 3 Ananias en Sapphira 4 Heliodorus Polymnestor 6 Crassus 7 Tegen beteren wil heeft de wil kwaad strijden. Daarom tegen mijn verlangen, om hem te behagen, Trok ik de spons onverzadigd uit het water. Ik ging; en mijn geleider bewoog zich voort Over de leege plekken, steeds vlak langs de rots, Zooals men over een muur gaat, dicht langs de kanteelen; Chè la gente, che fonde a goccia a goccia ■ Per gli occhi il mal che tutto il xftondo occupa, Dall’ altra parte in fuor troppo s’ approccia. Maledetta sie tu, antica lupa, „ Che piü di tutte I’altre bestie hai preda, Per la tua fame senza fine cupa! O ciel, nel cui girar par che si creda u Le condizion di quaggiü trasmutarsi, Quando verra per cui questa disceda ? Noi andavam con passi lenti e scarsi, i« Ed io attente all’ ombre ch’ io sentia Pietosamente piangere e lagnarsi; E per ventura udi’: “Dolce Maria,” i, Dinanzi a noi chiamar cosi nel pianto, Gome fa donna che in partorir sia; E seguitar; “Povera fosti tanto, v Quanto veder si puo per quell’ ospizio, Ove sponesti il tuo portato santo.” Seguentemente intesi; “O buon Fabbrizio, 25 Gon povertè. volesti anzi virtute, Ghe gran ricchezza posseder con vizio.” Queste parole m’eran si piaciute, 28 Gh io mi trassi oltre per aver contezza Di quello spirto, onde parean venute. Esso parlava ancor della larghezza 31 Che fece Niccolao alle pulcelle, Per condurre ad onor lor giovinezza. “O anima che tanto ben favelle, 34 Dimmi chi fosti,” dissi, “e perchè sola Tu queste degne lode rinnovelle? Non fia senza mercè la tua parola, 37 S’ i° ritorno a compier Io cammin corto Di quella vita che al termine vola.” Ed egli; Io Iti diró, non per conforto 40 Ch io attenda di la, ma perchè tanta Grazia in te luce prima che sii morto. Want de menschen die doen smelten droppel bij droppel Door hun oogen het kwaad, dat heel de wereld beheerscht, Liggen aan den anderen kant te dicht bij den rand. Vervloekt zijt gij, aloude wolvin, Die meer buit hebt dan alle andere beesten, Door uw eindeloos hollen honger! O hemelen, door wier wentelen men schijnt te gelooven Dat de toestanden hier beneden veranderen, Wanneer zal hij komen voor wien deze wegvlucht? Wij gingen met langzame, schaarsche stappen, En ik met de aandacht op de schimmen, die ik hoorde Jammerlijk weenen en zich beklagen; En toevallig hoorde ik; „Zoete Maria,” Voor ons uit roepen tusschen het weenen, Zooals een vrouw roept in barensnood; En vervolgen: „Zoo arm waart gij, Als men zien kan aan die herberg, Waar gij uw heiligen last neerlegdet.” Vervolgens hoorde ik: „O goede Fabricius, Liever wildet gij met armoede deugd Bezitten, dan grooten rijkdom met ondeugd.” Deze woorden waren mij zoo welgevallig, Dat ik verder doordrong om kennis te krijgen Van dien geest, van wien zij schenen gekomen. Deze sprak nog van de milddadigheid Die Nicolaas deed aan de jonge maagden, Om haar jeugd tot eer te leiden. „O Ziel, die van zooveel goedheid spreekt, Zeg mij, wie gij zijt, en waarom gij alleen Deze waardige lofspraken herhaalt? Niet zullen uw woorden zonder loon zijn, Als ik terugkeer om de korte reis te volbrengen Van dit leven, dat ten einde spoedt.” En hij; „Ik zal ’t u zeggen, niet om de hulp Die ik van daarginds verwacht, maar omdat zooveel Genade in u licht vóór uwen dood. lo fui radice della mala pianta, « Ghe Ia terra cristiana tutta aduggia Si che buon frutto rado se ne schianta. Ma, se Doagio, Lilla, Guanto e Bruggia « Potesser, tosto ne saria vendetta; Ed io la cheggio a lui che tutto giuggia. Chiamato fui di la Ugo Ciappetta; « Di me son nati i Filippi e i Luigi, Per cui novellamente Francia è retta. Figlio fu’ io d’ un beccaio di Parigi. 5! Quando li regi antichi venner meno Tutti, fuor ch’ un, renduto in panni bigi, Trovaimi stretto nelle mani il freno Del governo del regno, e tanta possa Di nuovo acquisto, e si d’ amici pieno, Ch’ alla corona vedova promossa ss La testa di mio figlio fu, dal quale Cominciar di costor le sacrale ossa. Mentre che la gran dote Provenzale «i Al sangue mio non tolse la vergogna, Poco valea, ma pur non facea male. Li cominció con forza e con menzogna m La sua rapina; e poscia, per ammenda, Ponti e Normandia prese e Guascogna. Carlo venne in Italia, e, per ammenda, 6? Vittima fe’ di Curradino; e poi Ripinse al ciel Tommaso, per ammenda. Tempo vegg’ io, non molto dopo ancoi, ro Che tragge un altro Carlo fuor di Francia, Per far conoscer meglio e sè e i suoi. Senz’ arme n’ esce solo, e con la lancia n Con la qual giostró Giuda; e quella ponta Si, ch’ a Fiorenza fa scoppiar la panda. Quindi non terra, ma peccato ed onta it Guadagnera, per sè tanto piü grave, Quanto piü lieve simil danno conta. Ik was de wortel van de euvele plant Die geheel het Christenland overschaduwt, Zóó, dat men er zelden goede vrucht van plukt. Maar als Douai, Gent, Rijssel en Brugge Konden, zoude er weldra wraak over zijn; En ik smeek er om Hem, die alles berecht. Daarginds werd ik genoemd Hugo Gapet; Uit mij zijn geboren de Filipsen en Lodewijken, Door wie in den laatsten tijd Frankrijk geregeerd wordt, Zoon was ik van een slachter van Parijs. Toen de oude koningen ten einde kwamen Allen, behalve een, in grijze pij gestoken, Vond ik vast in mijn handen de teugels Van ’t bewind van het rijk, en zooveel macht Door nieuw verworven bezit, en zooveel vrienden, Dat tot de verweduwde kroon werd bevorderd Het hoofd van mijn zoon, van wien oorsprong namen De gewijde gebeenten van die allen. Zoolang de groote Provencaalsche bruidschat Mijn geslacht de schaamte niet had ontnomen, Was het niet veel waard, maar deed ook geen kwaad. Van daar begon het met geweld en leugen Zijn roof; en vervolgens, bij wijze van boete, Greep het Ponthieu en Normandië en Gascogne. Karei kwam naar Italië, en bij wijze van boete Bracht hij Conradijn ten offer; en daarna Zond hij Thomas terug naar den hemel, bij wijze van boete. Een tijd zie ik, nog niet veel later, Die een anderen Karei buiten Frankrijk trekt Om nog beter te doen kennen zich en de zijnen. Zonder leger komt hij er vandaan, alleen, en met de lans Waarmee Judas streed; en die velt hij zoo Dat hij Florence den buik doet springen. Hiermee zal hij geen land, maar zonde en schande Winnen, en dat is te erger voor hem, Hoe lichter hij zoodanige schande telt. L’ altro, che gia usci preso di nave, ji Veggio vender sua figlia e patteggiarne, Come fanno i corsar dell’ altre schiave. O avarizia, che puoi tu piü farne, n Poscia ch’ hai lo mio sangue a te si tratto, Che non si cura della propria carne? Perchè men paia il mal futuro e il fatto, es Veggio in Alagna entrar lo fiordaliso, E nel vicario suo Cristo esser catto. Veggiolo un’ altra volta esser deriso; si Veggio rinnovellar 1’ aceto e il fele, E tra vivi ladroni esser anciso. Veggio il nuovo Pilato si crudele, si Ghe ció nol sazia, ma, senza decreto, Porta nel tempio le cupide vele. O Signor mio, quando saró io lieto u A veder la vendetta, che, nascosa, Fa dolce 1’ ira tua nel tuo segreto? Ció ch’ io dicea di quell’ unica sposa ü Dello Spirito Santo, e che ti fece Verso me volger per alcuna chiosa, Tant’ è risposta a tutte nostre prece, 100 Quanto il di dura; ma, quand’ e s’ annotta, Gontrario suon prendemo in quella vece. Noi ripetiam Pigmalione allotta, ios Cui traditore e ladro e patricida Fece la voglia sua dell’ oro ghiotta; E la miseria dell’ avaro Mida, ioe Che segui alla sua domanda ingorda, Per la qual sempre convien che si rida. Del folie Acan ciascun pol si ricorda, 10» Come furó le spoglie, si che 1’ ira Di Josuè qui par ch’ ancor lo morda. Indi accusiam col marito Safira; us Lodiamo i calci ch’ ebbe Eliodoro; Ed in infamia tutto il monte gira Den ander, die eens kwam als gevangene van een schip, Zie ik zijn dochter verkoopen, en over haar loven en bieden Als zeeroovers doen met andere slavinnen. O hebzucht, wat meer nog kunt gij ons aandoen, Nu gij mijn bloed zoo aan u verslaafd hebt, Dat het zijn eigen vleesch niet ontziet? Opdat het toekomstig kwaad en het gedane minder schijne, Zie ik de fleur-de-lys in Anagni binnengaan, En Christus in zijn stedehouder gevangen nemen. Ik zie hem een tweeden keer worden bespot; Ik zie den edik en de gal zich hernieuwen, En hem worden gedood tusschen levende roovers. Ik zie den nieuwen Pilatus zoo wreed Dat dat hem niet verzadigt, maar zonder [pauselijk] decreet, Draagt hij in den tempel zijn schraapzuchtige vaandels. O mijn God, wanneer zal ik mij verblijden De wraak te zien, die in het verborgene Uw toorn verzoet, in uw geheime besluiten? Dat wat ik zeide van die eenige Bruid Van den Heiligen Geest, en dat u deed Tot mij u richten om eenige verklaring, Klinkt slechts als antwoord op onze beden, Zoolang de dag duurt; maar als het nacht wordt Heffen we anderen klank aan in plaats daarvan. Dan herhalen wij Pygmalionfs historie], Dien tot verrader en dief en vadermoorder, Maakte zijn gulzige begeerte naar goud. En de ellende van den gierigaard Midas, Die volgde op zijn hebzuchtigen wensch, Waarover men altijd zal moeten lachen. Dan herinnert zich ieder den waanzinnigen Achan, Hoe hij den buit stal, zoodat de woede Van Jozua hem hier nog schijnt te bijten. Dan beschuldigen we met haren echtgenoot Sapphira; Wij prijzen de schoppen, die Heliodorus kreeg; En in schande klinkt rondom den heelen berg Polinestor ch’ ancise Polidoro. ns Ultimamente ci si grida: ‘Crasso, Dicci, chè il sai, di che sapore è 1’ oro ?’ Talor paria I’ un alto e 1’ altro basso, us Secondo 1’ affezion ch’ a dir ci sprona, Ora a maggiore, ed ora a minor passo; Peró al ben che il di ci si ragiona, m Dianzi non er’ io sol; ma qui da presso Non alzava la voce altra persona.” Noi eravam partiti gia da esso, iu E brigavam di soperchiar la strada Tanto, quanto al poder n’ era permesso; Quand’ io senti’, come cosa che cada, 12; Tremar lo monte; onde mi prese un gelo, Qual prender suol colui che a morte vada. Certo non si scotea si forte Delo, iso Pria che Latona in lei facesse il nido A partorir li due occhi del cielo. Poi comincio da tutte parti un grido m Tal che il maestro in ver di me si feo, Dicendo; “Non dubbiar, mentr’ io ti guido.” “Gloria in excelsis,” tutti, “Deo,” i» Dicean, per quel ch’ io da’ vicin compresi, Onde intender lo grido si poteo. Noi ci restammo immobili e sospesi, 139 Come i pastor che prima udir quel canto, Fin che il tremar cessó, ed ei compièsi. Poi ripigliammo nostro cammin santo, 112 Guardando 1’ ombre che giacean per terra, Tornate gia in su 1’ usato pianto. Nulla ignoranza mai con tanta guerra i« Mi fe’ desideroso di sapere, Se la memoria mia in ció non erra, Quanta parèmi allor pensando avere; i« Nè per la fretta domandarn’ er’ oso, Nè per me li potea cosa vedere: Cosi m’ andava timido e pensoso. m Polymnestor, die Polydorus doodde. En ten slotte wordt hier geroepen: „Crassus, Gij, die het weet, zeg, hoe smaakt het goud?” Soms spreekt de een luid en de ander zacht, Naarmate van de bewogenheid die ons dringt tot spreken, Dan met grooter, dan met minder drijfkracht. Daarom, bij het goede, dat we overdag hier zeggen, Was ik zoo straks niet alleen; maar hier dicht bij Verhief geen andere persoon zijn stem.” Wij waren reeds van hem vertrokken, En streefden zooveel van den weg te overwinnen Als aan onze kracht was toegelaten; Toen ik voelde, als iets dat valt, Den berg beven; waarom mij een huivering beving, Zooals bevangt dengene, die ter dood gaat. Zeker schokte niet zoo hevig Delos, Voor Latona haar nest daar maakte Om de beide oogen des hemels te baren. Toen begon aan alle kanten een kreet Zoo, dat de Meester naar mij toe kwam, Zeggende: „Vrees niet, zoolang ik u geleid.” „Gloria in excelsis Deo”, zeiden Allen, naar wat ik van de nabijzijnden begreep, Van wie men den uitroep kon verstaan. Wij bleven staan, onbeweeglijk en in afwachting, Gelijk de herders, die voor ’t eerst dien zang hoorden, Tot het beven ophield, en het [zingen] uit was. Toen hervatten we onzen heiligen tocht, Ziende naar de schimmen, die op den grond lagen, Reeds tot de gewone klacht teruggekeerd. Geen onwetendheid maakte ooit met zoo hevigen aanval Mij verlangend om te weten, Als mijn geheugen zich hierin niet bedriegt, Als ik toen scheen te ondervinden, al denkend; Noch om de haast durfde ik ernaar vragen, Noch kon ik uit mijzelf er iets van zien: Zoo ging ik verder, beschroomd en peinzend. 25. Fabncius, de onomkoopbare Romeinsche consul (282 v. Chr.). 46. Het verraad van Filips den Schoone en Karei van Valois tegenover den Graaf van Vlaanderen in 1299 werd in 1302 gewroken in den Gulden-Sporen-Slag bij Kortrijk 52. Dit is een in de Middeleeuwen o.a. in vele dichtwerken voorkomende legende. Hugo Gapet stamt af van de groote graven van Parijs; zijn vader, Hugo de Groote, was al onderkoning; hijzelf werd koning nadat hij den laatsten Karolmger, Karei van Lotharingen, zoon van Lodewijk IV m de gevangenis gezet had, waar deze stierf. Het schijnt, dat Hugo Gapet nooit de kroon heeft willen dragen, maar daarmee wel zijn nog zeer jeugdigen zoon kroonde. Ondertusschen heerscht er bij Dante ook verwarring ten aanzien van Hugo den Groote en Hugo Gapet. Ook de nakomeling der koningen in „panni bigi” is waarschijnlijk een verwarring met den laatsten Merovinger, Childerik 111. 64 9' . are Van AnJ°u J vreeselijk klinkt in deze verd® .herhaling van het bijtende sarcasme in „per ammenda . Hij versloeg Gonradijn in 1268 bij Tagliacozzo, en liet daarna den 17-jarige jongen onthoofden. Het Middeleeuwsche verhaal, dat hij Thomas van Aquino heeft doen vergiftigen, is onwaar gebleken. 7° 78. Karei van Valois, broeder van Filips IV, komt met een klein gevolg in 1301 in Florence, als „vredestichter. Verraderlijk steunt hij de Zwarten en laat Florence nog ongelukkiger achter dan hij het gevonden had • *l' ?.arc* van Anjou (lo Zoppo) was in zijn jeugd, toen hij trachtte voor zijn vader Sicilië te heroveren, gevangen genomen door Roger di Loria, Admiraal van Peter 111 vfn Arrfg°n. In 1305 verkoopt hij zijn dochter Beatrice aan den veel ouderen Azzo VIII d’Este. 85—90. Op last van Filips IV grepen Sciarra Colonna en Guillaume de Nogaret den ouden paus Bonifacius VIII te Anagni, en mishandelden hem zoo, dat hij een paar dagen later overleed. 91—93. Hierom wordt Filips IV de nieuwe Pilatus genoemd; in 1307 begint hij de vervolging van de Tempeliers om zich van hun bezittingen meester te maken. 103. Pygmalion, broeder van Dido, doodt haar echtgenoot Sychaeus verraderlijk, om zich van diens bezittingen meester te maken. 106. Midas had Bacchus, die beloofd had hem eiken wensch te vervullen, gevraagd, dat alles wat hij aanraakte in goud zou mogen veranderen; de vervulling van dien ongelukkigen wensch bracht hem in de grootste ellende, zoodat hij moest smeeken weer van die gunst verlost te worden. 109. Achan, zie Jozua VII 112. Ananias en Sapphira, zie Hand. IV. 113. Heliodorus (2 Macc. 111 25) wil den tempelschat te Jeruzalem rooven, maar wordt daarbij door een hemelschen ruiter verslagen. 115. Polymnestor, koning van Thracië, aan wien Priamus zijn jongsten zoon Polydorus had toevertrouwd, doodt dezen bij den ondergang van Troje, om zich van het goud meester te maken, dat Priamus hem meegegeven had. ii6. Crassus, triumvir met Caesar en Pompejus, was berucht om zijn gouddorst. Als hij verslagen is in den slag tegen de Parthen, laat koning Hyrodes hem gesmolten goud in de keel gieten. 130. Latona (Leto) werd door Juno, die jaloersch was op Jupiters liefde voor haar, over de heele aarde voortgedreven, tot zij rust vond op Delos. Delos had tot dusver in zee rondgedreven; nu hechtte Jupiter het vast; en daar schonk zij het leven aan haar beide kinderen Apollo en Artemis, (de zon en de maan). 16 CANTO XXI Het Canto begint met een beschrijving van Dante’s zieletoestand: hij wordt beheerscht door; „de natuurlijke dorst, die nooit wordt verzadigd”, de dorst naar het water, dat ons eeuwig doet leven, d.i. de dorst naar kennis. Ook Aristoteles heeft gezegd: „Van nature dorsten alle menschen naar kennis”. Naast dit smachtend verlangen kwellen hem de inspanning om de moeilijkheden van den weg te boven te komen, en het medelijden met de boetenden. En dan worden zij ingehaald door Statius; is het een onachtzaamheid, die Dante de wijze doet beschrijven waarop deze er aankomt, nog vóór dat ze hem gezien hebben ? Of alleen vooruitloopen op wat hij later ziet? Virgilius vertelt Statius, dat hij Dante geleidt, zoover zijn „scuola” hem brengen kan. Deze „scuoia”, de heidensche wijsbegeerte, wordt door Beatrice gequalificeerd in Canto XXXIII, v. 85-90. De „religione” van den berg (v. 41), waarvan Statius nu Dante en Virgilius op de hoogte brengt, is de wet, waardoor aard en wezen van den berg gebonden zijn. Hij is er, zelf onveranderlijk en zonder eenige verandering in de atmosferische gesteldheid, voor zoover het den eigenlijken Purgatorio betreft, alleen óm de menschelijke ziel. Alléén de menschelijke ziel kan iets in den berg doen bewegen; wanneer er dus een beving is, zooals zij in het vorige Canto gevoeld hebben, dan moet een menschelijke ziel daar de oorzaak van zijn. De ziel wordt hier genoemd: „dat wat de La sete natural die mai non sazia, Se non con 1’ acqua onde la femminetta Sammaritana domandó la grazia, Mi travagliava, e pungeami la fretta t Per la impacciata via retro al mio duca, E condoleami alla giusta vendetta; EEN EN TWINTIGSTE ZANG hemel uit zich in zich ontvangt”; de verklaring hiervan ligt in Canto XVI, 85, waar gezegd wordt, hoe zij komt „uit de hand van Hem, die haar liefdevol aanziet nog vóór zij bestaat”. Tot op de hoogte van de drie treden van de vergiffenis der Izonden zijn er nog wel atmosferische invloeden. Mooi is in de verzen 58-66 de onderscheiding tusschen „voglia” en „talento”. „Talento” is de gebonden wil, de door een affect gewekte wil, die eerst tot de zonde voerde, en die nu tot de boete voert; ~voglia” is de vrije wil, de wil, die wil wat God wil. Als het oogenblik gekomen is, dat aan den wil tot boete, die den gebonden wil beheerscht, voldaan is, dan is de boete voleindigd; dan gaat de ~talento op in de „voglia” en is de ziel vrij om te stijgen naar den hemel. Deze mooie gedachte over de functie van den Purgatorio is geheel van Dante. Deze „voglia” is de wil, die ons tot waarlijk vrije menschen maakt; volgens Pythagoras wordt een mensch pas waarlijk mensch, wanneer hij een gewilde daad doet; dan is hij het meest aan God gelijk. Bekoorlijk is het eind van het Canto met de herkenning van de twee dichters; Dante’s hart is vol eerbiedige liefde voor de twee grooten en hun poëzie; hij wordt niet moe te luisteren naar hun gesprek. Evenals hij dit vroeger Sordello deed, gebruikt Dante nu Statius om Virgilius te verheerlijken, in dit Canto als dichter. De natuurlijke dorst die nooit wordt verzadigd, Dan met het water, waarvan het vrouwtje Van Samaria de genade vroeg, Brandde in mij, en de haast joeg mij Over den belemmerden weg achter mijn gids aan, En ik voelde medelijden bij de rechtvaardige straf. Ed ecco, si come ne scrive Luca, 7 Ghe Cristo apparve ai due ch’ erano in via, Gia surto fuor della sepulcral buca, Ci apparve un’ ombra, e retro a noi venia 10 Da piè guardando la turba che giace; Nè ci addemmo di lei, si parló pria, Dicendo: “Frati miei, Dio vi dea pace.” u Noi ci volgemmo subito, e Virgilio Rende gli il cenno ch’ a ció si conface. Poi cominció; “Nel beato concilio u Ti ponga in pace la verace corte, Ghe me rilega nell’ eterno esilio.” Come!” diss’ egli, e parte andavam forte, u “Se voi siete ombre che Dio su non degni, Chi v’ ha per la sua scala tanto scorte?” E il dottor mio: “Se tu riguardi i segni 2: Ghe questi porta e che 1’ angel profila, Ben vedrai che coi buon convien ch’ ei regni. Ma perchè lei che di e notte lila !S Non gli avea tratta ancora la conocchia, Che Gloto impone a ciascuno e compila, L anima ch5 è tua e mia sirocchia, 28 Venendo su, non potea venir sola, Peró ch al nostro modo non adocchia: Ond’ io fui tratto fuor dell’ ampia gola si D’ inferno, per mostrargli, e mostrerolli Oltre, quanto il polra menar mia scuola. Ma dinne, se tu sai, perchè tai crolli 34 Diè dianzi il monte, e perchè tutti ad una Parver gridare infino ai suoi piè molli ?” Si mi diè domandando per la cruna 37 Del mio disio, che pur con la speranza Si fece la mia sete men digiuna. Quei comincio: Cosa non è che sanza 40 Ordine senta la religione Della montagna, o che sla fuor d’ usanza. En zie, zooals Lucas ons ervan schrijft, Dat Christus verscheen aan twee, die op weg waren, Reeds opgestaan uit het graf-gewelf, Verscheen ons een ziel, en kwam achter ons aan, Aan zijn voeten ziende naar de liggende menigte, Noch bemerkten wij haar, voor zij het eerst sprak, Zeggende: „Mijn broeders, God geve u vrede.” We wendden ons dadelijk om, en Virgilius Gaf hem het teeken terug, dat daarop past. Daarop begon hij: „In de vergadering der zaligen Plaatse u in vrede het waarachtig Hof, Dat mij bindt in eeuwige verbanning.” „Hoezoo?” sprak hij, terwijl we snel voortgingen, „Als gij schimmen zijt, die God den hemel niet waard Wie heeft u dan over Zijn trap zoover gevoerd ?” [keurt, En mijn leermeester; „Zoo gij de teekens ziet Die deze draagt, en die de engel heeft ingegrift, Dan ziet ge wel, dat hij met de goeden mag heerschen. Maar daar zij, die dag en nacht spint Voor hem den draad nog niet had afgesponnen Dien Clotho voor ieder op het rokken zet en opwindt, * Kon zijn ziel, die uwe en mijn zuster is, Naar boven komend, niet alleen gaan, Omdat zij niet op onze wijze ziet: Waarom ik werd getogen uit den wijden muii Van de Hel om hem te leiden, en ik zal hem leiden Verder, zoover mijn school hem brengen kan. Maar zeg ons, zoo ge ’t weet, waarom zulke stooten Zooeven de berg gaf, en waarom allen tegelijk Schenen te roepen, tot aan zijn zachten voet toe?” Door zoo te vragen, trof hij in ’t oog van de naald Van mijn verlangen, want reeds door de hoop Voelde zich mijn dorst minder onvervuld. Gene begon; „Niets is er, dat zonder regel De heilige wet van den berg ondergaat, Of dat zou zijn buiten vaste gewoonte. Libero è qui da ogni alterazione; 43 Di quel che il ciel da sè in sè riceve Esserci puote, e non d’ altro, cagione: Perchè non pioggia, non grando, non neve, « Non rugiada, non brina piü su cade Che la scaletta dei tre gradi breve. Nuvole spesse non paion, nè rade, 41 Nè corruscar, nè figlia di Taumante, Che di la cangia sovente contrade. Secco vapor non surge piü avante a Gh’ al sommo dei tre gradi ch’ io parlai, Ov’ ha il vicario di Pietro le piante. Trema forse piü giü poco od assai; ss Ma, per vento che in terra si nasconda, Non so come, quassü non tremó mai. Tremaci quando alcuna anima monda sa Sentesi, si che surga, o che si mova Per salir su, e tal grido seconda. Della mondizia il sol voler fa prova, si Che, tutta libera a mutar convento, L’ alma sorprende, e di voler le giova. Prima vuol ben; ma non lascia il talento «t Che divina giustizia contra voglia, Come fu al peccar, pone al tormento. Ed io che son giaciuto a questa doglia e? Cinquecento anni e piü, pur mo sentii Libera volonta di miglior soglia. Peró sentisti il tremoto, e li pii jo Spiriti per lo monte render lode A quel Signor, che tosto su gl’ invii.” Cosi ne disse; e perö ch’ ei ci si gode ra Tanto del ber quant’ è grande la sete, Non saprei dir quant’ ei mi fece prode. E il savio duca: “Omai veggio la rete 70 Ghe qui vi piglia, e come si scalappia, Per che ci trema, e di che congaudete. Deze plaats is vrij van elke veranderlijkheid; Slechts dat wat de hemel uit zich in zich ontvangt Kan hier tot oorzaak worden, en niets anders. Waarom noch regen, noch hagel, noch sneeuw, Noch dauw, noch rijp verder bovenwaarts neervalt Dan de korte trap van drie treden. Dichte noch ijle wolken verschijnen hier, Noch bliksemflits, noch dochter van Thaumas, Die ginds dikwijls van windstreek verandert. Droge dampen stijgen niet hooger Dan tot de hoogste van de drie treden waarvan ik sprak, Waarop de stadhouder van Petrus de voeten zet. Misschien beeft zij meer beneden soms mm of meer, Maar, door wind die zich in de aarde verbergt, Ik weet niet waarom, beefde hierboven zij nooit. Hier beeft zij wanneer eenige ziel gelouterd Zich voelt, zoodat zij opstijgt, of zich opmaakt Om te stijgen; en dan volgt zulk een kreet. Van de loutering is de wil alleen het bewijs, Die de ziel, geheel vrij om van plaats te veranderen, Plotseling aangrijpt, en haar helpt willen. Eerder wil zij wel; maar dat staat de begeerte met toe, Die de goddelijke gerechtigheid nu tegen den wil m Gelijk ze op de zonde gericht was, richt op de boete. En ik, die heb neergelegen in deze smart Vijfhonderd jaren en meer, voelde eerst nu Vrijen wil tot een beteren drempel. Daardoor voeldet ge de aardbeving, en de meevoelende Zielen op den berg hoordet gij lofzingen „ Tot dien Heer, die hen spoedig omhoog moge zenden. Zoo sprak hij tot ons; en daar men te meer geniet Van het drinken naarmate de dorst grooter geweest is, Zou ik niet kunnen zeggen hoeveel goed hij mij deed. En de wijze leidsman: „Nu zie ik het net. Dat u hier vasthoudt, en hoe men het doorbreekt, Waarom het hier beeft, en waarin ge u samen verheugt. Ora chi fosti piacciati ch’ io sappia, „ E, perchè tanti secoli giaciuto Qui sei, nelle parole tue mi cappia.” “Nel tempo die il buon Tito con 1’ aiuto 8! Del sommo Rege vendicó le fora, Ond usci il sangue per Giuda venduto. Col nome che piü dura e piü onora 85 Era io di lè,, rispose quello spirto, Famoso assai, ma non con fede ancora. Tanto fu dolce mio vocale spirto, „ Che, Tolosano, a sè mi trasse Roma, Dove mertai le tempie omar di mirto. Stazio la gente ancor di Ik mi noma; „ Cantai di Tebe, e poi del grande Achille, Ma caddi in via con la seconda soma. Al raio ardor fur seme le faville, 9J Che mi scaldar, della divina fiamma, Onde sono allumati piü di mille: Dell Eneida dico, la qual mamma 97 Fummi, e fummi nutrice poetando; Senz essa non fermai peso di dramma. E, per esser vivuto di Ia quando 1M Visse Virgilio, assentirei un sole Piü che non deggio al mio uscir di bando.” Volser Virgilio a me queste parole m Con viso che, tacendo, dicea; “Taci.” Ma non puó tutto la virtü che vuole: Ghè riso e pianto sdn tanto seguaci i»s Alla passion da che ciascun si spicca, Che men seguon voler nei piü veraci. lo pur sorrisi, come I’ uom ch’ ammicca: 109 Per che 1’ ombra si tacque, e riguardommi Negli occhi, ove il sembiante piü si ficca. E “Se tanto lavoro in bene assommi,” u 2 Disse, “perchè la faccia tua testeso Un lampeggiar di riso dimostrommi ?” Nu behage het u dat ik wete wie gij waart, En waarom gij zooveel eeuwen hier hebt Gelegen, zeg mij dat ook in uw woorden.” „Ten tijde toen de goede Titus met de hulp Des hoogsten Konings de wonden wreekte, Waaruit het bloed stroomde, door Judas verkocht, Was ik ginds, met den naam, die het langste duurt En het meeste eert,” antwoordde die geest, „Wel beroemd, maar nog zonder geloof. Zoo zoet was de muziek mijner zangen, Dat mij, Tolosaan, Rome tot zich trok, Waar mij verleend werd de slapen met myrten te sieren. Statius noemen de menschen daar mij nog; Ik zong over Thebe, en toen over den grooten Achilles, Maar ik viel neer op den weg onder den tweeden last. Aan mijn vuur waren tot zaad de vonken Die mij verwarmden, van de goddelijke vlam, Waaraan er meer dan duizend zijn ontstoken; Van de Aeneïs spreek ik, die mij tot moeder Was, en tot voedster in het dichten; Zonder haar had ik niet ’t kleinste gewicht volbracht En om daar geleefd te hebben in den tijd Dat Virgilius leefde, zou ik een jaar willen geven Meer dan ik schuldig was voor mijn uitgaan uit de balling- Deze woorden wendden Virgilius tot mij [schap. Met een gezicht, dat zwijgend sprak: „Zwijg”. Maar de kracht die wil vermag niet alles: Want lachen en weenen volgen zoo op den voet De emotie waaruit elk hunner ontspringt, Dat ze weinig den wil volgen in de oprechtsten. Ik glimlachte even, als wie een teeken geeft; Waarop de schim zweeg, en mij in de oogen zag, Waar ’t wezen der ziel zich het meest afteekent. En: „Zoo waarlijk moge zoo groot werk zijn doel bereiken,” Zei hij, „Waarom vertoonde daareven Uw gelaat mij het flitsen van een glimlach?” Or son io d’una parte e d’ altra preso: 115 L’ una mi fa tacer, 1’ altra scongiura Ch’ io dica; ond’ io sospiro, e sono inteso Dal mio maestro; e “Non aver paura,” m Mi disse, “di parlar; ma paria, e digli Quel ch’ ei domanda con cotanta cura.” Ond’ io: “Forse che tu ti maravigli, m Antico spirto, del rider ch’ io fei; Ma piü d’ ammirazion vo’ che ti pigli. Questi, che guida in alto gli occhi miei, m È quel Virgilio, dal qual tu togliesti Forza a cantar degli uomini e de’ Dei. Se cagione altra al mio rider credesti, ui Lasciala per non vera esser, e credi Quelle parole che di lui dicesti.” Giè. si chinava ad abbracciar li piedi iso Al mio dottor; ma e’ gli disse: “Frate, Non far, chè tu se’ ombra, ed ombra vedi.” Ed ei surgendo: “Or puoi Ia quantitate » Comprender dell’ amor ch’ a te mi scalda, Quando dismento nostra vanitate, Trattando 1’ ombre come cosa salda.” iss 2—3. Johannes IV, 7—15. 7—9. Lucas XXIV, 13—15. 13—15- Statius zegt: „Pax vobiscum”; het wederwoord daarop is: „Et cum spiritu tuo”. 25—;2 7- Cloth'o zet den levensdraad op het rokken, Lachesis spint hem, en Atropos snijdt hem af. 50. Iris, de regenboog. 