DE EENHOORN N.V. GEBR. ZOMER & KEUNING’S UITG. MIJ WAGENINGEN De Eenhoorn door K. Norel MET TEEKENINGEN VAN MARTIN Vrij zit ik op mijn spul, van eigen zweet gespaard-, Vrij kom ik in de stad; vrij rijd ik langs mijn dijken-, Vrij loop ik langs den weg; vrij roei ik in de vaart; Vrij lach ik in de zon, voor niemand moet ik wijken. Ik ben mijn eigen baas, een koning op mijn land, En wie mij knechten wil, dien bied ik tegenstand. Vrij naar Dr. J. Wicherink. HOOFDSTUK I Het is een prille voorjaarsdag. Op de tulpenvelden beginnen de neusjes van de bollen zich pas door de aardkorst heen te werken. De polder is nog grauw en kaal en enkel op de akkers, waar mannen staan te spitten, breken zwarte, pas gekeerde kluiten het egale grijs. Kornelis Sluis drijft telkens de blanke tanden van de spitgreep in den grond en zijn armen keeren de afgestoken kluit, zoodat de zwarte aarde boven ligt. Het spitten is zwaar werk. Voor en na laat Sluis de vork rusten om zich het zweet van het gelaat te wisschen en soms tast hij naar zijn lendenen. Het spitten valt Sluis moeilijker dan vroeger. Is de grond van 't jaar zoo hard en stug, vraagt hij zich af, of of komt het doordat ik een jaartje ouer word? Hij vermant zich. Het luie zweet moet er uit. Als hij maar doorzet, spit hij aanstonds even vlot als vroeger. Met kracht drijft hij de greep en keert de vette kluiten om. Sluis staat zijn man nog; hij kan nog best een akker spitten. Na een poos moet hij echter weer rusten. Zijn adem hijgt en zijn rug doet erger pijn dan straks. Hij begrijpt dat hij het tempo toch een weinig matigen moet. Hij moet het aanzien dat hij achterblijft bij zijn zoon, bij Harmen, die als spelend de kluiten keert. Het kropt hem dat hij bij een ander achterstaat. Maar het streelt hem dat die ander Harmen is. Als de zon in het westen zakt en vader en zoon den modder van hun klompen kloppen op het ijzeren hekje bij de boet, ligt de akker zwart en dampend temidden van het grauwe land. „Fiks op'skoten, vader," meent Harmen, terwijl hij het werk van vandaag tevreden overziet, „we hewwe een mooie lap 'spit.” Sluis bromt in zijn baard en Harmen wacht niet eens op een bescheid. Hij kent zijn vader. Die is reeër met een reprimande dan met lof. Zoo’n licht gebrom wil zeggen, dat hij in elk geval niet slecht te spreken is over het verrichte werk. Dit doet Harmen goed; het doet hem bijzonder goed dat zijn vader vandaag tevreden is over zijn werk. Want er staat voor Harmen heden wat op het spel. Zij stappen in het schuitje om naar huis te varen. Harmen grijpt de vaarboom en stoot af. Hij duwt het bootje recht in den wind, die het water driftig tegen den steven doet bobbelen. De kloet zwaait elke maal omhoog en schiet door het holle van zijn linkerhand weer naar beneden. Een stevige duw, twee stappen schuiven en dan een forsche afzet. Daarna maakt de kloet een nieuwen zwaai omhoog. Met zijn been bedient Harmen onderwijl het roer. Zoo werkt een man die varen kan. Een zak over zijn schouders geworpen, zit Kornelis Sluis op de zeilbank. Hij moet telkens weer verstolen naar zijn jongen kijken. Den geheelen dag heeft Harmen gespit; het zwaarste werk, dat in de bouwerij te doen is, heeft hij verricht. En nu vaart hij de schuit tegen een dikken wind naar huis, blijkbaar zonder dat het hem moeite kost. Zoo was ik ook, herinnert Sluis zich. Op die jaren was ik net zoo sterk. Nou .... hij trekt den zak hooger bij z’n schouders op; huiverig en moe is hij. Tegelijk verstrakt zijn gelaat. Hij wil zich niet bekennen, dat hij niet meer zoo krachtig is als vroeger; dat de beste puntjes er bij hem af gaan slijten. Hij heeft het spitten van- daag dan toch maar volgehouden en als ’t moest, als 't moest, dan zou hij de schuit ook wel naar huis kunnen varen. Hij kan nog makkelijk mee. Bij het aanschieten aan de stoep wordt Kornelis Sluis er echter aan herinnerd dat hij toch niet zoo heel gemakkelijk meer mee kan. Hij stoetelt raar bij het meren en hij kan den ketting omtrent niet in den ring krijgen. Dat komt van de pijn in rug en lendenen en van zijn stramheid. Onder het loopen over het runnetje naar het achterhuis moet hij zich op de lippen bijten om het niet uit te piepen van de pijn. Zijn stappen zijn onvast. Maar aan tafel is alles weer gewoon. Zijn stoel heeft een zacht kussen, de kachel brandt lekker en Aaltje heeft een beste pot gekookt. Onder den maaltijd voelt Kornelis geen pijn of stramheid meer en hij eet met smaak. Hij is nog sterk en kwiek, al is hij in de zestig. Het is tegenwoordig maar een kleine kring aan tafel bij Kornelis Sluis; ze zijn slechts met hun drieën: Sluis, z'n vrouw en Harmen. Die kring is grooter geweest. Nog niet zoo lang geleden waren ze met z'n achten en 's Zondagsavonds dikwijls met veel meer in huis. Vijf dochters hebben Kornelis en Aaltje. Die dochters zijn allemaal de deur uit. Voor de eene na de andere is een vrijer op komen dagen, en vijf keer is er bruiloft gevierd op de deel van de Eenhoorn. Zoo is de schare jaar op jaar gedund en bleven ze op ’t slot maar met z'n drieën over: de ouders met Harmen, hun jongste. Kornelis is merakel blij geweest dat er, na vijf maidjes toch nog een knechien gekomen is. Hoe zou het met de Eenhoorn gaan als er eens niet een jongen was geboren? Dan zou het straks niet langer de hoeve van de Sluizen zijn. En dat moet. Op deze hoeve heeft altijd een Sluis gezeten, nu een Harmen en dan een Kornelis en zoo gedurig om en om. Zoo moet het blijven. Harmen zal Kornelis opvolgen mettertijd. Mettertijd, voorshands nog niet. Kornelis is nog niet af. Hij kan nog best mee. En van de hoeve kan hij nog niet scheiden. De Eenhoorn, de mooie oude hoeve, met de witte muren en het hooge stelpdak, staande op het ruime erf, dat met pereboomen en populieren is bezet en omrand met wilgen langs de breede sloot, is een brok van hemzelf, ze is zijn leven. Hij is er geboren en hij heeft er geheerscht van zijn trouwdag af; hij kan er niet van scheiden. Later, dan moet het, als hij oud en af is, als hij niet meer werken kan en als de leiding van het bedrijf hem te zwaar wordt, dan zal hij de Eenhoorn aan Harmen overgeven. Maar die tijd is nog ver. Na het eten fietst Harmen het erf af; hij gaat naar Teet, z'n meisje. De ouders blijven samen achter. „Alweer met z’n tweëen," zucht Sluis. Hij houdt daar niet van. Het liefst heeft hij jong volk in huis. „Zoo wordt het deemee toch,” meent Aaltje. „Wullie blaive met z’n baidjes over. Wullie worre oud.” Dit laatste zint Sluis niet. „Oud?” vraagt hij smalend, „oud? Mensch, we stane nog midden in 't leven. Ik sting vandaag de gansche dag nog an de spitgreep, en jai, jai benne nog krekt zoo n pittig waif as doe we trouwden." Aaltje glimlacht moeilijk. Dit is geen geschikte aanloop om te beginnen aan hetgeen ze op haar hart heeft. Het is stil in de kamer. Men hoort het tikken van de ouderwetsche klok. Poes spint op het kleedje voor de kachel. Maar Aaltje moet toch spreken. „Harmen denkt an trouwen," vertelt ze opeens. Kornelis' wenkbrauwen trekken omhoog, zijn krant zakt naar beneden. Dat hij dit nieuws van zijn vrouw moet hooren bevreemdt hem niet. De kinderen zijn altijd met hun voornemens bij haar gekomen en niet bij hem. En de keeren dat Aaltje hem zoo’n boodschap over een der dochters bracht, heeft Sluis dat altijd met plezier vernomen. Maar nu het Harmen geldt, schijnt hij onaangenaam getroffen. „Zoo", zegt hij stroef, „wil ie trouwe?" „Hij het de jaren," vervolgt Aaltje, „en Teet ken d’r aigen redde." Kornelis zwijgt een poos. Z’n trekken zijn hard; z'n oogen donker. „Ik ben niet van miening m'n aigen uit te kleejen vóór ik naar bed gaan," valt hij plotseling uit, „as ie dat maar weet.” Dit antwoord schijnt slecht te kloppen op hetgeen Aaltje heeft gezegd. Maar zij begrijpt het wel, het slaat op geld. „Uitkleeje .... uitkleeje," herhaalt ze, „dat is 't leste; maar dat is toch niet noodig." „Ik geef het roer ok niet uit handen, zoolang as ik zelf nog sture ken," zegt hij hard. Nu wijst Kornelis iets anders af. Straks wou hij zijn geld in handen houden, zoolang hij leefde; dat was billijk. Nu wil hij de leiding van het bedrijf in handen houden. „Wij worre toch ouwer," pleit Aaltje voor haar zoon. „Zou het nou zoo erg wezen als wij ruimte voor hullie maakten?” „Ben jij af?" vraagt Kornelis bruusk. „Af?" Dit is zoo'n dik woord en Aaltje is nog een frissche vrouw. „Af? Nee, dat niet." „Nou den, ik ok niet." Hiermee schijnt voor Kornelis de kwestie uit te zijn. Maar voor de krant, waarachter hij zit weggedoken, heeft hij toch niet de rechte aandacht. Een half uur tuurt hij op één artikel; hij leest het driemaal van begin tot eind en dan weet hij nog niet wat er in staat. Wordt hij niet ouder? Heeft hij vandaag niet ver bij Harmen achtergestaan met het werk? Was hij niet blij toen hij om zes uur op de zeilbank kon zakken, en jaloersch op Harmen, omdat die vandaag een zooveel grootere lap had gespit dan hij? En na zoo'n dag van hard werken is de jongen naar z'n meisje gestapt, zoo kwiek alsof hij pas uit bed kwam, terwijl hij, Kornelis, te moe is om uit z’n stoel op te staan en z’n lendenen hem pijn doen, zelfs in de zachte kussens van zijn stoel. En krijgt hij er ook af en toe niet moeite mee om alles voor elkaar te houden in het bedrijf? Hij vergeet wel eens iets, wat vroeger nooit gebeurde. Het schemert hem soms, wanneer hij elk zijn plaats moet wijzen. Af? Neen, af is hij niet. Maar dat het lenig aan een beetje minder wordt.... De breinaalden in Aaltje's handen tikkelen; de borstrok groeit op haar schoot; haar oogen zijn op haar werk gericht. Kornelis kijkt naar haar. Je bent nog krekt zoo’n pittig wijf as toen we trouwden, heeft hij zooeven gezegd. Een lief vrouwtje is ze. Maar zij is ook ouder geworden. Haar grijze haren zie je niet onder de witte hul, maar haar wangen krijgen iets van een winterappeltje, er zitten vele groefjes bij haar oogen; haar neus is spits boven den ingevallen mond. Zij beiden worden ouder. Natuurlijk worden ze dat. Je draagt geen zes kruisjes op je rug, zonder dat dat sporen nalaat. Maar om van de Eenhoorn af te gaan? „Wil jai hier weg?" vraagt hij aan Aaltje, „wil jai van dit spul af?” Aaltje laat haar naalden rusten. „Wille ... wille? ..." zegt ze, „dat is nou ok wat?” Dit is het huis, waarin ze bij haar trouwen is komen wonen. Hier heeft ze haar kinderen gebaard en groot gebracht en bijna veertig jaar gewoond. Dit huis is haar niet minder lief geworden dan de oudvaderlijke woning aan haar man. Ze kijkt om zich heen. De kamer is ruim en laag van zoldering; de wanden glanzen van de verf. In de zwarte kolomkachel snort het vuur; op het glad gewreven vlak van de eiken tafel weerkaatst het licht der lamp. Het is alles zoo goed en vertrouwd; het zal haar moeilijk vallen om hiervan te scheiden. Maar voor z'n kinderen doet een ouder immers alles! ~'t Is voor Harmen,” zegt ze, „voor ons Harmen.” Sluis schraapt z’n keel. Men moet niet meenen, dat hij niet alles voor zijn jongen over heeft. „Deemee kraigt ie alles," zegt hij, „maar ie moet z’n taid ofwachte." En hij neemt zijn krant weer op om het artikel voor de vierde maal te lezen. „Wat zee die, moeder?” vraagt Harmen den anderen avond, terwijl hij zich in de keuken staat te wasschen. Hij heeft zijn werkgoed uitgetrokken en het zeepsop wolkt in vlokken om z'n hoofd. Den geheelen dag heeft hij weer met z'n vader op denzelfden akker gewerkt; tezamen hebben ze gekonkeld in het boetje; in de schuit zat de vader op de zeilbank en de zoon aan het roer. Ze wisten van elkander, waar ze over dachten. Maar geen van beiden heeft een woord gesproken over het onderwerp, waar beiden vol van waren. Nu vader in de schuur is en Harmen met zijn moeder een oogenblik alleen, nu vraagt hij hunkerend: „Wat zee die, moeder?" De moeder roert in een pan soep. Ze kijkt niet om als ze antwoordt: „Nog een hortjen wachte, Harmen, dan komt alles voor mekaar.” Harmen blijft staan met den handdoek in zijn handen en vlokken zeepsop op de wang. „Nog een hortjen, hoe lang?” Z’n moeder blijft in de soep roeren. „Een jaar of zoo," schat ze. „Een jaar?" roept hij uit. Dit is een ontnuchtering voor hem. „Is dat nou zoo bar?" sust zijn moeder. „Is dat nou zoo verskrikkeluk as jullie nog een jaartjen wachte?” „Ik bin al vierentwintig!” roept Harmen uit. Ze lacht. „Nou-jó, wat een leeftaid!” „Geertje was tweeëntwintig toen ze trouwde, en Riek drieëntwintig en Pietje ienentwintig!” „Bin jai bang dat je overskiete, manje?" vraagt de moeder spottend. Hij gromt. Zijn moeder wordt ernstig. „Hewwe je 't den niet goed bai ons, Harmen?" Daarover wil Harmen geen zweem van twijfel laten. „Niet goed? Best! Maar . .. Zij klopt haar grooten jongen op den schouder. „Nou den, den is ’t toch niks niet erg, dat je nog ien jaar wachte." „Vindt vader ’t dèn goed?” vraagt hij snel. Vrouw Sluis draalt met het antwoord. „Met zooveul woorden het vader dat niet ’zeid, maar „Oh, ik weet 't al lang!" Harmen wendt zich af en trekt ruw een overhemd over zijn hoofd. „Ik weet 't al, vader het ’t ofpoeierd. Leiter, leiter .... Nou zeg je: over ien jaar, en deemee over twee of drie jaar, en op 't lest wordt 't met Sint Juttemis." Woest haalt hij de kam door zijn natte haren. Zijn moeder komt bij hem staan. Haar zachte, blauwe oogen zijn treurig. De punten van haar bultje trillen. „Mot dat nou zoo, Harmen?" vraagt ze. Hij gromt. Twee koude oogen kijken hem in den spiegel aan. Zijn trekken zijn hard. Er naderen klompen op het runnetje; de deurklink rammelt. Kornelis Sluis komt binnen en het gesprek is uit. De maaltijd verloopt nog stiller dan gewoonlijk en deze stilte is geladen. Anders is het geklikklak van de lepels als muziek. Ditmaal schrijnt het geluid op de steenen borden, en bij het bijbellezen valt Sluis' stem, die anders de kamer vult met een sonoor geluid, als op lood. Met een lauwen groet staat Harmen op om naar Teet te gaan. Als Harmen weg is blijft het stil in de kamer. Kornelis zit weer met zijn krant: Aaltje heeft ditmaal stopwerk onderhanden. Soms ritselt het papier; in de kachel hoor je bij wijlen het verzakken van de kolen; de wind vlaagt om het huis en in de populieren; van achter den dijk dringt vaag het rollen van de zee door. Kornelis heeft weer lang werk om het voorstuk te doorworstelen. „Hoe nam ie 't op?" vraagt hij opeens, met de krant nog voor z'n oogen. ~'t Viel hem teugen," antwoordt zij. Sluis gromt. „Zoo,” spot hij, „’t manje docht zeker dat de ouwe opstaan zou, zoodra die kikte." „Hij docht dat de vader ruimte voor z'n jongen make zou as ’t daar de taid voor was, en dat docht ik ok." Sluis frommelt aan zijn krant. Hij legt zijn bril iets te hard op tafel. „As ’t taid is staan ik op, maar eerder niet!" zegt hij nadrukkelijk. Zuchtend gaat Aaltje voort met kousen stoppen; ze weet al te goed dat ze hier niet tegen redeneeren kan; dit moet betijen. En het betijt gewoonlijk gauw bij Kornelis. Zie hem nu zitten achter zijn krant. Hij houdt zich of hij leest, maar leest niet. Z'n bril ligt op de tafel. Hij is op het oogenblik met zichzelf aan het vechten. Met zichzelf heeft Kornelis Sluis het dikwijls meer te kwaad dan met wie ook anders. Sluis draait op zijn stoel. Z'n lendenen doen erger pijn dan gisteren. Z'n borst is beklemd. Het spitten is hem vandaag heel zwaar gevallen en hij is nu doodmoe. Zou het dan toch z'n tijd zijn? Och wat.... het spitten valt hem wat moeilijk, maar dat is ook eigenlijk paardenwerk. Wie van zijn leeftijd staat nog aan de greep? Als dit werk aanstonds afgeloopen is, zul je eens zien, hoe hij zich met ander werk nog weren kan. Hij gaat geeuwen achter zijn krant; zijn moede lichaam haakt naar rust. De klok wijst nog geen negen uur; toch vindt hij dat ze maar naar bed moesten gaan. „Goed," zegt Aaltje, „er is zoo toch net niks an om langer op te blaiven.” Kornelis voelt dat dit een verwijt aan hem is, een verdiend verwijt. Hij heeft groote moeite om de woorden voor het avondgebed te vinden en hij kan niet slapen, hoe moe hij zich ook voelt. Aldoor woelt hij in zijn bed; lang staart hij naar de kleine kaars op tafel, wier licht glanzen wekt in het gladde hout en glinsteringen in de geluikte vensters. Kornelis staart in dat kaarslicht, luisterend naar elke stap, die voorbijgaat op den weg. Hij luistert scherper wanneer fietsbanden knerpen. Eindelijk knarst het grind naast het huis en rammelt de klink van de achterdeur. Boven zijn hoofd kraakt een ledikant. Harmen is thuis. Dan slaapt Sluis in. De kerk staat midden in het dorp. Langs den dijk en uit de landwegen komen des Zondags de menschen op. De oudere mannen gaan in het deftig kerkezwart; de oude vrouwen dragen hul en hoedje. Het jongere volk heeft de eigen dracht der streek vaarwel gezegd; het volgt de mode. Op een afstand weliswaar, maar toch niet minder slaafs. Het verstaat niet dat die modesnufjes zich niet voegen in de ruimte van een vlakken polder met water en riet, en dat in den strakken eenvoud van het kerkgebouw met zijn witte wanden, zijn blanke boogvensters en de groen saaien gordijnen terzijde van den preekstoel, niets schooner is dan statig kerkezwart en de blanke hul met het gouden voorhoofdsiersel. Vrouw Sluis draagt hul en hoedje. Kornelis Sluis zit in een zwart pak in de ouderlingenbank. Harmen en Teet hebben hun plaats vooraan op de gaanderij. De dominee heeft tot tekst gekozen: „Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen." Bij het hooren van dien tekst moet Harmen zich op zijn lippen bijten. Een vader, die zich ontfermt over zijn kinderen. Zijn vader dwarsboomt hem. Harmen ontvangt geen zegen onder deze preek en uit de kerk is hij baloord. „Gaan nou mee," maant hij z'n meisje norsch, als die een vriendin op het kerkplein aan wil klampen, doch op de wandeling slaat hij op Teet haar woorden nauwelijks acht. En als ze, naar gewoonte, op een luwe plek aan den dijk in het gras gaan zitten, staart hij met leege oogen over het water, waar in de verte een eenzaam zeil is en op de kim een rookpluim. Teet praat, maar hij antwoordt niet, en dit verdriet haar op t slot. „Je benne bar gezellig, dat mok zegge," verwijt zij hem. Hij antwoordt met een grauw. Teet moet op haar lippen bijten. Harmen is erg bot vandaag. Hij verdiende, dat ze wegliep en hem in zijn sop gaar liet koken. Maar hij is Harmen, haar Harmen, een beste jongen en vandaag alleen zoo dwars, omdat hij leelijk in de knoei zit. Ze wou dat ze hem uit den put kon helpen. Ze staart naar zee met een strakke trek op haar gelaat. „Amerika . ...", zegt hij opeens. Dit eene woord doet Teet opschokken. Er vaart een rilling langs haar rug. Amerika is nóg een schrikbeeld voor haar, net als het was toen Harmen er altijd van praatte dat hij erheen wou. Dat was in den eersten tijd van hun verkeering. Een neef van hem, Willem Sluis, had hem den kop op hol gejaagd. Die ging naar Canada met Sijt, z'n meisje, en hij wou dat Harmen en zij mee zouden gaan. Harmen was er wild op; zij niet. In de wildernis te zitten, waar je zelf de boomen rooien moest om land te winnen en van die omgekapte boomen zelf je huis en schuur moest bouwen, waar geen mensch woonde op uren gaans, waar wolven in de bosschen waren, het leek haar vreeselijk. Voor Sijt was dat misschien wat, die was altijd een halve jongen geweest, een manwijf haast. Voor haar was het niets. En bij Harmen was de bevlieging gauw over geweest. Ja, als de Eenhoorn er niet was geweest, als hij niet het vooruitzicht had daar boer te worden, dan ... Maar hij zou de Eenhoorn krijgen, en die was tienmaal mooier dan de mooiste boerderij van Canada. Daar laatste jaren had Harmen niet meer aan Amerika gedacht. Thans, nu hij geen uitweg ziet, grijpt hij het denkbeeld aan. „Ik sel op slag an Wullum skraive." „Ken jai den de Eenhoorn overgeve?" vraagt ze. „Die kraige we doch nooit," verzucht Harmen. Ze klopt hem op den schouder. „Niet zoo baloord, jó, as ik jou was waagde ik nag maar es een skot bai je vader, as je es met 'm praten gongen kwam ’t wel in de bus, denk." Hij schudt mistroostig het hoofd: „’t Geeft toch niks." Maar Teet houdt vol, en ze prikkelt zijn eerzucht. „Ben jai nou een Sluis dat je omlegge bai de eerste klap! Probeer 't nag maar es; de anhouer wint.” Harmen laat zich bepraten. Teet heeft gelijk, erkent hij. Een Sluis mag niet liggen bij den eersten tegenslag. En hij heeft nog nauwelijks gevochten. Hij heeft zijn vader niet eens aangesproken. Wat is hij voor een kerel, dat hij achter vaders rug enkel met zijn moeder heeft gesproken. Hij is immers geen kind meer; hij is een man geworden. Als man tot man zal hij met zijn vader kunnen spreken. „Ik sel er over prate," belooft hij bij het afscheid. Ferm stappend, als een man, die een voornemen heeft, gaat hij naar huis. Maar dicht bij de statige boerderij met de koele, witte muren, komt er een beklemming op zijn borst. Als hij, gaande over het breede grindpad, zijn vader bij het raam ziet zitten, stug en stroef als immer, weet hij niet of hij wel aanstonds met zijn boodschap voor den dag zal komen. En in de kamer wordt hij bevangen door de strenge atmosfeer, die er altijd rondom vader is. Hij stelt het gesprek maar uit tot na het eten. Dan, als moeder in de keuken is voor het wasschen van het vaatwerk, ga ik praten; dan zal ik zeggen wat ik wil. We staan immers tegenover elkaar als man tegen man.... Als man tegen man! Zoo heeft Harmen zichzelf straks voorgehouden; zoo maakt hij het zich nogmaals wijs. Maar tegenover zijn stuggen, strengen vader voelt hij zich volstrekt geen man. En als moeder met de borden naar de keuken gaat, stelt hij het uit van oogenblik tot oogenblik, totdat zijn vader z’n vest losknoopt en achter de bedsteedeuren schuift voor z’n middagdutje. En na dat dutje is moeder erbij. En op weg naar de avondkerk loopt hij wel samen met zijn vader en is er ook een stem in zijn binnenste, die zegt: Begin nou, spreek nou! Maar weer stelt hij uit van oogenblik tot oogen- blik, net zoolang tot ouderling Nierop hen aanklampt. Dan is de gelegenheid opnieuw voorbij. Maar 's avonds zal het wezen. Dien avond komt er echter ook niets van, ofschoon Teet en hij uren achtereen in de groote kamer op de Eenhoorn zitten en moeder Aaltje weg gaat naar een zieke buurvrouw. Harmen wil geen drukte maken, als Teet er bij is. Zoo verstrijkt de Zondag zonder dat de kogel door de kerk gejaagd is. Wanneer ze samen in het opkamertje zitten, zegt hij tot Teet dat hij nu stellig morgen met vader spreken zal. Teet vindt dat goed. Ze is blij, dat hij minder bitter is dan deze week en minder wrang dan dezen morgen. Ze verheugt er zich in, dat hij weer hoop heeft voor de toekomst en weer oog voor haar. Dat hij, terwijl ze hier in de opkamer zitten, zijn armen weer om haar heenslaat en haar aanhaalt, zoodat haar hoofd op zijn schouders rust. Hij kust haar op haar voorhoofd, haar wangen en haar rooden mond en zij kust terug. Hun omhelzing is lang en innig. Dit stille uur in de opkamer is zoo goed, en de wandeling daarna door den stillen maannacht is ook goed. Ze weten het nu weer stellig en zeker: zij zijn van elkaar en niets zal hun liefde kunnen blusschen. Het land van Kornelis Sluis is gespit en geëgd. Thans is het tijd om te poten en te planten. Met de bakken poters voor zich kruipen Sluis, zijn zoon en zijn arbeiders over het veld. Hun poothout steekt de gaten in den grond en hun linkerhand legt een aardappel in ieder gat. Zoo gaan ze op hun knieën verder en wordt regel na regel geplant. Kornelis Sluis heeft een zucht geloosd toen het spitten was gedaan. Dat zware werk was afgeloopen. Nu zou hij geen last meer hebben van zijn rug en lendenen, en 's avonds niet langer als een blok in zijn stoel zitten, te moe om een voet te verzetten. Opgewekt is hij vanmorgen in de schuit gestapt. Zelf zette hij op den mast op en werkte het zeil omhoog, en bij den akker gekomen, droeg hij de volle bakken poters mee aan wal. Hij speelde met die bakjes. Zie je wel, het leek er niet op, dat hij Harmen denkt aan trouwen.... 2 De Eenhoorn oud en aftandsch werd. Met moed en vreugde begon hij het werk van de nieuwe week. Met vaart is hij begonnen aan het poten. Na een halfuur laat Kornelis het poothout rusten. Z'n knieën zijn wat stram. Dat zal van de ongewoonte komen; het is een tijd geleden dat hij zoo heeft liggen kruipen op den akker. Aanpakken maar, die stramheid gaat wel over. Zijn poothout steekt de gaatjes en de aardappelen gaan daarin met de lange spruiten omhoog. Doch na een poos rust hij alweer, en dan grijpen zijn handen naar zijn rug. Komt nu waarlijk die pijn die hij bij 't spitten had, weerom? Dat heeft hij vroeger bij het poten nooit gehad .... Het werk valt hem vanmorgen zwaar en hij is blij als het tijd is voor het konkelstik. Na het schaft bedenkt hij een karweitje in de boet, terwijl Harmen en de beide arbeiders met poten verder gaan. Kornelis gaat maar liever niet weer in hun buurt aan het werk; hij draagt een bak aardappelen naar een apart akkertje op een hoek van het scheefgesneden land. Daar kan hij op zijn gemak gaan poten, zonder dat hij met de anderen gelijk op hoeft te werken. En nu schikt het nogal met de pijn en de vermoeidheid. Hij heeft er minder last van dan in het eerst. In den middag keert de pijn in de lendenen terug, en voelt hij zich zeer moe. Telkens moet hij rusten; hij steunt met zijn rechterhand op den grond, wanneer hij met de linker een aardappel uit den bak neemt. Soms moet hij zich op zijn knieën opheffen om zijn borst ruimte te geven. Tenslotte is hij zoo moe, dat het in zijn ooren suizen en voor zijn oogen schemeren gaat. De schorre kreet van de sirene van zes uur is als een jubel van verlossing. Strompelend gaat hij over het land en achter het boetje moet hij even rusten, omdat zijn knieën Knikken. Aan den anderen kant van het schuurtje zijn de beide arbeiders bezig met de leege bakken. Ze praten samen. Kornelis hoort, dat ze het over hem hebben. „Wat was dat met de baas?" vraagt de jongste. „Hij heb omtrent niks uit'voerd. Was ie niet goed?" „De baas wordt oud,” antwoordt de ander. „Hij kon wel es de langste taid ... Verschrikt breekt hij af. Met groote stappen komt Sluis achter de boet vandaan. Zijn oogen staan hard, z'n neusvleugels trillen. Met groot geraas zet hij z’n aardappelbakken voor in de schuit. „Skiet op!" commandeert hij zijn knechten, „skiet op! Of kenne de manjes niet meer? Stakkers!” hoont hij. Hij neemt de bakken voor de oogen van de verbouwereerde mannen weg en smijt ze in de schuit. Hij grijpt den mast, zwaait hem omhoog en laat hem in het gat van de zeilbank zakken. „Harmen!" brult hij naar zijn zoon, die nog op het land is, „Harmen, kom hier! we gane!" De oudste knecht, van streek door dit bruuske optreden van den baas, wil de spriet grijpen om het zeil omhoog te werken, maar Kornelis rukt hem den stok uit de handen. „Jij selle wete, dat je baas oud is,” bijt hij hem toe, en met een vaart duwt hij het zeil bij den mast op. Op de zeilbank gaat hij staan om het zeil nog hooger op te werken. Hij heeft het ondereinde van den spriet al bijna in den strop. Dan schommelt de schuit opeens heftig, de mast zwenkt heen en weer, Sluis wankelt. „Vader, vader!” schreeuwt Harmen, terwijl hij in de schuit springt en hem ondersteunt. De knecht steunt zijn baas aan de andere zijde; ze laten hem neer op de zeilbank. Zijn wangen zijn grauw; star staan zijn oogen. „Wat is er ’beurd?” vraagt Harmen, maar de knechts weten er geen antwoord op. Bezorgd buigt de zoon zich over den vader heen. Hij bet zijn slapen met een zakdoek, dien hij in de sloot heeft nat gemaakt. Sluis komt spoedig weer bij. „Het was niks," zegt hij. „Ik was efkes licht in 't hoofd, ’t gaat al weer over." Maar zoo snel gaat het niet over of Sluis blijft suf op de bank zitten. Naar het zeil kijkt hij niet om; hij heeft geen belangstelling voor iets om hem heen en merkt niet eens dat Harmen en de arbeiders bezorgde blikken wisselen. Hij leunt stil tegen den mast en Harmen moet een zak over zijn schouders werpen, opdat hij niet verkleumen zal. Bij het aan wal stappen wil Harmen zijn vader helpen. Daarvan is Kornelis echter niet gediend. „Ik ken zelf wel, hoor!" Hij negeert de uitgestoKen hand en stapt op de stoep. De leege bakken draagt hij mee in de schuur. Hij verkleedt en wascht zich en onder het eten is hij precies gelijk aan anders. Hij ergert zich aan de bezorgde blikken van zijn vrouw en hij herhaalt wat hij in de schuit zei. „Het was niks; ik was efkes wat licht in ’t hoofd. Ik snap niet verwijt hij Harmen dat jai dut ok alweer uitkrame moete." Onder deze omstandigheden acht Harmen het niet raadzaam met zijn vader over groote dingen te gaan spreken. Dag na dag verstrijkt. Kornelis Sluis gaat telkens mee naar het land en er gebeuren geen dingen, gelijk den avond van den eersten dag. Hij werkt het liefst op eigen houtje op een afgelegen hoekje van den akker; hij zoekt af en toe een knutselkarweitje, opdat hij niet te lang achtereen op zijn knieën hoeft te kruipen. Hij is stiller en eenzelviger dan ooit; zijn gelaat staat stroef, zijn oogen zorgelijk. Harmen loopt deze week met een brok in zijn maag. Traag spoelt hij zijn brood met slokken thee naar binnen en het warme eten 's avonds wil ook niet. Anders heeft hij al een diep bord leeg, voordat de oudjes goed begonnen zijn. Nu gaat het slikvingerend naar binnen. Wanneer z'n moeder vraagt wat hem toch scheelt en waarom hij zoo weinig eet, weet Harmen het niet. Hij heeft zoomaar geen trek en is wat koorderig. ’t Zal wel weer over gaan. Harmen kan het zichzelf niet verklaren, waarom hij geen eetlust heeft en misselijk wordt van etenslucht. Hij heeft dat nooit gehad. Maar Harmen heeft ook nog nooit zoo in den knoei gezeten als deze keer. Tegen Teet heeft hij gezegd, dat hij met vader spreken zou, en hij wil dat ook. Hij wil met hem spreken als man tegen man en hij wil uitsluitsel hebben voor deze week verstreken is. Doch de dagen gaan voorbij en Harmen spreekt niet. Hij krijgt er geen gelegenheid toe, meent hij. Het is Zaterdagavond. Harmen heeft zich gewasschen en verkleed. Moeder is het dorp in om boodschappen te doen. Vader zit alleen in de kamer. Hij heeft daarnet aan de knechten het loon uitbetaald, nu wacht hij op Harmen om ook hem zijn weekloon te betalen. Dit is dé gelegenheid, weet Harmen. Nu moet hij spreken; thans moet de kogel door de kerk. Hij hoort zijn eigen stappen hol klinken in de gang; het springen van de deurknop in zijn rechterhand doet hem verschrikken. Daar zit zijn vader, bij het raam. Stroef en recht zit hij daar, ongenaakbaar. Het late licht uit het westen valt op zijn grijze haar, het verzilvert zijn baard, het doet den scherpen neus sterk afsteken bij het magere gezicht. Hij is de boer, de bezitter van deze hoeve en deze landerijen, de heerscher, die het bedrijf stuurt en leidt. Deze man hóórt daar in dien grooten stoel, achter die tafel, op welker gladde blad zijn kasboek ligt naast het zilvergeld. Terwijl hij nadert voelt Harmen het als een domme dwaasheid om dezen boer van zijn plaats te drijven en zelf in zijn zetel te gaan zitten. Zwijgend strijkt hij het geld op. Dralend blijft hij staan. Hij moet nu spreken. Maar zijn keel zit dicht. „Gaan daar es zitten, Harmen,” zegt Kornelis Sluis. „Ik hew wat met jou te bepraten." Harmen gehoorzaamt. „Jai wouen trouwe, hé,” zegt Sluis. Harmen knikt; hij is volslagen overrompeld. „Wanneer docht je?” vraagt de vader. „Dat... dat wete we nog niet,” hakkelt Harmen verward „Daar hewwe 't nog niet over 'had." „De Meimaand is de taid van trouwen,” zegt Sluis, „jullie moesten maar wat opskiete.” Harmen is te zeer verbijsterd om een antwoord te geven. „Maar ” begint hij, doch zijn vader onderbreekt hem. „De Eenhoorn ken je hure,” deelt hij zakelijk mede, „Kraige doen je niks, zoolang as je moeder en ik de oogen niet dichtdein hewwe.” Deze woorden klinken hard en stroef, maar het is voor Harmen of een hemel openscheurt. Dit licht verblindt hem. „Mag ik ... magge we," stamelt hij, „magge we op de plaats?' „Hure ken je 'm, voor dat en dat geld." Harmen zou kunnen lachen en huilen tegelijk. Hier heeft hij tegen opgezien als tegen een berg. Hij heeft zich voorgesteld, dat hij om de Eenhoorn zou moeten vechten en hij durfde dat gevecht niet aan. En zie nu: nu werpt zijn vader hem in den schoot alles wat hij kan verlangen. Hij kan geen woorden vinden. Met een dom, verlegen lachje zit hij in zijn stoel. ~Nou, hoor ik wat?" dringt Kornelis Sluis aan. „Doene je 't, of doen je 't niet?” Harmen weet nog niet wat hij zeggen moet. Natuurlijk doet hij het, dat spreekt vanzelf. Hier was het hem immers juist om begonnen! „Maar.... maar wil jai dan van de Eenhoorn of, vader?" Waar Harmen met allengs heeter hunkering naar heeft verlangd, wat hij vandaag had willen eischen, dat kan hij, nu het hem gegeven wordt, ternauwernood aanvaarden. Hij kan zich niet voorstellen, dat vader op Zaterdagavond niet meer zitten zal in den stoel, waar hij nu zit, met voor zich het boek en de stapeltjes zilver, om het loon te betalen. Hij kan zich niet voorstellen, dat hij, Harmen, dit straks zal doen, dat hij, inplaats van vader zal handelen met de kooplui, dat hij den knechten hun werk zal aanwijzen en dit bedrijf zal leiden. Wat een uur geleden een heftig begeerd, doch onbereikbaar ideaal was, dat is, nu het hem geschonken wordt, een looden last, die hij amper op zich durft te nemen. „Of ik er óf wil, raakt jou niet," antwoordt zijn vader, „wil jai er op. Niet of graag." „Graag!” slaat Harmen snel toe. „Graag vanzelf! Maar.... je komme d’r zoo wild mee opperdan, ik docht „Moeder sting er nogal op an," zegt Sluis op een heel anderen toon, „het huis wier haar wat groot en bewerkelijk. Wat main angaat...Hij maakt den zin niet af, want hij beseft zelf, dat hij nu drogredenen aan gaat voeren. Zijns vaders aarzeling geeft Harmen zijn zekerheid terug. Nu ziet hij, dat vader toch niet meer zoo sterk en heerschend is. Zijn rimpelig geworden handen beven. Zijn mond is ingevallen. Zijn oogen, die vroeger elk beheerschten, staan nu zwak. Zelfs hier, op zijn stoel, is hij de oude niet meer. En hoe was het deze week op het land? Aftakeling. Hij is niet meer de sterke, machtige boer. Hij is een oud man, die naar rust verlangt. Als Harmen zijns vaders dorre hand vat, ligt die koud in zijn sterke, warme vuist. „Dank je, vader," zegt de zoon, „dank je." Hij spreekt met moeite. Achter zijn oogen brandt het. En Kornelis Sluis kan zijn ontroering ook kwalijk de baas. Thans verschuilt hij zich niet langer achter zijn vrouw. Hij wil nu wel erkennen, dat het werk hem zwaar begon te vallen, en dat de last der verantwoordelijkheid hem drukken ging. Oog in oog zitten de beide mannen tegenover elkaar. Vandaag voor het eerst staan hun harten voor elkander open. Opeens trekt Sluis zijn hand uit die van Harmen weg. Het pantser van de onaandoenlijkheid schuift weer voor zijn gelaat; dat pantser heeft hij noodig om zijn zwakheid te verbergen. „Begraip me wel," zegt hij nog eens nadrukkelijk, „je hure de plaats, je kraige gien cent kedeau. Ik kleed me niet uit voor ik naar bed gaan, en jai hoeve van je vaders geld gien mooi weer te speulen." Het norsche in den toon en het afwerende in de woorden kan Harmen thans niet meer verschrikken. Hij hoort door die harde stem de innerlijke ontroering klinken. En voor werken is hij net zoo min bang als zijn vader ooit geweest is. Hij wil werken en hij kan werken. Hij krijgt alles wat zijn hart begeert. Over zes weken zal hij vrij man en eigen baas zijn, boer op de Eenhoorn! HOOFDSTUK II Men kent de deel van de Eenhoorn vandaag ternauwernood. Er staan geen aardappelbakken langs de wanden; er hangen geen schrapers in de binten en geen bollenzeven aan den muur. De schuur is vandaag een feestzaal. De ruwe wanden gaan schuil achter vlaggedoek; de palen van het vierkant zijn met dennegroen omwikkeld; in de kap zijn guirlandes gehangen en aan den achterwand een groote spiegel, waarop met kaarsvet hulde aan het bruidspaar wordt gebracht. Het bruidspaar zit voor dien spiegel. Harmen Sluis draagt een zwarte jas en heeft een witten boord om: die boord is nauw en hoog en knelt om zijn hals; de jas is stijf. Harmen heeft het gevoel of hij in een harnas is gestoken, en niet alleen zijn trouwpak bezorgt hem dat gevoel. Op zijn trouwdag wórdt een mensch geleefd inplaats dat hij zelf leeft. Dat begon vanmorgen al, toen een auto voorreed en hij in moest stappen; dat ging door toen hij zijn bruid ontmoette. Teet zag er lief uit in haar bruidskleed, met bloemen in het haar. Maar het was net of het zijn Teet niet was. En verder zijn zij steeds geleid geworden. Naar de trouwzaal in het raadhuis en later naar de voorste stoelen in de kerk. En dezen heelen avond moeten bruid en bruidegom plakvast onder den spiegel zitten. Harmen heeft er altijd een hekel aan gehad voor het voetlicht te staan en langs een afgebakend pad te loopen. Hij ging het liefst zijn eigen gang, zonder dat de menschen naar hem keken. Gemakkelijk voelt hij zich daarom heden niet. Maar gelukkig wel. Dat komt door Teet! Teet is zijn bruid, zij is zijn vrouw sinds enkele uren. De sobere trouwzaal van het plompe raadhuis zijn zij als bruid en bruidegom binnengegaan en ze zijn er als man en vrouw weer uitgekomen. Man en vrouw. Harmen zei de woorden hardop, terwijl zij in de auto van het raadhuis naar de kerk reden. Man en vrouw. Was dat nu zoo? Nadat daar in dat kale zaaltje een paar formulieren afgeraffeld en een paar vragen beantwoord waren, en nadat de burgemeester, droog en kort, enkele woorden had gesproken? In de kerk kwam men meer onder den indruk van een groot gebeuren. Daar ruischte de muziek van het orgel. Daar bracht de predikant in zijn gebed het bruidspaar voor den troon van God en sprak het oude formulier van de heerlijkheid en de heiligheid van het huwelijk. En toen zij samen knielden voor den kansel, hand in hand, en zegenende armen over hen werden uitgebreid, was het Harmen of God zelf uit den hoogen hemel op hen neerzag en Zijn zegen gaf op hun verbond. Tijdens de bruiloft denkt Harmen aan den dag terug. Het gedicht van het visschersvrouwtje, dat oom Trompetter voordraagt, ontgaat hem daardoor, en hij ontstelt als hij opeens tranen in Teet's oogen ziet. „Wat nou?" vraagt hij verwonderd en bezorgd, „Ze was pas ’trouwd,” fluistert zij terug. „Wat? Wie?” Harmen begrijpt niet, waarover zij het heeft. Teet lacht alweer door haar tranen heen. „Wel jonge, in de voordracht van oom Wullem!" Dan lachen beiden vroolijk. Ze vat zijn hand en drukt die vast en lang. Ze ziet hem recht in de oogen en hij kijkt in haar blanke spiegels. Een oogenblik vergeet het bruidspaar de menschen om zich heen. Totdat de kleine Kees begint te kraaien: „Kaik, kaik, ze zitte hier te skooien!” Dan lachen al de gasten onbedaarlijk. Bij de oude tantes met de kap gaan de gouden kurketrekkers ervan trillen, en Teet en Harmen lachen mee. En daarna wijden allen hun aandacht aan de krentenbroodjes en de suikerbollen. Ze lepelen de rozijntjes uit den brandewijn en drinken met kleine teugjes. Er worden losse bruiloftsliedjes gezongen, en vlak daarop zegenwenschen, die oom Trompetter dichtte op de wijs van psalmen, „want die waiskes kenne we allegaar," zei hij. Als het nacht wordt laten alle gasten zich een mombakkes voordoen en een clownsmuts opzetten en zij ringelrijen zoo heftig, dat de stoelen kraken en de deel lijkt op een zeer bewogen zee. Alle vogels vliegen in de schuur en bij het pandverbeuren moet ook de oude oom Vriend met zijn langen grijzen baard de ronde zoenen, en bij de jonge meisjes doet hij dat met groot plezier. Onder het pateren raken zelfs Harmen en Teet van hun plaats en bij elkaar vandaan, maar als de bruigom pater wordt kiest hij aanstonds zijn vrouw tot non. Na die gekheid haalt peet Train met een hartroerende, zegenwensch de gezichten weer in de plooi, maar neef Nanne Kooiman houdt na twaalven meer van wat lolligs dan van een preek, en terwijl grootje Sluis nog zit te pinken omdat dat wenschie haar zoo overstuur gemaakt heeft, zet hij vervaarlijk in: „We gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet." Daverend zingen allen mee. Het wordt een bruiloft, zooals het dorp dien gewoon is te vieren: met veel zoetigheid, weinig hartigs en een bescheiden slokje, een bruiloft met een lach en een traan, die met een psalm geopend wordt, die voortvaart met een klucht, doch die met ernst eindigt. De vader van Teetje geeft zijn beste wenschen aan het jonge paar mee: „En nou hope we van harte dat het jullie goed gaan mag in je leven, dat jullie beiegaar gelukkig weze magge, maar bovenal, dat jullie je houwe bij dat dierbaar en eeuwigblijvend getuigenis, dat een lamp is voor je voet en een licht op je pad." Hij biedt hun een Bijbel aan. Het laatst spreekt Sluis: „Harmen," wendt hij zich tot zijn zoon. „Jai worre nou de baas op de Eenhoorn. Jai kraige 't spul van de Sluizen onder je. Zooals ik 't kregen hew op main bruiloft, zoo draag ik 't nou an jou over op jouw bruiloft. Kinderen zijn stem wordt plechtig bewaar jullie dit pand van de Sluizen en draag het ongeschonden over aan het volgende geslacht." Kornelis Sluis staat rechtop aan het hoofdeind van de tafel aan de rechterhand van den bruidegom. Zijn zilveren haar en baard worden beschenen door het licht der groote lampen. Als een patriarch staat hij daar, als het waardig hoofd van het geslacht der Sluizen. Maar op het eind nokt zijn stem en bij het zitten gaan schijnt zijn forsche lijf ineen te knakken. Dan heeft hij weinig aandacht meer voor hetgeen passeert. Er groeit een lichte deemstering in het oosten, wanneer Harmen en Teet langs den dijkweg loopen. Ze zijn met z’n tweeën na het rondje dat de jongelui gezamenlijk gemaakt hebben om op te frisschen van de lange zit. De vrienden zijn nu weggegaan; heel in de verte hoort men nog hun vroolijke stemmen in den stillen nacht. Boven het bruidspaar is een hooge sterrenhemel en weerzijds zijn de wijde polder en de zee. De golven ruischen donker en een zilt koeltje drijft alle moeheid, die hun in den langen nacht bevangen heeft, weer weg, Teet haalt diep adem in de zuivere atmosfeer. Dicht naast elkander wandelen ze met de armen om eikaars rug geslagen. Zoo hebben ze dikwijls geloopen in stille nachten op dezen dijk. In het oosten raakt de lucht in gloed. De eerste zonnestralen schieten uit de kim. Een nieuwe dag gaat stralend over zee en polder op. Ginds liggen hun akkers, waarin het zaad thans kiemt en wortelt en waar de tulpen reeds op bloeien. En vóór hen ligt hun hoeve. De morgenzon kaatst tegen de pas-gewitte muren; ze flonkert in de nieuw-vergulde letters op het hek en fonkelt in het versch-geverfde zwarte paard met den spitsen hoorn op den nok van het stelpdak. Ze doet de bladeren van de hooge populieren blikkeren en maakt dat de bloesems van de pereboomen op het erf lichten als sneeuw. Daar is hun huis. Daar is het koninkrijk, dat zij ontvangen hebben, waar Harmen boer en koning wezen zal en Teetje koningin. Teet is in haar stille woning heel alleen. Er is geen man thuis op de boerderij. In het groote huis hoort ze alleen haar eigen stap en stem. Die stap klinkt hol en haar stem is hier te luid. Anders zingt ze graag onder haar werk, maar in dit stille huis wil dat niet. Het dagelijksch werk is al te spoedig klaar. Wat is er te doen als alle meubels nieuw zijn en de bruidsdagen besteed om alles pront en rein te hebben op den dag van trouwen? Harmen's trouwpak en haar trouwjurk zijn gauw opgeborgen, de kamers blinken, nergens kleeft een smetje. Teet neemt naaiwerk, maar naar naaien staan haar handen niet na dezen nacht. Met de handen in den schoot wacht ze op Harmen. Harmen blijft zoo lang. Hoe langzaam werkt hun nieuwe klok de uren weg. Teet heeft in de drukte van een groot gezin nooit geweten dat een dag zoo lang kon duren. Haar tafel is al lang gedekt en de aardappelen borrelen boven het fornuis en nog nadert er in de sloot, waarop de keuken uitzicht geeft, geen zeil. Harmen blijft lang weg vandaag! Maar als Teet op de klok kijkt is het nog ver voor zessen. De eerste dag van haar trouwen valt Teet lang. Doch als, op slag van zessen, Harmen zijn schuit aan de stoep vastlegt is Teet den saaien dag vergeten. Harmen zegt dat hij nog nooit zoo lekker heeft gegeten als vandaag, nu Teet den pot gekookt heeft en zij glundert bij dien lof. De avond na den langen dag wordt goed. Teet denkt aan morgen. Om zes uur zal Harmen weer naar ’t land gaan, om zes uur ’s avonds komt hij pas weer thuis. Zij zal weer twaalf uur alleen zijn. „Wat doene jullie morgen?" vraagt zij. „Tulpen koppe,” antwoordt Harmen. „Dan gaan ik mee.” Harmen lacht erom; dat is maar grapperij van Teet. Vrouwen gaan nooit mee naar de bouw; de vrouw van de Eenhoorn zeker niet. Maar zij houdt vol. „Verdold, ik mien ’t. Allienig thuis is main te eenlijk." „Mallepraat," zegt Harmen ervan, „je benne m'n knechien niet." „Nee," zegt ze, „ik ben je vrouw." „De vrouw van de Eenhoorn gaat niet naar de bouw," zegt hij beslist. Het is zijn boerentrots, die bovenkomt. Teet pruilt en lacht wat. Ze springt op zijn knie en kust den rimpel van zijn voorhoofd weg. Over het werk