JANMAATS en SINJEUREN JANMAATS EN SINJEUREN JANMAATS EN SINJEUREN DOOR K. NOREL BAND- EN OMSLAGTEEKENING VAN G. D. HOOGENDOORN LEIDEN – 1940 A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. HOOFDSTUK I Het beurtschip Kampen—Amsterdam zakt langzaam den IJsel af. De wind is tegen, de stroom heeft weinig kracht en het dikke jaagpaard op den oever heeft geen haast, zoolang de jager op zijn rug het niet sneller voortdrijft. En die jonge jager is met zijn rug naar den kop van het paard gaan zitten en kijkt naar het meisje op het voorschip van de smak. Hij fluit ; fluit nog eens en tilt zijn zweep hoog op. Maar het meisje heeft geen oog voor hem. Uit spijt laat de jongen de zweep op het breede achterwerk van zijn paard dansen en daardoor vaart de schuit een beetje vlugger. Anna Eltink heeft het fluiten van den jongen niet gehoord en de opgeheven zweep niet gezien. Zij staart met leege oogen naar de kade, waar haar moeder heeft gestaan om haar aan boord te brengen. Kampen ziet ze als in een nevel. Het afscheid is haar zwaarder gevallen dan ze zich bekennen wil. Ze heeft naar deze reis verlangd ; ze was begeerig naar het andere leven, dat vandaag voor haar beginnen zal. Maar de laatste dagen heeft ze ervaren, hoezeer haar hart aan Yollenhove hing en vanmorgen bleek hoe moeilijk ze van huis kon scheiden. Ze blijft staan staren naar het vlakke land van Overijsel en naar de verre torens van zijn dorpen, totdat er koude druppels op haar neus en wangen tikken. Een grauwe wolk geeft regen. „Ik zou maar naar beneden gaan,” raadt de schipper haar, „daar zit je droog.” Anna schudt van nee. Ze slaat liever haar huik om. Dan Janmaats en Sinjeuren 1 kan ze tegen een buitje. En ze blijft turen naar het Overijselsch land, totdat de toren van Vollenhove wegduikt in een dicht gordijn. Dan plenst het water op het dek en de noordwester jaagt het meisje den regen in het gezicht. De jongen op het jaagpaard fluit niet langer. Hij heeft een zak over zijn hoofd gegooid en zit nu ineengedoken en met opgetrokken knieën op zijn paard. Het dek is leeg geworden en als de schipper het meisje nog eens raadt naar de kajuit te gaan, dan gaat zij. Maar op het steile trapje blijft ze aarzelend staan. Een warme, weeë lucht slaat haar tegen ; er is rumoer van druk gepraat en in den rookerigen schemer valt in de volle roef geen plaats te ontdekken. Ze wordt verlegen, nu alle menschen naar haar kijken. Een groote kerel maakt ruimte op zijn bank. „Ha, m’n duifje,” lawaait zijn grove stem, „zoek jij een nestje ? Kom naast me ; het is hier warm en goed.” Het meisje verzet geen voet. Onthutst staart ze den man aan. „Komt m’n duifje niet ?” plaagt de kerel. Anna wil naar het dek terugkeeren. Liever in den stortregen boven dan hier in zulk gezelschap. Eer ze echter een stap gedaan heeft, staat de man naast haar. „Heeft mijn vogeltje geen bekje om te praten ? Maar dan wel een toetje om te zoenen.” Hij tuit met zijn lippen en hij steekt de hand uit om haar te aaien. Met een kreet springt Anna achteruit om weer het trapje op te gaan. Maar een heldere stem roept haar terug. „Kom hier, juffer, hier is plaats.” Ze ziet een jonkman opstaan en voor den kerel schuiven. Hij maakt een lichte buiging en wijst noodigend naar de plaats, die hijzelf verlaten heeft. Nog aarzelt Anna. De ruwe vent staat grijnzend achter den jonkman. Maar de geheele roef kiest haar partij. Een vrouw wenkt haar. Dan durft Anna. Naast een vrouw met een zuigeling komt zij terecht. En ze ondervindt dat ze aan boord van het beurtschip toch niet zoo eenzaam is als ze zich daareven heeft gevoeld. Haar buurvrouw laat haar kindje zien en zij vertelt trots van den jongen. Een dikke Duitscher aan haar andere zijde vertelt Witze, om welke de heele roef lacht, en waarom ook Anna moet glimlachen. Er schuift een oude dame naar haar toe. Die doet een lang verhaal over haar reis naar Zwolle, naar haar zusters dochter, die voor de tiende maal in het kraambed ligt en daarna geeft ze omstandig raad