52. „Droge dampen”: volgens Aristoteles zijn uit de aarde opstijgende dampen de oorzaak van alle veranderingen in onzen dampkring. Deze dampen worden onderscheiden in vochtige en droge; uit de eerste ontstaan regen, sneeuw, hagel, dauw, rijp; uit de tweede, als ze zwak zijn Nu ben ik aan de eene en de andere zijde gevangen; De een beveelt mij te zwijgen, de andere bezweert mij Dat ik spreke: waarom ik zucht, en ik word begrepen Door mijn meester, en hij zei tot mij: „Wees niet Bang te spreken; maar spreek, en zeg hem Dat wat hij vraagt met zoo groot verlangen.” Waarop ik: „Misschien verwondert gij u, Geest uit de Oudheid, om het lachen dat ik deed; Maar ik wil dat nog grooter verwondering u aangrijpt. Deze, die mijn oogen omhoog geleidt, Is die Virgilius, aan wien gij ontleendet Kracht om te zingen over menschen en Goden. Zoo gij een andere reden vermoeddet voor mijn lachen, Zet haar opzij als niet waar, en geloof, Dat het de woorden waren, die ge over hem zeidet.” Reeds boog hij zich om de voeten te omhelzen Van mijn leermeester; maar die zei tot hem: „Broeder, Doe het niet, want gij zijt een schim, en ziet een schim En hij opstaande: ~Nu kunt gij de grootheid [voor u. Begrijpen van de liefde, die mij voor u verwarmt, Wanneer ik onze vluchtigheid vergeet, Schimmen behandelend als vaste lichamen. wind, als ze sterk zijn aardbevingen. Deze dampen kunnen echter niet buiten den derden kring van de lucht stijgen. Tusschen het middelpunt der aarde en de sfeer van de maan zijn er vier kringen: i de aarde zelf, 2 de gematigde dampkring, 3 de koude kring, 4 de sfeer van het vuur. Hooger dan den kouden kring rijzen dus de dampen niet; d. w. z. dat de derde trede van de trap der Biecht aan den bovenrand van den kouden kring ligt, zooals Beatnce ook zegt in Purg. XXVIII, 97—102. – ,• • 1 • 1 1 ' 1 i. _. n /*n _ 99. Er staat letterlijk: niet het gewicht van een drachme, d.i. het kleinste toen gebruikelijke gewicht. CANTO XXII Dit Canto begint met den engel, die de zaligspreking uitspreekt. Hier is bedoeld (na het onrechtmatig verlangen naar bezit van de hebzuchtigen in den laatsten ommegang) Matth. V, 6 „Beati qui [esuriunt et] sitiunt justitiam”, d.i. Zalig zijn die [hongeren en] dorsten naar gerechtigheid; maar alleen het woord „sitiunt” wordt uitgesproken. „Esuriunt wordt er uit gelicht, en bewaard voor een omgewerkte zaligspreking in den kring van de gulzigheid, omdat het moeilijk was daarvoor een zaligspreking te vinden. In Canto XXII zien we, hoe hier in den Purgatorio, parallel met Canto VII van den Inferno, de beide zonden gierigheid en spilzucht tegelijk geboet worden. Dit is voor de Christenen het eenige geval, waar het omgekeerde van een ondeugd ook weer een ondeugd wordt: tè groote nederigheid, tè groote zachtheid, tè groote matigheid enz. zijn niet mogelijk; wel tè groote zucht om het geld uit te geven. Deze ondeugd staat een sober, ingetogen leven in den weg. Volgens Aristoteles moet men altijd het midden houden tusschen twee uitersten; maar in de Christelijke beschouwing over deugd en ondeugd is dit het eenige geval, dat overeenstemt met Aristoteles. Statius zegt ons hier, dat hij dit vroeger nooit geweten had, en verloren zou geweest zijn, indien Virgilius hem niet toevallig gewaarschuwd had. Dit geeft Dante aanleiding tot de verzuchting (46-48): O, hoevelen zondigen zoo door onwetendheid! Nu leert hij begrijpen, en in den Paradiso wordt het hem nog weer ingeprent, dat onwetendheid geen verontschuldiging is. In Par. XXIX, na een machtige boetrede tegen de slechte herders, die hun kudde allerlei dwaasheid voorpraten en ze het ware voedsel onthouden, zegt Dante: „En het verontschuldigt ze niet, dat ze hun schade niet zagen”. Dat juist Virgilius dit alles aan Statius moet geleerd hebben, is, omdat Dante de figuur van Statius aangrijpt om TWEE EN TWINTIGSTE ZANG Virgilius’ grootheid te doen uitkomen. Hij is hem alles geweest; leider in de dichtkunst (XXI, 94-136), leider tot deugd en inzicht (XXII, 37-45), en ten slotte zelfs de profeet, de openbaring, die leidt tot het Christendom, (64-75). ~x o; .. In v. 37—45 zien we de voor ons allerzonderlingste wijze, waarop Dante hier den tekst van Virgilius geweld aandoet. Dante toont wel eens meer, de klassieke schrijvers mis te verstaan, maar dit zou een taalkundige blunder zijn, zoó groot, dat daaraan niet kan worden gedacht. De eenige verklaring is, dat we hier te doen hebben met de eigenaardige Middeleeuwsche gewoonte, om een tekst uit zijn verband te halen, zooals ook wel met bijbelteksten gebeurde, en er dan andere beteekenissen in te leggen; zóó moet Dante dan de vrijheid genomen hebben, dezen regel, als een soort gevleugeld woord, uit het verband te lichten, en er een beteekenis aan te hechten, die Virgilius zeker niet bedoeld heeft. Want: „Quid non mortalia pectora cogis, auri sacra James” (Aen. 111, 56, 57) kan niets anders beteekenen dan: „Waartoe niet M brengt ge het menschenhart, vervloekte gouddorst!” In v. 64-75 noemt Dante Virgilius den schrijver der „bucolici carmi”, „herderszangen”. Is dit om hem te doen contrasteeren met de gruwelen van Statius’ Thebaïde? Of om de veelzijdigheid van Virgilius’ genie te toonen? Of omdat, en dit is het meest waarschijnlijk, in de vierde Ecloga (de Eclogae = de bucolische zangen) de woorden voorkomen, die Statius hier aanhaalt (v. 70-72), in vrije vertaling: „Magnus ab integro saeculorum nascitur ordo; lam redit et virgo, redeunt Saturnia regna; lam nova progenies caelo demittitur alto”. Deze verzen, bij Virgilius ontsproten aan het algemeen verbreide gevoel, dat een betere era op komst was, dat na de era van Apollo, den God van Augustus, de gouden eeuw van Saturnus zou wederkeeren, zijn uit een gedicht, gewijd aan de komende geboorte van Augustus’ opvolger, den zoon van zijn dochter Julia en Claudius Marcellus, zijn neef. Het is zeer begrijpelijk, dat er door de vroege Christenen (Lactantius, Augustinus) een Messiaansche voorspelling in gezien is; de benaming „Virgo” voor de gerechtigheid gaf mede hiertoe aanleiding. Virgilius is hierdoor door de Middeleeuwers opgenomen onder de voorspellers van den Christus; hij speelde zijn rol, en sprak zijn spreuk, in het bekende „Drama der Profeten”, dat gespeeld werd in de Gia era 1’ angel dietro a noi rimaso, L’ angel che n’ avea volti al sesto giro, Avendomi dal viso un colpo raso; E „quei ch’ hanno a giustizia lor disiro” i Detto n’ avea „beati”, e le sue vod Con sitiunt, senz’ altro, dó forniro. Ed io, piü lieve che per 1’ altre foei, i M’ andava si che senza alcun labore Seguiva in su gli spiriti veloci; Quando Virgilio cominció: “Amore, 10 Acceso di virtü, sempre altro accese, Pur che la fiamma sua paresse fuore: Onde, dall’ ora che tra noi discese is Nel limbo dello inferno Juvenale, Che la tua affezion mi fe’ palese, Mia benvoglienza inverso te fu quale u Piü strinse mai di non vista persona, Si ch’ or mi parran corte queste scale. Ma dimmi, e come amico mi perdona » Se troppa sicurta m’ allarga il freno, E come amico omai meco ragiona: Come potè trovar dentro al tuo seno as Luogo avarizia, tra cotanto senno Di quanto, per tua cura, fosti pieno?” Queste parole Stazio mover fenno ss Un poco a riso pria; poscia rispose: “Ogni tuo dir d’ amor m’ è caro cenno. kerken met Kerstmis of Driekoningen; ook in de beeldende kunst treft men hem soms aan in de rij der profeten met hun spreuken. Prachtig zijn de verzen, waarmee Statius hier tot Virgilius spreekt, eerst de vergelijking in de v. 67-69, en dan in de v. 76-87 de beschrijving van het groeien van het Christendom in de eerste eeuw. Het moet zoo waar zijn, wat Dante zegt in v. 86, dat de zuivere, sobere zeden van de eerste Christenen velen tot het Christendom hebben aangetrokken. Reeds was de Engel achter ons gebleven, De Engel, die ons naar den zesden ommegang gekeerd had. Na mij een wonde van ’t gezicht gestreken te hebben; En hen „die hun begeerte op gerechtigheid richten”. Had hij „zalig” gesproken, en zijn woorden Zeiden dat met „sitimt”, zonder iets anders. En ik, lichter dan door de andere doorgangen. Ging zoo, dat zonder eenige inspanning Ik de vlugge geesten naar boven volgde; Toen Virgilius begon: „Liefde, Ontstoken door deugd, ontstak steeds wederliefde, Zoodra slechts haar vlam zich naar buiten vertoonde: Daarom, sinds het uur dat onder ons neerdaalde In den limbo der Hel Juvenalis, Die mij uw genegenheid openbaarde, Was mijn welwillendheid tegenover u zoo groot Als mij ooit bond aan een niet-geziene, Zoodat nu deze trappen mij kort zullen schijnen, Maar zeg mij, en als vriend vergeef mij, Als te groote vertrouwelijkheid mij den teugel viert, En wil ook met mij als met een vriend spreken: Hoe kon ooit binnen in uw borst de hebzucht Een plaats vinden, tusschen zooveel wijsheid Als waarvan gij door uw ijver vervuld waart? Deze woorden bewogen Statius eerst Een weinig tot lachen; daarna antwoordde hij: „Elk woord van u is me een dierbaar teeken van liefde. Veramente piü volte appaion cose, it Che danno a dubitar falsa matera, Per le vere ragion che sono ascose. La tua domanda tuo creder m’ awera si Esser ch’ io fossi avaro in 1’ altra vita, Forse per quella cerchia dov’ io era. Or sappi ch’ avarizia fu partita at Troppo da me, e questa dismisura Migliaia di lunari hanno punita; E, se non fosse ch’ io drizzai mia cura, Quand’ io intesi la dove tu esclame, Grucciato quasi all’ umana natura: ‘Perchè non reggi tu, o sacra fame «o Dell’ ora, 1’ appetito dei mortal! ?’ Voltando sentirei le giostre grame. Allor m’ accorsi che troppo aprir 1’ ali « Potean le mani a spendere, e pente’ mi Cosi di quel come degli altri mali. Quanti risurgeran coi crini scemi, « Per ignoranza, che di questa pecca Toglie il penter vivendo, e negli estremi! E sappi che la colpa, che rimbecca « Per dritta opposizione alcun peccato, Con esso insieme qui suo verde secca. Perö, s’ io son tra quella gente stato m Che piange 1’ avarizia, per purgarmi, Per lo contrario suo m’ è incontrato.” “Or quando tu cantasti le crude armi s 5 Della doppia tristizia di Jocasta,” Disse il cantor de’ bucolici carmi, “Per quello che Clió teco li tasta, es Non par che ti facesse ancor fedele La fè, senza la qual ben far non basta. Se cosi è, qual sole o quai candele ti Ti stenebraron si, che tu drizzasti Poscia diretro al Pescator Ie vele?” Inderdaad doen de dingen zich dikwijls zoo voor, Dat ze valsche stof tot twijfelen geven. Door de ware redenen, die verborgen zijn. Uw vraag bevestigt mij, dat het uw geloof is, Dat ik gierig was in het andere leven, Misschien om den ommegang waar ik was. Weet dan nu, dat gierigheid te veel was gescheiden Van mij, en deze onmatigheid Hebben duizenden maanden gestraft. En, ware ’t niet dat ik mijn neiging in ’t rechte spoor bracht, Toen ik mijn aandacht gaf aan waar gij uitroept, Vertoornd als het ware tegen den menschelijken aard; „Waarom beheerscht gij niet, o geheiligde honger Naar goud, de begeerlijkheid der menschen ? Dan zou ik, ronddraaiend, de gruwelijke botsingen voelen. Toen begreep ik, dat de handen te wijd de vleugels Konden openen tot uitgeven, en ik had berouw Zoowel over dit als over de andere zonden. Hoevelen zullen opstaan van haren beroofd, Door onwetendheid, die over deze zonde Het berouw wegneemt bij ’t leven, en in ’t laatste uur! En weet dat de schuld, die een zonde weerkaatst Door ’t juist tegenovergestelde te zijn, Hier met die tezamen haar levenskracht indroogt. Daarom, zoo ik hier tusschen de menschen geweest ben Die de hebzucht beweenen, om mij te louteren, Dan is dat mij gebeurd door haar tegenbeeld.” „Maar, toen gij bezongt den vreeselijken strijd Van de dubbele droefheid van locaste,” Zei de dichter der Bucolische gezangen, „Blijkt, uit wat Clio daar met u op de lier speelt, Nog niet, dat u tot zijn getrouwen gemaakt had Het geloof, zonder ’t welk goed doen niet genoeg is. Als dat zoo is, welke zon of welk licht Verdreef u zoo de duisternis, dat gij daarna Uw zeilen richtlet om den Visscher te volgen ?” 17 Ed egli a lui: “Tu prima m’ inviasti « Verso Parnaso a ber nelle sue grotte, E poi appresso Dio m’ alluminasti. Facesti come quei che va di notte, m Che porta il lume retro e sè non giova, Ma dopo sè fa le persone dotte, Quando dicesti: ‘Secol si rinnova; » Torna giustizia e primo tempo umano, E progenie discende dal del nuova.’ Per te poeta fui, per te cristiano; ?i Ma perchè veggi me’ ció ch’ io disegno, A colorare stenderó la mano. Gia era il mondo tutto quanto pregno 71 Della vera credenza, seminata Per li messaggi dell’ eterno regno; E la parola tua sopra toccata ;i Si consonava ai nuovi predicanti, Ond’ io a visitarli presi usata. Vennermi poi parendo tanto santi, «i Ghe, quando Domizian li pcrseguette, Senza mio lagrimar non fur lor pianti. E mentre che di la per me si stette, is lo gli sowenni, e lor dritti costumi Fer dispregiare a me tutte altre sette; E pria ch’ io conducessi i Greci ai fiumi !« Di Tebe, poetando, ebb’ io battesmo; Ma per paura chiuso cristian fu’ mi, Lungamente mostrando paganesmo; si E questa tepidezza il quarto cerchio Cerchiar mi fe’ piü ch’ al quarto centesmo. Tu dunque, che levato hai il coperchio m Che m’ ascondeva quanto bene io dico, Mentre che del salire avem soperchio, Dimmi dov’ è Terenzio nostro antico, « Cecilio, Plauto e Varro, se lo sai; Dimmi se son dannati, ed in qual vico.” En hij tot hem: „Gij het eerst zondt mij op weg Naar den Parnassus om in zijn grotten te drinken, Daarna schonkt gij mij licht tot het vinden van God. Gij deedt als hij die in den nacht gaat, En het licht achter zich draagt en zichzelf niet helpt, Maar achter zich den menschen licht geeft, Toen gij zeidet: „De wereld hernieuwt zich’; De gerechtigheid keert weer, en de eerste tijd der mensch-En een nieuwe nakomeling daalt uit den hemel, [heid, Door u werd ik dichter, door u Christen; Maar opdat gij beter ziet wat ik geschetst heb, Zal ik de hand uitsteken om het te kleuren. Reeds was de wereld geheel zwanger Van het ware geloof, dat was gezaaid Door de boodschappers van het eeuwig rijk; En uw woord, hierboven aangehaald. Klonk zoo eenstemmig met de nieuwe predikers, Dat ik daardoor de gewoonte nam ze te bezoeken. Zij leken mij toen zoo heilig [in hun leven] Dat toen Domitianus ze vervolgde, Hun klachten niet zonder mijn weenen waren. En zoolang ik daarginds vertoefde, Kwam ik ze te hulp, en hun zuivere zeden Deden me alle andere sekten verachten. En voor ik, dichtende, de Grieken geleid had Naar de stroomen van Thebe, werd ik gedoopt; Maar uit vrees was ik in ’t verborgene Christen, Langen tijd heidendom voorwendende; En die lauwheid deed mij den vierden omgang Rondgaan meer dan vierhonderd jaren. Gij dus, die de bedekking hebt opgelicht, Die mij ’t groote goed verborg, waarvan ik spreek, Terwijl we onder ’t opstijgen tijd te over hebben, Zeg mij, waar is onze oude Terentius, Caecilius, Plautus en Varro, zoo ge ’t weet; Zeg mij of zij verdoemd zijn, en in welk gedeelte. “Costoro, e Persio, ed io, e altri assai,” 100 Rispose il duca mio, “siam con quel Greco Che le Muse lattar piü ch’ altro mai, Nel primo cinghio del carcere cieco. 103 Spesse fiate ragioniam del monte, Che sempre ha le nutrici nostre seco. Euripide v’ è nosco ed Antifonte, m Simonide, Agatone ed altri piüe Greci, che gia di lauro omar la fronte. Quivi si veggion delle genti tue 109 Antigonè, Deifilè ed Argia, Ed Ismenè si trista come fue. Vedesi quella che mostró Langla; m Ewi la figlia di Tiresia, e Teti, E con le suore sue Deidamia.” Tacevansi ambo e due gia li poeti, us Di nuovo attenti a riguardare intorno, Liberi dal salire e dai pareti; E gia le quattro ancelle eran del giorno m Rimase addietro, e la quinta era al temo, Drizzando pure in su 1’ arden te corno; Quando il mio duca: “lo credo ch’ allo estremo ui Le destre spalle volger ci convegna, Girando il monte come far solemo.” Cosi 1’ usanza fu li nostra insegna, m E prendemmo la via con men sospetto Per 1’ assentir di quell’ anima degna. Elli givan dinanzi, ed io soletto m Diretro, ed ascoltava i lor sermoni Ch’ a poetar mi davano intelletto. Ma tosto ruppe le dolci ragioni »o Un arbor che trovammo in mezza strada, Con pomi ad odorar soavi e buoni. E come abete in alto si digrada us Di ramo in ramo, cosl quello in giuso, Cred’ io perchè persona su non vada. „Die allen, en Persius, en ik, en vele anderen. Antwoordde mijn gids, „zijn met dien Griek, Dien de Muzen zoogden, meer dan ooit een ander. In den eersten omgang van den blinden kerker. Vele malen spreken we over den berg, Die altijd onze voedsters op zich vergadert. Euripides is daar met ons, en Antiphon, Simonides, Agathon en vele andere Grieken, die eens hun voorhoofd met lauweren sierden. Daar ziet men, van de menschen, die gij hebt bezongen Antigone, Deiphile en Argia, En Ismene, zoo droevig als zij was. Men ziet er haar, die Langia aanwees; Er is de dochter van Tiresias en Thetis, En met hare zusters Deïdamia.” Reeds zwegen allebeide de dichters, Opnieuw aandachtig om rond te zien, Bevrijd van het stijgen en van de wanden; En reeds waren vier dienstmaagden van den dag Achter gebleven, en de vijfde was aan den disselboom, En richtte de gloeiende punt reeds naar boven; Toen mijn gids sprak: „Ik geloof, dat naar den buitenkant Wij onzen rechter schouder behooren te wenden, Den berg omgaande zooals wij gewend zijn. Zoo was de gewoonte hier onze wegwijzer, En we namen den weg met te minder aarzelen Door de goedkeuring van die waardige ziel. Zij beiden gingen voor, en ik alleen Achteraan, en ik luisterde naar hun gesprekken, Die mij inzicht gaven in de dichtkunst. Maar spoedig verbrak het aangenaam gesprek Een boom, dien we vonden midden in den weg, Met vruchten, zoet en heerlijk om te ruiken. En gelijk een spar naar boven afneemt Van tak tot tak, zoo deze naar beneden, Ik denk, opdat niemand er op klimme. Dal lato, onde il cammin nostro era chiuso, m Cadea dell’ alta roccia un liquor chiaro, E si spandeva per le foglie suso. Li due poeti all’ arbor s’ appressaro; m Ed una voce per entro le fronde Gridó: “Di questo cibo avrete caro.” Poi disse: “Piü pensava Maria onde 14J Fosser le nozze orrevoli ed intere, Ch’ alla sua bocca, ch’ or per voi risponde. E le Romane antiche per lor bere M Contente furon d’ acqua, e Daniello Dispregió cibo ed acquistó sapere. Lo secol primo quant’ oro fu bello; m Fe’ saporose con fame Ie ghiande, E nettare con sete ogni ruscello. Mele e locuste furon le vivande lu Ghe nutriro il Batista nel diserto: Per ch’ egli è glorioso, e tanto grande Quanto per 1’ Evangelie v’ è aperto.” ui 14- Juvenalis f ± 130 n. Chr. 56. Statius’ Thebaïde. 63. De Visscher = Petrus. 112. Hypsipyle wees den zeven helden, die tegen Thebe streden, de fontein Langia. 113. De dochter van Tiresias is Manto; dit is de eenige persoon, met wie Dante zich vergist; hij heeft haar in den Inferno bezongen in den kring der waarzeggers. Aan de zijde, waar onze weg afgesloten was Viel van de hooge rots een helder vocht, En verspreidde zich boven over de bladeren. De beide dichters naderden tot den boom; En een stem riep van tusschen het loover: „Van deze spijs zult gij schaarschte hebben.” Toen sprak zij: „Meer dacht Maria eraan Hoe het bruiloftsfeest waardig en volledig zou zijn Dan aan haar mond, die u nu tot voorspraak is. En de oude Romeinschen voor haar drinken Waren tevreden met water; en Daniël Verachtte voedsel, en gewon wijsheid. De eerste eeuw was schoon als goud; Ze deed door honger de eikels goed smaken; En maakte door dorst elke beek tot nectar. Honig en sprinkhanen waren de spijzen Die den Dooper voedden in de woestijn; Waardoor hij glorierijk is, en zoo groot Als u door het Evangelie geopenbaard wordt.” 119. Het was dus in het vijfde uur van den dag, d. w. z. na 10 uur. 145, 146. Thomas Aquinas, soberheid voor vrouwen en jonge mannen aanbevelende, haalt de woorden van Valenus Maximus aan: „Het gebruik van wijn was vroeger den vrouwen van Rome onbekend.” 147- Daniël I, 8, 17. 148. Juist de eenvoud en soberheid deden in de Gouden eeuw de menschen gelukkig zijn. CANTO XXIII Nadat Dante heeft stilgestaan om den boom te beschouwen, en zij hun tocht hervat hebben, worden ze ingehaald door een groep zielen, die, tegelijk weenend en in verrukking, zingen: „Labia mea, Domine”; d.i. Ps. L, (LI), v. 17: „Domine, labia mea aperies; et os mcum annuntiabit laudem tuam”; Heere! open mijn lippen, zoo zal mijn mond Uwen lof verkondigen. Zij weenen om de schuld, die zij boeten, en om de begeerte, die door den boom nog steeds in hen wordt gewekt; en tegelijk zijn ze in verrukking, omdat nu hun lippen, die gezondigd hebben, zich mogen openen tot het verkondigen van Gods lof. Prachtig wordt deze gedachte, die de grondtoon is van den Purgatorio, geuit in v‘ ,7°~75> en 86: de heerlijkheid van de mogelijkheid tot vrijmaking van de zonde, de blijdschap om te mogen lijden, vergeleken bij Christus’ blijdschap om voor ons door het diepste leed te gaan. De Canti XXIII en XXIV bezingen Dante’s ontmoeting met zijn ouden vriend Forese Donati, in mooie poëzie, doorgloeid van de herinneringen aan hun samenleven op aarde. Zooals Canto V van den Inferno een hymne was op de liefde, zoo zijn deze het op de vriendschap. In beide Canti is een passage, die er eenigszins uit valt, in XXIII de philippica over de schaamteloosheid der Florentijnsche vrouwen, op zichzelf mooi; in XXIV de verzen over den dood van Forese s broeder Corso Donati, die als heftig aanvoerder der Zwarten veel van het ongeluk van Florence op zijn geweten had. Mentre che gli occhi per la fronda verde Ficcava io cosl, come far suole Chi retro agli uccellin sua vita perde, Lo piü che padre mi dicea: “Figliuole, i Vienne oramai, chè il tempo che c’ è imposto Piü utilmente compartir si vuole.” DRIE EN TWINTIGSTE ZANG De vriendschap met Forese Donati (f 1296) vertegenwoordigt in Dante’s leven de periode van 1292-1300, de jaren waarvoor hij zich schaamt; het is al eerder gezegd, we weten niet precies hoe we ons Dante’s afwijkingen in „het duistere woud” moeten voorstellen; maar zeker lijkt het, dat hij zich moreele laksheid verweet, en misschien wel uitspattingen, waaraan zijn samenzijn met Forese niet vreemd was. Er zijn enkele sonnetten, aan Forese gericht, bewaard, die grof zijn van toon. Hoezeer Dante zich dit alles verwijt, zien we in dit Canto in de mooie regels 115—1175 en ook in de, gezien de sonnetten —, niet overbodige „amende honorable” tegenover Forese’s vrouw in de regels 85-93; we zullen het later nog sterker zien in zijn biecht tegenover Beatrice in Ganti XXX-XXXIII. Uit Dante’s werk blijkt, dat zijn verbanning hem gered heeft; de smart en het diepe nadenken, dat zij meebracht, hebben zijn leven steeds meer op de geestelijke waarden gericht. In de eerste jaren van zijn ballingschap, toen hij den Convivio schreef, was dit nog vooral de philosophie; misschien heeft hij in de daarop volgende jaren, vooral in Parijs, de werken van Thomas Aquinas goed leeren kennen, en is deze voor hem, zooals voor zoovelen, de redder geweest. Van dien tijd af verschuift zich in Dante’s werken het accent van het philosophische naar het religieuse. Aardig is Forese’s volkomen onverschilligheid tegenover Virgilius en Statius; hij behoorde bij een geheel anderen kant van Dante’s wezen dan het litteraire. Terwijl ik mijn oogen door de groene bladeren Boorde, gelijk diegene pleegt te doen. Die achter de vogeltjes zijn leven verdoet, Sprak mijn meer-dan-vader tot mij; „Mijn zoon, Kom nu mee; want de tijd, die ons is beschoren, Moet nuttiger worden ingedeeld.” lo volsi il viso e il passo non men tosto i Appresso ai savi, che parlavan sie Che I’ andar mi facean di nullo costo. Ed ecco piangere e cantar s’ udie: u “Labia mea, Domine,” per modo Tal che diletto e doglia parturie. “O dolce padre, che è quel ch’ i’ odo?” u Comincia’ io; ed egli: “Ombre che vanno Forse di lor dover solvendo il nodo.” Si come i peregrin pensosi fanno, 11 Giugnendo per cammin gente non nota, Che si volgono ad essa e non ristanno, Cosl di retro a noi, piü tosto mota, 11 Venendo e trapassando, ci ammirava D’ anime turba tacita e devota. Negli occhi era ciascuna oscura e cava, « Pallida nella faccia, e tanto scema Che dall’ ossa la pelle s’ informava. Non credo che cosi a buccia strema » Eresitone fosse fatto secco, Per digiunar, quando piü n’ ebbe tema. lo dicea fra me stesso pensando: “Ecco « La gente che perdè Jerusalemme, Quando Maria nel figlio die’ di becco.” Parean 1’ occhiaie anella senza gemme: si Chi nel viso degli uomini legge omo, Ben avria quivi conosciuto 1’ frame. Chi crederebbe che 1’ odor d’ un porno st Si governasse, generando brama, E quel d’ un’ acqua, non sapendo como? Gia era in ammirar che si gli affama, n Per la cagione ancor non manifesta Di lor magrezza e dl lor trista squama; Ed ecco del profondo della testa » Volse a me gli occhi un’ ombra, e guardö fiso, Poi gridó forte: “Qual grazia m’ è questa?” Ik wendde mijn gelaat, en den pas niet minder snel, Achter de wijzen aan, die zóó spraken Dat zij het gaan mij niets deden kosten. En zie, daar werd in weenen en zingen gehoord; „Labia mea, Domine”, op een wijze Zoo, dat zij verrukking baarde en pijn. „O lieve vader, wat is het dat ik hoor ?” Begon ik. En hij: „Misschien schimmen, die Rondgaan, den knoop van hun schuld losmakend. Evenals peinzende pelgrims doen, Die op weg onbekende menschen inhalen, En zich naar hen omwenden en niet blijven staan, Zóó, achter ons aan, zich sneller bewegend, Komend en voorbijgaand, nam met verwondering ons op Een groep van zielen, zwijgend en devoot. Om de oogen was ieder donker en hol, Bleek van gezicht en zoo uitgeteerd, Dat naar de beenderen de huid zich vormde. Ik geloof niet dat zoo tot de uiterste huid Erysichton geheel was uitgedroogd Door den honger, toen zijn vrees het grootst was. Peinzend zei ik in mijn gedachten: „Ziehier Het volk, dat Jeruzalem verloor Toen Maria met haar eigen zoon zich voedde. De oogkassen schenen ringen zonder edelgesteente: Wie in ’t gezicht der menschen omo leest, Hadde hier wel duidelijk de m herkend. Wie zou gelooven, dat de geur van een vrucht Zóó kon huishouden, begeerte opwekkend, En die van water, als hij niet wist waarom ? Reeds verwonderde ik mij wat hen zoo uithongert, Doordat de reden nog niet duidelijk was Van hun magerheid en hun droevig geschubde huid; En zie, uit de diepte van zijn hoofd Wendde de oogen op mij een schim, en zag scherp toe, En riep toen luid: „Welk een genade is mij dat! Mai non 1’ avrei riconosciuto al viso; « Ma nella voce sua mi fu palese Gió che 1’ aspetto in sè avea conquiso. Questa favilla tutta mi raccese « Mia conoscenza alla cambiata labbia, E rawisai la faccia di Forese. “Deh non contendere all’ asciutta scabbia, u Che mi scolora,” pregava, “la pelle, Nè a difetto di carne ch’ io abbia; Ma dimmi il ver di te, e chi son quelle h Due anime che la ti fanno scorta; Non rimaner che tu non mi favelle.” “La faccia tua, ch’ io lagrimai gia morta, u Mi da di pianger mo non minor doglia,” Rispos’ io lui, “veggendola si torta. Peró mi di’, per Dio, che si vi sfoglia; si Non mi far dir mentr’ io mi maraviglio, Chè mal puó dir chi è pien d’ altra voglia.” Ed egli a me; “Dall’ eterno consiglio 11 Gade virtü nell’ acqua, e nella pianta Rimasa retro, ond’ io si m’ assottiglio. Tutta esta gente, che piangendo canta, «4 Per seguitar la gola oltra misura In fame e in sete qui si rifè santa. Di bere e di mangiar n’ accende cura b L’ odor ch’ esce del porno, e dello sprazzo Che si distende su per la verdura. E non pure una volta, questo spazzo ro Girando, si rinfresca nostra pena, lo dico „pena” e dovrei dir „solazzo”; Chè quella voglia all’ arbore ci mena, n Che menö Cristo lieto a dire; ‘Eli,’ Quando ne libero con la sua vena.” Ed io a lui: “Forese, da quel dl w Nel qual mutasti mondo a miglior vita, Cinqu’ anni non son volti infino a qui. Nooit zou ik hem herkend hebben aan zijn gezicht; Maar in zijn stem werd mij openbaar Dat wat in zijn uiterlijk was verwoest. Deze vonk ontstak weer geheel in mij De herkenning van dat veranderd gezicht En ik zag in hem weer het gelaat van Forese. „Ach, let vooral niet op de droge schurft, Die mij,” zoo bad hij, ~de huid ontkleurt, Noch op het gebrek aan vleesch, dat ik heb; Maar zeg mij de waarheid over u, en wie zijn Die beide schimmen, die u daar geleiden: Wacht niet langer met tot mij te spreken. „Uw gezicht, dat ik eens dood beweende, Geeft mij nu niet minder smart, tot weenens toe,” Antwoordde ik hem, ~nu ik het zoo zie veranderd. Daarom zeg mij, in Godsnaam, wat u zoo ontbladert; Laat mij niet vertellen terwijl ik mij zoo verwonder, Want slecht kan men vertellen, vol van ander verlangen. En hij tot mij: „Van den eeuwigen Raad Daalt een kracht in het water en in den boom, Dien we achterlieten, waardoor ik zoo vermager. Al die menschen, die weenende zingen, Omdat zij onmatig aan de gulzigheid toegaven, Maken zich hier in honger en dorst weer heilig. Tot drinken en eten ontsteekt in ons den lust De geur, die van de vruchten uitgaat en van de be-Die zich verspreidt over de groene bladeren, [sproeiing, En niet slechts eenmaal, terwijl we dezen weg Rondgaan, wordt onze pijn ververscht; Ik zeg „pijn”, en ik moest zeggen „vertroosting ; Want die begeerte lijdt ons naar den boom Die Christus blijde leidde om te zeggen: „Eli”, Toen Hij ons verloste met Zijn bloed.” En ik tot hem: „Forese, sinds dien dag Dat gij de wereld verwisseldet voor beter leven, Zijn nog geen vijfjaren verloopen tot nu. Se prima fu la possa in te finita n Di peccar piü, che sorvenisse 1’ ora Del buon dolor ch’ a Dio ne rimarita, Come se’ tu quassü venuto? Ancora ji lo ti credea trovar laggiü di sotto, Dove tempo per tempo si ristora.” Ond’ egli a me: “Si tosto m’ ha condotto A ber la dolce assenzio de’ martiri La Nella mia col suo pianger dirotto; Gon suoi preghi devoti e con sospiri Tratto m’ ha della costa ove s’ aspetta, E liberato m’ ha degli altri giri. Tant’ è a Dio piü cara e piü diletta n La vedovella mia, che molto amai, Quanto in bene operare è piü soletta: Chè la Barbagia di Sardigna assai si Nelle femmine sue è piü pudica Che la Barbagia dov’ io la lasciai. O dolce frate, che vuoi tu ch’ io dica ? 11 Tempo futuro m’ è gia nel cospetto, Cui non sara quest’ ora molto antica, Nel qual sara in pergamo interdetto Alle sfacciate donne Fiorentine L’ andar mostrando con le poppe 11 petto. Quai Barbare fur mai, quai Saracine, w Gui bisognasse, per farle ir coperte, O spiritali o altre discipline? Ma se le svergognate fosser certe » Di quel che il ciel veloce loro ammanna, Gia per urlare avrian le bocche aperte: Ghè, se 1’ antiveder qui non m’ inganna, m Prima fien triste che le guance impeli Colui chemo si consola con nanna. Deh, frate, or fa che piü non mi ti celi; m Vedi che non pur io, ma questa gente Tutta rimira Ik dove il sol veli.” Zoo de macht tot verder zondigen in u Haar einde vond voor over u de ure kwam Van de goede smart, die ons weer aan God bindt, Hoe zijt gij hierboven gekomen? Ik verwachtte U nog te vinden daar beneden, Waar tijd door tijd wordt teruggeboet.” Waarop hij tot mij: „Zoo spoedig voerde mij Tot het drinken van de zoete bitterheid der marteling Mijn Nella met haar overvloedig weenen, Met haar vrome gebeden en met haar zuchten Heeft zij mij onttrokken aan de kust waar men wacht, En mij bevrijd van de andere ommegangen. Zij is God te meer dierbaar en uitverkoren, Mijn lieve weduwe, die ik zoo lief had, Als zij in goed doen te eenzamer is; Want het Barbagia van Sardinië is Nog veel zediger in zijn vrouwen Dan het Barbagia, waar ik haar liet O lieve broeder, wat wilt ge dat ik u zeg ? Een toekomstigen tijd voorzie ik reeds, Waarvoor dit uur nog niet heel oud zal zijn, Dat het van den preekstoel zal worden verboden Aan de onbeschaamde Florentijnsche vrouwen Uit te gaan, boezem en borsten vertoonend. Welke Barbaarsche, welke Saraceensche vrouwen waren er Voor wie noodig was, om ze bedekt te doen gaan, [ooit, Of geestelijke of andere tucht? Maar zoo de schaamteloozen zeker waren Van wat de snelle hemel hun bereidt, Dan hadden ze reeds tot schreeuwen den mond geopend. Want, zoo het vooruitzien mij hier niet bedriegt, Dan zullen ze zich bedroeven, voor de wangen behaard Van wie nu met een slaapliedje wordt getroost, [worden Maar, broeder, verberg u nu niet langer aan mij; Gij ziet dat niet slechts ik, maar al deze menschen Met verwondering kijken waar gij de zon bedekt.” Per ch’ io a lui: “Se ti riduci a mente ui Qual fosti meco e quale io teco fui, Ancor fia grave il memorar presente. Di quella vita mi volse costui ui Che mi va innanzi, 1’ altr’ ier, quando tonda Vi si mostró la suora di colui,” (E il sol mostrai). “Costui per la profonda 111 Notte menato m’ ha da’ veri morti, Con questa vera carne che il seconda. Indi m’ han tratto su li suoi conforti, ia Salendo e rigirando la montagna, Che drizza voi che il mondo fece torti. Tanto dice di farmi sua compagna, i» Ch’ io sarö la dove fia Beatrice; Quivi convien che senza lui rimagna. Virgilio è questi che cosi mi dice m (E addita’ lo), e quest’ altro è quell’ ombra Per cui scosse dianzi ogni pendice Lo vostro regno che da sè lo sgombra.” » 26. Erysichthon, die een aan Ceres gewijden eik had omgekapt, en daarom door Ceres gestraft was met onverzadelijken honger, zóó dat hij eindelijk zichzelf opat (Metam. VIII, 740—880). 