praten ze niet meer en ze gaan vroeg naar bed. Als den anderen morgen de wekker rammelt rekt Harmen zich slaperig. De lust om op te staan is nog niet groot. Teet stapt het bed uit en begint haar kousen aan te trekken. „Wa'voor malligheid is dat?” vraagt Harmen, opeens klaar wakker. Ze kijkt hem over haar schouder vroolijk aan: „Ik hew toch ’zeid da'k meegong naar de bouw." Maar dat gaat zóó niet. Hij springt het bed uit en pakt haar aan en zij probeert vergeefs zich te verweren met een kous. Tegen Harmen kan zij niet op, tegen zijn sterke armen niet en tegen zijn warme zoenen ook niet. Hij kust haar wangen en haar hals rood en na die warme omhelzing stopt hij haar diep onder de dekens. „Goed, goed, ik blaif wel thuis," belooft ze dan. Maar als hij in de keuken bezig is zich te wasschen, staat zij opeens achter hem, gekleed en wel. En dan vindt Harmen, dat zij het zelf maar weten moet. In den schemer van den vroegen voorjaarsmorgen drinken ze thee; in den prillen ochtend varen ze de lange slooten door. Hij hanteert den vaarboom en zij het roer. En wanneer de zon over den polder begint te schijnen, staan zij samen op een bollenveld. In het voorjaar, in den tijd, wanneer de tulpen bloeien, is de polder op zijn mooist. Harmen en Teet staan midden in een bed van roode Vermillons, rechts van hen gloeit het paars der Coplands, aan de overzijde van de sloot is het smeltend geel van een baan Couronne d'or. Er bloeien witte en rosé tulpen, er is wijnrood en oranje. Tusschen vele lichte kleuren ligt een baan van bijna zwarte Zulu's. De polder is een bont en kleurig mozaiek en in het heldere water van de slooten zie je al die kleuren spiegelen tegen het blauw en wit van een zonnigen hemel, langs welken witte zomerwolken zeilen. Harmen en Teet gaan over hun akker om dat uitbundig kleurenfeest te dempen. Hun scherpe mesjes snijden de kelken af. De fiere bloemen, die zich op hun rechte stelen rekken naar de zon, worden wreed geschonden. Het pralend rood gaat in de mand en wordt aanstonds in de schuit gestort om te verrotten op den bolk. En zooals hier gaat het op alle akkers. Vóór de tuinders zijn de schoonste kleuren; achter hen is het fletse groen van de gekopte stelen. Geen van de werkers op deze akkers heeft echter hartzeer omdat hij de schoonheid schendt. De bloemenrijkdom in den polder is zoo groot, dat een gekopte akker daarop geen inbreuk maken kan. Deze baan verliest zijn kleur, maar op den naasten akker staan de knoppen sterk gezwollen. Daar zullen morgen de tulpen open zijn. En aan het eind van deze week staat de akker ginder, die nu nog hard groen is, in vollen bloei. De polder bloeit van ’t vroege voorjaar af tot in den laten herfst. De sneeuw was nauwelijks gesmolten, toen de crocussen al opengingen; vervolgens zijn de narcissen gekomen en nu beleeft men het groote kleurenfeest der tulpen. Straks bloeien primula’s en viooltjes en zullen de muurbloemen hun bedwelmende geuren in de ruimte stuwen en daarna komt de zomer. Dan zal de Salvia met roode vlammen gloeien en branden de Tagetes naast de Oostindische kers. De Phlox zal geuren en de Zinnia haar breede bloemen openplooien. En eindelijk komt de herfst met het paars en rood en wit der asters en den overrijken bloei der dahlia’s. Een landschap, dat zoo overdadig bloeit, kan het snoeimes velen. Voor de pracht van een baan tulpen mag Harmen Sluis door de gewenning het oog verloren hebben, voor zijn vrouw niet. Onder het snijden moet hij telkens naar haar kijken. Ze werkt in de baan naast de zijne, haar slanke lijf is gebogen en haar gelaat naar de bloemen gewend. De zon schijnt op haar blonde haar. De speelsche wind heeft de rok om haar beenen strak getrokken. Zij is de mooiste bloem in dat bed roode tulpen. Teet ziet op. Zij heeft gevoeld dat Harmen naar haar keek. „Werke jai altaid zoo hard?” vraagt ze plagend, ~dèn is 't warentig noodig da'k je help.” Onderwijl tuiten haar lippen en haar jonge lijf lokt. Harmen kan het amper laten op haar toe te vliegen, maar zij maakt lachend een afwerende beweging. „Efkes wachte, m’n knecht, deemee in de boet, den kraige je een smok bai 't konkelstik." s Avonds, als de schuit bij de stoep van de Eenhoorn aanschiet en Teetje aan wal stapt, vraagt ze guitig: „Nou, mag ik naggereis mee?" „Graag!" antwoordt Harmen. Alevenwel, dat samen naar het land gaan duurt niet lang. Tulpen koppen is een arbeid, die Teet doen kan, maar schrapen is geen vrouwenwerk en rooien nog veel minder. Haar beurt komt pas weer als de bollen in de schuur zijn. Dan kan zij pellen. Ze doet het overdag met een schaar kwebbelende en giebelende meisjes om zich heen en ze pelt nog, wanneer des avonds het jonge volkje weg is. Vlot glijden de bollen door haar handen. Ze plukt er de kwasten en de modderige vellen af. Vuil en onoogelijk komen ze op haar tafel, glanzend, met het witte neusje even glurend uit de kastanjebruine huid, gaan ze weer weg. En onderwijl rolt Harmen. Telkens stort hij een nieuwe mand leeg op zijn zeef en al wiegelend en schuddend rolt hij de kleine bollen door de gaten, zoodat alleen de groote, leverbare overblijven. En onderwijl hij de volle zeef in zijn armen golvend op en neer laat gaan, kijkt hij naar zijn vrouw. Het licht valt op haar rappe handen. Haar trekken zijn gespannen, haar bewegingen gehaast. Teet is evenzeer bevangen van drift voor dit eerste eigen werk als Harmen het geweest is, toen hij dezen zomer in een onmatig tempo heeft gerooid. Zij is zijn beste vrouw en met zoo’n vrouw is de Eenhoorn een koninkrijk. Na den pellerstijd geeft het bloemzaad opnieuw gelegenheid voor Teetje om mee te helpen op het land. Samen zoeken ze de banen met viooltjes af. Bukkend gaan ze langs de planten en al de rijpe doozen, die het zwellend zaad amper kunnen houden, worden afgeplukt. Zoo werken ze dagen samen op den akker en op de zeilvaart naar huis, zitten ze dicht bij elkander op het boord. Met zijn voet kan Harmen het roer wel houden en de schoot kan hij veilig vastzetten als een zacht koeltje de schuit slechts langzaam voortstuwt. Zij kunnen de armen wel om eikaars schouder slaan. Samen werken, samen varen, samen leven Het leven is schoon voor Harmen en Teet. HOOFDSTUK 111 Kornelis Sluis heeft 't kunnen overgeven, dat hij aan vrouw en zoon hun zin gegeven heeft. Het afscheid van de Eenhoorn is wel zwaar geweest en de eerste dag in het kleine huisje viel niet mee. Maar het was toch aangenaam, dat je jezelf wat rust kon gunnen en al de zorgen van het bedrijf niet langer aan je hoofd had. En voor verveling hoefde hij niet bang te zijn. Kornelis was ouderling en dat bracht werk mee; hij zat in deze en die vereeniging, waarvoor hij af en toe op pad was; hij las graag. En bij het nieuwe huisje, dat hij met Aaltje heeft betrokken, hoorde een fiksche lap grond. Daar kon hij al zijn groente telen en had hij ook gelegenheid een beetje zaad te kweeken. Zoo had hij bezigheid zonder dat hij zich hoefde in te spannen. De eerste weken na de verandering bevielen goed. Kornelis hielp zijn vrouw hun huis op stel te brengen en daarna was hij dagelijks in zijn tuin aan het werk. Hij zaaide en plantte er; hij ging er schoffelen en schrapen. Hij werkte omtrent den ganschen dag in een gestadig tempo. ~Ik ben blaid dat ik dit ’daan heb," zei hij tegen Aaltje. „Het werk werd daar lenig an wat zwaar en hier hoef ik ok niet stil te zitten." Maar toen zijn heele tuin beplant was, toen het laatste kwaadje tusschen de regels was weggewied en de grond er rul en open bij lag, zoodat er met schik niet meer te werken viel, toen wist Kornelis met zijn leegen tijd geen raad. Het ouderlingschap gaf in den zomer haast geen werk; voor de vereenigmgen was om dezen tijd niet veel te doen. Hij kuierde wel eens, maar wandelen op een uur als anderen werkten, beviel hem niet. Dat deden alleen oude mannen en een oude man wou hij niet wezen. Hij verveelde zich, ijsbeerde door het kleine huisje en liep zijn vrouw voortdurend in den weg. „Gaan toch es kaiken bai Harmen," ried Aaltje. „Gaan es een dag met de mannen mee naar de bouw. Je kenne er immers net zoo veul en net zoo’n beetje werke als je wille." Geen oogenblik was de Eenhoorn Kornelis Sluis uit z'n denken weg. 3 De Eenhoorn Kornelis deed dat echter niet. „Gien half werk," zei hij. „Voor spek en boenen wil ik niet meedoen." „Ouwe staifkop,” zei Aaltje en ze schudde haar hoofd. Dat deed ze die keer lachend, maar later werd ze bezorgd. Wat had Kornelis toch om de Eenhoorn zoo te mijden? Hij was zelfs nauwelijks te bewegen op Zondag of op een avond in de week naar Harmen en Teet te gaan. „Zij hebben jonge bienen, laat hullie maar bij ons komen," zei hij, wanneer Aaltje eens naar de kinderen wou. Zat daar wat achter? Er zat wat achter. Het was Kornelis of hij een haakje in zijn hart kreeg, wanneer hij Harmen in de oude kamer op zijn plaats zag zitten. Hij zou het, wist hij, nog veel meer te kwaad krijgen, wanneer hij in de schuur zou komen of op het land en daar ontdekken dat de dingen anders gingen dan bij hem. Hij wou er niet meer komen. Maar met zijn gedachten zat hij er zooveel te meer. Geen oogenblik was de Eenhoorn uit zijn denken weg. Hij werd er mee wakker en ging er mee naar bed. Als hij buiten liep, of in zijn tuintje was, werden zijn oogen altijd als vanzelf getrokken naar het koperen paardje op de spits van het stelpdak; als hij een schuit van de Eenhoorn zag varen kreeg hij een schok, en als hij een van de arbeiders tegenkwam werd het anders van binnen bij den ouden boer. Het zou heel natuurlijk zijn geweest, wanneer hij met dien arbeider een praatje maakte over het werk, wanneer hij met zijn zoon de dingen van het bedrijf besprak. Maar dat gebeurde niet. Bij de schaarsche ontmoetingen met Harmsn vermeed hij zorgvuldig de zaken aan te roeren. Toen Freek, de oudste arbeider, zijn schuit onder een brug door boomde, over welke Sluis liep, riep die: „Gaat de baas nog ereis mee naar de bouw?" Kornelis schudde heftig van nee, zoo heftig omdat hij inwendig brandde van verlangen om wèl mee te gaan. Vaak zocht hij een karweitje achter in zijn tuin, tegen den tijd dat het volk van de Eenhoorn naar het land moest gaan of weer terug kwam. De schuit moest dan bij hem langs en steeds probeerde hij verstolen een glimp ervan op te vangen. Maar eer Harmen of Freek hem in de gaten konden krijgen, had hij zich altijd omgekeerd. Het werd gedurig erger met den ouden boer. Hoe koppiger hij de Eenhoorn meed, hoe sterker zijn hart naar het bedrijf getrokken werd. Allengs groeide er een onrust in hem. Ging het wel goed op de boerderij? Zou Harmen niet verknoeien wat hij had opgebouwd? Op die momenten speet het Kornelis dat hij de plaats verlaten had. Hij was immers nog niet oud en af. Hij had nog best een paar jaar op de hoeve kunnen blijven. En Harmen had gemakkelijk kunnen wachten. Het was dom van hem geweest om toe te geven aan het drijven van den jongen. Het was verkeerd geweest. Als het mis ging met de Eenhoorn, was dat mee zijn schuld; hij had zijn post verlaten. Op een morgen stond Kornelis al voor zessen op en ging naar boven, naar het dakkapelletje aan den achterkant van het huis, vanwaar men op de sloot kon zien. Hij keek naar de schuitjes, die het veld invoeren. Lang stond hij er en toen hij eindelijk beneden kwam, was zijn gelaat zeer donker. Hij had Harmen niet gezien. Den volgenden morgen was Kornelis om halfzes op zijn post achter het venster van het dakkapelletje. Er gingen onderscheiden schuiten langs: die van Klaas Vriend, van Jan Trompetter, van Maarten Nierop Harmen niet. „Wat doe je toch daarboven?" riep Aaltje uit bed. Kornelis antwoordde met gebrom en wachtte. Maar Harmen verscheen niet. Hij kwam ook niet toen het al lang zes uur geslagen had. Er voer geen schuit meer langs. Ja toch, ginder kwam Meindert Veelders aanzetten, de man, die altijd hekkesluiter was, een slordige tuinder, niet in tel bij zijn collega’s. En nog was Harmen niet voorbij. Toen is Kornelis eindelijk naar beneden gegaan. Op Aaltjes andermaal herhaalde vraag, wat hij daarboven toch had uitgevoerd, gaf hij ook nu geen antwoord. Hij was den heelen dag zeer stuursch. En ’s avonds tegen zessen stond hij weer voor het raam van het dakkapelletje om naar de sloot te kunnen zien zonder dat hij zelf gezien zou worden. Nu keek hij den anderen kant uit, niet in de richting van den dijk, doch naar den polder. En thans hoefde hij niet tevergeefs te wachten op de schuit van Harmen. Hij stond er amper of ze kwam er reeds aan. Hij herkende haar in de verte aan het zeil. Vóór zessen was dat. Harmens schuit was de eerste van alle, die naar huis ging. De man achter het raam beet op zijn lippen, 's Morgens de laatste en 's avonds de eerste. In zijn tijd was dat andersom. Ging het op de Eenhoorn tegenwoordig zoo? De schuit kwam dichterbij. Ze voer nu achter een boonenschans; demee zou hij haar zien. .. . Toen de schuit langs gleed zijn de oogen van Kornelis hard geworden en zijn wangen wit; een bitter woord is aan zijn mond ontglipt. Daar in die schuit zat Harmen. .. . met Teet! Op een uur waarop een bouwer nog op zijn land behoort te wezen, had zijn zoon z’n vrouw in de schuit; zaten ze daar dicht naast elkaar; zaten ze te vrijen! Met harde stappen is Kornelis Sluis de trap afgedaald en de kamer ingekomen. „Wat is er man?” vroeg Aaltje. „Niks!” snerpte Kornelis en hij nam de krant. „Wat hewwe je toch?” vroeg Aaltje later nog eens. „Niks!" beet Kornelis voor den tweeden keer en smeet de krant weer neer. Hij liep de deur uit, vaal van boosheid. Aaltje was bekommerd en ontzet. Ze durfde niet meer vragen, wat zoo zijn woede gaande had gemaakt; ze kon er ook onmogelijk naar gissen. Maar onder het avondeten begon Kornelis zelf. „Die luie vlegel!” viel hij uit. „Om halfzeuven vanmorgen lag ie nog op ’t nest en vóór vaneivend is de vent an 't zeilen. Op een uur dat een ander werkt zit hij in z'n schuit te vrijen met zijn vrouw!” Kornelis brieschte van boosheid. Onthutst hoorde Aaltje hem aan. „Die vent? Wie is die vent?” „Harmen!” knalde Sluis. „Harmen?!” De moeder kon dit niet gelooven. „Doet Harmen zoks? Dat ken toch niet!” „Ik zien het met mijn aigen oogen!” Nog weigerde de moeder te gelooven dat haar jongen zoo zijn tijd verbeuzelde. „Vergis je je niet?” vroeg zij. „Harmen was toch altijd de eerste d’r uit en de leste thuis; een stugge werker hewwe je altaid 'zaid.” „Toen ik er was," snerpte Kornelis. „Nou jaagt ie de Eenhoorn naar de kelder.” Hij kreunde. „Ik had niet weggaan moeten, nooit, nooit." De bittere teleurstelling van een man, die zijn levenswerk aan de verwoesting prijsgegeven ziet, trilde in zijn woorden door. Maar de moeder kon nog immer niet gelooven dat Harmen de Eenhoorn niet waardig was. „Wat het Willem onderlest nog ’zaid,” voerde ze aan, „Jouw Harmen werkt als een peerd, zai die, d'r is gien bouwer die zoo goed op zijn land past als hij," „Hij leit te slapen en hij zit te vrijen!" riep Kornelis grimmig uit. Met een zucht hield Aaltje op. Zij had al vaak ondervonden dat er met haar man niet te redeneeren viel, wanneer hij boos was. Deze woede moest betijen. Aaltje wist ook niet recht wat zij meer zeggen moest. Het was vreemd dat Harmen met zijn vrouw aan het spelevaren was op een uur dat er gewerkt moest worden. Na het avondeten stond Kornelis aanstonds op. „Wat gaan je nou doen?" vroeg Aaltje, maar hij gaf geen antwoord. Ze zag alleen dat hij naar hun buurman liep en in diens veldschuit stapte. Toen begreep ze. Kornelis Sluis zette den mast en het zeil op; de wind stuwde hem door de lange slooten naar zijn oude akkers. Onder het varen vocht zijn boosheid tegen een vreemd gevoel van binnen. Het was of hij iets deed wat het daglicht niet kon velen. Hij moest zichzelf voorhouden dat hij alle recht had om naar zijn eigen land te zien, dat het zijn plicht was toezicht te houden op zijn jongen, die zijn tijd verdeed en het vaderlijk bedrijf naar den kelder jagen zou. Het knagend gevoel week echter niet. Voor hij aanlegde keek hij eerst naar alle kanten om zich heen en toen hij voet aan wal zette deed hij dat nog eens. Er was niemand in het veld; bij avond ligt de polder steeds verlaten. Kornelis Sluis bezag de akkers, die zijn zoon bebouwd had. .. . verwonderd en beschaamd. Deze akkers waren met zorg bewerkt. Er stond geen kwaadje tusschen de regels; de grond was best geschraapt en de gewassen stonden er uitstekend voor. Hij liep verder, van den eenen akker naar den anderen, om te zien of misschien de eerste pas een beurt gehad had, terwijl de andere verwaarloosd waren. Maar overal was de grond even zorgvuldig bewerkt. Bij vergelijking met de aangelegen landerijen, wonnen die van Harmen het. De zorg, door zijn zoon aan het land besteed, deed niets onder voor die van hem in vroeger jaren. Toen wist Kornelis niet meer wat hij er van denken moest. Op het land was alles goed, maar Harmen lag vanmorgen halfzeven nog in het nest en vóór zessen vanavond zat hij met vrouwvolk in de schuit; dat leek toch nergens op. Toen Sluis het schuitje van zijn buurman weer aan de stoep vast legde, hing die over zijn hek. Hij maakte een praatje. „Ja, buur, dat wier je toch te gortig hé, om je land nooit weer te zien." Kornelis mompelde wat en wou doorgaan. Aan gepraat had hij geen behoefte. De buurman merkte Sluis z'n haast niet op. „Je spul is in goeie handen, buur." Weer mompelde Kornelis. „Di’s niet om je in je gezicht te praizen, buur," ging de ander verder, „maar die Harm van jou, dat is een werker, en z'n vrouw dT bai.” Toen bleef Sluis stilstaan. „Wat den?" vroeg hij onwillig. „Vóór halfzes gongen ze hier al langs,” vertelde de buurman, „met z'n tweeën in de schuit. En toen ik om zes uur langs je land kloette, sting zij te bloemzaadzoeken. De gansche dag is ze dT weest, en warempel niet voor ginnegapperai. Ze dee poot an, teugen een kerel op." „Zoo, zoo," zei Sluis, „zoo, zoo .. De buurman merkte niet dat zijn woorden voor zijn hoorder als een openbaring waren. Hij zag niet dat Kornelis op zijn lippen beet. De buurman praatte argeloos verder over andere dingen. Maar midden onder zijn verhaal liep Sluis weg, zoomaar, zonder een woord. Met groote oogen keek buurman hem na. Bij Aaltje viel hij met de deur in huis: „Ik hew van Harmen niks ’zeid, hoor. Hij is een beste bouwer en Teet, dat is een maidje uut duizend." Op Oudejaarsdag zit Kornelis Sluis te wachten op zijn zoon. Vandaag vervalt de pacht. Harmen zal moeten komen met de huur van huis en land. Sluis zit hiervoor klaar op dezelfde manier als hij op de Eenhoorn iederen Zaterdag klaar zat voor de regeling van zijn geldzaken, in denzelfden stoel en aan dezelfde tafel. Maar hoe groot is het verschil! Op de boerderij zat hij in de ruime, lage kamer; daar had hij aan zijn rechterhand het breede raam, dat uitzicht gaf op het ruime erf met de populieren en de wilgen in de verte, daar was hij boer. Hier is de kamer klein; zijn groote leunstoel staat als ingeklemd tusschen de kachel en de vensterbank en er is nauwelijks ruimte om om de tafel heen te loopen. En achter het smalle raam is hier het kleine tuintje. Op de Eenhoorn was de geur van het veld, hier hangt de lucht van nieuwe verf. Daar was hij de boer, die stuurde en leidde, die het loon betaalde aan zijn volk en de opbrengst van zijn land ontving; hier is hij het renteniertje, dat eens in het jaar kwitanties schrijft. Op sommige dagen, wanneer de jicht pijnscheuten door zijn lichaam schiet, wanneer hem soms een duizeling overvalt of zijn borst piept, dan weet hij wel dat het zoo het beste is, dat zijn tijd gekomen was om van de Eenhoorn te scheiden. Maar op dagen als hij zich frisch voelt, heeft de oude boer het er soms moeilijk mee, dat hij niet langer leider is van het voorvaderlijke goed. Als hij de schuiten naar het veld ziet zeilen, zou hij aan boord willen wezen; wanneer hij op zijn morgenwandeling de mannen op de akkers ziet rooien of schrapen, jeuken zijn handen om mee te werken,- als hij een bouwer bezig ziet een baan bloemzaad om te doen en een schans te maken, wou hij dat hij dat werk nog deed op eigen land, en als hij een dorschvlegel hoort slaan en den kneppel ziet vliegen, verlangt hij dien stok in handen te hebben. Zijn moestuin achter huis is slechts een schamele vergoeding voor het gemis van den gewonen arbeid. Want dat is kinderachtig prutswerk. Hij kan er naar verlangen om tusschen de knechts op den dorschvloer te staan, om in een rij van rooiers mee te rooien, zooals hij dat zoo vele jaren heeft gedaan, om op Zaterdagmiddag weer zijn oude plaats in de groote kamer van de Eenhoorn te bezetten en één voor één de knechten te zien binnenkomen, opdat hij hun hun loon kan geven. De weemoed, die Kornelis Sluis besluipt, wijkt als hij aan zijn jongen denkt. Harmen boert goed. Hij is berekend voor zijn taak. Kornelis heeft daaraan niet meer getwijfeld, sedert hij den avondlijken zeiltocht door den polder heeft gemaakt, en hij heeft er nader van gehoord van dezen en dien. Den a rond voor Kerstmis is de zaadhandelaar, die uitbetaling had gehouden op het dorp, eer hij naar huis ging, bij hem afgestapt, om den teler, die zooveel jaren voor hem had gebouwd, nog eens te spreken, en bij dat gesprek heeft hij gezegd: „Die jongen van jou rooit op zijn vader; hij heeft best zaad geteeld van ’t jaar." Kornelis bleef toen onbewogen. „Zoo, zoo,” zei hij. Maar van binnen kreeg hij een voldaan gevoel. Harmen kan zijn werk aan, er is een flinke kerel op de oude Eenhoorn gekomen. En nu moet Harmen met de pacht komen. Op dezen middag zal dat moeten zijn Hij zal niet in gebreke blijven om stipt op tijd aan zijn verplichtingen te voldoen. Dat heeft er bij de Sluizen nooit aan gemankeerd. Ze zijn er altijd trotsch op geweest dat ze prompt op den dag betaalden. Het zal er ook bij Harmen niet aan haperen. Sluis zit op hem te wachten. Hij heeft de kwitantie gisteren al geschreven; de beker met sigaren staat op tafel; een stoel staat er voor Harmen klaar. Maar Kornelis wacht nu reeds twee uur en Harmen is er nog niet. Een lichte onrust, die aarzelend opkomt, dringt hij weg. Geen wantrouwen meer tegen Harmen, nadat zijn argwaan zoo deerlijk is beschaamd geworden. Alevel, het duurt lang. Telkens buigt de oude boer zich naar de vensterbank om in het spionnetje te zien. Telkens meent hij in een klein figuurtje, dat, aan het einde van den weg in het spiegeltje verschijnt, zijn zoon te herkennen. Maar voortdurend moet hij bij het groeien van het beeld ontdekken, dat het een ander is: een fietser, die voorbij flitst of een wandelaar. Nu komt er weer een figuurtje in den spiegel achter het raam. Een zwart vlekje. Het groeit snel. Het moet een fietser zijn. Het is Harmen, die afstapt voor zijn vaders huis. Met een schok is Sluis bij het raam vandaan. Hij zit recht op zijn stoel, verschuift de kwitantie en het kasboekje, verzet den beker met sigaren gansch onnoodig. Voor zijn gelaat schuift het masker van de strenge onaandoenlijkheid. Harmen vindt zijn vader, zooals hij hem altijd tegenover zich gezien heeft, stroef en streng, kort groetend: „Zoo, wazze je daar, ik wachtte al." De z'ion legt het geld op tafel; hij ordent de bankbiljetten en het zilver. „Nog zestien centen,” merkt de vader aan, die meegeteld heeft. „Dat klopt,” erkent Harmen en hij telt de pasmunt uit. Dan reikt Sluis de kwitantie over. „Asjeblieft.” Waarom zeg ik hier niet wat bij? vraagt Kornelis aan zichzelf. Waarom vertel ik hem nu niet, dat ik erg tevreden ben, omdat hij zoo prompt op tijd en zoo secuur zijn pacht betaalt? Waarom zeg ik niet, dat ik goede dingen over zijn leiding van het bedrijf gehoord heb? Waarom vraag ik niet hoe de zaken gaan? Harmen begint zelf over de uitkomsten van het bedrijf: „Het is gezegend 'gaan, vader.” „Zoo,” zegt Sluis. „De aardappels gaven goed; de bollen best; het zaad viel hard mee.” „Mooi,” zegt Sluis, en hij verwijt zichzelf, dat hij niet meer zegt. „D'r is ok redelijk geld 'vangen,” gaat Harmen verder „O,” luidt het eenige bescheid. Harmen heeft geen lust op deze wijze door te gaan. Vader heeft toch geen belangstelling, laat staan waardeering voor zijn werk. „Moeder niet thuis?” vraagt hij. „Naar peet Maartje op de thee,” licht Sluis in en daarna gaat zijn mond opnieuw op slot. Zwijgend zitten de beide mannen tegenover elkaar. De rook hangt tusschen hen; hij trekt langzaam naar de kachel; in den warmen luchtstroom daarboven trekt hij omhoog om te vervluchtigen. Harmen is teleurgesteld. Van 't voorjaar heeft hij vertrouwelijk met zijn vader gesproken. Op den trouwdag begrepen zij elkaar. Na dien tijd was er zelden gelegenheid voor een rustig gesprek. Maar nu is die gelegenheid er immers wel. Zij zitten hier samen; zijn vader heeft al den tijd; hem, Harmen, drijft tusschen Kerstmis en Nieuwjaar ook niets. Heeft vader dan totaal geen belangstelling meer voor een bedrijf, dat hij veertig jaar geleid heeft? Wil hij er niet eens over praten? Blijkbaar niet. ~Ik gaan maar,” zegt hij met een zucht, en Sluis houdt hem niet tegen. Bij het heengaan geeft hij zijn vader de hand Die drukt haar zoo lang en krachtig, dat Harmen hem aanziet. Wil hij met dien handdruk meer zeggen dan hij met woorden zeggen kon? En is er thans verteedering in die strenge oogen? Smelt er iets in zijn hart? Nu spreekt hij toch en zijn stem is aangedaan. „Ik .... ik hoop dat het je kommend jaar ok weer goed mag gaan ...Het komt er bijna stamelend uit. „Danke, vader," antwoordt Harmen warm. Het ijs om het hart van Kornelis Sluis smelt verder. „Je hewwe van 't jaar best 'bouwd, hé.” Het schijnt een laat bescheid op hetgeen de zoon geruimen tijd geleden heeft gezegd. En Harmen, die daareven bijna mokkend wachtte op een prijzend woord, is nu bang om dezen onverwachten lof zich toe te eigenen: „Het weer liep mee en de markt was goed; dan is het niet zoo’n groote kunst een goede bouwerij te hewwe.” „En jelui hewwe hard gewerkt," voegt Kornelis eraan toe, „jai en Teel, beiegaar." Dit verrast Harmen. Weet zijn vader van dat harde werken af? Weet hij zelfs ook dat Teet zoo kordaat de handen uitgestoken heeft? Dan heeft hij nauwkeuriger op den gang van zaken op de Eenhoorn gelet dan men uiterlijk kon merken en dan Harmen had verwacht. Het verwondert en verblijdt hem. Harmen gaat weer zitten. Ze kunnen nu samen spreken als man tegen man; de muur, die er aldoor stond tusschen vader en zoon, zakt weg. Harmen vertelt van het werk op het land, van het verloop der zaken op de veiling, van zijn ontmoeting met den zaadkoopman een paar dagen geleden, en van Teets harde werken in de schuur en bij wijlen op het land. De vader wil hooren, hoe het den arbeiders gaat; hij vraagt naar de ziekten in de gewassen, en als Harmen vertelt dat er hartrot in de gladiolen was, dan weet Kornelis zich te herinneren dat hij dezelfde ziekte jaren geleden ook in zijn bloemen gehad heeft, en vertelt hij wat daar destijds tegen is gedaan. Herman vraagt raad voor het bewaren van de bollen en zijn vader verschaft raad. Ze hebben opeens zooveel te praten dat ze den tijd erbij vergeten en niet eens merken dat de vroege winteravond valt. En beiden schrikken op als moeder Aaltje eensklaps midden in de schemerige kamer staat en uitvalt: „Wat skeelt jelui om daar te zitten in het nachtelijk donker?" Ze hebben opeens zooveel te praten, dat ze den tijd erbij vergeten. Ze ontsteekt licht en pruttelt dan over den rook, dien je kunt snijden en over manvolk, dat alles vergeet, want Kornelis heeft geen thee gezet. Doch haar verstoordheid over deze dingen wordt verre overvleugeld door haar blijde verrassing over de vertrouwelijkheid tusschen vader en zoon. Omdat het toch te laat geworden is voor thee, zet ze maar koffie en ze snijdt er brood bij, en als de koffie staat en de boterham gesneden is, is ze al haar gepruttel glad vergeten, want ze kan haar genoegen niet op, nu ze ziet en hoort dat Kornelis en Harmen zoo open met elkander praten en zij het zoo goed samen kunnen vinden. „Morgen komme je hier met Teet," zegt ze, als Harmen opstaat om naar huis te gaan, „den is ’t Nuwjaar. Maar je kenne 'r wel zegge dat wullie deemee bij jullie komme. We ziene mekaar veuls te wainig de leste taid.” Alle drie zijn even opgeruimd bij het afscheid. „Deuz Ouejaarsdag, zegt Kornelis na den kerkgang tegen Aaltje, „is de beste dag van ’t heele jaar. Ik ben blaid dat Harmen en ik vanmiddag es aan ’t praten raakt hewwe.” „Dat moes je veul eerder dein hewwe,” pruttelt Aaltje. „Je benne altaid veuls te dicht ’weest teugen de kinders. Je wazze zoo dicht als een pot. As ’t nou maar aers wordt." HOOFDSTUK IV Het tweede jaar dat Harmen boer was was de oogst wat schraler dan den eersten zomer. Eerst was het te droog, zoodat de jonge plantjes niet gemakkelijk konden aanslaan en daarna werd het veel te nat. De aardappelen bleven niet vrij van ziekte; de tulpen hadden last van vuur; het zaad wou niet recht rijpen en kreeg daarna schimmel. Het werk was door de vele regens moeilijker dan in den drogen zomer van het vorig jaar. Op dagen dat de arbeid riep moest men thuis blijven, omdat op de doorweekte akkers niet te werken was,- er moest veel geschraapt om het onkruid baas te blijven; in den rooitijd was de grond wreed en nat, zoodat het moeilijk viel de bollen en de knollen uit te delven. Dikwijls kwam Harmen thuis met kleeren, zwaar van water. Maar ondanks dikke wolken en zware regenbuien, ondanks onweer en hagelslag, is het een zonnige zomer geworden voor Harmen en Teet. Daaraan kon zelfs de omstandigheid dat Teetje niet mee ging koppen en zelfs niet pellen kon, geen afbreuk doen. Want op een dag in het drukst van den rooierstijd, toen hij werkte op een akker ver van huis, is Harmen haastig van de bouw gehaald, en toen hij thuis kwam lag Teet stil en wit in de bedstee, maar tegelijk kraaide in de wieg een zuigeling. Teet was moeder geworden en Harmen vader en hij kreeg een kleur van blijdschap, toen de baker naar de wieg ging en zijn jongen in zijn armen legde. Die kleine Kornelis met zijn blauwe kijkers en een vlossig pruikje op het rosé kopje, heeft Harmen geleerd, dat er nog wat anders in de wereld is dan bollen, aardappelen en zaad, dat er zelfs nog rijker vreugde denkbaar is dan boer te wezen op de Eenhoorn. Den dag nadat zijn jongen was geboren viel Harmen de werkdag lang. Voor het eerst sinds hij boer was hunkerde hij naar de klok van zessen. Hij wou weten hoe het met Teet ging en hij wou zijn kleinen jongen zien. Toen de sirene loeide was hij de eerste bij de schuit en de arbeiders stootten elkander aan, omdat de boer vandaag zoon haast had. Hij riep hen driftig en stootte af, toen Freek nog met zijn eene been aan wal stond, en bij de schuur liet hij alles aan de knechten over. Hij moest naar binnen, naar zijn vrouw en zoon. Daar buiten druilde dien avond een stille regen; de wilgen lieten hun blaren hangen; de populieren ritselden niet eens. Op het erf stonden groote plassen en uit de lage wolken daalde de schemer nog eer de dag verstreken was. Doch in de ruime kamer van de Eenhoorn was het licht. Maar om hun jongen vergaten Harmen en Teet hun werk voorzeker niet. „DT moet voor hem ok eten komme," zei Harmen lachend, en hij dacht: Jai selle eenmaal boer worre op de Eenhoorn en als dat zoover is, sel de plaats niet minder weze as nou; daar sel ik voor zorge .... Harmen werkte en wroette op het natte land. Hij sloeg den modder van de knollen en w de bollen schoon; hij spreidde het zaad, dat aan de schans niet drogen wou, op zolder uit om het toch rijstdroog aan het pakhuis af te kunnen leveren. En Teet zat, zoodra zij weer het bed verlaten kon, op de deel tusschen de pelsters om het restant van de bollenoogst nog mede te verwerken. Toen de kleine Kornelis ten doop gehouden werd, zag de oude Sluis, gezeten in de ouderlingenbank, zijn kleinzoon van vlakbij. De droppels zag hij vallen op het rosé kopje. Hier werd beteekend en verzegeld, dat zijn zaad was ingelijfd in het Verbond. Een blijde ontroering heeft Sluis toen bevangen. De starre stoerheid was van zijn gelaat geweken. Hij zong mee: „God zal Zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig zijn verbond gedenken,” en zijn stem trilde bij dat zingen. Toen Harmen, nadat het kind was weggedragen, naar zijn plaats ging, zag hij wat hij nog nimmer had gezien; een traan blonk in het oog van zijn vader. En dit was niet het eenig teeken van verandering bij den ouden Sluis. Na Nieuwjaar was hij meer op de Eenhoorn gekomen dan tevoren, deels omdat Aaltje hem er toe aanzette, deels wijl hij tegen Harmen en Teet toch niet zoo bot wou zijn. Maar van harte was het niet gegaan. Hij kon een onbehagelijk gevoel niet verduwen, wanneer hij Harmen op zijn plaats zag zitten en Teetje op den stoel bij het raam, waar Aaltje altijd had gezeten. Daar hoor ik thuis, zei zijn hart dan en dikwijls had hij spijt dat hij zich van zijn plaats had laten dringen. Nu hij was uitgerust drukten hem, vooral toen het voorjaar kwam, zijn jaren niet zoo zwaar meer. Hij meende dat hij best in staat was het werk van vroeger weer te doen en den arbeid op de hoeve nog te leiden. Kornelis sprak nooit over dit gevoel van onbehagen. Als Aaltje weer eens naar de Eenhoorn wou, streefde hij niet tegen, maar tegenover Harmen was hij weer vervallen in de oude stroefheid. Het was of de openheid van het schemeruur op den Oudejaarsavond een snel vervaagde droom geweest was. En over het bedrijf liet hij zich nimmer uit. Hij praatte er niet over en keek er nooit naar om. Na de geboorte van zijn k’einen naamgenoot werd Sluis als naar de boerderij getrokken. Bijna dagelijks kwam hij kijken en zijn stroef gelaat werd mild, wanneer hij het kind zag spartelen in zijn moeders armen, als hij het kraaien van den kleine hoorde, of als hij bij de wieg stond en het slapend kopje op het witte kussen zag. Dat was zijn kleinzoon, dat was weer een Kornelis Sluis, die eenmaal op de Eenhoorn zou zitten. Het scheen dat het zien van het derde geslacht hem verzoende met de gedachte, dat hij zelf plaats had moeten ruimen. Hij hield zich, toen hij eenmaal zoover was, niet langer angstvallig afzijdig van alles wat met het bedrijf te maken had. Waarom zou hij niet eens in de schuur gaan kijken en niet eens naar de bouw gaan? Hij zag in, hoe bekrompen hij was geweest door bij zijn bezoeken aan de Eenhoorn altijd het paadje naar de voordeur te loopen en nooit een voet op de deel of op het erf te zetten. Het was dwaas van hem, dat hij nooit naar het land had willen gaan, behalve dien eenen avond, toen hij als een dief de akkers had beslopen. Sluis kwam weer op de deel en snoof met welbehagen de geur op van droog zaad; hij ging over het erf en stond stil bij de kippenren en bij de hokken der konijnen. Op een middag treft hij op de wandeling bij de brug Freek, die met een schuit naar het land vaart. De knecht moet nog een poosje naar den akker; over een paar uur zal hij weer terug zijn. „Ken dut manje d'r nog bai?" vraagt de oude boer. Freek werkt de schuit al naar den wal. ~'t Zal wel gaan, denk," antwoordt hij en hij helpt den ouden baas bij het instappen. „Ik docht," gaat hij door, wanneer hij den vaarboom weer ter hand neemt, „ik docht, uit het oog, uit het hart. De oud baas laikt ons wel skoon vergeten." Kornelis glimlacht om dat verwijt met een verlegen lachje, want hij is zich schuldbewust. Hij heeft verkeerd gedaan door alles links te laten liggen. Wat is het goed voor hem om weer te varen door den polder, om de aardappelen op het eene veld te zien en de erwten op het andere, om de kers en salvia te zien bloeien, om den roep van kennissen te hooren van de akkers. Als ze Kornelis zien, komen er sommigen overeind om zich te vergewissen of hij het wel waarlijk is: „Hé, Knelis, komme jai weer opperdan!" roepen ze en dan knikt Kornelis opgeruimd. Hij is er weer en het bevalt hem best hier in den polder. Het is alles even goed: zelfs het kabbelen van de golfjes tegen den boeg en het druipen van het water van den vaarstok. En als hij op het land van Harmen is gekomen, loopt hij met zijn zoon den akker over om te zien hoe goed de aardappelen er voor staan, om zich te overtuigen van den stand der erwten en samen na te gaan wat toch de oorzaak wezen zou, waarom de gladiolen niet beter bloeien. Zeilend gaan ze naar huis en daarbij zit Kornelis aan het roer en houdt den schoot in de vuist. Hij voelt zich vanmiddag weer jong en bij het uitstappen belooft hij: „Dat doen ik naggereis." Kornelis doet het nog dikwijls. Hij vult op deze wijs zijn leege dagen. Soms grijpt hij een schoffel en een enkele maal zelfs de rooiersschop. Hij wrikt de bollen los en delft ze op. Maar als zijn rug hem pijn gaat doen en zijn borst beklemd raakt, legt hij het schopje neer en drentelt heen en weer op den akker. Hij wordt door zulke waarschuwingen herinnerd dat hij toch niet te vroeg het zware werk heeft opgegeven. Deze tweede zomer van zijn rentenierschap is voor Sluis tienmaal aangenamer dan de eerste. Op een dag gaat Kornelis over de deel. Hij komt in het oude koejus, waar nu de bollenpelsters zitten en maakt een praatje met de meisjes. Terwijl hij daar staat hoort hij een vreemd, zoemend en stootend geluid in het aangebouwde schuurtje, waar eertijds de kalveren stonden. Kornelis kent dat geluid niet. Hij gaat eens kijken wat het is en vindt Freek bij een houten gevaarte. Het lijkt een schudgoot. Freek stort er bollen op, die al schokkend en schuddend over een plaat vol gaten hotsen; de kleinere vallen door de gaten; de groote komen aan het eind van de goot in een mand terecht. Kornelis kijkt er met een scheef oog naar; „Wa's dat voor een merakel?” vraagt hij. „Een nuwe rol," geeft Freek ten antwoord. De oude boer gromt. Zijn gezicht verstroeft. 4 De Eenhoorn „Dut gaat veul gauwer dan ’t rollen met de zeeft," verdedigt Freek de machine. „Hmmmml" gromt Kornelis andermaal. Dan draait hij zich om, korzelig en zonder groet. Hij groet ook Teet niet en naar het kleintje in de wieg ziet hij niet om. Teet kijkt hem verwonderd na, wanneer hij het erf afloopt en met een harden klap het hek dicht slaat, zonder één keer om te zien, en Aaltje ziet vreemd op bij zijn thuiskomst. Zoo kortaf en brommerig als hij nu is, kent zij haar man niet meer. Zelfs over het kleintje kan zij hem niet aan het praten krijgen. „D'r is toch gien ongemak?” vraagt ze. „Nee,” antwoordt Kornelis, maar wat er wel is, zegt hij niet. Den volgenden dag blijft hij van de Eenhoorn weg. Op zijn morgenwandeling gaat hij oostop, inplaats van naar het westen. Hij voelt zich ongemakkelijk op deze wandeling. Het is of zijn voeten telkens den anderen kant uit willen, in de richting van de boerderij. In de verte ziet hij het paardje op het hooge stelpdak. Daar is een kleine jongen in de wieg, weet hij. Maar daar is ook een rammelend gevaarte in de schuur, een ding, waar Harmen vast dik geld voor heeft gegeven, en waarom? Dat jonge volk wil altijd aers as de ouers en het is bang voor een beetje werk. Een week houdt Kornelis dit vol. Dan trekt het kind te sterk. Hij gaat weer naar de Eenhoorn en doorstaat Teets verwonderde vraag, waarom vader toen zoo haastig wegging en er sedert niet geweest is. Kornelis heeft al lang geleerd, dat je op zoo'n vraag het best zoo weinig mogelijk zeggen kunt. En Teet maakt het hem niet lastig. Zij heeft zelfs moeite een kleinen glimlach te verbergen, als hij wat gromt en mompelt, maar geen reden noemt. Alsof een vrouw niet in de gaten heeft, waar een man over mokt! Ze laat hem haar jongen zien, dien ze juist gewasschen heeft, en ze vertelt met trots dat kleine Korke gister voor het eerst gelachen heeft. Kornelis komt weer regelmatig op de Eenhoorn, maar verder dan de kamer komt hij niet, en als hij bij het gaan over het erf of van de kamer uit een schokkend en zoemend geluid hoort, trekt er een wolk over zijn gelaat. Tegen Teet is hij vriendelijk, doch als hij Harmen treft is hij kortaf en stroef. „Wat geeft dat toch met vader?" vraagt Harmen aan zijn vrouw. „’t Zit 'm in je sorteermachine," antwoordt Teet daarop. „Hij ken dat ding niet luchte.” Op den Oudejaarsdag van het tweede jaar brengt Harmen weer de huur. Het gebeurt op den zelfden tijd en dezelfde wijze als het vorig jaar. Sluis zit weer in den stoel, die te groot is voor het kleine kamertje en de beker met sigaren staat op tafel. Harmen telt het geld uit en de vader overhandigt de kwitantie. Hij antwoordt kort en vraagt niets. Er hangt weer een beklemming in de kamer, terwijl de blauwe rook uit de sigaren naar de kachel trekt. Maar Sluis is in een paar weken niet op de Eenhoorn geweest. Hij was verkouden en de weg was slecht. Dus heeft hij zijn kleinzoon niet gezien en nu kan hij niet laten om te vragen, hoe het met Kornelis gaat. „Best,” kan Harmen mededeelen, „’t manje groeit als kool.” Wanneer hij over zijn kleinzoon hoort verzacht het stroef gelaat van Sluis en via dezen wissel komt het gesprek ook op de dingen van het bedrijf. De oogst was schraal door den natten zomer, maar de prijzen waren goed en zoo werd het jaar nog redelijk. Er was veel werk, doordat er zooveel onkruid opsloeg en het rooien zeer bezwaarlijk ging. „Je selle hewwe moeten schokke voor los volk,” onderstelt de vader. „Met eigen volk hewwe wullie ’t Ted," antwoordt Harmen. „Den hewwe jullie hard an’pakt,” prijst Sluis zijns ondanks. Er komt een heimelijk lachtje om Harmens mond, dat Sluis ontgaat: „Ik hew een beste knecht," zegt hij. „Wie dat?" vraagt Kornelis argeloos. Nu wordt er een spotduiveltje in Harmen wakker. „Hij sting meest in de kalverboet," vertelt hij met een effen gezicht. „Je hewwe 'm welles ’hoord, denk. Hij kuchte nogal wat.” „Nee," zegt Kornelis, „niet da'k weet.” „Hij rolde de bollen," vertelt Harmen nu zoo duidelijk mogelijk, en hij lacht. Maar deze grap verdraagt Sluis niet: „Steek jai je soort de gek an,” valt hij bitter uit, „maar main niet." De sfeer is weer geschonden. Harmen beseft dat hij te ver gegaan is. Heftig trekt hij aan z'n sigaar; een dikke rookwolk blaast hij uit; het vuur in den kop gloeit fel. Hij heeft het aan zichzelf te wijten, dat het nu weer mis is. Maar, verdeid, kan vader dan niks verdragen, geen grapje? Of kan de oude het niet hebben, dat hij het bedrijf een beetje anders voert. Zit hij nog altijd over die machine te mokken? Maar voor de afkeer van een oud man tegen nieuwigheden mag hij toch niet op zij gaan? Wanneer Aaltje dezen middag van haar boodschappen thuis komt, vindt zij de kamer weer donker, maar in de donkere kamer zit haar man alleen. „Harmen d'r niet ’weest?” vraagt zij verwonderd. „Jawel,” antwoordt Kornelis, „maar ie is weer vort. Harmen weet niet, waar ie staan moet.” Op een dag brengt de post een smalle, witte envelop met vreemde zegels op de Eenhoorn. Het adres is in rond, rechtopstaand schrift geschreven. „Ha, van Willem!” roept Harmen zoodra hij de enveloppe ziet. „Zie je hoe n Amerikaan ie wordt. Aan de letters kun je 't zien. Dat ronde, breede schrift heeft hij zich daar aangewend." De brief bevat een opgewekt relaas van het leven in Alberta. Wij willen nooit terug, schrijft Willem, ik niet en Sijtje ook niet. Wat was het een gepruts daar op Noorddijk. Jullie staan met schop en greep te moorden om je grond te spitten. Wij jagen er den ploeg door met zes paarden ervoor. Jullie kruipt op je knieën om je plantjes in den grond te zetten, wij zaaien met de groote zaaimachine. Jullie haalt je oogst met je handen uit den grond. Wij maaien met een machine, die tegelijk het graan aan schoven bindt. Jullie staan met een vlegeltje te dorschen; wij hebben dorschmachines, die de heele oogst van jouw boerderij in een paar uur zouden kunnen verwerken. Ik heb hier net zooveel acres als jij roeden hebt. En een vrijheid dat je hier geniet! Je bouwt zoo je wilt en je teelt wat je wilt. Met niemand heb je wat te maken. Harmen, man, het is hier zoo'n best leven. Het mag je spijten als haren op je hoofd dat je niet met ons meegegaan bent. Of kom je nog? Ik weet een quartier hier niet ver vandaan. Op het oogenblik nog heelemaal bosch, maar beste grond. Je kunt er wat van maken. Voor een fuutje is dat land te koop. Man, doe hetl Kom nog dezen winter hier. Harmen leest den brief voor en samen met Teet lacht hij om de geestdrift. Vurig is neef Willem altijd al geweest. Hij was dat, toen hij nog in het land was en alti] i over Amerika praatte. Toen wou hij Harmen al verlokken met hem mee te gaan, opdat ze samen kolonisten zouden worden. Harmen leest den brief nog eens over. Het is toch wel aanlokkelijk, zooals Willem het daar voorstelt. ~As ik niet op de Eenhoorn zat...zegt hij nadenkend na het herlezen van den brief. „En as je main niet hadde!” grapt Teet erover heen. Hij kijkt haar in haar warme oogen; hij ziet door het venster over het ruime erf met de hooge populieren en de wilgen langs de sloot; in de verte zijn de akkers van hun boerderij. Hiervoor verbleekt de glans van Canada. „We zitte hier veuls te goed, om weg te gaan," erkent hij. „Vanzelf," beaamt Teet. „Daar ken gien praat van weze." Er zitten ook kiekjes in de envelop. Die van het bedrijf boeien Harmen. Kijk die tarwe eens hoog staan. Sijtje staat midden in het veld en haar hoofd komt amper boven de volle