voor zeeziekte. Dit is een raad te rechter tijd, want ze zullen aanstonds buiten den Ketel zijn en dan zal het schip wel erg gaan slingeren. Maar zij zal daar geen last van hebben; zij heeft in haar karbies een kruikje met een aftreksel van kruiden. Geen beter middel tegen zeeziekte dan dat; het is afdoend. Het drukke praten in de roef wordt overstemd door gerammel op het dek en geklapper van de zeilen en meteen komt er beweging in het schip. Ze zijn den Ketel uit. Het is Anna of ze op een schommel zit. Weldra zwaait die schommel hooger. Het raampje tegenover Anna duikt naar beneden en springt daarna weer omhoog. De koekoek aan den zolder schuift afwisselend van links naar rechts en omgekeerd. Een reistasch glijdt van de tafel en een paar kroezen bier tuimelen op den vloer. De heele kajuit schijnt in beweging. Op dit oogenblik kwam er nog een man van het dek af in de roef. Anna had hem boven wel gezien ; hij leunde daar eenzaam tegen den mast. Toen het zoo hard begon te regenen had de schipper ook hem geraden naar de kajuit te gaan, maar hij was aan dek gebleven. Thans echter spanden wind en regen zoozeer samen, dat hij wel naar beneden moest. Wankelend, zich vastklemmend aan trapleuning, scheepswand of tafelrand, zocht hij zijn weg. Er werden neuzen voor hem opgetrokken ; sommigen maakten zich breed, opdat hij maar niet naast hen komen zou ; iemand spuwde voor zijn voeten. Bij den paardenkooper was het plaatsje open, dat deze straks voor Anna had bestemd. Daar wou de vreemde zitten gaan. „Scheer je weg, smous,” bitste evenwel de paardenkooper. Het Joodje wankelde verder door de dansende kajuit. Toen wou de paardenkooper aardig zijn. Hij stond op, greep den Jood bij den arm en, geholpen door een zwaren roller, die het schip deed overhellen, drukte hij hem in de nauwe ruimte naast Anna Eltink. „Hier, Mozes, dat is een beste plaats voor jou. M’n duifje,” vroeg hij Anna, „doe ik dat niet netjes ?” Grinnikend liep hij naar zijn plaats terug. Maar hij had weinig eer van deze plagerij, want Anna maakte gaarne ruimte voor het Joodje en deelde hem van haar boterhammen mee. Het was, zoodra de smak begonnen was te dansen, merkwaardig stil geworden in de roef. Het vrouwvolk, straks het luidruchtigst, sprak geen woord meer. De babbelgrage oude dame leunde met gesloten oogen tegen den wand ; haar wangen waren even wit geworden als haar mutsje. Ondanks haar kruiden was ze de eerste zeezieke aan boord. En er kwamen er weldra meer. De moeder van den zuigeling kon haar kind niet langer in de armen houden ; Anna moest het grijpen. De Jood werd weer uit zijn hoekje opgedreven, nu niet door een onbehouwen paardenkooper, maar door zijn eigen steigerende maag. Anna hield zich lang goed ; ze wiegde het kleintje en liet het op een dotje zuigen : „Hübsches Madchen !” prees de Duitscher haar daarvoor. Maar toen het schip al darteler op de golven sprong en een zure lucht de roef tot stikkens toe benauwd maakte, werd het haar ook te erg. Haar kleur zakte weg ; haar wangen werden koud ; haar armen slap ; ze kon den zuigeling op haar schoot niet langer houden. Ze merkte niet eens dat de Duitscher het kind van haar overnam. Ze wist alleen dat ze weg moest uit deze verpeste atmosfeer. Naar buiten moest ze, naar de frissche lucht. Ze wilde opstaan, doch de andere scheepswand kwam plotseling dreigend op haar af; ze verloor den grond onder haar voeten en tuimelde weer op haar bank. Ze probeerde het nog eens en deed twee dronken stappen. Tot aan de trap kwam ze, maar toen zij die wou grijpen, week ze weg en Anna viel voorover tegen de treden van de steile trap. Toen ging ze opeens licht als een veer omhoog. Dwars over het slingerende dek werd ze gedragen naar een droge plek in de luwte van den deklast. Anna had ternauwernood besef wat er met haar gebeurde. Wind en zee gonsden in haar ooren. Met gesloten oogen leunde ze tegen een stapel touwwerk. Maar een frissche koelte streek over haar grauwe wangen en zilte droppels bevochtigden haar