28—3°* Gedurende den vreeselijken hongersnood bij het beleg van Jeruzalem door Titus, verslond, volgens Flavius Josephus, een zekere Maria haar eigen kind. Waarom ik tot hem: „Als gij u weer herinnert Hoe gij met mij waart, en hoe ik met u was, Dan zal de herinnering u nog bezwaren. Uit dat leven bekeerde mij deze Die hier voor mij uit gaat, voor enkele dagen, toen Rond zich u vertoonde de zuster van deze;” (En ik wees op de zon). „Hij heeft door den diepen Nacht mij geleid van de ware dooden, ' In dit ware vleesch, dat hem volgt. Vandaar heeft zijn steun mij hier boven gebracht, Bestijgende en omgaande den berg Die u weer recht maakt, die de wereld had verdraaid. Hij zegt, dat hij zoover mijn geleide zal zijn, Tot ik zal zijn waar Beatrice is; Daar zal ik zonder hem moeten blijven. Virgilius is het, die zoo tot mij spreekt, (En ik wees hem aan). „En die andere is de schim Voor wien te voren elke helling deed schudden Uw rijk, dat zich van hem ontdoet.’ 32 33- Dit was werkelijk een gedachte, die in Dante’s tijd werd uitgesproken. Zij zagen dit dan zoo °mo = homo = mensch. 94. Barbagia was een streek in de bergen van Sardinië, waar een volk leefde, van Vandalen of Saracenen afstam. mend, berucht om de slechte zeden der vrouwen. 120. De maan. 18 CANTO XXIV Dit Canto bevat de wereldberoemde passage over den Dolce Stil Nuovo, d.w.z. over de poëzie uit Dante’s jeugd, den tijd waarin hij de Vita Nuova dichtte (1283-93). De jonge dichters vormden een groep, vergelijkbaar met de beweging van „Tachtig”; evenals deze zochten zij een natuurlijker, ongekunstelder stijl, een meer directe uiting hunner gevoelens. De leidende figuur der jongeren was Guido Cavalcanti; als hun geestelijken vader beschouwden zij Guido Guinicelli (f 1272). Deze groep stond tegenover een oudere groep van drie dichters: Jacopo da Lentino (il Notaio), Guittone d’ Arezzo (f 1294) en Bonagiunta da Lucca (| 1296). Een beroemd sonnet van Guido Guinicelli was: ~A 1 cor gentil ripara sempre amore”. Dit gaf een nieuw geluid in de Italiaansche lyrische poëzie. Dezelfde gedachten vinden we bij Dante in Inf. V, ioo: or, che al cor gentïl ratto s’apprende”, en in het sonnet Vita Nuova § 20: „Amor e il cor gentïl sono una cosa”. Bonagiunta en twee anderen hadden een spotdicht op Guido Guinicelli geschreven; daarom is het wel kostelijk, dat Dante hem zich hier zoo nederig laat gedragen. De dichtkunst van deze oudere school was zuiver formeel, een soort philosophie, in symbolen, en in schoonen vorm gevat. In de verzen 52-54 kenschetst Dante treffend het ongekunstelde, direct geïnspireerde, dat voor hem de dichtkunst zijn moet; toch heeft voor ons besef ook Dante’s lyriek dat Nè il dir 1’ andar, nè 1’ andar lui piü lento Facea, ma ragionando andavam forte, Si come nave pinta da buon vento. E 1’ ombre, che parean cose rimorte, i Per le fosse degli occhi ammirazione Traean di me, di mio vivere accorte. VIER EN TWINTIGSTE ZANG niet geheel; ook van de groep van den Dolce Stil Nuoyo is de lyriek nog dikwijls zwaar van allegorische beteekenis. Deze dichters vormen sterk een „school”; zij gebruiken steeds dezelfde motieven: de aangebeden vrouw, die de Amor Dei wekt; haar dood, die symbolische beteekenis heeft, te vergelijken met de beteekenis, die men hechtte aan Rachels dood bij de geboorte van Benjamin, n.l. de dood van het rationeele denken, het overgaan van het actieve in het contemplatieve. Zoo is ook de Vita Nuova vol van symboliek; dit maakt, dat men nooit geheel zeker is geweest of Dante hier een werkelijke liefde bezingt; of niet zelfs Beatrice van ’t begin af niet anders dan symbool is. Toch lijkt dit niet waarschijnlijk; daarvoor zijn er in de Vita Nuova te veel verzen, die volkomen levenswarm en echt klinken. Er zijn juweelen in; alleen komt het nogal dikwijls voor, dat de schoonheid die klinkt in enkele beginverzen niet is volgehouden. Prachtig is de Canzone, die Bonagiunta hier noemt. Vita Nuova § 19, Donne, ch’avete intelletto d'amore. Maar ook onder de sonnetten zijn er van zeldzame schoonheid; men leze bijv. § 26; Tanto gentile e tanto onesta pare .... Mooi zijn het ontroerende afscheid van Forese (73 102), en het eind van het Canto met de beschrijving van den engel; jammer alleen is het tobben, om voor dezen ommegang een zaligspreking pasklaar te maken. Voor deze zaligspreking voor de gulzigen was uit de vorige het woord „esuriunt bewaard. Noch maakte het spreken het gaan, noch ’t gaan het spreken Langzamer; maar redeneerende gingen wij snel, Als een schip gestuwd door gunstigen wind. En de schimmen, die dubbel doode dingen leken, Dronken door de kuilen hunner oogen verbazing In over mij, dien zij levend wisten. Ed io, continuando il mio sermone, i Dissi: “Ella sen va su forse piü tarda Che non farebbe, per 1’ altrui cagione. Ma dimmi, se tu ’1 sai, ov’ è Piccarda; u Dimmi s’ io veggio da notar persona Tra questa gente che si mi riguarda.” “La mia sorella, che tra bella e buona a Non so qual fosse piü, trionfa lieta Nell’ alto Olimpo gia di sua corona.” Si disse prima, e poi: “Qui non si vieta u Di nominar ciascun, da ch’ è si munta Nostra sembianza via per la dieta. Questi (e mostró col dito) è Bonagiunta, i» Bonagiunta da Lucca; e quella faccia Di la da lui, piü che 1’ altre trapunta, Ebbe la santa Chiesa in le sue braccia: Dal Torso fu, e purga per digiuno Le anguille di Bolsena e la vernaccia.” Molti altri mi nomó ad uno ad uno; 25 E del nomar parean tutti contenti, Si ch’ io peró non vidi un atto bruno. Vidi per fame a vóto usar li denti « Übaldin dalla Pila, e Bonifazio Che pasturö col rocco molte genti. Vidi messer Marchese, eb’ ebbe spazio Gia di bere a Forli con men secchezza, E si fu tal che non si senti sazio. Ma, come fa chi guarda e poi fa prezza 31 Piü d’ un che d’ altro, fe’ io a quel da Lucca, Che piü parea di me aver contezza. Ei mormorava, e non so che “Gentucca” Sentiva io la ov’ ei sentia la piaga Della giustizia che si li pilucca. “O anima,” diss’ io, “che par si vaga 40 Di parlar meco, fa si ch’ io t’ intenda, E te e me col tuo parlare appaga.” En ik, mijn gesprek vervolgende, zeide: „Zij gaat misschien langzamer naar boven Dan zij doen zou, om der wille eens anderen. Maar zeg mij, zoo gij ’t weet, waar Piccarda is; Zeg mij, of ik iemand zie, waard op te merken Onder deze menschen, die mij zoo aanzien. „Mijn zuster, van wie ik tusschen schoon en goed Niet weet wat zij meer was, is reeds blijde Verheerlijkt op den hoogen Olympus met haar kroon. Zoo sprak hij eerst, en toen: „Hier is niet verboden Een ieder te noemen, daar zoo weggeteerd is Ons uiterlijk door onze onthouding. Deze (en hij wees met den vinger) is Bonagiunta, Bonagiunta van Lucca; en dat gezicht, [teerd, Aan den anderen kant van hem, meer dan anderen uitge- Hield de Heilige Kerk in zijn armen; Uit Tours was hij, en hij loutert zich door vasten Van de paling uit Bolsena, en Vernaccia-wijn.” Vele anderen noemde hij mij, één voor één; En allen schenen blij genoemd te worden, Zoodat ik daar geen enkelen donkeren blik zag. Ik zag door honger zijn tanden in het leege gebruiken Übaldino van Pila, en Bonifacius Die vele menschen met den bisschopsstaf weidde. Ik zag mijnheer den Markies, die gelegenheid had Eertijds in Forli met minder dorst te drinken. En toch zoo dorstig was, dat hij nooit was verzadigd. Maar, als hij doet die kijkt, en dan ’t een meer aandacht Waardig keurt dan ’t andere, deed ik met dien van Lucca, Die mij toescheen meer van mij af te weten. Hij mompelde, en zoo iets als „Gentucca” Scheen ik te hooren, waar hij de kwelling voelde Van de gerechtigheid, die hem zoo plukt. „O ziel”, sprak ik, „die zoo verlangend schijnt Om met mij te spreken, maak dat ik u versta, En bevredig mij en uzelf met uw spreken.” “Femmina è nata, e non porta ancor benda,” « Cominció ei, “che ti fara piacere La mia cittè, come ch’ uom la riprenda. Tu te n’ andrai con questo antivedere; 41 Se nel mio mormorar prendesti errore, Dichiareranti ancor le cose vere. Ma di s’ io veggio qui colui che fuore u Trasse Ie nuove rime, cominciando: ‘Donne, ch’ avete intelletto d’ Amore’.” Ed io a lui: “lo mi son un che, quando n Amor mi spira, noto, ed a quel modo Che detta dentro, vo significando.” “O frate, issa veggio,” disse, “il nodo ss Che il Notaro, e Guittone e me ritenne Di qua dal dolce stil nuovo ch’ i’ odo. lo veggio ben come le vostre penne » Di retro al dittator sen vanno strette, Che delle nostre certo non awenne. E qual piü a guardar oltre si mette, n Non vede piü dall’ uno all’ altro stilo”; E quasi contentato si tacette. Gome gli augei che vernan lungo il Nilo i* Alcuna volta di lor fanno schiera, Poi volan piü in fretta e vanno in filo: Cosi tutta la gente che li era, b Volgende il viso, raffrettó suo passo, E per magrezza e per voler leggiera. E come I’ uom che di trottare è lasso 7» Lascia andar li compagni, e si passeggia Fin che si sfoghi 1’ affollar del casso; Si lasció trapassar la santa greggia ra Forese, e retro meco sen veniva, Dicendo: “Quando fia ch’ io ti riveggia?” “Non so,” rispos’ io lui, “quant’ io mi viva; « Ma gik non fia il tornar mio tanto tosto, Gh’ io non sia col voler prima alla riva: „Een vrouw is geboren, en zij draagt nog niet den sluier,” Begon hij, „die mijn stad u behaaglijk Zal maken, hoe men die ook beschimpe. Gij zult er heen gaan met dit vooruitzicht; Als mijn gemompel u op een dwaalspoor leidt, Dan zullen de feiten het u duidelijk maken. Maar zeg mij of ik hier zie dengene, die voortbracht De nieuwe rijmverzen, die beginnen: ,Vrouwen, die begrip hebt van de liefde . En ik tot hem: „Ik ben een die, wanneer Liefde mij inblaast, luister, en op de wijze Als zij in mij voorzegt, haar spreken opteeken.” „O Broeder, nu zie ik,” sprak hij, „den knoop Die den Notaris, en Guittone en mij tegenhield Vóór ’t bereiken van den zoeten nieuwen stijl, dien ik hoor. Ik zie wel waarlijk nu hoe uwe pennen Op den voet volgen dengene die dicteert, Wat zeker met de onze niet het geval was. En hij, die tracht het ergens anders te zoeken, Ontgaat het wezenlijk verschil van d’ één en d’ anderen En, als was hij geheel voldaan, hield hij stil. [stijl.” Als de vogels die overwinteren langs den Nijl Soms zich maken tot een dichte schare, En dan sneller vliegen en in een lijn gaan; Zoo verhaastten allen die hier waren, Het hoofd omwendende, den pas, Licht door hun magerte en door verlangen. En gelijk de mensch, die moe is van draven, Zijn makkers laat gaan, en langzaam gaat Tot het hijgen van de borst is bedaard, Zoo liet Forese de heilige schare Voorbijgaan, en met mij achterblijvend Sprak hij: „Wanneer zal ’t zijn, dat ik u weerzie?” „Ik weet niet,” antwoordde ik, „hoelang ik zal leven Maar mijn terugkeer hier zal niet zoo spoedig zijn, Of ik ben met mijn verlangen nog eer aan den oever: Peró che il loco, u’ fui a viver posto, it Di giorno in giorno piü di ben si spolpa, Ed a trista ruina par disposto.” “Or va,” diss’ ei, “chè quei che piü n’ ha colpa 11 Vegg’ io a coda d’ una bestia tratto In ver la valle, ove mai non si scolpa. La bestia ad ogni passo va piü ratto, « Crescendo sempre, fin ch’ ella il percuote, E lascia il corpo vilmente disfatto. Non hanno molto a volger quelle ruote, ss (E drizzó gli occhi al ciel) che ti fia chiaro Gió che il mio dir piü dichiarar non puote. Tu ti rimani omai, chè il tempo è caro ii In questo regno, si ch’ io perdo troppo, Venendo teco si a paro a paro.” Qual esce alcuna volta di galoppo h Lo cavalier di schiera che cavalchi, E va per farsi onor del primo intoppo, Tal si parti da noi con maggior valchi; »i Ed io rimasi in via con esso i due, Che fur del mondo si gran maliscalchi. E quando innanzi a noi entrato fue, 100 Che gli occhi miei si fero a lui seguaci Come la mente alle parole sue, Parvermi i rami gravidi e vivaci ia D’ un altro porno, e non molto lontani, Per esser pure allora volto in laci. Vidi gente sott’ esso alzar ie mani ut E gridar non so che verso le fronde; Quasi bramosi fantolini e vani. Che pregano, e il pregato non risponde, 10» Ma per fare esser ben la voglia acuta, Tien alto lor disio e nol nasconde. Poi si parti si come ricreduta; m E noi venimmo al grande arbore adesso, Che tanti preghi e lagrime rifiuta. Daar de plek, waar ik tot leven geplaatst ben, Van dag tot dag zich meer ontdoet van deugd, En tot droevigen ondergang beschikt schijnt.” „Wees getroost”, zei hij, „want hem die er ’t meest schuld aan Zie ik aan den staart van een beest voortgesleurd [heeft, • Naar het dal, waar hij nooit zich van schuld bevrijdt. Bij eiken stap gaat het beest al sneller, Steeds met meer vaart, tot het hem vertrapt, En het lichaam gruwelijk verminkt achterlaat. Niet meer hebben deze wielen veel te wentelen, (En hij richtte de oogen ten hemel) of u zal helder zijn Dat wat u mijn zeggen niet nader kan verklaren. Blijf gij nu achter, want de tijd is kostbaar In dit rijk, zoodat ik te veel verlies, Met u opgaande zoo zijde aan zijde.” Gelijk somtijds vooruitijlt in galop Een ruiter uit den troep die te paard aan komt rijden, En gaat om de eer te winnen van d’ eersten aanval, Zoo scheidde hij zich van ons, met grooter schreden; En ik bleef achter op weg met die beiden, Die in de wereld zoo groote leiders waren. En toen hij zoo ver voor ons uit was gekomen, Dat mijn oogen hem slechts konden volgen Als mijn geest het zijn woorden deed, Verschenen mij de zwaarbeladen, frissche takken Van een tweeden boom, en niet ver verwijderd, Daar ik eerst nu zoover de bocht om was. Ik zag menschen eronder de handen hoog heffen, En ik weet niet wat roepen naar het loover, Gelijk gulzige en speelsche kinderen, Die bedelen, en wie ze vroegen, antwoordt niet; Maar om hun begeerte goed te scherpen, Houdt hij ’t verlangde omhoog en verbergt het niet. Daarop gingen zij, als ontgoocheld, heen; En nu kwamen wij tot den grooten boom, Die zooveel beden en tranen afwijst. “Trapassate oltre senza farvi presso; ui Legno è piü su che fu morso da Eva, E questa pianta si levó da esso.” SI tra le frasche non so chi diceva; ut Per che Virgilio e Stazio ed io, ristretti, Oltre andavam dal iato che si leva. “Ricordivi,” dicea, “dei maledetti ui Nei nuvoli formati, che satolli Teseo combattêr coi doppi petti; E degli Ebrei, ch’ al ber si mostrar molli, m Per che non gli ebbe Gedeon compagni, Quando ver Madian discese i colli.” Si accostati all’ un de’ due vivagni i» Passammo, udendo colpe della gola, Seguite gia da miseri guadagni. Poi, rallargati per la strada sola, » Ben mille passi e piü ci portaro oltre, Contemplando ciascun senza parola. “Che andate pensando si voi sol tre?” w Subita voce disse; ond’ io mi scossi, Come fan bestie spaventate e poltre. Drizzai la testa per veder chi fossi; i» E giammai non si videro in fornace Vetri o metalli si lucenti e rossi, Gom’ io vidi un che dicea: “S’ a voi piace m Montare in su, qui si convien dar volta; Quinci si va chi vuole andar per pace.” L’ aspetto suo m’ avea la vista tolta; m Per ch’ io mi volsi retro a’ miei dottori, Gom’ uom che va secondo ch’ egli ascolta. E quale, annunziatrice degli albori, m L’ aura di maggio movesi ed olezza, Tutta impregnata dall’ erba e da’ fiori; Tal mi sentii un vento dar per mezza u* La fronte, e ben senti’ mover la piuma, Che fe’ sentir d’ ambrosia 1’ orezza. „Gaat verder zonder nader te komen; Een boom is hooger op, waarvan door Eva werd gegeten. En deze plant ontsproot uit dien.” Zoo sprak tusschen de takken ik weet niet wie; Waarom Virgilius en Statius en ik opeengedrongen Voorbijgingen aan den kant waar het omhoog gaat. „Herinnert u,” zoo sprak hij, ~de vervloekten, In de wolken gevormd, die in dronkenschap Theseus bekampten, met de dubbele borsten; En de Joden, die in ’t drinken zich zwak betoonden, Waarom Gideon ze niet tot strijdmakkers nam, Toen hij de heuvelen naar Midian afdaalde.” Zoo, dicht langs een der beide randen, Gingen we voorbij, schuld van gulzigheid hoorend, Die eenmaal door kwade winst werd gevolgd. Daarna, wijder uiteen langs den verlaten weg, Droegen wel duizend passen en meer ons voorwaarts, leder in overpeinzing, zonder spreken. „Wat gaat gij, denkende, gij drieën ieder alleen?” Sprak plotseling een stem; waardoor ik een schok kreeg Als beesten doen, verschrikt en schichtig. Ik richtte het hoofd op om te zien wie het was, En nooit werden gezien in een oven Glas of metaal zoo lichtend en rood, Als ik Eén zag die sprak: „Zoo ’t u gevalt Omhoog te stijgen, moet gij hierheen u wenden; Hierheen gaat wie naar den vrede wil gaan.” Zijn aanblik had mij het gezicht benomen; Waarom ik mij wendde achter mijn meesters, Gelijk een die gaat naar wat hij hoort. En gelijk, als verkondiger van den dageraad, De Meiwind waait, met geuren beladen, Geheel doorwademd van gras en bloemen. Zoo voelde ik een wind mij treffen, midden Op ’t voorhoofd, en goed voelde ik de vleugels bewegen, Die den geur van ambrozijn deden ruiken. E senti’ dir: “Beati cui alluma m Tanto di grazia, che 1’ amor del gusto Nel petto lor troppo disir non fuma, Esuriendo sempre quanto è giusto.” m 8. Hier is de schim van Statius bedoeld. 20—24- Paus Martinus IV (Simon de Brie), 1281—1285. Deze stierf, doordat hij te veel paling uit het meer van Bolsena gegeten had, gestoofd in Vernaccia-wijn. Op zijn graf stond geschreven: Gaudent anguillae, quia mortuus hic jacet ille Qui quasi morte reas excoriabat eas. d.i. De palingen verheugen zich, omdat dood hier neerligt, hij die Alsof ze des doods schuldig waren, ze vilde. 29. Übaldin della Pila, van de Toscaansche familie der Übaldini, broeder van kardinaal Ottaviano (Inf. X, 120) en vader van den aartsbisschop Ruggieri van Pisa (Inf. XXXIII). Bonifacius, waarschijnlijk dei Fieschi, aartsbisschop van Ravenna f 1295. 3i. Waarschijnlijk messer Marchese di Forli, podesta van Faenza, die, wanneer hem gezegd werd, dat hij te veel dronk, ten antwoord gaf, dat hij ook zooveel dorst had. En ik hoorde zeggen: „Zalig, wien verlicht Zooveel genade, dat liefde voor den smaak In de borst niet te veel begeerte ontsteekt, Steeds hongerend, zooveel als rechtmatig is. 37. Over Gentucca is veel geschreven, en gegist. Hoogstwaarschijnlijk was zij een jonge vrouw, Gentucca Morla, die Dante in de jaren 1314—13Itoen1toen hij veel in Lucca was, vriendschap heeft bewezen. Deze verzen zijn dan als een beleefdheid tegenover haar te beschouwen. Hoe Dante overigens over de bewoners van Lucca dacht, hebben we gezien in Inf. XXL 43. Zij is nog ongehuwd. Ba. Corso Donati. 121. De Centauren, geboren uit Ixion en een wolk m de gestalte van Hera, waren genoodigd op de bruiloft van Peirithoos, koning der Lapithen en Hippodameia; als zij te veel wijn hebben gedronken, willen zij de bruid en de andere meisjes rooven; een hevige strijd barst daardoor los, waarin de Lapithen de Centauren overwinnen. 124. Richteren VII, i—7- Dit is echter geen goed voorbeeld van gulzigheid; de driehonderd, die uitgekozen werden, omdat zij gelikt hadden als een hond, waren zeker niet minder gulzig; eer het omgekeerde! Maar ze werden gekozen omdat zij ’t geringst in aantal waren. CANTO XXV Eén voor één, daar de nauwheid van den doorgang het niet anders toelaat, beklimmen Virgilius, Statius en Dante de trap, die leidt naar den volgenden ommegang. Een vraag brandt in Dante, maar, als altijd schuchter, opent hij den mond tot spreken, en sluit dien weer, totdat Virgilius hem tot spreken aanmoedigt. „Hoe kan het zijn, dat deze zielen mager worden van honger, hier waar de behoefte aan voedsel toch niet meer bestaat?” Dan volgt de prachtige, volledige uiteenzetting over de verhouding van lichaam en ziel, een redeneering vol philosophische en wetenschappelijke diepte. Ook hier is weer merkwaardig hoe schoon Dante deze redeneering verwerkt in het gedicht, alle leering ondergeschikt houdende aan de aesthetische intentie. Virgilius’ antwoord (22-27) 's incompleet; hij kan Dante niet geheel tot de oplossing van zijn moeilijkheid leiden; daarvoor is de Christen Statius noodig. De vraag, wat deze schimmen eigenlijk zijn, is ook door Thomas Aquinas niet opgelost. Uit Virgilius’ vergelijking van de zielen met een beeld in een spiegel zou men moeten afleiden, dat zij er maar schijnbaar zijn. Maar verder vergelijkt Virgilius dit met het geval van Meleager en het brandhout (zie noot bij v. 22). Een dergelijken samenhang beschouwde men in Dante’s tijd als een feit; men geloofde dat dit innig verband tusschen een ziel en een stoffelijk iets, zonder dat deze saamgebonden waren op de wijze van forma en materia, kon bestaan. Hierop berust veel van de magie. Dit alles is in overeenstemming met wat Thomas Aquinas zegt. Uit Dante’s dichterlijke fantasie spruiten de aerale of lucht-lichamen, die hij hier beschrijft (88-108). Lucht kan nooit de materie zijn voor de „forma” menschelijke ziel; het verband is dus analoog met het Meleager-verband; het is er, en deze materie drukt de sensaties uit. Nu moet echter Statius het leeraarsambt overnemen VIJF EN TWINTIGSTE ZANG {2B-33): heidenen zijn immers in deze quaesties dikwijls tot verkeerde conclusies gekomen; hier is dus de Christen noodig om Dante de uitlegging te geven, die met Thomas Aquinas’ leer over lichaam en ziel overeenkomt. De quaestie is tweeledig: er is het verband van lichaam en ziel, en verder het verband van het psychisch en het geestelijk deel der ziel. Wat de beschouwing over het laatste betreft, wijken de Christelijke denkers (Aquinas, Dante) af van de heidensche philosophen, op wier denken zij zich baseeren. Orde, schoonheid, samenhang van het Heelal doen veronderstellen een geestelijk beginsel, een „noüs”, als grondoorzaak van het geschapene. De eerste die dit vaststelde, was Anaxagoras. Zijn tegenstander was Democritus (Inf. IV, 136: „che il mondo al caso pone”). Wat is nu de verhouding van onzen geest tot den wereldgeest. en van onze ziel tot onzen geest en den wereldgeest ? Aristoteles (in De Anima 111, Gap. 4 en 5 en De Animaliumll, Cap. 3) is hierin vaag; vandaar dat Thomas Aquinas daarin kon lezen een versterking van het Christelijk dogma der onsterfelijkheid van de ziel, en de Arabische vertolkers Avicenna (980-1037) en Averroës (1150-d; 1200) iets anders. Aanwezig is in een pasgeboren kind het „intellectus possibilis”; dit intellect heeft vermogens, die nog onontwikkeld, of nog niet actief, of tijdelijk inactief kunnen zijn; vandaar dat het zoo genoemd wordt. Dit is, volgens Thomas, tegengesteld aan de engelen, die door zuiver intuitief, actief intellect alles direct ervaren, direct zien. Het wezen en de vermogens van dit intellectus possibilis zagen we in Canto XVIII, 49-60: het houdt in, dat we direct als waar erkennen de logische en wiskundige grondwaarheden, en als goed de oerbegeerlijkheden; van deze kennis uit redeneeren we. Daarnaast hebben we het intellectus agens, volgens Aquinas en ook volgens Aristoteles; dit is het vermogen tot abstra- heeren en tot begripsvorming. Dit laatste is direct afhankelijk van den wereldgeest. Bij Aquinas en Dante zijn beide intellecten een onscheidbaar deel van onze ziel; de vereeniging komt tot stand bij de geboorte, als God de ziel Zijn adem inblaast. Van de Arabische vertolkers was Avicenna waarschijnlijk het meest Aristotelisch; hij dacht zich het intellectuspossibilis als deel van de ziel, het intellectus agens als deel van den wereldgeest. Bij den dood verlaat dit ons, want het instrument is weggevallen. Deze geest is niet gescheiden geweest van den wereldgeest. Volgens Averroës echter kan er geen eigen, onafhankelijke geest in ons zijn; intellectus possibilis en intellectus agens ziet hij beide als functies van den wereldgeest, omdat hij in het lichaam geen orgaan kon aanwijzen waardoor zij werkten! (v. 66). Deze bewering wekte hevige verbittering bij Thomas Aquinas. Beschouwen wij nu den aard van onze ziel, waarmee het intellect vereenigd wordt. Ziel is levende kracht, vormende kracht, forma, in de geheele levende natuur. Volgens de leer van Aristoteles is zij een vormende energie, die de in potentialiteit steeds aanwezige ongedifferentieerde materie maakt tot actualiteit; dus de kracht die de materie leidt tot het haar bestemde doel: voor den mensch de mensch-heid, voor de roos de roos-heid, voor den eik de eik-heid. Deze forma is wat Leibniz de monos, Goethe de entelecheia noemt. Entelecheia noemt Aristoteles ze pas als zij haar doel bereikt heeft. De Middeleeuwers noemen ze, als Aristoteles, den levenden vorm der materie, de forma. Zij is de kracht, die bij stage stofwisseling het individu in stand houdt, na het eerst gevormd, georganiseerd te hebben. Aristoteles laat nu op deze plaats in het midden of deze forma zonder materie bestaan kan, dus een gescheiden onsterfelijke ziel is. Maar uit heel zijn werk blijkt, dat hij zich dit niet zoo denkt. Hier komt nu het groote contrast van de Christelijke opvatting, vastgesteld door Thomas Aquinas, met bijv. de Orphische of Pythagoreïsche leer van de psyche als vreemde gast in een stoffelijk lichaam. Dante beschrijft van de conceptie af (v. 37 e.v.) den groei van het menschelijk wezen; de groei der psychische functies gaat daarbij in drie trappen (v. 52-60), eerst vegetatief (de functies van voeden en voortplanten), dan waarnemend en bewegend (sensorisch-motorisch), dierlijk, en dan ten slotte intellectueel. Dan, als in het groeiende wezen ook de bouw van de hersenen geheel volmaakt is, komt het groote moment, dat zijn Schepper zich tot hem keert, en hem de goddelijke inblazing geeft, die hem tot mensch maakt. Zoo krijgen wij onze eigen persoonlijke goddelijkmenschelijke ziel, die geheel tot een eenheid wordt. Het goddelijke neemt de forma, alles wat zij aanwezig vond, in zich op; ook dat wat wij bezaten aan lichamelijke eigenschappen; deze ziel wordt een substantie, „setta da materia e con lei unita”, zooals Dante ze al noemde in Canto XVIII, 50. Prachtig beschrijft hij hier in Canto XXV de drieëenheid, die deze ziel is, in v. 75: „che vive e sente, e sè in sè rigira”, d.w.z. die leeft en waarneemt en zich tot zichzelf terugkeert, d.i. die zich van zichzelf bewust is, want zelfbewustzijn stempelt ons tot redelijke, vrije wezens. Het geheel persoonlijke van deze ziel maakt in de Christelijke leer ons ééne leven op aarde van veel diepgaander belang. Deze ziel is dus geheel één met ons karakter, dat afhankelijk is van de vier sappen, vochten in ons aanwezig, die de vier temperamenten bepalen (sanguis, phlegma, cholera, melancholia), die den invloed ondergaan van de hemelsferen. Dit alles voeren wij mede-in de onsterfelijkheid; en verbonden met den lichamelijken bouw maakt het ons tot een compleet geheel; ook het lichaam vormt zich tot een waardige huisvesting van onze ziel; daarmee hangt samen de gedachte, dat we pas volmaakt zijn in het hiernamaals in het verheerlijkt lichaam, dat we bij het Laatste Oordeel terugkrijgen. Wanneer nu bij den dood ons lichaam uiteenvalt (79-108), blijft de goddelijk-menschelijke ziel over, en vormt zich het hierboven genoemde, door Dante geconcipieerde luchtlichaam. Dit is niet meer dan een soort schijnsel Dante 19 vergelijkt het met een regenboog —, dus immaterieel. Maar het bevat alles wat de ziel bevatte; het is zichtbaar, voelt, spreekt, neemt waar, heeft alle geestelijke functies behouden en ook alle begeerten, allen honger. Het feit, dat dit luchtlichaam met zijn vorm alle gevoelens van de menschenziel in beeld brengt, geeft het antwoord op Dante’s vraag, Dit is dus het lichaam, zooals wij het in den Purgatorio hebben; het heeft intellect, wil, herinnering, het laatste in tegenstelling tot de engelen, die buiten den tijd zijn, voor wie alles steeds aanwezig is. Het is „circonscritto”, driedimensioneel, ruimtelijk; dit blijft zoo tot in het Empyreum, waar ook het begrip „ruimte” niet meer bestaat. De dichters zijn nu gestegen tot den hoogsten ommegang, Ora era onde il salir non volea storpio, Chè il sole avea lo cerchio di merigge Lasciato al Tauro e la notte allo Scorpio. Per che, come fa 1’ uom che non s’ affigge, i Ma vassi alla via sua, checchè gli appaia, Se di bisogno stimolo il trafigge: Cosi entrammo noi per la callaia, i Uno innanzi altro, prendendo la scala Che per artezza i salitor dispaia. E quale il cicognin che leva 1’ ala Per voglia di volare, e non s’ attenta D’ abbandonar lo nido, e giü la cala: Tal era io, con voglia accesa e spenta n Di domandar, venendo infino all’ atto Che fa colui ch’ a dicer s’ argomenta. Non lasció, per 1’ andar che fosse ratto, n Lo dolce padre mio, ma disse; “Scocca L’ arco del dir che insino al ferro hai tratto.” Allor sicuramente aprii la bocca, w E cominciai: “Come si puó far magro hk dove 1’ uopo di nutrir non tocca ?” waar de wellustigen gelouterd worden in vlammen, die de bergwand uitzendt; in het vuur zingen zij de hymne: Summae Deus clementiae-, waarschijnlijk de hymne, die gezongen wordt bij de metten op Zaterdag, welker eerste regel echter tegenwoordig luidt: Summae parens clementiae. Vooral de derde strofe van deze hymne maakt door haar toepasselijkheid het waarschijnlijk, dat zij de bedoelde is: Lumbos, jecurque morbidum Flammis adure congruis, Accincti ut artus excubent, Luxu remoto pessimo. Na de hymne roepen zij