aren uit. Ze moet de halmen op zij buigen om haar lachend snoetje te laten zien. En zie je Willem daar ploegen met zes paarden. Dat is ander werk dan hier staan spitten met een greepje. Er is een foto bij van een heuvel af genomen. Eindeloos strekken zich de korenvelden uit tot aan een verren boschrand. Al dat land behoort tot Willem's farm en het bosch daarachter ook nog; dat is voor uitbreiding bestemd. Het is meer dan op Noorddijk dertig tuinders samen hebben. Er zijn ook kiekjes van schuur en huis. Van ruwe balken en planken zijn stal en woning opgetrokken. Stukken plaatijzer vormen het dak. Vensters zijn nauwelijks te zien. „Weet jai wat de skuur en wat de woning is?" vraagt Teet. Harmen denkt dat het gebouwtje, waar Sijtje voor staat wel het woonhuis wezen zal. Sijt staat daar in een overall. „Wat zeg je van haar?” vraagt Teet. „H'm, snokker!" Harmen let meer op haar frissche kopje dan op haar kleeren. Teet kijkt misprijzend. „Gieniens rokken an; ik snap Sijt niet." Harmen lacht erom. „Ze het gien buren, die 'r op de vingers kaiken, moet je denke." Maar Teet bh ft het schuwleelijk vinden. En dat huis; „’t Laikt wel een ve’ ersboet. Moet je daar de Eenhoorn bij zien." Op dit stuk geeft Harmen zijn vrouw schoon gelijk. Waarlijk, wat dat aangaat is er geen vergelijking mogelijk. Die ruwe, planloos opgetrokken woning, dat rommelige erf; die schuur: een vierkant hok, en die afschuwelijke dakbedekking. Men kan dat eenvoudig niet zetten naast de statige boerderij met de witte muren en het hooge rieten stelpdak, die, schoon in haar eenvoud, op het breede erf staat met de perelaars, de populieren en de wilgen, en daaromheen de blanke spiegel van de breede sloot. Een week later stuurt Harmen op zijn beurt een brief naar Willem. .... Het doet ons een boel plezier dat jullie het daarginds zoo best maakt. Maar of we komen? Neen, neen. Boer op de Eenhoorn is nog altijd mooier dan boer op de grootste boerderij in Canada. Wij sluiten hier een kiekje van ons beiden in... . Op dat kiekje staan Harmen en Teet voor hun huis. Men ziet er de Eenhoorn in al de schoonheid van het voorjaar; de pereboomen bloeien, ’t is of een witte krans gelegd is om de boerderij. Eer de brief dichtgaat legt Teet dit plaatje naast de Canadeesche kiek. Zoo zien ze de Eenhoorn naast de rommelige bebouwing op de farm in Canada. Daar staat nu Teet in een fleurige zomerjurk naast Sijtje in haar slobberige overall, een keurig en pront Hollandsch vrouwtje naast een vrijgevochten Canadeesche. „Wat vin’ je ’t mooist?" vraagt Teet. „Jou!” antwoordt Harmen resoluut en van de foto gaan zijn oogen naar haar frisch en rond gelaat. Hij drukt een zoen op haar wangen. „Malle”, weert zij af. „Jai hoeve niet te kiezen tusschen Sijt en main. Ik bedoel de boerderij. Wat een rotzootje is 't daar als je de Eenhoorn er naast legge." „Ja,” zegt Harmen, „ja ...." Zijn instemming is niet gretig. Nadenkend kijkt hij naar de beide foto's.” ~De Eenhoorn is stukken mooier!" roept Teet uit. „Ik zou me skame als wij in zoo'n hok zaten als zullie daargunter. „Ja, ja...zegt Harmen weer. Zijn instemming is nog weifelender dan daarstraks. Teet kijkt hem vragend aan. Wat heeft Harmen vandaag? „Dat spul,” zegt Harmen langzaam, „is van Wullem zelf, weet je. Van m zélf. Ik ben maar huurder hier." Dit begrijpt Teet niet. „Wat maakt dat nou uit?" vraagt ze. „Wij wóne hier toch, en deemee, met een jaar of wat, is 't immers jou aigen ok!” Teet heeft gelijk. Het is, zooals hij gister heeft geschreven. Boer op de Eenhoorn is altijd beter dan boer op de grootste farm in Canada. Het was maar een opwelling van hem. Hij schuift hun kiekje in de envelop en schrijft er het adres op: Mr. Willem Sluis Alberta, Canada. Jaar op jaar gaat het gezegend op de Eenhoorn. Het land draagt welig, de opbrengst van den oogst is doorgaans goed. leder jaar kan Harmen zijn bollenkraam opnieuw uitbreiden; jaar op jaar kan hij ook nieuwe machines aanschaffen. Zoo past de Eenhoorn zich aan aan den nieuwen tijd, en handhaaft de plaats haar traditie. Grootvader Harmen heeft indertijd het beste beslag vee gehad; vader Kornelis was er trots op dat hij verscheiden nieuwe rassen boonen heeft geselecteerd; de jonge Harmen kweekt de nieuwste en duurste soorten tulpen, en schaft zich de modernste machines aan. Behalve het bollen rollen wordt nu ook het spitten niet langer met de hand gedaan. Harmen heeft een fraismachine aangeschaft, die den grond omwoelt en de kluiten stuk slaat. En natuurlijk hoeft hij niet langer zijn schuit met een vaarboom naar het land te schuiven of afhankelijk van den \Und te zijn. Er staat een motor in zijn schuit. Vader Sluis kan al die nieuwigheden moeilijk zetten. De schudgoot ziet hij nog immer met een scheef oog aan. Als Harmen hem vraagt: „Is zoo'n metór in de schuit dan niet stikken beter as kloeten?" dan antwoordt hij: „D'r gaat niks boven zeilen." Alleen als hij de fraiser over het land ziet ronken, en waarneemt hoe snel en afdoende de grond wordt omgewoeld en de kluiten tot kruim geslagen, valt het hem moeilijk zijn weerstand vol te houden. Zoo’n ding had hij in zijn tijd moeten hebben, denkt hij soms, dan was hij niet zoo spoedig van de Eenhoorn afgegaan. Tegen Harmen zegt hij niets van de nieuwe dingen. De huur komt alle jaren stipt op tijd; het land ligt er altijd netjes bij. Alles wordt goed onderhouden. Dan moet een oud man het wel eens voor lief nemen dat het anders gaat dan vroeger. Hij hoopt maar dat het op de boerderij zoo goed mag blijven gaan als tegenwoordig. Maar daar is hij toch niet altijd gerust op. Als Harmen het maar niet oploopt met zijn nieuwigheden, vreest hij wel eens. Want die kosten geld, niet zoo zuinig. Op het oogenblik kan dat er wel af, want alles is duur. Maar er moet maar weer eens een tijd komen als vroeger, een tijd zooals hij in z’n jonge jaren heeft beleefd, dat je je oogst voor een appel en een ei van de hand moest doen. Toen konden hij en Aaltje van een beetje leven. Maar hoe zal dat nu gaan? Komelis zwijgt, maar innerlijk is hij met de nieuwigheden niet verzoend. Als hij de schudgoot hoort schokken krijgt hij altijd weer een wrang gevoel van binnen en soms loopt de gal hem bijna over. Dan zoekt hij echter troost bij den kleinen Kornelis. Die kleuter is zijn beste vriend. Wanneer het zachte knuistje van het kind in zijn gerimpelde hand ligt, wanneer zijn stemmetje snapt en lacht, verdwijnt de stroeve trek van grootvaders gelaat. Dan luistert hij naar het kinderlijk gebabbel en praat hij met den kleinen kerel mee. Soms heeft hij den kleinen Maarten, dien dribbelaar met zijn kromme pootjes, aan zijn andere hand en in den vijfden zomer van Harmen’s trouwen buigen een oude man en en oude vrouw zich over een wieg, waarin een kleine Aaltje kraait. Want ook in dit opzicht wordt het huwelijk van Hannen en Teet gezegend. Wanneer Harmen tegenwoordig 's avonds thuis komt uit het veld, staat Teet niet meer alleen op hem te wachten. De kleine Komelis staat eiken avond op de wacht. Hij hoeft niet uit te kijken naar een zeil, dat boven het riet uitkomt, of naar een vaarstok, die hoog opzwaait; hij kent de schuit van vader aan de tuf. Wanneer hij die hoort, rent hij naar huis op zijn kleine beentjes: „Moeder, daar komt ie!” En dan komt Teetje met Maarten en als haar jongste niet slaapt en het niet te koud is, neemt ze Aaltje op haar arm mee. Vroeger was de thuiskomst voor Harmen reeds een groote vreugde. Hij zag de hoeve, hoog en breed, in haar krans van wilgen en perelaars. Het stelpdak steeg boven de boomen uit en de witte muren schemerden er tusschen door. En op de stoep stond Teet in al de frischheid van haar jeugd en met de straling van een groote liefde in haar oogen. Maar nu is het veel mooier nog. Daar staan z’n jongens, blakend van gezondheid; daar is zijn kleine meid op moeders arm, kraaiend van pret omdat ze vader ziet. Daar staat zijn vrouw, sterk en struisch, met blijdschap in haar oogen, omdat haar man weer thuiskomt. Zoo wordt de Eenhoorn eerst recht, wat ze wezen moet. Jong volk moet spelen op het ruime erf; een groot gezin moet wonen onder het breede dak. Harmen neemt Kornelis op zijn eenen arm en Maarten op zijn anderen. Met z’n drieën zullen zij Aaltje ereis pakken, goed? De jongens glunderen al, en zij lachen dat ze schateren als vader met hen aan het hollen gaat, moeder achterna, die met wapperende rokken wegrent. De kleine meid hangt kraaiend over moeders schouder, en de jongens vuren hun vader aan: Harder! Harder!! Maar moeder kan ook loopen! Daar kan vader met zoo'n vracht op zijn armen niet tegen op. Kornelis moet er af. Die moet meehelpen om het kleine ruitertje op dat rokkenpaard te pakken. En dan is Aaltje gauw gevangen. Achter op het erf krijgt Maarten zijn zusje te pakken en tegelijk heeft Kornelis moeders rokken beet. De kinderen genieten uitbundig van zoo'n stoeipartij en de ouders weinig minder. Toen Harmen pas getrouwd was vond hij het eten samen met Teet in de groote keuken het gezelligst uurtje van den dag. Het was zoo rustig en vertrouwelijk. Rustig is het tegenwoordig onder het eten niet. Harmen moet Kornelis voeren en Teetje Maarten. En Aaltje, een oogenblik alleen gelaten, timmert soms met een bord vol troet op het blad van baar kinderstoel. Maar dat alles maakt den maaltijd tot een dagelijksch plezier. Zonder de kinderen zou Harmen, meent hij, niet meer lekker kunnen eten en zonder een stoeipartijtje na het eten, zou hij geen goeden avond meer hebben. Hij speelt met ze totdat de wildzangen weer in hun bedjes liggen en slapen. En daarna zitten bij zomerdag Harmen en Teet op de bank voor het huis. Zij met een breikous; hij met de pijp en de krant. Het gras is diepgroen het witte geitje van Kornelis ligt te herkauwen; de populieren ritselen boven hun hoofd en de wilgen vlaggen met de nieuwe twijgen, die van ’t voorjaar uit hun grauwe koppen zijn geschoten. „Wat hewwe we ’t toch goed,” zegt Teet op zoo’n avond, „gezond, drie lieve kinders en dit mooie spul.” Harmen is het hartelijk met zijn vrouw eens. Ze worden gezegend, Het bedrijf gaat zeldzaam goed en de Eenhoorn is een mooie hoeve. Als die nu van hémzèlf was, dan was het heelemaal, zooals hij het wilde. Dan kon hij het huis en de schuur vertimmeren naar zijn smaak. Dan kon hij ook aan het land verbeteringen aanbrengen, zonder dat hij daarover bij zijn vader hoefde aan te komen. „Wat zou je d’rvan zeggen," vraagt hij Teet, „als ik 't spul es kocht.” Harmen heeft het daar al eens eerder over gehad. Hij heeft deze jaren wel zooveel oververdiend, dat hij de hoeve op zijn naam zou kunnen krijgen met een flinke hypotheek erop. Maar Teet voelde er nooit veel voor. „Wat hewwe d’r an?" vraagt ze, „of de plaats nou op je naam staat, ja of nee. Ik docht ook dat je je overwinst voor aere dingen gebruike wonen." Inderdaad, Harmen weet best op andere manier weg met zijn geld. Hij wou nog meer bollen van de nieuwe soorten koopen. „Je hebbe gelaik," erkent Harmen. „Ik doen het niet, hoor. Je gooie zoo wel 'es een balletje op, hé." Hij praat er niet meer over. Hij rookt z'n pijp en leest z'n krant, en zij laat haar breipennen tikkelen. De populieren fluisteren zacht in den stillen avond. HOOFDSTUK V Ook in het zesde jaar gaat het weer voorspoedig. Het is een zomer gelijk aan dien, waarin Harmen zijn bedrijf begon, warm en zonnig, en de oogst is overvloedig. Met vreugde gaat Harmen langs zijn akkers. De tulpen hebben rijk gebloeid en het loof is heel geleidelijk afgestorven; zoo was er ruim gelegenheid voor rijpen. De aardappelvelden staan vol en frisch en als Harmen voor proef een stoel uit den grond haalt, wekt deze de stellige verwachting van een best beschot. De hoop wordt niet beschaamd. Het tulpenrooien is dit jaar een extra-warm, maar ook een extra-dankbaar werk. Na eiken steek en wrik rollen de groote, gave bollen bij hoopen voor de knieën van de rooiers. En bij den aardappeloogst gaat het ook al zoo goed. Van eiken opgegraven stoel vallen een menigte blanke knollen af. Met voldoening ziet Harmen zijn volle schuiten naar de veiling gaan, en vroolijk vaart hij als het werk af is naar huis. Op de stoep bij de Eenhoorn staat het troepje, dat hem eiken avond wacht. Een springend meiske op moeders armen, twee jongens, die hun vader trappelend verwachten, een vrouw, haar man gelukkig tegenlachend. Achter Harmens schuitje klopt luidruchtig de zware motor van den vrachtvaarder, die van de veiling huiswaarts keert. Hij loopt op Harmen in en onder het voorbijvaren reikt hij hem een briefje over. Achteloos neemt Harmen het aan en hij wil het ongelezen in zijn zak steken. Hij weet wat het is, de afrekening van de aardappelen, die vandaag geveild geworden zijn. Slechts onwillekeurig werpt hij er een vluchtigen blik op. Doch na dien blik blijft hij er star op staren. Hij staart zoo lang dat de schuit zijn stoep voorbijschiet. „Hei, vader!” roept Kornelis uit. „Man!" roept Teet verbaasd. Geschrokken kijkt Harmen op. Snel zet hij zijn motor af en wendt z'n schuit om haar te meren. Daarna stapt hij aan wal. Bij den aardappelenoogst gaat het ook al zoo goed. „Wat skeelt jou?" vraagt Teet en er is bezorgdheid in haar stem. „Main? Niks. Wat mien je?” Het moet verwonderd klinken, maar hij zegt het eer verward. „Je vergete de bloemen, die je mee’bracht hewwe. Je kaike gienienzen naar de kinders om.” Harmen ziet nu pas, dat zijn jongens bij hem staan, dat Aaltje op moeders armen haar handjes naar hem uitstrekt. „Dag jongens," zegt hij. Hij streelt Aaltjes kopje; Teet krijgt den welkomstzoen. Maar de kus is lauw en hij gaat niet stoeien met z’n jongens. Hij heeft nog nauwelijks aandacht voor vrouw en kinderen. „Wat hewwe je toch?” vraagt Teet nog eens. „Niks,” antwoordt hij geërgerd. „Wat zou’k hewwe?" Hij stapt weer in de schuit om de vergeten bloemen aan z'n vrouw te geven. Teet let niet op de bloemen. „Is 't soms dat brieffie?" vraagt ze, „dat Groenveld je 'geven het?” Harmen begrijpt dat hij het niet langer voor zijn vrouw verbergen kan. „Een raar brieffie,” zegt hij somber. „Viel ’t zóó teugen?" „lén gulden," is zijn toonloos antwoord. Hij hoeft niets meer te zeggen. Ze begrijpt alles. Een gulden voor een baal aardappelen. Het is een spotprijs. Dit kan lano niet uit. Het brengt haar evenzeer van haar stuk als Harmen. Ze vergeet de kinderen, net als hij heeft gedaan. Maarten trekt aan haar rok; ze bitst hem af. Kornelis wil vader meetroonen naar z'n konijnen. „Nee!” antwoordt Harmen kort. Verwonderd en teleurgesteld blijven de jongens achter. Aaltje laat haar lipje hangen. Het eten verloopt stil. Er hangt een beklemming in de kamer, die ook op de kinderen invloed oefent. Schuw en zwijgend eten ze hun bordjes leeg. Ze wagen het niet een woord te zeggen. Als het gedaan is denken ze er niet aan om, zooals anders op vaders knie te klimmen voor een wilden galop. Ze gaan nu stilletjes de deur uit naar achter in den tuin. En Teet en Harmen zitten aan een onaf geruimde tafel. Dit is een tegenslag, die hard aankomt. De aardappelteelt wordt slecht. Na het kwaad begin brokkelen de prijzen geleidelijk verder af. De opbrengst is bedroevend. Hannen troost zich met de gedachte, dat de aardappelen tegenwoordig in de bouwerij niet alles zijn; de bollen en het zaad zullen dit verlies wel overhalen. Met de bollen gaat het waarlijk redelijk goed en dat doet Harmens hoop sterker worden. Met het zaad zal het ook wel losloopen. Dan rolt hij er toch nog door, al wordt het jaar niet best. Er zijn tuinders, die daar niet zoo gerust op zijn. Zij voorspellen een slecht besluit van het jaar. Je zult zien, zeggen ze, het zaad wordt nog veel slechter dan de aardappels. Het zaad zal ons van 't jaar de das omdoen. Hannen wil daar niet aan. Er zijn menschen, die altijd een zwarten bril ophebben. Er zijn andere, die altijd afgeven op het uitbetalingsstelsel en eeuwig klagen over het zaad. En het is daarmee de laatste jaren immers goed gegaan. ~'t Valt deus keer ok best mee,” troost hij Teet als zij een keer ontmoedigd is. En in de Kerstweek rijdt hij vroolijk naar den zaadkoopman om van hem te vernemen wat zijn zaad heeft opgebracht, en tegelijkertijd het geld ervoor te vangen. Op den terugweg na de uitbetaling rijdt hij echter langzaam. Hij ziet er tegenop Teet te ontmoeten. Zij moet verslagen wezen, want zijn hoopvolle verwachtingen zijn niet uitgekomen. Het zaad is tegengevallen, erbarmelijk tegengevallen. Het is veel slechter dan de ergste zwartkijker heeft durven denken. Teet ontvangt hem vroolijk. Ze schenkt hem een kop koffie in en stookt de kachel op, want het is koud. Deze opgewektheid maakt het voor Harmen nog moeilijker. Ze is zoo opgewekt, wijl ze geloof geslagen heeft aan zijn verwachtingen. Hij moet haar nu bitter ontgoochelen. Teet voorkomt hem. Zoodra de koffie ingeschonken is, gaat ze tegenover hem zitten: „Drink es, Harmen," raadt ze, „dat hew je noodig om op streek te kommen. En praat dèn maar es van je ongemak." Hij kijkt haar verwonderd aan. „Wat ongemak?" Ze lacht bemoedigend. „Ik zag 't an je gezicht toen je 't pad opdraaide, 't Sting op onweer. Maar kop op Harmen, miskien kenne we 't tegare toch wel drage." Het stelt Harmen niet gerust. Ze rekent op tegenslag. Jawel, maar op dezen tegenslag rekent ze niet. „Je wete niet hoe bar 't is,” zegt hij. „Ik reken op niks," antwoordt zij, „den valt 't altoost mee." Teet heeft zich gewapend tegen tegenslag. Al langen tijd heeft ze dat gedaan, want ze had een voorgevoel, dat de uitkomst dit jaar slecht zou zijn. En vanmorgen, nadat Harmen weggereden was, heeft ze zich extra gepantserd tegen de teleurstelling. „Ik moet hem ophoue," heeft ze zichzelf ingeprent. „Ik moet ’t zeil niet zakke leite.” Harmen legt het gebeurde geld op tafel. Het is zéér weinig, veel minder dan Teet zich bij haar zwartste verwachtingen heeft voorgesteld. Er komt een trek van pijn op haar gelaat en haar oogleden knipperen. Haar huishouden komt leelijk in de knel. Hoe zal zij het uitzingen tot Juli, wanneer de eerste inkomsten van den nieuwen oogst te wachten zijn? „Op de spaarbank staat ok niks," zucht Harmen. „Alles zit in de bollen." Hij woelt met zijn handen in het haar. Teet denkt na, met strakke trekken en saamgeknepen lippen. „De huur, oppert zij, „As je vader es vroegen .... of er wat af kon, of dat ie wachte wou." Ze zegt het aarzelend. Ze weet hoe moeilijk hem zoon voetval vallen zou. Hij antwoordt niet. Er is een diepe rimpel in zijn voorhoofd, een trek van onwil om zijn mond. „Wou jai dat ik dat dee?" vraagt hij tenslotte. „Nee .... maar ...." Ze zit ermee. Den zomer daarop werkt Harmen harder dan hij ooit gearbeid heeft.. Hij doet het met een paar man minder in het druk seizoen en zet nu zelf zijn huid er dubbel op. Wanneer de nevel van den korten nacht nog over het veld hangt, vaart zijn schuitje reeds door de polderslooten, en als hij op zijn akker knielt rolt de damp nog om hem heen. Het blanke staal van zijn kleine rooiersschopje wrikt den grijzen bodem los en keert de kluiten om. Daar liggen bruin en blank de bollen! Eén bol is in den grond gegaan; tien graaft hij er weer op. Zijn handen graaien in den rullen grond, zijn vingers grissen naar de vruchten. En aanstonds wrikt zijn spade opnieuw om andere bollen op te woelen. Uur na uur steekt en wrikt en zamelt hij. Na eiken steek laat de bodem rijkdom los. Wit glanst het vruchtvleesch bij het neusje uit de bruine schil. Zijn handen vullen mand na mand. Hij voelt niet, hoe de zon begint te branden op zijn rug; nauwelijks merkt hij, hoe het zweet tappelings over zijn gelaat loopt en op den grond afdruipt. Als de sirene hem er aan herinnert, dat het tijd is om brood te eten, verwondert hij zich, dat zijn kiel zoo nat geworden is. Heeft hij dan zoo gezweet? En amper is het brood met de koffie weggespoeld, of hij ligt andermaal geknield en zijn blanke staal duikt weer in den grond. De zon zengt. De hitte staat te zinderen op de akkers. Men kan de lucht zien trillen boven het veld. Aan den overkant staan de koeien met hun pooten in de vaart en zij loeien klagelijk om eenige verkwikking. Geen leeuwerik wiekt omhoog; men ziet geen kievit buitelen in deze warmte. De dieren kunnen den brand der zon niet meer verdragen. Harmen werkt. Hij steekt en wrikt. Zijn handen graven in den heeten grond. De zon vlamt in het staal der spade en het lijkt erop of uit dat staal en uit den grond gelijke hitte opslaat als er af straalt van de zon. Als Harmen verschuift zijn er op de plaats, waar hij geknield gelegen heeft, twee natte plekken op den drogen grond. Het is daar nat van Harmens zweet. Wanneer de dagtaak eindelijk volbracht is, moet hij bij het opstaan steunen op zijn schop. Zijn stramme knieën knikken en zijn rug kan hij niet rechten zonder felle pijn. Maar hij herstelt zich spoedig. Tijdens de vaart naar huis zakt de ergste moeheid uit zijn leden weg en hij tilt de manden lenig op den wal. Als Teet schrikt van zijn natten rug, lacht hij daar vroolijk om. „Dat luie zweet is niks; jai moete krap; ik hard. We selle hope dat we 't zoo tegare redde." 5 De Eenhoorn Maar ze redden het niet. Wat gaf het Harmen, dat hij met zijn ontaarde werken het loon van een knecht uitspaarde; wat hielp het, dat in dezen drogen en warme zomer de lage landen overvloedig vrucht voortbrachten. Het oud gezegde, dat Harmen dikwijls van zijn vader had gehoord: „Een droge zomer is een beste zomer voor deuze hoek van ’t land. Zon kraig je nooit teveul en van de droogte hewwe wullie 't leste last,” ging dit jaar niet op. Aardappelen en bollen gaven wel een ruim beschot; bloemzaad en erwten rijpten na een rijken bloei goed uit, maar juist die rijke oogst bedierf het spel. Er was van alles over en teveel en de oogst werd voor een appel en een ei verkocht. „Het blaift krap, vrouw,” moest Harmen zeggen. „Den blaive we nóg een taidje krap zeilen,” schertste zij. „Wel-ja-we," beaamde Harmen. En hij kon dat nu vrijer zeggen dan verleden najaar. Toen hij destijds de bui zag hangen had het hem veel erger toegeschenen dan het was, nu hij midden in het onweer zat. Wat soberder kost, was dat zoo vreeselijk, zoolang je nog genoeg te eten kreeg? Goedkoopere tabak, in het begin was ze wat scherp op de tong, maar tegenwoordig rookte hij even genoegelijk als vroeger. Dat hij des Zondags in zijn oude pak liep, waarvan de kraag begon te krullen en dat wat kaal werd, Harmen trok er zich niet veel van aan. En zelfs de treurige uitkomst van zijn overharde werken kon hem niet neerslaan. Hij was gezond en sterk; hij kón werken en mocht graag werken. En hij mocht dan harde klappen hebben opgeloopen, behouden had hij hetgeen hij het meest begeerde. Hij had de Eenhoorn en zijn vrijheid nog! Hij mocht nog iederen morgen in zijn schuit stappen en naar zijn eigen akker varen en eiken avond na den arbeid keerde hij weer naar de boerderij. AD dat zoo blijven mocht, als hij een vrije boer kon blijven op de vaderlijke hoeve, wat kon het dan schelen als zijn jas wat kaler en zijn kost wat schraler werd. Een mensch kan gelukkig wezen in zijn arbeid en dankbaar voor de dagen, die God hem geeft. Gelukkig als een leeuwerik, wiens nest een graspol is en die juichend opwiekt naar den hemel om hoog omhoog in trillende fluiters, zijn vreugde uit te jubelen. Wat zichzelf aangaat droeg Harmen zijn kruis gemakkelijk. Maar om Teet had hij zorg. Haar frissche wangen werden dezen zomer bleek en zij had dikke wallen onder haar verdofte oogen. Een poosje krap zeilen, och, dat kan een flinke huisvrouw wel. Maar op den duur wordt het zoo moeilijk, want dan helpt overleg niet veel meer. De pot met boter was leeg geraakt en het geld ontbrak om hem opnieuw te vullen. De gordijnen voor de ramen waren zoo oud, dat Teet ze niet durfde wasschen uit vrees dat ze onder haar handen tot rafels zouden worden. Ze kon de gaten in het vloerkleed amper meer met matjes dekken. En als ze aan het komend najaar dacht! Verleden herfst had ze kunnen uitstellen, maar nu moesten er schoenen komen voor de kinderen en voor haar man. Ze had onderkleertjes noodig; er moesten jasjes voor de jongens zijn. Zij zag geen kans de rekening te maken. Dit maakte het haar zoo moeilijk dapper vol te houden. Het deed haar soms den moed verliezen. In de bollenschuur pelde ze even hard als ze in het begin van hun trouwen had gedaan. Toen ging dat echter spelend. Nu maakte het haar zoo moe. Haar slapen klopten en haar handen trilden soms. Het gebeurde dat de bollen voor haar oogen schemerden. En als zij moe was, waren de kinderen ook lastig. Kornelis klauterde op hooge kisten en rolde met een heelen stapel om, Maarten dreinde, omdat hij z’n zin niet kreeg. Aaltje zat rustig te spelen, maar plotseling moest Teet ontdekken, dat zij bollen van de eene mand naar de andere droeg en zoo de soorten door elkander morste. Dat alles maakte haar zoo zenuwachtig; ze kon haar taak niet meer volledig aan. Soms schokte de bak met bollen op haar schoot en drupten de tranen op haar handen. Met moeite sleepte ze haar lijf voort. Het was hard noodig dat zij in haar omstandigheden zich ontzag, en dat ze 's middags rustte. Inplaats daarvan moest ze echter jachtig werken in de bollenschuur. Op een avond praatten Harmen en Teet over hun moeilijkheden. „Wat leniger an, Teet," ried hij haar. „Dut gaat te hard." Ze glimlachte mat: „’k Kan nog wel wat,” meende zij, „maar we wille doch hope dat er gauw een end an komme mag." Er daagde geen uitkomst. De eene slag volgde op den andere. De moeilijkheden van het voorgaand najaar waren klein bij hetgeen Hamen ditmaal te verwerken kreeg. Er moest een arbeider ontslagen worden; aan de andere moest een zware loonsverlaging worden opgelegd. Het huishoudgeld voor Teet was andermaal gering. „Moet de huur nou nóg zoo blaive?" vroeg ze, toen ze zag dat Hamen daarvoor het oude bedrag op zij legde. „Wat den?” vroeg hij onwillig. Ze hadden zich altijd groot gehouden tegenover den ouden Sluis en die had nimmer laten merken dat hij iets van hun moeilijkheden wist. „Je hoeve 'r toch niet om te skooien,” pleitte Teet. „Je hewwe dT recht op dat ie d’r wat af doet. De huren gaane allegaar omlaag.” „Ons contract loopt nog drie jaar,” wierp Hamen tegen. „En Wullem Aalders den en Freek Vriend?” (Willem Aalders was door zijn landheer een derde van zijn pacht kwijt gescholden, Freek Vriend een vierde). „Zou het zoo gek weze as de ouwe man z’n aigen zoon es uit de derrie holp?" „Gek gek?” Hamen staarde voor zich uit over het wintersch-kale erf. Neen, erg zou het niet zijn. Zijn vader had hem nog nergens mee geholpen. Voor de Eenhoorn kreeg hij een zeer redelijke huur, een te hooge huur in deze slechte tijden. Het zou volkomen billijk zijn als die verlaagd werd, ook over het afgeloopen jaar. Maar Hamen had er een hekel aan voor zijn vader een voetval te doen. Hij zeilde het liefst zijn eigen mast af. Het is zijn eer geweest dat hij als boer op de Eenhoorn niemand naar de oogen hoefde te zien. Hij wilde deze eer handhaven. „Ze wete best dat ’t bij ons krap is,” ging Teet na een pauze door. Doch je dat moeder de gaten in het vloerkleed niet 'zien had en dat vader niet vernomen had dat je Wouter daan 'geven hewwe? En het is immers overal slecht, in de heele bouwerij, 't Is gien skande als je in zoo'n taid in de kneep komme.” „Nooit hewwe ze dT wat van ’zeid," kwam Hamen daartegen op. „Gien vinger hewwe ze uitstoken om te helpen. Wat was 't voor ze 'weest om Kornelis een nieuw pakkie te bezorgen." „We hewwe toch ok niet vroegen ... „Vragen ... Nooit!" Harmens gebogen gestalte werd weer recht; z’n oogen vlamden. De trots van dezen boer was ongebroken. Maar Teet was taai. Ze gaf het niet zoo spoedig op als een jaar geleden. „Goed, goed, gien gunst vrage. Maar om ons recht vrage we wel als het ons niet 'geven wordt." En Harmen boog op het slot zijn stijven nek voor zijn vrouw en voor den drang der feiten. Hij zou met vader spreken. De gang naar vaders huis viel Harmen zwaar op dezen Oudejaarsdag. Tot dusver had hij altijd fier kunnen binnentreden. Hier was het geld en verder geen complimenten. Hij was huurder van de Eenhoorn en hij betaalde het volle pond. En nu.... Komelis Sluis had de kwitantie naar gewoonte voor zich liggen en Harmen gluurde naar de cijfers. Zou vader uit zichzelf? .... Het was een ijdele hoop. Dezelfde som als voorheen stonden daar in het stijf en harkerig schrift. Anders telde Harmen altijd onverwijld het geld uit. Ditmaal hield hij het aanvankelijk in zijn zak. ~’t Was niet best met de bouwerij van ’t jaar," begon hij moeilijk. „Zoo," zei Sluis. Er was geen grein tegemoetkoming in zijn stem. Het leek zelfs of zijn trekken strakker werden, of hij zich weerbaar maken wou voor strijd. De kwitantie haalde hij dichter naar zich toe. Zeker bang dat ik hem grijpen zal, dacht Harmen bitter. „De aarpels waren een beetje waard,” ging hij door, „de bollen heelegaar niks. Voor de zeêdjes is een jodefooi betaald.” „Zoo,” zei Sluis weer, stugger nog dan straks. Harmen voelde het al, de oude zou op zijn stuk staan, stijf en strak. Hij zou niets uit zijn handen laten glippen. Het was Harmen wèl. Hij zou betalen wat hij schuldig was, méér dan recht en billijk was. Maar dan dacht hij aan Teet. Ze had het zoo moeilijk; ze kón niet rondkomen. En vader had immers overvloed. Om haar moest hij doorzetten. Die en die het de huur verlaagd, vertelde hij. „Zoo,” was alles wat zijn vader daarop zei. „En nou wou ik vroegen hewwe . ..— Hannen zweette; hij schoof een eindweegs van de kachel af en trok aan z’n frontje, dat hem knelde „en nou wou ik vrage . ..— Hij kuchte. Het woord wou er bijna niet uit „Zou d’r van main huur ok niet wat af kenne." Komelis Sluis zat rechtop in zijn stoel. Zijn mond, die den laatsten tijd wat uit begon te zakken, was een rechte lijn; zijn oogen waren hard. Sluis was niet meer het oude renteniertje van de laatste jaren, hij was nu weer de boer van de Eenhoorn, zooals die 's Zaterdagsmiddags in zijn kamer zat om het bedrijf vanuit zijn stoel te dirigeeren. Kornelis Sluis was weer dezelfde als in den tijd toen Harmen hem bewonderde en vreesde. „Zoo," zei hij en zijn stem was snijdend. „Zoo, wou jai dat? Wou jai dat ik er voor opdraai als jai in de kneep komme? Wou jai dat ik jou stommigheden betale zou? Den benne je an 't verkeerde kantoor, me knecht. Elk moet z'n aigen pak maar drage. Dat hew ik doen moeten, dat moet jai ok. Jai woue met alle verdol op de Eenhoorn. Je benne d'r op 'komen. Nou moet jai maar zien hoe je je gat redde. Ik heb m'n ok 'red ... „Toen was het zoo'n taid niet," wierp Harmen ertusschen. „Nee, net" de oude was cynisch „toen was het zoo'n taid niet. Toen stopten we niet ieder dubbeltje, dat we over hadden, in gek-dure bollen. Toen kochten we gien mesienes, die geld vraten. Toen werkten we zelf." Van de laatste zin was ieder woord een felle steek. Komelis' opgekropte weerzin tegen de machines: tegen de schudgoot in de schuur, tegen het stinkend lawaaiding in de schuit, tegen alles wat er anders was geworden op de hoeve sinds zijn tijd, sprong naar voren. Jaren had hij zich stil moeten houden over deze dingen. Jaren had het erop geleken of Harmen het met zijn nieuwerwetsche ideëen bij het rechte eind had en hij niet. Nu echter was het zijn beurt: „An die prullen hew jai je goeie geld verknoeid! En nou zou ik er voor op moete draaie? Dank je wèll” Met een rood hoofd zat Harmen tegenover zijn vader. Hij praatte niet verder. Wat gaf het als hij vertelde hoeveel loon die machines hadden uitgespaard, wanneer hij uit ging leggen dat hij veel eerder en veel dieper aan den grond geraakt zou zijn, als hij niet meegegaan was met zijn tijd. De oude zou zeggen: Betaal jai mijn dan de huur maar van dat geld. En Harmen wou ook niet verder pleiten. Hij vertikte het te skooien. Hij legde het geld op tafel met harde, hoekige bewegingen. Het papier kraakte vijandig; koud rinkelde het zilver. Hij telde door tot de laatste cent er lag. „Zoo is 't in orde," zei z’n vader toen, en hij overhandigde de kwitantie, die hij tot dusver krampachtig vastgehouden had. Harmen stond op. „Wou je gien thee?" vroeg de oude. „Gien segaar?" „Nee!" beet Harmen en hij ging, zonder thee, zonder een sigaar, met een grauw als groet. Toen Aaltje thuiskwam vond ze Komelis alleen in de schemerige kamer. „Is Harmen dT nog niet?" vroeg ze verwonderd. „Ie is al weg," antwoordde Kornelis. „Zoo gauw al? Da’s nog nooit ’beurd.” „Hij had de bokkepruik op, omdat ik de stem van den oude werd opnieuw scherp als een scheermes omdat ik 't verlamde voor zain stroppen op te draaien. Hij wou verlaging van de huur." „Was dat zoo gek?" vroeg Aaltje, 't Is immers bar slecht in de bouwerij." „Het is slecht," barstte Komelis uit, „omdat ze het zelf beroerd maakt hewwe. Dat koopt maar bollen in het wilde weg, dat smait met geld voor die smerige mesienes. En als 't fout loopt, is de strop voor main. Ik dank je stichtelijk!” „Een ouwer mag aers wel wat voor z'n kinders doen," meende Aaltje. „Een ouwer mag alles voor z’n kinders doen," gaf Kornelis toe, „maar hij hoeft ze niet uit de sloot te halen als ze dT zelf inkropen benne, teugen alle goeie raad in.” „Leit ie ze dan verdrinke?" vroeg Aaltje. „Verdrinke ... verdrinke?" Het scheen of Kornelis hier toch even van schrok. Maar hij verhardde zich. „Verdrinke doen ze niet zoo gauw." In dezen moeilijken winter bracht de slager soms vleesch op de Eenhoorn, dat Teet niet besteld had, en waar hij geen geld voor vroeg. De kolenboer bracht op zijn eigen houtje brandstof; de lapjeskoopman stuurde zoomaar een pak onderkleeren. Toen hun vierde kindje kwam waren hun eigen kippen uit den leg, maar er kwamen eieren in overvloed. De baker verdween op den veertienden dag, zonder om geld gevraagd te hebben en de dokter stuurde geen rekening. Harmen merkte daar niets van. Hij ging nooit over het huishouden; die zaken regelde Teet altijd. Hij verwonderde zich alleen dat er nog zooveel komen kon, en hij bewonderde zijn vrouw daarom. ~Je leere 't, vrouw,” prees hij, „je leere het als maar beter. Verleden jaar kon je van ien dubbeltje twee make. Nou make je er een gulden van!” Teet glimlachte stilletjes als Harmen zoo praatte en ze vertelde hem niet, hoe het kwam dat zij zooveel doen kon. Als ze het zei, zou hij zich misschien kwaad maken en den slager met een kostelijk stuk vleesch terugsturen. Harmen was net zoon kopstuk als z’n vader. En in den grond waren beiden even goed. Daarom was het beter dat hij hier niets van wist. Harmen legde den glimlach van Teetje anders uit. Zij was gestreeld, omdat hij haar prees. Dit verzoende Harmen nog gemakkelijker met den tegenslag. Verleden jaar moest hij zich bezorgd maken over z’n vrouw. Nu was Teet flinker, moediger, sterker dan tevoren. En in de wieg lag een gezonde zuigeling. Op de Eenhoorn werd ondervonden, dat God kracht geeft naar kruis. In dezen tijd kwam er weer een brief uit Canada. Het zijn hier zware jaren, schreef Willem. De tarwe is haast niets waard. De aardappelen kunnen we niet kwijt, anders dan voor veevoer. Er komt bijna geen geld in huis en dat is erg bezwaarlijk, want ik heb een paar paarden verloren en ik moet noodig nieuwe machines hebben. We kunnen geen kleeren koopen om naar de kerk te gaan .... Verderop werd de brief opgewekter: Laat ik niet klagen. Aan eten en drinken ontbreekt het ons niet. We bakken heerlijk brood van onze eigen beste tarwe. We eten onze eigen aardappelen en drinken onze eigen melk. We maken zelf boter en kaas en als we vleesch noodig hebben, slachten we samen met de buren een schaap of een varken. Van de huid maken wij onze schoenen en van de wol dikke winterjassen. Jullie zoudt misschien vreemd opkijken van ons schoenwerk en onze kleeren. Maar wij hebben daar geen last van. We leeren hier dat je zonder geld ook leven kunt. En we zijn gezond als visschen. ~Ze slane d'r aigen er best deur," zei Harmen na het lezen van den brief. „En wullie dèn?" vroeg Teet. „Hoe redde wullie het?" „Ok best,” gaf Harmen toe. Op een dag, waarop Harmen op de dars aan het werk was, kwam zijn vader in de schuur. Harmen keek niet op. Hij wou dat niet. Het zat hem nog dwars, wat hij op den laatsten Oudejaarsdag had ondervonden. Hij wou niet zien, hoe zijn vader om hem heen liep en eindelijk bij hem staan bleef. Hij wou niet hooren, hoe hij kuchte. Hij werkte door en deed, alsof de oude, die geen grein van medegevoel gehad had voor zijn moeilijkheden, lucht was. Maar Sluis liet niet af. Hij kuchte weer en nog eens. Toen begon hij: „’t Wordt weer niks met de piepers, hè?” Hij zei het onzeker en vlak. „O, nee?" vroeg Harmen cynisch. „En de tulpen brenge ok alweer niks op." Harmen ging door met het versjouwen van de hellemanden. „Je konnen ’t wel es krap hewwe, denk." Toen bleef Harmen stil staan. „Zoo,” viel hij uit, „kraig jai dat ok es in de gaten?” De oude Sluis stond schuldbewust. „Ik docht," zei hij stamelend, „er moest wat van de huur of.” Toen zette Harmen zijn mand neer en keek zijn vader aan. De oude vermeed dien blik. „Ik had 'docht,” zei hij, „je moesten van ’t jaar de helft betale, da’s genog.” Harmen stond sprakeloos. Dit kon hij niet aanstonds verwer- ken. En Kornelis liep haastig weg. Hij wachtte niet op antwoord. Hij wou geen verdere praat. Hij wou in geen geval een dankje hooren. Harmen wilde hem eerst achterna, maar hij bleef in de schuurdeur staan, terwijl zijn vader haastig het erf afliep. Lang stond Harmen daar, zijn werk vergetend. Toen nam hij een mand met bollen voor zijn buik. Maar na een oogenblik moest hij die weer neerzetten om met zijn mouw zijn oogen af te vegen. De helft van de huur af! Dat gaf verlichting. Zij hadden het dat jaar wat ruimer dan het vorige. Maar tegen den storm, die den tuinbouw teisterde, was niets bestand. Het volgend jaar moest Harmen alweer sluiten met een misse rekening en de gevolgen van de slechte jaren kwamen aan alle kanten openbaar. Teet moest huishouden met een beurs, nog platter dan die der arbeiders. De kleeren van de kinderen verstelde ze tot het lappendekens leken. Harmens pakken werden gekeerd; haar eigen jurken droeg ze tot ze op den draad versleten waren. Toen het vloerzeil af was, kwam er geen ander in de plaats, maar smeerde Harmen een kwast verf op den vloer. En in het bedrijf moest ook bezuinigd worden. De motor in de schuit kreeg kuren; het zou een dure reparatie worden, zei de smid. Eigenlijk moest er een nieuwe komen. Harmen had geen geld voor een nieuwen motor en ook niet voor een groote reparatie. Hij deed het dan maar weer op de oude wijs, met kloet en zeil. Dat spaarde bovendien benzine. Kornelis Sluis zag Harmen langs zijn huis varen, kloetend, één keer en nog een keer. Een volle week miste hij den motor. „Waarom kloete jai?” vroeg hij aan zijn zoon. „Ik hew de metór an kant doen moeten," gaf Harmen ten bescheid. Hier had Kornelis blij om moeten zijn. Hij was toch altijd fel gekant geweest tegen de machines! Hij had z’n zoon verweten dat hij z'n geld daaraan verdaan had, dat die machines de oorzaak waren van zijn ongeluk. Maar Harmens antwoord trof hem als een klap. Was het zóó „Wat hew ik er an met jou?" vroeg Aaltje. erg? Kon Harmen niet eens meer de dingen houden, die hij eenmaal had aangeschaft voor zijn bedrijf? Met gebogen hoofd wandelde hij naar huis terug en het verdere van dien dag was hij zeldzaam stil. Hij sprak geen woord tegen Aaltje en onder het middageten was hij zeer verstrooid. Dien middag doolde hij in zijn tuintje rond, zonder iets uit te voeren en ’s avonds gooide hij z’n krant weg, toen hij haar amper ter hand genomen had. Zenuwachtig zoog hij aan zijn pijpje. „Wat hew ik er an met jou?" vroeg Aaltje, terwijl ze hem met verwondering aankeek. Maar hij zei niet wat hem kwelde. Hij zei het ook niet, toen ze dien nacht in bed hem mopperend vroeg toch niet zoo bar te woelen. Ook den anderen dag deed Kornelis vreemd, maar nu vroeg Aaltje niet verder. Ze kende haar Kornelis wel. Hij had zwarigheid en hij zou daarmee vanzelf wel voor den draad komen, als zij maar rustig wachtte. Dien avond sprak Komelis. Hij tobde over Harmen en Teet. „Zullie hewwe 't krapper as wij ’t al z'n leven had hewwe," zei hij. „Die stakkers," beklaagde de oude vrouw. „En Harmen kan 't zuiver niet helpe. Bai deuze praizen ken gien bouwer ’t harde. Een beetje afslag van de huur helpt ok gien biet." Aaltje schudde meewarig haar hoofd. „En wullie hewwe 't raik," ging Kornelis door. „Wullie hewwe over en te veul." „Nou .... te veul?” Dat ging Aaltje wel wat ver. „Wat hewwe we an dat geld op de Boerenleenbank." „’t Is voor de kinders," herinnerde Aaltje. „Strakkies . .. „Waarom strakkies ...." vroeg hij. Toen keek Aaltje hem over haar bril aan. Waar wou hij heen? „Wat bedoele je?” vroeg zij. „We zouen de Eenhoorn nou ok aan Harmen geve kenne,” opperde Kornelis. Met groote oogen keek Aaltje haar man aam haar mond ging open. „Wat hewwe je altaid zaid?" vroeg ze. „Ik kleed m'n aigen niet uit vóór ik naar bed gaan." Kornelis kreeg een kleur. Hij had dit plan sinds gisteren overdacht en gekoesterd. Het was geen oogenblik uit zijn gedachten weg geweest. Hij was er mee vertrouwd geraakt. Maar toen hij zijn gedachten daareven hardop zei, klonken ze hem vreemd in de ooren, en nu Aaltje zoo verbaasd was, schrok hij van zijn eigen verregaande gulheid. „Och ik 10l maar wat," krabbelde hij terug. Maar even later pleitte hij toch opnieuw. „As Harmen in de knoei zit, moesten wullie hem doch helpe." „Vanzelf," beaamde Aaltje, „vanzelf. Dat doene we immers ok. Maar ik begraip van jou zuiver niks meer. Eerst wou je niks van de huur ofdoen, niet zooveul ze knipte met duim en vinger en nou .... nou wille je verdijd alles weggeve. Die mannen, die mannen ze schudde haar hoofd, zoodat de punten van haar hul meetrilden dat is nou altaid holle of stilstaan." Kornelis praatte niet verder. Hij mompelde wat onverstaanbaars en verschool zich dan achter zijn krant. Zelf vond hij het nu dwaas wat hij daareven had geopperd. HOOFDSTUK VI H armen Sluis is slecht gemutst vandaag. Vanmorgen heeft hij nijdig aan den ketting van zijn veldersschuit gemorreld en met een ruwen duw het bootje afgestooten; driftig liet hij de kloet in het water plonzen, boos duwde hij de schuit vooruit. En op zijn land h nteert hij wild zijn schraper. Het onkruid vliegt aan den kant en de kluitjes spatten op onder zijn driftige halen. Het is of hij zijn boosheid wil luchten op die kwaadjes, maar in zijn drift stoot hij ook goede plantjes uit. Dut is mis, sist hij tusschen zijn tanden, dufs glad mis. Zóó moet het niet; zoo moet het nooit. Zoo rake wij het leste kwait wat we nog overhouen hewwe. Ach, dit heeft Harmen gisteravond den tuinders van zijn dorp in hun vergadering ook voorgehouden. „Mannen,” zei hij, „onze vrijheid is het leste wat we hewwe. Leite wij er voor oppasse dat die ons nooit benomen wordt.” Een enkele knikte toen hij sprak; de meesten zaten met strakke gezichten voor zich uit te staren. Toen een ander spreken ging scheen die zijn woorden niet gehoord te hebben, „De tarweboeren kraige steun," zei hij, „de koeboeren hale geld van het gemeentehuis. Wij zouwen wel gek weze als wij dat niet probeerden." En daarna is iemand grof geworden. „Jai hewwe goed praten," zei de man tegen Harmen, „jai zitte op de Eenhoorn, als jai het krap kraige hewwe je een vader, die dik in z’n duiten zit. Maar wullie, kleine bouwertjes, wij hewwe honger. Wij moete steun!" Hiertegen is Harmen niet eens opgekomen. Als de menschen niet gelooven wilden dat hij het niet deed om het geld maar om de vrijheid, moesten zij dat weten. De lui praatten allemaal dien kleinen bouwer na. Steun moesten ze hebben, steun, zooveel en zoo gauw als het maar kon. Nog eenmaal is Harmen opgestoven, aan het eind van de vergadering. „Je verkoopt je vrijheid," riep hij uit, „je verkoopt jezèlf voor een handvol zilverlingen." Maar men luisterde niet naar hem en het verzoek om steun ging weg. Over deze dingen mokt Harmen vandaag. Hij ziet, terwijl zijn schoffel de dichtgeregende aardkorst openwoelt, een spookbeeld oprijzen. Er zullen ambtenaren komen om hem te vertellen wat hij telen mag. Zij zullen op zijn land komen om hem na te rijden. Tot dusver is hij baas geweest op zijn eigen grond; straks zullen die ambtenaren hier baas zijn. Nu is het nog zijn zaak om uit te maken hoeveel en wat voor bollen hij zal telen; straks zal een ambtenaar, zoo’n kereltje van perkament met een hooge boord om en gelakte schoentjes aan, hem z’n teeltplan voorschrijven. Dat kereltje zal op zijn land verschijnen; hij zal natuurlijk op het harde paadje bij de boet blijven staan, omdat z’n mooie schoentjes niet vuil mogen worden, en hij zal hem vertellen, dat hij hier dubbele stamslaboonen zonder draad zal moeten zaaien en daar Amsterdamsche bak wortelen, en ginder tulpen Herman Schlegel planten moet. En dat neuswijze ambtenaartje weet natuurlijk een dubbele stamslaboon niet van een witte reus te onderscheiden. Maar dat beurt nooit, gromt Harmen, op main land nooit. Ik doen nog liever zóó met zoo n kereltje. Hij grijpt een losgestoken distel en slingert hem met een wijden boog in de sloot. Op een stuk land, niet ver van dat, waar Harmen staat te schrapen, werkt