voorbeelden van kuischheid uit, en dan hervatten zij weer de hymne. ’t Was een tijd, dat het stijgen geen beletsel ondervond, Want de Zon had den middagcirkel Gelaten aan den Stier en den Nacht aan den Schorpioen. Daarom, als een mensch doet die niet stilstaat Maar voortgaat op zijn weg, wat hem ook verschijne, Wanneer de prikkel der noodzaak hem doorsteekt: Zoo traden wij binnen door de opening, Een achter den ander, de trap beklimmend Die door haar nauwheid de beklimmers scheidt. En als het ooievaarsjong dat de vleugels verheft Uit lust tot vliegen, en de poging niet waagt Het nest te verlaten, en ze weer laat zakken: Zoo was ik, met verlangen ontstoken en gedoofd Om te vragen, komende tot de beweging Die iemand maakt die van plan is te spreken. Hoewel we snel liepen, liet niet af van spreken Mijn dierbare vader, maar zeide: „Schiet af Den boog van het spreken, dien ge hebt gespannen tot het [ijzer.” Toen opende ik onbevreesd den mond En begon: „Hoe kan men mager worden Daar waar de behoefte aan voedsel niet bestaat?” “Se t’ ammentassi come Meleagro m Si consumó al consumar d’ un stizzo, Non fora,” disse, “questo a te si agro; E se pensassi come la vostro guizzo » Guizza dentro allo specchio vostra image. Ció che par duro ti parrebbe vizzo. Ma perchè dentro a tuo voler t’ adage, i* Ecco qui Stazio, ed io lui chiamo e prego, Che sia or sanator delle tue piage.” “Se la veduta eterna gli dislego,” si Rispose Stazio, “Ik dove tu sie, Discolpi me non potert’ io far niego.” Poi cominció: “Se le parole mie, »< Figlio, la mente tua guarda e riceve, Lume ti fieno al come che tu die. Sangue perfetto, che mai non si beve si Dall’ assetate vene, e si rimane Quasi alimento che di mensa leve, Prende nel cuore a tutte membra umane « Virtute informativa, come quello Che a farsi quelle per le vene vane. Ancor digesto, scende ov’ è piü bello « Tacer che dire; e quindi poscia geme Sopr’ altrui sangue in natural vasello. Ivi s’ accoglie 1’ uno e 1’ altro insieme, « L’ un disposto a patire e I’ altro a fare, Per lo perfetto luogo onde si preme; E, giunto lui, comincia ad operare, « Goagulando prima, e poi awiva Ciö che per sua materia fe’ constare. Anima fatta la virtute attiva, « Qual d’ una pianta, in tanto differente, Che quest’ è in via e quella è gia a riva, Tanto opra poi che gia move e sente, » Come fungo marino; ed indi imprende Ad organar le posse ond’ è semente. „Als ge u te binnen bracht hoe Meleager Zich verteerde bij ’t verteren van een stuk hout”, Sprak hij, „dan ware dit u niet zoo moeilijk. En zoo gij bedacht hoe bij uw beweging Uw beeld in den spiegel zich beweegt, Dan zou dat wat moeilijk lijkt gemakkelijk blijken. Maar opdat gij geheel vrede krijgt in uw verlangen, Zie hier Statius, en ik roep en verzoek hem, Dat hij nu de heeler zij van uw wonden.” „Zoo ik hem de eeuwige dingen, die hij zag, verklaar , Antwoordde Statius, „waar gij bij zijt, » „Zij mijn verontschuldiging dat ik ’t niet u kan weigeren. Toen begon hij: „Wanneer mijn woorden. Mijn zoon, uw geest doorschouwt en ontvangt, Dan zullen ze u licht geven over het „hoe”, dat gij vraagt. Volmaakt bloed, dat nooit wordt gedronken Door de dorstige aderen, en overblijft, Als ware het voedsel dat ge van de tafel wegneemt, Neemt in het hart vermogen aan tot het vormen Van alle menschelijke leden, gelijk dat bloed, Dat om deze te vormen door de aderen vloeit. Nog meer gezuiverd, daalt het af waar het beter is Te zwijgen dan te spreken; en vandaar druppelt het Op het bloed van een ander, in een natuurlijk vat. Hier mengt zich het eene met het andere bloed, Het een bestemd tot ondergaan, het ander tot scheppen, Door de volmaakte plaats, vanwaar het wordt gestuwd; En, met het andere verbonden begint het te werken, Eerst stremmende, en dan maakt het levend Dat wat het als zijn materiaal tot vastheid deed komen. Is de werkende kracht tot ziel geworden, Als die van een plant, alleen daarin verschillend, Dat deze nog op weg is en die al aan haar doel, Dan werkt zij verder zoodat zij al beweegt en voelt Als een zee-zwam, en dan begint zij organen Te scheppen voor de vermogens, waarvan zij het zaad is. Or si spiega, figliuolo, or si distende u La virtü ch’ è dal cuor del generante, Ove natura a tutte membra intende; Ma come d’ animal divegna fante, h Non vedi tu ancor; quest’ è tal punto Che piü savio di te fe’ gia errante: Si che, per sua dottrina, fe’ disgiunto et Dall’ anima il possibile intelletto, Perchè da lui non vide organo assunto. Apri alla verita che viene il petto, e E sappi che, si tosto come al feto L’ articular del cerebro è perfetto, Lo Motor primo a lui si volge, lieto w Sopra tanta arte di natura, e spira Spirito nuovo di virtü repleto, Che ció che trova attivo quivi tiran In sua sustanzia, e fassi un’ alma sola, Che vive e sente, e sè in sè rigira. E perchè meno ammiri la parola, n Guarda il calor del sol che si fa vino, Giunto all’ umor che dalla vite cola. E quando Lachesis non ha piü lino, 71 Solvesi dalla carne, ed in virtute Ne porta seco e 1’ umano e il divino: L’ altre potenze, tutte quante mute; n Memoria, intelligenza e volontade, In atto molto piü che prima acute. Senz’ arrestarsi, per sè stessa cade « Mirabilmente all’ una delle rive; Quivi conosce prima Ie sue strade. Tosto che luogo li la circonscrive, » La virtü formativa raggia intorno, Cosi e quanto nelle membra vive; E come 1’ aere, quand’ è ben piorno, >1 Per 1’ altrui raggio che in sè si riflette Di diversi color diventa adorno, Nu ontvouwt zich, mijn zoon, nu zet zich uit De kracht die uitgaat van het hart des verwekkers, Waar de natuur haar plan heeft tot alle leden. Maar hoe het van dier wordt tot redelijk wezen, Dat ziet ge nog niet: dat is het punt Dat een wijzere dan u voorheen deed dwalen; Zoodat in zijn leer hij gescheiden maakte Van de ziel het begrijpend vermogen, Omdat hij geen orgaan zag, dat het bevatte. Open voor de waarheid die nu komt uw hart, En weet, dat zoodra in het embryo De bouw van de hersenen volmaakt is, De Eerste Beweger zich daartoe keert, blijde Over dit schoone werk der natuur, en Hij blaast het Een nieuwen geest in, vervuld van Zijn deugd. Die dat, wat hij daar werkzaam aantreft, opneemt In zijn wezen, en zich daarmee tot één ziel maakt, Die leeft en waarneemt, en zich zichzelf bewust is. En opdat ge u te minder over mijn woord verwondert, Zie de warmte van de zon, die tot wijn wordt, Verbonden met het sap, dat uit de wijnrank druipt. En als Lachesis geen draad meer heeft Maakt zij zich los van het vleesch, en in werkzame kracht Voert zij met zich èn ’t menschelijke èn ’t goddelijke: De andere krachten allen verstomd; Geheugen, begrip en wil in hun werking Veel scherper dan zij te voren waren. Zonder te toeven, valt zij uit zich zelven Op wonderbaarlijke wijze aan een der oevers; Hier het eerst verneemt zij haar weg. Zoodra zij daar een plaats in de ruimte inneemt, Straalt het vormend vermogen rondom haar uit Zoodanig en zooveel als in de levende leden; En zooals de lucht, geheel met damp verzadigd, Door een anders stralen, die zij in zich terugkaatst, Door verschillende kleuren wordt gekleurd, Cosi 1’ aer vicin quivi si mette N In quella forma che in lui suggella Virtualmente 1’ alma che ristette; E simigliante poi alla fiammella u Che segue il fuoco la ’vunque si muta, Segue allo spirto sua forma novella. Pcró che quindi ha poscia sua paruta, i« E chiamata ombra; e quindi organa poi Ciascun sentire infino alla veduta. Quindi parliamo, e quindi ridiam noi, ioj Quindi facciam le lagrime e i sospiri Che per lo monte aver sentiti puoi. Secondo che ci affliggono i disiri « E gli altri affetti, 1’ ombra si figura; E questa è la cagion di che tu miri.” E gia venuto all’ ultima tortura ui S era per noi, e volto alla man destra, Ed eravamo attenti ad altra cura. Quivi la ripa fiamma in fuor balestra, 111 E la cornice spira fiato in suso, Che la riflette, e via da lei sequestra: Onde ir ne convenia dal lato schiuso ui Ad uno ad uno; ed io temeva il fuoco Quinci, e quindi temea cadere in giuso. Lo duca raio dicea; “Per questo loco m Si vuol tenere agli occhi stretto il freno, Pero ch errar potrebbesi per poco.” “Summae Deus clementine” nel seno m Al grande ardore allora udii cantando, Che di volger mi fe’ caler non meno; E vidi spirti per la fiamma andando: 121 Perch io guardava loro ed a’ miei passi, Gompartendo la vista a quando a quando. Appresso il fine ch’ a quell’ irino fassi, 127 Gridavano alto: “Virum non cognosco”'} Indi ricominciavan 1’ inno bassi* Zoo schikt de nabije lucht zich hier In dien vorm, dien haar als stempel opdrukt, Door haar vormende kracht, de ziel die daar vertoefde. En dan, gelijkend op de vlam Die het vuur volgt waarheen dat zich ook beweegt. Volgt den geest zijn nieuwe gestalte. Omdat hij hieraan verder zijn zichtbaarheid ontleent Wordt hij schim genoemd; en hierin vormt hij dan De organen voor elk zintuig, zelfs het gezicht. Hierdoor spreken wij, en hierdoor lachen wij, Hierin maken we de tranen en de zuchten, Die ge overal op den berg hebt kunnen hooren. Naarmate ons de begeerten aangrijpen En de andere aandoeningen, vormt zich de schim En dat is de oorzaak van hetgeen u verwondert.” En reeds waren wij gekomen tot de laatste wending En hadden we ons naar rechts gedraaid, En gaven onze aandacht aan een andere zorg. Hier schiet de rotswand vlammen uit, En de buitenrand blaast een wind omhoog Die ze terugwerpt, en van zich af buigt: Waarom wij gaan moesten langs den open rand Eén voor één, en ik vreesde het vuur Aan de eene zijde, en aan d’ andere den val naar beneden. Mijn gids sprak: „Langs deze plaats Moet men de oogen wèl in toom houden, Want licht kon men een verkeerden stap doen.” „Summae Deus clementine” hoorde ik * Toen zingen in den boezem van den grooten gloed, Wat mij niet minder deed verlangen mij daarheen te [wenden. En ik zag geesten door de vlammen gaan; Waarom ik nu naar hen zag en dan naar mijn schreden. Van tijd tot tijd den blik verdeelend. Na het einde, dat aan de hymne gemaakt werd, Riepen ze luide: „Virum non cognosco Daarna begonnen ze weer zacht de hymne. Finitolo, anco gridavano: “Al bosco m Si tenne Diana, ed Elice caccionne Che di Venere avea sentito il tosco.” Indi al cantar tornavano; indi donne w Gridavano e mariti che fur casti, Come virtute e matrimonio imponne. E questo modo credo che lor basti i» Per tutto il tempo che il fuoco gli abbrucia: Con tal cura convien, con cotai pasti Che la piaga dassezzo si ricucia. »» 3. Het is nu dus 2 uur in den namiddag. 22. Bij de geboorte van Meleager, zoon van Oeneus, koning van Calydon, en Althaea, voorspelden de schikgodinnen, dat hij zoo lang zou leven als een blok hout, dat toen in het vuur lag, niet opgebrand zou zijn. Zijn moeder grijpt het hout, dooft het uit, en verbergt het. Volwassen, doodt hij het vreeselijke Calydonische everzwijn, en geeft de huid aan zijn geliefde Atalanta. Twee broeders van zijn moeder ontnemen haar deze, en in woede ontstoken doodt hij deze beide ooms. Althaea laat haar „plicht” van bloedwraak zegevieren over haar moederliefde en werpt het houtblok in Die geëindigd hebbende, riepen ze weer: „In het bosch Hield zich Diana, en joeg Helice eruit, Daar zij de besmetting van Venus had gevoeld.” Toen hervatten zij het zingen; daarna riepen zij Vrouwen en mannen aan, die kuisch waren geweest Zooals dat de deugd en het huwelijk ons opleggen. En ik geloof, dat deze handelwijze hun genoeg is Voor allen tijd, dat het vuur ze brandt; Met deze behandeling en deze middelen Moet de laatste wonde zich sluiten. het vuur. Terwijl het verbrandt, wordt Meleager door inwendig vuur verteerd en sterft. 79- Zie de noot van C. XXI, 25—27. 85. Aan den oever van de Acheron als zij voor de Hel bestemd is, van den Tiber als zij gered is. 128. Lucas I, 31—34. 130. Helice, of Gallisto, één van Diana’s nymphen, had Jupiter een zoon geschonken, waarop Diana haar verjoeg. Juno, jaloersch, veranderde haar in een Berin. Toen zij in die gestalte door haar zoon Arcas vervolgd werd, plaatste Jupiter moeder en zoon als sterrebeelden aan den hemel. CANTO XXVI De laatste ommegang, op welken wij nu zijn gekomen, beantwoordt ten deele aan den eersten van den Inferno; de zonde, die hier gestraft wordt, is de wellust, de bandeloosheid in de liefde. De zondaren zijn verdeeld in twee groepen, waarvan de eene Dante tegemoet komt, de andere met hem in dezelfde richting gaat. De eersten, die „Sodom en Gomorrha” moeten roepen, moeten degenen zijn, die zich hebben overgegeven aan tegennatuurlijke liefde, dus overeenkomende met degenen, die in den yen Hellekring waren; de anderen moeten ongetwijfeld de bandeloozen in de natuurlijke liefde zijn, zooals zij die in den Inferno in den tweeden kring gestraft werden. Het begrip daarvan is echter verduisterd door het bezigen van het woord „hermaphrodiet” (v. 82), dat inderdaad twee-geslachtelijk beteekent, maar waaraan wij toch een andere beteekenis hechten, en doordat zij als symbool voor hun zonde den naam van Pasifaë uitroepen. Dit heeft vele commentatoren hier doen zoeken naar een veel weerzinwekkender zonde, terwijl het toch duidelijk is door den verderen tekst, dat die niet bedoeld kan zijn. Hiervoor spreken vele argumenten: ie. noemt Dante zelfs in de Hel die zwaardere zonde niet, 2e. zou er dan in den Purgatorio aan den normalen wellust geen plaats Mentre che si per 1’ orlo, uno innanzi altro, Ce n’ andavamo, e spesso il buon maestro Diceva: “Guarda; giovi ch’ io ti scaltro!” Feriami il sole in su 1’ omero destro, i Che gia, raggiando, tutto 1’ occidente Mutava in bianco aspetto di cilestro; Ed io facea con I’ ombra piü rovente i Parer la fiamma; e pure a tanto indizio Vid’ io molt’ ombre, andando, poner mente. ZES EN TWINTIGSTE ZANG zijn ingeruimd, 3e. het enorme aantal der zielen, die hier zijn, en de achting die Dante hun bewijst. En ten slotte ook hun eigen woord: „Wij stoorden ons niet aan menschelijke wet, maar volgden onze begeerte gelijk de dieren.” Deze regels zijn volkomen duidelijk: hun gevoel was natuurlijk en goed, maar in het gehoorzamen daaraan vergrepen ze zich aan de zedewetten, die zijn geput uit de menschelijke rede, en die gelden in de menschelijke samenleving tot zuivering en verheffing van het natuurlijke leven. Ook de woorden van de zweep (Canto XXV, 128-135) duiden daarop. De rest van het Canto geeft weer een aardigen kijk op de litteraire wereld van Dante’s tijd; Dante ontmoet hier Guido Guinicelli, dien de dichters van den Dolce Stil Nuovo (Canto XXIV) als hun litterairen vader beschouwden. Merkwaardig is Guido’s, en ook Dante’s, bewondering voor Arnaut Daniël, den meest gekunstelden en duistersten der Provenr;aalsche troubadours. Deze dichttei 1180-1200; zijn tijdgenoot Guiraut de Bornelh, van Limoges (± 1175- 1220), werd niet alleen toen, maar ook nu nog veel hooger geschat dan Arnaut; hij wordt als een der beste troubadours beschouwd. Terwijl zoo langs den rand, de een voor den ander, Wij voortgingen, en dikwijls de goede meester Zeide: „Voorzichtig! laat mij u raden!” Trof mij de zon op den rechter-schouder, Die reeds, door haar stralen, het geheele Westen Van hemelsblauw in wit had veranderd; En ik deed met mijn schaduw van dieper rood Schijnen de vlammen; en reeds door dit gering teeken Zag ik vele schimmen, voortgaand, mij aandacht schenken. Questa fu la cagion che diede inizio 10 Loro a parlar di me; e cominciarsi A dir: „Colui non par corpo fittizio.” Poi verso me, quanto potevan farsi, is Certi si feron, sempre con riguardo Di non uscir dove non fossero arsi. “O tu che vai, non per esser piü tardo, 11 Ma forse reverente, agli altri dopo, Rispondi a me che in sete ed in foco ardo; Nè solo a me la tua risposta è uopo: Chè tutti questi n’ hanno maggior sete Che d’ acqua fredda Indo o Etiopo. Dinne com’ è che fai di te parete ss Al sol, come se tu non fossi ancora Di morte entrato dentro dalla re te.” Si mi parlava un d’ essi, ed io mi fora 28 Gia manifesto, s’ io non fossi atteso Ad altra novita ch’ apparve allora: Chè per lo mezzo del cammino acceso m Venia gente col viso incontro a questa, La qual mi fece a rimirar sospeso. Li veggio d’ ogni parte farsi presta Ciascun’ ombra, e baciarsi una con una, Senza restar, contente a breve festa: Cosi per entro loro schiera bruna s< S’ ammusa 1’ una con 1’ altra formica. Forse ad espiar lor via e lor fortuna. Tosto che parton 1’ accoglienza amica, 3’ Prima che il primo passo li trascorra, Sopragridar ciascuna s’ affatica; La nuova gente: “Soddoma e Gomorra,” « E 1’ altra: “Nella vacca entra Pasife, Perchè il torello a sua lussuria corra.” Poi come gru, ch’ alle montagne Rife « Volasser parte, e parte in ver 1’ arene, Queste del gel, quelle del sole schife: Dit was de oorzaak, die hen ertoe leidde Van mij te spreken; en zij begonnen te zeggen Tot elkaar: „Deze lijkt geen schijn-lichaam.” Toen kwamen enkelen van hen, zoover zij konden, Naar mij toe, altijd op hun hoede Niet uit te treden, waar ze niet zouden branden. „O gij die gaat, niet daar gij langzamer zijt, Maar misschien uit eerbied, achter de anderen, Antwoord mij, die in dorst en vuur hier brand; En niet alleen mij is uw antwoord van noode; Want allen dezen hebben er grooteren dorst naar Dan een Indiër of Aethiopiër naar koud water. Zeg ons hoe het is dat ge van uzelf een wand maakt Voor de zon, alsof gij nog niet waart Getreden binnen het net van den dood.” Zoo sprak tot mij één hunner; en ik hadde mij Reeds geopenbaard, ware niet mijn aandacht getrokken Door een ander vreemd iets, dat toen zich voordeed; Want midden over den vlammenden weg Kwamen menschen, met het gelaat dezen tegemoet, Die mij deden stilstaan om naar ze te zien. Daar zie ik haastig opkomen, aan iedere zijde, Elk der schimmen, en de een de ander kussen, Zonder te toeven, tevree met zoo korte begroeting. Zoo, binnen in hun bruine schare, Raakt de eene mier de andere met den snuit, Misschien om te vragen naar hun weg en hun lot Zoodra zij de vriendelijke begroeting verbreken, Vóór de eerste stap ze verder draagt, Spant ieder zich in luider dan d’ andere te roepen; De nieuwe groep: „Sodom en Gomorrha”; En de andere: „In de koe kroop Pasifaë, Opdat de stier tot haar wellust zich spoedde.” Dan, als kraanvogels, die deels zouden vliegen Naar de Ripaeïsche bergen, deels naar het woestijnzand, Dezen bang voor vorst, genen voor de zon: L’ una gente sen va, 1’ altra sen viene, « E tornan lagrimando ai primi canti, Ed al gridar che piü lor si conviene; E raccostarsi a me, come davanti, « Essi medesmi che m’ avean pregato, Attenti ad ascoltar nei lor sembianti. 10, che due volte avea visto lor grato, u Incominciai: “O anime sicure D’ aver, quando che sla, di pace stato, Non son rimase acerbe nè mature is Le membra mie di la, ma son qui meco Col sangue suo e con le sue giunture. Quinci su vo per non esser piü cieco; u Donna è di sopra che n’ acquista grazia, Per che il mortal pel vostro mondo reco. Ma, se la vostra maggior voglia sazia oi Tosto divenga, si che il del v’ alberghi, Ch’ è pien d’ amore e piü ampio si spazia, Ditemi, acciocchè ancor carte ne verghi, m Chi siete voi, e chi è quella turba Che se ne va di retro ai vostri terghi ?” Non altrimenti stupido si turba ti Lo montanaro, e rimirando ammuta, Quando rozzo e salvatico s’ inurba, Che ciascun’ ombra fece in sua paruta; jo Ma poichè furon di stupore scarche, Lo qual negli alti cuor tosto s’ attuta. “Beato te, che delle nostre marche,” is Ricomincio colei che pria m’ inchiese, “Per viver meglio, esperienza imbarche! La gente che non vien con noi offese 76 Di ció per che gik Cesar, trionfando, ‘Regina’ contra sè chiamar s’ intese: Peró si parton ‘Soddoma’ gridando, n Rimproverando a sè, com’ hai udito, Ed aiutan I’ arsura vergognando. Gaat één menschengroep van ons, de andere met ons, En weenende keeren ze naar de eerste zangen, En tot den kreet, die het meest hun past. En nu naderden weer tot mij, als tevoren, Dezelfde zielen die tot mij hadden gesmeekt, Vol aandacht om te luisteren in hun voorkomen. Ik, die tweemaal hun verlangen gezien had. Begon: „O zielen, die zeker zijt Te bezitten, wanneer ’t ook zij, den staat van vrede, Noch onrijp noch rijp zijn mijn leden gebleven Daar ginds, maar zij zijn hier met mij Met hun bloed en met hun gewrichten. Van hier ga ik omhoog om niet meer blind te zijn; Daar boven is een vrouwe, die mij genade verwerft. Door welke ik mijn sterflijk deel voer door uw rijk. Maar, zoo moge spoedig uw hoogste verlangen Worden vervuld, dat u de hemel opneme, Die vol is van liefde en het wijdst zich uitstrekt, Zegt mij, opdat ik ’t nog op papier moge opteekenen; Wie zijt gij, en wie is die schare Die van u af gaat achter uw ruggen?” Niet anders staat verward in onnoozelheid De bergbewoner, en staart stom om zich heen, Als hij, ruw en boersch, in de stad komt, Dan elk dezer schimmen in zijn uiterlijk blijk gaf; Maar toen zij van de verbazing waren bekomen, Die in hooggestemde harten spoedig verstomt, Herbegon hij, die mij het eerst had gevraagd: „Zalig gij, die van onze gewesten Ondervinding meevoert om beter te leven! De menschen, die niet met ons gaan, misdeden In dat, waarom eens Caesar, bij zijn triomftocht Zich, in zijn gezicht, „Koningin” hoorde toeroepen. Daarom scheiden zij, „Sodom” roepend, Zichzelf berispend gelijk gij gehoord hebt; En door hun schaamte helpen zij den brand. 20 Nostro peccato fu crmafrodito; si Ma perchè non servammo umana legge, Seguendo come bestie 1’ appetito, In obbrobrio di noi, per noi si legge, *s Quando partiamci, il nome di colei Ghe s’ imbestió nell’ imbestiate schegge. Or sai nostri atti, e di che fuimno rei; Se forse a nome vuoi saper chi scmo, Tempo non è da dire, e non saprei. Farotti ben di me volere scemo: n Son Guido Guinicelli, e gia mi purgo Per ben dolermi prima ch’ all’ estremo.” Quali nella tristizia di Licurgo m Si fer due figli a riveder la raadre, Tal mi fee’ io, ma non a tanto insurgo, Quand’ i’ odo nomar sè stesso il padre r Mio, e degli altri miei miglior, che mai Rime d’ amore usar dolci e leggiadre; E senza udire e dir pensoso andai, im Lunga fiata rimirando lui, Nè per lo fuoco in Ik piü m’ appressai. Poi che di riguardar pasciuto fui, m Tutto m’ offersi pronto al suo servigio, Con 1’ affermar che fa credere altrui. Ed egli a me: “Tu lasci tal vestigio, i« Per quel ch’ i’ odo, in me e tanto chiaro, Che Lete nol puó torre, nè far bigio. Ma, se le tue parole or ver giuraro, m Dimmi che è cagion per che dimostri Nel dire e nel guardare avermi caro.” Ed io a lui: “Li dolci detti vostri ui Che, quanto durerè 1’ uso moderno, Faranno cari ancora i loro inchiostri.” “O frate,” disse , “questi ch’ io ti scerno i« Col dito” (ed additó un spirto innanzi) “Fu miglior fabbro del parlar materno. Onze zonde was bi-sexueel; Maar omdat wij menschelijke wet niet hielden, Gelijk de beesten volgend onze begeerte, Wordt, tot onze schande, door ons geroepen Als we uiteengaan, de naam van haar Die zich tot beest maakte in het beest van hout. Nu weet gij onze daden, en waarin wij schuldig waren: Wanneer gij soms bij name wilt weten wie wij zijn: Er is geen tijd het te zeggen, en ik zou het niet weten. Van de begeerte mij [te kennen] zal ik u verlossen: Ik ben Guido Guinicelli; en reeds louter ik mij Daar ik oprecht berouw had vóór het einde.” Gelijk tijdens de droefheid van Lycurgus Het den twee zonen ging bij ’t weerzien der moeder, Zoo was het mij, maar zoo hoog steeg ik niet, Toen ik zichzelf hoorde noemen den vader Van mij, en van anderen, mijn beteren, die ooit Rijmen van liefde schreven, zoet en bevallig. En zonder hooren en spreken ging ik peinzend, Langen tijd verzonken in zijn aanblik; Toch, om het vuur, kwam ik niet dichter bij hem. Toen ik verzadigd was van hem aan te zien, Bood ik mij geheel aan, bereid tot zijn dienst, Met den eed, die iemand doet gelooven. En hij tot mij: „Gij laat een zoo diep spoor Door wat ik hoor, in mij, en zoo helder Dat Lethe ’t niet kan uitwisschen of verzwakken. Maar, zoo uw woorden daareven waarheid bezwoeren, Zeg mij wat de reden is, waarom gij toont In uw spreken en uw blik, dat gij mij liefhebt.” En ik tot hem; „Uw bekoorlijke liedjes. Die, zoolang de hedendaagsche taal zal duren Zelfs de inkt, [waarin ze geschreven zijn], kostbaar zullen „O Broeder”, sprak hij, „deze, dien ik u aanwijs tma en‘ Met den vinger (en hij wees een schim voor zich aan) Was een betere smid van de moedertaal. Versi d’ amore e prose di romanzi ns Soperchió tutti, e lascia dir gli stolti Che quel di Lemosi credon ch’ avanzi. A voce piü ch’ al ver drizzan li volti, isi E cosi ferman sua opinione Prima ch’ arte o ragion per lor s’ ascolti. Cosi fer molti antichi di Guittone, ia Di grido in grido pur lui dando pregio, , Fin che 1’ ha vinto il ver con piü personc. Or, se tu hai si ampio privilegie, i» Che licito ti sia 1’ andare al chiostro, Nel quale è Cristo abate del collegio, Fagli per me un dir di paternostro, no Quanto bisogna a noi di questo mondo, Dove poter peccar non è piü nostro.” Poi, forse per dar luogo altrui secondo, u> Che presso avea, disparve per lo foco, Come per 1’ acqua pesce andando al fondo. lo mi feci al mostrato innanzi un poco, 131 E dissi ch’ al suo nome il mio disire Apparecchiava grazioso loco. Ei cominció liberamente a dire: >SI “Tan m’ abelis vostre cortes deman, Qu’ ieu no-m puesc, ni-m vueil a vos cobrire. leu sui Arnaut, que plor e vau cantan; i Dell’ esser su, ch’ ad ogni passo poi Al volo mi sentia crescer le penne. Come la scala tutta sotto nol 114 Fu corsa, e fummo in sul grado superno, In me ficcó Virgilio gli occhi suoi, E disse: “II temporal fuoco e 1’ eterno Veduto hai, figlio, e sei venuto in parte Dov’ io per me piü oltre non discerno. Tratto t’ ho qui con ingegno e con arte; Lo tuo piacere omai prendi per duce; Fuor sei dell’ erte vie, fuor sei dell’arte. Vedi la il sol che in fronte ti riluce; Vedi 1’ erbetta, i fiori e gli arbuscelli, Che qui la terra sol da sè produce. Mentre che vegnan lieti gli occhi belli, 181 Che lagrimando a te venir mi fenno, Seder ti puoi e puoi andar tra elli. Non aspettar mio dir piü, nè mio cenno. Libero, dritto e sano è tuo arbitrio, E fallo fora non fare a suo senno: Perch’ io te sopra te corono e mitrio.” Zij verlangt slechts haar schoone oogen te zien, Als ik het mij tooien met de handen; Haar bevredigt het zien, en mij het handelen. En reeds, door den lichtglans, vóór ’t morgenlicht komend, Die den pelgrim te blijder verrijst naarmate Hij, huiswaarts keerend, naderbij overnacht, Vluchtte de duisternis aan alle kanten, En mijn slaap met haar; waarom ik opstond, De groote meesters reeds verrezen ziende. „Die zoete vrucht, die langs zooveel takken De zorg der stervelingen zoekende gaat, Zal heden uw hongeringen tot vrede brengen.” Virgilius gebruikte deze woorden Tot mij, en nooit waren er geschenken Die deze evenaarden in heerlijkheid. Zoo groot verlangen op verlangen kwam over mij Boven te zijn, dat nu bij lederen stap Ik mij de vleugels voelde groeien tot vliegen. Toen de trap geheel onder ons Was bestegen, en we waren op de bovenste trede, Vestigde Virgilius de oogen op mij, En sprak: „Het tijdelijke vuur en het eeuwige Hebt gij gezien, mijn zoon, en hebt de plaats bereikt, Waar ik uit mijzelven niet verder kan zien. Gebracht heb ik u hier met vernuft en met kunst; Neem verder uw welgevallen tot leider: Gij zijt buiten de steile wegen, buiten de smalle. Gij ziet daar de zon, die uw voorhoofd beschijnt, Gij ziet het gras, de bloemen en de struiken, Die hier de aarde uit eigen kracht voortbrengt. Als blijde komen de schoone oogen, Die weenende mij tot u deden komen, Kunt gij nederzitten en kunt tusschen ze gaan. Verwacht niet meer mijn woorden, noch mijn teeken. Vrij, rechtschapen en gaaf is uw wil, En ’t zou falen zijn, niet zijn wenken te volgen; Waarom ik over uzelven u kroon met kroon en mijter.” 21 i—5. Wanneer de zon opgaat in Jeruzalem, gaat zij onder aan de tegenovergestelde zijde van de aarde, dus op den Purgatorio-berg. In Spanje is het dan middernacht; de Weegschaal, die recht tegenover den Ram staat, is daar in den meridiaan; de Zon, in den Ram, staat in den meridiaan van de Ganges (wanneer men n.1., zooals in Dante’s tijd, Spanje beschouwt als het uiterste westen en de Ganges als het uiterste oosten). 37—39. Ovidius, Metam. IV 55—166. Pyramus heeft zich doorstoken onder den moerbeiboom, waar hij Thisbe had gehoopt te vinden. Door zijn bloed werden de moerbeien rood gekleurd. Wanneer Thisbe hem stervend vindt, en haar naam zegt, slaat hij nog eenmaal de oogen op. 58. Matth. XXV, 34: „Komt, gij gezagenden mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.” 95- Cytherea = Venus. 115- De „zoete vrucht” is het opperste goed, de eenheid, met Gods wil. CANTO XXVIII Als Dante met verrukking de schoonheid indrinkt van het Aardsch Paradijs, ziet hij daar een schoone jonge vrouw, die zingende bloemen plukt. Zij is Matelda. Maar wie is Matelda ? Naar aanleiding van haar doen zich twee vragen voor, waarover zéér veel geschreven en gestreden is: a. Is zij een historische figuur, en zoo ja, wie ? b. Wat is haar allegorische of symbolische beteekenis ? Is zij de wachteres van het Aardsch Paradijs, zooals Cato de wachter is van den Purgatorio? Haar naam wordt ons niet aanstonds genoemd; pas in Canto XXXIII, door Beatrice. Maar zij treedt Dante, en ook den anderen, hoewel ze toch eigenlijk uitsluitend tot Dante spreekt —, welwillend tegemoet, en zegt hem, dat zij bereid is op al zijn vragen te antwoorden. Zij vertelt hem de oorspronkelijke bestemming van het Aardsch Paradijs, verklaart hem den wind en het water, en de generatie spontanea der planten (op aarde) in Canto XXVIII; zij vermaant hem, zooals vroeger Virgilius, niet te uitsluitend naar één ding te zien (Canto XXIX, 61), dompelt hem onder in de Lethe (Canto XXXI, 91), leidt hem in den dans der Deugden (Canto XXXI, 103); zij vergezelt hem bij alle visioenen in Canto XXXII, en brengt hem ten slotte bij de Eunoë om daaruit te drinken (Canto XXXIII, 127-135); dan verdwijnt zij. In de laatste passage schijnt het, dat zij haar ambt ook bij Statius uitoefent; zij wenkt hem althans met Dante mee te komen, met koninklijke houding. Bekleedt zij inderdaad de functie van wachteres, dan is zij waarschijnlijk een historische figuur, evenals de vroegere wachters in den Inferno groote mythologische figuren waren en Cato als wachter van den Purgatorio een historische figuur. Voor de oude commentatoren heeft het steeds vastgestaan, dat zij de beroemde gravin Mathilde van Toscane was (f 1115). De moderne commentatoren hebben daar allerlei ACHT EN TWINTIGSTE ZANG bezwaren tegen geopperd, en vooral Scartazzini is meteen heel andere verklaring voor den dag gekomen. De bezwaren zijn voornamelijk deze: ie. er is niets, dat haar historisch karakteriseert; 2e. de schenking van Gravin Mathilde aan Paus Gregorius VII was één der grootste bijdragen tot het wereldlijk bezit der pausen, dat Dante zoo bejammert. Dit bezwaar vervalt echter onmiddellijk: Dante beoordeelt immers een daad steeds naar de bedoeling, niet naar de gevolgen. Ook Constantijn is in den Paradiso. Maar verder lijkt zij niets op de figuur van Gravin Mathilde, een krijgshaftige, mannelijke vrouw, die na een kort, mislukt huwelijk haar leven besteedde aan goede werken. Zij stierf oud en bedaagd; en andere figuren vinden we bij Dante in het Hiernamaals terug op den leeftijd, waarop ze stierven. Dit is allemaal waar, —en toch! In zulke vragen is er altijd veel kans, dat de oude commentatoren, die nog in Dante’s sfeer leefden, gelijk hebben. Dat Mathilde van Toscane door haar milddadigheid in Dante’s tijd reeds lang tot een mythe geworden was, dat zien we ook bij Villani; de historische waarheid van haar figuur was geheel teruggeweken voor de mythische figuur. Rossetti zegt: wanneer in de oude Engelsche litteratuur een ideale figuur Elizabeth zou genoemd worden, zou niemand ooit twijfelen of het was een toespeling op Koningin Elizabeth. Evenmin moeten we hier, waar voor de oude commentatoren vaststond, dat zij het was, twijfelen aan Mathilde van Toscane. Of zij nu algemeen wachteres is van het Aardsch Paradijs, blijft onzeker; zij kan ook alleen de leermeesteres van Dante zijn, hem hier gezonden om hem geheel klaar te maken voor de ontmoeting met Beatrice. Hiervoor pleit, dat hoewel Statius steeds aanwezig blijft, men nooit merkt, dat Matelda aan hem dezelfde diensten verricht als aan Dante. Scartazzini wil in Matelda zien de dienares, de geleidster van Beatrice, in een dergelijke functie als de schermvrouwen, die Dante in de Vita Nuova steeds voor haar zet, en tot wie hij zich richt: het meisje, dat in de kerk juist in de lijn tusschen hen in zit; of Vanna, de geliefde van Guido Cavalcanti, die hij Primavera noemt, met een toespeling op Johannes den Dooper, n.l. „prima verra”, de wegbereidster. Of het meisje in ’t eind van de Vita Nuova, de „Donna gentile”, het meisje voor het raam, dat hem een tijdlang troost geeft in zijn droefheid, en dat hij gebruikt als symbool voor de aardsche philosophie. Van deze meisjes weten we den naam niet; ze zouden Matelda kunnen heeten. Dante vraagt ook haar naam niet, en weet dadelijk wie Beatrice bedoelt als zij Matelda noemt. Zij zou dan kunnen stammen uit de Vita Nuova-sfeer. Ten slotte wil Scartazzini in haar zien a.h.w. den priester, de „Ministerio Ecclesiastico”, die het verband tot stand brengt tusschen Virgilius, de „autorité politica”, die hem tot het Aardsch Paradijs voert, en Beatrice, de „autorité ecclesiastica”, die hem voert tot de Visio Dei. Wie is zij nu allegorisch ? Nemen wij aan dat deze historische onderlaag bestaat, dan kan zij zijn wegbereidster van Beatrice. Beatrice is de Goddelijke wijsheid; Matelda kan dan misschien de aardsche wijsheid zijn; vandaar dan haar leeringen. Ook kan zij zijn de realisatie van den laatsten droom; immers ook de andere droomen werden gerealiseerd. Zij zou dan zijn: het actieve leven, tegenover Beatrice (Rachel) het contemplatieve leven. Vago gia di cercar dentro e dintorno La divina foresta spessa e viva, Ch’ agli occhi temperava il nuovo giorno, Senza piii aspettar lasciai la riva, 4 Prendendo la campagna lento lento Su per lo snol che d’ ogni parte oliva. Un’ aura dolce, senza mutamento 7 Avere in sè, mi feria per Ia fronte Non di piü colpo che soave vento. Als zoodanig zou zij ook zuiver symbool kunnen zijn, zonder historischen ondergrond. Dan juist wordt het een heel mooie gedachte: de zeven ommegangen zijn de uitwerking van het Sacrament in leed en boete; daarna ontvangen we in den vuurdoop het laatste oliesel, en betreden dan het Aardsch Paradijs; d.i. (De Mon. 111, Gap. 15 (16)); „de zaligheid van dit leven, bestaande in de uitoefening van onze eigen deugd, die door het Aardsch Paradijs in beeld gebracht wordt”. Dit is dus het symbool van het reine leven van blijde werkzaamheid, het Paradijs-leven, dat we verloren hebben, het actieve zuivere leven. Matelda zou dan het beeld zijn van de blijde werkzaamheid van den ontzondigden mensch, die hem gelukzalig maakt door den nieuwen geest, waarin hij alles doet. Dit is een groot contrast met Goethe’s Faust: deze tracht zich te ontzondigen door werkzaamheid; Dante laat eerst de ontzondiging komen, dan de blijde werkzaamheid. Zoo zag Dante het actieve leven van Mathilde van Toscane; van de elf deugden van het actieve leven, die Dante opnoemt in Conv. IV, Gap. 17, was de vierde, de Magnificenza, haar zeker ten zeerste eigen. In ieder geval, los van al deze allegorie, moeten we het geheel genieten in zijn bekoorlijke, onschuldige schoonheid en blijheid, de bloemengeuren, de klanken, lach en dans, en het allerliefste coquetterietje (132-148) tegen de twee deftige oude heeren achter Dante. Vol verlangen om van binnen en rondom te doorzoeken Het dichte en levend-groene goddelijke woud. Dat voor de oogen temperde den nieuwen dag, Verliet ik zonder verder wachten den bergrand, Langzaam op weg gaand door het veld Over den grond, die overal geurde. Een zacht koeltje, dat geen veranderlijkheid In zich had, trof mij op het voorhoofd Met niet meer kracht dan een liefelijke wind; Per cui le fronde, tremolando pronte, 10 Tutte e quante piegavano alla parte U’ la prim’ ombra gitta il santo monte; Non peró dal lor esser dritto sparte n Tanto, che gli augelletti per le cime Lasciasser d’ operare ogni lor arte; Ma con piena letizia 1’ óre prime, u Gantando, ricevièno intra le foglie, Che tenevan bordone alle sue rime: Tal qual di ramo in ramo si raccoglie u Per Ia pineta in sul lito di Chiassi, Quand’ Eolo Scirocco fuor discioglie. Gia m’ avean trasportato il lenti passi n Dentró alla selva antica tanto, ch’ io Non potea rivedere ond’ io m’ entrassi; Ed ecco il piü andar mi tolse un rio, 2s Che inver sinistra con sue picciole onde Piegava 1’ erba che in sua riva uscio. Tutte 1’ acque che son di qua piü monde s« Parrieno avere in sè mistura alcuna, Verso di quella che nulla nasconde; Awegna che si muova bruna bruna si Sotto 1’ ombra perpetua, che mai Raggiar non lascia sole ivi, nè luna. Coi piè ristetti e con gli occhi passai si Di lè, dal fiumicello, per mirare La gran variazion dei freschi mai; E la m’ apparve, si com’ egli appare s? Subi tarnen te cosa che disvia Per maraviglia tutt’ altro pensare, Una donna soletta, che si gia 40 Gantando ed iscegliendo fior da fiore, Ond’ era pinta tutta la sua via. “Deh, bella donna, ch’ ai raggi d’ amore « Ti scaldi, s’ io vo’ credere ai sembianti Che soglion esser testimon del core. Waardoor de bladeren, mede trillende, Alle bogen naar den kant Waar de heilige berg d’ eerste schaduw werpt; Niet echter afwijkend van den rechten stand Zoover, dat de vogeltjes in de toppen Zouden nalaten al hun kunst te oefenen; Maar met volle blijheid ontvingen zij ’t Eerste morgenkoeltje zingend tusschen de bladeren, Die den grondtoon ruischten tot hun zang, Gelijk die van tak tot tak wordt vergaard Door het pijnbosch aan het strand van Classe, Wanneer Aeolus Scirocco los laat. Reeds hadden mij mijn langzame stappen gedragen Zoover binnen het oude woud, dat ik Niet meer kon zien, waar ik binnen was gekomen: En zie, daar sneed ’t verder gaan mij af een riviertje, Dat naar links met zijn kleine golfjes Het gras boog, dat aan zijn oever ontsproot. Alle wateren, die hier op aarde het helderst zijn, Zouden lijken een vertroebeling in zich te hebben Vergeleken met dit, dat niets verbergt; Hoewel het voortvloeit donker, donker, In deze durende schaduw, die nimmer Zon noch maan hier toelaat te stralen. Met de voeten hield ik stil en met de oogen zag ik Over het beekje, om te bewonderen De groote verscheidenheid der frissche meien, En daar verscheen mij, gelijk kan verschijnen Plotseling iets dat door wonderbaarheid Alle andere gedachten op de vlucht jaagt, Een jonkvrouw, geheel alleen, die rondging Zingende, en kiezende bloem na bloem. Waarmee haar gansche weg gekleurd was. „O schoone vrouwe, die aan de stralen der liefde U verwarmt, zoo ik den schijn mag gelooven, Die pleegt de getuigenis van het hart te zijn, Vegnati voglia di trarreti avanti,” n Diss’ io a lei, “verso questa riviera, Tanto ch’ io possa intender che tu canti. Tu mi fai rimembrar, dove e qual era «9 Proserpina nel tempo che perdette La madre lei, ed ella primavera.” Come si volge, con le piante strette u A terra ed intra se, donna che balli, E piede innanzi piede a pena mette, Volsesi in sui vermigli ed in sui gialli si Fioretti verso me, non altrimenti Che vergine che gli occhi onesti awalli; E fece i preghi miei esser contenti, 58 Si appressando sè, che il dolce suono Veniva a me co’ suoi intendimenti. Tosto che fu la dove I’ erbe sono ei Bagnate gia dall’ onde del bel fiume, Di levar gli occhi suoi mi fece dono. Non credo che splendesse tanto lume m Sotto le ciglia a Venere, trafitta Dal figlio, fuor di tutto suo costume. Ella ridea dall’ altra riva dritta, «7 Traendo piü color con le sue mani, Che I’ alta terra senza seme gitta. Tre passi ci facea il fiume lontani; n Ma Ellesponto, dove passó Serse, Ancora freno a tutti orgogli umani, Piü odio da Leandro non sofferse, n Per mareggiare intra Sesto ed Abido, Che quel da me, perchè allor non s’ aperse. “Voi siete nuovi, e forse perch’ io rido,” h Cominció ella, “in questo loco eletto AII’ umana natura per suo nido, Maravigliando tienvi alcun sospetto; t» Ma luce rende il salmo Delectasti, Che puote disnebbiar vostro intelletto. Moge het u behagen voorwaarts te treden,” Sprak ik tot haar, „naar dit riviertje, Zoodat ik kan hooren, wat gij zingt. Gij doet mij gedenken, waar en hoe was Proserpina op ’t oogenblik, dat verloor Haar moeder haar, en zij haar lenteschat.” Zooals ronddraait, met de voeten dicht Aan den grond en aan elkaar, een dansende vrouw, En nauwelijks een voet voor den anderen zet, Draaide zij zich over de vuurroode en gele Bloemetjes naar mij, niet anders dan Een maagd, die de zedige oogen neerslaat. En zij bevredigde mijn gebeden Zoo nabij komend, dat de zoete klank Tot mij kwam, met haar beteekenis. Zoodra zij was, daar waar het gras reeds Bespoeld wordt door de golven der schoone rivier, Gaf zij mij ’t geschenk van het opslaan harer oogen Ik geloof niet, dat zooveel licht schitterde Onder de oogleden van Venus, toen ze doorboord was Door haar zoon, gansch tegen zijn gewoonte. Opgericht lachte zij van den anderen oever, Meer kleurige bloemen plukkend met de handen, Die dat hooge land zonder zaad doet ontspruiten. Drie passen verwijderde ons de beek van elkaar; Maar de Hellespont, waar Xerxes overtrok, Nog steeds een rem voor allen menschelijken hoogmoed, * Werd niet meer door Leander gehaat Om zijn wilden golfslag tusschen Sestos en Abydos Dan deze door mij, daar zij zich toen niet opende. „Gij zijt hier nieuw, en misschien omdat ik lach,” Begon zij, ~in deze plaats, die was verkoren Voor het menschelijk geslacht tot zijn nest, Houdt een vraag u, in verwondering, bezig; Maar licht geeft u de psalm: „Delectasti”, Die uw begrip van nevel kan bevrijden. E tu, che sei dinanzi, e mi pregasti, 11 Di’ s’ altro vuoi udir: ch’ io venni presta Ad ogni tua question, tanto che basti.” “L’ acqua,” diss’ io, “e il suon della foresta, si Impugnan dentro a me novella fede Di cosa, ch’ io udi’ contraria a questa.” Ond’ ella: “lo diceró come procédé «i Per sua cagion ció ch’ ammirar ti face, E purgheró la nebbia che ti fiede. Lo sommo Ben, che solo esso a sè place, 11 Fece 1’ uom buono, e a bene, e questo loco Diede per arra a lui d’ eterna pace. Per sua diffalta qui dimoró poco; st Per sua diffalta in pianto ed in affanno Cambió onesto riso e dolce gioco. Perchè il turbar, che sotto da sè fanno k L’ esalazion dell’ acqua e della terra, Che, quanto posson, retro al calor vanno, AU’ uomo non facesse alcuna guerra, 100 Questo monte salio verso ’l ciel tanto; E libero n’ è d’ indi, ove si serra. Or, perchè in circuito tutto e quanto 101 L’ aer si volge con Ia prima volta, Se non gli è rotto il cerchio d’ alcun canto, In questa altezza, che tutta è disciolta m Nell’ aer vivo, tal moto percote, E fa suonar la selva perch’ è folta; E la percossa pianta tanto puote, i» Che della sua virtute 1’ aura impregna, E quella poi girando intorno scuote; E 1’ al tra terra, secondo ch ’è degna w Per sè e per suo ciel, concepe e figlia Di diverse virtü diverse legna. Non parrebbe di la poi maraviglia, m Udito questo, quando alcuna pianta Senza seme palese vi s’ appiglia. En gij, die het voorst zijt, en uw bede tot mij richttet, Zeg of gij meer wilt hooren, want ik ben gekomen Bereid tot al uw vragen, tot ge voldaan zijt.” „Het water”, sprak ik, „en het ruischen van het woud Strijden in mijn binnenst tegen nieuw geloof Aan iets, dat ik hoorde in tegenspraak hiermee.” En zij: „Ik zal u zeggen uit wat oorzaak Voortkomt dat, wat u verwonderd doet zijn, En ik zal den nevel verdrijven, die u drukt. De hoogste goedheid, die zichzelve slechts behaagt, Maakte den mensch goed, en tot goedheid, en deze Plaats gaf zij hem tot pand van eeuwigen vrede. Door zijn vergrijp woonde hij hier korten tijd; Door zijn vergrijp verkeerden in tranen en leed De onschuldige lach en het zoete spel. Opdat de storingen, die beneden veroorzaken De uitwaseming van het water en van de aarde, Die, zooveel zij kunnen, de warmte volgen, Den mensch in ’t geheel niet zouden schaden, Steeg deze berg zoo hoog naar den hemel; En is er vrij van, van waar hij gesloten wordt. En, daar in cirkelgang de heele lucht Meedraait met d’ eerste wentelende sfeer Wanneer aan geen kant die rondgang wordt gestoord, Treft die cirkelbeweging deze hoogte. Die geheel vrij staat in de reine lucht, En doet het bosch ruischen, daar het zoo dicht is. En de getroffen plant heeft zooveel vermogen, Dat zij de lucht doordrenkt met haar kracht, En deze, in haar wenteling, verspreidt die rondom. En het andere land, zoover het waardig is, Uit zichzelf en door klimaat, ontvangt en brengt voort Uit verschillende krachten verschillende boomen. Het zou dus daar ginds geen wonder schijnen, Zoo men dit had begrepen, wanneer eenige plant Zonder zichtbaar zaad er wortel schiet. E saper dei che la campagna santa, ui Ove tu sei, d’ ogni semenza è piena, E frutto ha in sè che di la non si schianta. L’ acqua che vedi non surge di vena ui Che ristori vapor che giel converta, Come fiume ch’ acquista e perde lena; Ma esce di fontana salda e certa, ra Che tanto dal voler di Dio riprende, Quant’ ella versa da due parti aperta. Da questa parte con virtü discende, i» Che toglie altrui memoria del peccato; Dall’ altra, d’ ogni ben fatto la rende. Quinci Letè, cosi dall’ altro lato m Eunoë si chiama, e non adopra, Se quinci e quindi pria non è gustato. A tutt’ al tri sapori esto è di sopra; m Ed awegna ch’ assai possa esser sazia La sete tua, perch’ io piü non ti scopra, Darotti un corollario ancor per grazia; i* Nè credo che il mio dir ti sia men caro, Se oltre promission teco si spazia. Quelli che anticamente poetaro n* L’ eta dell’ oro e suo stato felice, Forse in Parnaso esto loco sognaro. Qui fu innocente 1’ umana radice; »! Qui primavera è sempre, ed ogni frutto; Nèttare è questo di che ciascun dice.” lo mi volsi di retro allora tutto 141 A’ miei poeti, e vidi che con riso Udito avevan 1’ ultimo costrutto; Poi alla bella donna tornai il viso. 141 20. De beroemde Pineta van Ravenna. 21. Namelijk uit de grot, waarin hij de winden opgesloten houdt. (Aen. I, 52). En gij moet weten dat de heilige vlakte, Waar gij zijt, vol is van alle levenskiemen, En vrucht in zich heeft, die daar niet geplukt wordt. Het water dat gij ziet komt niet voort uit een ader, Die gevoed wordt door damp, die koude verdicht, Als een stroom, die aan inhoud toe- en afneemt; Maar het stroomt uit een bron, gestadig en zeker. Die door Gods wil even zooveel herkrijgt Als zij uitgiet, naar twee zijden open. Aan dezen kant daalt zij af met een vermogen, Dat u de herinnering aan de zonde ontneemt; Aan den anderen hergeeft zij die van alle goede daden. Gelijk hier Lethe, wordt zij aan de andere zijde Eunoë genoemd, en haar werking is niet volledig Voor zij aan deze en aan gene zijde geproefd is. Deze smaak gaat alle andere te boven; En hoewel uw dorst geheel verzadigd kan zijn Zelfs wanneer ik u niet meer openbaar, Zal ik u uit gratie nog een corollarium geven, En ik denk niet dat mijn spreken u minder lief zal zijn Wanneer het boven mijn belofte aan u uitgaat. Degenen, die in de Oudheid bezongen De gouden eeuw en haar gelukkigen staat, Droomden op den Parnassus misschien van deze plek. Hier was onschuldig de wortel der menschheid; Hier is eeuwige lente, en elke soort vrucht; Dit is de nectar, waar ieder van spreekt.” Ik wendde mij toen geheel en al om Naar mijn dichters; en ik zag dat met een glimlach Zij deze laatste uitlegging hadden gehoord; Toen keerde ik het gelaat naar de schoone vrouwe. si. Toen Proserpina geroofd werd door Pluto. 65—66. Metam. X 525—526. Bij ongeluk wondt Cupido haar, waardoor zij verliefd wordt op Adonis. 72. Want Xerxes verloor het heele leger, waarmee hij overgetrokken was. 74. Leander zwom den Hellespont over om Hero te bereiken. 80. Psalm XGII (XCI) : 5: Want gij hebt mij verblijd, Heere! met Uwe daden; ik zal juichen over de werken Uwer handen. 87. In C. XXI, 43 e.v. 104- Het „Primum Mobile,” de ge hemelsfeer, die alles doet draaien. De opvattingen over de oorzaken van bewe- ging en wind, zooals Dante die hier beschrijft, zijn geheel die van zijn tijd; hij volgt hierin Aristoteles en Thomas Aquinas. 109—117. Ook voor deze theorie vond Dante steun bij Aristoteles. 130—132. De gedachte van de elkaar aanvullende werkingen van Lethe, die het kwaad doet vergeten, en Eunoë, die de herinnering aan het goede teruggeeft, is van Dante. 136. „Corollarium” is een woord, dat bij Boethius veel voorkomt in den zin van een parallel verhelderend feit. 22 CANTO XXIX Nu verandert de geheele toon; wij komen in een andere sfeer, waar we worden ingeleid in hoogere waarheid; het is de voorbereiding tot de komst van Beatrice, d.i. de Santa Teologia, de goddelijke wijsheid. De leering, die ons nu gegeven wordt, wordt gevat in den vorm van allegorie. In het voorafgegane zag Dante realiteiten, die voor ons vol waren van allegorische beteekenis; nu wordt hem zelf een optocht, een pantomime vertoond als allegorie. De geheimzinnige woorden van het Oude en Nieuwe Testament, en het geheel eigenaardige van het gevoel, dat die opwekten, hebben Dante’s dichterlijk gemoed bewogen. De fantastische beelden, die ze in hem opriepen, doet hij nu aan ons voorbijtrekken; wij beleven mee den grooten en machtigen indruk, dien ze op hem maakten. Het geheele beeld omvat: in de eerste plaats het wonderschoone boek, den Bijbel, waarin Gods woord voor ons ligt; ten tweede: de levende gaven in ons menschelijk hart, die ons in staat stellen dat woord te begrijpen; en temidden daarvan de Kerk, die ons steunt en leidt op den weg naar reiniging. Zij draagt Beatrice, de goddelijke wijsheid, de heilige Theologie. De figuren zijn de bijbelboeken zelf, niet de bijbelsche NEGEN EN TWINTIGSTE ZANG personen; anders zou Johannes er driemaal, Lucas er tweemaal bij zijn. Zeven brandende Kandelaren (A) gaan den optocht vooraf; zij zijn de „zeven vurige lampen brandende voor den troon, welke zijn de zeven Geesten Gods” (Openbaring IV, 5). Deze zeven gaven van den Heiligen Geest worden genoemd mjez. XI, 2; in de Vulgata zijn ze een weinig anders dan in onze Nederlandsche Bijbelvertalingen: sapientia, iniellectus, consilium, fortitudo, scientia, pietas, timor Domini; d.i. wijsheid, doorzicht, beleid, kracht, godskennis; pietas is zoowel vroomheid als liefde tot God, en ook barmhartigheid; en de zevende: godsvrucht, of de vreeze des Heeren. Van die zeven gaven, die ons in staat stellen Gods woord te begrijpen, stroomen zeven banden van licht, in de kleuren van den regenboog, over den geheelen optocht; misschien bestaat er ook verband tusschen deze regenboogkleuren en Openbaring IV, 3. De buitenste van deze banden zijn tien passen vanéén (v. 81); misschien is dit een toespeling op de tien geboden; maar mooier is een andere veronderstelling: Tien is het getal der volmaking, van het complete zijn. Onder dezen stroom van licht schrijden nu de figuren van den optocht: eerst, in blanke gewaden, met leliën gekroond twee aan twee vier en twintig oudsten (B); deze symboliseeren de boeken van het Oude Testament (de twaalf kleine profeten één boek, i en 2 Koningen, 1 en 2 Samuel, i en 2 Kronieken, Ezra en Nehemia ieder samen één boek). Deze worden gevolgd door de Vier Dieren (C, D, E, F), de symbolen der vier Evangelisten, beschreven in Ezechiël I, 4-14, Openbaring IV, 6-9. Zij zijn met lauweren gekroond, als symbool der Hoop. Hun zes vleugels beteekenen de zes opeenvolgende wetten: natuurlijk, mozaïsch, profetisch, evangelisch, apostolisch en canonisch; dat deze vleugels geheel met oogen bedekt zijn duidt op hun weten van verleden, heden en toekomst. Van deze vier figuren is de gevleugelde Mensch (C) Mattheus, die in zijn evangelie het meest de aandacht doet vallen op de menschelijke natuur van Christus; de Leeuw (D) Marcus, omdat hij begint met de stem des roependen in de woestijn, het Kalf (F) (of de Os) Lucas, omdat zijn evangelie begint met het offer van Zacharias, en Johannes, de Adelaar (E), die de goddelijke natuur van Christus symboliseert. Deze Vier Dieren omgeven een Triomfwagen (H), die het beeld is van de Kerk; hij wordt getrokken door een Griffioen (G), die Christus beteekent; voorzoover deze vogelvormen heeft is hij goud, de andere deelen wit en rood; het goud is de goddelijke natuur, het wit en rood de menschelijke natuur van Christus. De twee machtige vleugels van den griffioen, Christus’ genade en rechtvaardigheid, gaan omhoog tusschen de kleurbanden, ter weerszijden van den middelsten band; dus over de banden van scientia en consilium; ook hieraan wordt een beteekenis gehecht, n.l. de tekst van Ps. XXXVI, 10: Bestendig uwe goedertierenheid voor hen Cantando come donna innamorata, Continuo col fin di sue parole: “Beati, quorum tecta sunt peccata.” E come ninfe che si givan sole 4 Per le salvatiche ombre, disiando Qual di veder, qual di fuggir lo sole, Allor si mosse contra il fiume, andando ' Su per la riva, ed io pari di lei, Picciol passo con picciol seguitando. Non eran cento tra i suo’ passi e i miei, « Quando le ripe igualmente dier volta, Per modo ch’ a levante mi rendei. Nè ancor fu cosi nostra via molta, « Quando la donna tutta a me si torse, Dicendo: “Frate mio, guarda, ed ascolta.” Ed ecco un lustro subito trascorse 111 Da tutte parti per la gran foresta. Tal che di balenar mi mise in forse. die U kennen (scientia) en Uwe gerechtigheid voor de oprechten van hart (consilium). De wielen van den wagen der Kerk zijn het actieve en het contemplatieve leven; of misschien, zooals enkelen meenen, de wereldlijke geestelijken en de kloosterorden. Bij het rechter wiel dansen in een kring drie jonkvrouwen (J), de drie Christelijke deugden, het Geloof geheel wit, de Hoop groen, de Liefde rood. De vier moreele deugden (K) bij het andere wiel, Prudentia (met drie oogen), Justitia, Fortitudo en Temperantia dragen allen purper, de kleur van het Imperium. Na deze hoofdgroep volgen nu nog de verdere bijbelboeken, n.l. twee ouden (L, M), in wit, gekroond met de roode rozen der liefde: Lucas (L) (de geneesheer) als schrijver van de Handelingen, en Paulus (M), met het zwaard, dat óf zijn martelaarschap beteekent, óf, volgens Eph. VI, 17 „het zwaard des geestes, hetwelk is Gods woord”; vier ouden (N): Jacobus, Petrus, Johannes, Judas (de algemeene zendbrieven); één oude (O), als ziener gekenmerkt: Johannes, de Openbaring. Zingende als een vrouw, door liefde gedreven, Ging zij voort, aan het einde van haar woorden: „Beati, quorum tecta sunt peccata”. En gelijk nymphen die alleen plachten te dolen Door de schaduw der bosschen, verlangende Deze de zon te zien, de ander die te mijden, Ging zij voort tegen den stroom, opgaande Langs den oever, en ik met haar gelijk, Haar kleinen stap met kleine stappen volgend. Nog geen honderd waren haar passen met de mijne te zamen, Toen de oevers tegelijk een wending maakten Zoodanig, dat ik naar het Oosten draaide. En ook zóó was onze weg nog niet lang geweest, Toen de vrouwe zich geheel naar mij toe keerde, Zeggende: „Mijn broeder, zie, en luister.” En zie, plotseling overstroomde een helder licht Aan alle kanten het groote woud, Zóó, dat ik mij afvroeg of het bliksem was. Ma perchè il balenar, come vien, resta, n E quel durando piü e piü splendeva, Nel raio pensar dicea: “Che cosa è questa?” Ed una melodia dolce correva 22 Per 1’ aer luminoso; onde buon zelo Mi fe’ riprender 1’ ardimento d’ Eva, Che, la dove übbidia la terra e 11 cielo, «s Femmina sola, e pur testè formata, Non sofferse dl star sotto alcun velo; Sotto il qual, se devota fosse stata, 28 Avrei quelle ineffabili delizie Sentite prima, e piü lunga fiata. Mentr’ io m’ andava tra tante primizie 31 Dell’ eterno piacer, tutto sospeso, E disioso ancora a piü letizie, Dinanzi a noi, tal quale un fuoco acceso, si Gi si fe’ 1’ aer sotto i verdi rami, E il dolce suon per canto era gia inteso. O sacrosante Vergini, se fami, si Freddi o vigilie mai per voi soffersi, Cagion mi sprona, ch’ io mercè ne chiami. Or convien ch’ Elicona per me versi, « Ed Urania m’ aiuti col suo coro, Forti cose a pensar mettere in versi. Poco piü oltre sette aiberi d’ oro 43 Falsava nel parere il lungo tratto Del mezzo, ch’ era ancor tra noi e loro; Ma quando fui si presso di lor fatto, 46 Che 1’ obbietto comun, che il senso inganna, Non perdea per distanza alcun suo atto, La virtü ch’ a ragion discorso ammanna 4J SI com’ elli eran candelabri apprese, E nelle voci del cantare, “Osanna.” Di sopra fiammeggiava il bello arnese 62 Piü chiaro assai che luna per sereno Di mezza notte nel suo mezzo mese. Maar, omdat bliksem, zoodra hij komt, weer ophoudt, En dit, blijvende, steeds helderder straalde, Zei ik in mijn gedachten: „Wat is dit?” En een zachte melodie doorstroomde De lichtende lucht; waarom gerechte ijver Mij de vermetelheid van Eva deed laken, Want, daar waar aarde en hemel gehoorzaamden, Verdroeg een vrouw alleen, en zoo juist geschapen, Het niet onder eenigen sluier te blijven. Ware zij, gehoorzaam, daaronder gebleven Dan hadde ik eerder die onuitsprekelijke Verrukking gevoeld, en voor langeren tijd. Terwijl ik al voortging, tusschen zooveel eerste vruchten Van de eeuwige blijheid, geheel geboeid, En nog reikhalzend naar meer vreugden. Werd vóór ons gelijk aan een vlammend vuur De lucht hier onder de groene takken, En de zoete klank verduidelijkte zich tot lied. O dubbel heilige maagden, indien ik ooit Honger en koude en nachtwaken leed om u, Nu is mij noodzaak, dat ik belooning daarvoor vrage. Nu storte zich Helicon voor mij uit, En Urania helpe mij met haar koor, In verzen te zetten dingen, zwaar om te denken. Een weinig verder tooverde zeven gouden boomen In schijn ons vóór de groote ruimte, Die nog tusschen ons en hen was. Maar, toen ik zoo dicht bij ze was gekomen, Dat de overeenkomst in vorm, die het zintuig bedriegt, Niets meer door afstand van zijn waren vorm verloor. Onderscheidde de kracht, die onze rede voedsel aanbrengt, Ze als kandelaren, gelijk ze waren, En, in de stemmen van het zingen: „Hosannah.” Van boven vlamde dit prachtig gerei Veel helderder dan de maan bij helderen hemel Te middernacht in het midden van haar maand. lo mi rivolsi d’ ammirazion pieno ss Al buon Virgilio, ed esso mi rispose Con vista carca di stupor non meno. Indi rende! I’ aspetto all’ alte cose, 51 Che si moveano incontro a noi si tardi, Ghe foran vinte da novelle spose. La donna mi sgridó: “Perchè pur ardi ei Si nell’ affetto delle vive luci, E ció che vien diretro a lor non guardi ?