Gerrit Singer. Hij is een tuinder van middelbaren leeftijd, een man van gezag in het dorp. Hij leidde de vergadering, waar het besluit viel om steun te vragen. Onder het middagschaft komt hij naar Harmens boet. Zijn stikketrommel en zijn flesch met koffie heeft hij meegenomen. „Ik wou vandaag es bij jou komen konkelen," zegt hij. Het gebeurt wel meer dat Singer en Sluis samen schaften in deze boet; het gebeurt ook wel dat Harmen naar Singer vaart en bij hem in het schuurtje eet. Ditmaal begroet hij zijn buurman koel. „Dat ken," zegt hij kort. „Zit je dat van guster nog dwars?” vraagt Singer. Harmen mompelt wat. Het is een erkenning dat het hem wèl dwars zit. „Je make je te dik, m’n jongen," zegt Singer vaderlijk. Harmen verzet zich: „Jullie leite jezelf slaven make!" stuift hij op. „En jai hewwe d'r gien weet van wat ons van ’t jaar te wachten staat," geeft Singer kalm ten antwoord. Harmen haalt de schouders op. „Weete je wel," vervolgt Singer, dat ’t veul erger mis is as tot nog toe. Hewwe je d'r zin in om alles wat je bouwe deemee naar de bolk te kruien." Harmen gromt. „As we steun anneme benne we 't roer kwait." „As je heele skuit zinkt ben 't roer ok kwait, Harmen," antwoordt Singer laconiek. Daarop weet Harmen niets te zeggen. Zou het zóó erg zijn? Zou het ervan kunnen komen dat hij van de Eenhoorn af moest? Zijn hoofd wordt heet bij die gedachte. Zou hij nu moeten kiezen tusschen steun of knecht te worden bij een ander? „We hewwe gien keus, m’n jongen," zegt Singer, opstaande om weer naar z’n eigen akker te gaan, „we moete wel." We hewwe gien keus, we moete we 1.... De woorden spoken Harmen door het hoofd, als hij weer aan den schraper staat. Wanneer hij zijn verstand laat spreken gelooft Harmen dat ook. Maar het zit hem hoog. Het is een onverdragelijke gedachte voor hem, dat hij geen vrije boer meer wezen zal; dat anderen hem zullen zeggen wat hij telen moet; dat anderen de lakens zullen uitdeelen op de Eenhoorn Anders is schrapen wel een prettig werk. Het is niet zwaar en het vergt weinig concentratie. Het laat je de gelegenheid om je gedachten alle kanten heen te laten zwerven. Bij Harmen Sluis zijn dat meestal prettige gedachten; hij denkt aan z’n vrouw en kinderen, aan Komelis, die al groot wordt en op vrije middagen al meegaat naar de bouw, die volgend jaar van school zal komen om hem te helpen bij zijn werk; aan Maarten, dien snaak, die altijd kattekwaad uithaalt en toch zoo’n beste jongen is; aan Aaltje, zijn fijne kleine meid en aan de pukjes, Geertje en Harm. Onder het schrapen stijgen z’n gedachten ook vaak omhoog. Terwijl hij schraapt en schoffelt kan Harmen soms de heele preek van Zondags aan zich voorbij laten gaan. Terwijl zijn oogen op de aarde gericht zijn, kan z’n hart naar den hemel stijgen, naar God, die alles geschapen heeft, die den polder met schoonheid heeft bekleed en in Christus zijn Vader wezen wi1.... Maar vandaag is Harmens hart niet naar den hemel gericht. Zijn denken woelt en draait maar steeds om de bedreigingen van zijn bestaan. Hij wil niet in boeien gaan, maar hij wil ook niet ten onder gaan. Zijn verstand zegt hem: Singer heeft gelijk, maar zijn gemoed komt tegen slavernij in opstand. Woest rukt hij zijn schraper tusschen de regels door. Op een middag komt Harmen vroolijk thuis. Het is langer dan een maand geleden sinds de vergadering en sedert is niets over steun of dwang gehoord. Over slechte prijzen hoor je uitteraard ook niets in een tijd, waarin de gewassen groeien en de veilingen nog niet begonnen zijn. Het weer is mooi geweest, het werk vlotte best, en bij zijn thuiskomst ziet hij op het erf de kinderen spelen. Er is toch nog veel moois in het leven, al zijn de tijden slecht. Aan de bedreiging van zijn vrijheid heeft Harmen vandaag evenmin gedacht als aan de bedreiging van zijn bestaan. In de vensterbank, op het plaatsje waar de post altijd wordt neergelegd, ligt een groote gele enveloppe. Harmen ziet haar met verwondering. Tegelijk dat hij haar openscheurt scheurt ook zijn opgewekte stemming stuk. Onder het lezen worden zijn oogen hard. Het is een brief van de regeering. Hij moet de oppervlakte van zijn land opgeven tot op een roe nauwkeurig. Hij moet vertellen wat hij verleden jaar verbouwd heeft en wat hij in het komend jaar verbouwen wil. Al z’n hebben en houden moet hij bloot leggen. „Ete, man," waarschuwt Teet. De kinderen zitten al aan tafel. De schotel bruine boonen dampt; het spek sist in het kleine kommetje. Men wacht vergeefs op vader. Harmen staart strak op den brief in zijn hand. „Ete, man,” zegt Teet nog eens, dringend nu. Als wakker wordend uit een droom kijkt Harmen op. Zitten de kinderen al aan tafel en is Teet al begonnen de borden vol te scheppen? i' De Eenhoorn „Toe nou, man," dringt Teet, nu ongeduldig. Eindelijk komt Harmen aan tafel; hij bidt en schept zich boonen op, maar eer hij kan beginnen te eten, moet Teet hem alweer terechtwijzen. „Wat neem je onwais veul vet." Gedachteloos heeft Harmen vet geschept, zoodat z’n bord er haast van overloopt. En nog is hij met zijn gedachten ver verwijderd. Hij vergeet een vinger uit te' steken, zoodat Teet alle kinderen helpen moet. „Wat hew je toch voor prakkesasies," pruttelt zij, „bemoei je nou maar es met ons." Harmen wil dat probeeren. Hij wil vet geven aan Aaltje, maar die haalt haar bord weg; ze heeft al lang. Hij maakt grapjes met de kinderen, maar die kijken verbaasd, inplaats dat ze er om lachen, zooals anders. Vader doet zoo vreemd, vinden zij, zoo anders dan gewoonlijk. Harmen’s grapjes vinden geen weerklank; ze zweven in een ijle ruimte. En dan dwalen zijn gedachten ook weer. Hij zit weer bij den brief. Den Haag moet dit en dat en nog veel meer weten. De strop voor zijn vrijheid ligt klaar. Teet geeft het op om hem nog langer in den kring te trekken. Het wordt een stille en kille maaltijd. Wanneer het geklik der lepels opgehouden heeft, vraagt ze Kornelis: „Geef main 't Boek maar.” Doch dat hoort Harmen en tegen deze scherpe afwijking van den dagelijkschen regel komt hij op. „Ik sel wel lezen,” zegt hij, en hij doet het. Hij dankt vervolgens. Onderwijl de kinderen de deur uithollen en Teet opruimen gaat, zit hij weer met den brief in de handen star voor zich uit te staren. Zoo zit hij lang. Een zachte hand legt zich op zijn schouder. „Man,” zegt Teet, „mot dit nou zoo?" „Wat zoo?” vraagt hij. Hij schuift den brief aan den kant. „Wat zoo? Er is niks, mensch.” Ze laat zich niet misleiden. „Die brief het jou heelekendal te pakken,” weet ze. „Jai moete daar boven uit." Nu probeert hij zijn zorg niet langer te verbergen, ~'t Is een lilluk ding as ze an je vrijheid komme.” „We hewwe meer lillijke dingen ’had," herinnert ze, „en daar benne we ok deurheen 'komen.” Hij knikt slap; blijkbaar zegt het hem niet veel. Teet komt naast hem zitten; ze houdt zijn hand vast. „Harmen,” zegt ze, „waar moete we met onze zorgen naar toe?” Onwillig trekt hij zijn hand terug. „Moet je nou zoo beginne?” vraagt hij stug. „Moete wullie die kant den niet op, Harmen?” Hij bijt zich op de lippen. Hij weet wel, dat hij dien kant uit moet, en zijn bloed stijgt naar zijn wangen als hij bedenkt, dat hij tweemaal heeft gebeden, vóór en na het eten en Gods Woord gelezen heeft. Hij weet niet meer, wat hij gelezen heeft en zijn bidden was gedachtelooze sleur. Terwijl hij las, mokte hij over den brief; terwijl hij bad, had hij geen oogenblik contact met God. Hij zal wel gebeden hebben: „Heere, geef dat wij onzen wil vereenigen met Uw wil, die alleen wijs en goed is.” Dat is zoon vast zinnetje uit z’n tafelgebed. Maar hij weet niet eens of hij ditmaal die woorden heeft gebruikt. En in elk geval heeft hij er geen oogenblik aan gedacht zijn eigen wil op zij te zetten. „Zou dut,” vraagt Teet verder, „nou niet de uitkomst weze kenne, waar wij om 'beden hewwe. Wij hoorden hiervoor te danken." „Je geve gien beet om onze vrijheid!” verwijt Harmen haar. Onze vrijheid! Teet kan een glimlach niet onderdrukken. Is die vrijheid nu zoo groot? Vrijheid om armoe te lijden, die hebben ze. „Wille ze je den zoo koeieneere?” vraagt ze. „Dut is 't begin,” antwoordt Harmen. „Deemee „Over wat deemee komt hoeve je je vandaag niet dik te maken.” „We steke onze kop in een strop,” houdt Harmen vol. „Ze helpe ons,” zegt zij. „Daar moete we dankbaar voor weze." Harmen gromt. „Dankbaar, dankbaar? Je kenne de duvel wel dankbaar weze.” Teet schuift den brief aan kant. „Leit dat ding nou vaneivend maar es legge,” raadt ze, „en bemoei je met de kinders. Die bloeden wete niet meer dat ze een vader hewwe.” Harmen doet het. „Je hewwe gelaik, vrouw," erkent hij. Hij geeft haar een zoen en gaat naar buiten. De kleine Geertje dribbelt op het runnetje achter huis. „Selle wullie es rije?" vraagt Harmen haar. „Sel ik jou peerd es weze?” Geertje wil wel. „Ja, ja, rije!" De kleine strekt haar handjes uit en trappelt op haar kleine beentjes, en Harmen tilt haar hoog op zijn schouders. Samen draven ze het erf op. Daar zijn Aaltje, Maarten en Kornelis. „Ha, die vader!” roept Aaltje uit. Kornelis kijkt verwonderd. Speelt vader met Geertje? En straks zei hij geen woord. Hij denkt er niet lang over na. Vader komt aanspringen en de kraaiende Geertje wipt op zijn schouders. De kinderen joelen en lachen en met hun drieën hollen ze achter het paard en zijn ruiter aan. Kornelis krijgt z'n vader bij diens jas te pakken, juist bij een hooirook achter op het erf. Daar tuimelen ze in, en de andere kinderen, die achter hen aankomen, buitelen over hen heen. Het hooi stuift naar alle kanten; met groote plokken slaan ze elkander om de ooren. De kinderen begraven hun vader in het hooi en nadat hij, z’n haar en nek vol stoppels, overeind gekomen is, stopt hij de schaterende kinderen eronder. Teet ziet het stoeien aan, terwijl ze in de keuken aan het vaten wasschen is. Met vreugde ziet zij het. Harmen is over zijn somberheid heen. Hij is weer haar oude Harmen, vroolijk, kind met de kinderen. En Teet is ook opgewekt. Zij bekijkt den brief uit Den Haag met andere oogen dan haar man. Die brief beteekent dat er hulp verleend zal worden, dat er uitkomst voor hen daagt. Er komt weer geld voor de producten en zij zullen steun mogen halen van het gemeentehuis, zooals de tarwe- en boterboeren. Kornelis zal een nieuw pak kunnen krijgen, de meisjes schoenen en hoeden, Harmen een jas, en misschien als het heel erg meevalt zal zij voor zichzelf een nieuwen mantel kunnen koopen. Harmen heeft zichzelf overwonnen en de Haagsche formulieren ingevuld. Maar dat gebeurde niet zonder dat Teet hem een en ander maal had aangespoord. Het heeft hem gekriebeld toen hij de maten van zijn land stuk voor stuk opgaf, van a—z vertelde wat hij verleden jaar en het jaar daarvoor verbouwd had en opschreef wat hij voornemens was het volgend jaar te telen. Het zat hem dwars dat hij zoo al z'n hebben en houden aan vreemden bloot moest leggen. Soms had hij het gevoel alsof hij bezig was de Eenhoorn uit te leveren. Maar Teet hield hem voor dat hij door deze briefjes zich nergens aan bond; ze maakte er soms een grapje van en gaf hem af en toe een duwtje om toch op te schieten. Voor het grootste deel lag het aan haar dat de stukken tijdig weggingen. In de weken daarop volgend heeft Teet bijzondere belangstelling voor de post. Haar hart klopt hooger, wanneer het hek klapt en een man met rood en koper op de pet het erf opkomt. Alevel, er komt geen brief uit Den Haag, de eerste week niet en de volgende week ook niet. De toezegging van steun laat op zich wachten. Dit kan Teets verwachting evenwel niet dooven. Ze weet: heeren-zaken komen trekkende, maar het eind zal goed worden. Er komt hulp. En dan zal zij eindelijk haar linnenkast, die zoolang reeds leeg is, kunnen aanvullen. Dan zal ze zich niet langer hoeven schamen over haar jongens in kale en verstelde pakken, bij wie de mouwen halfweg den elleboog zitten en de broekspijpen ver boven de knieën. Ze zal een paar nieuwe wollen dekens kunnen koopen voor den winter, een kleed op den vloer en een nieuwen armstoel voor Harmen, want door de zitting van diens stoel komen de veeren heen .... Er komen haar gedurig nieuwe dingen voor den geest; er is zooveel dat ze zou moeten koopen. Het gaat haar duizelen nu ze begint aan de opsomming van alles wat er noodig is. Het zal allemaal niet gaan. Maar ruimer krijgt ze het toch. De druk, die op haar schouders rust, nu al jaren achtereen, zal eindelijk lichter worden. Daarom wacht Teet op den brief, die hun de goede boodschap brengen zal. Dag aan dag wacht ze. 's Morgens kijkt ze uit op het landpad of de postbode er nog niet aankomt en ’s avonds, als het donker is, luistert ze gespannen of ze het hekje niet hoort klappen en stappen op het grind verneemt. Ze kent den stap van den postbode uit honderden; nog eer hij roept staat zij al bij de deur. „Wat hewwe jai toch met de post?” vraagt Harmen op een keer dat zij weer zoo haastig naar voren is geloopen. „Moeder wacht op de honderdduzend!" grapt Kornelis. Daar lachen ze om en Teet lacht mee. Geen speler kan meer in spanning zitten over den uitslag van de loterij dan zij over de beslissing der regeering. Week na week verstrijkt zonder dat er antwoord komt. Deze heerenzaken komen wel zéér trekkende. Eindelijk, in de vijfde week, komt de postbode het erf op met een groote gele enveloppe in de hand. Daar is de uitkomst in den nood! Teet grist den brief haast uit zijn banden. „Maar nattig, hé," wil de postbode het praatje van den dag maken, doch Teet hoort het niet eens. Ze ijlt naar de schuur, waar Harmen aan het brandhout hakken is. De brief trilt in haar handen. „Man, man! hier is ie!" Harmen laat zijn bijl zakken. „Wie?" vraagt hij, verwonderd over haar opgewondenheid. „De brief uit Den Haag, over de steun!” Harmen is, nu het er opaan komt, meer benieuwd dan hij heeft laten blijken. Haastig scheurt hij de enveloppe open en loopt naar het venster om te lezen bij het grijze licht van den najaarsdag. Teet kijkt gespannen toe; zij wil uit Harmens trekken lezen of het goed nieuws is en hoe goed het is. Maar zijn gezicht is ondoorgrondelijk. Zwijgend vouwt hij den brief weer op. Het brengt Teets blijdschap aan het wankelen. Maar gebroken kan haar hoop niet worden. „En ...." vraagt ze, „wat kraige we?" Nu worden Harmens stroeve trekken hard. „Kraige?” vraagt hij cynisch, „Kraige? Gien duit kraige we! Allien een jok.” Teet is bleek geworden. „Ik ben stom 'weest," vaart Harmen uit, „ezelsstom om die brieven in te vullen. Dan kon best, zai je, dat kon niks geen kwaad. Nou zien je het. Ze knevele ons aan alle kanten. En steun, gien duit!” „Heelegaar gien steun?" stamelt Teet verwezen. „Maar die is ons toch beloofd!” Harmen lacht hard en schril. „Wat beloven ze daar in Den Haag al niet! Weet je wat we kraige?" Hij haalt een paar papiertjes uit het couvert. „Dut kraige we! Teeltbewijzen, noeme ze dat. De regeering is wel zoo vrindelijk om goed te vinden dat ik dut en dat mag tele op mijn aigen grond. Royaal, hé. Bar royaal. Ik mag een hoek aarpels tele en een paar akkers bloembollen. Meer niet. Wat ik op 't aere land bouwe wil, moet ikzelf maar uitvinde. Voor hun part niks. Ze zouen ons helpe, ha, ha. Ze knoeie ons." Het duizelt Teet. Wat zegt haar man? Geen steun, geen uitkomst. Alleen een juk en nog meer verdrukking. „Maar dat kèn toch niet," roept ze nog eens uit. „De regeering het ’t toch beloofd!” „De menschen belove zooveul," schampert Harmen. Krijtwit is Teet geworden; ze moet zich steunen aan de werkbank om rechtop te blijven staan. Deze ontnuchtering is te hevig. Ze heeft zich zooveel voorgesteld van de hulp, die komen zou. Ze heeft er bijna op geleefd de laatste weken. Het uitzicht op de hulp heeft haar de moeilijkheden opgewekt doen dragen. Ze heeft de kleeren van de kinderen, tot op den draad versleten, versteld in de verwachting dat dit nu de laatste lap en de laatste stop zou zijn: aanstonds zou ze nieuwe kleeren kunnen koopen. Thans breekt haar veerkracht. „Maar staat er den heelemaal niks aers in die brief?" vraagt ze schor. „Is er den heelemaal geen hulp in 't zicht." Harmen schudt van neen. „Dwang," zegt hij bitter, „dwang wordt ons op'leid, maar hulp: ho maar.” Zijn oogen staren star naar buiten. Teet hangt tegen de werkbank. Het fletse licht van den regendag valt op haar gezicht. Wat is ze bleek, ziet Harmen opeens, en wat is ze moe; haar haren hangen sluik; haar rug is gebogen. „Wat hew je?" vraagt hij ongerust. „Niks," zegt Teet, „het is niks.” Ze wil haar lippen tot een glimlach plooien, maar het wordt een trek van pijn. „Ben je niet goed?" vraagt Harmen verder. Hij ziet dat ze het moeilijk heeft. „Jawel, ik ben wel goed. Wat loof meskien. Het gaat alweer over!" Ze probeert zich op te richten, maar ze moet andermaal op de werkbank leunen, zoo draait alles voor haar oogen. Harmen steunt haar. „Maar vrouwtje, wat hèw je toch? Hoe kom je zoo?" Nu springen haar de tranen in de oogen. „Als je zóó hoopt hewwe," nokt ze, „en je komme zoo bedrogen uit, den wordt het je wel es te veul. Ik dacht dat er uitkomst komme zou. Ik hew er om 'beden. Ik hew er zoo vast op 'rekend. En nou, nou Snikkend laat ze haar hoofd op zijn schouder rusten. Harmen wordt er verlegen onder. Heeft Teet zóóveel verwacht van de hulp van de regeering. „D’r staat ok nog wat aers in dat briefke," probeert hij haar te troosten. „We kraige toch wèl hulp.” Teet gelooft hem niet. „Dat zegge je nou maar om main." „Nee, nee! We kenne van 't jaar al ons goed kwait; als de handel 't niet koopt, doet de regeering het. ’t Valt best mee met de bouwerij van ’t jaar.” Teet laat zich niet troosten. „Je zegge ’t maar om main. Je zegge 't allien omdat ik an 't grienen ben." Harmen zit in de knel. Zijn weerzin tegen dwang zit diep. Zijn teleurstelling over dezen brief is groot. Maar hij heeft zijn vrouw nooit zoo ontredderd gezien als op dit oogenblik. Zij is geknakt en hij moet haar opbeuren. Hij moet haar wijzen op de goede zijden van de regeling, die hij zelf nooit heeft willen zien. Hij put zich daarin uit. Hij vertelt haar van minimumprijzen en toeslagen. De felle strijder tegen de saneering wordt dezen middag een verdediger, terwille van zijn vrouw. Maar het helpt niet. Zij kan zoo plotseling deze goede dingen niet gelooven, nadat Harmen haar altijd de booze kanten voorgehouden heeft. Zij kan dit vooral niet omdat de directe steun, waarop zij zoo stellig had gehoopt, niet wordt verleend, en zij in haar verbijstering het ingewikkeld stel van regelingen niet kan vatten. Door deze krenking van haar hoop is ze murw geslagen. Op Harmens pleiten reageert ze niet. Bleek, gebogen, geknakt wankelt ze de deel over naar de deur van het woonhuis. Harmen kijkt haar treurig na. Hij is buiten staat om haar te troosten. Dan gaat hij weer aan het werk. Hard en fel vallen zijn slagen op het hout; het staal spijlt de stammen. Harmen is boos, maar hij is ditmaal boozer op zichzelf dan op de regeering. Ik moet anders, houdt hij zich voor, ik moet anders om haar. Ik mag niet alleen den zwarten kant van deze dingen zien; het goede moet ik ook erkennen. De regeering legt ons dwang op, maar enkel omdat ze ons wil helpen. Hij moet denken aan een brief, dien hij onlangs uit Canada gekregen heeft Zoo redeneert hij in zichzelf. Zoo spreekt zijn verstand en houdt zijn liefde voor zijn vrouw hem voor. Maar zijn gevoel, zijn vrijheidsdrang, zijn onmacht om te loopen in een strak gareel, strijden ertegen. Verbeten is zijn kop; hard en fel zijn de slagen op het brandhout. De splinters vliegen hoog boven zijn hoofd. Hij moet denken aan een brief, dien hij onlangs uit Canada gekregen heeft. Het is nog altijd krap, schreef Willem, maar man, je bent hier zoo heerlijk vrij. Er is geen buurman, die je op de vingers kijkt. Er is geen mensch die zich met je doen bemoeit. Van den winter hebben we een stuk bosch gekapt. En van 't voorjaar is die grond geploegd en bezaaid. Zoo breiden wij jaar op jaar het bedrijf uit. En al is de opbrengst dan niet groot, je hebt toch plezier in je arbeid. We zijn hier gekomen op een woest stuk grond. Bosch was er en anders niets. En nu hebben we een farm, die er wezen mag. Harmen, het is zoo fijn zelf een bedrijf te scheppen. Zoo gaat het daar in Canada. Je bent er vrij als een vogel in de lucht. Je maakt je bedrijf gaandeweg grooter. En hier, hier in Holland. Hier leggen ze je de eene boei na de andere aan. Hier moet je inkrimpen, als maar inkrimpen. En dan moet je warempel nog tegen je vrouw zeggen, dat dit noodig is ook, dat dit de eenige weg is om uit de misère te komen. Harmen wou dat hij uit de ellende weg was. Hij wou dat hij in Canada zat, daar . .. Met dat hij deze woorden hardop zegt, slikt hij ze ook weer in. Als hij in Canada zat was hij de Eenhoorn kwijt, de vaderlijke hoeve. Je moet geen stomme dingen doen, Harmen, houdt hij zich voor. HOOFDSTUK VII In het najaar plant Harmen zijn tulpen weer op en bij dat werk verzwakt zijn weerstand tegen de saneering waarlijk. De laatste jaren was dit planten vaak zulk moedeloos werk. Je stopte de bollen in den grond, maar waarvoor deed je het? Je wist haast vooruit dat het vergeefsche arbeid was, niet alleen het planten in het najaar, maar ook het koppen in de lente en het rooien en pellen in den zomer, want er kwam toch geen kooper voor den oogst. En nu heeft hij althans de zekerheid, dat er eenige opbrengst wezen zou. Waarlijk de saneering heeft toch goede kanten. Wat hij tegen Teet gezegd heeft, dien middag in de schuur en later dikwijls om haar op te beuren, gaat thans niet meer boven zijn hart uit. Hij gelooft, dat hij wel eens teveel op de hulp van de regeering afgegeven heeft. Het planten is van ’t najaar prettig werk. Het aan Harmen toegestane areaal is vol. Al het land, dat voor de tulpenteelt gebruikt mag worden, is beplant. Maar in zijn schuur heeft hij nog een mooi partijtje plantgoed staan en in den polder heeft hij nog een goede akker, waarop in vier jaar tijds geen tulpen zijn geteeld, en die dus zeer geschikt is om er nu bollen in te zetten. Dat mag niet; dat laat de wet niet toe. Hij moet die bollen in de schuur laten, weggooien straks. En hij moet dien akker braak laten liggen of er een gewas op teelen dat toch geen baten geeft. Nu komt de weerzin tegen de saneering weer fel boven. Het is een hard gelag grond onbeteeld en plantgoed ongebruikt te laten. Het strijdt tegen den grondregel van de tuinderij van het dorp, volgens welken je uit den grond moet halen wat er uit te halen is, zoodat de wallen van de slooten zelfs worden volgeplant tot aan het water toe. Harmen heeft een sterke aandrift om de bollen uit te planten, zich niets aan te trekken van alle geboden en ordeningen en zijn vrijheid volledig te hernemen. Hij onderdrukt die aandrift echter. Dit mag immers niet. Hij heeft zijn naam gezet onder het formulier; hij heeft zijn woord gegeven, dat hij zich zal voegen naar de voorschriften van hoogerhand; hij moet zich houden aan zijn woord en buigen voor de overheid. En toch telt hij de bollen in zijn schuur en vaart hij naar de Klaverweid om de grootte op te meten. Het past precies. Hij zou de bollen juist op dezen akker kunnen zetten. Een prachtbed tulpen zou hier kunnen komen. Het is zonde, dat dit niet mag. Met een zwaar hart boomt Harmen zijn schuit naar huis. Onderweg komt hij langs een akker van Jan Glas; die is nog druk aan het planten. Hijzelf, zijn zoon en twee knechts werken hard om de bollen in den grond te zetten. „Ben jai nog niet an 't end?" vraagt Harmen in het voorbijgaan. „Dat zien je", antwoordt Glas, „land genog, en bollen ok." Dit bevreemdt Harmen. „Hew je den zooveul teeltvergunning?' informeert hij. Glas lacht slim. „Jai moete niet alles vrage, en ik ken alles niet zegge,” zegt hij geheimzinnig. Harmen laat zijn schuit bij draaien. Hij wil van deze kous het naadje weten. Glas staat van zijn knieën op en loopt naar den walkant om dicht bij Harmen te zijn. Dit is geen gesprek om al te luid gevoerd te worden. „Ik had nog zoo'n mooie zood plantgoed," vertelt hij fluisterend, „en d’r lei nog een leeg hoekje.” Boven je teeltvergunning?" roept Harmen uit. „Ssst. ... gaan d’r niet zoo an,” bezweert Glas zijn luidruchtig- heid. „As we land en bollen hewwe, waarom zonen we den niet tele?" Dit heeft Harmen ook altijd gezegd; hierover heeft hij daarnet nog met zichzelf gestreden. Want tegenwoordig geldt die simpele waarheid immers niet meer. Hn Glas, die altijd een warm voorstander van rijkshulp geweest is, mag zeker niet zoo redeneeren. „De saneering," zegt hij. Glas grijnst. „Die saneering is best," redeneert hij, „die saneering is noodig ok, en je moet je d'r vanzelf in het redelijke an houe. Maar ien zoo n akkertje meer of minder, kom nou.” Harmen ziet hem met groote oogen aan. Wordt de saneering zóó opgevat? „Maar dat mag toch niet!" roept hij uit. Glas' slimme oogjes kijken hem geringschattend aan. „Wat neme jai dat allegaar krekt. Doch je dat er een haan naar kraaide as wullie een paar roeden meer of minder vol zetten? Die heeren daar in Den Haag hewwe immers van de bouwerij gien snars verstand. Ze merke d'r nooit niks van.” ~'t Mag toch niet,” herhaalt Harmen. „Dut 's niet rechtuit.” Het gelaat van Glas verstrakt een weinig. „Neem niet zokke dikke woorden in je mond, Harmen. We leite de kerk in 't dorp, we krimpe de teelt in. Maar een mooie partij plantgoed weggooie en een goeie akker leeg leite, dat ken ik niet doen. Dat noem ik nou zonde .... En jai ok Harmen. Jai zouen dat ok niet doen as je zoon akkertje had.” Meteen draait hij zich om om voort te gaan met planten. Harmen boomt verder. Terwijl hij z’n vaarstok op en neer laat gaan en telkens afzet, spelen de laatste woorden van Glas door z'n hoofd. Jai zouen dat ok niet doen .... Glas schijnt daar volkomen zeker van te zijn. Hij zou het nog stelliger gezegd hebben als hij wist, dat hij inderdaad zoo'n leege akker had, net als Glas, en een partij bollen, die daar precies voor paste. Hij zou het heelemaal in alle stelligheid gezegd hebben, als hij wist dat Harmen die bollen juist geteld had en naar zijn land gevaren was om het op te meten. Dan zou hij hem hartelijk hebben uitgelachen om zijn protesten: „Ha, ha, dat speult de zoete jongen. En wat doen je zelf?” Maar Glas vergist zich. Hij doet het niet. Hij houdt zich aan zijn woord. Of toch? Als één van de voorschriften af zou mogen wijken, dan zou hij het zijn, die er altijd tegen is geweest. Wanneer Glas en consorten, de vurige voorstanders van de saneering, de wet ontduiken, mag hij het zeker doen. En wat is erger: het bedrijf van de heeren uit Den Haag, die zich aanmatigen de wet te stellen op zijn land, of de daad van een boer, die de vrijheid neemt op eigen grond te telen wat hij wil? Wat is erger: dat men hem aantast in zijn vrijheid, of dat hij zijn recht laat gelden op zijn eigen grond? Neen, zegt Harmen daarop weer, het mag niet. Ik heb mijn naam gezet, mijn woord gegeven. Een man een man, een woord een woord! Harde stooten van de kloet doen de schuit vooruitschieten. Na het meren van zijn schuit gaat Harmen zijn schuur in. De vroege schemer van den Novembermiddag heeft het er reeds donker gemaakt. Hij draait het licht op. Daar staan de Bartigons, die nog opgeplant zouden kunnen worden, die feitelijk in dien leegen akker hooren. Als hij zijn oogen sluit ziet hij de klaverweid niet langer grijs en kaal, maar bedekt met tulpen, wier lila kelken zacht wiegelen op den lentewind; dan ziet hij deze kleine bollen groot en gaaf terug en sterk vermenigvuldigd. Zou hij het maar niet doen? Als Glas het doet, als al die roepers om hulp van de regeering het doen, zou hij het dan niet mogen? Als Glas dit durft, waarom hij dan niet? En wat beteekenen die paar mandjes bollen op den grooten hoop? Wat beteekent een baan tulpen meer of minder op het geheele areaal? Heeft hij het recht zijn eigen akker te beplanten, ja of neen? Hij zal ze klaar zetten, zooals hij ’s avonds altijd het plantgoed klaar zet, dat den anderen dag in den grond moet. Bij het aanvatten van den eersten bak beven Harmens handen. Wanneer de klink van de schuurdeur rammelt, laat hij hem bijna vallen en kijkt hij schichtig op. Het is Kornelis, die naar zijn konijnen gaat kijken en er niet eens op let, wat vader doet. Harmen draagt den eenen bak na den anderen naar de buitendeur en het beven van zijn handen houdt allengs op. Het is toch heusch niet erg wat hij hier doet. Wanneer je een paar bakken van je eigen tulpen klaar zet, hoef je niet op te schrikken als je eigen jongen binnenkomt en hoeven je handen niet te beven. Kornelis is klaar met het voeren van zijn konijnen; hij wil, een deuntje fluitend, weer naar de kamer gaan en heeft nog in 't geheel geen acht geslagen op hetgeen z’n vader doet. Maar bij de gereedgezette tulpen blijft hij stilstaan. „Hé," zegt de jongen, „hé, zet u tulpen klaar? Ik dacht dat het planten af’loopen was.” Harmen werkt haastig door. „We hewwe nog een hoekje open,” antwoordt hij met den rug naar zijn jongen. „Mag dat den?” vraagt Kornelis. „Ja," antwoordt Harmen kort, „dat mag." Kornelis vraagt niet verder. Hij slentert weg, zijn deuntje verder fluitend. Hij denkt blijkbaar niet meer aan het geval. Doch Harmens handen beven weer. Dien avond is aan de orde van het bijbellezen de eerste brief van Petrus, hoofdstuk twee. Het zijn bekende woorden voor Harmen, zoo bekend, dat door de gewenning de kracht ervan gesleten is. Zoo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid Het zegt Harmen niets. Hij voelt niet, dat deze woorden hem raken. Hij leest verder, gelijkmatig. .... Dengenen die zich aan het Woord stooten, ongehoorzaam zijnde .... Harmen stoot er zich niet aan, ofschoon hij ongehoorzaam is. Hij gaat verder, aanvankelijk monotoon. Doch er komt gloed in zijn stem, wanneer hij leest van het uitverkoren geslacht, het heilige volk, dat verkondigen zal de deugden Desgenen, die het geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Dan trilt er iets van binnen bij den boer. Tot dat volk behoort hij immers. Door Gods genade mag hij een lid van het koninklijk priesterdom zijn. .... En houdt uwen wandel eerlijk .... Bij deze woorden krijgt Harmen een kleine schok. Hij moet denken aan de bollen, die hij morgen planten zal op een stuk grond, dat niet beplant mag worden, vanwege de regeering niet. .. .. Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wi1.... Nu wordt Marmens stem onvast. Is dit hoofdstuk voor hem geschreven? Als het hoofdstuk uit is blijft hij zitten met den Bijbel op zijn knieën. Houdt uw wandel eerlijk, gonst het in zijn hoofd. Het Woord van God beschuldigt hem. Kornelis zit te trappelen; hij wil weg. „Gaan we nou danken? zeurt Aaltje. „Harmen!" waarschuwt Teet. Ze zien hem allemaal verwonderd aan. Dan slaat Harmen het boek dicht en vouwt de handen om voor te gaan in dankgebed. Dien avond heeft Harmen het met zichzelf te kwaad. Dat hij nu juist dit hoofdstuk lezen moest! Houdt uw wandel eerlijk .... Zijt alle menschelijke ordening onderdanig. Hij is niet onderdanig en niet eerlijk als hij deze bollen opplant. Maar is die ordening eerlijk en hoeft hij onderdanig te zijn? Hij, vrije boer op de Eenhoorn. Wie heeft er op zijn grond te commandeeren? Niemand! Hij alleen! De bollen gaan in den grond. En als ze probeeren ze er uit te halen, zal Harmen Sluis laten zien dat er op de Eenhoorn een boer woont, die baas is op zijn land. „Geen thee?” vraagt Teet verwonderd. „Wablief?” Harmen verstond niet wat zijn vrouw gezegd heeft. „Of je werkelijk gien bakkie thee hewwe wouen.” „Ja, alsjeblief.” Hij schuift zijn kopje toe. „Waarom zei je dan passies van nee.” „Zei ik dat?” Harmen weet het niet. Teet kijkt hem verdrietig aan. Hij zit maar te piekeren. Dat doet hij tegenwoordig vaak en vanavond al heel erg. „Wat hew je toch?" vraagt zij, terwijl zij het kopje voor hem neerzet. „Och, die verrotte saneering!" Hij gromt tusschen twee slokken in. Teet zucht. „Ik wou dat je daar ook het goeie eens van zien kon." „Het goeie!” Rinkelend zet hij het kopje op den schotel. „Daar is gien goed an!” Harmen blijft den heelen avond piekeren en 's nachts woelt hij gedurig in zijn bed. Teet wordt er wakker van. „Man, man! waarschuwt ze, „ken je dat nou nachts gieniezen van je afzette." Harmen geeft geen antwoord, maar hij probeert stil te liggen. Die tekst uit Petrus speelt gedurig door zijn hoofd: En houdt uwen wandel eerlijk Dat wil hij doen. Dat heeft hij steeds gedaan. Hij wil niet liegen en bedriegen en niet stelen. Maar hij zal weten wat hij wil bouwen op zijn eigen grond; hij en niemand anders. Met een ruk draait hij zich nog eens op zijn andere zijde. „Wat sel 't weze, Sluis?" vraagt de arbeider den volgenden morgen. „Zet dat goed maar in de skuit." Harmen wijst op de gereedgezette bollen. De arbeider ziet hem met bevreemding aan. „We waren toch klaar, baas? Het was toch af'loopen met de tulpen." „We zette de Klaverweid nog vol,” zegt Harmen. De arbeider kijkt nog verbaasder: „Maar " Harmen weet wel wat er komen zal. Willem zal hem, net als Kornelis gister, vertellen dat zijn teeltvergunning verbruikt is, dat hij deze bollen niet op mag planten. Dat hij niet eerlijk wandelt. Dergelijke complimenten verkiest Harmen niet te hooren van zijn volk. „Wil je maar anpakke!" beveelt hij ruw. Aan den avond van dien dag is de Klaverweid beplant. Op een winderigen voorjaarsdag is Harmen bezig bloemzaadplantjes uit te zetten. Hij trekt de regels in de kruimelige humuslaag. Recht als een lineaal staan de strepen in den grond en met een bak vol plantjes naast zich kruipt Harmen bij die strepen langs. Een rappe steek van het poothout maakt het gaatje, waar zijn linkerhand het plantje in zet. Een onnoozel plantje is het: een paar ijle blaadjes met een worteltje eraan, zoo teer als een rijgdraad. Wanneer, na uren werken, Harmen achter zich ziet, over dat deel van den akker, dat reeds bezet is, is het groen nauwelijks zichtbaar tegen den grijzen grond, zoo onnoozel klein zijn de uitgezette plantjes. Maar over een paar maanden zal deze akker één brok oranje zijn. Tagetes groeien rijk en dicht. 7 De Eenhoorn Harmen gaat staan om zich den rug te rekken. De polder is voor het grootste deel nog leeg. Grijs en grauw, troosteloos zou deze vlakte in het voorjaar zijn .... indien er de bollenteelt niet was. Want het grijs van den kalen grond wordt thans alom afgewisseld door de felste kleuren. Er is rood in een dozijn nuances, er is geel, varieerend van het zachte crème tot de warme tinten, die oranje naderen, er is paars en wit en donker violet. De tulpenbanen brengen volop leven in den doodschen polder. Het lijkt erop of over het grauwe land verscheiden groote vlaggen liggen uitgespreid. De tulpen hebben onder sneeuw en ijs gekiemd; zij zijn opgeschoten onder wilde Maartsche vlagen in een scheut zon tusschen twee harde hagelbuien hebben ze hun kelken ontplooid en ze bloeien thans bij schralen noordenwind, op een oogenblik, dat de andere gewassen ternauwernood aan de aarde worden toevertrouwd. De tulp is een echt Nederlandsche bloem en dat niet alleen omdat ze in dit land beter wast dan ergens elders. Zich te ontwikkelen onder den druk, het best te tieren, wanneer de stormen waaien en de hagel klettert, en het schoonst te bloeien in een schralen wind, die anderen doet kleumen: zietdaar wat de tulpen gemeen hebben met de Nederlanders; onze natie is geboren in tijd van strijd en druk en ontplooit zich het krachtigst bij tegenspoed en in gevaar. Op zijn knieën kruipt Harmen de getrokken regels langs, uren achtereen; telkens graaft zijn poothout het gat en zet zijn linkerhand de plantjes in de aarde. Er groeien ijle rijen van kleine loovertjes. Mooi werk is dit. Een motor tokkert in de sloot, die langs den akker loopt, op welken Harmen bezig is. Hij werkt rustig door. Er vaart zoovaak een schuit langs. Maar als de motor dichtbij afslaat, kijkt hij op. Een witte motorboot schiet aan den wal van het naastgelegen land. Er stapt een man uit. Het is Singer niet; een vreemde gaat er op diens land. Onderscheiden kan Harmen hem niet nauwkeurig; daarvoor is de afstand te groot, maar ook zonder dat weet hij best wat voor persoon het is. Dit is een ambtenaar, een dwarskijker uit den Haag, die hier de wet komt stellen, een meneer met een hooge boord en glimmende lakschoenen, die hier aan tuinders-van-kindsbeen-af zal komen vertellen, hoe zij werken en wat zij telen moeten. Op het oogenblik ondergaat zijn buurman deze penetentie, straks komt de beurt aan hem. Alle onwil tegen de saneering, alle afschuw tegen vreemden op zijn grond, komt weer bij Harmen boven. Wat drommel, dit is toch zijn land. Wat heeft een ander hier te maken? Zoo vroolijk en met vreugde als hij dusver plantte, zoo wrevelig is hij nu. Vergramd wacht hij den vreemde af. Dat duurt maar kort. Nog voor den middag komt de witte motorboot aan zijn wal meren. Harmen werkt stug voort als hij schreden achter zich hoort naderen. „Goeden morgen," groet de ambtenaar. Harmen kijkt niet op. Zijn poothout gaat nijdig in den grond; zijn hand trekt iets te ruw een plantje uit den bak, zoodat de blaadjes van het worteltje afscheuren. „Goeden morgen, Sluis," herhaalt de ambtenaar en nu kijkt Harmen zijns ondanks toch even op. Deze ambtenaar is niet precies zooals hij hem in zijn verbeelding heeft gezien. Hij draagt geen lakschoenen met slobkousen en geen hooge boord; het is geen Haagsch heertje. Het is een bollenkweeker, gelooft Harmen, van ergens om de zuid. Zijn woede wordt er grooter om. Een bollenkweeker leent zich voor dit werk! Een man van het vak heult met de ambtenaren. Zoo'n man laat zich gebruiken om andere kweekers na te rijden. Hij moest zich schamen. Door den grond moest hij zich schamen. Onrust waakt in Harmen op. Hoe zal dit afloopen? vraagt hij zich af. Een Haagsche ambtenaar zou niet ontdekt hebben dat de Klaverweid vol Coplands stond; die zou niet gemerkt hebben dat hij zijn teeltrecht voor late tulpen had overschreden. Maar deze kweeker? „Ik kom je land opmeten," zegt de ambtenaar. „Doe wat je niet late kenne,” bitst de tuinder. Hij scheurt alweer een plantje stuk. De ambtenaar kan op klompen voelen, dat hij hier niet welkom is. Hij fluit tusschen zijn tanden alsof hij iets vermoedt. „Is het hier zoo laat?” mompelt hij. Er is argwaan in zijn stem. „Hoe laat?" vraagt Harmen grimmig. Zijn boosheid vlamt. „O niks." De man draait zich om en loopt naar het einde van den akker. Hij meet het land niet met een meetstok doch met groote stappen. Het is de manier waarop de tuinders steeds hun land opmeten. Hij controleert zijn meting met de cijfers, die vermeld staan op het formulier, dat Harmen naar den Haag zond, en gaat tevens na of de beplanting klopt met hetgeen opgegeven is. En hij kan dit doen, want hij kent de tulpensoorten en hij onderscheidt gemakkelijk de vroege van de late. Met wrok ziet Harmen den ambtenaar over zijn akker gaan. Zoo pleegt een bouwer zijn eigen grond te meten; nu doet die vreemde het. Die ambtenaar gedraagt zich of hij baas is op dezen akker, en feitelijk is hij dat ook. Sinds het aanvaarden van de hulp van de regeering zijn de tuinders niet langer baas op eigen erf. De ambtenaar gaat al de akkers van de Eenhoorn na. Eerst heeft hij het land dicht bij de boerderij gemeten; nu dit. En als hij hiermee klaar is stapt hij weer in zijn boot om naar een ander stuk te gaan. Hij heeft een plattegrond van den geheelen polder. Hij weet precies aan wien iedere akker toebehoort en hij kent van elk het teeltrecht. Kannen werkt door, even hard, maar niet met de bedachtzaamheid van anders. Hij scheurt verscheiden plantjes stuk. Zal die ambtenaar merken dat hij zijn teeltrecht met tweehonderd roeden overschreden heeft? En zal hij, als hij het ontdekt, daar drukte over maken? Zal deze bollenkweeker zoo klein zijn, dat hij een collega aanbrengt? Als hij het doet Harmens vuist klemt zich om het poothout. Het warrelt in zijn kop. En het blijft warrelen den heelen morgen door. Tijdens het konkeluurtje zit hij zwijgend, met een vergramd gezicht, terzijde. Hij luistert niet naar het gepraat van Willem en Kornelis. Met tegenzin kauwt hij zijn brood en hij laat zijn koffie koud worden. „Gaat ie nou ok naar de Klaverweid?" vraagt Kornelis. Zijn vader antwoordt met een snauw. Kort na den middag gonst de motorboot weer in de sloot. Daar heb je hem, weet Harmen. Hij kijkt niet op. Hij wil niet opzien. Maar zijn ooren zijn gespitst. Het getokker nadert. Zal ze voorbijgaan of legt de boot hier aan en komt de ambtenaar nóg eens op het veld om Harmen te vertellen dat hij er in geloopen is? Sterker wordt het geronk van den motor achter Harmens rug. Het is nu vlak achter hem .... Het gaat voorbij, gelooft hij. Met een zucht van verruiming richt Harmen zich van zijn knieën op om nieuwe plantjes uit den bak te nemen. Maar dan .... Tjok, tjok .... tjok .... zegt de motor. Hij slaat af. Thans worden Harmens spieren en zijn oogen hard. Hij bukt zich diep naar de aarde. Hij hoort hoe achter zijn rug een ketting wordt vastgemaakt; een boot schommelt en rukt aan de ketting. Nu is de man aan wal gesprongen. Er naderen stappen. Ze komen vlak bij. Ze houden stil. Dieper buigt Harmen zich naar de aarde. „’t Klopt niet heelemaal, Sluis,” begint de ambtenaar. Hij zegt het vriendelijk, verschoonend. Maar Sluis antwoordt niet. „Het klopt niet, Sluis," herhaalt de ambtenaar. Sluis gromt zonder op te zien. „Je hebt teveel tulpen opgezet." De stem van den ambtenaar is nu strenger. Uit de keel van den boer stijgt een donker gegrom. De ambtenaar wil het nóg met zachtheid probeeren. „Is het misschien een vergissing geweest," vraagt hij. „Wist je het niet zoo precies? Misschien wordt het wel door de vingers gezien, deze eerste keer." Harmen Sluis volhardt in zwijgen. Hij doet alsof er niemand bij hem staat. Alleen aan zijn driftige manier van werken kan men zien, dat er wat in hem spookt. Veel te diep drukt hij het poothout in den grond, verscheiden teere plantjes scheurt hij stuk. „Nu," herhaalt de ambtenaar een weinig ongeduldig, „kan ik melden dat dit bij vergissing is gebeurd, dat je er spijt van hebt, en dat het niet weer voor zal komen?” „Nee!" antwoordt Harmen hard. „Maar wat moet ik dan rapporteeren?” vraagt de ambtenaar. „Waarom heb je dit dan uitgehaald?" Harmen komt overeind. In zijn volle lengte staat hij voor den kleinen ambtenaar. De aderen bij zijn slapen zijn gezwollen; zijn vuist, bedekt met aarde, is gebald; zijn oogen schieten vuur. „Waarom? Waarom? .... hij snuift van drift Omdat ik baas ben op main land en een ander hier gien bliksem te maken het. Jai ok niet! Zijn harde vuist gaat omhoog; hij doet een stap naar voren. „Uit m'n oogen, jai.... Van mijn land af.... Gaan je d’r af, of ik trap je d'r af!" Harmens woorden zijn als schoten. Zijn sterke vuisten schudden voor de oogen van den ambtenaar. Die tracht den boer nog te kalmeeren. „Bedaar toch! . ..." Maar Harmen laat zich niet kalmeeren. Hij wil slaan. En dan heeft de ambtenaar er genoeg van. Hij rent weg, dwars over den beplanten akker. Met een sprong is hij in zijn boot. De motor raast; de witte boot schiet weg .... „Vader, vader!" Kornelis komt verschrikt toeloopen. „Wat hew je ’daan?” Harmen Sluis hoort niet wat zijn jongen zegt. „Die hufter”, sist hij, „nou vertrapt ie verdikkeme die kaantjes nog!" „Wat was er den toch, vader?,, vraagt Kornelis nog eens. „Niks m’n jonge," antwoordt Harmen met een poging om weer kalm te zijn, terwijl hij zich op zijn knieën laat zinken om weer aan het werk te gaan. „Niks aers as dat ’m an 't verstand bracht hew, dat ik baas ben op deus grond en hij niet." Dan gaat hij door met planten. Maar het poothout boort steeds weer te diep en hij breekt veel teere plantjes stuk. Den Zondag daarop zijn Kornelis Sluis en Aaltje op de Eenhoorn. Bij die gelegenheid vertelt Harmen wat er deze week is voorgevallen. De oude grinnikt bij het verhaal en wrijft zijn blauw geaderde handen. „Goed zoo, Harmen", prijst hij. „Goed zoo; dat hewwe je best 'dein. Leit die kerels voele dat je d'r benne. Ze hewwe op ons land gien steek te maken." Komt lis Sluis heeft veel schik in het geval. Harmen heeft naar zijn hart gehandeld. Teet zucht terwijl ze koffie schenkt. Zij had gewild dat Harmen anders opgetreden was. Je wint er nooit wat mee wanneer je met de groote heeren aan het bakkeleien gaat. En is het wel goed wat Harmen heeft gedaan? Hij heeft toch overtreden. Ze houdt op met schenken en wendt zich tot de mannen; „Maar Harmen het toch ok verkeerd dein!" „Op zijn aigen grond mag een boer telen wat ie wil," zegt Kornelis Sluis. „Zukke wetten benne geen wetten." Dit zegt Harmen zijn vader niet zoo stellig na. Van de week, toen die ambtenaar op zijn grond stond, kookte hij. Als de man niet zoo hard was weggeloopen had hij hem misschien neergeslagen. Maar daarna? Zijn geweten heeft geknaagd. En vanmorgen, onder de preek.... „Die preek van vanmorgen,” zegt Teet, alsof ze zijn gedachten raadt en daarop antwoord geeft, „over vergenoegd zijn. Zou dat nou enkeld slaan op brood? Of zou het ok beteekene, dat we vergenoegd weze moeten met het deel vrijheid dat we hewwe?" De oude Sluis geeft dit niet toe. „Ik zou zegge," antwoordt hij, „dat wij teugenswoordig niet te veul kraige. Er wordt gien droog brood verdiend. Leite ze ons nou alsjeblieft de vrijheid leite." Hij spreekt stellig. Blijkbaar voelt hij niet, dat zijn bescheid slecht klopt op Teets vraag. Harmen zegt niets. Hij weet geen antwoord. Het kon wel eens zijn dat Teet gelijk had. Maar zijzelf maakt er een eind aan. „Kom mannen, 't is Zondag," zegt ze. „Nou gien heibel over de saneering. Hier vader, een bakkie koffie, en een plak boterkoek erbai. Zelf bakken. Je lusse ze nog wel, hé." Ja, ja, die lust Sluis. Hij steekt ook graag een sigaar van Harmen op. Goed, goed, ze zullen dit Zondagsch koffieuurtje niet laten bederven door de narigheden van den tijd. Ze praten over andere dingen. Bij het weggaan wandelt Harmen met zijn vader tot de brug, terwijl de vrouwen nog wat praten. Van dien afstand kijkt de oude naar de hoeve met de innigheid, die voortspruit uit de sterke banden, waarmee hij aan de Eenhoorn is gehecht. ~M’n jonge,” zegt hij tegen Harmen, „ze magge prate wat ze wille, maar wat jij dee is goed. De Eenhoorn is altaid van de Sluizen weest. De plaats moet van de Sluizen blaive en nooit van Haagsche heertjes worre.” HOOFDSTUK VIII nf vader morgenvroeg bij gro’vader komt. ’t Opknapperspak an.” ” „Wablief?" vraagt Teet aan haar oudsten jongen. Kornelis herhaalt zijn boodschap. lets naders weet hij niet. „Weet jai waarvoor dat weze ken?" vraagt Teet aan Harmen. Nee, Harmen weet het ook niet. Hij kan het evenmin vermoeden; onmogelijk kan hij begrijpen wat vader hiermee voor heeft. Maar hij zal gaan, al is het druk. Als Harmen den anderen morgen in het kerkezwart het tuintje van zijn vaders huis binnengaat staat die al klaar. Hij gunt Harmen amper tijd om moeder goeden dag te zeggen. „Kom mee," zegt hij, „we moete op stap." „Waarheen?” vraagt Harmen. „Sel je wel zien.” En Aaltje, op den drempel, zegt het ook. „Dat sel je wel zien.” Maar zij zegt het met een veelbelovend lachje en een knipoog. In raadselen wandelt Harmen met zijn vader mee. „We gaan naar de notaris,” vertelt Kornelis onderweg. Harmen vertraagt zijn stap. Naar den notaris? Geldzaken? Hij wordt onrustig. „Het huurcontract is immers nog niet om?” „Het gaat niet over huur," zegt Kornelis met een geheimzinnig lachje. „Het gaat over koop. Ik wil de Eenhoorn aan je overdoen.” Nu blijft Harmen stilstaan. Hij maakt een beweging van terug te keeren. Jaren geleden heeft hij aan koopen gedacht. Toen was het mogelijk geweest met een flinke hypotheek. Nu niet. Hij heeft geen cent om in het spul te steken. Dat weet zijn vader toch! „Het ken niet, vader,” zegt hij. „Het ken wèl,” antwoordt Kornelis opgewekt en hij wil doorgaan. Harmen houdt hem bij zijn schouder tegen. „Maar vader, ik hèw immers niet!” roept hij uit. „Dat hoeft ok niet,” zegt Kornelis vroolijk. „We handele met de dichte buul.” Harmen loopt met zijn vader mee. Hij begrijpt hier niets van. „Ik hew niks, vader. Gien geld, gien goed. Dut ken niet!” „Je hewwe je erfdeel," zegt de oude Sluis. Dan weet Harmen niet meer wat hij zeggen moet. Zijn erfdeel; geeft z'n vader hem zijn erfdeel? Kornelis praat niet verder; hij stapt door met een gelukkig lachje op zijn oud gezicht. Bij het notarishuis bellen de beide mannen aan. De notaris weet al van de dingen af. Hij heeft alle stukken voor de schenking en de overdracht gereed gemaakt. Kornelis en Harmen hoeven alleen naar de voorlezing te luisteren en hun naarn te schrijven. Dan is alles klaar. In enkele oogenblikken is het gebeurd. De notaris laat zijn klanten een sigaar opsteken en daarna begint hij een praatje. Dat is zoo de gewoonte als er menschen komen op zijn kantoor. Harmens hoofd staat op dit oogenblik ■echter niet naar praatjes over landprijzen en oogstuitkomsten. Hij is overrompeld. Hij antwoordt slechts met ja en neen en laat het gesprek aan den notaris en zijn vader over. Eigenaar van de Eenhoorn, eigenaar In den besten tijd heeft hij er niet aan durven denken dat het ooit zoover zou komen, zoolang zijn vader leefde. En nu, nu alles zoo zwart en donker lijkt, nu is hij het. Hij kan het ternauwernood gelooven. Hij knijpt z’n nagels in zijn hand om zich te overtuigen, dat hij hier werkelijk zit. Hij drukt zijn rechterhand tegen zijn jas om de envelop met de akte in zijn binnenzak te hooren kreuken. Zijn linkerhand gaat in zijn zak om het gladde papier te voelen tusschen zijn vingers. Het is waar, het is tóch waar. Hier heeft hij het bewijs van eigendom. Hij is bezitter van de Eenhoorn geworden. Harmen krijgt haast; hij schuifelt op zijn stoel. Teet moet dit weten. En zijn vader moet hij er voor danken, zijn vader, met wien hij dikwijls overhoop gelegen heeft, dien hij ervan verdacht heeft dat hij geen hart had voor zijn. jongen; dat hij te vast zat aan zijn geld. Hij moet zijn vader zeggen, hoe dankbaar hij hem is. Maar dat moet niet, terwijl de notaris erbij zit. Dat is een zaak tusschen vader en hem alleen. Toe vader, schiet nou op, zegt hij bij zichzelf. Maar hij durft niet dringen. Hij verbijt z’n ongeduld totdat zijn vader opstaat. Onderweg evenwel knelt zijn hand die van zijn vader en het brandt achter zijn oogen als hij stamelend zijn dankbaarheid probeert te uiten. „Niks gien dank,” antwoordt Komelis. „Je zinne me teugeswoordig; daarom hew ik dit dein. En nou gien woord meer asjeblieft." In de vreugde over het bezit van de Eenhoorn vergeet Harmen Sluis het voorval met den ambtenaar. Eigenaar van de Eenhoorn. Geen pachter meer maar eigen-geërfde boer. Bezitter Bij het notarishuis bellen de beide mannen aan. van de voorvaderlijke hoeve! Zijn blijdschap is veel te groot om nu nog aan een miezerigen ambtenaar te denken. Met grooter vreugde nog dan vroeger gaat hij naar z’n land en werkt hij op zijn akkers. Hij voelt zich rijk en trotsch en machtig. En er geschiedt ook niets dat hem aan het gebeurde op dien voorjaarsdag herinnert. De tulpen bloeien in al hun frissche schoonheid en de bollen rijpen in den grond. Den Haag doet niets. Den Haag doet nog niets als de lente in den zomer overgaat en het tijd van rooien wordt. Glas heeft zijn smokkelbollen al gerooid. Verscheiden kweekers hebben ze al uit den grond want talloos vele waren de overtredingen zonder dat hun iets is overkomen. Nu staan ze bij den grooten hoop. Een knappe, die thans nog ontdekken kan welke bollen wel en welke niet hadden mogen groeien. »'t Is best af’komen,” zegt Glas opgelucht tegen Harmen. Harmen lacht overmoedig. Best af’komen? Zoo zou hij het niet willen noemen. Er is gebleken dat de regeering nog niet alles met de boeren doen kan. Als zij maar toonen dat ze zich niet alles laten aandoen. Harmen heeft er op ’t oogenblik geen spijt van, dat hij de Klaverweid met bollen heeft bezet en dat hij dien ambtenaar van zijn land heeft weggejaagd. De bollen op de Klaverweid zijn nog niet gerooid. Het is een laat soort, dat nog even wachten moest. Maar op een Zaterdagmorgen gaat Harmen eens kijken en hij bevindt dat het nu wel kan. „Maandag naar de Klaverweid, mannen,” zegt hij dien middag bij het uitbetalen. Harmen geeft zijn opdrachten uit denzelfden stoel als zijn vader het voorheen deed. En hij geeft ze tegenwoordig ook met dezelfde autoriteit als Kornelis Sluis voorheen. Zooals de arbeiders vroeger bij zijn vader kwamen om hun loon, zoo ontvangt Harmen ze nu in de groote kamer. En in dezen rooierstijd, nu hij een aantal losse arbeiders aan ’t werk heeft, is het net als in den rijken tuinderstijd. Er staan veel stapeltjes zilver en die stapeltjes zijn hoog. Om zes uur Maandagmorgen zeilt de schuit af van de stoep bij de Eenhoorn. Het is nog nevelig in den vroegen morgen. Maar de zon klimt al boven den dijk. Zij zal de nevels spoedig doen verdampen. Op de aardappelvelden staat het loof hoog en dicht, donkergroen, soms bijna blauw van kleur door het vele spuiten. Bij de hoog opgeschoten erwten zie je hier en daar nog rosé bloesems, maar van de meeste zijn de peulen reeds aan het zwellen. Het uitzicht in den open polder wordt telkens onder- broken door een hooge boonenschans. In dezen tijd van het jaar vallen de tulpenvelden uit den toon. De gerooide akkers liggen leeg temidden van het welig groen en tusschen de bonte kleuren van de bloemzaadbanen. En waar nog gerooid moet worden, ligt het afgestorven loof bruin en verschrompeld op den grond. Maar zulke dorre velden leveren voor bollenkweekers geen troosteloos gezicht! Onder dat verschrompeld loof en in dien grijzen akker zit de oogst. En in de Klaverweid zit een beste oogst, heeft Harmen Zaterdag gezien. Deze Coplands zijn zeldzaam goed gegroeid. Een fiksche partij zal hij van dezen akker halen. Ze zijn nu bij het land. De arbeiders binden de knielappen reeds aan; ze zoeken elk zijn rooiersschopje en zijn mand. Het zeil gaat neer. Harmen stuurt de schuit voorbij de laatste boonenschans naar den wal. „Kaik, kaik, deer!” roept Kornelis vooraan in de schuit. Het is een kreet van opperste verbazing. De arbeiders rijzen er bij op. Harmen kan nog niet zien wat hun bevreemding gaande maakt. De menschen staan vlak voor hem. Maar dan ziet hij het ook. Er is volk op de Klaverweid! Er liggen rooiers op zijn akker. Zijn bollen worden opgerooid door vreemden! En bij die rooiers staat.... de ambtenaar! Wasbleek staat Harmen bij het roer. Wat? Waagt die kerel dit? Durft hij zijn bollen uit den grond te laten halen? Nog eer de schuit is vastgemaakt springt Harmen Sluis aan wal. Met groote stappen ijlt hij op de rooiers toe. Woedend staat hij voor den ambtenaar. „D'r af!" briescht hij. „Van m'n land af!” Hij zwaait zijn vuisten dreigender dan dit voorjaar. En de rooiers bedreigt hij ook: „Blaif met je klauwen van main bollen af!" De arbeiders trekken zich echter van den boozen boer niets aan. En de ambtenaar, die destijds als een haas liep, heeft nu een klein spottend lachje om zijn lippen, dat Sluis nog boozer maakt. „Van m'n land af!" brult Harmen nog eens, terwijl hij naar een wapen zoekt. Het spijt hem dat hij geen rooiersschopje uit de schuit heeft meegenomen. Maar met zijn vuisten kan hij het ambtenaartje ook wel van zijn akker redden. De ambtenaar blijft even kalm. „Ik zou me maar wat matigen," raadt hij, „anders loopt het nóg slechter voor je af.” Harmen is door het dolle heen. Hij heft zijn vuist, en nu springt de ambtenaar toch haastig opzij. Die vuist is hard als ijzer. Op dit oogenblik legt zich een zware hand op Harmens schouder. Hij schudt zich woedend los. Doch zijn woede slaat om in schrik, als hij zich omkeert. Hij staart in het kloek gelaat van een forschen veldwachter en ziet zich omringd door vier mannen in blauwe uniform met de klewang op zij. „Bega geen ongelukken," raadt de brigalier bedaard. Harmens toorn vlamt weer op. „Dut is main bouw. Dat volk het hier geen steek te maken!” roept hij uit. De brigadier haalt zijn schouders op: „Ik heb mijn orders,” zegt hij, en samen met den ambtenaar toont hij een justitieel bevelschrift om de bloembollen op te rooien, die Harmen Sluis wederrechtelijk heeft geteeld. Dan laat Harmen zijn vuisten zakken. Hij ziet het in. Met geweld kan hij hier niets beginnen. Hij moet deze vreemden dulden op zijn land. Hij moet het aanzien, dat zijn eigen bollen uit zijn eigen grond gerooid worden en aanstonds weggevoerd. Maar hij kookt en briescht van woede. Alle kleur is weg uit zijn gelaat. „Jongens, jullie déér an 't werk," beveelt hij zijn knechten, wijzend naar het andere einde van den akker. De brigadier ziet vragend naar den ambtenaar. Mag hij dit toelaten? „Laat maar," spot de ambtenaar. „Als hij er plezier in heeft om ons te helpen is dat best. De bollen zijn toch voor ons." Harmen steunt van machtelooze woede. Grimmig roept hij zijn volk weer terug en stuurt hen naar een anderen akker. Hijzelf blijft hier. Met een duisteren blik loopt hij heen en weer, langs de vreemden die zijn bollen rooien. Het is hem of met de scherpe schoppen in zijn eigen lijf gereten wordt. Dit is zijn grond. Hier groeit zijn oogst in eigen land. En nu wordt die oogst er afgestroopt door vreemden. Als ieder ander dit deed zou het diefstal zijn. Dan zouden de veldwachters dedieven achterhalen en gevangen zetten. Nu de overheid zijn bollen steelt, beletten diezelfde veldwachters hem om zijn eigendomsrechten uit te oefenen en beschermen zij de roovers. Dit is gereglementeerde diefstal! Verwezen gaat hij in een greppel zitten en slaat zijn handen voor de oogen. Hij kan dit niet langer aanzien. Terwijl hij daar zit komt een verdrongen gevoel weer bij hem boven. Staat hij wel in zijn recht? Heeft hij niet verkeerd gedaan door meer te planten dan hij telen mocht? De tekst uit Petrus! Hij heeft de klem van het gebod weg willen redeneeren. Het lukt hem thans niet meer. Lang staart hij naar den grond. Er staat een man bij hem. Het is de veldwachter uit het naaste dorp; hij behoort tot dezelfde kerk als Harmen. Ze kennen elkaar goed. „Je haalt jezelf een boel narigheden op je hals, Sluis," zegt hij. Sluis kijkt niet op. „Als dit zwaar opgenomen wordt, draai je er leelijk tusschen.'” "Wat dèn? Sluis richt zich nu een weinig op. „Telen boven je teeltrecht; het hinderen van een ambtenaar in functie; bedreiging met geweld. Daar staat zware straf op." „Wat doene ze hier,” gromt Harmen. „Dut land is van main.” „Dan toch betrekkelijk," merkt de veldwachter op. De boer kijkt hem aan. „Volledig!" zegt hij, „de Eenhoorn is mijn eigendom." „Ik dacht, zegt de veldwachter, „ik dacht dat er een Ander was aan Wien alles toebehoorde." Die herinnering treft Harmen onaangenaam. „Wat het dat hiermee te maken?" „Heel wat," zegt de veldwachter ernstig. „Dat weet je best.'" „Zoo, zegt Harmen en hij legt z’n hoofd weer in zijn handen. Na een poos staat hij op. Naar de rooiers en de veldwachters ziet hij niet meer om. Hij loopt naar de sloot, aan welks overzijde zijn mannen werken en Kornelis haalt zijn vader over. Zwijgend gaat dit en zwijgend gaat hij aan het werk. Hij slaat geen blik meer op de Klaverweid. Wanneer de schuit 's avonds naar huis vaart, kijkt hij een anderen kant op. Hij kan het niet aanzien, dat daar manden bollen staan, uit zijn grond gerooid door vreemden, om te worden weggevoerd. Het leven gaat voort; het drukke leven van een bouwer in den zomer. Tegelijk met de tulpen moeten ook de aardappelen uit den grond. In de schuur is het druk met pellen en sorteeren. De groenten roepen om geoogst te worden. Het tuin- en bloemzaad vraagt zijn zorg. Er is in dit druk seizoen geen tijd om over soesah uit Den Haag te prakkiseeren. En de zwarte dag op de Klaverweid raakt spoedig op den achtergrond. Dat dankt Harmen mede aan de geschiktheid van mannen, tegen wie hij zeer ongeschikt gehandeld heeft. De ambtenaar heeft zand gestrooid over hetgeen hem in 't voorjaar is wedervaren en de veldwachters hebben geen rapport gemaakt over het optreden van Harmen bij het rooien van de bollen. Zoo kostte het geval alleen de opbrengst der verbeurd verklaarde bollen. Op de bollenveiling is het anders dan de laatste jaren. lets van vroeger, van den goeden tijd is weer teruggekomen. Toen, in de beste bollenjaren, heerschte er doorgaans een opgewekte stemming in de groote veilingzaal. De banken van de kooplui zaten vol en die der kweekers ook. De kooplui waren heet op de bollen van de klei. Ze hadden de oogen niet van de groote klok vandaan en hun vingers lieten geen oogenblik de knopjes voor hun zetels los. Wanneer de blinkende wijzer ging draaien, was er spanning. Dan waren aller oogen op de klok gericht en spitste ieder zich om juist op tijd het knopje in te drukken. Want de handelaars gunden elkander deze bollen niet. Dat is lang geleden. De laatste jaren was het op de veiling dikwijls triest. Ja de wijzer draaide wel en de lichtende cijfers op het nummerbord verschoten telkens. Maar de wijzer draaide te wild. Hij dook veel te diep naar beneden; hij maakte vaak een vollen cirkel, zonder dat het belletje gegaan was. Er werd weinig en soms niets voor de bollen gegeven. De banken van de kooplui waren omtrent leeg en die nog kwamen, keken nauwelijks naar het veilen om. Hoe zeldzaam waren de In de schuur is het druk met pellen en sorteeren. 8 De Eenhoorn partijen, die een kooper vonden. Dit maakte de kweekers haast wanhopig. En zie nu: het gonst weer in de groote zaal als in een bijenkorf. De banken van de handelaren zijn weer goed bezet en de oogen van de kooplui zijn weer op de klok gericht. Bijwijlen komt er zelfs iets van de oude spanning in de zaal terug en doorgaans stokt de wijzer op een redelijk niveau. Harmens partijen komen aan de beurt. De eerste brengen redelijk geld op; een volgend nummer van dezelfde soort gaat weg voor nog meer. En als zijn aanvoer door de klok is, komt een koopman van de Zuid op hem toe. „Heb je thuis nog meer van dat soort?" vraagt hij. „Ik bied er een dubbeltje boven." Harmen weet niet wat hem overkomt vandaag. Dit is in jaren niet gebeurd. De tochten naar de veiling waren zomer aan zomer een verdriet. Hij ging er enkel heen om zijn bollen op te houden, opdat ze niet voor een al te droeven prijs van de hand zouden gaan. Maar telkens overnieuw had hij daar achteraf weer spijt van, want iedere volgende veiling was altijd nog weer slechter dan de vorige. En nu .... nu! Zijn bollen vliegen weg; er is al vraag naar wat nog thuis staat. Het is vierkant anders dan verleden jaar. Komt dat nu waarlijk van de saneering? Heeft de teeltbeperking het deerlijk verbroken evenwicht tusschen vraag en aanbod nu alweer hersteld? Singer tikt Harmen op zijn schouder. „Wel makker," vraagt hij, „wat zeg je er nou van? Dut s beter hé, as verleden jaar?" Harmen lacht een beetje moeilijk. „Ja .... ja .... dut valt niet teugen ...." Het komt er aarzelend uit. „Hij wil 't nag niet wete!" roept Singer uit. „Je benne een barre staifkop hoor." Maar zóó’n stijfkop is Harmen toch niet, of hij wil wel erkennen dat het goed gaat op de veiling. Het is in jaren niet zoo goed geweest. En de stemming op deze eerste veiling is ook geen vleugje dat verdwijnt. De tweede en derde verloopen even vlot. Harmen maakt goed geld voor zijn bollenoogst. Teet is er zeer dankbaar voor. „Dut is gebedsverhooring," zegt ze. Bij die woorden fronst Harmen zijn wenkbrauwen. Gebedsverhooring, de saneering gebedsverhooring? Dat is hem te kras. Doch Teet doet niets van haar oordeel af. „Ik ken alle dagen wel voor deuze uitkomst danke,” zegt ze. HOOFDSTUK IX Op een zomeravond loopt Harmen Sluis over zijn aardappelveld. Dicht en donker loof bedekt den akker. Het gewas staat goed; de planten zijn gaaf en groot en er is geen zieke tusschen. Hij is geen akker gepasseerd, die bij den zijnen halen kon. Wellicht zal hij van ’t jaar de eerste zijn, die Eigenheimers naar de veiling brengt. Harmen trekt een stoel uit den grond om te onderzoeken of het gewas al rooirijp is; de aardappelen blijken redelijk van stuk; het kan, en dus moet het ook. Morgenochtend rooien en morgenmiddag naar de veiling met de eerste vracht. In den vroegen zomermorgen liggen Harmen en Kornelis samen geknield op den akker met de rooiersschopjes in hun handen. Zij steken en wrikken en woelen de blanke knollen uit den grond. Snel vullen zich de manden. Ze werken door, vader en zoon, terwijl de zon hun ruggen heet stooft en het zweet bij stralen langs hun wangen loopt. Dit is ouderwetsch werken, vindt Harmen, dit is ook pleizierig werken. De laatste jaren is het al te vaak gebeurd dat Harmen de kostelijke knollen naar de bolk moest dragen en heeft hij telkens overnieuw ervaren dat al het werk aan het gewas besteed vergeefsch geweest was, wijl geen kooper het wou nemen. Ditmaal hoeft hij daarvoor geen vrees te hebben. De aardappelmarkt is vast. Voor de Schotsche wordt een redelijke prijs betaald, en dus zullen de Eigenheimers ook een goede markt ontmoeten. Want de schotten zijn glazig en bezorgen de menschen pijn in 't lijf en de Eigenheimer is een beste aardappel, die blommig op den schotel komt. Voor de Eigenheimers wordt altijd meer betaald dan voor de Schotten. Dit is een waarborg, dat hij een beteren prijs voor zijn aardappels zal maken dan in jaren het geval geweest is. En voor deze eerste Eigenheimers misschien is hij wel de allereerste die ze aanvoert zal vast en zeker goed geld worden betaald. Dat dank je nu aan de regeering, schiet het door Harmens brein. Inderdaad, dat dankt hij aan de regeering, aan de bemoeiing van Den Haag met de tuinderij. Het is met de bollen veel beter gegaan dan tevoren en het gaat met de aardappelen nu weer denzelfden kant uit. Harmen krijgt het met zichzelf te kwaad over zijn verzet tegen deze staatsbemoeiing. Dit resultaat is waarlijk niet slecht, en met die slavernij, och als je er niet teveel aan denkt en je niet teveel er mee bemoeit dan schikt dat nogal. In het begin heeft hij zich suf gestaard op officieele stukken, die omtrent dagelijks kwamen en die zoo zwaar waren van stadhuistaal, dat hij den zin ervan maar moeilijk vatten kon Naderhand echter maakte hij zich daarover niet meer zoo druk. Hij heeft ervaren, dat het meeste wat Den Haag schreef hem niet aanging, en dat hetgeen voor hem bestemd was, ook op andere wijze wel verteld werd en daarom schonk hij er later niet veel aandacht aan. Hij las de brieven met een half oog en soms heelemaal niet. Hij borg ze in de bovenste la van de kast en keek er verder niet naar om. Hoe minder hij zich met dien papierrommel bemoeide des te minder ergernis had hij en zooveel gemakkelijker kon hij zich in de saneering schikken. En onder het werk hier onder den hoogen hemel, waarin de leeuwerik hangt te zingen, in den wijden polder, waar de rietschoot ruischt en Harmen en Komelis werk n als vanouds, is heelemaal niets te bespeuren van de boeien, waarin het bedrijf geklonken is. Na het rooien laden Harmen en zijn zoon de schuit. Deze eerste aanvoer krijgt de vrachtvaarder niet mee; hij wil ze zelf naar de veiling brengen. Hij zet den mast op en werkt het zeil omhoog. De wind blaast in de grijze lap en het schuitje vaart onder het ruischen van het hekwater met bobbelende golfjes voor den steven en trekkende klokjes bij het roer. Ze varen alleen in de richting van de Streek. Geen tuinder van Noorddijk gaat nog naar de veiling. Harmen constateert het niet zonder zelfverheffing. De anderen hebben de aardappels nog niet klaar en hij heeft hier een volle schuit. Best mogelijk dat hij de eerste is, die Eigenheimers aan de veiling brengt. Dan houdt de Eenhoorn zijn naam weer hoog van 't jaar. Harmen zal het morgen aan zijn vader zeggen. Die zal wel glunderen. Zulk nieuws hoort de oude graag. Dichter bij de Streek wordt het levendiger op het water en in de buurt van de veiling is het zelfs druk. Maar voor déze concurrenten is Harmen niet bang. Die schuiten zitten allemaal vol Schotten. Kornelis praat wat over vroege en late teeltvergunning en maakt zich een beetje ongerust of het op de veiling wel goed zal gaan, maar Harmen telt dat niet zoo zwaar. Zijn dit soms geen vroege aardappelen, deze voorgekiemde Eigenheimers, die hij vlak na de eerste Schotten aan de veiling brengt? Een Haagsche ambtenaar, die van aardappelen geen verstand heeft, mag dat vertellen, aan de groote veiling van de Streek is men beter op de hoogte. Een Streeker, die Harmen van naam kent, zeilt met hen op. „Jai hier?" vraagt die verwonderd. ~Dat zien je", antwoordt Harmen en hij lacht gestreeld om de groote oogen, die de Streeker opzet. Ja, ja, dat heeft hij niet verwacht, dat hier vandaag al een Noorddijker tuinder wezen zou. De Streeker zegt nog wat, maar ze zijn juist op een kromming van de sloot. De schuiten moeten door den wind en daarom heeft Harmen aandacht voor zijn roer dan voor de woorden van den ander. Scherp zwenken de schuiten den hoek om en daarna is de afstand tusschen beide te groot geworden om verder te praten. Hij ziet alleen nog de verbaasde oogen van den Streeker, en hij glimlacht vermaakt om die verwondering. Er zullen aanstonds in de veilinghaven wel meer groote oogen wezen! Het komt zoo uit. Een vreemde ziet zijn aardappelen in de omgeslagen boorden van zijn zak. „Hewwe jai Eigenheimers?" vraagt hij zeer verwonderd. „Dat zien je!" antwoordt Harmen opgewekt. De man blijft kijken, stom-verbaasd, en Harmen heeft daar grooten schik in. Geen mensch kan begrijpen dat hij nu al Eigenheimers aan de veiling brengt. „Dat had je niet verwacht, hé?” „Nee," zegt de man, „dat had ik zeker niet verwacht.” Harmen glorieert. „Wij kenne nog wel wat deer op Noorddijk." Nog altijd kijkt de man of hij het in Keulen hoorde donderen, maar een stoot van de schuit, die achter hem op komt, doet hem naar zijn vaarstok grijpen. Het is zijn beurt om de kippenren in te varen naar de veilingzaal. Harmen gaat achter hem aan en hij verkneutert zich erin hoe de kooplui zullen kijken, wanneer hij binnenvaart met in groote letters op het bordje op den steven van z'n schuit: 28 balen Eigenheimers. Uit het schemerdonker van de pijp komt Harmen in de veilingzaal. Hij knippert tegen het schelle licht, dat hem verblindt, zoodat hij de kooplui amper zien kan. Maar hij hoort veel beweging. Dat kan Harmen verstaan. Dit is natuurlijk van verbazing, omdat hij zoo vroeg al Eigenheimers aan de veiling brengt. Harmen heeft er schik in en zijn oogen, snel gewend aan het licht, zoeken de wijzers van de klok. Wanneer gaat dat ding toch draaien? Waarom duurt het zoo lang? De wijzer draait niet; de afslager in zijn hokje lacht een beetje medelijdend. „Ga maar door," wenkt hij, „je benne een maand te vroeg.” „Wat!?” roept Harmen uit. „Wat!? Te vroeg .. ..” Hij stamelt. Op de banken van de handelaren wordt smalend gelachen. Harmen wil protesteeren, maar een tuinder, achter hem aankomend, stoot tegen zijn roer, en zijn schuit schiet met een schok vooruit. Kornelis grijpt de kloet en duwt op. De wangen van den jongen zijn rood van schaamte. „Ik hew het wel zeid, vader,” zegt hij als ze buiten zijn. „We hewwe immers gien vroege teeltvergunning.” Harmen hoort niet wat zijn jongen zegt. Hij is te boos en te verbouwereerd. In de loshaven raakt hun schuit tusschen de andere, die gaan lossen. Een paar Streekers grinniken om Harmen. Zij hebben het nooit goed kunnen zetten, dat de Noorddijkers zoo vroeg zulke goede aardappelen aanvoerden en zij waren wel eens giftig over deze concurrentie. „Dat zit je deuze keer niet glad, Noorddijker!” roept er een. Harmen heeft groote moeite een leelijk woord binnen te houden. Zijn tanden knersen. De andere tuinders brengen hun lading aan den wal. Hun aardappelen gaan in spoorwagens en vrachtauto’s. Hun oogst is verkocht. En de zijne zijn Eigenheimers, waarnaar de menschen hunkerden! moest mee naar huis terug. De veilingleider komt even buiten om de zaak met Harmen te bespreken. „Het spait me verdold voor je," zegt hij, „maar je wisten doch dat dut niet mocht.” Harmen is te zeer uit het veld geslagen om bescheid te geven. „Je wiste doch dat de Eigenheimers leite aarpels benne," gaat de veilingleider door. Dan wordt Harmen uit een verdooving wakker. „Leite?" vraagt hij grimmig. „Leite? Noem jij dut leite aarpels?” Zijn hand wijst naar de zakken in zijn schuit en zijn stem wordt hard en dreigend. „Durf jai piepers, die een week na jullie eerste Schotten aan de veiling komen, leite noemen?!” De ander kijkt langs Harmen heen. „Het staat zoo in je teeltvergunning,” zegt hij. „Dat wist je toch!” Harmen windt zich al meer op. „Wat bomt mij die teeltvergunning,” valt hij uit. „Benne deuze aarpels laat of benne ze vroeg?” „Ik hew me enkeld an m'n voorschriften te houden," ontwijkt de veilingleider en draait zich om. „Je moeste je houe an wat recht is!” roept Harmen hem na. Hij balt zijn vuisten naar den rug van den veilingman. „Vader, bedaar toch!” dringt Komelis. „Wees toch niet zoo heilig, dat helpt immers toch niks.” „Het is onrecht, gruwelijk onrecht!" roept Harmen uit. „Hun glazige Schotten magge wel verkocht worre en main beste Eigenheimers niet." Het brandt achter zijn oogen als hij naar de vruchten kijkt en hij staat verwezen in de schuit. Kornelis moet den vaarstok grijpen om de schuit uit de drukte van de veiling weg te varen naar de wijde sloot. De jongen moet de zware mast in de zeilbank zetten en het zeil opsteken. Zijn vader heeft zich op een baal aardappelen laten vallen. Achter de zeilschuit van Sluis klopt driftig de motor van een snelle boot. Kornelis zoekt den hoogen wal om ruimte te geven, opdat die boot voorbij kan varen, maar dat is niet noodig. Met een paar schorre kuchjes slaat de motor af en onder het uitloopen komt de boot bij Harmens schuit langszij. Van Dijk, een handelaar, die straks nog in de veiling zat, strijkt aan. „Wou jij de aardappelen nog kwijt?” vraagt van Dijk. Bevreemd kijkt Harmen op. „Of ik die kwait wil? Deer was 't krek om begonnen!" „Verkoop ze mij maar,” biedt de koopman aan. Harmen staat van de zeilbank op. „Mag dat nou wel?” vraagt hij. De koopman wuift met de hand. „Er mag zooveel niet,” zegt hij, „en er gebeurt zoon boel waar gien haan naar kraait. Ik bied je twee gulden voor de baal." „Twee gulden?” Harmen is na de opflikkering teleurgesteld. „Voor de Schotten betale je een rijksdaalder!” Deze aardappelen zijn toch vier gulden waard. De handelaar maakt een beweging alsof hij af wil stooten. „Niet of graag," zegt hij. Harmen weifelt. Hij weet niet wat hij doen moet. Van Dijk gaat op slinksche wegen en hij betaalt een schandelijk lage prijs. Maar wat zal hij voor deze aardappelen maken als hij ze mee terug neemt? „Niet of graag?" herhaalt van Dijk. „Niet doen, vader," raadt Kornelis. „Het mag immers niet.” Harmens gemoed komt weer in opstand. „Niet magge? Wat zou ik niet magge met m'n aigen aarpels van m’n aigen bouw .... Van Dijk, ze benne verkocht; waar wil je ze hewwe?" Van Dijk wil het Sluis niet lastig maken. Hij moet ze maar brengen in zijn schuurtje aan de Bokkesloot. Daar zal hij ze dan zelf wel weg halen. Of hij vooral de zakken goed dicht maakt. Vreemden hoeven hun neus niet te vegen aan dit handeltje. Dan zet hij zijn motor aan om weg te tuffen in de richting van de veiling. Harmen strijkt het zeil en neemt den vaarstok ter hand. Hij moet nu in den wind op. Straks lost hij zijn aardappelen bij het kleine schuurtje, dat op een stille plek in het land ligt, achter een hooge rietschoot. „Ziezoo, m’n jongen, die benne we kwait!" Hij wil het opgewekt zeggen, maar er is een scheur in zijn stem. De oude Sluis glundert zeer vergenoegd als Teet hem vertelt dat Harmen aan het rooien is en dat hij vandaag de eerste Eigenheimers naar de veiling hoopt te brengen. Wat dag is het? Vijftien Juni. Dat is best op tijd. Hij heeft ze ook eens op die datum aangevoerd. Toen was hij de eerste. Harmen ook? „Maar dat weet ik toch niet," antwoordt Teet haar vader. „Ik kan van hier weg niet in de veiling kaike of er ok een aer met Eigenheimers 'komen is." Och nee, dat begrijpt Sluis. Hij zal vanavond nog eens aanloopen, om te hooren. Harmen en Kornelis zitten nog aan 't maal, dan is de oude er al weer. „Nou, makker, was je de eerst?" „Ja," antwoordt Harmen met vollen mond. De oude knikt tevreden. Zoo hoort het ook. De Eenhoorn moet de eerste zijn. Dat was vroeger zoo. Dat is nu weer zoo. Hij merkt niet dat er een sombere sfeer heerscht in de keuken; dat Teet bedrukt is, Kornelis stil en Harmen grimmig. „En wat golden ze an de veiling?” vraagt hij argeloos. „D’r is niet 'drukt," antwoordt Harmen. Nu moet Kornelis lachen. Niet gedrukt. Voor de eerste Eigenheimers niet, waar de kooplui altijd wild op zijn. „Kom, kom, Harmen," glimlacht hij, „nou hou je je ouwe vader voor de gek." Maar Harmen is volkomen ernstig. „DT is niet 'drukt,” herhaalt hij. „Ze mochten niet verkocht worre." De oude boer denkt nog aan een grap. „Je lolle, Harmen,” lacht hij. Maar nu ontdekt hij toch de somberheid op Harmens gelaat, en dan komt een oud wantrouwen bij hem boven. „Of .... hewwe die verrotte Streekers ons weer es te grazen 'nomen?" Tusschen Noorddijk en de Streek heeft altijd wat gehangen. In de Streek zijn de veilingen, spoor en haven. Daar, zeggen de Noorddijkers, zitten ze het dichtst bij het vuur en warmen zich het best. Noorddijk is het afgelegen achterland, dat zich vaak achteruit gezet gevoeld heeft. Maar Harmen, hoe verbitterd ook, gelooft toch niet dat deze kool hem door de Streekers is gestoofd, ~'t Zit 'm in den Haag," zegt hij stroef. „Den Haag?" De oude snapt niet wat de woonstad van de Koningin er mee te maken heeft. „Ja,” deelt Harmen mee, terwijl zijn toorn weer opwaakt, „die knappen ambtenaren hewwe uitmaakt dat onze Eigenheimers leite aarpels benne.” „Wat?!" „Onze Eigenheimers benne leite,” roept Harmen schril. „Aarpels, die in Juni klaar benne noeme ze daar laat, en die magge niet vóór Juli of Augustus naar de veiling toe.” Hard en hoonend zegt hij het. Zijn woede vlamt weer. De dwaasheid en de tyrannieke dwang van de bemoeiing der regeering staan wanstaltig voor hem. En de oude boer wordt even grimmig als zijn zoon. Toen Harmens tulpen opgerooid werden heeft hij zich ook boos gemaakt. Maar dit is nog veel erger. Dit raakt de eer van de Eenhoorn. De Eenhoorn bracht altijd de allereerste Eigenheimers aan de veiling. Dat was bij hem zoo, dat is bij Harmen weer zoo. En nu, nu mag de Eenhoorn niet de eerste wezen! Nu moet hij wachten tot het sloomste bouwertje zijn Eigenheimers klaar heeft tot zelfs de polderboeren met hun massa's komen. Het is een schande! „Neem je dat?” vraagt Kornelis driftig aan zijn zoon. „Neem je dat? Hew je dT nou nog niet genog van?” Hij schudt zijn hoofd. „Je hadde nooit met die rommel beginne moete, jong. Je moet er nou mee uitscheie. Laat ze vliegen met hun steun. Jij kenne je kop allien ok wel boven water houe, en aers wij samen wel.” Teet zit erbij met een hart vol onrust. Wat willen de mannen nu weer? Zal Harmen z’n hoofd in den nek gooien? Maar zij kunnen immers niet zonder den steun; zij kunnen er niet buiten. Harmen schudt z’n hoofd over het voorstel van zijn vader. „Dat ken niet," moet hij antwoorden. „Niet kenne, niet kenne ...de oude moppert ontevreden. „Waarom zou 't niet kenne? 't Kon altaid. Ik kon het, m’n vader kon .... Durf jai niet op je aigen bienen staan?!” Hoonend klinkt het. ~'t Leit niet an durven of niet durven," antwoordt Hannen. ~Je hewwe niks te kiezen of te deelen. Er is dwang. Als je je daar niet in skikke, mag je eenvoudig niet tele. Dan ken je gien bouwer weze." Kornelis' mond valt open van verbazing. „Je bouwe toch op je aigen grond!" „Ja, zeker,” stemt Harmen toe, „maar dat geeft niks. Op je aigen grond heb je teugenswoordig niks te zeggen." De oude schudt ontzet het hoofd: „Wat is er dèn nog an om boer te wezen." „Niks, vader, niks," beaamt Harmen moedeloos. Teet talmt met het afruimen van de tafel. Ze kijkt ongerust naar haar man. Moet hij nu alleen de zwarte kanten van den nieuwen toestand zien? Heeft hij in het geheel geen oog voor de goede zijden? Er moest immers ingegrepen worden om het heele vak te redden van den ondergang. En waarom moet Harmen altijd dwars tegen alles ingaan? Dat was onderlest zoo met de bollen, toen hij meer teelde dan hij telen mocht. Dat is nu weer zoo met de aardappelen, nu hij vroeger rooit dan hem is toegestaan. Als hij telkens met zijn hoofd door den muur wil, heeft hij het aan zichzelf te wijten, dat hij z’n kop stoot. „Ik wou dat ik in Canada zat," gromt Harraen. „Deer ben je vrij!" De schrik slaat Teet om het hart. Nu begint hij over Canada. Hij zal toch niet weg willen? Hij zal toch de Eenhoorn niet verlaten? Harmen staart naar buiten. Hij denkt aan den jongsten brief uit Alberta. Wat hoor ik schreef Willem daarin gaan ze jullie muilkorven? En laat jullie je ringelooren? Nou ben ik toch waarlijk blij dat ik niet langer in Holland zit. Ambtenaren op je land! Op mijn land heeft het Government geen steek te zeggen. Dezen winter hebben we weer een stuk bosch omgehakt. Ik bezaai het met tarwe. De prijzen loopen aardig op den laatsten tijd. Het vorig jaar is goed geweest. Ik heb een mooie zicht- en bindmachine aangekocht. We hebben nu dertien paarden. Een prachtbedrijf heb ik hier gekregen in vijftien jaar. Zoo schreef Willem. Harmen is nog nooit jaloersch op zijn neef geweest. Maar nu zou hij het worden. Hij breidt daar uit, jaar op jaar, in volle vrijheid. En hier moet je inkrimpen, hier word je nagereden op je eigen grond, en als je nog eens wat doet, waar een boer trotsch cp wezen kan, koeieneeren ze je op de manier, waarop hij vandaag behandeld is. Komelis Sluis gaat weg, mopperend op den nieuwen tijd. Harmen blijft naar buiten sta:an. Allengs verdwijnt Canada voor zijn oogen. Hij ziet zijn eigen erf weer, het ruime grasveld, de wilgen en de populieren. De pereboomen, waaraan de jutten en de prinsen zwellen. Zou hij dit prijs geven, deze Eenhoorn? HOOFDSTUK X Geurt Grammens, de zonderling. Het rooiverbod voor de Eigenheimers zet kwaad bloed op Noorddijk. Harmen Sluis is niet de eenige, die er door verbitterd en vergramd is. Het heele dorp lijdt onder dezen slag en voelt zich achteruitgezet. Waarom mogen de Streekers wel vroege aardappelen verkoopen en zij niet? De tuinders steken de koppen bij elkaar. Het kale zaaltje van de herberg is nooit zoo vol geweest als deze keer en de muren hebben er ook nimmer zoo gedaverd. Noorddijkers kunnen veel over hun kant laten gaan, maar als het de spuigaten uitloopt is hun woede hevig. Wij benne te grazen 'nomen, roept er een. De Streekers hewwe ons een loer draaid! schreeuwt een ander. Ze hewwe ons altaid al trapt, voegt een derde er aan toe. Bij Harmen Sluis is al zijn gramschap tegen de beknotting van hun vrijheid weergekeerd. „We moete van die heele soesah af,” roept hij, „vrij moete we wezen. Gien steun en gien dwang!" Er zijn er, die hiermee instemmen. Het is de kleine schare, die evenmin als Harmen het dulden kan, dat vreemden op hun grond komen en hun bedrijf in een keurslijf wordt geregen. Deze kring is na de ontnuchtering met de Eigenheimers talrijker en ook vuriger geworden. Maar groot is hij toch niet. Geen dwang, daarmee zijn allen het wel eens. Maar geen steun? De baten, die zij uit de saneering van de bollen getrokken hebben, waren welkom. Singer wil anders dan Harmen. Hij wil naar Den Haag. Er moet met de regeering gesproken worden over dit geval; dan komt het been wel weer in het lid, verwacht hij. Men zal ginds wel inzien dat het niet billijk is om Noorddijk het recht te onthouden, dat aan de Streek gegund wordt. Zoo wordt besloten, ondanks dat Harmen nog probeert er tegen in te gaan, omdat hij liever radicaal wil breken dan lapmiddelen gebruiken. Men luistert niet naar hem. „Harmen lolt als een kip zonder kop,” hoort hij iemand achter zich zeggen tot een buurman. Verdrietig loopt hij uit het zaaltje naar huis. Het mooie is van het werken af, meent hij, het mooie is van het leven af. Je mist je vrijheid en je wordt gekoeieneerd. Je loopt onder het juk. En de menschen zijn al zoo aan dat juk gewend, dat ze het niet eens van zich af willen schudden. Een plok watten op een plek, die schrijnt, daar zijn ze al mee tevreden. Er is geen vrijheidsdrang meer bij dit volk. Klompstappen komen achter Harmen aan, een slappe hand wordt op zijn schouder gelegd. „Best dein, Sluis,” zegt een schrille stem, „best dein." Met een kleinen schrik kijkt Harmen op zij. Van wien is die slappe hand en die schrille stem? Och, hij ziet het, het is Geurt Grammens, slappe Geurt, die diep in het veld woont, op een oud vervallen boerderijtje, dat alleen per schuit is te bereiken; hij houdt daar een paar koeien en teelt er wat aardappelen. In het dorp komt hij omtrent nooit. Ook ’s Zondags niet, want het geestelijk voedsel, dat in de kerk geboden wordt, is hem veel te licht; hij sluit zich des Zondags op in zijn huis met z'n vrouw >en kinderen en leest uit het Woord en uit oude schrijvers. Harmen heeft hem vanavond bij het binnenkomen zien zitten in een hoek van het zaaltje en hij heeft zich verwonderd dat Geurt hier kwam; dat was nog nooit gebeurd; maar hij had voorts niet meer aan hem gedacht. En thans komt hij hem achterop: „Best dein, Sluis, best dein.” „Wat bedoele je?" vraagt Sluis, niet begrijpend. „Dat wij vrij moete, vrij, vrij!" Hij rekt zijn lange armen naar den hemel. „Vrij van de wet der zonde!” Harmen kijkt hem schuin aan. Wat bezielt dien man? „Wij worden met het juk der dienstbaarheid bevangen," roept Geurt uit. „Vrij moeten we, vrij!” Zijn stem krijgt een gierend geluid; bij het bleeke maanlicht kan Harmen zijn oogen zien rollen. „Kalm, Geurt, kalm,” maant Harmen. „Maak je niet zoo druk, makker." Maar Geurt laat zich niet kalmeeren. „Ze offeren aan Baal en aan de Moloch," giert zijn schorre stem, „machtig vele zijn hun zonden. De Heere zal ze schelden, schelden, schelden ..." Zijn lange armen zwaaien door de lucht. „Geurt, hou op,” beveelt Harmen. Het schijnt dat de ander inbindt. Zijn stem slaat niet meer over en zijn armen zwaaien niet meer wild. Inplaats van schreeuwen gaat hij fluisteren. „De zonden zijn opgeklommen voor de oogen des Heeren Zebaoth; ze zullen bezocht worden aan hun kinderen tot het derde en het vierde geslacht.” Zijn stem zet reeds weer uit. „De koeien waren drachtig geworden en ze werden geslacht. Het land was gereed om zaad te ontvangen en het is niet bezaaid. .. . Wee, wee 8aby10n!...." Opnieuw wil Geurt gierend uithalen, maar Harmen pakt hem nu hard aan. Hij drukt zijn vuist onder Geurts neus. „En nou je bek houe, jai, of ...." Geurts overspanning schijnt geweken. Hij loopt zwijgend naast Harmen voort. Slap en slenterig is zijn gang; zijn klompen klossen onregelmatig; zijn armen slingeren langs zijn schrale lijf. Soms gromt hij met een diep keelgeluid. Harmen voelt zich niet op zijn gemak naast dezen zonderling op den donkeren, eenzamen landweg. Opeens gaat Geurt recht voor hem staan. Zijn magere vinger is recht op Sluis' gelaat gericht. „Jai. ... jai benne ok skuldig, jai, jai!" „Ik ben er teugen," weerlegt Harmen. „Dat hew je vaneivond wel vernomen." Geurt hoort het blijkbaar niet. „Jai benne ok schuldig, jai, jai. Jai leite de regeering op je erf, je neeme de zilverlingen an, die met bloed bevlekt zijn. Wee .... wee, Babylon, die groote stad . ..." Rauw scheurt zijn stem door de stilte van den nacht. En dan is hij opeens verdwenen. Harmen hoort geritsel in de rietschoot naast het landpad, gestommel in een boot en daarna geplas van riemen. In het stikdonker vaart Geurt naar zijn eenzaam boerderijtje. „Een raar merakel,” mompelt Harmen, terwijl hij verder gaat, „gek; hij hoort in Medemblik Maar Harmen kan zijn woorden toch niet kwijt. Je doet er zonde aan, zei Geurt. Of hij daaraan zonde deed, weet hij niet. Maar aan iets anders doet hij wel verkeerd. Hij heeft destijds aardappelen geleverd aan Van Dijk. Hij heeft naderhand nog menigmaal liggen rooien op een achteraf gelegen akker en de aardappelen gevaren naar het schuurtje op de stille plek in den polder, waar hij de eerste vracht ook heeft gebracht. Over deze zaak was het nooit heelemaal rustig bij Harmen van binnen en nu wordt het zeer onrustig .... Een schril geluid scheurt door den nacht. „Wee, wee, Babylon!" Geurt schreeuwt in zijn bootje. Huiverend gaat Harmen naar zijn huis. Dien nacht slaapt Harmen slecht. Hij ziet Elia in een kemelsharen kleed: „Zoo zegt de Heere, ik zal bezoeking doen over al uwe zonden.. .." Elia heeft het gelaat van Geurt. Hij ziet Amos, den koeienherder, van Tekoa: „Huilt en weent over uw ongerechtigheden . ..." Ook Amos heeft de trekken van Geurt. Het zweet breekt hem uit. Hij moet opstaan om zijn polsen met koud water te betten. Teet wordt wakker van zijn woelen. „Wat heb je toch?" vraagt ze. 9 De Eenhoorn Harmen heeft niets; hij kan alleen niet best slapen. „Zeker je te drok 'maakt op die vergaering.” Harmen gelooft dat ook en hij probeert te slapen. Hij droomt nog eens en weer verschijnt een oud-testamentisch profeet. Het is Nathan. Zijn uitgestrekte arm is even mager als die van Geurt. Die arm wijst naar hem: „Gij zijt die man! Gij! gij!" Met een zwaar hoofd staat Harmen ’s morgens op. Onder het boterhameten is hij stil en gedrukt, zoodat Teet er bezorgd over wordt, maar bij het werk in de schuur wordt zijn stemming allengs beter. In het koele licht van den winterdag vervluchtigen nachtmerries. Geurt een profeet? Geurt is een groote dwaas, kan hij nu zeggen, een stumperd, die wel eens in de war is. Een profeet? Harmen moet glimlachen om zijn droomen van vannacht. Deze slappe zonderling met zijn waanvoorstellingen en zijn beperkten gezichtskring. Deze man, die kinderen aan het schrikken maakt door zijn geschreeuw in den nacht. Hij is een man, met wien je medelijden hebben moet en dien je niet moet tellen. Maar .... maar .... wat hij zei over het verderven van den wasdom, over het onbebouwd laten van akkers, die vrucht kunnen voortbrengen, dat was toch niet zoo gek. Dit heeft Harmen ook altijd tegen de borst gestuit. Die teeltbeperking strijdt tegen wat hij op Noorddijk zijn leven lang geleerd heeft. Elk plekje grond dal bebouwd kan worden, moet bebouwd worden, tot de schuine kanten van de greppels en de wallen van de