** Genti vid’ io allor, com’ a lor duci, 64 Venire appresso, vestite di bianco: E tal candor di qua giammai non fuci. L’ acqua splendeva dal sinistro fianco, «? E rendea a me la mia sinistra costa, S io riguardava in lei, come specchio anco. Quand’ io dalla mia riva ebbi tal posta, m Che solo il fiume mi facea distante, Per veder meglio ai passi diedi sosta, E vidi le fiammelle andar davante, n Lasciando retro a sè 1* aer dipinto, E di tratti pennelli avean sembiante; Si che li sopra rimanea distinto n Di sette liste, tutte in quei colori, Onde fa 1’ arco il sole, e Delia il cinto. Questi ostendali dietro eran maggiori 79 Ghe la mia vista; e, quanto al mio awiso, Dieci passi distavan quei di fuori. Sotto cosi bel ciel, com’ io diviso, n Ventiquattro seniori, a due a due, Cöronati venian di fiordaliso. Tutti cantavan: “Benedetta tüe 85 Nelle figlie d’ Adamo, e benedette Sieno in eterno le bellezze tue.” Poscia che i fiori e 1’ altre fresche erbette, ss A rimpetto di me dall’ altra sponda, Libere fur da quelle genti elette. Ik wendde mij vol vragende verwondering Tot den goeden Virgilius, en deze antwoordde mij Met een gezicht, niet minder vol van verbazing. Toen wendde ik ’t gelaat terug naar de verheven dingen. Die zich zóó langzaam naar ons toe bewogen, Dat ze verwonnen waren geworden door jonge bruiden, De vrouwe berispte mij: „Waarom brandt gij zoo hevig In uw geboeidheid door de levende lichten. En ziet ge niet naar dat, wat achter u komt?” Menschen zag ik toen, als achter hun leiders Na hen volgen, in ’t wit gekleed; En zóó groote blankheid was hier nooit. Het water scheen helder aan mijn linker kant En weerspiegelde mijn linker zijde, Als ik erin keek, of ’t een spiegel was. Toen ik aan mijn oever de plaats had bereikt Waar slechts de rivier mij [van hen] scheidde, Hield om beter te zien ik mijn schreden stil. En ik zag de vlammen voorwaarts komen, Latende de lucht achter zich gekleurd. En op uitwaaiende wimpels geleken zij. Zóó, dat de lucht daarboven gestreept bleef Met zeven lijnen, allen in die kleuren Waarvan de zon haar boog maakt en Delia haar gordel. Deze vaandels strekten zich achterwaarts verder uit Dan mijn gezicht; en naar mijn schatting Waren de buitenste tien passen vaneen. Onder zoo schoonen hemel als ik beschrijf, Gingen vier en twintig oudsten, twee aan twee, Met kransen van leliën gekroond. Allen zongen: „Gebenedijd zijt gij Onder de dochteren Adams en gebenedijd Zijen in eeuwigheid uwe schoonheden!” Nadat de bloemen en de andere frissche kruiden Tegenover mij op den anderen oever Vrij waren van deze uitverkoren lieden. Si come luce luce in ciel seconda, »i Vennero appresso lor quattro animali, Coronato ciascun di verde fronda. Ognuno era pennuto di sei ali, 94 Le penne piene d’ occhi; e gli occhi d’ Argo, Se fosser vivi, sarebber cotali. A descriver lor forme piü non spargo 9: Rime, lettor; ch’ altra spesa mi strigne Tanto, che a questa non posso esser largo. Ma leggi Ezechiel, che li dipigne 100 Come li vide dalla fredda parte Venir con vento, con nube e con igne: E quali i troverai nelle sue carte, im Tali eran quivi, salvo ch’ alle penne Giovanni è meco, e da lui si diparte. Lo spazio dentro a lor quattro contenne ioo Un carro, in su due ruote, trionfale, Ch’ al collo d’ un grifon tirato venne. Esso tendea in su 1’ una e 1’ altr’ ale 10» Tra la mezzana e le tre e tre liste, Si ch’ a nulla fendendo facea male. Tanto salivan, che non eran viste; ui Le membra d’ oro avea, quanto era uccello, E bianche 1’ altre di vermiglio miste. Non che Roma di carro cosi bello us Rallegrasse Affricano, o vero Augusto, Ma quel del Sol saria pover con ello: Quel del Sol, che sviando fu combusto, Per 1’ orazion della Terra devota, Quando fu Giove arcanamente giusto. Tre donne in giro, dalla destra ruota, ia Venian danzando: 1’ una tanto rossa Ch’ a pena fora dentro al fuoco nota; L’ altr’ era come se le carni e 1’ ossa u* Fossero state di smeraldo fatte; La terza parea neve testè mossa; Kwamen, gelijk ster volgt op ster In den hemel, achter hen aan vier Dieren, leder gekroond met groene bladeren. Elk van hen was gevleugeld met zes vleugels, De veeren vol met oogen; en de oogen van Argus Zouden, als ze levend waren, zoo al-ziende zijn. Om hun vormen te beschrijven, lezer, verspil ik verder Geen rijmen meer; want andere plicht bindt mij zóó Dat ik bij dezen niet vrijgevig zijn mag. Maar lees Ezechiël, die ze beschrijft Zooals hij ze zag uit koude streken Komen op den wind, met wolken en vuur; En gelijk gij ze zult vinden in zijn geschriften, Zoo waren ze hier, behalve dat voor de vleugels Johannes aan mijn zij is, en van hem afwijkt. De ruimte binnen hen vieren bevatte Een triomf-wagen, op twee wielen, Die kwam, getrokken aan den hals van een Griffioen. Deze stak den eenen en den anderen vleugel omhoog, Tusschen de middelste en de drie en drie lichtlijnen, Zoodat hij geen daarvan, ze klievend, kwetste. Zóó hoog rezen ze, tot ze niet te zien waren; Zijn leden had hij van goud, zoover hij vogel was, En wit de andere, met rood gemengd. Niet alleen verblijdde Rome met zoo schoonen Wagen niet Africanus of zelfs Augustus; Maar die van de zon ware arm bij dezen. Die van de zon, die, afdwalend, verbrand werd, Door de bede der deemoedige aarde, Toen Jupiter, in geheim beraad, rechtvaardig was. Drie vrouwen in een kring, bij het rechter wiel. Kwamen dansende; de eene zoo rood, Dat zij nauwlijks in ’t vuur bemerkt zou worden De andere was alsof haar vleesch en beenderen Van smaragd waren gemaakt; De derde scheen sneeuw, die nauw was gevallen. Ed or parevan dalla bianca tratte, in Or dalla rossa, e dal canto di questa L’ altre togliean 1’ andare e tarde e ratte. Dalla sinistra quattro facean festa, uo In porpora vestite, dietro al modo D’ una dl lor, ch’ avea tre occhi in testa. Appresso tutto il pertrattato nodo, w Vidi due vecchi in abito dispari, Ma pari in atto, ed onesto e sodo: L’ un si mostrava alcun de’ famigliari i* Di quel sommo Ippocrate, che natura Agli animali fe’ ch’ ell’ ha piü cari; Mostrava 1’ altro Ia contraria cura u* Con una spada lucida ed acuta, Tal che di qua dal rio mi fe’ paura. Poi vidi quattro in umile paruta, m E diretro da tutti un veglio solo Venir dormendo, con la faccia arguta. E questi aette col primaio stuolo i*s Erano abituati; ma di gigli Dintorno al capo non facevan brolo, Anzi di rosé e d’ altri fior vermigli: 148 Giurato avria poco lontano aspetto, Che tutti ardesser di sopra dai cigli. E quando il carro a me fu a rimpetto, 151 Un tuon s’ udi; e quelle genti degne Parvero aver 1’ andar piü interdetto, Fermandos’ ivi con le prime insegne. 151 3. Psalm XXXII, i : Welgelukzalig is hij, (wiens overtreding vergeven), wiens zonde bedekt is. 37—42. Dan te roept steeds de Muzen aan, waar een nieuw onderwerp een extra inspanning en vernieuwing van zijn zeggingskracht vraagt. We vinden deze aanroepingen: Inferno II 7—9, Inf. XXXII 10—11. Purgatorio I 7—12, Purg. XXIX 37—42. Paradiso I 16—18 (hier roept hij in 13—36 ook Apollo aan), Par. 11. 9, Par. XVIII, 82—87. En nu schenen zij door de witte gedreven, Dan door de roode; en aan ’t gezang van deze Ontleenden de anderen haar rhythme, langzaam of vlug. Bij het linker maakten vier een feest, In purper gekleed, de leiding volgend Van één van haar, die drie oogen in ’t hoofd had. Na deze heele beschreven groep Zag ik twee ouden, ongelijk van kleeding, Maar gelijk in gebaar, eerwaardig en ernstig. Een toonde zich te zijn een der volgelingen Van dien grooten Hippokrates, dien de natuur Maakte voor de wezens, die zij het liefst heeft. De andere toonde tegenovergestelde zorg Met een zwaard, lichtend en scherp, Zoodat het over de rivier mij nog vrees gaf. Toen zag ik vier van nederig uiterlijk, En achter allen een oude, alleen, Komen slapende, met het gezicht eens helderzienden. En deze zeven waren als de eerste groep In hun kleeding; maar van leliën Maakten ze zich geen krans om het hoofd, Doch van rozen en andere roode bloemen: Gezworen hadde, wie ze van wat verder zag, Dat ze allen brandden boven de brauwen. En toen de wagen tegenover mij was, Werd een donderslag gehoord; en dien waardigen lieden Scheen het verdergaan verboden te zijn, Daar ze hier stil stonden, met de eerste vaandels. 40. De Helicon is de berg der Muzen. Maar uit dien berg ontspringen twee aan haar gewijde bronnen. Urania is de muze der sterrekunde en speciaal der hemelsche dingen. 78. Delia = Diana, de maan. 85—87. Deze lofzang is waarschijnlijk tot Maria gericht; maar volgens sommigen tot Beatrice, wat ook mogelijk is.^ iiB. Toen Phaëton den zonnewagen mende (Metam. 11, 298—300). 137- Hippokrates is een beroemd Grieksch geneesheer. CANTO XXX De Canti XXX en XXXI. die hier te zamen besproken zullen worden, winnen zeer veel aan diepte en beteekenis, wanneer men de Vita Nuova kent. Zij hebben twee kanten: een zuiver menschelijk beleven: bet weerzien van een mensch, die een reinere, betere periode van ons leven vertegenwoordigt; daarnaast echter de eigenaardige Vita-Nuovasfeer, die ons vreemd geworden is, maar die tot Dante’s tijdgenooten onmiddellijk sprak, doordat zij geheel in overeenstemming was met de liefdespoëzie, waaraan men gewend was. De troubadours-poëzie van 13e en 14e eeuw richtte al haar gedichten tot een vrouw, die niets reëels had, maar het symbool was voor bepaalde gedachten (Dante-Beatrice, Petrarca-Laura,!Guido Cavalcanti-Vanna). De jonge dichters om Guido Cavalcanti vormden een soort gemeenschap, die zich Fedeli d’Amore noemde; een secte, die zuiver geestelijk en zedelijk leven beoogde. Zij hadden hun eigen beeldentaal, uitten hun gedachten in een woorden-symboliek, die zij allen verstonden. (Voor enkele van deze woorden, zie de noten van dit Canto). En niet alleen voor henzelf, maar ook voor de lezers van dien tijd stond de beteekenis van deze symboliek direct open. Er is steeds geweest, en er is nog, een verwoede strijd over de vraag, of Beatrice ooit werkelijkheid is geweest of alleen symbool. Waarom zou dat het een óf het ander moeten geweest zijn ? Is het niet veel waarschijnlijker, dat zij zoowel realiteit als ideaal geweest is? Telkens, zoowel in de Vita Nuova als in de Commedia, spreekt de warmte van een liefde, die niet slechts allegorisch, maar echt en levend is. In den schoonen, reinen tijd van zijn jeugd verdichtte Dante deze echte liefde reeds tot het symbool voor alles wat hoog en schoon was; thans, nu hij na jarenlange afdwalingen in wereldsche beslommeringen en genoegens en gedachtengangen door lijden tot inkeer is gekomen, keert hij vol berouw tot dat jeugd-ideaal terug; nu is Beatrice werkelijk DERTIGSTE ZANG symbool geworden voor al wat goed en schoon is; nu is zij de Openbaring, de „Santa Teologia”, die rijdend op den Zegewagen begroet wordt met Bijbelwoorden: de begroeting van de bruid uit het Hooglied, van Christus bij den intocht in Jeruzalem. Maar, evenals de Vita Nuova, kan de geheele episode er slechts bij verliezen als we in Beatrice niets dan symbool zien. Telkens, ook nog in den Paradiso, springt Dante’s warme oude liefde voor het Florentijnsche meisje te voorschijn. De verschijning van Beatrice beteekent de verdwijning van Virgilius; de diepe emotie, die dat Dante geeft, doet ons nog eens terugzien op alles wat hij op de reis geweest is: zijn kracht en zachtheid, wijsheid, teederheid en strengheid, zijn grootheid en de oogenblikken van onmacht, die het beeld nog levender maken en navranter, tegen den tragischen achtergrond van zijn eeuwige uitbanning. Met hem verdwijnt alle aardsche, stoffelijke warmte uit het gedicht; daarna wordt alles slechts licht. Aanvankelijk schrikken wij van Beatrice’s gestrenge kilheid, maar we voelen tevens de waarheid van haar woorden in XXX, 142-145. Want hier komen we eigenlijk pas aan het culminatie-punt van het groote innerlijk drama, dat zich in Dante’s geest afspeelt. Temidden van zijn afdwalingen, waarin we hem vonden in het begin van den Inferno, is de rede tot hem gekomen en heeft hem den weg gewezen, die kon leiden tot geheele bekeering en beter inzicht. Virgilius (de rede) heeft hem den aard van het kwade in al zijn schakeeringen leeren kennen, en den toestand van de ziel, die zich er aan heeft overgegeven en zich van God heeft afgekeerd; daarna heeft hij hem den weg der reiniging gewezen. Maar, Dante heeft het gezièn, nog niet in zijn diepste wezen ondergaan; de drie treden van biecht en absolutie bij den ingang van den Purgatorio waren nog slechts symbool, evenals de uitwissching der P’s. Werkelijke weder- geboorte, het afwerpen van het oude kwaad en het bereiken van hoogere hoogte zou niet mogelijk zijn zonder schaamte, leed en berouw. Het hartverscheurende leed zichzelf te zien geheel zooals hij geweest is, het volledig uitrukken van dit alles uit het hart, tot het laatste brandende litteeken der schaamte toe, wat onmisbaar is voor het begin van een nieuw leven op hooger plan, dat is het wat Dante hier uitbeeldt in de scène van het weerzien van Beatrice. Wij behoeven daarbij niet, zooals men soms gedaan heeft, te denken aan buitengewone en abnormale dwalingen, hetzij op geloofs- of op moreel gebied, waaraan Dante zich zou hebben overgegeven. De vele normale aardsche beslommeringen, het drukke politieke leven, wetenschappelijke studiën, misschien gepaard aan eenige laksheid op geloofsgebied, die de warmte van zijn Christelijke overtuiging benadeelde zonder hem daarom nog tot ketter te maken; daarbij het normale liefdeleven, waarschijnlijk wel met enkele uitspattingen, van een jongen man, dat alles tezamen heeft hem tijdelijk zijn jonge, reine jeugd-idealen doen vergeten; zijn ballingschap, het harde, smartelijke van zijn leven van steeds dieper teleurstellingen, en ten slotte het voorloopig geheel vervliegen van de nog lang gekoesterde hoop, hebben geleid tot diepen zelfinkeer en verbrijzeling, en waarschijnlijk daar doorheen tot de hoogste extase, de Visio Dei, die hij beleefd moet hebben, en van waaruit hij de Commedia gedicht heeft. Van dit hooger stadium uit moest hij die vroegere jaren zien als jaren van verdeling, van welker heugenis zijn biecht tegenover Beatrice hem moest bevrijden voordat hij gerechtigd was hooger te stijgen. De gang van deze biecht is overeenkomstig de drie trappen (Canto IX, 94-102): 1. De zware berisping van Beatrice, Dante’s tranen, en terugblik op verloren mogelijkheden en zondig verleden (contritio cordis), (Canto XXX, 55—XXXI, 29). 2. Bekentenis (oratio oris) en vergeving (Canto XXXI, 31-42). 3. Brengen tot dieper inzicht, omzetten van het gevoelsdrama in het bereiken van een hooger geestelijk stadium, waarin Beatrice van hem eischt het afleggen van alle gevoel, ook het laatste brandende gevoel van schaamte (satisfactie) (Canto XXXI, 45-75). Den grondtoon van het nieuwe inzicht, dat Beatrice Dante bijbrengt, vonden we reeds in Canto XVII, 133—135: Ander goed is er, dat den mensch niet gelukkig maakt, Het is geen gelukzaligheid, niet het wezen Van het goede, vrucht en wortel van alle goed. Dit vinden we terug in Beatrice’s woorden (Canto XXX, 130-132): En hij wendde zijn schreden langs niet waren weg, Valsche beelden volgend van het goede, Die geen belofte ten volle vervullen. Gelukzaligheid is ons doel, en terecht; onze blijde Maker (Canto XVI, 89) heeft ons tot geluk geschapen, maar wat wij ook grijpen op aarde, het blijkt nooit zijn belofte ten volle te vervullen. Het hoogste aardsche geluk was voor Dante Beatrice, zooals zij leefde in zijn jeugd in Florence; zij stierf; dit had hem moeten leeren, dat alle geluk dat verweven is met het aardsche, stoffelijke, vergankelijk is; ons hart daarop vast te zetten, daarvan volmaaktheid en duurzaamheid te verwachten, is het doen van een kind, niet van een man. Dit wil niet zeggen, dat we daarom het aardsche niét moeten liefhebben. Integendeel; denk aan de beteekenis van het Aardsch Paradijs: de gelukzaligheid van dit leven. Maar heb in het vergankelijke het onvergankelijke lief; zie het onsterfelijke in het sterfelijke. Na biecht en absolutie is Dante nu gereed om in Lethe te worden ondergedompeld en het water van Lethe te drinken (Canto XXXI, 88-102). Dit verdrijft de herinnering, het litteeken van de zonde. Het Canto eindigt dan met den prachtigen dans der deugden. 23 Quando il settentrion del primo cielo, Che nè occaso mai seppe nè órto, Nè d’ altra nebbia che di colpa velo, E che faceva li ciascuno accorto < Di suo dover, come il piü basso face Qual timon gira per venire a porto. Fermo s’ affisse, la gente verace, i Venuta prima tra il grifone ed esso, Al carro volse sè, come a sua pace; Ed un di loro, quasi da del messo, 11 “Veni, sponsa, de Libano” cantando Gridó tre volte, e tutti gli altri appresso. Quali i beati al novissimo bando 11 Surgeran presti ognun di sua caverna, La rivestita voce alleluiando, Cotali, in su la divina basterna, 11 Si levar cento ad vocem tanti senis, Ministri e messaggier di vita eterna. Tutti dicean: “Benedicties qui venisll E, fior gittando di sopra e dintorno, “Manibus o date lilia plenis.” lo vidi gia nel cominciar del giorno ü La parte oriental tutta rosata E 1’ altro ciel di bel sereno adorno, E la faccia del sol nascere ombrata, 11 Si che per temperanza di vapori, L’ occhio la sostenea lunga fiata: Cosi dentro una nuvola di fiori, 11 Che dalle mani angeliche saliva E ricadeva in giü dentro e fuori, Sopra candido vel, cinta d’ oliva, n Donna m’ apparve, sotto verde manto, Vestita di color di fiamma viva. E lo spirito mio, che giè cotanto 84 Tempo era stato che alla sua presenza Non era di stupor, tremando, affranto. Toen de Kleine Beer van den eersten Hemel Die noch ondergang ooit kende, noch opgang, Noch sluier van anderen nevel dan schuld, En die daar een ieder zich bewust maakte Van zijn plicht, gelijk de lagere [Beer] dat doet Hem die het roer houdt, om in de haven te komen, Stil hield, wendden zich die mannen der waarheid, Die eerst waren gekomen tusschen den Griffioen en hem in, Tot den wagen, als tot hunnen vrede. En een van hen, als ware hij van den hemel gezonden, Riep: „Veni, sponsa, de Libano” zingend, Drie malen; en alle de anderen na hem. Gelijk de zaligen bij den laatsten bazuinstoot Bereid zullen rijzen, ieder uit hun graf, Met de weer-bekleede stem Halleluia zingend, Zóó, op den goddelijken zegewagen, Rezen honderd op, ad vocem tanti senis, Dienaren en boden van het eeuwige leven. Allen zeiden: „Benedictus qui venis En, bloemen strooiende omhoog en in ’t rond, „Manibus o date lilia plenis.” Wel eer heb ik gezien bij ’t begin van den dag, Den oostelijken hemel rozerood En ’t verdere getooid door schoone klaarheid; En ’t aangezicht der zon rijzen, gefloerst, Zoodat, door de tempering van de nevels Het oog haar langen tijd kon verdragen: Zóó, binnen een nevel van bloemen, Die uit de handen der engelen opsteeg, En neerviel binnen en buiten den wagen, Gekroond met olijfkrans, op witten sluier Verscheen mij een vrouwe, onder groenen mantel Gekleed in de kleur van levende vlammen. En mijn geest, die reeds zoo langen Tijd had bestaan sinds in haar bijzijn Hij, bevend, door ontzag werd gebroken, Senza degli occhi aver piü conoscenza, 37 Per occulta virtü che da lei mosse, D’ antico amor senti la gran potenza. Tosto che nella vista mi percosse 40 L’ alta virtü, che gia m’ avea trafitto Prima ch’ io fuor di puerizia fosse, Volsimi alla sinistra col rispitto 43 Col quale il fantolin corre alla mamma, Quando ha paura o quando egli è afflitto, Per dicere a Virgilio: “Men che dramma 46 Di sangue m’ è rimaso, che non tremi; Conosco i segni dell’ antica fiamma.” Ma Virgilio n’ avea lasciati scemi 4» Di sè, Virgilio dolcissimo patre, Virgilio a cui per mia salute die’ mi: Nè quantunque perdè 1’ antica matre sa Valse alle guance nette di rugiada, Che lagrimando non tornassero atre. “Dante, perchè Virgilio se ne vada, •« Non pianger anco, non pianger ancora: Chè pianger ti convien per altra spada.” Quasi ammiraglio, che in poppa ed in prora sa Viene a veder la gente che ministra Per gli altri legni, ed a ben far la incuora, In su la sponda del carro sinistra, «i Quando mi volsi al suon del nome mio, Che di necessita qui si registra, Vidi Ia donna, che pria m’ appario “ Velata sotto 1’ angelica festa, Drizzar gli occhi ver me di qua dal rio. Tutto che il vel che le scendea di testa, « Gerchiato delle fronde di Minerva, Non la lasciasse parer manifesta, Regalmente nell’ atto ancor proterva ro Continuo, come colui che dice E il piü caldo parlar di retro serva: Voelde, zonder door de oogen meer kennis te krijgen, Door verborgen kracht, die van haar uitging, De groote macht der oude liefde. Zoodra in de oogen mij trof de verheven Kracht, die vroeger mij had doorboord Eer ik den knapenleeftijd voorbij was, Keerde ik mij naar links met dat vertrouwen, Waarmee het kind naar zijn moeder loopt, Wanneer het bang is of bedroefd. Om tot Virgilius te zeggen: „Niet het kleinste beetje Bloed is mij gebleven, dat niet beeft; Ik herken de teekenen der oude vlam.” Maar Virgilius had ons beroofd van zichzelf Achtergelaten, Virgilius, teederste vader, Virgilius, aan wien ik tot mijn heil mij vertrouwde: En al wat onze oude stammoeder had verloren Was niet toereikend te verhinderen, dat mijn door dauw Gereinigde wangen weer verduisterden door tranen. „Dante, omdat Virgilius heen gaat, • Ween gij nog niet, ween gij nog niet; Want gij zult moeten weenen om ander zwaard.” Gelijk een admiraal, die op achter- en voorsteven Komt om te zien naar de mannen, die dienst doen Op de andere schepen, en tot goed werk ze moed geeft, Zoo op de linker zijde des wagens, Toen ik mij wendde op den klank van mijn naam. Die uit noodzaak hier wordt vermeld, Zag ik de vrouwe, die eerst mij verscheen, Gesluierd, onder ’t bloemenfeest der engelen. Haar oogen naar mij richten van over de rivier. Hoewel de sluier, die haar daalde van het hoofd, Omkranst met de bladeren van Minerva, Niet toeliet, dat zij duidelijk zichtbaar werd, Ging, koninklijk, nog gestreng van gebaar, Zij voort, als degene, die reeds spreekt En het warmer verwijt nog achterhoudt: “Guardami ben: ben son, ben son Beatrice. 73 Come degnasti d’ accedere al monte? Non sapei tu che qui è I’ uom felice ?” Gli occhi mi cadder giü nel chiaro fonte; re Ma, veggendomi in esso, i trassi all’ erba, Tanta vergogna mi gravó Ia fronte. Cosi la madre al figlio par superba, 79 Gom’ ella parve a me; perchè d’ amaro Sente il sapor della pietade acerba. Ella si tacque. E gli angeli cantaro 82 Di subito: “In te, Domine, sper aai” \ Ma oltre “pedes meos” non passaro. Si come neve tra le vive travi ss Per lo dosso d’ Italia si congela, Soffiata e stretta dalli venti schiavi, Poi liquefatta in sè stessa trapela, ss Pur che la terra, che perde ombra, spiri. Si che par fuoco fonder la candela: Cosi fui senza lagrime e sospiri 91 Anzi il cantar di quei che notan sempre Retro alle note degli eterni giri. Ma poi che intesi nelle dolci tempre «4 Lor compatire a me, piü che se detto Avesser: “Donna, perchè silo stempre?” Lo giel che m’ era intorno al cor ristretto, 9? Spirito ed acqua fèssi, e con angoscia Per la bocca e per gli occhi usci del petto. Ella, pur ferma in su la detta coscia w Del carro stando, alle sustanzie pie Volse le sue parole cosi poscia: “Voi vigilate nell’ eterno die, 103 Si che notte nè sonno a voi non fura Passo che faccia il secol per sue vie: Onde la mia risposta è con piü cura, m Che m’ intenda colui che di la piagne. Per che sla colpa e duol d’ una misura. „Zie mij goed aan: ja, ik bèn, ik bèn Beatrice! Hoe hebt ge u waardig gekeurd tot den berg te komen ? Wist ge niet, dat hier de mensch gelukzalig is ?” Mijn oogen daalden neer naar de klare bron; Maar toen ’k mij daarin zag, trok ik ze terug tot het gras, Zooveel schaamte bezwaarde mij het voorhoofd. Zóó lijkt de moeder haren zoon gestreng Gelijk zij mij deed; want wel bitter Is de smaak van het gestrenge mededoogen. Stil zweeg zij. En de Engelen zongen Plotseling: „In te, Domine, speravi.” Maar verder dan ~pedes meos” gingen zij niet. Zooals de sneeuw tusschen de levende balken Op den rug van Italië bevriest Onder den adem en de kneep der Slavonische winden. Daarna, gesmolten, neerdrupt in zichzelven, . Zoodra de aarde, schaduw verliezend, uitwasemt Zoodat het lijkt of vuur een kaars smelt: Zóó bleef ik zonder tranen en zuchten Vóór het zingen van hen, die steeds hun liederen Stemmen naar de muziek der eeuwige sferen. Maar, toen ik hoorde in hun zachte harmonieën Hun medelijden met mij, meer dan zoo ze hadden Gezegd: „Vrouwe, waarom hem zóó vernederd?”, Werd het ijs, dat zich rond mijn hart had gesloten, Tot adem en tranen, en in benauwenis Rees het door mond en oogen uit mijn borst. Zij, nog steeds staande aan de genoemde zijde Van den wagen, richtte tot de meedoogende Engelen daarna aldus haar woorden: „Gij waakt in den eeuwigen dag, Zoodat nacht noch slaap u een schrede ontrooft, Die de wereld mocht nemen op hare wegen; Waarom mijn antwoord met grooter zorg is Opdat hij mij begrijpe, die daar weent, Zoodat schuld en smart van één maat mogen zijn. Non pur per opra delle ruote magne, m Che drizzan ciascun seme ad alcun fine, Secondo che le stelle son compagne; Ma per larghezza di grazie divine, m Che si alti vapori hanno a lor piova Che nostre viste la non van vicine, Questi fu tal nella sua vita nuova m Virtualmente, ch’ ogni abito destro Fatto averebbe in lui mirabil prova. Ma tanto piü maligno e piü silvestro m Si fa il terren col mal seme e non colto, Quant’ egli ha piü del buon vigor terrestro. Alcun tempo il sostenni col mio volto; m Mostrando gli occhi giovinetti a lui, Meco il menava in dritta parte vólto. Si tosto come in su la soglia fui m Di mia seconda etade, e mutai vita, Questi si tolse a me, e diessi altrui. Quando di carne a spirto era salita, in E bellezza e virtü cresciuta m’ era, Fu’ io a lui men cara e men gradita; E volse i passi suoi per via non vera, iso Imagini di ben seguendo false, Che nulla promission rendono intera. Nè I’ impetrare spirazion mi valse, isj Con le quali ed in sogno ed altrimenti Lo rivocai; si poco a lui ne calse. Tanto giü cadde, che tutti argomenti i» Alla salute sua eran gia corti, Fuor che mostrargli le perdute genti. Per questo visitai 1’ uscio dei morti, »> Ed a colui che 1’ ha quassü condotto Li preghi miei, piangendo, furon porti. Alto fato di Dio sarebbe rotto, u> Se Lete si passasse, c tal vivanda Fosse gustata senza alcuno scotto Di pentimento che lagrime spanda.” J« Niet slechts door de werking der groote raderen, Die elk zaad richten tot eenig doel. Naarmate de sterren zijn geleidsters zijn; Maar door de mildheid der genaden Gods, Die zóó hooge wolken hebben voor haar regen, Dat onze blikken die niet kunnen naderen, Was deze zóó in zijn nieuwe leven, Wat zijn kunnen betreft, dat elke goede aanleg In hem tot schoonen bloei ware gekomen. Maar zooveel te slechter begroeid en te wilder Wordt de grond door slecht zaad en slechte zorg, Naar hij meer aardsche vruchtbaarheid in zich heeft. Eenigen tijd ondersteunde ik hem met mijn gelaat; Mijn jonge oogen aan hem toonend, Voerde ik hem met mij naar goed doel gericht. Maar zoodra ik op den drempel was Van mijn tweede bestaan, en van leven verwisselde, Nam zich deze van mij weg en gaf zich anderen. Toen van vleesch tot geest ik was gestegen En schoonheid en deugd in mij waren vergroot, Werd ik hem minder lief en minder gevallig; En hij wendde zijn schreden langs niet-waren weg, Valsche beelden volgend van het goede, Die geen belofte ten volle vervullen. Noch hielp het mij hem inspiratie te verwerven, Met welke in droom en op andere wijze Ik hem terug riep; zóó weinig gaf hij erom. Zóó diep viel hij, dat alle middelen Tot zijn redding reeds te kort schoten, Behalve hem de verdoemden te doen zien. Daarvoor bezocht ik de poort der dooden, En tot hem, die hem tot hierboven heeft geleid, Werden, weenend, mijn gebeden gedragen. Gods hooge gebod zou verbroken worden, Werde Lethe overschreden, en werde zulke spijze Genoten zonder eenige schatting Van berouw, dat tranen deed vergieten.” De Fedeli d’Amore kantten zich tegen het bederf der kerk, dat zij pietra noemden. Madonna is de heilige wijsheid, door Christus geopenbaard en nu toegankelijk door een inwijding tot Fedele d’Amore. La morte is de tweede geboorte, of ook: de geestelijke doodheid. Morte di Madonna i. Het buiten zichzelf treden, het overgaan in eenheid met den wereldgeest. 2. De wijsheid verdwenen van de aarde, uit de Kerk. 3. Verstrooiing der secte. Donne (ch’avete intelletto d’amore, etc.) : de adepten. Saluto, salute: bepaalde ritus van inwijding. Fontana, fonte, fiume, rio; bron van wijsheid, inwijding. 1. De zeven kandelaren, zoo genoemd omdat de Kleine Beer (Septentrio) zeven sterren heeft. 5. De Kleine Beer draait om de Poolster, en gaat nooit onder voor ons, bewoners van het Noordelijk halfrond. 9- Het geheele Oude Testament wendt zich tot den Messias. 10. De spreker is de persoon, die het Hooglied vertegenwoordigt, waaraan de woorden van v. 11 ontleend zijn (Hooglied IV, 8). 17. „Bij de stem van zoo grooten grijsaard.” De „honderd” zijn engelen. 19. „Gezegend, gij die komt.” Matth. XXI, 9, Mare, XI, 9, Luc. XIX, 38, Joh. XII, 13. 2i. „O geeft leliën, met handen vol.” Aeneis VI, 884. 48. Aeneis IV, 23 : Agnosco veteris vestigia flammae. 55- Dit is de eenige maal, dat Dante’s naam in de Commedia genoemd wordt. 74. De beteekenis van dezen regel staat niet vast; het kan zijn, zooals in deze vertaling bedoeld is: „Hoe durfdet gij, hoe waart gij zoo vermetel te komen? Wist gij niet, dat dit de plaats is der van zonden gereinigden ?” Dit is de verklaring van Buti, een der oudste commentatoren. Een andere verklaring is: „Dus hebt gij u eindelijk verwaardigd te komen? Wist gij niet dat hier de plaats is der gelukzaligen?” De eerste lezing, die een aankondiging inhoudt van de reiniging van zonde, die hij nog moet doormaken, lijkt waarschijnlijker dan de tweede, die het verwijt inhoudt, dat hij niet eerder is gekomen. 83. Psalm XXXI (Vuig. XXX) 2—9. 115. Waarschijnlijk is hier bedoeld: zijn jongelingsjaren, de tijd van de Vita Nuova. CANTO XXXI “O tu, che sei di la dal fiume sacro,” Volgende suo parlare a me per punta Che pur per taglio m’ era paruto acro, Ricominciö, seguendo senza cunta, i “Di’, di’, se questo è vero: a tanta accusa Tua confession conviene esser congiunta.” Era la mia virtü tanto confusa, i Che la voce si mosse e pria si spense Che dagli organi suoi fosse dischiusa. Poco sofferse, poi disse; “Che pense? u Rispondi a me: chè le memorie triste In te non sono ancor dall’ acqua offense.” Confusione e paura insieme miste u Mi pinsero un tal “si” fuor della bocca, Al quale intender fur mestier le viste. Come balestro frange, quando scocca u Da troppa tesa, la sua corda e 1’ arco, E con men foga 1’ asta il segno tocca: Si scoppia’ io sott’ esso grave carco, 11 Fuori sgorgando lagrime e sospiri, E la voce allentó per lo suo varco. Ond’ ella a me: “Per entro i miei disiri, « Che ti menavano ad amar lo bene Di la dal qual non è a che s’ aspiri, Quai fossi attraversati o quai catene as Trovasti, per che del passare innanzi Dovessiti cosi spogliar la spene? E quali agevolezze e quali avanzi 2! Nella fronte degli altri si mostraro, Per che dovessi lor passeggiare anzi?” Dopo la tratta d’ un sospiro amaro, si A pena ebbi la voce che rispose, E le labbra a fatica la formaro. EEN EN DERTIGSTE ZANG »0 gij, die zijt aan gene zijde van den heiligen stroom,” Haar spreken met de punt tot mij richtend, Dat reeds met de snede mij scherp had geschenen, Hervatte zij, voortgaande zonder onderbreking, „Zeg, zeg, of dit waar is. Aan zoo zware beschuldiging Moet uwe bekentenis worden toegevoegd.” Zoozeer waren mijn zinnen verward, Dat mijn stem wilde spreken, maar uitdoofde Vóór zij uit haar organen was uitgegaan. Kort liet zij het toe; toen sprak zij: „Wat denkt gij? Antwoord mij, want de droeve herinneringen Zijn nog niet door het water in u uitgewischt.” Verwarring en vrees tezamen gemengd Dreven mij zulk een „ja” uit den mond, Dat de oogen noodig waren om het te verstaan. Gelijk een handboog, wanneer afgeschoten Met te groote spanning, koorde en boog breekt, En met minder kracht treft de pijl het doel; Zóó barstte ik onder dien zwaren last, Uitstootende een stroom van tranen en zuchten, En mijn stem bleef steken in haar gang. Waarop zij tot mij: „Temidden van uw verlangen Naar mij, dat u leidde het goede lief te hebben, Bóven hetwelk er niets is om na te streven, Welke grachten vondt gij daar dwars door uw pad En welke ketenen, door welke om verder te gaan Gij u zoo geheel van de hoop moest ontdoen? En welke bekoringen en welke voordeelen Toonden zich u in het voorhoofd van de anderen, Waarom gij hun, als hun dienaar, vooruit moest gaan ?’ Na het slaken van een bitteren zucht Had ik nauwelijks stem genoeg om te antwoorden, En de lippen vormden die met moeite. Piangendo dissi: “Le presenti cose 11 Col falso lor piacer volser miei passi, Tosto che il vostro viso si nascose.” Ed ella: “Se tacessi, o se negassi » Ció che confessi, non fora men nota La colpa tua: da tal giudice sassi. Ma quando scoppia dalla propria gota » L’ accusa del peccato, in nostra corte Rivolge sè contra il taglio la ruota. Tuttavia, perchè me’ vergogna porte « Del tuo errore, e perchè altra volta Udendo le Sirene sie piü forte, Pon giü il seme del piangere, ed ascolta: » Si udirai come in contraria parte Mover doveati mia carne sepolta. Mai non t’ appresentó natura o arte 41 Piacer, quanto le belle membra in ch’ io Rinchiusa fui, e sono in terra sparte; E se il sommo piacer si ti fallio Per la mia morte, qual cosa mortale Dovea poi trarre te nel suo disio? Ben ti dovevi, per lo primo strale i! Delle cose fallaci, levar suso Diretro a me che non era piü tale. Non ti dovea gravar le penne in giuso, Ad aspettar piü colpi, o pargoletta, O altra vanita con si breve uso. Nuovo augelletto due o tre aspetta; 61 Ma dinanzi dagli occhi dei pennuti Rete si spiega indarno o si saetta.” Quale i fanciulli vergognando muti " Con gli occhi a terra, stannosi ascoltando, E sè riconoscendo, e ripentuti, Tal mi stav’ io. Ed ella disse: “Quando e Per udir sei dolente, alza la barba, E prenderai piü doglia riguardando.” Weenende sprak ik: „De dingen der wereld Met hun valsche bekoring keerden mijn schreden, Zoodra uw aangezicht zich had verborgen.” En zij; „Zoo gij verzweegt of ontkendet Dat wat gij belijdt, ware niet minder bekend Uwe schuld: door zulk een rechter wordt zij geweten. Maar wanneer uit eigen wangen te voorschijn springt Beschuldiging van zonde, keert in ons hof De slijpsteen zich tegen de snede in. Nochtans, opdat gij meer schaamte draagt Van uw misstap, en opdat een ander maal, De Sirenen hoerende, gij sterker zijt, Werp af het zaad der tranen, en luister; Dan zult gij hooren, hoe in omgekeerde richting Mijn begraven vleesch u had moeten bewegen. Nooit schonk natuur of kunst u behagen, Zoo groot als de schoone leden waarin ik Besloten was, en die in de aarde verspreid zijn; En zoo het hoogst [aardsch] geluk u zóó begaf Door mijnen dood, welk sterflijk ding Mocht dan u trekken om het te begeeren? Juist hadt gij, bij den eersten pijl Der bedriegelijke dingen, u moeten verheffen Achter mij aan, die dat niet meer was. Niet hadde u de vleugelen omlaag moeten drukken, Om meer slagen te verwachten, óf een meisje. Of andere ijdelheid van zóó korten duur. Een jong vogeltje wacht twee of drie malen af, Maar voor de oogen der voluit-gevederden Wordt vergeefs net gespreid of pijl afgeschoten.” Gelijk de kinderen van schaamte verstomd Staan, met de oogen naar den grond, luisterend, Zich zelf hun schuld belijdend, en vol berouw, Zóó stond ik. En zij sprak: „Wanneer Door wat gij hoort gij smart voelt, richt op den baard, En dieper smart zult gij voelen door te kijken.” Con men di resistenza si dibarba 70 Robusto cerro, o vero al nostral vento, O vero a quel della terra di larba, Ch’ io non levai al suo comando il mento; "3 E quando per la barba il viso chiese, Ben conobbi il velen dell’ argomento. E come Ia mia faccia si distese, ™ Posarsi quelle prime creature Da loro aspersion 1’ occhio comprese; E le mie luci, ancor poco sicure, 7» Vider Beatrice volta in su la fiera, Ch’ è sola una persona in due nature. Sotto suo velo ed oltre la riviera sa Vincer pareami piü sè stessa antica, Vincer che 1’ altre qui quand’ ella c’ era. Di penter si mi punse ivi 1’ ortica, si Che di tutt’ altre cose, qual mi torse Piü nel suo amor, piü mi si fe’ nimica. Tanta riconoscenza il cor mi morse, 88 Ch’ io caddi vinto, e quale allora femmi Salsi colei che la cagion mi porse. Poi, quando il cuor di fuor virtü rendemmi, 91 La donna ch’ io avea trovata sola Sopra me vidi, e dicea: “Tiemmi, tiemmi.” Tratto m’ avea nel fiume infino a gola, 94 E, tirandosi me dietro, sen giva Sopr’ esso 1’ acqua, lieve come spola. Quando fui presso alla beata riva, 97 “Asperges me” si dolcemente udissi, Ch’ io nol so rimembrar, non ch’ io lo scriva. La bella donna nelle braccia aprissi, 1(10 Abbracciommi la testa, e mi sommerse Ove convenne ch’ io 1’ acqua inghiottissi; Indi mi tolse, e bagnato m’ offerse 103 Dentro alla danza delle quattro belle, E ciascuna del braccio mi coperse. Met minder weerbarstigheid ontwortelt zich Een sterke eik, of door onzen wind Of door dien die komt uit het land van larbas, Dan ik op haar bevel de kin oprichtte; En toen zij naar den baard mijn aangezicht noemde, Begreep ik goed het scherpe van haar woordkeus. En zoodra mijn gezicht werd opgeheven, Bemerkte mijn oog, dat die eerste schepselen Rust hielden van hun bloemen-strooien; En mijn oogen, nog weinig zeker, Zagen Beatrice gekeerd tot het Beest, Dat één enkele persoon is in twee naturen. Onder haar sluier, en over de rivier, Scheen zij mij meer haar oude zelf te overtreffen. Dan zij de anderen overtrof, toen zij met ons was. De netel van het berouw stak mij hier zóó, Dat van alle andere dingen dat, wat mij het meest Tot liefde had bewogen, mij ’t meest gehaat werd. Zoo groote wroeging beet mij het hart Dat ik verwonnen neerviel. En hoe ik toen werd, Dat weet zij, die er de oorzaak van was. Dan, toen ’t hart mij bewustheid van wat buiten was hergaf, Zag ik de vrouwe, die ik alleen had gevonden, Boven mij, en zij sprak: „Houd mij vast, houd mij vast.” Zij had mij in den stroom getrokken tot den hals En mij achter zich aan trekkend, bewoog zij Zich vlak over het water, licht als een weversspoel. Toen ik dicht was bij den gelukzaligen oever, Werd „Asperges me" gehoord, zoo teeder van klank Dat ik ’t mij niet kan herinneren en ’t nog minder be- De schoone vrouwe opende de armen, [schrijven. Omvatte mij het hoofd, en dompelde mij onder, Zoodat ik noodzakelijk het water moest inslikken, Toen trok zij mij eruit, en gebaad bracht zij mij Binnen den dans der vier schoone vrouwen, En ieder bedekte mij met den arm. 24 “Noi siam qui ninfe, e nel ciel siamo stelle; im Pria che Beatrice discendesse al mondo, Fummo ordinale a lei per sue ancelle. Menremti agli occhi suoi; ma nel giocondo 101 Lume ch’ è dentro aguzzeranno i tuoi Le tre di la, che miran piü profondo.” Cosi cantando cominciaro; e poi 111 Al petto del grifon seco menarmi, Ove Beatrice volta stava a nol. Disser: “Fa che le viste non risparmi; ns Posto t’ avem dinanzi agli smeraldi, Ond’ Amor gia ti trasse le sue armi.” Mille disiri piü che fiamma caldi u< Strinsermi gli occhi agli occhi rilucenti, Che pur sopra 11 grifone stavan saldi. Come in lo specchio il sol, non altrimenti ni La doppia fiera dentro vi raggiava, Or con uni, or con altri reggimenti. Pensa, lettor, s’ io mi maravigliava m Quando vedea la cosa in sè star queta, E nell’ idolo suo si trasmutava. Mentre che, piena di stupore e lieta, ia! L’ anima mia gustava di quel cibo, Che, saziando di sè, di sè asseta; Sè dimostrando di piü alto tribo ISO Negli atti, 1’ altre tre si fero avanti, Danzando al loro angelico caribo. “Volgi, Beatrice, volgi gli occhi santi,” 13S Era la lor canzone, “al tuo fedele, Ghe, per vederti, ha mossi passi tanti. Per grazia fa noi grazia che disvele 136 A lui Ia bocca tua, si che discerna La seconda bellezza che tu cele.” O isplendor di viva luce eterna, 139 Chi pallido si fece sotto 1’ ombra Si di Parnaso, o bewe in sua cisterna, „Hier zijn wij nymphen, en in den hemel sterren; Vóór Beatrice in de wereld afdaalde Waren wij tot haar dienaressen beschikt. Wij zullen u voeren tot haar oogen; maar tot het blijde Licht dat daarbinnen is zullen uw oogen scherpen De drie daarginds, die dieper zien.” Zoo begonnen zij zingend; en daarna Namen zij mij met zich naar de borst van den Griffioen, Waar Beatrice naar ons gewend stond. Zij spraken: „Maak dat gij uw oogen niet spaart; Wij hebben u geplaatst voor de smaragden, Waaruit eens de Liefde haar pijlen op u afschoot.” Duizend verlangens heeter dan vlammen Dwongen mijn oogen naar de lichtende oogen, Die steeds gericht bleven op den Griffioen. Als de zon in een spiegel en niet anders • Straalde het dubbele Beest daarin, Dan met de teekenen der ééne, dan der andere natuur. Denk, lezer, hoe ik mij verwonderde, Toen ik het ding zelf stil zag blijven En het in zijn beeld veranderlijk was. Terwijl, vol van verbazing en blijde Mijn ziel genoot van deze spijs, Die, terwijl zij verzadigt, naar zich doet dorsten, Kwamen, zich betoonend van de hoogste orde In haar beweging, de andere drie naar voren, Dansende naar haar engelen-zang. „Keer Beatrice, keer de heilige oogen,” Was haar lied, „naar uwen getrouwe, Die om u te zien zooveel passen heeft verzet. Uit genade geef ons genade, dat gij ontsluiert Voor hem uw mond, opdat hij ontware De tweede schoonheid, die gij verhult.” O glans van eeuwig levend licht, Wie, die bleek is geworden in de schaduw Van den Parnassus, of die dronk aan zijn bron, Ghe non paresse aver la mente ingombra, na Tentando a render te qual tu parest! Lk dove armonizzando il ciel t’ adombra, Quando nell’ aere aperto ti solvesti? ut 71—72. Onze wind = de noordenwind. Het „Land van larbas” is Afrika, naar larbas, een vorst van Libye, die dong naar de hand van Didö. (Aen. IV, 196). 77- „Eerste schepselen” zijn de engelen (Inf. VII, 95, Purg. XI, 3). 80. De Griffioen. 98. „Asperges me,” Psalm LI 9, het begin van de mis: „Asperges me, Domine, hyssopo et mundabor; lavabis me et super nivem dealbabor”, d.i. Besprenkel mij, o Heer, met Die niet zou blijken den geest belemmerd te hebben, Zoo hij trachtte u weer te geven als gij verscheent Daar waar de hemel in zijn harmonie uw beeld is, Toen gij u in de open lucht onthuldet! hijsop, en ik zal gereinigd worden; wasch mij, en ik zal witter worden dan sneeuw. 106. De vier sterren van C. I 23—27. 121—126. Allegorie, hoe de „Santa Teologia” ons dan de goddelijke, dan de menschelijke natuur van Christus doet zien. 138. Zoowel in Vita Nuova als in Paradiso bezingt Dante steeds Beatrice’s schoonen glimlach. CANTO XXXII In de laatste Canti wijdt Beatrice nu Dante in in de missie, die hij te vervullen heeft, de boodschap, die hij aan de sterfelijke wereld moet overbrengen. De voorwaarde tot het verkrijgen van een ideale wereld op aarde, en de vele oorzaken, die deze wereld hebben doen ontaarden van datgene, wat Gods bedoeling was, worden Dante in een reeks van beelden allegorisch voor oogen gesteld. Canto XXXII eindigt met de diepe ontaarding waartoe de wereld gezakt is; in Canto XXXIII voorspelt Beatrice Dante den komenden redder. De optocht zwenkt om, en ook Dante en Statius, geleid door Matelda, gaan mee; zoo worden zij gevoerd tot een boom, gelijk in vorm en bouw aan de boomen in Canti XXII en XXIV, waarvan de eerste misschien, de tweede zeker een stek is van dezen. Deze boom is de Boom der Kennis van goed en kwaad; maar hier is hij tevens het symbool voor het Imperium, d.w.z. de macht om te dwingen tot de aardsche deugden: zedelijkheid en recht. Het is merkwaardig, dat voor Dante uitsluitend het Romeinsche Imperium deze dingen vertegenwoordigde; tot deze zedelijkheid kon hij ook geleid worden door den heiden Virgilius. Men zou kunnen vragen, hoe dit in Dante te vereenigen was met de Christelijke opvatting, die het Joodsche volk erkende als het uitverkoren volk, dat in de Tien Geboden direct de zedenwet van God ontvangen had. Zou het zijn, dat de Joodsche geboden meer voor den mensch in zijn persoonlijk leven bestemd zijn ? In ieder geval was het Joodsche volk nooit uitverkoren om, gelijk het Romeinsche, een aardsche heerschappij uit te oefenen, door wereldlijke wetgeving autoriteit te bezitten en bovendien de rustige verzekerdheid in de uitvoering dezer wetten te handhaven, waardoor het de macht had de zedelijkheid in het aardsche leven algemeen af te dwingen. Zóó zag Dante de bedoeling van het ideale Imperium, dat hij hoopte op de grondslagen van het Romeinsche Imperium te zien opbloeien. TWEE EN DERTIGSTE ZANG De woorden, die worden uitgeroepen als de Wagen den Boom bereikt heeft (43-48), symboliseeren Christus’ houding tegenover de wereldlijke macht van het Imperium, zooals we die ook kennen uit het Evangelie. Christus heeft gewild, geboren te worden toen vrede op aarde heerschte onder Augustus; hij erkent het Imperium, door bij de volkstelling te worden ingeschreven. Ook later toont hij in zijn woorden de wereldlijke macht te erkennen door zijn discipelen te bevelen de schatting aan den Keizer te betalen; en hij erkent in Pilatus het recht, hem te veroordeelen: Joh. XIX, 10, 11: (Pilatus) „Weet gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten?” Jezus antwoordde: „Gij zoudt geen macht hebben tegen mij, indien het U niet van boven gegeven ware.” Pilatus is hiertoe door God aangesteld; hij is het werktuig in Gods hand, want Christus moet immers sterven voor de menschheid. Dit alles betoogt Dante in De Monarchia, als bewijzen voor de goddelijke instelling van het Imperium. De wagen wordt nu met den dissel aan den boom gebonden; v. 51 is een toespeling op de legende van het kruishout; de dissel van den wagen symboliseert het kruis; en het kruis was gemaakt van het hout van een boom, gegroeid uit een stek van den Boom der Kennis, geplant bij Adams dood. Nu de wagen aan den Boom gebonden, dus de Kerk met het Imperium vereenigd is, is een oogenblik de ideale staat bereikt. De heerlijkheid daarvan wordt gesymboliseerd door den bloei van den Boom, die zich bekleedt met het keizerlijk purper, en de rust en vrede van het Imperium door Dante’s slaap; hij wordt bedwelmd door de heerlijkheid gelijk Petrus, Jacobus en Johannes bij de Transfiguratie. En gelijk die, ontwakende, Mozes en Elia verdwenen zagen, zoo ziet Dante bij zijn ontwaken de groote schare verdwenen; deze volmaakte vrede is nu gesymboliseerd door Beatrice, die zit in de schaduw van het Imperium aan den voet van den boom, omgeven door de zeven deugden, die de kandelaren, de zeven gaven van den Heiligen Geest, dragen. Zij zit op de naakte aarde, d.w.z. in den eenvoud en de armoede der oorspronkelijke, zuivere kerk. Maar nu geeft Beatrice Dante haar opdracht voor de menschenwereld, n.l. over te brengen wat hij ziet gebeuren „Hier zult gij korten tijd met mij zijn”, zegt zij. Wat met het,,hier , ~qui , bedoeld is, werd het onderwerp van veel verschil van meening. Het kan zijn „hier in ’t Aardsch Paradijs ; het kan ook zijn „hier op aarde” (het Aardsch Paradijs is immers het symbool voor het volmaakte leven op aarde), omdat zij hem deze opdracht voor de levenden geeft. Ook is geopperd: „hier in den Purgatorio”, maar dat lijkt minder waarschijnlijk: Dante zou niet verwachten daar maar korten tijd te zijn. Nu volgt in een reeks van beelden de historie van Kerk en Staat, tot het diep verval in Dante’s tijd: eerst (109-117) de Christenvervolgingen door de Keizers, die het Keizerrijk evenzeer schaadden als de Kerk; dan (115-123) de groote ketterijen (de vos), Gnostici, Arianen e.a., die de vroege Kerk bedreigden, maar spoedig door de Theologie worden overwonnen. De Donatie van Constantijn (124-127) is het euvel, dat zij niet meer te boven komt; eerst volgen nu Tanto eran gli occhi miei fissi ed attenti A disbramarsi la decenne sete, Ghe gli al tri sensi m’eran tutti spenti; Ed essi quinci e quindi avean parete i Di non caler, cosi lo santo riso A sè traéli con 1’ antica rete; Quando per forza mi fu vólto il viso 1 Ver la sinistra mia da quelle Dee, Perch io udia da loro un ' I roppo fiso”. E la disposizion, ch’ a veder èe 10 Negli occhi pur testè dal sol percossi, Senza la vista alquanto esser mi fèe; Ma poi che al poco il viso riformossi, is (Io dico al poco, per rispetto al molto Sensibile, onde a forza mi rimossi), (t 30-135) de groote scheuringen, tusschen Oost en West, en de vreeselijke afscheuring door Mohammed; dan (136- 141) steeds toenemende macht en rijkdom (de schenking van Mathilde van Toscane?), en eindelijk (142-160) volslagen ontaarding: het verkoopen van haar sacramenteele krachten (overspel), en ten slotte de verplaatsing van het Pausdom naar Avignon. Wij zijn hier, en ook nog in Canto XXXIII, geheel in de Openbaring-atmosfeer; de Kerk is nu het monster geworden uit Openbaring XVII, 3, het beest met zeven koppen en tien hoornen; en de vrouw het pauselijk hof. De zeven hoofden zijn hier waarschijnlijk de zeven hoofdzonden: de zonden, die de negatie zijn der drie Christelijke deugden, en ieder twee horens hebben omdat zij zich keeren tegen de zedelijkheid en Christus’ gebod: trots, tegen Geloof, traagheid, tegen Hoop, nijd of hebzucht, tegen Liefde; en verder de overige vier, met één horen, tegenover elk der vier verdere deugden. De reus is het symbool voor Frankrijk. De vraag wordt dikwijls gesteld, waarvoor Dante staat in v- 155. Waarschijnlijk is de beste beteekenis: voor den Christen in ’t algemeen; maar ’t kan ook zijn: de Italiaan tegenover Frankrijk, of Dante als vriend van het Keizerrijk. Zoozeer waren mijn oogen geboeid en verzonken Om den tienjarigen dorst te lesschen, Dat de andere zinnen mij geheel gebluscht waren; En zij hadden aan deze en gene zijde een wand Van onverschilligheid, zóó trok de heilige glimlach Ze naar zich toe met het oude net; Toen door geweld mijn gezicht werd gekeerd Naar mijn linker zijde door die godinnen, Daar ik door haar hoorde zeggen een; „Te geboeid”. En de gesteldheid tot zien, die is in oogen Die pas zijn getroffen door de zon, Deed mij een wijle zijn zonder gezicht. Maar toen tot het geringere mijn gezicht weer geschikt was, (Ik zeg tot het geringere in vergelijking met de machtige Waarneming der zinnen, waarvan ik met kracht mij afwendde), Vidi in sul braccio destro esser rivolto js Lo glorioso esercito, e tornarsi Col sole e con le sette fiamme al volto. Come sotto gli scudi per salvarsi 19 Volgesi schiera, e sè gira col segno Prima che possa tutta in sè mutarsi: Quella milizia del celeste regno, 22 Che precedeva, tutta trapassonne Pria che piegasse il carro il primo legno. Indi alle mote si tornar le donne, 25 E il grifon mosse il benedetto carco, Si che peró nulla penna crollonne. La bella donna che mi trasse al varco, 28 E Stazio ed io seguitavam la ruota Che fe’ 1’ orbita sua con minore arco. Si passeggiando 1’ alta selva, vota si Colpa di quella ch’ al serpente crese, Temprava i passi un’ angelica nota. Forse in tre voli tanto spazio prese 34 Disfrenata saetta, quanto eramo Rimossi quando Beatrice scese. lo sentii mormorare a tutti: “Adamo”; 37 Poi cerchiaro una pianta dispogliata Di fiori e d’ altra fronda in ciascun ramo. La coma sua, che tanto si dilata io Piü quanto piü è su, fora dagl’ Indi Nei boschi lor per altezza ammirata. “Beato sei, grifon, che non discindi « Col becco d’ esto legno dolce al gusto, Poscia che mal si torce il ventre quindi.” Cosi d’ intorno all’ arbore robusto « Gridaron gli altri; e 1’ animal binato: “Si si conserva il seme d’ ogni giusto.” E volto al temo ch’ egli avea tirato, n Trasselo al piè della vedova frasca; E quel di lei a lei lasció legato. Zag ik, dat naar de rechter zijde was gedraaid De glorieuze schare, en dat zij terugkeerde Met de zon en de zeven vlammen in ’t gezicht. Gelijk onder de schilden om zich terug te trekken Een heirschare wendt, en zwenkt met het vaandel, Voor zij in haar geheel van richting kan veranderen, Gingen die strijdmachten van het hemelsche rijk, Die vooruitgingen, ons geheel voorbij, Voordat de wagen den disselboom draaide. Daarna keerden de vrouwen terug naar de wielen, En de Griffioen bewoog den geheiligden last, Zóó echter dat geen zijner vederen er door bewoog. De schoone vrouwe, die mij over ’t water had getrokken, En Statius en ik volgden het wiel, Dat de bocht maakte met den kleinsten boog. Zóó schrijdende door het statige woud, ledig Door de schuld van haar, die de slang geloofde, Gaf engelenzang rhythme aan onze schreden. Misschien hadde in drie vluchten een afgeschoten pijl Zooveel ruimte overvlogen, als wij Afgelegd hadden, toen Beatrice afdaalde. Ik hoorde allen mompelen; „Adam”; Toen omringden zij een boom, geheel beroofd Van bloemen en ander loof op al zijn takken. Zijn kruin, die zooveel te breeder wordt Naarmate hij omhoog gaat, zou zelfs door de Indiërs In hun bosschen om de hoogte bewonderd zijn. „Gezegend zijt gij, Griffioen, die niets afscheurt Met den bek van den boom hier, zoet van smaak, Want in pijn wringt zich de buik door dat te doen.” Zoo, rondom den machtigen boom Riepen de anderen; en ’t dier van twee naturen: „Aldus wordt bewaard het zaad aller gerechtigheid.” En gewend naar den dissel, dien hij had getrokken, Trok hij dien naar den voet van den verweeuwden boom; En dat wat van hem was, liet hij aan hem gebonden. Come le nostre piante, quando casca a Giü la gran luce mischiata con quella Che raggia retro alla celeste lasca, Turgide fansi, e poi si rinnovella 55 Di suo color ciascuna, pria che il sole Giunga li suoi corsier sott’ altra stella: Men che di rosé e piü che di viole sj Golore aprendo, s’ innovó la pianta, Che prima avea le ramora si sole. lo non lo intesi, e qui non si canta ei L’ inno che quella gente allor cantaro, Nè la nota soffersi tutta quanta. S’ io potessi ritrar come assonnaro u Gli occhi spietati, udendo di Siringa, Gli occhi a cui piü vegghiar costó si caro: Come pittor che con esemplo pinga, s? Disegnerei com’ io m’ addormentai; Ma qual vuol sia che I’ assonnar ben finga. Peró trascorro a quando mi svegliai, n E dico ch’ un splendor mi squarció il velo Del sonno, ed un chiamar: “Surgi, che fai?” Quale a veder dei fioretti del melo, 73 Che del suo porno gli angeli fa ghiotti E perpetue nozze fa nel cielo, Pietro e Giovanni e Jacopo condotti, 76 E vinti ritornaro alla parola, Dalla qual furon maggior sonni rotti, E videro scemata loro scuola, 79 Cosi di Moisè come d’ Elia. Ed al maestro suo cangiata stola: Tal torna’ io, e vidi quella pia «2 Sopra me starsi, che conducitrice Fu de’ miei passi lungo il fiume pria. E tutto in dubbio dissi: “CV è Beatrice?” ss Ond’ ella: “Vedi lei sotto la fronda Nuova sedersi in su la sua radice. Gelijk onze boomen, wanneer neerstroomt Het groote licht, gemengd met datgene Dat straalt na de hemelsche Visschen, Opzwellen, en daarna hernieuwt zich In ieder zijn kleur, voordat de zon Zijn paarden aanspant onder ander gesternte; Zoo, minder dan van rozen en meer dan van violen In kleur uitbottend, hernieuwde zich de boom, Die eerst de takken zóó ontbloot had. Ik verstond ze niet, en hier wordt ze niet gezongen, De hymne, die deze menschen toen zongen, Noch verdroeg ik de melodie geheel en al. Zoo ik kon schilderen hoe in slaap vielen • De meedoogenlooze oogen, hoerende van Syrinx, De oogen, wien te veel waken zoo duur te staan kwam; Zou, als een schilder die naar model schildert. Ik teekenen, hoe mij de slaap overwon; Maar die wil, stelle zich wel dat inslapen voor. Daarom sla ik over tot toen ik ontwaakte, En ik zeg, dat een lichtglans mij den sluier verscheurde Van den slaap, en een roepen: „Sta op, wat doet gij?” Gelijk om te zien den bloesem van den appelboom Die de engelen gulzig maakt naar zijn vrucht, En eeuwige bruiloft maakt in den hemel, Petrus en Johannes en Jacobus gebracht waren, En, overweldigd, tot zichzelf kwamen bij het woord, Waardoor diepere slaap gebroken werd, En zagen hoe hun groep was verminderd Zoowel met Mozes als met Elias En hoe hun Meester van kleed was veranderd. Zóó kwam ik tot mijzelf, en ik zag die zachtmoedige Over mij gebogen, die eerst mijn geleidster Was voor mijn schreden langs de rivier. En geheel in verwarring zei ik: „Waar is Beatrice?” Waarop zij: „Gij ziet haar onder ’t jonge loover Zittende op den wortel daarvan. Vedi la compagnia che la circonda; n Gli altri dopo il grifon sen vanno suso, Con piü dolce canzone e piü profonda.” E se piü fu lo suo parlar diffuso «i Non so, peró che gik negli occhi m’ era Quella ch’ ad altro intender m’ avea chiuso. Sola sedeasi in su la terra vera, u Come guardia lasciata li del plaustro, Che legar vidi alla biforme fiera. In cerchio le facevan di sè claustro m Le sette ninfe, con quei lumi in mano Che son sicuri d’ Aquilone e d’ Austro. “Qui sarai tu poco tempo silvano, 100 E sarai meco, senza fine, cive Di quella Roma onde Cristo è Romano. Peró, in pro del mondo che mal vive, ios Al carro tieni or gli occhi, e quel che vedi, Ritornato di la, fa che tu scrive.” Cosi Beatrice; ed io, che tutto ai piedi w De’ suoi comandamenti era devoto, La mente e gli occhi, ov’ ella volle, diedi. Non scese mai con si veloce moto u» Fuoco di spessa nube, quando piove Da quel confine che piü va remoto, Gom’ io vidi calar I’ uccel di Giove 112 Per 1’ arbor giü, rompendo della scorza, Non che dei fiori e delle foglie nuove; E feri il carro di tutta sua forza, 115 Ond’ ei piegó come nave in fortuna, Vinta dall’ onda, or da poggia or da orza. Poscia vidi avventarsi nella cuna 11! Del trionfal veiculo una volpe, Che d’ ogni pasto buon parea digiuna. Ma, riprendendo lei di laide colpe, 121 La donna mia la volse in tanta futa, Quanto sofferson 1’ ossa senza polpe. Gij ziet het gezelschap, dat haar omringt; De anderen gaan achter den Griffioen omhoog Met zoeteren en nog dieperen zang.” En of zij haar spreken nog verder voortzette, Weet ik niet, want reeds had ik voor mijn oogen Haar, die mijn aandacht had gesloten voor het andere, Alleen zat zij op de ongedekte aarde, Achtergelaten als hoedster van den wagen Dien ik had zien binden door het tweevormig dier. In een kring maakten om haar zich tot een beschutting De zeven nymphen, met die lichten in de hand Die veilig zijn voor Noorden- en Zuidenwind. „Korten tijd zult ge hier woudbewoner zijn, En met mij zult ge burger zijn in eeuwigheid Van dat Rome, waarvan Christus Romein is. Daarom, voor het welzijn van de wereld, die slecht leeft. Houd nu uw oogen op den wagen; en wat ge ziet, Maak dat ge dat opschrijft, als ge daar zijt gekeerd.” Zóó Beatrice; en ik, die geheel aan de voeten Van hare bevelen was toegewijd, Richtte aandacht en oogen, waar zij verlangde. Nooit daalde met zoo snelle beweging Vuur uit dichte wolk, wanneer het neerslaat Uit die streek, die het verst is verwijderd, Als ik Jupiters vogel neer zag schieten Op den boom, de schors afscheurende, Om niet te spreken van bloemen en jonge bladeren. En hij trof den wagen met al zijn kracht. Waardoor deze overboog als een schip in nood, Overwonnen door golven, dan naar stuurboord, dan naar [bakboord. Toen zag ik zich werpen in den bak Van den triomfwagen een vrouwtjesvos, Die nuchter scheen van alle goede voedsel. Maar, haar berispende voor haar valsche misdaden, Joeg mijn Vrouwe haar op zóó snelle vlucht Als haar vleeschlooze beenderen dat gedoogden. Poscia, per indi ond’ era pria venuta, m L’ aquila vidi scender giii nell’ arca Del carro, e lasciar lei di sè pennuta. E qual esce di cuor che si rammarca, 127 Tal voce usd del cielo, e cotal disse: “O navicella mia, com’ mal sei carca!” Poi parve a me che la terra s’ aprisse iso Tr’ ambo le ruote, e vidi uscirne un drago, Che per lo carro su Ia coda fisse; E, come vespa che ritragge I’ ago, iss A sè traendo la coda maligna, Trasse del fondo e gissen vago vago. Quel che rimase, come di gramigna ise Vivace terra, della piuma, offcrta Forse con intenzion sana e benigna. Si ricoperse, e funne ricoperta u« E 1’ una e I’ altra ruota e il temo, in tanto Ghe piü tiene un sospir la bocca aperta. Trasformato cosi il dificio santo mj Mise fuor teste per le parti sue, Tre sopra il temo, ed una in ciascun canto. Le prime eran cornute come bue; us Ma le quattro un sol corno avean per fronte: Simile mostro visto ancor non fue. Sicura, quasi rocca in alto monte, hs Seder sopr’ esso una puttana sciolta M’ apparve con le ciglia intorno pronte. E, come perchè non gli fosse tolta, 151 Vidi di costa a lei dritto un gigante, E baciavansi insieme alcuna volta; Ma, perchè 1’ occhio cupido e vagante 154 A me rivolse, quel feroce drudo La flagellö dal capo infin le piante. Poi, di sospetto pieno e d’ ira crudo, 157 Disciolse il mostro, e trassel per la selva Tanto, che sol di lei mi fece scudo Alla puttana ed alla nuova belva. ieo Toen, van daar vanwaar hij ’t eerst was gekomen Zag ik den adelaar dalen in den bak Van den wagen, en die laten vol van zijn vederen. En gelijk stijgt uit een hart, dat zich bedroeft, Zoo een stem kwam uit den hemel en sprak aldus: „O, mijn scheepje, hoe zijt gij kwaad bevracht!” Toen leek het mij, dat zich de aarde opende Tusschen de twee wielen, en een draak zag ik eruit stijgen. Die zijn staart door de kar omhoog stak. En, als een wesp die den angel weer intrekt, Tot zich terugtrekkend den nijdigen staart. Trok hij een stuk uit den bodem en ging kronkelend heen. Dat wat overbleef, gelijk vruchtbare aarde Zich bedekt met gras, bedekte zich geheel Met die veeren, uit zuivere, goede bedoeling Misschien geschonken; en ook bedekte zich er mee Het een en ’t andere wiel en de dissel, in zóó korten Tijd, dat langer een zucht den mond openhoudt. Zoo veranderd zond het heilig bouwsel Koppen uit over al zijn deelen. Drie op den dissel, en één op eiken hoek. De eerste waren gehorend als ossen; Maar de vier hadden één horen op het voorhoofd; Een zoodanig monster werd nooit eerder gezien. Vreesloos, als een burcht op een hoogen berg Verscheen mij daarop zittend een schaamtelooze deerne, Rondblikkend met brutaal-begeerige oogen. En, als zorgende dat zij hem niet ontging, Zag ik naast haar staande een reus, En af en toe kusten die twee elkander. Maar, omdat zij haar begeerig en onrustig oog Op mij wierp, ranselde haar die woeste Minnaar van het hoofd tot de voeten. Toen, vol van nijd en wreed van woede Maakte hij ’t monster los en sleepte het door ’t woud, Zoover, dat alleen daarvan hij een scherm maakte Voor mij tegen de deerne en het ongekende monster. 25 9- De drie Christelijke deugden. 26—27- Dit beteekent waarschijnlijk, dat Christus niet met geweld, maar slechts met den geest de Kerk leidt. 54- Als de zon in den Ram staat, dus in de Lente i i 3 . . * ö5, 66. De meedoogenlooze oogen van Argus, die door Mercurius in slaap gemaakt werden met het verhaal over Syrinx (Metam. I 568 e.v.). 73. Jezus bij de Transfiguratie (Matth. XVII, 1—8) wordt hier „Appelboom” genoemd, naar den tekst van Hooglied 11, 3. 