slooten en het klampje voor een hekje toe, en als men nog een navrucht van een akker kan halen, laat men het zeker niet na. Men moet uit zijn land halen wat er van te halen is. Het is zonde legen God, wanneer men wasdom, dien Hij geeft, verloren laat gaan. Wat Geurt hiervan gezegd heeft, werpt Harmen niet weg. .... Kun jij je in dat dwangbuis voegen, Harmen, jij, die nooit dwang hebt kunnen velen? Weet je nog van die keer dat we school moesten blijven, en we samen er vandoor gegaan zijn over den schoolzolder, het raam uit en langs de regenpijp naar beneden? Weet je nog hoe je met je klomp voor den meester hebt gestaan een volgenden keer, toen hij je een heelen middag vast wou houden? En laat jij nu de ambtenaren baas spelen op je grond? Kerel, ik kan begrijpen, dat je dien vent van je land gejaagd hebt, en dat jij je aardappels toch gerooid hebt, wat de groote Hanzen je ook commandeerden. Maar het heeft je niet geholpen, schrijf je. Je moet tóch onder hel juk? Wel man, wat let je hier te komen? Hier is ruimte. Hier is vrijheid! En als Alberta eens vol zou wezen maar dat is het niet in duizend jaar! dan is Britsch Columbia er nog. Dat is nog één ontzaglijk bosch. En beste grond! Moet ik uitzien naar een farm voor je? Zoo schrijft Willem aan Harmen en als de boer van de Eenhoorn dien brief aan z’n vrouw voorleest is Teet ontrust. Willem wil hen in Amerika hebben. Hij heeft dat al lang gewild. Vroeger wou Harmen daar niet van weten. Maar nu? Hij heeft den laatsten tijd zooveel geklaagd over het juk van de regeering. Als hij zoo gram was, als zijn vader en hij elkaar opstookten, als Harmen kookte tegen de bemoeizucht van Den Haag, en klaagde dat alle glans van het boerenleven af was, dan duchtte zij dat hij den een of anderen dag zou zeggen: we gaan naar Amerika. En dat wou Teet niet. Daar was ze vierkant tegen. Ze wou niet scheiden van de Eenhoorn, de mooie hoeve, waar zij getrouwd was en zes kinderen had gebaard. En ze ,vou in geen geval naar Canada, het verre land, waarheen je weken varen en daarna dagen sporen moest, naar het woeste Alberta met zijn donkere droeve bosschen. Willem vindt dat leven mooi en Sijtje ook. Zij vindt het afschuwelijk. Zij vindt het vreeselijk in de meest volstrekte eenzaamheid te moeten leven, in een huis dat jezelf hebt moeten bouwen van de omgekapte boomen. Waar vrouwen zelf kippen en konijnen moeten slachten, zelf paarden mennen en het geweer hanteeren om zich wolven en roovers van het lijf te houden. Zulk leven mag wat zijn voor Sijtje, die hier altijd in de schuit en bij het water zat, die met de jongens zwom en in de hoogste boomen klom Sijt was een halve jongen voor haar, Teet, is het niets. Ze onderzoekt Harmens trekken onder het lezen; ze proeft zijn stem. Hij heeft plezier in den brief. In de herinnering aan kwajongensstreken, in Willems enthousiasme voor zijn nieuwe vaderland. In zijn hartstochtelijke vreugde om zijn vrijheid. Maar als hij den brief neerlegt glimlacht hij toch om den raad van Willem. „Laat 'm maar klesse," zegt hij. „Wullie hewwe de Eenhoorn. Die laat je niet skiete.” Dit stelt Teet gerust. Het neemt een pak van haar hart. Singer en Harmen zijn aangewezen om samen naar Den Haag te gaan. „Ik? vroeg Harmen, toen Singer hem de boodschap bracht. „Ik? Wat mot ik daar gunder doen? Ik wil van dat gepruts immers niks wete. Ik wil van alles af." „Juist daarom,” antwoordde Singer. „Daarom wouen ze dat jai meegong. Nou moet je an de heeren daar maar es vertelle hoe het moet." Harmen stribbelde tegen. Hij hield niet van reizen; hij hield niet van de stad; hij had een gloeienden hekel aan de ambtenaren. „Nee, Singer, neem voor mijn een aer." „Jai benne een kerel," zei Singer toen. „Hier hewwe je een groote bek, en teugen de heeren durf je niet.” Harmen besefte dat Singer gelijk had. Hij zou dan gaan. Ze reizen samen naar Den Haag en klagen bij den regeeringscommissaris over het rooiverbod der Eigenheimers. „Deze maatregel is geheel in uw belang genomen," zegt de ambtenaar. „En wij magge niet rooien!" valt Harmen uit. „Wel, teelt u dan Schotten!" geeft de ambtenaar in overweging. Harmen snuift hoorbaar. „Wij Schotten tele? Wij onze Eigenheimers d’r an geve, onze aarpels die omtrent net zoo vroeg en stukken beter benne as die lillijke Schotten? U zou wille dat wij achter de Streekers ankropen, die we net de loef afstoken hewwe? Nee, meneer -Maar de Eigenheimers zijn toch late aardappelen," houdt de ambtenaar vol. Hij kijkt een lijst na: rooitijd half Juli-Augustus, leest hij. „Wullie rooie ze half Juni," roept Harmen uit. De ambtenaar kijkt op. „Is dat waar?" vraagt hij aan Singer. „Jazeker," bevestigt deze. De ambtenaar is aan het twijfelen geraakt. „Hebt u bewijzen voor die vroege levering?" „De boeken van de veiling,” wijst Harmen aan. „Dan zullen wij dat onderzoeken," belooft de ambtenaar. Hij maakt een gebaar om aan te duiden dat het onderhoud geëindigd is. „De heeren hooren er nader van." Singer staat op. Hij is tevreden. Deze reis is waarlijk niet vergeefsch geweest. Harmen echter blijft zitten; hij draait wat op zijn stoel; het onderwerp, waarvoor hij naar Den Haag gegaan is, is nog niet aangeraakt. „Meneer," begint hij hakkelend en met een kleur hij weet niet recht hoe hij het aan moet pakken „meneer, zouen wij niet van deze heele beweging of kenne?" De ambtenaar trekt zijn wenkbrauwen op. „Wat bedoelt u?” Eenmaal van wal durft Harmen. „Dat alles weer vrij was, heelegaar vrij!” Er komt een breede glimlach op het gelaat van den ambtenaar; hij leunt achterover in zijn stoel en speelt met zijn potlood. Over dit onderwerp wil hij best praten. „Ik mag opmerken," zegt hij, „dat wij ons niet hebben opgedrongen. Het bedrijf heeft zelf om hulp gevraagd.” „Dat weet ik wel," geeft Harmen toe. „Dat was verkeerd van ons. We hadden het anders anpakke moeten." „Hoe dan?" vraagt de ambtenaar, half belangstellend, half vermaakt. Hij wil wel eens hooren, hoe deze eenvoudige, wat stijve boer, die er uit ziet alsof hij hard kan werken en die den indruk geeft dat hij zijn eigen pak wil dragen, zich de oplossing van de crisis had gedacht. „Wel," zet Harmen uiteen, „toen de crisis kwam en de boeren niet meer genoeg verdienden, hadden de andere inkomens ook naar omlaag moeten. Dan waren we er zoo maar ’afweest.” „Hoe dan?” vraagt de ambtenaar weer. Er spreekt een haast onmerkbaar lachje om zijn mond. Harmen heeft zich deze oplossing een ontelbaar aantal keeren ingedacht, wanneer hij op zijn akker stond te schrapen of op zijn knieën lag om plantjes uit te zetten; of wanneer hij op lange winteravonden zat te denken in zijn stoel. „Als alles naar beneden 'gaan was, had ieder zooveul minder 'kregen en had gien mensch dat 'merkt, want alles was immers venl goedkooper ’weest." „Ja," zegt de ambtenaar, en zijn glimlach is iets breeder geworden, „dan was er geen nood, en bovendien waren jullie vrij gebleven op je hoeven en wij hadden geen kopzorg met vroege of late Eigenheimers gehad." „Precies!" had Harmen willen roepen. Maar hij heeft nu den glimlach toch op het gezicht van den ambtenaar gezien. „Niet dan?" vraagt hij. De ambtenaar speelt met zijn potlood. „Moet een bollenkweeker dat nou zoo vertellen?" vraagt hij. Harmen voelt zich wat onzeker, een weinig onbehagelijk, bij die vraag. Hij begrijpt niet, waar de ambtenaar heen wil. „Kunnen de bakker en de timmerman; kan ik, ambtenaar, van jullie bollen leven?" „Nee," erkent Harmen grif, „dat ken vanzelf niet. D'r mot uitvoer weze. En daarom mot de boel juist naar beneden. Als alles goedkoop is kenne wij weer concurreeren; dèn komt er weer export en dèn gaat alles goed." Triumfeerend kijkt hij den ambtenaar aan. Hij is er nog nooit zoo zeker van geweest als nu dat het goed gaan zou wanneer het ging op zijn manier. Maar de ambtenaar schudt het hoofd. „Concurreeren zouden we kunnen als we de oude toestanden weer hadden: als er open grenzen waren en een vrije markt. Maar de grenzen zijn dicht en een vrije markt bestaat niet meer. De groote landen nemen niet meer bollen op dan hun regeeringen gelieven toe te laten. Derhalve móest Nederland wel saneeren en beperken." Terwijl de ambtenaar spreekt zit Singer te knikken. Zoo ongeveer heeft hij het ook aangevoeld, al kan hij het niet zoo helder zeggen. Harmen heeft hier geen antwoord op. „Maar waarom?" roept hij uit, „waaom deêen die anderen dat dan? Waarom hewwe ze overal muren 'bouwd en deuren op slot 'gooid? Wille die lui dan onder het juk en in de boeien?" De ambtenaar glimlacht vroolijk. „Laten wij al de raadsels van het leven maar niet probeeren uit te pluizen," zegt hij. „Als ik je een beetje duidelijk heb kunnen maken dat wij jullie geen lasten opleggen uit lust tot plagen, of omdat wij zoo op die bemoeiingen gebrand zijn, ben ik al dankbaar. Maar nu hij kijkt op zijn horloge meneeren, mijn tijd is bezet. Als u het goed vindt De beide boeren staan op. „Over de Eigenheimers hoort u nog nader," belooft de ambtenaar terwijl ze weggaan. „Nou,” zegt Singer met eenig leedvermaak, als ze weer in den trein zitten. „Nou, waar ben je nou 'bleven met je gedrijf?" Harmen kijkt het coupéraaam uit naar buiten. Daar weiden de blaarkoppen in de vlakke velden; bollenbanen stuiven voorbij. Het Hollandsch landschap cirkelt zich wijd om den voortjagenden trein en een blauwe hemel welft zich erboven. „Hij ken uit z’n nek lolle," gromt Harmen, „en toch blaif ik teugen de saneering. Ik hou het er niet onder uit. Vrij moete we, vrij, aers ken 'k niet leve!" Hij zwaait z’n armen of hij een zwaar juk wegwerpt. Singer lacht hartelijk. „Je bent een oer-Noorddijker, Harmen, een echte Sluis. Maar je moet niet met je kop door de muur wille, makker. Da’s nergens goed voor. Daar komme allien maar ongelukken van." „Hmm,” gromt Harmen onwillig. Hij denkt aan Canada. Daar kun je wel in vrijheid leven. Harmen blijft aan Canada denken gedurende de geheele thuisreis. Zou het nu werkelijk zoo dwaas zijn om daarheen te gaan? Is hij, amper veertig, te oud om van den grond af te beginnen? Hij is gezond en sterk; zijn krachten zijn niet minder dan toen hij dertig was. Hij houdt van werken. Kornelis is een flink uit de kluiten gewassen jongkerel, die zijn mannetje al staat. Maarten komt ook aardig in de hand. Straks komen de kleintjes er nog bij. En de meisjes zijn er om Teet te helpen in het vele wat er op een farm voor de vrouw te doen is. Zou het zoo erg wezen als ze naar Alberta gingen? Willem en Sijtje willen hen best helpen. Kom hier, heeft Willem aangeboden, wij hebben hier ruimte en eten genoeg. We willen je vrouw en kinderen graag een half jaar herbergen, terwijl jij met de jongens het bosch kapt en de woning bouwt, en als je vroeg in 't voorjaar komt wil ik je bij dat kappen en bouwen helpen. Is dat niet een mooi ding, van den grond af te beginnen en later op je eigen farm te zitten, die jezelf hebt opgebouwd? Is dat niet een prachtleven, vrij als een vogel in de lucht? Niemand komt op je erf. Geen mensch steekt zijn neus in wat je telen of kweeken wilt en van beperking weten ze daar niet. Uitbreiden is alles wat de klok er slaat. Harmen ziet zichzelf al rijden op een zichtmachine met vier paarden ervoor; hij ziet zich ploegen met een span van zes. Zijn jongens staan op de dorschmachine, waarvan de drijfwielen snorren en de raderen knerpen. Hoog opgeladen wagens met graan rijden aan, de tarwe, hard van korrel, stroomt uit de machine. Geen ambtenaar die er op toeziet. Geen veldwachter, die hem belet te oogsten op den dag dien hij verkiest. Ruimte en vrijheid! Dat is Canada. Op deze thuisreis ziet Harmen het land van de blauwe bergen en de groene bosschen schooner en ook dichterbij dan ooit. Zou het uitgesloten zijn dat hij ging emigreeren? Hier is dwang en hier blijft dwang, nog jaren, misschien wel voor altijd. En daar is groei en vrijheid .... Singer en Harmen zijn uit den trein overgestapt in de bus. Zij rijden langs den polder. Hij is groen van een weelderig gewas en bont van bloemen. De gladiolen bloeien. De breede banen zijn als vlaggen, paars, geel, wit en rood, vooral rood. Veel juichend rood temidden van het groen. De slooten zijn als heldere spiegels tusschen het welig land. De polder is schoon. Dit is een goed land, het is zijn land. Zou hij het willen ruilen tegen Canada? Ze naderen het dorp. Zie de huizen, nederig met hun houten gevels, maar rein en frisch in de heldere kleuren van groen en wit. Zie de hoeven, breed en forsch, en toch ook rank en vroolijk door het puntig stelpdak. Zie de kerk, midden in het dorp, wier torenspits ten hemel wijst, en wier breede, hooge dak zich wijd uitstrekt. Met dat breede dak is de kerk als een kloek die haar kiekens bergt onder haar vleugelen. Zal Harmen Sluis dit alles willen ruilen tegen Canada? En daar is zijn hoeve: de Eenhoorn. De avondzon schijnt er op. Ze kaatst tegen de witte muren; ze doet het stroodak glanzen en fonkelt in het koperen paardje op de vorst. Daar, tusschen de populieren en de perelaars, ligt de hoeve van de Sluizen, het vaderlijk erfdeel. Zou hij die willen ruilen tegen Canada? „Nee,” mompelt Harmen voor zich heen. „Erg gezellig was je niet, Sluis," zegt Singer vlak voor de bus bij de Eenhoorn zal stoppen. „O nee?" vraagt Sluis. Hij kijkt weer het raam uit naar zijn hoeve. Komelis is in de deur verschenen en achter het raam ontdekt hij Teet. Bij het binnenstappen van zijn woning is de droom van Canada vervlogen. HOOFDSTUK XI H armen Sluis voegt zich in het onontkoombare. Wanneer de ambtenaar weer komt om zijn bollenareaal te controleeren, leidt hij hem zelf rond. Terwijl ze in de witte motorboot door een lange vaarsloot tuffen vaart er een roeiboot voor hen. Eerst slaan ze er geen acht op, maar dan treft het Harmen hoe haastig de roeier vóór hen aan zijn riemen trekt. Hij roeit alsof de duivel zelf hem op de hielen zat, en als de motorboot hem dicht genaderd is, schiet hij plotseling een zijsloot in. Dan ziet Harmen ook wie zoo haastig vluchtte. Het is Geurt Grammens. Met schichtige oogen staart hij naar de witte boot, en die oogen sperren zich nog wijder open als hij Harmen ziet. Verbazing en verwijt staan er dan in te lezen. De ambtenaar kent Grammens. ~Een moeilijk geval," zegt hij ervan. „Hij weigert ons den toegang tot zijn erf. Tot nu toe zijn we nog niet bij hem geweest. Maar binnenkort zal het moeten." „Laat 'm loope," raadt Harmen. „Hij het een bouwerij van niks en ie is onwais." ~Het spijt mij ook," geeft de ambtenaar toe, „maar het moet. Voorschrift is voorschrift." Daar heb je nu den ambtenaar voluit, denkt Harmen. Voorschrift is voorschrift. Hij zweert bij z’n papieren. Of het leven er tegen vloekt, of een mensch erbij ten onder gaat, geeft niet; voorschrift is voorschrift." „Jelui moete oppasse," pleit Harmen voor Grammens, „ik zien d'r ongelukken van komen." De lip van den ambtenaar krult. Door tegenstand wordt hij geprikkeld. „Wij doen wat onze plicht is. Als er ongelukken van komen is ’t zijn schuld. Als hij dwars wil zullen wij hem wel aan ’t verstand brengen wie baas is, hij of wij. We hebben jou klein gekregen, Sluis zegt hij met een spottend lachje dan krijgen we dat ventje zeker klein." Harmen klemt zijn lippen op elkaar. Hij wil geen herrie maken; hij zal zich inhouden. Maar zijn weerzin tegen alles wat ambtenaar is komt weer boven. Ze zijn erger dan automaten van hun voorschriften. Ze hebben er een wellust in om koppige boeren klein te maken. De ambtenaar wil over wat anders praten op den vriendelijken, gemeenzamen toon, dien hij vanmiddag met hem heeft gevoerd, maar Harmen antwoordt niet. Hij zegt geen woord meer tegen den ambtenaar boven hetgeen hij moet zeggen over de beplanting van zijn land, en als ze aan een stuk grond komen, waar Kornelis en Maarten op aan 't werk zijn, blijft Harmen daar, ofschoon hij feitelijk naar huis moet. „Zal ik je niet thuis brengen?" biedt de ambtenaar aan. „Nee," zegt Harmen en hij draait hem den rug toe. Dan gaat de ambtenaar, schouderophalend, en Harmen wacht tot zijn jongens klaar zijn om dan moeizaam boomend zijn schuit naar huis te schuiven. Met dat ambtenarenvolk zal hij nooit kunnen opschieten. Het is geen leven als je van zulk volk afhankelijk bent. De bedreiging van den ambtenaar tegen Geurt Grammens laat Harmen niet los. We zullen hem wel klein krijgen, heeft hij gezegd. Harmen begrijpt wat dat wordt. Veldwachters gaan mee. De ambtenaren zullen Geurts erf betreden en zijn stal binnendringen. Grammens zal het nooit toestaan. Hij zal niet bukken voor geweld. Daar zullen groote ongelukken komen. Er zal bloed vloeien misschien. Het houdt Harmen den geheelen avond bezig. Hij kan 's nachts niet slapen. Den volgenden dag, bij het werken op het land, spookt het hem aldoor door den kop. Het is hem of hij schoten hoort en of hij den slappen Geurt ziet liggen op zijn erf in een plas bloed. Het wordt Harmen een obsessie, die hij op ’t lest niet langer kan verdragen. Ik moet hier wat aan doen, zegt hij zichzelf, ik moet Geurt waarschuwen. Als het even kan moet ik probeeren ongelukken te voorkomen. Harmen voelt eens hoe de wind is. Vlak west. Dit beteekent dat hij naar Geurt z'n boerderijtje zeilen kan, heen en terug. Zou hij het doen? Och, wat heeft hij ermee te maken? Best mogelijk dat alles met een sisser afloopt. Hij haalt zijn schraper weer met forsche streken tusschen de regels door, snel, en voorzichtig de planten mijdend. Maar Geurt laat hem niet los. Het is hem of hij schoten hoort en vlammen ziet. Het boerderijtje in den polder gaat in vuur op. Een uur vroeger dan anders bergt hij zijn gereedschap in de boet, stapt in de schuit, zet het zeil op en vaart naar het zuiden. Midden in den polder, die vlak is als een schotel, en waarin de boetjes van de bouwers slechts weinig teekening brengen, is dicht opgaand geboomte, een boschje van omstreeks honderd meter in het vierkant. Daarin gaat Geurt z’n boerderijtje schuil met alles wat er bij behoort, te weten een woning, een koestal en een eendenkooi. Vanwege die eendenkooi zijn hier langer dan twee eeuwen geleden boomen geplant en is daarbij dit boerderijtje opgetrokken. Eenden moet men vangen in de stilte en de eenzaamheid. Daarvoor kan men aan de dichtbebouwde randen van den polder niet terecht. De eendenkooi beteekent weinig meer den laatsten tijd. Het is te druk geworden, zelfs in dit hart van den polder, vanwaar de huizen van de Streek en van Noorddijk slechts vaag te zien zijn, sinds dagelijks in de slooten de motoren tokkeren en stompen. Toch is de eendenkooi nog altijd het eenzaamst oord in verren omtrek, en Geurt waakt grimmig over deze eenzaamheid. Er komt nooit iemand op zijn erf. Het volk van het dorp heeft ook geen lust om er te komen. Zij zijn ruimte en licht gewend. Ze voelen zich beklemd bij dit bosch met zijn dicht, verwaarloosd struikgewas en de heksenbezems in de kruinen van de boomen. De raven klagen er en men zegt dat in den schemer van den avond witte wijven zweven over het riet en tusschen het kreupelhout. De slooten langs de eendenkooi mijdt men het liefst. Harmen lacht om schorre kraaien en witte wijven. Als z’n weg langs de eendenkooi voert vaart hij niet om. Maar op Geurts erf is hij toch nooit geweest, en hij ontkomt niet aan een zekere beklemming, wanneer hij z’n schuit onder de laag over het water hangende takken doorstuurt en aanschiet aan een gammele stoep. Het erf is minder schrikaanjagend dan het bosch. Er speelt een troepje kinderen en Harmen moet glimlachen om de vrees, die hij voelde toen hij onder de donkere poort doorgleed. Hij stapt aan wal en wil de kinderen met een vriendelijk woord begroeten. Maar niet zoodra hebben deze den vreemde gezien, of zij staan verbijsterd stil en zetten het daarna op een loopen; de kleinste, met kromme beentjes, wankelt krijschend achter de anderen aan. Het erf is in een oogwenk leeg. En als Harmen verder gaat, springt van achter de vervallen schuur een hond te voorschijn, grommend, de groote tanden bloot. Harmen weifelt voort te gaan. Hij ziet uit naar Geurt, maar achter het raam van het bouwvallig huis is alleen een schuwe vrouw, die zich terugtrekt, zoodra zijn blik den haren ontmoet. De hond komt dreigend nader. Dan verschijnt Geurt in de schuurdeur. Wantrouwend is hij; een mestgreep heeft hij in zijn hand; hij speurt wie op zijn erf durft dringen. Maar als hij Harmen herkent verandert hij. „Hier Azor!” roept hij den hond. Met uitgestoken hand loopt hij op Harmen toe. Dichtbij houdt Geurt zich echter in. Zijn blik wordt duister. Hij speurt naar Harmens schuit; hij loert of er soms iemand anders nadert. „Nee, nee, ik bin allienig hoor,” stelt Hannen hem gerust. „Ik bin allienig, maak je niet drok." Doch Geurt laat zich niet sussen. Hij herinnert zich hetgeen hij gister heeft gezien. „Ontrouw ben je 'worden,” roept zijn schrille stem. Je hewwe een verbond 'maakt met de Filistijnen. Wee, wee ..,.!” „Kenne we es effies prate, Geurt?” vraagt Harmen kalm. Hij negeert de opgeheven vuist en legt zijn hand op den schouder van den opgewonden man. Het gebaar kalmeert Geurt. Hij zoekt naar een plaats om te zitten; in zijn huis laat hij een vreemde blijkbaar niet. „Daar Geurt,” wijst Harmen op een bank voor het woonhuis. Geurt vindt het goed. Op die wrakke bank, in een verwilderd tuintje, waar dichte bossen goudsbloemen groeien tusschen spichtig gras, praten Harmen en Geurt. „Ik kom je waarskouwen, Geurt,” begint Harmen. Bij die woorden flitst er weer angst en onrust in Geurts oogen. „De kommiezen zitte achter jou an,” vervolgt Harmen. Geurt wil opvliegen, alsof hij tot een strijd gereed moet staan, maar Harmen houdt hem op de bank. ~Ze zulle je vandaag niks doen," zegt hij. „Maar morgen of overmorgen, dan komme ze ... „Ik trap ze weg!” dreigt Geurt. „Ze komen er nooit, nooit, nooit!” Zijn oogen schieten vuur, wild gebaart hij met zijn slappe armen. „Ik heb ze ok eens weg’jaagd," vertelt Harmen, „maar 't het me niks 'holpen." „Jij benne bang 'worden,” roept Geurts schrille stem. „Ik zal vechte; ze komme hier nooit „Daar komme ongelukken van, Geurt,” waarschuwt Harmen. Geurt springt op. Hij staat recht voor Harmen; zijn oogen vlammen wild. „Aan uw zijde zullen er duizend vallen," roept hij met schrille stem, „en tienduizend aan uw rechterhand. Tot u zal het niet genaken." Harmen huivert van zulk lichtvaardig Schriftgebruik. „Geurt, man, dat beteekent niet dat jij vechte magge teugen de Overheid!” „Teugen knechten van Baal!” krijt Geurt. „Teugen knechten van Satan!” Hij windt zich even hevig op als den avond na de vergadering. „Wee .... wee, Babylon!" galmt hij over het erf. Zijn lange armen zwaaien door de lucht. „Het is de Overheid,” houdt Harmen hem voor, „daarteugen magge je niet vechte." Geurt luistert niet. Hij raast door; hij laat Harmen geen gelegenheid om een woord meer in te brengen. Moedeloos staat Harmen eindelijk op. Bij het weggaan ziet hij het bleek gelaat van Geurts vrouw, schuw en angstig achter het raam. Om den hoek van de schuur loeren kinderen naar hem. „Geurt," smeekt Harmen hem voor de laatste maal, „as je dan niet om jezelf denke wille, denk dan toch om je vrouw en kinders. Je stort ze in het ongeluk." „Wie vrouw of kinderen liefheeft boven Mij is mijns niet waardig," krijt Geurt. Harmen huivert opnieuw. Dit is heiligschennis. Maar hij kan er niets tegen doen. Hij heeft geen vat op Geurt. Hoe meer hij spreekt, hoe meer de ander zich te buiten gaat. Elk woord dat hij nog zeggen zou, zal het verergeren. Verdrietig zeilt Harmen naar huis. Na vele weken wachten komt er bescheid op het verzoek aangaande de Eigenheimers. Het luidt negatief. Aan de veiling, zoo wordt bericht, beschikt men niet over nauwkeurige gegevens omtrent den aanvoer van Eigenheimers door Noorddijkers. Singer wordt door den brief teleurgesteld, Harmen met grimmigheid vervuld. „Mooie praatjes verkoope ze daar in den Haag,” stuift hij op, „maar helpe, ho maar. Plage, treitere, dat doen ze ons." Ditmaal heeft Singer geen woord ter verdediging. Hij is het heelemaal met Harmen eens. Onrecht wordt hier bestendigd. Hij leest den brief nog eens. De zinsnede over de veiling treft hem. Geen nauwkeurige gegevens beschikbaar. Maar ze schrijven daar toch altijd op wat door elk wordt aangevoerd! Ze moéten daar gegevens hebben. „Natuurlijk,” zegt Harmen, „ze wete het precies.” Singer en Sluis gaan samen naar het kantoor der veiling. Dezelfde leider, die Harmen aansprak, toen hij vergeefs zijn Eigenheimers trachtte te verkoopen, ontvangt hen nu en hij is zeer voorkomend. Inplaats van hen bij het loket te woord te staan, noodt hij hen binnen, schuift zware stoelen bij, biedt sigaren aan en begint zelf het gesprek, want hij begrijpt best, waarvoor de heeren komen: dat is natuurlijk over de kwestie van de .Eigenheimers. Gelukkig dat het nu voor volgend jaar in orde was .... „Maar het is niet in orde!" valt Harmen den Streeker in de rede. „Niet?” De man van de veiling kijkt hoogst verwonderd. „Het antwoord was een weigering," zegt Singer. Och, dat verbaast den veilingleider. Dat spijt hem ook. Het zou waarlijk onbillijk wezen, wanneer de Eigenheimers niet als vroege aardappelen toegelaten werden. „Waarom hew jai daar dan niet voor ’zorgd?” vraagt Harmen scherp. ~'Zorgd, ’zorgd?” De man steekt zijn handen in de hoogte. „Wij hewwe dat toch niet voor ’t commandeeren?” „Jullie kenne ’t waar maken, dat wij vroeg rooie. Dat hewwe je niet dein.” „Wat bedoel je?" vraagt de veilingleider, even geraakt. „Dat jullie krekt wete op wa’ voor dagen en hoeveul wai aan'voerd hewwe. Daar het Den Haag je om vroege, en dat hewwe jullie niet verteld.” „Dat konden wij niet doen," zegt de veilingleider spijtig. „De papiere wazze weg." „Wa'blief?" vraagt Singer ontsteld. „Da’s verdacht!" roept Harmen boos Het voorhoofd van den veilingleider fronst zich. ~’k Zou wat op m’n woorden passen as ik jou was," voegt hij Harmen toe. Daarna wendt hij zich op opvallende wijze van hem af. „Ja," zegt hij tegen Singer, „achteraf is het jammer dat het zoo 'gaan is, maar wij hewwe onderlest schoonmaak 'houden en daarbij benne de ofschriften de ofskritten," herhaalt hij met nadruk, „van de veilingbriefies wegdein." „Jammer," zegt Singer. „Kasjeweel!” roept Harmen uit. Naar Harmen hoort de veilingleider niet meer. Hij keert hem volledig den rug toe. ~'t Is bar jammer dat dat zoo 'gaan is,” zegt hij tegen Singer. We hadden jullie graag ’holpen om je recht te zoeken. We benne altaid op je hand, dat weet je. Het was ook het voordeel van de veiling om jullie vroege aardappelen te veilen. Maar jouw vrouw doet met de schoonmaak miskien ok wel es wat weg wat je later graag bewaard hadde. En den wullie hadden hier alleen maar alskriiten van de veilingsbriefies. De briefies zelf hewwe jullie thuis. Die kun je immers overleggen, 't Is doodeenvoudig. Singer krabt zich achter het oor. „Eenvoudig, zeg je? Wie van ons bouwers bewaart die briefies nou. 't Is afternei bij ons ok schoonmaak ’weest... Nu lacht de veilingleider vroolijk. „Bij jullie ook schoonmaak. Ik zei het al. Dan raakt er wel es wat weg, dat je achterna bewaard hewwe wouen. Maar dan begraip je toch dat zuks hier ok beure kon! Zoeke jullie naggereis, miskien valt 't mee. Er selle toch zeker wel een stuk of wat wezen, die de briefjes bewaarde hewwe. Jullie er is even een zweem van sarcasme in zijn stem jullie doppe immers zoo graag je aigen boontjes. Jullie houe er immers niet van op anderen te leunen. Wel, daarvoor is dut een prachtige gelegenheid denk.” Hij staat op en reikt Singer de hand. „Van harte succes met je verdere stappen, hoor. En kenne wullie wat voor je doen; we stane altaid voor je klaar.” Harmen Sluis krijgt slechts een paar vingertoppen toegestoken. Hij heeft ook geen behoefte aan meer hartelijkheid. „Die loeders," zegt hij op den terugweg, „die loeders luize ons erin. As die veilingbriefies weg benne, hewwe ze ze verbrand op de dag, waarop den Haag hullie om de opgaaf vroeg.” „Je moet van een aer niet altaid het kwaje denken," bestraft Singer. „We moete maar eens probeeren of we thuis de briefies niet vinden kenne, of aers bij de andere bouwers.” Die oogst wordt evenwel niet groot. Sluis heeft geen enkel briefje meer. Singer diept nog een paar vergeelde vodjes uit 10 De Eenhoorn een rommelhoekje op. Bij hun rondgang langs de bouwers blijkt dat verreweg de meesten ze hadden weggedaan. Slechts enkele secure Pieten leggen al hun briefjes over en toonen daarmee aan dat zij zooveel jaren achtereen vroege Eigenheimers hebben aangevoerd. Deze bouwers krijgen hun vroege teeltvergunning tot de grootte van het areaal dat uit hun briefjes blijkt. Zoodra men met bewijzen komt is Den Haag steeds zeer coulant. Maar waar bewijzen ontbreken kan een ambtenaar niets doen. Als uiterste concessie omdat er toch klaarblijkelijk door velen wel vroeg gemarkt was worden enkele late teeltvergunningen in vroege omgezet. Ook Harmen deelt in dat voorrecht. Maar het geldt slechts voor een onnoozel lapje grond. Het is een pleistertje. De wond wordt niet genezen. Harmen Sluis is verre van tevreden. Het zoeken van violenzaad is een eentonig en geestdoodend werk. Harmen Sluis hoeft dit gelukkig echter niet alleen te doen. De heele kinderschaar van de Eenhoorn helpt mee. Kornelis, Maarten, twee meisjes, de kleine Harmen ook al. Met z'n zessen zijn ze bezig. En volgend jaar komt nummer zeven erbij en daarna nummer acht. Een groot gezin is een zegen, ook voor het werk in het zaad- en bollenvak. Maar Harmen zelf gaat voor. De duurste en zeldzaamste violen zoekt hijzelf af. Hier mag geen zaaddoos den inhoud ontijdig laten vallen. Alle lobben, die zich hebben opgericht en waarvan de peulen zich zwellend beginnen te ontsluiten, plukt hij af. Diep gebogen gaat Harmen bij de planten langs Hij zoekt onder de bloemen en tusschen het loof. Alle rijpe doozen gaan in het emmertje, dat hij stap voor stap verplaatst. Eentonig en geestdoodend is dit werk. Maar als je prettige gedachten hebt, dan leiden die je af. Harmen echter heeft vandaag geen prettige gedachten. Al den dag komen er weer nieuwe voorschriften en verordeningen, die het hem duidelijk maken dat een boer moet dansen naar de pijpen van de ambtenaren. Deze dingen maken zoo moede. Dit alles doet de lust in het werk vergaan. Als Harmen zijn rug een oogenblik strekt om de pijn van het gedurig bukken kwijt te raken, kijkt hij over den polder. Hier bloeien de viooltjes, ginds de asters en de dahlias. In de groene boonenvelden plekt het rijpend geel en bruin. Vroeger kon Harmen gelukkig zijn in het aanschouwen van zijn akkers. Nu heeft hij er nauwelijks meer genoegen in. Zijn grond? Het is spotternij om van zijn grond te spreken. Wat heeft hij hier te zeggen? De regeering deelt de lakens uit. Harmen denkt aan z'n neef Willem. Als die op zijn land staat en rondom zich ziet kan hij zeggen; dit is van mij, hier ben ik baas. En als hij, Harmen, naar Canada zou trekken, kon hij ook zeggen van het land waarop hij werkte: dit is van mij; hier ben ik baas; hier kan ik doen en laten wat ik wil. Daar zou hij vrij zijn; daar zou hij bezitter zijn van eigen grond. Hier niet; hier is hij slaaf al heet hij vrije boer. Hier heeft hij niets te zeggen over zijn akkers, al staan ze bij den notaris op zijn naam beschreven. Bindt hem nog iets aan dezen grond? Hij weet het niet. Harmen kijkt om zich heen. Daar zijn z'n kinderen: Komelis en Maarten, Aaltje en Dina en de kleintjes. Zie ze zich bukken over de kleurige bloemen om ijverig te zoeken. Die gaan mee! Die hebben in Canada meer ruimte dan hier. Wat zou hij hier met z'n vier jongens moeten? Slechts één zou de Eenhoorn kunnen krijgen. In Canada is voor elk een farm, net zoo groot als hij betrekken za1..., Betrekken zal? Ho, ho, Harmen. Jij bent boer op de Eenhoorn en de Eenhoorn is de hoeve van de Sluizen. Daar loop jij zoomaar niet af. Harmen buigt zich weer over de bloemen. Hij zoekt de zaaddoozen, verscholen onder de bloeiende kelken, en plukt de rijpe weg. Ijverig werkt hij door. Maar de gedachten aan Canada blijven spoken in zijn hoofd. Er is geplas van riemen in de sloot naast de violenbaan. „Sluis, Sluis!" roept een schrille stem. Het is Geurt Grammens. Hij is opgewekt en opgewonden. „Vrij, vrij!" roept Geurt. „Hij is 'komen en ik heb 'm weg’jaagd." Zoo! Hij balt zijn magere vuist. „Hij liep as een haas, ha, ha, ha! Jai wouen me bang make, maar Geurt wordt niet bang, nooit, nooit!" Harmen is naar den walkant gekomen. „Pas maar op," waarschuwt hij, „ien keer loopt 't an. Dan kon het je wel es rouwe." „Nooit, nooit," roept Geurt met zijn schrille stem, terwijl hij de riemen weer opneemt. „De Filistijnen zullen vergaan!" Zoo roeit hij weg. Harmen kijkt hem na. Met medelijden, maar ook met iets van jaloezie. Met al zijn onnoozelheid en dwaasheid is Geurt nog altijd vrij en heeft hij de ambtenaren nog immer van zijn erf gehouden. En hij, Harmen, hij zit totaal onder de plak. Met zijn kinderen heeft Harmen nog nooit over Canada gesproken. De idee om te gaan heeft hij alleen bij zichzelf gekoesterd als een denkbeeld, waar je over soest in uren, maar dat toch nooit verwezenlijkt zal worden. Op den terugweg van den akker naar huis, terwijl de schuit kalm voortglijdt onder een luw windje, begint hij er plotseling over. „Wat zouen jullie d'r van zegge, jongens, as we es naar Amerika verhuisden.” Alle oogen worden groot. „Ha!” roept Kornelis uit. „Naar oome Wullem en peet Sijt?" vraagt Maarten. Hij is er opgetogen over. „Fijn, fijn!" klapt Maarten in de handen; hij danst op de zeilbank. Als er een brief uit Canada kwam, hadden de jongens nooit ooren en oogen genoeg. De meisjes zijn niet zoo opgetogen. Canada is zoo ver en vaders voorslag komt zoo onverwacht. „Wat zou moeder d'rvan zegge?" vraagt Aaltje. „Och meid, vader zeit het allenig uit de grap," meent Geertje. Ze zijn de Eenhoorn genaderd. De witte muren schemeren tusschen het groen der wilgen door; het donkere stelpdak spitst boven de boomen uit. Op de vorst rijdt het koperen paardje. De Eenhoorn is schoon. De hoeve van de Sluizen heeft een groote plaats in het hart van Harmen. ~Je hewwe gelaik, hoor Geert," zegt Harmen, ~Ik lolde maar wat. Wullie blaiven hier!" HOOFDSTUK XII Hé, vader!" roept Harmen uit op een dag in Maart als hij uit de schuur de kamer binnenkomt. Kornelis Sluis is in 't nieuwe jaar nog niet op de Eenhoorn geweest; hij was den heelen winter ziekelijk. Maar de verrassing over vaders komst gaat over in bezorgdheid, als hij den oude aanziet. „Hoe is ’t?” vraagt hij bezorgd. Zijn uitzicht wil hem niet bevallen. Sluis kuchelt eens en schuift wat dichter bij de kachel; zijn bleeke, bloedelooze handen strekt hij er naar uit. Z’n borst piept en zaagt. „Och, ’t skikt nogal," geeft hij ten antwoord. „Die borst, hé." Ja, die borst. Die wil de laatste jaren gedurig slechter mee. Als Sluis zich even inspant kan hij haast geen adem krijgen. „Je hadden dT niet deur moete gaan, vader." „’t Zontje scheen," verdedigt de oude zich. „Maar het is Maart,” zegt Teet, „en de wind is noord; dat is gien weer voor ouwe menschen.” Nee, het is Kornelis ook niet meegevallen. Hij had niet gedacht dat de wind hem zoo bezetten zou. Maar hij is er nu immers, en als hij hier een beetje uitrust en zich warmt, dan zal het wel weer gaan. Hij zegt niet, dat Aaltje hem deze wandeling sterk heeft afgeraden. Hij zegt nog minder, dat de dokter hem gister, toen hij er naar vroeg, verboden heeft op straat te gaan, zoolang de wind zoo scherp was. Hij had zóó'n groot verlangen om de Eenhoorn te zien, om nog éénmaal op de oude boerderij te wezen, dat niets hem kon weerhouden. Aaltje niet en de dokter niet en de scherpe wind niet, en zijn eigen zwakte en vermoeidheid niet. Die zwakte en vermoeidheid konden hem alleen dwingen tot rusten, wel tienmaal op den korten afstand van zijn huisje tot de boerderij. Het laatst rustte hij op de brug, leunend op het hek. Maar toen wachtte hij niet enkel om op adem te komen en nog minder om een oogenblik te ontkomen aan den scherpen wind. Daar was geen luwte. Daar blies de noordenwind hem recht in het gelaat en die wind scheen hem in zijn zwakke borst te grijpen. Toch bleef hij staan. Hij moest nog eenmaal de Eenhoorn met zijn blik omvatten. Op het erf waren de boomen kaal, maar daardoor kwam de hoeve zooveel beter uit: de witte muren, het hooge rieten dak, het steigerend paardje op de vorst. Onder dat dak is hij geboren; daar heeft zijn geslacht gewoond, eeuwenlang. En daar woont nu zijn nageslacht; Harmen en Teetje met al hun kinderen. Dit is de hoeve van de Sluizen. Die moest hij nog eens zien, alle raadgevingen van zijn vrouw, alle verboden van den dokter en alle Maartsche kou ten spijt. En hij zou daar misschien nog gestaan hebben, leunend op het hek, als Teet hem niet van haar kamer uit gezien had en naar buiten was gekomen: „Vader, wat staan je daar toch, moete je bekleume van de koud?" Maar nu komt hij al weer bij. Zijn dorre handen ontdooien; de heete koffie, die Teet voor hem heeft ingeschonken, verwarmt hem. Waarom hij kwam? Dat heeft hij immers al gezegd. Het zonnetje scheen zoo mooi en een oud mensch wil ook wel eens uit zijn hoekje weg. Hij probeert opgewekt te spreken, maar Harmen merkt de scheuren in zijn zwakke stem en Teet ziet hoe zijn handen beven. Hij kan het kopje koffie haast niet aan zijn mond brengen; een gulp schiet over den rand op zijn broek en op haar pas gewreven vloerzeil. Hij ziet er zielig uit. Harmen praat ervan dat hij een auto wil bestellen om vader weer naar huis te brengen. Maar daar wil de oude niet van weten. „Ik in een auto?” Hij wil er om lachen. „Dat staat main niet. Daar ben ik heelegaar gien man voor." Zijn lach doet nog meer ontstellen. Het lijkt een krampachtige snik. „Gaan jai maar efkes," wenkt Harmen z'n oudsten jongen. De oude merkt het en nu komt hij er vinnig tegen op. „Gien auto," wijst hij af, „ik ken best loope. Ik wou de schuur es zien, en het koejus en het kalverhok." Hij hijscht zich uit zijn stoel omhoog. Dat kost moeite. Hij moet steunen op zijn stokje en dan valt hij toch nog eens terug. Harmen wil hem tegenhouden; hij kan immers niet. Maar een blik van Teet zegt: „Leit maar," en dan staat Harmen zijn vader terzijde. Hij steunt op Harmen terwijl hij strompelend naar de schuur gaat. Teet staat eerbiedig terzijde. „Dut is voor 't lest," fluistert ze Harmen in het voorbijgaan toe. Daar ontroert Harmen van. Is dat waar? Zou dit voor het laatst zijn? Is dit vaders afscheid van de Eenhoorn? Hij leidt hem door de schuur waar eens het hooi werd opgetast en waar nu de bollenbakken staan; Harmen gaat met hem door het koejus, waar in Kornelis’ jonge jaren het vee stond, en waar nu de pootaardappelen bewaard worden; hij brengt hem in het oude kalverhok. Bij de achterdeur wil Harmen teruggaan, maar de oude verzet zich. „Nee," zegt hij, „verder". Ook achter op het erf wil hij zijn. „De wind staat daarop, vader," waarschuwt Harmen, „de scherpe noordewind. We moesten maar teruggaan." „Nee,” zegt de oude, zeer beslist. Het is weer de stem van den ouden Kornelis Sluis, den harden boer van de Eenhoorn, die nimmer tegenspraak kon dulden. En dan doet Harmen de schuurdeur open en gaan ze samen langs het oude varkenskot, langs het schuitenhuis, voorbij de kippen- en konijnenhokken. Ze gaan het heele erf over, Harmen aan den windkant; hij tracht zijn vader met zijn lijf te dekken. De oude ziet alles; het is alsof hij het met zijn oogen streelt, dit erfbezit der Sluizen. Aan den slootkant staat hij stil om uit te zien over de akkers, die bij de hoeve hooren, die eerst bebouwd zijn door zijn voorgeslacht, toen door hem zelf, en op welke zijn nageslacht thans werkt. Na den rondgang leunt hij zwaar op Harmens arm; zijn borst zaagt luid; hij kan bijna niet spreken en zijn gelaat is even bloedeloos als zijn handen. Strompelend laat hij zich naar binnen leiden. Als dood zinkt hij in den leunstoel bij de kachel neer. „Ik had het niet doen moeten," zegt Harmen .„Ik had hem niet in de schuur en in elk geval niet buiten moeten laten gaan." „Och,” antwoordt Teet, „waarom zou je ’m weigeren ’t leste dat ie vraagt?" Weer schrikt Harmen van de woorden van zijn vrouw. Het leste? Zijn laatste wensch? Straks heeft Teet ook al in dien geest gesproken. Zou het zoover zijn? Teet knikt. Ze gelooft het stellig. Ze moeten den oude in den auto dragen en in zijn huis moet hij naar bed gebracht. De dokter ziet het ernstig in. Aaltje en Harmen beschuldigen zichzelf opnieuw, dat zij dit niet verhinderd hebben, doch de dokter zegt hetzelfde als Teet. „Waarom zou men iemand zijn laatsten wensch niet gunnen?' Een week daarna stuurt moeder Aaltje een boodschap. Of Harmen dadelijk komen kan, vader wil hem spreken. ~Wullie te gaere?" vraagt Teet, die het ergste vreest. De boodschap is echter voor haar man alleen. Harmen vindt zijn vader in de kussens. Hoe een mensch in enkele dagen tijds vervallen kan! Een week geleden is hij nog naar de boerderij geloopen, nu ligt hij voor de poorten van den dood. Zijn handen zijn doorschijnend; geelwit is zijn gelaat; zijn oogen zijn diep weggezonken. Maar zijn geest is helder. „Harmen, jongen,” zegt de zieke, „ik moest je nog es spreke over de Eenhoorn. Verleden week hew ik die voor het lest zien." Dat begrijpt Harmen, er was geen macht ter wereld, die zijn vader daarvan had kunnen tegenhouden. „Harmen," gaat de oude door, „je wete hoe dat altaid gaan is bij de Sluizen. De zoon het altoost aan zijn vader beloofd, dat hij de Eenhoorn aan die zijn zoon zou overdragen. Ik hew dat aan main vader beloofd en jij aan mijn.” „Ja vader," bekent Harmen. Waarom heeft hij moeite dit te zeggen; waarom valt dit onderhoud hem zwaar? Is deze belofte zoo moeilijk te dragen? De zieke richt zich in de kussens op. Harmen ziet hoe zwaar het hem valt. „Blaif leggen, vader,” raadt hij, „maak je niet loof; ik verstaan het zoo ok wel.” Maar Sluis hoort daar niet naar; hij telt het niet dat zijn borst al zwaarder zaagt en dat hij hijgt naar adem. „M’n jonge,” zegt hij, „de Eenhoorn is de oue plaats niet meer. Ja ... . het huis nog we 1.... en het erf ok .... en het land leit er nog net zoo bij as vroeger. Je hewwe er goed op past Maar toch is 't allemaal aers worren. Jai hewwe je vrijigheid niet meer .... Jai benne gien baas meer op ons eigen grond, op de Eenhoorn. Ik zou zoo niet leve kenne. Ik zou d'r niet blaive, denk ... Wille jai... weggaan ... ’t is main goed . . „Vader!" roept Harmen uit. Hij is geschrokken. „Mien je dat. 't Is toch de plaats van de Sluizen. Ik doen ’t niet. Ik gaan niet van de Eenhoorn of.” Wonderlijk is dit met Harmen. Hij heeft zelf vaak verlangd om weg te gaan. Hij loopt haast dagelijks met gedachten over Canada. Soms heeft hij de belofte aan zijn vader als een last op zich voelen wegen. Maar nu zijn vader dit zegt, nu die hem zijn woord teruggeeft, nu voelt hij eerst recht, hoe vast hij zit aan den grond en aan de hoeve. De Eenhoorn verlaten, de hoeve van de Sluizen aan vreemde handen prijs geven? „Ik ken ’t niet, vader,” verzekert hij. De oude is weer in de kussens teruggevallen. Zijn oogen zijn gesloten. Zijn hand grijpt naar zijn hart; moeilijk zaagt zijn adem. Maar tegen Harmen „ik ken 't niet” maakt hij een afwerend gebaar. "Vrijigheid .... m'n jongen .... is voor de Sluizen alles," hijgt hij. „Ikzelf zou zoo niet leve kenne .... Den mag ik 't van jou ok niet verge.” „Maar as ik nou blaive wil?" „Blaif den .... zoolang as je 't harde kenne. En nu wil Kornelis Sluis alleen maar rusten. Ga weg, beduidt zijn hand. „Zoo loof, zoo doodloof,” fluisteren zijn lippen. Dan is 't of hij niets meer ziet en hoort. Harmen gaat, bedroefd, gebogen. Vader geeft hem zijn vrijheid. Wat heeft hij eraan? Hij verliest z'n vader. Z'n vader! Hoe vaak is Harmen opstandig geweest, wanneer zijn vader hem met een harde hand regeerde; hoe dikwijls is er verwijdering en misverstand tusschen hen geweest. En hoezeer heeft Harmen zijn vader toch bewonderd; in hoeveel opzichten is hij hem nagevolgd. Hoe goed is alles in den laatsten tijd geworden, en hoe moeilijk zal hij nu zijn vader kunnen missen. Hij nadert zijn huis, de Eenhoorn. De boerderij is statiger en vriendelijker dan een der hoeven van het dorp. Zijn vader heeft hem de vrijheid gegeven er af te gaan. Zal hij het kun- nen? Deze hoeve is één met het geslacht der Sluizen. Hannen kan daar niet van scheiden. Het is een dag in het begin van April. De crocusjes bloeien paars en geel in de tuinen en op de akkers; de eerste narcissen steken schuchter de trompet; de tulpenbanen trekken in het groen en het gras in de weiden krijgt kleur na de vaalheid van den winter. De boomen langs de wegen zijn aan het knoppen. Buiten bot het leven uit. En bij Komelis Sluis loopt het leven af. Hij heeft zijn kinderen laten roepen en ze zijn gekomen; de dochters met haar mannen; Hannen en Teet. Kornelis heeft hen toegesproken, één voor één, van de oudste af. Het laatst is Harmen aan de beurt, zijn jongste, zijn zoon. „Wullie hewwe mekaar niet altoost heelkendal begrepen, Harmen," zegt hij. „Wij benne Sluizen, .... baiegaar. We benne wel es wat bot en ongemakkelijk. We wazze niet altaid recht en open teugen mekaer.... ik teugen jou niet. Wille je me dat vergeve, Harmen?” „Vergeve? .... Vader hou op!" roept Harmen uit. „Hou op. Het is nou toch best. Ik ....” De stervende licht zijn zwakke hand. „Stil, jonge .... ja, 't is nou best.... dat weet ik wel. De leste jaren was het best. Maar .... ik was niet altoost zooas ik weze moest.... En ... . en .... altemet zien ik in jou mezelf terug .... Jai benne ok welles poestig .... Jai kenne jezelf ok niet best op zij zette .... En dat moet toch, Harmen, wij moete op zij .... voor de Heere Jezus .... Wij moete achter Hem aan .... Zelf vinde we de weg niet. Wil jai daaraan denke, Harmen?" Harmen heeft 't krap. „Ja, vader," nokt hij, „ja .. . Dan wacht Kornelis Sluis een poos. Hij is zoo moe. Harmen wil zich terugtrekken van het bed. Maar dat merkt de oude en hij houdt hem tegen. „Nog efkes, Harmen .... nog efkes." Harmen wacht. „Harmen," gaat Sluis voort, as ’t je te veul wordt, als je 't niet langer vol houe kenne .... je begraipe me we 1.... gaan dan niet met je kop deur de muur .... Gaan dan liever weg Da's beter .... veur alles .... Daarom hew ik je dat van de Eenhoorn 'zeid .... Je moete je hand niet opheffe ... .” Harmen begrijpt. „Ja, vader," belooft hij. En thans wil Sluis dat de kinderen van de bedstee weggaan. Hij wil zich schikken om God te ontmoeten. HOOFDSTUK XIII De witte motorboot tuft door de breede sloot langs Harmen's land. Dat is niet vreemd. De ambtenaar vaart tegenwoordig haast dagelijks door den Noorddijker polder. Harmen kijkt er niet meer naar; hij wil zich niet alle dagen ergeren. Maar ditmaal roept Kornelis: „Kalk vader, kaik!” Dan kijkt Harmen toch op. De jongen wijst. Er is wat bijzonders in die boot vandaag. De ambtenaar is niet alleen. Er zijn uniformen, veldwachters. „Da's net as toen voor ons," zegt de jongen ervan. Harmen gaat daar niet op in. Hij staart de boot na. Ze vaart diep den polder in; ze gaat in de richting van de eendenkooi. „Da's voor Geurt," mompelt hij, ~en nou loopt het vast. Daar komme ongelukken van." Hij gaat weer aan z'n werk. Eerst trekt hij regels met een groote hark; dan maakt hij kleine geultjes voor de boonen. Maar zijn gedachten varen mee met de witte motorboot, wier ronken allengs wegsterft in de verte. Ze varen nog mee als er niets meer van de tuf te hooren is. Nu moeten ze er zijn, weet Harmen. Ze stappen aan wal. Nu staan ze op hetzelfde erf, waar ik gestaan heb. En Geurt? Als hij hen tegemoet komt zal het wezen met een mestvork of een scherpe spade. Harmen hoopt maar dat hij zoo doet. Dat is het kleinste kwaad. Dan is het spoedig afgeloopen. Vier veldwachters hebben zoo'n mannetje met een vork gauw klein. Maar zal Geurt zoo doen? Zal hij zich niet verschansen in zijn huis? Hij heeft een geweer, weet Harmen. De tijd verstrijkt. De geultjes voor dit baantje zijn gestoken. Kornelis heeft de boonen in den grond gelegd. Harmen trapt de smalle voor weer dicht. Onderwijl gaan zijn oogen telkens naar het zuiden, naar het plokje boomen midden in den vlakken polder. Er is nog niets te zien of te hooren. Hij spitst z'n ooren of hij het ronken van de motorboot nog niet weer hoort; hij spitst ze ook op nog iets anders. Hij tuurt of hij niet iets ziet, iets dat hij ducht. Daar klinkt een knal, dof en kort. Harmen heeft dit geluid reeds lang verwacht maar toch schrikt hij ervan alsof hij zelf getroffen is. Het knalt weer en nog eens. Scherpere knallen geven antwoord. Er valt schot na schot. Nu houdt Harmen het niet langer uit. „Kom meel’' roept hij z'n zoon, „gauw". Haastig boomt hij z’n schuit de sloot door in de richting van de eendenkooi. De schuit schiet voort. En onder het varen blijft Harmen turen naar het bosch. Hij ducht méér kwaad. Voor zij bij Geurt z’n woning zijn is dat kwaad er al. Boven de boomen kringelt rook. De mannen in de motorboot hebben de eendenkooi nog meer verlaten gevonden dan Harmen indertijd. Toen zij onder de laag overhangende takken en tusschen het dichte riet doorgleden, hebben zij een schaduw weg zien vluchten achter het huis. Toen zij meerden aan de wrakke stoep, was op het erf geen levend wezen te bekennen. Er hing een zwoele stilte en het huis scheen dood. „Is hij gevaarlijk?" vroeg de brigadier aan den veldwachter van het dorp. Deze haalde de schouders op. „Als je hem begaan laat doet hij geen vlieg kwaad. Maar nu wij hier komen .... Als je een vogel aan zijn nest komt.... We moesten het maar voorzichtig aanleggen." „Blijf hier en houd je klaar om hulp te bieden," gelastte de brigadier zijn mannen. Hijzelf ging met den ambtenaar vooruit, op de deur af van het doodsche huis. Voorzichtig gingen ze. Ze namen ieder raam in acht; ze hielden elke hoek in het oog. De brigadier had de karabijn in den aanslag. Maar geen lid roerde zich. Ze kwamen veilig voor de deur. Toen knalde opeens een schot. Het daverde over het stille erf, en vlak daarop scheurde er een gil. De ambtenaar greep naar zijn arm; bloed kleefde aan zijn mouw. De veldwachters hadden zich in een oogenblik verspreid. Eén lag in een greppel, een andere stond achter een boom. De brigadier wees op den hooiberg terzijde van het huis. Daar kwam het schot vandaan. En de veldwachters omsingelden dien klamp. Kruipend door greppels, springend van stam tot stam. Terwijl zij hun stelling zochten viel andermaal een schot. Een kogel doorboorde de pet van den brigadier. Slappe Geurt schoot goed. Maar toen hadden de veldwachters hun stellingen ook ingenomen; ze hadden dekking achter dikke boomen, en ze wisten waar Geurt zat. Boven het hooi hadden ze een zwarten hoed ontdekt. Twee korte, droge knallen klonken uit de karabijnen. De hoed vloog weg, maar een hoofd kwam niet te zien. Uit den anderen hoek van de klamp viel weer een schot. Geurt had de veldwachters met een leegen hoed verrast en een van hen een kogel door de hand gejaagd. Doch toen was het uit. Een veldwachter sloop om huis en schuur heen tot dicht bij den hooiberg. Met twee snelle sprongen was hij daarna in de schaduw van den klamp. Daar kon Geurt hem niet raken, tenzij hij zich naar buiten boog en dan was hij blootgesteld aan het vuur der andere politiemannen. „Kom er uit, of we branden je eruit!" waarschuwde de brigadier, geprikkeld door het verzet. Er kwam geen antwoord. „In naam der wet geef je over," eischte de brigadier. Er kwam nog geen geluid. „Voor de laatste maal: geef je over!" Een kogel floot om zijn ooren. Dit verzet maakte den brigadier razend. „De brand er in!” beval hij aan den veldwachter, die onder aan den hooiberg hurkte. „We zullen hem er uitrooken." De man deed wat hem gezegd werd. Hij streek een lucifer aan. Een halm vatte vlam; het droge hooi ging knapperen; een rookwolkje steeg op; vlammetjes kringelden omhoog; het vuur kroop bij den hooiberg op naar boven; een groote vlam sprong uit het losse hooi boven in den kapberg. Dichte rook rolde tusschen berg en dak. Nog bleef het doodstil in den berg. „Kom er uit! Kom er uit!" riep de brigadier. Geen antwoord. De vlammen knetterden al luider, het vuur kringelde zich snel om den hooiberg heen. Niemand kwam naar buiten. Met starre oogen staarde de brigadier naar den brand. Was hij te kras opgetreden? Toen klonk er een klagelijk geschrei uit rook en vlammen Geschrei van kinderen. De veldwachters ontstelden. O, God, zaten er kinderen in den hooiklamp? en moesten die daar nu verbranden? Lijkwit was de brigadier. Wat voor drama zou zijn onbesuisd bevel uitwerken? „Kom er uit! Kom er toch uit!” riepen de veldwachters. Ze vergaten hun dekking. Handenwringend stonden zij om den brandenden hooiberg. Maar inplaats van vrouw en kinderen te laten vluchten schoot Geurt voor de vierde maal. In rook en vlammen vocht hij nog. De brand wakkerde aan. De vlammen lekten al aan den kap. Aanstonds zou het dak instorten en dan was alles wat in den hooiberg was verloren. „Kom er dan toch uit!" brulde de brigadier nog een keer. Er klonk alleen gejammer uit de vlammen. „Kom er uit!" schreeuwden de veldwachters. „We doen je niets! We willen je alleen maar redden!" Aan den windkant, waar de hooiberg nog slechts weinig brandde, verschenen hoofden boven het hooi; kinderen in doodsangst; een schreiende vrouw. De veldwachters dachten niet meer aan kogels. „Spring!" riepen ze de kinderen toe, en ze vingen ze op in hun armen. „Laat je glijen," schreeuwden ze naar de vrouw, en ze hielpen haar uit den brandenden berg. Daar stonden ze, uit doodsnood gered: vijf jammerende kinderen naast een moeder, die in onmacht was gevallen. Maar Geurt Grammens was er nog niet. En hij kwam niet, ook al brandde de hooiberg gedurig feller. De vlammen laaiden nu aan alle kanten op. Een veldwachter greep een ladder en vloog er langs omhoog. Hij zocht in dikken rook; hij tastte in smeulend hooi. Ook hier begon de berg te branden. Daar greep zijn hand een been. Hij voelde een arm, die een geweer omkneld hield. Geert Grammens lag bewusteloos, door rook verstikt. „Haast je, haast je!" riep men van beneden. „Kom terug! Het dak stort in!" Maar de veldwachter liet Geurt niet liggen. Hij sleepte hem naar den rand. Hij hief het slappe lichaam op zijn schouder en De brand wakkerde aan. „Kom er dan toch uit!" brulde de brigadier nog een keer. daalde, dwars door den dikken rook met hem de ladder af. Nauwelijks was hij beneden of het dak viel in het brandend hooi; een regen van vonken sproeide naar omlaag. Geurt Grammens was evenwel gered. Naast zijn vrouw lag hij in het gras. En de hooiberg brandde. De vlammen sloegen hoog boven de boomen uit. De rook dreef weg in dichte wolken. Doffe knallen klonken uit de vlammenzee. Dat waren Geurts patronen, zeker twintig .... 11 De Eenhoorn Als Harmen en Kornelis bij de Kooi komen, zit de ambtenaar in de boot, zijn arm in een witten doek. Een veldwachter is bezig Geurts wonden te verbinden. Hij zit verwezen in het gras; zijn oogen zijn dof; zijn gelaat verwrongen van ellende; zijn slappe lichaam diep gekromd. Straks heeft hij gevochten, wild van woede en haat, zooals een dier zijn hol verdedigt en voor zijn jongen vecht. Nu is hij murw, verpletterd. De hooiberg rookt nog. De kinderen zijn in een hoek van het erf gekropen schuw en bang; twee kleintjes huilen en het oudste meisje probeert tevergeefs hen te troosten. De vrouw, roetvegen over haar gezicht, het haar los op den rug, zit ineengeknakt op de bank, waar Harmen indertijd met Geurt gepraat heeft. „Blijf jai maar in de skuit,” raadt Harmen zijn zoon. „Dit is te erg voor jonge oogen." Hijzelf gaat het erf op. „Ken ik je helpe met dut of dat?” vraagt hij aan de vrouw. Ze ziet hem aan stom en met verwilderden blik. „Sel ik een paar kinderen meeneme. Main vrouw wil wel voor ze zorge,” biedt hij aan. Dan vliegt ze op, naar haar kinderen. De kleinste grijpt ze, de anderen roept ze met schrille stem bijeen, en haastig vlucht ze met hen haar woning in. Van achter een venster loeren schuwe oogen. Als Grammens naar de boot geleid wordt komen ze weer naar buiten. Zij vliegt haar man om den hals en kust hem, wild en vurig. Harmen kan het niet aanzien en de veldwachters durven er geen eind aan maken. „Jelui hewwe wat teweeg'bracht,” verwijt Harmen den brigadier. Die knikt stom. Hij heeft zijn plicht gedaan, maar hij gruwt van de uitwerking. Als Geurt eindelijk in de boot zit, wendt de brigadier zijn oogen af. Op den wal staat de vrouw met verwilderde oogen; ze rukt zich de haren uit het hoofd; akelig is haar gekrijt. En achter haar rooken de resten van den verbranden hooiberg. Op weg naar huis stuurt Kornelis en Harmen zit op de zeilbank met den rug tegen den mast. Ze zijn stil. De jongen heeft geen woorden en Harmen ook niet. Waarom is dit geschied? Geurt heeft van niemand hulp of steun gevraagd. Hij sloofde voor zijn eigen schamel bestaan. Vergeten en eenzaam wou hij leven. Hij kwelde niemand. Hij zou zijn hand nooit tegen iemand opgeheven hebben, als men hem maar met rust gelaten had. Maar hij is overvallen, als een dier in zijn leger, als een vogel in zijn nest. Is het zoo vreemd dat hij toen wild werd? Als men hem met rust had gelaten was dit drama niet geschied. Dan was Geurt met zijn gezin vredig blijven leven op de stille eendenkooi. En nu: ginds rooken de resten van een hooiberg; daar krijt een vrouw en schreien kinderen, omdat hun vader is weggevoerd. En in de witte motorboot zit Grammens met een halfverbranden schouder en leege, wilde oogen. Waarschijnlijk zijn z’n zwakke zinnen nu geheel gekrenkt. Dat is het gevolg van een wetgeving, die noodig wezen mag in dit land en in dezen tijd, maar waar een man als Grammens bij ten onder ging.' En daar gaan er meer bij onder, mompelt Harmen. „Wat zei je, vader?" vraagt Kornelis. „Niks m'n jongen." De knaap vraagt niet verder. Hij is ook ontroerd door hetgeen hij heeft gezien. Hij huivert als hij Grammens en z'n vrouw weer voor zich ziet, als hij de kinderen weer hoort krijten, omdat hun vader weggevoerd werd. HOOFDSTUK XIV Op een winteravond zitten Harmen en Teet samen in de kamer. De kleine kinderen zijn naar bed, de groote de deur uit. Hij leest z’n krant; zij stopt kousen. Zoo hebben ze vroeger ook vaak samen gezeten, herinnert Harmen zich terwijl hij over de krant heen naar z’n vrouw kijkt. In het begin van hun trouwen waren de avonden altijd zoo. Den laatsten tijd niet meer. De kinderen zijn huiselijk; het gebeurt zelden dat ze ’s avonds tegelijkertijd de deur uit zijn. Maar vanavond treft het zoo en nu zitten ze met z'n tweetjes, net als vroeger. Teet is niet meer het stralende jonge vrouwtje van voorheen. Door haar roode wangen loopen kleine aartjes; er zijn veel grijze draden in haar haar. Maar ze is nog een fiksche vrouw, stevig en niet onknap. En haar oogen mogen niet meer zoo stralen als in haar jeugd, er blinkt een sterke liefde en een kalm vertrouwen in. Zij is een vrouw op de middaghoogte van het leven, die haar groote huishouden in alle rust bestiert. En hijzelf? Er komen bij zijn slapen ook grijze haren en z’n kruin wordt glad. Hij loopt een weinig gebogen en het schijnt wel of zijn rechterschouder de laatste jaren wat lager zakt dan zijn linker. Maar zijn kracht is niet verminderd. Hij voelt zich sterk genoeg om in een vreemd land een nieuw bedrijf van den grond af op te bouwen. Een vreemd land, een nieuw bedrijf.... Waar zit ik over te prakkezeeren? vraagt Harmen zichzelf af. Eens heeft hij vurig verlangd naar Canada te gaan. Dat was vóór zijn trouwen, toen Willem en Sijt vertrokken. Als hij toen nog een vrije jongen was geweest, en als de Eenhoorn toen al niet voor hem bestemd was, dan was hij wellicht met Willem naar Amerika gegaan. Maar hij liep toen al met Teet en die was van een ander slag dan Sijtje. En hij was erfgenaam van de Eenhoorn, de hoeve van de Sluizen. Teet kon hij niet missen en de Eenhoorn zou hij niet prijs geven voor nog zooveel. Zoo is Harmen blijven denken, ook toen de tegenslagen hem het leven moeilijk maakten. Hij lachte toen om Willems hartstochtelijken aandrang om te komen. En wanneer er destijds al eens een jongensachtig verlangen in hem wakker werd, dan was een blik op Teet, een wandeling over het erf van de Eenhoorn, meer dan voldoende om dat verlangen weer te dooven. Naderhand is zijn vrijheid geknot, zijn vreemden in zijn zaken gedrongen, is hem van alles voorgeschreven en verboden. Toen werd het anders. Wanneer hij erg geknauwd werd kon hij hartstochtelijk verlangen om weg te trekken. Doch het waren flikkeringen. Wanneer de boeien weer wat minder knelden, verzwakte de drang. En telkens ervoer hij hoe sterk hij vast zat aan zijn grond, aan zijn dorp, aan zijn hoeve. Zoo is het gebleven tot den verloopen zomer, totdat Harmen de schoten heeft gehoord en de vlammen gezien op Grammens erf, tot Geurt is weggeleid en zijn vrouw in bittere wanhoop achterbleef. Sinds dien tijd is Harmen vaak grimmig en somber geweest. Hij kon het drama van de Eendenkooi niet kwijt. Altijd weer zag hij rook en vlammen en een vrouw met wild verwaaide haren. Telkens had hij Geurt Grammens voor zich, zittend in de motorboot, ineengedoken en verkommerd, zwaar gewond naar lichaam en naar ziel. In Harmen laaide het verzet tegen een bestel, dat menschen zoo kon slaan en knauwen. Soms dook de vrees op dat een dergelijk lot ook hem zou kunnen treffen, dat de Eenhoorn in rook zou opgaan, dat Kornelis en Maarten, de meisjes en de kleintjes, zouden jammeren en klagen, zooals de kinderen van Grammens deden, dat Teet zou staan op de brug voor de boerderij met losse haren en verwilderde oogen, terwijl hij werd weggevoerd, bloedend en murw. Harmen heeft dit zich ontstreden. Geurt was een onnoozele, die zichzelf door zijn dwaas verzet ellende had berokkend. Hij, Harmen, was gezond van zinnen. Hij wist hoever hij gaan kon met zijn verzet en in welk opzicht hij zich schikken moest. Strijd zou hij voeren tegen de ambtenarij, maar zijn handen zou hij thuis houden. Evenwel kon Harmen zijn onrust niet verduwen. In zijn droo- men verschenen telkens rook en vuur en boeien. Dat is jouw voorland, zei een stem. Op dezen stillen winteravond gaat dat allemaal langs Harmen heen. Hij laat z’n krant op z’n knieën zinken en staart naar het gladde hout van de geverfde kamerwand. En tegen het somber fond van de gebeurtenissen van den laatsten tijd rijst een lichter beeld. Canada! Willem schreef onlangs dat hij een zeer geschikte quarter voor hem wist. Tusschen een rivier en een grooten verkeersweg, niet ver van de spoorlijn. Het was een terrein, deels vlak, deels glooiend naar een heuvel. Als hij begon met hakken bij de rivier, op de plaats waar de weg deze bijna raakte, zou daar zijn woning kunnen staan. Dat was een uitgezóchte plaats. De kinderen zouden er kunnen zwemmen en roeien. Achter zijn huis zou een weide zijn voor de koeien en paarden en verderop het bouwland. Voor aardappelen was de grond uitmuntend, en het vervoer van den oogst was gemakkelijk met den grooten weg en de spoorlijn zoo vlak bij. En verder zou hij natuurlijk tarwe telen, de kostelijke Canadeesche tarwe. Reeds vroeger heeft Harmen zichzelf achter de ploeg en op de zichtmachine gezien, en zijn jongens werkend bij de dorschmachine en rijdend op de auto's om de aardappels naar het spoor te brengen. Nu is het beeld scherper en meer gedetailleerd. Kornelis zal op den tractor zitten, Maarten zal de koeien melken en verzorgen, Harmen, Aaltje en Geertje moeten mee naar het land. Griet komt al in de hand, die kan Teet helpen bij het huishoudelijk werk. Pietje en Jan moeten nog naar school. Dat kan. Op zes mijl afstand, heeft Willem geschreven, is een school. Hij zou een paardje voor de kinderen kunnen koopen; daarop konden ze dan samen rijden. En Zondags zullen ze met z’a allen naar de kerk gaan, waar al de Nederlanders uit verren omtrek komen. Goed twintig mijl is de afstand. Dat is een ritje van niets. In gedachten ziet Harmen hen al rijden, ziet hij zich en zijn gezin onder den middag verkeeren tusschen de andere geëmigreerde Noorddijkers in en om dat Canadeesche dorp. En na de middagkerk zullen ze weer terugrijden naar hun hoeve. Dan zullen ze den Zondagavond passeeren in hun nieuwe huis bij de rivier. Ze zullen de zon zien wegzinken achter de beboschte heuvels in het westen, een gouden glans achter het donkere groen der dennen. Zilveren glansen zullen glijden over het zacht vlietend water der rivier. En ze zullen zingen denzelfden psalm als hier; 'k Sla d'oogen naar 't gebergte heen, Vanwaar ik dag en nacht Des Hoogsten bijstand wacht.... Is dat een sombere toekomst? Is het daar niet goed? Zou het daar slechter zijn dan hier? Minder goed zelfs dan op de Eenhoorn? Daar zal hij vrij zijn. Vrij om te werken, zoolang en zooveel als hem lust. Vrij om te telen, wat hij wil, en vrij om te oogsten, wanneer het hem belieft. Met Kornelis en Maarten sprak hij soms over Canada. De jongens luisterden altijd met gespitste ooren. Zij wilden niets liever dan trekken naar het verre land. Zij bouwden hun luchtkasteelen veel stouter nog dan Harmen. Met Teet sprak Harmen niet. Daar was, dat voelde hij, weerstand te overwinnen. Of .... weerstand? Weerstand wordt geoefend tegen een plan, tegen een voornemen. Maar Harmen heeft geen plan. Hij heeft alleen een droombeeld, een scherp droombeeld weliswaar, een ideaal misschien, maar meer toch niet. Waarom praat hij er eigenlijk niet over met Teet? Waarom moet hij zijn gedachten voor zijn vrouw verborgen houden? Wordt hij net zoo gesloten als zijn vader vroeger is geweest. ,Wat hewwe jai te piekeren?” vraagt Teet opeens Harmen wordt erdoor verrast. „Ik .... piekere?" stamelt hij „Ik las de krant.” Teet lacht vroolijk spottend. „Jai leze? .... Je hewwe de krant op z'n kop! .... Je wazze weg, Harmke,” gaat ze door. „Je wazze heelegaer weg. Wazze je altemet in Canada?” Harmens oogen worden rond: „Hoe wisten jai dat?” vraagt hij verbaasd. „Seed wanneer doch jai dat Teet dT oogen in d’r diezak had? As je main al niks vertelle, daarom merk ik nag wel wat. En de kinders houe d'r toet ok niet.” „De kinders?" Harmen begrijpt dit niet. „Kornelis en Maarten lolle nooit aers as over Canada. En Jan en Pietje speule Canadaatje op de wurft. De iene hakt boomen en de aere bouwt een huis van bran’hout. En de maidjes wat hewwe jai ze onderlest in de skuit verteld?" „Toen hew ik erbai zeid dat het gekheid was." „Waarom prate je met je vrouw dan nooit over die gekheid?” wil Teet weten. „Waarom niet?” Hij weet niet wat hij hierop zeggen zal. „Waarom sel ik met jou wèl gekkepraat hewwe?" „Bang dat je de wind van voren kraige?" Teets stem is veel te opgewekt en vriendelijk dan dat Harmen hier sarcasme uit zou kunnen proeven. „Ik hew gien plannen, hoor," zegt hij. „Dat je d’r welles an denke, nou ja.... wie droomt nou niet eres?" „As je altoost 't zelfde droome, met de oogen open en de oogen dicht, dan wordt een droom zoo lenig an temet een plan.” „Verdijd!” roept Harmen uit, „ken jai gedachten leze?" „Miskien een beetje,” lacht Teet, „je woue wel graag gaan, denk." „Ben jai dT den niet teugen?” vraagt hij verwonderd, „niet vierkant teugen?” „Och,” zegt Teet ernstig, „je wete 't wel. Ik blaif ’t alderliefst in het dorp en op de Eenhoorn. Maar as jai ’t hier niet harde kenne, as jai van alles hier schaide kenne, dèn ...." Ze breekt af. „Wat den?” vraagt Harmen in spanning. „Den sel ik je niet teugenhoue. Den moete je om mijn niet blaive." Harmen is blij verrast. „Je hewwe wel es aers praat,” zegt hij, maar hij ziet moeilijkheden zoue jai nou wel aarde kenne in dat vreemde land?" „Ik gaan met m’n man en ik neem m’n kinders mee.” „Hoe ben je nou zoo aers?" vraagt Harmen. „Onderlest wou je d’r nog niks van wete. Toen von je ’t verskrikkelijk.” „’t Is om jou," bekent Teet. „Om mijn, om mijn?” Harmen heeft er altijd een hekel aan gehad, wanneer een ander zich om hem opofferingen getroost te. Het zou hem kwellen als zijn vrouw zich voor hem op zou offeren. ~Ja," gaat Teet door, „om jou. Deuze taid maakt jou kapot. De fleur is er gansch of bai jou. ’t Zou voor ons allegaer veul beier weze as jai weer de ouwe wazze. Voor main ok. Ik gaan nou graag." Nu is alles opgeruimd wat Harmen ooit tegenhouden kon te trekken. Zijn vader heeft hem vrijheid gegeven de hoeve van de Sluizen te verlaten. En Teet laat hem nu ook vrij. Teet, om wie hij zijn droombeeld altijd onwezenlijk heeft geacht. Ze zal meegaan, waarheen hij ook trekken moge. Nu kan een droom gestalte krijgen, een ideaal kan in vervulling gaan. Met een gemoed, ruimer dan hij in weken heeft gehad, gaat Harmen dien avond ter ruste. Het wordt Zondag en Harmen Sluis gaat met vrouw en kinderen naar de kerk. Het is een doodgewone kerkgang, zooals ze iederen Zondag maken. Hoeveel honderden malen heeft hij het kerkpad niet geloopen. Als kind met zijn ouders. Later samen met Teet, en naderhand met een allengs grootere schaar van zijn eigen kinderen. Hoe komt het dan dat deze kerkgang hem vandaag zoo sterk ontroert? Hij wandelt hier met vrouw en kinderen en ginds komen de buren het landpad af. Van alle hoeven en uit alle huizen komen de menschen om te gaan naar waar de kerkklok roept. Zoo is het alle weken geweest, honderden, duizenden Zondagen achtereen. Het was altijd goed en mooi, maar het was zoo gewoon geworden, dat niemand er bij stil stond, hoe schoon zulk een gemeenschappelijke kerkgang is. Dezen morgen moet Harmen telkens kijken naar de zwarte figuren die van de landpaden komen en zich voegen bij de schare op den weg, hij overziet den breeden stroom van menschen die bij de kerk voor hem uitgaat en achter hem aankomt. Er speelt een psalm door zijn hoofd: Hoe vroolijk gaan de stammen op, naar Sions Godgewijden top. En dit is nog slechts het opgaan. Maar daarop volgt het zitten in Gods huis, het samenzijn met de broeders en zusters in Jezus Christus, het samenzingen en samen bidden. In de kerk moet Harmen weer zeer sterk aan een psalm denken; Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o, Heer, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en temf»elzangen Harmen gelooft niet dat hij ooit zoo in deemoed het hoofd gebogen heeft onder het gebed en dat hij immer zoo gretig als op dezen morgen de woorden des levens ingedronken heeft. Als het zóó erg is dat jij scheiden kunt, heeft Teet gezegd. Dien avond heeft Harmen dat woord ternauwernood gehoord. Zóó erg dat jij scheiden kunt. Hij vond het dien avond heelemaal niet erg te scheiden. En in den loop van deze week was hij met de gedachte reeds vertrouwd geraakt. Hij voelde zich reeds los van het dorp. Nu Teet hem vrij liet was alles voor mekaar. Maar dezen morgen in de kerk ervaart hij dat het anders is. Hij zit nog hecht verbonden aan zijn dorp en aan zijn kerk. Het zal toch wèl erg zijn hiervan te moeten scheiden. Het zal smartelijk zijn wanneer hij dezen kerkgang missen moet. Je vindt daar ook een kerkgemeenschap, houdt hij zichzelf voor. Jawel, maar dat is deze niet. Niet de gemeenschap, waarin hij gedoopt en opgegroeid is, waarvan hij door zijn belijdenis een lidmaat is geworden, met welke hij zoovele malen bij brood en wijn het Heilig Avondmaal gevierd heeft. Onderweg naar huis is Harmen merkwaardig stil. Hij hoort het snappen van de kleintjes niet. „Alweer an 't prakkezeeren?" vraagt Teet op een gegeven oogenblik. Harmen glimlacht zwakjes. „En alweer over Canada?” vraagt Teet verder. Ook dat moet Harmen toegeven. „Moete je daar nou nog over tobbe?” „Hoezoo?” vraagt Harmen bevreemd. „Hoezoo?” „Je hewwe heelkendal gien Zondagsgezicht," antwoordt Teet. „Och kom.” Hij probeert te glimlachen. „Nou 't er op an komt, valt 't voor jou toch niet mee om weg te gaan, hè." Nu kijkt Harmen haar met groote oogen aan. Is zij gedachtenlezeres geworden. „Hoe komme je daarbij?" Ze lacht vroolijk. „O, vrouwen wete zoo oftig wat, zonder dat het ze verteld wordt." „Maar," zegt ze op een anderen toon, „jai magge er ok wel es bai stil staan dat het gien kleinigheid is om naar het aere end van de wereld te verhuizen.” Inderdaad, dat ondervindt Harmen, dat ondervindt hij sterker, naarmate de baan vrijer schijnt te woren. Het is zoo makkelijk niet om land en maagschap te verlaten en naar een vreemd land te trekken. In de eerstvolgende weken spreekt Harmen niet meer over Canada. Tegen Teet niet en tegen z’n jongens ook niet. HOOFDSTUK XV Het is weer rooierstijd. De aardappelvelden van de Eenhoorn staan er prachtig bij. Dicht en donkergroen is het loof. Daar moeten massa’s knollen onder zitten. Er zit een goed en gaaf gewas in Harmens akkers. Dat blijkt wanneer het hoekje van de vroege teeltvergunning wordt gerooid. De stoelen zijn zwaar van de menigte knollen. En de kwaliteit! Aan de veiling wordt een hooge prijs betaald. Ach, hoe spoedig is het afgeloopen. Slechts luttele aren mogen worden gerooid; een paar schuitjes gaan maar naar de veiling. De secure buurman, die al zijn veilingbriefjes had bewaard, rooit nog volop. Hij mag omtrent heel zijn oogst verkoopen, nu, nu de menschen vragen, nu de kooplui roepen om vroege Eigenheimers. Zijn kwaliteit is minder dan de aardappelen van Harmen; zijn oogst is ook later rijp. En toch mag hij rooien en veilen, terwijl Harmen Sluis moet wachten tot Augustus, tot den tijd dat overal in binnen- en buitenland de aardappels rooirijp zijn en de markt overvoerd zal wezen. In deze dagen heeft Harmen Sluis het moeilijk. Op den dag, waarop de akkers van de vroege teeltvergunning leeg zijn, heeft hij het uiterst zwaar. Op zijn andere akkers zijn de aardappels ook rijp. Hij zou morgen overvloedig kunnen rooien. Vandaag had hij aan de veiling de hoogste markt; morgen zou dat weer zoo kunnen wezen. En ander werk valt er op dit oogenblik niet veel te doen. Zijn bloembollen zijn nog niet klaar. Hij weet niet. waar hij morgen zijn jongens en zijn volk aan het werk moet zetten, anders dan op het aardappelland. Maar dat mag niet. Dat mag niet vanwege de regeering! Die zit hem dwars. Die verhindert hem zijn bedrijf uit te oefenen, zooals het uitgeoefend worden moet. Die maakt inbreuk op zijn rechten als eigenaar en boer. Moet hij zich daaraan storen? Moet hij berusten in dit verbod, dat indruischt tegen alle recht en billijkheid? Wat let hem om toch voort te gaan met rooien? Wie zal hem beletten om deze aardappelen uit den grond te halen? De veiling? Daar zal hij zijn neus niet weer stooten. Hij weet wel een anderen weg om zijn Eigenheimers kwijt te komen. Koopman Van Dijk heeft nog altijd dat verborgen schuurtje daar achter in het veld, en Van Dijk heeft hem al te verstaan gegeven dat hij ditmaal een goeden prijs betalen wil voor smokkelwaar. Terwijl Harmen wikt en weegt moet hij telkens aan zijn vader denken, aan de laatste dagen van diens leven, aan hetgeen zij toen besproken hebben. Loop niet met je hoofd door den muur, mijn jongen, heeft vader toen gezegd. Als je het niet meer harden kunt, ga dan liever weg, da's beter. Hij is niet weggegaan. Hij is gebleven. Het dorp trok te sterk. De band aan de hoeve was te hecht. Hij kon de Eenhoorn niet verlaten. Canada is op den achtergrond geschoven; den laatsten tijd heeft hij er weinig aan gedacht. Het ging immers nogal goed. Je wende min of meer aan de saneering. Als je je niet schramde aan de strengen merkte je het gareel niet, waarin je liep. Thans is het weer anders; Harmen stoot zijn schenen leelijk. Maar met z'n kop door den muur gaan, dat doet hij toch niet! Geurt, slappe Geurt, die heeft met z’n hoofd door den muur willen loopen. Daardoor is zijn hooiberg verbrand en hijzelf gewond geworden. Daardoor zit hij nu in de gevangenis en zijn z’n vrouw en kinderen aan de armoe prijs gegeven. Als de bouwers uit de buurt niet hielpen, als de een Geurts aardappelen niet rooide en de ander zijn boonen dorschte, als Harmen met z'n jongens van 't voorjaar Geurts akkers niet had gespit en ingezaaid, dan zou het er zwart uitzien voor vrouw Grammens en haar kinderen. Geurt is een zonderling, een dwaas. Met zijn domme koppigheid heeft hij zich het ongeluk op den hals gehaald. Zoo dom is Harmen niet. Zijn vingers mochten gejeukt hebben, toen destijds de ambtenaar op zijn akker was, hij mocht zich hevig kwaad gemaakt hebben, toen vreemden zijn bollen oprooiden, hij had zichzelf beheerscht. En thans weet hij nog beter hoe hij handelen moet. Niet met zijn hoofd tegen den muur, maar om het muurtje heen moet hij loopen. Hij gaat de ambtenaren niet braveeren. Naar het eenzaam schuurtje van Van Dijk zal hij z’n Eigenheimers brengen. Is dat nou goed? vraagt een stem bij Harmen binnen. Heeft je vader dat bedoeld, toen hij je raad gaf op zijn sterfbed? Is dat traditie bij de Sluizen om zulke kromme wegen langs te gaan? Harmen smoort die stem. Zijn vader en zijn grootvader zijn nooit gedwarsboomd op een manier als hij. Die waren baas op eigen grond en konden recht door zee gaan. Is het recht voor God? vraagt die stem weer. Och, wat is er recht in een verdraaide wereld? „Wat zei 't morgen weze, vader?" vraagt Kornelis. Het is de vaste vraag, wanneer een karwei gedaan is en morgen weer wat nieuws moet worden aangevat. „Aardappelrooie op de Munniksakker," zegt Sluis kort. De jongen kijkt zijn vader aan. „Dat mag niet, vader," zegt hij. „We doene het,” antwoordt Sluis op een toon, die geen tegenspraak duldt. En zoo liggen ze 's anderen daags met z’n vijven op den akker, Harmen, Kornelis, Maarten en twee knechts. Het is een mooie zomerdag. De zon schijnt vroolijk aan een strakke lucht. Uit het westen waait een koeltje aan, dat de hitte verre houdt. Bij dit weer werkt een mensch voor zijn plezier. De blanke schopjes duiken diep in den rullen grond. Een korte ruk, een licht trekken aan het loof en daar ligt de bodem open, vol blanke, ronde knollen, meest mooi van stuk en zoo je zien kunt puik van kwaliteit. Mand na mand raakt vol. De jongens hebben het even druk met die manden weg te dragen als de mannen met het rooien. Op dezen akker is de gift nog beter dan op den vorigen. Niet alleen het frisch en zonnig zomerweer, ook deze rijke oogst maakt het werken tot een vreugde. Voor den middag is een groote veldschuit zwaar beladen; tegen den avond varen twee volle schuiten weg. Er is niemand in de buurt van het schuurtje van Van Dijk. Het ligt daar zoo eenzaam en verscholen in een klein boschje, niet ver van de Streek. Een enkele vertrouwde knecht van den koopman helpt de balen binnen dragen. Er is geen haan die hier naar kraait. Den volgenden dag zijn de Sluizen weer op den Munniksakker aan het rooien. Het gaat weer even vlot en goed als gisteren. Nóg beter misschien! Het schijnt wel of de stoelen rijker dragen naarmate men verder komt. En wat heeft Harmen vanmorgen een aardig briefje van Van Dijk gekregen. Hij betaalt voor deze smokkelpartij maar weinig minder dan aan de veiling is besteed. Omdat ze zoo best zijn, stond onderaan het briefje gekrabbeld. Aan het eind van dezen middag ziet Harmen toe bij het laden. „Voorop kunnen nog een paar baal!" Komelis en Maarten verzetten de zakken naar zijn aanwijzing. „Ziezoo, en nu jij hier, Cor! Nee, Maarten, die baal aan dezen kant." Sluis heeft het druk met aanwijzingen en wenken. „Goeien middag!" antwoordt hij vluchtig op een groet uit een passeerend bootje. Hij zegt het zonder dat hij den man, die groette, ziet. Al z'n aandacht heeft hij bij het laden noodig. ’t Komt erop aan zooveel als 't kan te stouwen. Anders gaat het niet in één keer. Zoo merkt Harmen niet, dat het bootje, dat voorbijvoer, is gezwenkt en dat het aanschiet aan zijn land. „Dit is weer niet in orde, hé," hoort Harmen opeens een korzelige stem achter zich. Harmen draait zich om. De veldwachter staat op den wal. „Had je weer wat?" Ook Harmen is geraakt. Die man maakt het hem lastig, en hij heeft ook geen tijd op het oogenblik. Hij wendt zich weer naar zijn volk. „Knelis, skiet maar op. Die baal kan vóór de mast, en deuze achterin." Naar den veldwachter kijkt hij niet om. Dat manje ken hem toch niks make. Hij levert immers geen aardappelen af. „Dit is weer niet in orde, Sluis," herhaalt de veldwachter. „Ik moet hiertegen optreden.” „Treed dan op!" daagt Harmen hem driftig uit. „Waar wil je met die aardappelen naar toe?" vraagt de veldwachter. „Als ik ze in de kuil wil stoppen is dat main zaak," zegt Harmen bits. „Ja, krek zoo, Knelis, die baal daar nog, en die aere dT naast; nee, zoo niet, den houe je het roer niet vrij." „Maar dat je gerooid hebt is mijn zaak," zegt de veldwachter scherp. „Ik moet proces-verbaal opmaken." Harmen wordt kwaad. „Man, waar bemoei je je mee. Ik verkoop deuze piepers toch niet." „Je hebt ze gerooid; dat is verboden. Dit zal je zuur opbreken, Sluis.” Harmens bloed gaat koken. Weer wordt hij dwars gezeten Weer moet hij ondervinden, dat hij niets, niets, niets te zeggen heeft op zijn eigen land. Zijn vingers jeuken. Deze veldwachter is maar een licht kereltje. Als hij hem bij zijn lurven pakte en wegslingerde zou hij daar aanstonds in het water spartelen. Geurt Grammens .... De gedachte aan den slappe remt Harmens woede. Geurt Grammens is een slecht voorbeeld. Zooals die gedaan heeft, moet hij niet doen. Hij moet niet naar de gevangenis. Zijn kop zal hij koel houden, Harmen Sluis loopt niet met het hoofd tegen den muur. De veldwachter heeft zijn notitieboekje voor den dag gehaald. Hij wil gaan schrijven. „Hoeveel aardappelen heb je gerooid?' vraagt hij bevelend. Harmen antwoordt niet. Hij vertikt het. Zijn woede vlamt weer op. Hij heeft groote moeite zijn handen in zijn zak te houden. Die handen willen er uit; ze zijn al tot vuisten gebald; tot ijzerharde vuisten; ze willen omhoogspringen en beuken op het gezicht en de schouders van dien man. Op zijn oogen, op zijn grooten mond, op zijn handen .... Niet doen Harmen, houdt hij zichzelf voor. Niet doen! Bega geen ongelukken. Geurt Grammens .... De veldwachter kijkt op den akker rond. Hij ziet hoe'n groot stuk reeds gerooid is. In de kuil onderscheidt hij het frissche loof van heden van het verdorde van gisteren. „Je hebt méér gerooid," stelt hij vast, „gister ook al. Waar zijn die aardappels gebleven?” Harmens lippen zijn een streep. Geen woord krijgt die veldwachter. Zijn nagels snijden in de muis van zijn handen. Zijn vuisten willen uit z’n zakken. Eén slag en de groote mond van den kerel voor hem zal gesloten wezen. Eén klap en de veldwachter zal ruggelings te water tuimelen. Harmens vuisten tintelen om dien klap te geven. „Nu,” dringt de veldwachter aan, „waar heb je die aardappels van gister gelaten?" Nog zwijgt Harmen. Maar op zijn slapen liggen dikke blauwe aderen. „Ben je het vergeten soms?” spot de veldwachter. „Je bent nogal vergeetachtig als het deze dingen geldt, hé." Een hatelijk lachje staat op zijn gezicht. Nu zijn Marmens vuisten mokers. Ze willen slaan en beuken op den veldwachter. Ze springen omhoog. Maar hij houdt ze in bedwang. Neen, neen, kop koel, niet als Geurt Grammens . . . De spotlach op het gelaat van den veldwachter wordt breeder. „We zullen zorgen," zegt hij, terwijl hij schrijft, „dat je dit rooien van vandaag niet vergeet. Zoo'n bonnetje is daar een kostelijk middel voor. (Hatelijk is zijn lach thans). En als het nóg niet gaat, als je het toch nog weer vergeten mocht, dan . ~ dan help ik je het je straks nog wel eens herinneren, als ik je een briefje breng om op de mat te komen ..." Zijn hatelijk hikkend lachje knapt plotseling af. Potlood en boekje vliegen weg. Hij wankelt... Zijn handen grijpen wild; hij vindt geen steun; ruggelings valt hij van het glibberig polletje, waarop hij stond, in het water. Harmen heeft zichzelf vergeten. Een klap als van een hamer heeft hij uitgedeeld vlak in het gezicht van den veldwachter. Als versteend staat de boer erbij. Zijn zinderende toorn is opeens versmolten. Wit van schrik staart hij naar den man in de sloot. Wat heeft hij gedaan? Zijn verwarring duurt slechts een moment. „Kornelis, Maarten, help! help!" Zelf springt hij toe. De veldwachter is alweer opgedoken. Hij probeert aan wal te komen. Harmen grijpt zijn hand, en trekt hem op den wal. Hij stamelt verontschuldigingen. Hij wil hem helpen om het bloed te stelpen, dat uit zijn neus vloeit op zijn druipende uniform. Maar de veldwachter, snel bekomen van den schrik en boos over hetgeen hij ondervonden heeft, wijst zijn hulp en zijn excuses af. De maat is vol. Harmen zal voor deze wandaad boeten. En Harmen voelt hoe hol zijn verontschuldigingen zijn. Hij heeft zichzelf vergeten; even dwaas, even misdadig dom als slappe Geurt heeft hij gehandeld Harmen hoort niet wat de veldwachter aan de jongens en den knecht gelast. Zijn toorn en zijn kracht zijn weg. Hij wankelt naar een greppel en zit daar, de handen voor het gelaat gesla- 12 De Eenhoorn gen, toornig op zichzelf. Waar is zijn zelfbeheersching, zijn verstand gebleven? Hij heeft zich laten leiden door zijn dolle drift. Lang zit hij zoo. Zoolang tot eindelijk Kornelis hem bij den schouder vat: „Kom vader, kom mee". Dan rijst Harmen op als in een droom. Hij ziet niet eens dat de aardappelen zijn weggevoerd. HOOFDSTUK XVI In een hoek van de breede gang van het gerechtsgebouw staat Harmen Sluis, stil en verlegen. "„Verdachten” stond er op een bordje aan het begin van deze gang. Hij huiverde toen hij dat zag en met schaamte heeft hij om zich heen gekeken toen hij hier binnenging. Hij is een verdachte en de menschen om hem heen zijn dat ook. Die hebben allemaal wat op hun kerfstok, net als hij. letwat schuw heeft hij die menschen aangezien. Waren dat nu dieven, inbrekers, misdadigers? In elk geval moesten ze voor den rechter verschijnen Ze hadden dus misdreven De gevangenis zou misschien wel voor hen opengaan. En voor hem ook .... Harmen huivert. Maar hoe kunnen deze menschen dan zoo vroolijk praten? Hoe kan dat groepje jongelui hier toch zoo'n drukte maken? Hij, Harmen, heeft aan deze zitting moeten denken van het oogenblik af waarop hij het bevel ontvangen heeft er te verschijnen. Op zijn land, terwijl hij doende was met het schansen van bloemzaad, onder het dorschen van de erwten, terwijl hij stond te schrapen tusschen de regels van de vaste planten, altijd en onafgebroken is deze rechtzitting in zijn gedachten geweest. Gister was hij nog moedig. Hij had z’n verdediging klaar. Hij wist wat hij zeggen moest. Daar had Harmen geen advocaat voor noodig. Wel honderdmaal had hij zijn heel pleidooi al mompelend herhaald. Alleen op een akker had hij soms z'n schraper weggeworpen, opdat hij z’n armen vrij zou hebben en net zoo kon gebaren als hij dat van plan was in de rechtzaal. In deze dagen was hij den schrik en het zelfverwijt, die hem gekweld hadden op den middag, waarop hij den veldwachter had neergeslagen, volledig kwijt geraakt. Hij had zelfs amper spijt meer van zijn daad. Had die veldwachter niet een klap verdiend voor zijn getreiter? En was hij niet voortdurend geplaagd, gesard, gekweld geworden, nu al jaren achtereen? Hij zou den rechter eens vertellen welk onrecht tuinders te verduren hadden. Daar had hij nu de gelegenheid voor, een prachtgelegenheid. Op 't slot had hij naar de behandeling van zijn zaak verlangd. Zoo was het gister nog. Maar vanmorgen was zijn moed verdwenen. Toen hij zijn huis verliet was zijn keel omtrent dichtgeknepen. In de bus had hij het gevoel dat ieder naar hem keek. Zijn hart bonsde toen hij de trappen van het gerechtsgebouw beklom en het was of hij een stoot tegen de borst kreeg, toen hij het bordje met „verdachten" langs moest. En deze menschen lachen en schertsen. Ze zijn vroolijk als hadden ze een uitje. Een meisje flaneert in de gang en knipoogt naar een jongen. Zij zou zoowaar in het paleis van justitie een vrijerijtje willen aangaan! De zitting is begonnen. Bij wijlen gaat een deur open en wordt een naam afgeroepen. Een veldwachter doet dat. Alweer een veldwachter! Veldwachters ontmoet Harmen Sluis op alle kwade dagen van zijn leven. Een blauwe uniform met bruine koppel is onheil voor hem. Harmen krijgt een schok elke maal dat de hooge deur opendraait, maar telkens wordt een vreemde naam geroepen. Hij hoeft nog niet te komen om verhoord te worden, nóg niet. Hij kan nog langer denken aan hetgeen hij ter verantwoording inbrengen zal. Weer zwaait de hooge deur open. „Harmen Sluis" galmt door de holle gang. „Ja,” antwoordt Harmen, zoo luid dat de menschen glimlachen en het coquette meisje erom gichelt. Hoog opgericht wil Harmen binnentreden. De tijd van wachten is nu om; het uur van handelen is daar. Hij zal zijn recht verdedigen. Zoo heeft hij het zichzelf voorgehouden al deze dagen. Zoo heeft hij het zich voorgesteld de duizend keeren dat hij deze zitting heeft doorleefd. Op de reis van vanmorgen, tijdens het eindelooze wachten in de gang, heeft Harmens zelfvertrouwen duw op duw gekregen. Thans is het herwonnen; slechts voor een oogenblik. Als hij uit de schemerige corridor de rechtzaal binnentreedt voelt hij zich klein en zwak. Het licht uit een groote glazen koepel stroomt over hem heen. De steile wanden van de hooge zaal benauwen hem. En voor hem, hoog en onaantastbaar, zit de vierschaar, zijn rechters in hun zwarte toga’s. Daar zitten zij, indrukwekkend, groot en streng. En hij staat hier in de diepte, klein en nietig. Hij moet gaan zitten op het lage, leuninglooze bankje der verdachten. Achter zich voelt hij de ruimte van een holle zaal. Waar is nu zijn eigenwaarde, waar is de kunstig opgezette redeneering, die hij zooveel dagen achtereen heeft overdacht? Waar is de fierheid, waarmee hij voor zijn rechters treden zou, om als vrije boer op te komen voor zijn recht op eigen grond? Het is alles weg! Klein, zwak en nietig, met knipperende oogen en gebogen rug staat hij voor het gerecht. Doch dan wekt hem een rustige stem uit zijn verdooving. De politierechter is, ondanks toga en baret, geen ongenaakbaar man. Hij spreekt welwillend, vriendelijk bijna. Hij gaat de feiten kalm na. Harmen hoeft niet veel anders dan te knikken en ja te zeggen. Met korte zinnetjes kan hij bij het verhoor volstaan. Slechts één keer heeft hij aandrift om er tegen in te gaan. Dat is als de rechter releveert hoe hij den dienaar der politie neergeslagen heeft. „Edelachtbare, ik had...." roept Harmen dan. „Is deze lezing onjuist?” vraagt de president. „Neen, maar ik had, ik wou . . „Dat kan aanstonds," zegt