78. O.a. de doodsslaap van Lazarus. CANTO XXXIII Mooi is de klaagzang over de ontreddering der wereld, waarmee dit Canto begint; maar dan staat Beatrice op, en met de woorden, ontleend aan Joh. XVT, v. i 6, verklaart zij, dat deze toestand van inzinking niet blijvend zal zijn; betere tijden zullen terugkeeren. Terwijl zij samen voortschrijden brengt zij Dante onder het oog hoe zijn wereldsche levensbeschouwing, zijn philosophie op het aardsche gegrond, hem verblind heeft, en hoe onvoldoende deze was om het ware wezen der dingen te zien, In zeer duistere taal verklaart zij hem de beteekenis van de zooeven aanschouwde allegorie, en draagt hem op deze beteekenis aan de zondige wereld over te brengen. Zij voorspelt hem de komst van een reddenden leider, de „vijfhonderd tien en vijf”, „515”, hoogstwaarschijnlijk DVX (dux), die de schenders van de kerk zal vernietigen. Wie deze is? Is het de „Veltro” van Inf. I, 110-115, degene tot wien de verzuchting uitgaat in Purg. XX, 10-15? Is er hier verband met Cacciaguida’s voorspelling van de grootheid van Can Grande in Par. XVII, 76-98? Dante kan niet doelen op Hendrik VII, zooals sommige commentatoren opperen, want hij moet dit deel geschreven hebben ± 1317-19, dus lang na Hendriks dood. Het is echter niet zeker, of hij een bepaalde persoon op het oog had. Schending van het Imperium is schennis van Gods wil; want het is God, die „tot zijn gebruik”, d.i. als instrument om het zedelijk leven op aarde met kracht te handhaven, het als een heilige instelling heeft gewild. Was Dante’s geest niet door zijn verkeerd gericht denken „versteend” geweest, dan had hij dit „moralmente” begrepen, d.w.z. dan was de moreele beteekenis (één der drie overdrachtelijke: allegorisch, moreel, anagogisch) van de hoogte en den vorm van den boom hem vanzelf duidelijk geweest, n.l. de onschendbaarheid van het Imperium. Nu volgt Beatrice’s uitweiding over de verkeerde richting van Dante’s geest. Ook hieraan ontleenen sommige com- DRIE EN DERTIGSTE ZANG mentatoren hun theorie over Dante’s geloofsdwalingen. Maar deze blijken nergens uit, hier evenmin als elders; de geheele Commedia weerlegt deze veronderstelling. Dat Dante zich bewust was van trots zagen we in Canti X en XI, van een te wild leven in zijn gesprek met Forese (Canto XXIII), maar nergens is uit zijn bekentenis en uit Beatrice’s verwijten iets van geloofsdwalingen af te leiden. In Canto XXX, 136-138 zegt Beatrice, dat niets Dante kon redden, dan hem „la perduta gente” te toonen: dat zijn niet uitsluitend de ketters; in dit Canto (v. 102) zegt zij, dat hij alleen nog maar „la vista rude” heeft; d.w.z. zijn inzicht is nog ruw, nog onontwikkeld, nog oningewijd; in v. 85-87 wijst zij hem op de ontoereikendheid van zijn „scuola”. Door sommigen wordt dit uitsluitend als de „scuola” van Virgilius opgevat; zij denken daarbij aan Purg. XXI, 33: „quanto il potra menar mia scuola”, d.i. tot het Aardsch Paradijs. Maar er klinkt zeer zeker eenige geringschatting voor Dante’s „scuola” in Beatrice’s woorden; dat kan nauwelijks voor Virgilius bedoeld zijn, dien zij heeft uitgezonden om Dante te helpen. Het moet meer algemeen Dante’s geheele philosophische scholing betreffen, die, hoewel in zichzelf niet verkeerd, toch geheel ontoereikend was, daar zij zich op het hemelsche tot dusverre niet gericht had. Virgilius was hem als eerste hulp toegezonden tot leering en verheldering, tot het Aardsch Paradijs; doch voor een zuivere wereld- en levensopvatting is voor den Christen meer noodig. Dante weet, dat een uitsluitend op het aardsche gerichte geest, een wereldsche geest, zelfs niet zuiver denken kan; dat hij de dingen niet zuiver ziet, de voeling met het werkelijke leven mist. Hoe groot ook zijn wetenschap is, zij raakt niet het allerdiepste van het leven. Dante voelt, dat zijn uitsluitend philosophische preoccupatie in de jaren 1292- 1300 en nog later, zijn denken, leeren, studeeren vaak in diepste wezen verkeerd zal hebben gemaakt, omdat zij zich van het innerlijke leven had afgekeerd. Dkt dit verkeerd was, wordt geïllustreerd in de allerliefste episode 91-99, waar we gelukkig weer in de menschelijkheid terug zijn; evenzoo bij Matelda inv. 121—123. Het drinken van Eunoë (118-145) is een prachtige conceptie, van Dante zelf. Lethe doet ons de zonde vergeten; maar Eunoë herstelt de herinnering aan het goede, waardoor van de zonde wèl de pijn, de wonde, de weerhaak “Deus, venerunt gentes” alternando, Or tre or quattro, dolce salmodia Le donne incominciaro, e lagrimando; E Beatrice sospirosa e pia , Quelle ascoltava si fatta, che poco Piü alla croce si cambió Maria. Ma poi che 1’ altre vergini dier loco 7 A lei di dir, levata dritta in piè Rispose, colorata come fuoco: “Modicum, et non videbitis me, 10 Et iterum, sorelle mie di lette, Modicum, et vos videbitis me.” Poi le si mise innanzi tutte e sette, 13 E dopo sè, solo accennando, mosse Me e Ia donna e il savio che ristette. Cosi sen giva, e non credo che fosse u Lo decimo suo passo in terra posto, Quando con gli occhi gli occhi mi percosse; E con tranquillo aspetto: “Vien piü tosto,” u Mi disse, “tanto che s’ io parlo teco, Ad ascoltarmi tu sie ben disposto.” Si com’ io fui, com’ io doveva, seco, 22 Dissemi: “Frate, perchè non ti attenti A domandarmi omai venendo meco?” Come a color, che troppo reverenti ss Dinanzi a’ suoi maggior parlando sono, Che non traggon la voce viva ai denti. wordt uitgewischt, maar de leering ervan, de ondervinding, die ons rijker maakt, hersteld wordt. Lethe zonder Eunoë zou groote verarming beteekenen. Ook hier blijkt niet met zekerheid, dat Matelda wachteres van het Aardsch Paradijs is. Het „come tu sei usa” (128) zou het doen vermoeden; ook dat kan echter nog alleen tegenover Dante bedoeld zijn; en dat lijkt zoo door haar „koninklijke” houding tegenover Statius, die uit gratie mee schijnt te mogen, nu hij er toch is. „Deus, venerunt gentes” in beurtzang Dan drie dan vier, begonnen een zoete Psalmodie de vrouwen, en weenende; En Beatrice, zuchtend en vol erbarmen. Luisterde naar haar, zóó veranderd, dat weinig Méér bij het kruis Maria veranderde. Maar, nadat de andere maagden haar de beurt Gaven te spreken, antwoordde zij, recht Op de voeten gerezen, gekleurd als vuur: „Modicum, et non videbilis me Et iterum, uitverkoren zusteren, Modicum, et vos videbitis me.” Toen plaatste zij ze alle zeven vóór zich. En achter haar, slechts met een wenk, deed zij gaan Mij en de Vrouwe, en den Wijze, die was gebleven. Zoo ging zij voort, en ik geloof niet dat Haar tiende schrede op den grond was gezet, Toen met haar oogen zij mijn oogen trof; En met rustig uiterlijk sprak zij tot mij: „Kom wat sneller, zoodat als ik met u spreek Gij goed in staat zijt naar mij te hooren.” Zoodra ik, gelijk het moest, aan haar zijde was. Sprak zij tot mij: „Broeder, waarom waagt gij ’t niet Mij vragen te doen nu gij met mij gaat?” Gelijk het hun gaat, die met te grooten eerbied Vervuld zijn, sprekende voor hun meerderen, Zoodat ze de stem niet levend tot de tanden brengen, Awenne a me, che senza intero suono as Incominciai: “Madonna, mia bisogna Voi conoscete, e ció ch’ ad essa è buono.” Ed ella a me: “Da tema e da vergognax si Voglio che tu omai ti disviluppe. Si che non parli piü com’ uom che sogna. Sappi che il vaso, che il serpente ruppe, 34 Fu e non è, ma chi n’ ha colpa, creda Che vendetta di Dio non terne suppe. Non sara tutto tempo senza ereda z~ L’ aquila che lasció le penne al carro, Per che divenne mostro e poscia preda: Ch’ io veggio certamente, e peró il narro, « A dame tempo gia stelle propinque, Sicure d’ ogni intoppo e d’ ogni sbarro, Nel quale un cinquecento diece e cinque, « Messo da Dio, ancidera la fuia Con quel gigante che con lei delinque. E forse che Ia mia narrazion, buia 46 Qual Temi e Sfinge, men ti persuade, Perch’ a lor modo lo intelletto attuia; Ma tosto fien li fatti le Naiade, 49 Che solveranno questo enigma forte, Senza danno di pecore o di biade. Tu nota; e, si come da me son pórte, 62 Cosi queste parole segna ai vivi Del viver ch’ è un correre alla morte; Ed abbi a mente, quando tule scrivi, 66 Di non celar qual hai vista la pianta, Ch’ è or due volte dirubata quivi. Qualunque ruba quella o quella schianta, sa Con bestemmia di fatto effende a Die, Che solo all’ uso suo la creó santa. Per morder quella, in pena ed in disio ei CinquemiP anni e piü P anima prima Bramó Golui che il morso in sè punio. Zoo ging het mij, en zonder vollen klank Begon ik: „Madonna, wat ik noodig heb. Dat weet gij, en ook wat daartoe goed is.” En zij tot mij: „Van vrees en van schaamte Wil ik dat gij voortaan u bevrijdt, Zoodat gij niet meer spreekt als een mensch die droomt. Weet, dat het Vat, dat de slang heeft gebroken, Was en niet is; maar die er schuld aan heeft, wete, Dat de wrake Gods voor geen broodsoep terugdeinst. Niet voor allen tijd zal zonder erve zijn De adelaar, die zijn veeren liet in den wagen. Waardoor die tot monster werd en vervolgens tot prooi; Want ik zie met zekerheid, en daarom vertel ik het, Reeds sterren nabij, vrij van elke belemmering En van elke hindernis, die ons een tijd zullen geven, Waarin een vijfhonderd tien en vijf. Door God gezonden, de deerne zal dooden Met dien reus, die met haar zondigt. En misschien dat mijn voorzegging, duister Gelijk Themis en de Sphinx, u minder overtuigt, Daar zij, naar hare wijze, het verstand verwart; Maar spoedig zullen de feiten de Najaden zijn, Die dit moeilijk raadsel zullen ontknoopen. Zonder verlies van kudden of koren. Schrijf ze op in uw geheugen; en gelijk ze door mij worden Zóó breng gij deze woorden over aan hen die leven [geuit Met het leven, dat is een snellen naar den dood. En denk er aan, als gij ze opschrijft, Dat gij niet verbergt hoe gij den boom zaagt, Die nu tweemalen hier beroofd is. Alwie dien berooft of daarvan afscheurt Beleedigt God met godslastering in daad, Want alleen tot Zijn dienst schiep Hij dien heilig. Omdat hij daarin beet, heeft in smart en verlangen Vijfduizend jaren en meer de eerste ziel Gesmacht naar Hem, die den beet in Zich strafte. Dorme lo ingegno tuo, se non estima 64 Per singular cagione essere eccelsa Lei tanto, e si travolta nella cima. E, se stati non fossero acqua d’ Elsa s? Li pensier vani intorno alla tua mente, E ii piacer loro un Piramo alla gelsa, Per tante circostanze solamente 70 La giustizia di Dio, nello interdetto, Conosceresti all’ arbor moralmente. Ma, perch’ io veggio te nello intelletto 73 Fatto di pietra ed, impietrato, tinto Si che t’ abbaglia il lume del raio detto, Voglio anche, ese non scritto, almen dipinto, n Che il te ne porti dentro a te, per quello Che si reca il bordon di palma cinto.” Ed io: “Si come cera da suggello, 79 Che la figura impressa non trasmuta, Segnato è or da voi lo mio cervello. Ma perchè tanto sopra mia veduta is Vostra parola disiata vola, Che piü la perde quanto piü s’ aiuta?” “Perchè conoschi,” disse, “quella scuola ss Ch’ hai seguitata, e veggi sua dottrina Come puó seguitar la mia parola; E veggi vostra via dalla divina ss Distar cotanto, quanto si discorda Da terra il ciel che piü alto festina.” Ond’ io risposi lei: “Non mi ricorda si Ch’ io straniassi me giammai da voi, Nè honne coscienza che rimorda.” “E se tu ricordar non te ne puoi,” m Sorridendo rispose, “or ti rammenta Come bevesti di Letè ancoi; Ese dal fummo fuoco s’ argomenta, , »? Cotesta oblivion chiaro conchiude Colpa nella tua voglia altrove attenta. Uw geest slaapt, zoo hij niet inziet Dat om bijzondere reden hij zoo hoog is En zoo omgekeerd van kruin. En, waren niet als water der Elsa geweest Uwe ijdele gedachten rondom uw geest, En uw genoegen daarin als Pyramus voor de moerbei, Dan zoudt ge door zulke bijzonderheden alleen al De rechtvaardigheid Gods in Zijn verbod Begrijpen uit den boom, in moreelen zin. Maar, daar ik u zie in uw verstand Verhard tot steen, en in versteening, verduisterd Zóó, dat u het licht van mijn woorden verblindt, Wil ik ook, dat zoo niet geschreven, tenminste in beeld Gij ze in uw binnenst meedraagt, om die reden Waarom men den pelgrimsstaf met palm omkranst terug- En ik: „Gelijk door een stempel de was is [brengt.” • Die nimmer het ingedrukt beeld verandert, Zoo is nu mijn brein door u gestempeld. Maar waarom vliegt zoo hoog boven mijn zien Uw woord, waarnaar ik zoo verlangde, Dat het dat te meer verliest naarmate ’t zich inspant?” „Opdat gij leert kennen,” sprak zij, „die school Die gij gevolgd hebt, en ziet hoever haar leer Slechts in staat is om mijn woorden te volgen; En gij ziet dat uw weg van dien van den hemel Zoover is verwijderd, als van de aarde Verwijderd is de Hemel die ’t hoogste voortsnelt Waarop ik haar antwoordde: „Ik herinner mij niet Dat ik mij ooit van u vervreemdde, Noch heb ik er bewustzijn van, dat mij knaagt.” „En zoo ge ’t u niet meer kunt herinneren,” Antwoordde zij glimlachend, „denk er dan aan Hoe gij nog heden van Lethe dronkt; En zoo door den rook het vuur wordt bewezen, Dan bewijst dit vergeten duidelijk Schuld in uw elders gerichten wil. Veramente oramai saranno nude 100 Le mie parole, quanto converrassi Quelle scoprire alla tua vista rude.” E piü corrusco, e con piü lenti passi, us Teneva il soleil cerchio di merigge, Che qua e la, come gli aspetti, fassi, Quando s’ affisser, si come s’ affigge 10e Chi va dinanzi a gente per iscorta, Se trova novitate in sue vestigge, Le sette donne al fin d’ un’ ombra smorta, 109 Qual sotto foglie verdi e rami nigri Sopra suoi freddi rivi 1’ Alpe porta. Dinanzi ad esse Eufrates e Tigri na Veder mi parve uscir d’ una fontana, E quasi amici dipartirsi pigri. “O luce, o gloria della gente umana, nt Che acqua è questa che qui si dispiega Da un principio, e sè da sè lontana ?” Per cotal prego detto mi fu: “Prega m Matelda che il ti dica”; e qui rispose, Come fa chi da colpa si dislega, La bella,donna: “Questo , ed altre cose 121 Dette gli son per me; e son sicura Che 1’ acqua di Letè non gliel nascose.” E Beatrice: “Forse maggior cura, m Che spesse volte la memoria priva, Fatto ha la mente sua negli occhi oscura. Ma vedi Eunoë che la deriva: ir Menaio ad esso, e, come tu sei usa La tramortita sua virtü rawiva.” Com’ anima gentil che non fa scusa, u» Ma fa sua voglia della voglia altrui, Tosto ch’ ell’ è per segno fuor dischiusa: Cosi, poi che da essa preso fui, iss La bella donna mossesi, ed a Stazio Donnescamente disse: “Vien con lui.” Waarlijk zullen nu mijn woorden naakt zijn, Voorzoover het oorbaar zal zijn Ze te onthullen voor uw oningewijd gezicht.” En met vlammender licht en langzamer gang Had de zon den middagcirkel bereikt. Die al naar waar men zich bevindt, van plaats verandert, Toen bleven stilstaan, evenals stilhoudt Wie voor menschen uitgaat als geleide, Wanneer hij iets vreemds vindt in zijn weg, De zeven vrouwen aan den rand van een bleeke schaduw. Gelijk onder groene bladeren en zwarte takken De Alp draagt boven haar koele stroomen. Voor haar scheen ’t mij dat ik Euphraat en Tigris Zag ontspringen uit één bron, En gelijk vrienden aarzelend uiteengaan. „O licht, o glorie van het menschelijk geslacht, Welk water is dit, dat hier uiteenstroomt Uit één begin, en zich van zich verwijdert?” Op deze vraag werd mij gezegd: „Verzoek Matelda, dat zij ’t u zegge.” En hier antwoordde, Gelijk doet wie van een schuld zich kwijt, De schoone vrouwe: „Dit, en andere dingen Werd hem door mij gezegd; en ik ben zeker Dat het water van Lethe het hem niet heeft verborgen.” En Beatrice: „Misschien heeft grootere zorg, Die dikwijls het geheugen van zijn kracht berooft, De oogen van zijn geest verduisterd. Maar zie Eunoë, die daar heenstroomt: Leid hem daarheen, en, gelijk gij gewoon zijt, Versterk hem zijn kwijnende vermogens.” Als een welwillende geest, die zich niet verontschuldigt, Maar zijn wil maakt van den wil van een ander, Zoodra die door een teeken openbaar wordt. Zoo, nadat ik door haar was meegenomen, Schreed de schoone vrouwe voorwaarts, en tot Statius Sprak zij met koninklijk gebaar: „Kom met hem”. S’ io avessi, lettor, piü lungo spazio i» Da scrivere, io pur canterei in parte Lo dolce ber che mai non m’ avria sazio; Ma perchè piene son tutte le carte iss Ordite a questa Cantica seconda, Non mi lascia piü ir lo fren dell’arte. lo ritornai dalla santissim’ onda 142 Rifatto si, come piante novelle Rinnovellate di novella fronda, Puro e disposto a salire alle stelle. x« 1. Psalm LXXIX, 1 : O God, Heidenen zijn gekomen in uw erfenis. 10—12. Joh. XVI, 16: Een kleinen tijd, en gij zult mij niet zien ; en wederom een kleinen tijd en gij zult mij zien. 35. „Fu e non è”, woorden ontleend aan Openb. XVII, 8. Door de verplaatsing van den pauselijken zetel naar Avignon is de heiligheid daarvan verbroken. 36. Het volksgeloof wilde, dat wanneer een moordenaar erin slaagde in een nacht gedurende de eerste acht dagen na den moord op het graf van den vermoorde een brood-enwijn-soep te eten, de bloedwraak van de nabestaanden hem niet meer kon treffen. Vandaar dat deze angstvallig het grat bewaakten. 49. „Naiades” was een verkeerde lezing voor „Laiades” = Oedipus, zoon van Laius, die in Dante’s tijd in alle uitgaven van Ovidius was opgenomen. (Metam. VII, 759). Zoo ik hadde, lezer, langer ruimte Tot schrijven, dan kon ik nog slechts ten deele bezingen Het zoete drinken, dat nooit mij hadde verzadigd; Maar, omdat vol zijn alle de bladen, Die bestemd zijn tot dit tweede Gedicht, Laat de teugel der kunst mij niet verder gaan. Ik keerde terug van de allerheiligste golven, Zóó herboren als jonge hoornen, Die verjongd zijn door jonge bladeren, Gelouterd, en gereed tot stijgen naar de sterren. Oedipus loste het raadsel van de Sphinx op, waarop Themis, in woede ontstoken een wild beest losliet op kudden en velden. De Najaden (bronnimfen) hebben hier dus niets mee te maken. 57- Eerst door Adam, nu door den reus. 60. De goddelijke instelling van het heilig Imperium. -63. Adam leefde 930 jaren op aarde, daarna 4302 jaren in den Limbo (volgens Eusebius). Hij wachtte dus 5232 jaren sinds den zondeval. 67. Het water der Elsa deed door kalkafzetting de dingen versteenen. 69. Het kleurde uwe gedachten van wit rood, maakte ze onzuiver. 78. Gij zult uwe woorden meebrengen als bewijs, dat gij in het Paradijs geweest zijt, zooals de pelgrim den palmtak meebrengt uit Jeruzalem. NABETRACHTING Van de drie Gantiche is de Purgatorio misschien degene, die het minst direct enthousiasme wekt. De Inferno, de minst moeilijke en daardoor de meest gelezene, pakt onmiddellijk door zijn dramatische kracht, door de geweldige fantasie, door het machtig beeldend vermogen van de taal; in den Paradiso is het direct aanschouwde, beleefde en in taalmuziek verbeelde gestegen tot de hoogste toppen, die poëzie bereiken kan. De Purgatorio spreekt, temeer door de groote plaats, die de allegorie hier inneemt, voor een groot deel eerder tot ons intellect dan tot ons gevoel. De figuren, die we in den Inferno ontmoeten, staan meer voor ons als zeer praegnant geteekende persoonlijkheden; hun zonde was meestal hun scherpste karakteristieke trek. In den Purgatorio trachten zij de zonde uit te roeien; zij spreken soms nog over haar, maar zij is „verleden” geworden; hun geheele houding is tegenovergesteld; hun verlangen, hun belangstelling is gericht op het algemeene doel: het worden zooals God ons bedoeld heeft, het brengen van den wil tot eenheid met Gods wil, het vrij worden van elk aardsch verlangen, dat ons hier beneden vasthoudt. Die eenheid van verlangen doet het scherpe van de karakteristiek verbleeken; de figuren worden als de beelden van een Fransch kerkportaal: een koor. Toch heeft de Purgatorio een eigen bekoring; om te beginnen het teere, zachte licht, dat den berg overstroomt, meestal als een vroege morgenstemming of als het gouden licht tegen den avond; dat licht, dat ons steeds voelbaar, zichtbaar is in de juweelen van verhalende, half lyrische, half beschrijvende poëzie, en dat ook de personen met zijn zachten gloed omhult: het schoone blonde hoofd van Manfred, met een sabelhouw over het voorhoofd, Buonconte di Montefeltro, vluchtend van Campaldino, de nalatige Heerschers, zingend in hun bebloemde vallei, de arme paus Adriaan, voorover op de aarde liggend, omdat zijn ziel te veel aan het aardsche verkleefd geweest was; dan tenslotte de bekoorlijke gestalte van Matelda. Prachtig zijn ook de beelden: de schaapjes (Canto 111, 79-87), het avondklokje (Canto VIII, 1-6), de geboorte van een menschenziel (Canto XVI, 85-96), de eerste en vooral de derde droom! De Purgatorio is in tegenstelling met de twee andere Cantiche niet directe belevenis, ondervinding, met al haar spontane bewogenheid; wij zijn hier als in het grootste deel van ons leven in het secundaire stadium, waarin het beleefde wordt omgezet in begrip. Het bijzondere, ondervondene, wordt hier doordacht en verwerkt tot het algemeene; voor het doorleefde wordt een diepere grond gezocht. In den Inferno wordt ons voor oogen gesteld: zóó is de toestand van een ziel, overgegeven aan deze zonde; de ondeugd in alle schakeeringen wordt er geclassificeerd; we leeren daarvan den waren aard kennen. Hier in den Purgatorio krijgen we de leering: den grond van de moraal, den aard van ons wezen, den aard der ziel, enz. Vele Canti zijn geheel aan deze leering gewijd. Behalve in de schoonheid van taal en uitbeelding, ligt. de bekoring in de verhouding van Dante en Virgilius; en vooral in het geheele betoog als betoog, in zijn prachtig logischen opbouw, zijn groei van het eenvoudige tot het steeds meer gecompliceerde en gedetailleerde, als de groei van een prachtig uitgegroeiden boom; een wonderbaarlijk schoon aesthetisch schouwspel, dat men te meer liefheeft naarmate men het beter kent. Dit is het geworden in Dante’s buitengewoon zuiver ordenenden geest, die alles tot schoonheid omtooverde. Maar voor Dante zelf was het doel de leering, die hij gaf. De Commedia is een leerdicht, zooals ook elk der portalen van de kathedraal van Chartres een „leerdicht” is in steen. Voor de groote kunstenaars van dien tijd ontstond de schoonheid, als een gave vrucht, uit hun zuiver en warm geloof. De moreele beteekenis van den Purgatorio ligt in het einddoel van den tocht: in het Aardsch Paradijs. Want, meer dan Inferno en Paradiso, geeft de Purgatorio een beeld 26 van ons leven, van den weg, dien wij op aarde zouden kunnen afleggen als wij ons gedroegen overeenkomstig Gods bedoeling. Deze weg zou ons leiden naar „de gelukzaligheid van het aardsche leven, die bestaat in het uitoefenen van onze eigen kracht en die figuurlijk wordt voorgesteld in het Aardsch Paradijs” (De Monarchia 111, 16 : 45). Als beeld van ons leven teekent de Purgatorio een proces en niet een toestand, zooals de beide andere cantiche. Vragen we ons af waarom Dante dit levensgedicht verplaatst heeft in het rijk na den dood, dan is het antwoord dit: als realiteit is het Aardsch Paradijs op aarde niet meer te heroveren; toch is onze menschelijke ondervinding onvolledig als wij het niet enkele uren genoten hebben. En evenals in den Inferno kan Dante op deze wijze de karakters en daden toonen, ontdaan van bijkomstige omstandigheden; aardsche levens in hun gecompliceerdheid zijn door ons niet te schatten op hun werkelijke waarde. Uit elk leven kan Dante zoo een gewichtig element nemen; dit leeren we in zijn waarde kennen, en door de verscheidenheid dezer elementen krijgen wij een kijk op het geheele leven. Dante kan ons op deze wijze de zielen toonen, geheel op zichzelf, buiten den invloed van anderen, zonder dat zij op eenige wijze worden afgeleid. Het zedelijk drama speelt zich af in de ziel. Daar ligt bij Dante steeds het zwaartepunt: wat gebeurt er in onze ziel? Het gaat er nooit om, wat men tegenover een ander doet. Dit is een moderne houding, een moderne redeneering, waarmee men zich excuseert, toegeeft aan allerlei kwaad, redeneerende, „dat men er immers niemand schade mee doet”; en dan wordt vergeten hoe men de eigen ziel schaadt en bevlekt. Dit houdt niet in, dat de menschen in Dante’s tijd losser van elkaar waren; integendeel: zij voelden zich veel meer broeders dan wij, broeders in God, één in geloof. Daardoor voelden zij meer alles samen, beleefden zij meer mee met elkaar wat er in de ziel van den ander plaats vond. De reis beeldt dus uit: den mensch, strijdend en lijdend, gesymboliseerd door de hoogte en steilte van den berg, den rusteloozen gang naar boven, het niet-omzien —, om het Aardsch Paradijs, d.i. zedelijke reinheid, te erlangen, en zich waardig te maken de genade te ontvangen van het Eeuwige Leven. _ _ toont Dante ons, door de heidensche leidslieden, die hij kiest (Virgilius, Cato), en door de ~vier sterren”, de practische, heidensche deugden, dat deze voldoende zijn tot het bereiken van een gelukkig aardsch bestaan, toch voelen wij, dat Dante op een zuiver Christelijk standpunt staat; dat hij zich hooger eischen stelt, waarvoor hij hemelsche leidslieden en de leiding der Kerk behoeft. De liturgie der Kerk vergezelt ons door den Purgatorio van het begin tot het einde; de zaligsprekingen, de engelen, de sacramenten zijn ontleend aan de geopenbaarde wijsheid, waarvan de Kerk de draagster is; aan de Katholieke liturgie zijn de gezangen, de psalmen, de gebeden ontleend, die op den Purgatorioberg worden aangeheven. En hoe voelen we den mdruk, dien de prachtige muziek van de Kerk op Dante’s muzikaal gemoed gemaakt moet hebben! Het dogma der Kerk kende den Purgatorio als voortgezette reiniging, welke na het verkrijgen der Heilige Sacramenten moest worden ondergaan. Dante’s Purgatorio is hiervan echter een aanvulling en verdieping, door het persoonlijk element van het innig verlangen naar reiniging, dat de straffen als weldaad in plaats van als tuchtiging doet zien. Hierdoor vooral, door dit warm en liefdevol verlangen naar God, tilt Dante de deugd uit de klassieke koelheid in den warmeren gevoelstoon van het Christendom. Evenals in den Inferno is Dante weer de mensch, die de groote algemeene philosophische en geloofsleeringen ontvangt, en verder de burger, en de ééne mensch, Dante zelf. De groote psychische leering, die we in den Purgatorio ontvangen, is het verband van zedelijkheid en vrijheid, en een inleidende kering over de onsterfelijkheid. In de Ganti XVI, XVII en XVIII wordt de vrijheid als psychologische werkelijkheid besproken; in Canto XVI spreekt Marco Lombardo tot Dante het eerst over onzen aanleg, aard, natuur, die onder den invloed is der hemel- sferen, en daartegenover stelt hij onze vrijheid, ons door God gegeven, die ons in staat stelt te kiezen tusschen goed en kwaad. Slechts als wij de impulsen, de verleidingen overwinnen, en begrijpen, dat onze vrijheid bestaat in onderworpenheid aan de hoogere macht in ons, aan God, zijn wij waarlijk vrij. Canto XVII bespreekt de amore, als natuurlijke drang, begeerte, wil, als beweging in de natuur en in bewuste wezens. Deze natuurdrang faalt niet; maar daar bovenuit is onze vrije keuze, die dwalen kan. Canto XVIII zet de redeneering dan voort: bewuste wezens hebben in zich als werkzame Idee het Algoede; wij weten niet waaruit deze stamt, maar herkennen haar aan haar werking, „zooals de bij in zich heeft den drang om honing te maken”. Diemensch is vrij, die al zijn neigingen, begeerten en impulsen ondergeschikt maakt aan, of opneemt in zijn drang naar den Algoede, naar God. De onsterfelijkheid, d.i. de substantialiteit van de ziel, wordt besproken in Canto XXV; deze zang is van een geheel eigen schoonheid, prachtig van evenwicht tusschen de wetenschappelijk philosophische stof en de poëtische intentie en zeggingskracht. De ziel is vitale formatieve kracht, die het lichaam vormt en in stand houdt, en tegelijk de adem Gods, die haar op het moment van de geboorte wordt ingeblazen, en waarin haar vrijheid en onvergankelijkheid liggen. Deze is niet een afscheidbaar element, maar is met de vegetatieve en animale ziel tot een onverbrekelijk geheel versmolten. Dante als burger vinden we voortdurend in zijn inzicht in de waarde van het Recht, voor hem vertegenwoordigd door een machtig en rechtvaardig Imperium, dat hij ziet als een door God gewilde macht; deze leer wordt ons herhaaldelijk onder het oog gebracht, en dan wordt zij vooral nog ingescherpt door de allegorie in Canto XXXII. Slechts door de verwarring in de menschelijke natuur hebben wij Kerk en Staat van noode; dat is ook de verklaring van Dante’s kroning, als zijn wil gezond is geworden, met keizerskroon en mijter. En heeft Dante zich als persoonlijkheid zoo uitgebeeld, dat wij in onzen eigen aard ons voelen leven in hem? Hij maakt zich aannemelijk, doordat hij niet als een preeker ons de lessen toebedeelt, maar zichzelf steeds voorstelt als degeen die de lessen ontvangt; als zoekend, hulpeloos, ootmoedig, leerend, strevend, rijpend. Hij belijdt zijn eigen zonde en kleinheid, en doet ons zoo met hem den weg naar boven gaan. Wij zien hem als een rijken geest, doordrenkt van het cultuurleven van zijn tijd: wetenschap, beeldende kunst, muziek, litteratuur; meelevend alle gebeuren in geschiedenis en politieke geledingen en aspecten. Wij zien zijn liefde voor de natuur; zijn trouw en teerheid voor zijn vrienden, zijn bewondering voor grooten; we zien hem ook als een geweldig hater, vol van edele verontwaardiging tegenover degenen die de eenheid en harmonie van het leven verstoren. Het meest stonden hem zijn trots en zijn hartstochtelijke aard in den weg. Hoe hij zich van dien trots bewust wordt, zien we in de Ganti X en XI; dit is voor hem de grootste openbaring, de diepste bekeering; daarna zijn alle P’s veel ondieper geworden. Hij wordt nu de mensch, die zijn ~ik” niet langer schuift tusschen zichzelf en God; daardoor komt hij in beter verband met de groote geestelijke werkelijkheid; alle waarden verschuiven van plaats. Zijn hartstochten had hij reeds overwonnen, maar de schaamte brandt nog in zijn ziel (Canto XXIII). Daarvoor boet hij, en ontvangt hij vergiffenis in XXX en XXXI, waar schaamte, leed, berouw, tranen worden omgezet in dieper inzicht. Zijn Beatrice is hem daar nog de lichtende gestalte, die hem eens wekte tot het hoogere, die zijn helpster werd toen hij het diepst gezonken was, en hem nu de zekerheid geeft van zijn redding. Zij is hier nog de Godsgezant in dit leven; haar hemelsch aspect openbaart zij in den Paradiso. De plaats van het Aardsch Paradijs leert ons, dat, daar wij stoffelijk-geestelijk geschapen zijn, wij Gods bedoeling alleen volgen wanneer wij het aardsche leven zijn volle gewicht geven. Leven, uitsluitend gekeerd naar het aard- sche, verminkt, doodt onze ziel; maar, uitsluitend gericht op het bovenaardsche, zou het de ziel verarmen en beperken. Brengt men zijn liefde voor het aardsche in evenwicht met den drang naar volmaking, heeft men in het vergankelijke het onvergankelijke lief, dan maakt de levensondervinding, naarmate zij dieper en voller is, dat een mensch grooter en rijker kan opstijgen naar de sterren.