de rechter en hij werkt bezwerend met de hand. U krijgt volop gelegenheid u te verdedigen. De rechter gaat rustig door met het verloop der feiten weer te geven. Zijn toon blijft vriendelijk. En onder dit verhoor zakt Harmens vrees. Dit valt hem mee; dit valt hem mee. Een rechtzitting is niet zoo vreeselijk als hij zich die vanmorgen onderweg en daareven in de gang heeft voorgesteld. „Het woord is nu aan den officier," zegt de president, nog altijd even kalm, en hij gaat gemakkelijk in zijn hoogen leunstoel zitten om te luisteren. Vlak tegenover Harmen staat een man in toga op. Hij is veel jonger dan de rechter; zijn gelaat is spits; zijn oogen steken. Strijdlustig staat hij daar en zijn woorden zijn als degenstooten. „De feiten zijn eenvoudig," begint de officier, „ze zijn vast- gelegd in het proces-verbaal; ze worden door den verdachte toegegeven.. „Edelachtbare!" probeert Harmen te interrumpeeren. De rechter hamert. „Derhalve heb ik geen getuigen noodig,” gaat de officier voort. „De verdachte heeft ook geen getuige a décharge voorgebracht en ik zou spoedig tot mijn eisch kunnen komen, mijnheer de rechter, indien het niet gewenscht was het een en ander omtrent den achtergrond van deze zaak te zeggen. Deze verdachte staat hier voor het eerst, maar dat is uitsluitend te danken aan de groote lankmoedigheid, die jegens hem betracht is. In waarheid hebben we te doen met een zeer weerbarstig individu. Blijkens het rapport van de crisis-centrale is hij voortdurend nalatig geweest met het invullen der formulieren, heeft hij reeds eerder aardappelen gerooid op een datum waarop dit niet was toegestaan, en heeft hij zich ook niet gehouden aan de voorschriften tot beperking van de bloembollenteelt. En zulks niet omdat hij een vergissing had begaan, maar, naar hij uitdrukkelijk verklaarde, wijl hij niet verkoos dat inbreuk werd gemaakt op zijn vermeende rechten. Deze halsstarrigheid heeft hem er reeds tevoren toegebracht een ambtenaar in functie te bedreigen met geweld. En thans zat diezelfde drijfveer achter de daad, die hij begaan heeft. Hij waant zich koning op zijn grond; hij weigert te erkennen het recht der overheid om regelend op te treden in het bedrijf. Daaruit is zijn woede te verklaren, die hem verleidde den veldwachter neer te slaan. Er ware aanleiding geweest den verdachte een zwaar misdrijf ten laste te leggen. De veldwachter is door den klap in het water gevallen; hij had kunnen verdrinken. Poging tot doodslag had ik kunnen ten laste leggen; wellicht zelfs nog een zwaarder misdrijf. Ik heb dit niet willen doen; ik heb consideratie betracht. In aanmerking nemend dat de slag met de bloote hand en blijkbaar in een opwelling van drift is toegebracht, en dat de verdachte onmiddellijk na zijn daad zijn slachtoffer de helpende hand heeft toegestoken, spreek ik slechts van mishandeling van een ambtenaar in functie. Evenwel stempelt zijn optreden in dit geval, zoowel als de houding, die hij steeds tegen de crisiswetten heeft aangenomen, hem tot een a-sociaal persoon, wiens gedrag een ernstige correctie behoeft. Ik eisch daarom zes maanden gevangenisstraf.” Verdoofd zit Harmen op zijn bankje. Het requisitoir is als een onweer over hem heen gerold. De laatste woorden waren als even zooveel bliksemschichten. „Het woord is aan den verdachte,” zegt de rechter. Harmen hoort het niet. Hij zit op zijn bankje, gebogen, met neergeslagen oogen. Hij duizelt onder de slagen, die hem zijn toegebracht. „Heeft de verdachte niets te zeggen?” herhaalt de president, met zijn langzame, vriendelijke stem. „Jawel, edelachtbare, jawel!” Harmen is thans opgeschrikt. Hij begrijpt dat hij moet vechten, vechten voor zijn recht en voor zijn vrijheid. „Zeg dan nu maar alles wat je op je hart hebt,” moedigt de rechter hem aan. En dan durft Harmen. Dan staat het geheele betoog, dat hij op zijn akker heeft opgezet, hem plotseling weer helder voor den geest. Hij begint nog wel hakkelend en onzeker. Zijn eigen stem klinkt hem vreemd in de ooren in de stilte van de hooge zaal. Maar allengs wordt ze vaster, en de vriendelijke belangstelling van den rechter, het knikje, waarmee deze hem af en toe aanmoedigt, versterkt zijn zelfvertrouwen. „Ik vraag u, edelachtbare, of u u wilt verplaatsen in de omstandigheden, waarin wij, boeren en tuinders, zijn geraakt. Wij waren baas op eigen grond. Wij genoten daar een onbeperkte vrijheid. Op de hoeve, die mijn ouders en voorouders hebben bewoond, en die thans de mijne is, hebben wij altijd verbouwd en geteeld wat wij nuttig vonden en onze oogsten binnengehaald op het oogenblik dat wij daartoe geschikt oordeelden. We werden hierbij geleid door het verlangen om uit onzen grond te halen, zooveel als mogelijk was. Daarbij vervulden we een Goddelijk bevel, want God heeft gezegd, dat de menschen den aardbodem zouden bebouwen, opdat zij vrucht vóórtbrengen zou. En nu is de regeering gekomen, edelachtbare, en die gebiedt ons dat wij in zullen gaan tegen dat God- delijk bevel. Zij beveelt ons dat wij stukken van ons land braak zullen laten liggen. Zij verbiedt ons onze aardappelen te rooien wanneer zij rijp zijn. Zij grijpt in in onze eigendomsrechten. Begrijpt u, edelachtbare, dat een boer, die gehecht is aan zijn grond en trotsch op zijn voorvaderlijk bezit, dat een Nederlander, die op zijn recht en op zijn vrijheid staat, diep gegriefd wordt door zulk een aantasten van zijn rechten en door deze krenking van zijn vrijheid ... Harmen zwijgt een oogenblik. Hij ziet op het gelaat van den officier van justitie een laatdunkenden glimlach. De jurist vermaakt zich over de verdediging van een eigenzinnigen boer. „Die meneer begraipt het zeker niet valt Harmen boos in zijn dialect terug aers zoud’ ie mij niet staan uit te lachen, krek as die veldwachter op mijn aigen bouw me uitlachte. Dat lachen, edelachtbare, daar hew ik me zoo boos om 'maakt; daar wier ik kokend van. Doe kon ik me niet langer inhoue en sloeg ik hem. Dat was verkeerd, edelachtbare, gansch verkeerd. Maar ik hoop dat je ’t doch begraipe kenne." Harmen is steeds moediger geworden onder het spreken. De officier mocht hem uitgelachen hebben, de rechter niet. Die heeft aandachtig geluisterd. Een enkele maal meent Harmen zelfs een goedkeurend knikje te hebben opgemerkt; eenmaal een kleine knipoog. Hij heeft goede hoop dat deze oude rechter anders over hem zal oordeelen dan de spitse officier. Maar eer de rechter vonnis velt komt de officier nog eens aan het woord voor zijn repliek. Hij begint met een rechtzetting. „Laat ik, mijnheer de rechter, vooraf mogen opmerken dat ik den verdachte niet uitgelachen heb. Wanneer er een glimlach op mijn gelaat geweest is, dan was het omdat ik hem zoo dankbaar ben voor zijn verdediging. Want deze tast mijn requisitoir niet aan. Ze is er integendeel een welkome aanvulling van. Hij ontkent geen enkel feit; hij betwist geen enkele drijfveer, die ik in aanmerking heb genomen. Uit zijn eigen mond hebt u gehoord, mijnheer de rechter, welke a-sociale neigingen hij heeft. Volkomen wettige, in het belang van den landbouw genomen maatregelen, bestempelt hij als inbreuk op zijn eigendomsrechten. Van schuldbesef geeft hij zeer weinig blijk. Indien deze verdediging was geleverd vóór ik mijn requisitoir hield, ik zou wellicht een zwaardere straf gevorderd hebben; nu persisteer ik bij mijn eisch." Onder deze woorden is Harmen wit geworden. Zijn verdediging, die hij vele dagen en nachten heeft overdacht, waarvan hij niet kon slapen en waarvoor hij soms zijn werk vergat heeft hij gehouden en goed gehouden naar hij meende, nadat de keel hem eerst zat dichtgeschroefd en nu maakt deze niet den minsten indruk! Men lacht erom en put er argumenten uit om den eisch nog stijver aan te schroeven. Waarom heeft hij toch maar geen advokaat in den arm genomen? Waarom is hij zoo eigenzinnig geweest om aan allen die hem raadden te vertellen: „Een advokaat; ik leit me 't geld niet uit m'n diezak kloppen; ik red mijzelf.” Hoe kon hij verwachten dat een eenvoudig, eerlijk woord, zóó opgevat zou worden. Doch dit is de officier maar, de spitse officier, die het op zijn verderf heeft toegelegd. De rechter, de vriendelijke rechter, zal stellig anders oordeelen. Een kleine hoop waakt in Harmen op, wanneer de rechter oprijst uit zijn luisterende houding, zich over de groene tafel buigt en Harmen aankijkt, spelend met zijn gouden bril. „Ik vind," zegt de rechter met zijn zachte stem, „ik vind de verdediging van den verdachte geenszins onbelangwekkend. Ik waardeer haar als een bijdrage tot de kennis van de psychologie van den boer en speciaal van den boer uit ons arrondissement met betrekking tot de vragen van eigendomsrecht en maatschappelijke ordening. Als zoodanig zou zij misschien de wetgevende macht in ons vaderland ter overweging kunnen strekken en zou ik haar ook den heer officier ter zorgvuldige overdenking willen aanbevelen." De rechter wacht een oogenblik; zijn oog gaat naar den openbaren aanklager, en Harmen meent in zijn zachte blauwe oogen een lichte twinkeling te bespeuren. De officier zit met zijn hand onder de kin strak naar een blinden muur te staren. Harmens hoop groeit aan. „Anderzijds,” gaat de rechter voort, „moet ik erkennen dat de verdachte niet zoo heel veel te zijner décharge heeft bijge- bracht. Hij heeft de feiten van de dagvaarding toegegeven; hij heeft de oogmerken, die de officier hem heeft toegedicht, feitelijk erkend. Men mag over de crisiswetten een verschillend oordeel hebben, het zijn wetten, en een ieder is gehouden zich aan deze wetten te onderwerpen. Dat heeft de verdachte niet gedaan. (De vriendelijke stem van den rechter is streng geworden. De glimlach van zijn gelaat verdwenen. Hij ziet Harmen ernstig en ook bestraffend aan en deze blik treft hem meer dan de spitse van den officier). Hij heeft zich gaat de rechter door tegen een vertegenwoordiger van het gezag zeer kwalijk gedragen. Hier is inderdaad een vrij zware straf op hahr plaats. Ik veroordeel den verdachte tot drie maanden hechtenis.” Na het uitspreken van het vonnis staat Harmen ineengezakt; zijn hoofd valt op zijn borst; zijn armen hangen slap langs z'n lijf; z’n knieën knikken. Drie maanden, hamert het in zijn hoofd, drie maanden! Hij hoort niet dat de rechter zegt: „U kunt gaan.” Hij merkt niet dat de volgende zaak aan de orde wordt gesteld. Versteend en versuft blijft hij staan. Totdat een stem hem toefluistert: ~Kom maar mee”, en een hand op zijn schouder wordt gelegd. Dan laat hij zich willoos leiden. Hoe hij buiten gekomen is, weet Harmen niet. Hij kan zich niet herinneren dat hij de gang doorgegaan is en de hooge stoep is afgedaald. Hij vindt zichzelf terug terzijde van het gerechtsgebouw, staande voor een hoogen muur. Er zijn kleine vensters in dien muur met ondoorzichtig glas en dikke tralies. Dat is de gevangenis. Hij huivert. Op weg naar huis dringt het pas tot hem door wat hem te wachten staat. Drie maanden in de gevangenis. Drie maanden in de cel tusschen vier nauwe muren. Daar moet hij verkeeren, hij, Harmen, wien de straten van een stad benauwen, die den wijden polder noodig heeft om vrij te kunnen ademhalen. Men stopt hem in het gevang. En dat gebeurt in Nederland, in het vrije Harmen grijnst bij het woord in het vrije Nederland. Is er nog iets dat hem aan dit land bindt? Niets, niets, niets! Dit vonnis beteekent voor Harmen een breuk met het verleden. Hij is los van alles. Hij gaat weg. Hij gaat naar Canada. Niets zal hem daarvan nu meer kunnen tegenhouden. De bus rijdt langs den polder; ze brengt hem in het dorp. Op deze rit komt een herinnering bij hem boven; eerst vaag; dan helderder. Ik ben nog eens zoo teruggekomen, weet hij, ook ontnuchterd, ook vast van plan om weg te gaan. Het was de dag, waarop ik met Singer naar Den Haag geweest was. Toen ik die keer den polder zag, werd het anders. Toen ik het dorp terug zag kon ik er niet van scheiden. En nu? De avond is stil en schoon, weemoedig schoon is de polder in het late zonlicht met een dunnen nevel. Harmen kijkt om zich heen; hij overziet den polder. Hoe lief is hem dit land altijd geweest. Hoe schoon en goed was het van het vroege voorjaar af, wanneer de tulpen bloeiden, tot diep in het najaar toe, als de laatste asters werden omgedaan en de polder vol bruine schansen stond, als even zooveel tenten. Hoe heerlijk was het hier te werken. Om bij het wijken van den winter den grijzen grond te spitten, hem te bezaaien en elke lente opnieuw het jonge leven uit de aarde te zien ontspruiten. lederen zomer bloeide alles overdadig en elke herfst gaf vruchten, dertig-, zestig- en honderdvoud. Hoe goed waren deze vlakke velden ook bij winterdag, als de sneeuw de akkers dekte en de vorst de slooten in gladde banen had veranderd. Dan gleed hij op zijn schaatsen tusschen die witte velden door, dan reed hij langs de torens van de Streek tot binnen de wallen van de oude stad. Het is vandaag zoo vreemd en ver. Het is als hoort dit alles tot een verstreken tijdperk. Deze polder, is het zijn polder nog? Dit land, is het nog van hem? Het is het vrije veld niet meer. Een diensthuis is het geworden. Een oord van verzoeking ook, waar hij altijd weer strijden moet tegen zijn bruisende drift, immer vechten tegen zijn ontembare vrijheidszucht. Hij meende dat hij zichzelf wel baas kon blijven. Den raad van zijn vader, om liever weg te gaan, dan in het verderf te loopen, had hij in den wind geslagen. Waarom? Waarom? Hij had zijn eigen geestkracht overschat. Hij was zichzelf geen baas gebleven. Met zijn harden kop was hij tegen den muur gevlogen. En nu zat hij er omtrent net zoo tusschen als Geurt Grammens. Drie maanden in de gevangenis. Drie maanden! Het zal nu uit zijn! Hij zal zichzelf niet langer kwellen. Hij gaat weg! Op den middag toen hij den veldwachter heeft neergeslagen is er een scheur gekomen tusschen hem en den polder. Hij zal nu doen wat zijn vader hem op zijn sterfbed heeft geraden. Hij gaat heen omdat hij het hier niet langer harden kan. Vanavond nog zal hij aan Willem schrijven: Is dat stuk grond nog vrij tusschen de rivier en den grooten weg. Koop het dan maar; wij komen .... De bus rijdt langs de kerk. Harmen herinnert zich hoe hij zich andermaal vast voorgenomen had te emigreeren. Dat was toen Teet hem vrijliet. Toen heeft de kerk hem daarvan teruggehouden. Hij meende dat hij los was, maar dien Zondag ondervond hij het anders. De banden met de broeders en de zusters bonden hem te sterk. Nu is ook die binding los gemaakt. Niets bindt hem meer, niets! De polder niet en het dorp niet en de kerk niet. Hij gaat, hij gaat.... De bus stopt voor zijn huis om hem uit te laten. Harmen staat stil op de brug voor de hoeve. Daar ligt de Eenhoorn. In het gouden licht van den zomeravond. De wilgen zijn vol en groen; de bladeren van de populieren glinsteren in de zon; het donkerbruine stelpdak steekt zoo mooi af tegen het heldere groen der hoornen en tusschen de stammen zijn de muren verblindend wit in het zonlicht. Dit is zijn hoeve. Dit is de boerderij der Sluizen. Wat is ze mooi, zegt Harmen bij zichzelf. Wat is ze goed. De Eenhoorn, zijn eigen woning. Zou hij daarvan kunnen scheiden? Zou hij weg trekken uit het huis, waar de Sluizen gewoond hebben van geslacht op geslacht? Van de hoeve, waarnaar hij eens zoo mateloos heeft gehunkerd, en waarvan hij nu de bezitter is? Kan hij de Eenhoorn prijs geven, nu, zélfs nu? Teet komt hem tegemoet. „Man, man!" Ze slaat haar armen om zijn schouders en voert hem langs het grindpad, door de keuken naar de kamer. Ze brengt hem in zijn leunstoel. Teet vraagt en klaagt niet. Veelmin zal ze verwijten. Ze zorgt alleen. En Harmen zit weer in zijn eigen huis, in zijn eigen kamer, bij vrouw en kinderen. De verschrikking van de rechtzaal is voorbij; de vreeselijke cel is ver en vaag geworden. Harmen is weer op de Eenhoorn. Zal hij daaruit kunnen trekken naar een ver en vreemd land? Alweer wankelt zijn besluit. HOOFDSTUK XVII H armen Sluis staat in zijn cel. De deur is achter hem in het slot gevallen. Hij staat nu tusschen dikke muren, voor hem is het getralied venster. Hij is gevangen man. Dat venster kan niet stuk, die deur kan niet weer open, tenzij een ander het doet. Hij is opgesloten binnen deze ruimte van twee bij drie meter en ten bewijze van zijn volstrekte onmacht om iets uit te richten ligt op zijn tafeltje een houten mes. Hiertoe is de fiere boer van de Eenhoorn vervallen, tot het lot van een gevangene. Drie maanden zal hij in deze cel moeten vertoeven, negentig lange, lange dagen zal hij gekerkerd zijn in deze enge ruimte, zal hij leven tusschen die gesloten deur en dat getralied venster. Negentig dagen achtereen zal hij enkel deze grauwe muren zien en het brokje lucht boven de drie blanke ruitjes van het venster, dat overigens met ijsglas is bezet. Al zijn fierheid is van Harmen afgevallen. Nadat hij de zware deur der gevangenis is binnengetreden en door de ijzeren hekken doorgegaan, nadat hem z’n das en broekdraagbanden zijn ontnomen en zelfs zijn veters uit zijn schoenen zijn gehaald, nadat z’n lijf is afgetast of hij misschien nog iets in zijn klee- ding had verborgen, is elk gevoel van eigenwaarde hem ontvallen. Harmen heeft er aan gedacht te vluchten in de dagen, die hem gelaten werden, nadat het vonnis was geveld om zijn zaken te regelen. Hij heeft er aan gedacht zich in den polder te verschuilen. Heeft in den tijd van Napoleon een deserteur zich niet verborgen in de rietlanden zonder dat hij ooit gevonden is? Hij heeft gedacht aan een vlucht naar Canada als verstekeling op een boot. Het eene zoowel als het andere idee heeft hij laten varen. Ze waren dwaasheid. Vluchten in den polder? Men zou hem even zeker grijpen als Geurt Grammens eens gegrepen is. Als verstekeling naar Canada? Hoe zou hij een boot vinden, en hoe zou het als hij weg kwam gaan met zijn vrouw en kinderen en zijn bezit? Vanmorgen, op de reis, heeft hij nog telkens moeten vechten tegen wilde gedachten. Een sprong uit de bus, een sprong uit den trein, een snelle vlucht op een druk perron ... Ach, het zou immers geen andere uitkomst geven dan dat hij toch weer werd gegrepen! De veldwachter, die rustig naast hem zat, zou hem daarna in de boeien slaan. En zijn straf zou vele malen zwaarder worden. Van het station naar de gevangenis liep hij willoos naast de gehate blauwe uniform. Hij heeft geen woord gezegd, toen men hem in het kleedlokaal onttakelde. Zwijgend is hij den bewaker gevolgd langs de vele, vele deuren met de zware sloten, de kleine luikjes en de koperen schuifjes en willig als een lam is hij door zoo’n deur gegaan. Toen stond hij in z'n cel, de deur sloeg dicht, hij was alleen. Harmen valt in zijn stoel neer. Hij laat z’n hoofd in zijn handen zinken. Hij is moe, murw geslagen. Er is geen verweer meer in hem; hij heeft ook bijna geen gedachten. Negentig dagen, negentig dagen! zal hij moeten zitten in dit hok, achter deze tralies, achter deze dichte deur. Negentig dagen! Hij springt weer op uit zijn stoel; hij loopt heen en weer in zijn cel, vijf stappen heen en vijf stappen terug. Tienmaal, honderdmaal herhaalt hij dat. Zijn broek zakt op zijn heupen. Zijn losse schoenen sliffen op den steenen vloer. Dan staat hij stil, geleund tegen den muur. Lang staat hij zoo, eindeloos lang. Daar slaat een klok. Hij telt. Hoe laat is het? Vijf slagen klinken. Vijf? Vijf? ... Komen er geen slagen meer? Heeft hij zich niet verteld? Moest dit niet acht uur, niet minstens zeven wezen? Buiten gaat een kerkklok slaan. Weer telt Harmen. En andermaal zijn het vijf slagen. Het is vijf uur. En om vier uur liep hij nog buiten, bij de Groote Kerk. Is er dan nog geen uur verstreken sinds hij hier binnen is gebracht? Is er dan nog niet één uur om van de negentig maal vierentwintig uren die hij hier moet zitten, zitten op dezen stoel, staan in deze cel, van den morgen tot den avond en van den avond tot den morgen? Negentig maal vierentwintig uren tusschen deze muren, tusschen dit getralied venster en die gesloten deur! Het zweet breekt Harmen uit. Dat de gevangenis vreeselijk zou zijn, had Harmen verwacht. Schandelijk was ze vooral. Maar dat ze zóó verschrikkelijk zou wezen, dat de gevangenis uren zou kunnen rekken ftot eeuwigheden, dat had Harmen niet verwacht. Een uur een eeuwigheid! Maar wat werd dan een dag, een week, een maand! Hoe kan de tijd zoo vreeselijk worden uitgerekt? Door de eenzaamheid alleen? Door de eenzaamheid en door de stilte. Geen gerucht dringt in de cel. De klok in de gevangenis en de kerkklok buiten, dat zijn de eenige geluiden. Overigens is het tastbaar stil. Die stilte laadt den tijd met eeuwigheid. Het luikje in de deur valt open. Harmen schrikt ervan. „Brood!" zegt de stem van een onzichtbaar man. Harmens hand gaat door het luik naar buiten. Gevuld trekt hij haar weer terug. „Koffie!" zegt een andere stem buiten de cel. Nu houdt Harmen een drinkkroes in de opening. Hij wordt gevoed als vee. Koeien krijgen ook het hooi toegestoken door een luik en hun water in een drinkbak voor den bek. En dan eet en drinkt hij. Hij snijdt z’n brood met het smadelijke houten mes, dat niet door de korsten heen wil dringen; hij drinkt z’n koffie uit de blikken spoelkom. Harmen probeert dat tenminste. Maar het wil niet. De koffie is bitter, het brood wil niet door de keel. Slechts één snee van de vijf kan hij naar binnen werken. Als hij de andere in zijn kastje heeft geborgen, slaat andermaal de klok. Zes slagen nu. Het tweede uur is om. Het tweede van de eenentwintighonderd zestig! En hij heeft niets te doen, niets. Zijn brood is opgeruimd, zijn kroes is om- gespoeld met wat water uit de keulsche kruik. Er is in deze kale cel geen ding, dat om verzorging vraagt. Deze ledigheid, zij is nog erger dan de stilte en de eenzaamheid. Geen werk te hebben voor je handen, geen werk te hebben voor je hoofd. Hij weet niet wat het is. Van het vroege voorjaar tot den laten herfst heeft het werk op het land hem altijd voortgedreven. En nu kan hij alleen maar wachten, eindeloos wachten, tot de gevangenisklok een nieuw uur aftelt. Eindelijk klinken er weer slagen. Dat is dus zeven uur. Hij telt de slagen mee: een ... twee ... Hij telt tot zes. Dan zwijgt de klok. Even glimlacht Harmen weemoedig. Hij kan zelfs niet meer tellen. Als de buitenklok begint telt hij ook haar slagen mee. Het zijn er zes, zes! .. . Telt hij nu weer mis, of loopt de klok niet goed. Of. . . of slaat de klok hier ieder halfuur het volle aantal slagen! Is dan nu pas het tweede uur van zijn gevangenschap voorbij, het tweede van de eenentwintighonderdzestig! Harmen laat zich achterover vallen in zijn stoel met zijn hoofd tegen den harden muur. Hij is moe, zoo moe ... Van een dag van harden arbeid is hij nooit zoo moe geweest als van dit nietsdoen. Zoo sluimert hij in. Slechts kort duurt die slaap; eindeloos is daarna het wachten tot de nachtbel luidt. Gelukkig, nu mag hij zijn leger spreiden. Nu kan hij slapen gaan. In den nacht zullen de uren snel verglijden. Met wijd open oogen ligt Harmen op zijn harde stroomatras te staren naar den schemer, die grijs achter de tralies staat. Hij heeft geslapen, maar de morgen is nog niet gekomen; de bel van opstaan heeft nog niet geluid. Hoe laat is het, hoe lang zal het nog duren, eer de nacht voorbij is? Hij 'wacht tot eindelijk de klok van de gevangenis het antwoord op zijn vragen geeft. Harmen telt de slagen, zooals hij dat gisteravond al zoo dikwijls heeft gedaan. Een ... twee . .. drie . .. Tien slagen laat ze hooren. Het is tien uur. De nacht moet nog beginnen! De dagen èn de nachten zijn eindeloos in de gevangenis. Harmen keert zich om. Hij tracht te slapen, nu op deze, dan op de andere zij. Maar het harde stroo in het kussen prikt en de slaap wil niet meer komen. Met wijd open oogen staart hij naar het raam. Zwart wordt de hemel niet in dezen zomer- 13 De Eenhoorn nacht. Er blijft aldoor een grijze schaduw achter het venster. En de klok telt tergend langzaam de halve uren af, halftwaalf, twaalf uur, halfeen. De klok van twee en drie hoort Harmen niet. Maar om vier uur ligt hij alweer wakker, hunkerend naar de morgenbel. Ach, waarom hunkert hij? Na het opstaan begint immers een dag zonder doel, een dag zoo leeg als een woestijn. De bel luidt. Harmen kan zich kleeden; hij kan zich wasschen met het lauwe water in het kleine bakje en zijn bed opmaken, den vloer stoffen en alle pluisjes in de kale cel opzoeken. Dan is al het werk verricht en er is nog geen half uur verstreken. De dag is leeg. De uren van den morgen kruipen als een slak. Maar dezen morgen wordt de eeuwigheid toch onderbroken Het slot knarst. De celdeur draait open. De bewaker wenkt hem om er uit te komen. „Luchten," zegt hij. Harmen weet niet wat luchten is. Maar als de cipier zegt, dat hij naar buiten mag, begrijpt hij het wel, en dan vleugt over zijn gelaat de eerste glans sinds hij in dit huis van somberheid gekomen is. Hij mag naar buiten, naar de vrije lucht; hij mag de zon weer zien en daarin wandelen. Harmen rent bijna de ijzeren trappen af; in zijn haast loopt hij in het smal portaal tegen den bewaker op, die de wacht bij het luchten heeft. „Kalm wat," waarschuwt die, „zooveel haast is hier niet noodig." Mopperend laat hij hem door. Doch Harmen staat stil. Hij kan niet verder. Het is hem of hij een harde stoot voor de borst gekregen heeft. Moet hij daar.... daarin? „Ik dacht dat je zoo'n haast had,” spot de bewaker achter hem. Hij duwt Harmen over den drempel en werpt achter zijn rug de deur in het slot. Harmen staat in een kooi. In een kooi, zooals er in Artis zijn voor tijgers. Een mensch wordt hier behandeld als een roofdier. Hier had Harmen zich op verheugd. Hij was blij geweest met deze onderbreking van het eindeloos toeven in de cel. Deze kooi is erger dan een cel. Dit hok is erger dan dat van een tijger in een dierentuin. Want het roofdier ziet uit op een bloementuin en spelende kinderen. En de gevangene in de luchtkooi staart op grauwe muren en ziet omhoog een schamel brokje lucht. Harmen hoort stappen, links en rechts, achter dikke muren. Weerszijds van hem zijn andere kooien, net als deze. Daar loopen menschen, andere gevangenen, even rusteloos als tijgers dolen in hun nauwe kooien. Harmen gaat ook loopen, heen en weer, heen en weer. Hij voelt zich, zooals een roofdier zich gevoelen moet, dat tegen de wanden van zijn hok botst en vruchteloos de sterke pooten om de tralies klemt. Het is een uitkomst als de deur van het hok weer opengaat en hij terug kan keeren naar zijn cel. Doch daar kruipt de tijd weer trager dan een slak. Het middagmaal van slechte capucijners met een flietertje spek, geeft amper rimpeling in de verveling. De uren duren zóó eindeloos lang, dat hij tenslotte toch naar de tweede lucht verlangt. Maar in de tijgerkooi valt de ellende weer op hem. Dit dolen tusschen tralies is meer dan een mensch verdragen kan. En daarna valt de celdeur dicht tot morgen! Dien avond breekt het zweet bij Harmen uit. Zijn zenuwen zijn nerveus gespannen. Hij kan niet langer zitten op zijn stoel. Hij kan de tralies en de dichte deur niet langer zien. Dit leven breekt hem; het maakt hem dood. Toen heeft Harmen gevloekt. Waarom is hij hier opgesloten? Om dien eenen klap, wat harder aangekomen dan hij had bedoeld? Om die tuimeling, die nooit gebeurd zou zijn als de veldwachter niet op een glibberig walletje had gestaan? Moet hij daarvoor deze straf verduren, deze kwelling? Wrok en woede laaien in hem op. Hij zou dien veldwachter niet geslagen hebben, hij zou de wet niet hebben overtreden, als men hem maar vrij gelaten had op zijn land. Hij had willen werken voor zijn brood, zoo hard dat het bloed hem uit de nagels spatte. Hij zou tevreden zijn geweest met een droge korst, als men hem zijn vrijheid maar gelaten had, als men maar van zijn grond was afgebleven. Maar dat wou men niet. Omdat anderen, liever lui dan loof, op staatskrukken wilden strompelen, heeft men hem die krukken opgedrongen. Daarom heeft men hem het eene onrecht na het andere aangedaan. Daarom is hij in een dwangbuis geregen, strakker, immer strakker tot hij hier belandde, tot hij gevangene werd in den letterlijksten zin. Harmen vloekt zijn rechter, hij vloekt wetten en overheden. En terwijl hij zijn stoel wegtrapt, zoodat hij, schampend over den cementen vloer, krakend tegen den muur botst, vloekt hij God. Op den vierden morgen van zijn gevangenschap staat Harmen op, moe en ellendig. Hij heeft geen lust zijn cel te stoffen; het grauwe brood kan hij niet eten en de bittere koffie wil hij niet drinken. Aan een rommelig tafeltje zit hij, ineengedoken en verslagen. Buiten luidt een klok. Aarzelend vangt ze aan. Maar de bronzen stem wordt luider, de toon wordt dieper. De nagalm vult de ruimte vóór den nieuwen klepelslag. De lucht wordt vol van een sonoor geluid. Luid en dringend roept de kerkklok. Het is Zondag! Harmen buigt zijn hoofd nog dieper. Op het dorp luidt thans de kerkklok ook. Daar gaan de menschen nu van alle hoeven en uit alle,huizen het kerkpad op. Straks zullen zij samen zingen en bidden, en samen luisteren naar het Woord. En hij zit hier. In de cel. Alleen. De deur is dicht en het venster is getralied. De kerkklok luidt.... maar niet voor hem. Gevangenen roept de kerkklok niet. Maar God roept toch! God wil ook gevangenen en zelfs een moordenaar gedenken! Harmen steunt. Die moordenaar had berouw. Hij bad. En Harmen vloekte. Dringend blijft de kerkklok luiden. De lucht is vol van haar metalen klank. De diepe trilling van haar bronzen stem ruischt door de cel: kom .... kom .... kom! En de zon schijnt! Een heldere streep blinkt op den grauwen muur. Roept God daji toch? Roept Hij met de stem der klok en noodt Hij met een zonnestraal? Harmen kijkt op. Door de drie blanke ruitjes boven in zijn celraam ziet hij de lucht. Feestelijk blauw is die, doortinteld van het licht van een helle zomerzon. Het lijkt alsof de hemel openstaat. Het gesloten venster laat geen uitzicht op de straat. Door de dichte deur kan Harmen niet naar buiten. En door de ijzeren hekken en de poort van de gevangenis kan niemand tot hem komen. Maar God zet den hemel open. God ziet hem en Hij roept hem. Harmen, Harmen! .... Weer slaat Harmen de handen voor zijn oogen; weer steunen zijn ellebogen op het wrakke tafeltje met het grauwe brood en de koudgeworden koffie. Wat heeft hij gedaan? Hij heeft gemokt en gewrokt. Hij heeft geen schuld erkend. Hij heeft zich niet vernederd. Gevloekt heeft hij. En God roept hem in bronzen klokketonen. God zendt Zijn gouden zonlicht door de tralies heen. Door zijn gesloten handen ziet Harmen een zacht licht. In zijn cel staat een witte figuur. Christus dringt door alle hekken en poorten en door gevangenismuren heen. Harmen ziet een blinkend kleed en zegenende handen: .... Al waren uw zonden rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol. Als Christus in de cel komt zijn we met Hem alleen. Dan is er niets dat afleidt, want het uitzicht op de wereld is benomen en het contact met alles wat van de wereld is is stuk. Als Christus in de cel komt staat er niets tusschen ons en Hem. Aan den avond van dien Zondag knielt Harmen op het harde cement en liggen zijn gevouwen handen op den ijzeren rand van zijn schamele krib. „Heere, heb dank," stamelt hij, ~dat ik dezen dag met U heb mogen zijn.” Dan gaat hij slapen. De harde matras kraakt, het stroo in het kussen prikt, een steekmug zoemt om zijn hoofd. Maar Harmen heeft een blijden glimlach op de lippen. Teet beleefde zware dagen, nadat haar man was weggehaald. Harmen van de boerderij: het roer van het schip. Harmen niet aan tafel: de grootste plaats was leeg. Harmen weg: Teet voelde zich haast even eenzaam als was ze zelf opgesloten in een cel. Maar haar eigen leed kwelde haar het ergste niet. Dit leed was klein in vergelijking tot haar onrust over Harmen. Hoe zou hij deze gevangenschap verdragen? Hoe zou hij het maken in zijn enge cel, haar Harmen, voor wien het dorp te klein was en de wijde polder nog niet ruim genoeg, haar man, die slechts zou kunnen tieren in de prairies van het verre Westen. Ze heeft een kaartje van hem gekregen, geschreven vóór hij in de cel geleid werd, een simpel kaartje van goede reis en goede aankomst en geen zorgen maken. Het waren woorden. Daar lag zijn hart niet in. Twee weken nadat hij opgesloten is, mag ze hem in de gevangenis bezoeken. Ze gaat in groote onrust. Hoe zou het met Harmen zijn? Hoe zou ze hem terugzien? Haar hart klopt als ze de hooge muren met de kleine vensters en de dikke tralies ziet. Bevend staat ze voor de zware deur. Een huivering loopt langs haar rug, wanneer de ijzeren hekken achter haar in het slot vallen. Ze moet lang wachten in een schemerige gang. In de gevangenis duurt alles lang. De deur aan het einde van de gang gaat somtijds open. Dan schrikt Teet op. Komt Harmen daar? Het zijn telkens mannen in uniform, bewakers of veldwachters. Eenmaal geleidt zoo’n bewaker een gevangene. Teet schrikt van zijn schuwe oogen en stoppelige wangen; hij is een havelooze. Is Harmen nu ook zoo? Zij bidt om kracht voor de ontmoeting. De ijzeren deur gaat nog eens open. Er komt weer een bewaker aan, en achter hem een man, een gevangene.... Harmen! Teets oogen worden groot van spanning. Is hij ook schuw, geslagen, haveloos? Ze speurt naar zijn trekken in de schemerige gang. Nu valt er licht op zijn gelaat. „Harmen!" Met een nauw bedwongen kreet werpt zij zich in zijn armen. In de bezoekkamer zitten ze met den bewaker nevens hen Maar dien bewaker ziet Teet niet. Op Harmens slobberige kleeding let ze niet. Ze merkt ternauwernood dat hij ongeschoren is. Ze ziet alleen maar zijn gelaat en zijn oogen. Zijn trekken zijn zacht geworden en in zijn oogen is een milde gloed. Dat uur in de bezoekkamer van de gevangenis wordt goed voor Harmen en Teet. Over de eerste dagen van zijn gevangenschap spreekt hij weinig. Van zijn Zondag vertelt hij haar. „Hier heb ik ondervonden," fluistert hij, „wat het is: nabij God te zijn." Teet’s verrassing gaat in ontroering over. Zij is gekomen met een gebed om kracht, opdat zij niet bezwijken zou bij het zien van zijn ellende, opdat zij in staat zou zijn hem op te beuren en te troosten. En zie, nu troost hij haar. Teet was 's morgens van huis gegaan met een gemoed, zoo vol, dat zij de kinderen nauwelijks groeten kon; als ze 's avonds thuis komt is er een zachte glans op haar gelaat. De kinderen zijn stil van verwondering. Moeder is toch in de gevangenis op bezoek geweest! Dien avond leest zij aan tafel de geschiedenis van Paulus en Silas in den kerker te Filippi. Bij het vers over de lofzangen, die de gevangenen zongen in den nacht, hokt haar stem. De oudste kinderen begrijpen. Kleine Berend begrijpt het niet. Hij heeft veel meer aandacht voor de aardbeving, die de deuren van de gevangenis deed openspringen dan voor dat zingen. Als moeder van die open deuren leest, luistert hij met gespitste ooren. Teet brengt haar jongste naar bed. „Moeder,” vraagt Berend, voor hij bij zijn ledikantje knielt, „komt er nou deuze nacht ok een aardbeving?" Zijn oogjes zijn groot van verwachting. „Een aardbeving?" Teet begrijpt niet waarop hij doelen kan. „Welneen, m’n knecht." „Kén dat dan niet, moeder, kèn dat niet krekt eveniens as doe bij Paulus." Zij glimlacht terwijl ze z’n hoofdje streelt. „Nee, Berend, zoks beurt niet meer." Berendje fronst zijn voorhoofd. Hij wil zijn hoop niet laten varen. Er is nog een frons in zijn gladde kopje als hij zijn knietjes buigt. „Heere Jezus," zegt hij rad na de woorden van zijn avondgebedje, ~Heere Jezus, maak U de grond nog eens aan 't schudden, dat de deuren van de gevangenis openvliegen. Amen." Dan drukt Teet een kus op het jongenskopje. „Jai benne m’n knecht, hoor." Men wandelt niet altijd op de bergtoppen van het geloof. Ook niet in de eenzaamheid van de gevangenis. Harmen ondervindt dit. Het uitzicht naar boven blijft wel open, maar er drijven dikwijls wolken voor den hemel. En de dagen kruipen zoo moeizaam voorbij. Ze zijn alle eender, en alle zonder doel en zonder waarde. Eiken morgen vouwt hij zijn dekens en stoft hij zijn cel; iederen dag reikt de bewaker hem zijn kruik. Driemaal daags steekt hij zijn hand door het luikje, een vragende hand om brood. En tweemaal op een dag gaat de celdeur open en mag hij langs de ijzeren trappen naar beneden om in de tijgerkooi vast te loopen tegen tralies en muren. En dat zijn nog de beste oogenblikken van den dag, waarop hij een hand uitsteken en een voet verzetten kan, waarop hij een woord kan wisselen met de bewakers. Voor het overige is hij altijd alleen en zit hij steeds met leege handen. Och ja, hij krijgt wel boeken en hij mag schrijven. Maar wat zul je schrijven over een leven, waarin elke dag gelijk is aan den vorigen en alle uren even leeg? En wie kan lezen van den morgen tot den avond? Zelfs de Bijbel, juist de Bijbel, moet met mate worden gehanteerd. De dagen kruipen al trager, de gang van den tijd schijnt immer erger te verstarren. Hoe zullen deze maanden ooit ten einde komen? In de gevangenis leert men denken. Harmen is eerst bang geweest voor zijn eigen gedachten. Maar nadat hij omhoog gezien heeft kan hij ook weer naar de wereld zien. Hij ziet dwars door de dikke muren der gevangenis heen. Zittend in zijn stoel, met den rug geleund tegen de grauwe muren en de oogen gesloten, kan hij uren mijmeren, en allengs sterker gaan daarbij zijn gedachten in één richting. Hij ziet de blauwe bergen van het verre Westen en de dennenbosschen van Alberta. Hij ziet een blanke rivier en daar dichtbij een breede weg dwars door het dennenbosch. Tusschen dien weg en de rivier is een kleine hut en in die hut zijn zijn jongens en hijzelf. Hij ziet zichzelf met Maarten en Kornelis naar buiten treden uit die hut met zaag en hakbijl. Hij hoort de bijlslagen dreunen en de zagen zingen in het hout. Hij ziet de boomen vallen, één voor één. Er komt een open plek in het bosch tusschen rivier en weg. Vrouwen en meisjes komen er: Teet en zijn dochters. Er grazen koeien en er draven paarden. Waar bosch geweest is, zijn weiden en daar is akkerland. Daar weidt zijn vee en ruischt zijn tarwe. De zon schijnt over zijn akker. Zij doet zijn koren blinken en schittert in het stroomend water der rivier. De regen ruischt, weldadig en goed. En in den winter dekt de sneeuw zijn akker veilig toe. Het wordt een rijk en kleurig schilderij, het wordt een film, die aan zijn oog voorbij gaat tegen den muur van de cel. Hij ziet Willem en Sijtje op die film; hij ziet er Pieter Groot en Wander Vriend en Maarten Prins. Daar zijn al de vrienden, die hem zijn voorgegaan naar Canada. Mannen in het blauw met gladde knoopen en klewangs op de heup ziet hij er niet. Er jagen auto's langs de wegen, er draven ruiters dwars door het bosch. Ze rijden allen naar de kerk. Klein en eenvoudig is die kerk. Maar daarbinnen is het goed want al de emigranten uit Noorddijk zijn daar bijeen. En daar is Christus, even stralend in zijn blinkend kleed en met de handen even zegenend uitgebreid als Hij hem in zijn cel verschenen is. Tegen deze film ontrolt zich een andere. De ruime, vlakke polder met het blinkend water en het wuivend riet, met de helle kleuren van tulpen en gladiolen. Groen van aardappelen en groenten, en bont van bloemzaad. Daar is het dorp met zijn kleine houten huisjes en zijn breede hoeven, de kerk met haar spitsen toren en haar hooge dak, dat beschermend als de vleugels van een kloek is uitgebreid. Daar is de Eenhoorn, het witte huis met het rieten dak, omringd van het ruime erf met de wilgen, de perelaars en populieren. Dat is de hoeve van de Sluizen. Maar daar zijn ook de veldwachters en de ambtenaren, de teeltbeperkingen en het rooiverbod. Daar is voorts de volte van het dorp en het land, waar de menschen samenklitten inplaats van dat zij verre horizonten zoeken. Hoe zal het met zijn jongens gaan? Eén kan de Eenhoorn betrekken, Kornelis, maar voor de anderen is geen ruimte in het oude land. Ruimte is er in het verre Westen. Daar strekken zich de vlakten uit van de rivier tot aan de bergen, en achter de bergen zijn andere vlakten tot aan de oevers van den Stillen Oceaan. Hier deunt het van menschen; hier verdringt men zich; hier vecht men om den grond. En daar is een groot land zonder menschen, een land dat roept om volk. Harmen wil hooren naar dien roep. Hij zal trekken uit zijn land en uit zijn maagschap, zooals Abraham uit Ur naar Kanaan is getrokken, waar God hem tot een groot volk stellen wilde. Zou God hem .... Stil, Harmen, stil. Jij zit in een cel. Jij boet voor je zonden. Vergelijk je niet bij den vader der geloovigen. Maar naar Gods geboden mag je handelen. Vervult de aarde! heeft Hij gezegd. Als je woont op een plaats, waar de menschen op een kluitje samenklitten, dan mag je gaan naar een streek, die roept om ferme boeren. En als jij met je bruisenden vrijheidsdrang het niet harden kunt onder regels en geboden, dan mag je gaan naar een land, waar ieder zijn eigen pak draagt. Je bent een dappere kerel als je, alle hulp versmadend, op eigen beenen durft te staan. Je bent een sterk karakter, als je je land en volk verlaten durft, om op een plek, die tot dusver doorneft, distelen en denneboomen voortbracht, de aarde vruchtbaar te maken. Bij een volgend bezoek vertelt Harmen wat hij van plan is: ~Ik moest dat land, waar Wullum doe over skreef, maar koope, denk.” Zij wordt bleek als hij dat zegt. „Valt het je teugen?" vraagt hij. „Nee," zegt ze, „nee, ik hew 't niet aers verwacht. Doe je 'haald wier, hew ik zeid: Dut is 't end. Harmen sel niet meer boere op de Eenhoorn." Harmen ontroert. Wist zij dit toen al? Hoe vaak heeft Teet bewezen dat zij hem beter kende dan hij zichzelf. Hij ziet haar aan. Haar gezicht is smal geworden. Er zijn kringen onder haar oogen en zenuwtrekkingen bij haar mond. Zijn gevangenschap doet haar wellicht meer kwaad dan hem. Hij streelt haar handen. „As jai nou heelegaar niet wille, dèn ....” Hij maakt den zin niet af. Maar zij is reeds besloten: „We gane," zegt ze, „we gane nou vast. As we hier blaive zouen gongen jai weer met je kop door de muur, den kwamme je naggereis in dut hok. We moete nou gaan, zoo gauw as 't ken." Ze slaat, waar de bewaker bij zit, haar armen om zijn hals en kust hem op zijn stoppelige wangen. Uit de gevangenis heeft Harmen een brief geschreven aan Willem: Is die quarter tusschen de rivier en den grooten weg nog vrij? Koop hem dan. Wij komen volgend voorjaar. Op den dag van zijn vrijlating krijgt hij een telegram: Farm gekocht, welkom hier. De schroeven van de mailboot malen. Een breede voor loopt van den steven naar de oevers van den Waterweg. Achter de schroeven woelt het schuim. Loggers en motorbooten dansen op de hekgolf van de Statendam. Holland trekt voorbij: de steden van den Waterweg, de hoeven en de weiden van Rozenburg, de duinen van de Beer. De boot gaat wiegen op de deining; ze is in zee. Harmen en Teet staan met hun kinderen op het achterdek te kijken naar den wal. Een paar torenspitsen zijn nog zichtbaar boven de toppen van de duinen. Die torens zakken weg; de duinen krimpen in. Holland vervaagt. Het is koud op zee, maar de groep op het opperdek merkt dat niet. Met hun oogen houden zij de zwarte streepjes en de gele vlekken vast. Zij kunnen zoo moeilijk scheiden van hun land. Ze konden ook zoo moeilijk scheiden van hun dorp en van hun hoeve. De laatste maanden zijn zwaar geweest. Voor Harmen haast even moeilijk als de tijd van zijn gevangenschap. Eerst kwam de dag van de verkooping, toen de grond van de Eenhoorn werd gevierendeeld en de boerderij, de hoeve van de Sluizen, gekocht door een vreemdeling, die geldbelegging zocht. Daarna het boelhuis, waarop het huisraad is geveild en oud familiegoed onder grappen en grollen in vreemde handen overging. En eindelijk hebben ze den laatsten kerkgang gemaakt met al het volk van het dorp. Harmen heeft ervaren met hoeveel vezelen hij ondanks alles nog altijd vast zat aan zijn hoeve, zijn dorp en vaderland en aan de Kerk van Christus in deze landen. De predikant had zijn preek op het vertrek der kolonisten ingericht. „Vervult de aarde," was zijn tekst uit Genesis 9. Kolonisten, zoo liet hij voelen, vervullen een goddelijk gebod. Zij trekken uit om de aarde te bebouwen, waar zij woest is. God zal met hen gaan. Die preek heeft Harmen gesterkt en de warme handdruk die de dominee hem gister bij het afscheid meegaf, heeft hem zeer bemoedigd. „We moete naar benejen, man,” waarschuwt Teet, ~'t is veuls te koud hier." De kinderen gaan al voor en Harmen loopt mee. Met z’n tienen gaan ze het dek over, de trappen af en de lange gangen door. Met z'n tienen. De ouders met zes zonen en twee dochters, kolonisten op weg naar het nieuwe vaderland. In de Social Hall speelt het strijkje van de Statendam het Wilhelmus. Harmen neuriet mee: Mijn schild ende betrouwen zijt Gij-, o God, mijn Heer .... Het oude volkslied schijnt voor hem geschreven. Hij wil ook op God zijn betrouwen stellen en vroom Wijven, Gods dienaar 't aller stond. Hij wil de laatste regels zingt hij krachtig mee de tyrannie verdrijven, die hem het hart doorwondt. K 2492