bleeke lippen. Allengs werd ze beter. Ze kon haar oogen weer opendoen ; de kleur keerde op haar wangen weer. Aanvankelijk vermoeide het haar nog om het wilde spel der golven te zien en daarom sloot ze haar oogen weer. Maar langzaam week het leege gevoel in haar hoofd en de drukking op de maag ; ze kreeg schik in het kijken naar de golven. Het leek er op of daar op zee een vroolijke dans gedanst werd door ontelbare juffertjes in het groen met witte mutsjes op en daaraan wapperende linten van stuivend schuim. En van het water keek ze naar de schepen. Er dobberden staalevers als dronken kalveren op de hooge golven ; zware smakken zag je hobbelen op de wilde zee .... „Weer beter, juffer !” Anna keek op bij die woorden. Dezelfde jonkman, die voor haar in het krijt sprong, toen de paardenkooper het haar lastig maakte, stond bij haar. „Gelukkig wel,” gaf zij ten antwoord. De jonge man bleef tegenover het meisje staan met zijn rug tegen het stag. Anna zag dat hij forsch was, gebruind en blond. Hij droeg een bruin wambuis en een zwarte kniebroek ; een smalle, witte plooikraag was om zijn hals. Hij ziet er niet onvoordeelig uit, dacht Anna, doch meteen sloeg ze haar oogen neer. Haar moeder had haar geleerd dat het geen pas geeft voor een maagd om zich met een vreemden jonkman in te laten. „Het is hier beter dan daar beneden, hè ?” „Ja,” zegt Anna, maar zij kijkt niet op en haar antwoord is stroever dan daareven. De jonge man schijnt haar terughoudendheid niet te merken. „Gaat u voor het eerst naar Amsterdam ?” vraagt hij verder. „Ja,” zegt Amna weer. Nu is haar stem bepaald stug. Doch de jonkman praat onbevangen door. „Dan zult u aanstonds opzien, juffer ! Een stad als Amsterdam, zoo is er geen tweede in het land . . . .” Tersluiks kijkt Anna naar den jonkman. Zijn gezicht is zoo open ; zijn blauwe oogen zijn zoo eerlijk. Hij was zoo vriendelijk en hulpvaardig. Zij vindt het prettig naar zijn stem te luisteren. „U kent Amsterdam ?” vraagt ze. „Al jaren,” antwoordt hij. „En u gaat er heen ?” „Ik kom er bij een oom en tante in huis,” vertelt ze. „Het zal u er bevallen, juffer ! Het bevalt iedereen in Amsterdam en vooral jonge menschen. Het is ginds hij wijst naar achteren een beetje slaperig. In Amsterdam zit leven !” Anna is al haar terughouding vergeten ; ze glimlacht om zijn geestdrift. „U bent een echte Amsterdammer,” prijst ze. „Zoo echt toch niet,” geeft hij ten antwoord, „ik woon er niet eens. Maar ik kom er terug na elke reis, en iedere nieuwe reis begint daar.” „Ach, u bent zeeman ?” Is er teleurstelling in Anna’s stem ? Een zweem van zorg ? De jongen hoort het niet. Hij vertelt van zijn reizen naar Oostland. Hij is in Danzig geweest en in Lübeck en Riga. Al vijf keer is hij door de Sont gevaren. Hij is naar Frankrijk geweest en naar Portugal. Schoon zijn de Portugeesche bergen, mooi zijn de Hanzesteden. Maar Amsterdam spant de kroon. In Amsterdam klopt het krachtigste leven van alle steden van Europa. Anna denkt er niet meer aan zich schuw van den jonkman af te wenden. Ze vindt hem een goeden, gezelligen jongen. Ze praten samen, zittend op een stapel zakken in de luwte van den deklast. Hij wijst haar op het Lemster beurtschip, dat achter hen opzeilt, op den Harderwijker beurtman, die aan lij is. Als ze Marken naderen, wordt het gezellig druk op zee. Naast de lage smakken zie je buitenvaarders met hooge spiegels en veel tuig. Dat zijn, vertelt de jonkman, Fransch- en Oostlandvaarders. Op zoo’n schip vaart hij. Als ze Pampus voorbij zijn, zien ze de wemeling van schepen op het IJ. Het Kamper beurtschip moet zijn weg zoeken tusschen ranke visschersschuiten en plompe koggen door. Er ijlen roeibooten dwars over bet vaarwater. Aan de kaden, voor de graanpakhuizen, liggen vele Oostvaarders te lossen. Achter een dicht bosch van masten zie je de hooge huizen en de torens van de stad. Anna is stil van verbazing en de jonkman wordt niet moe haar te vertellen. Dicht bij elkaar staan ze op de plecht. Ze zijn zeer goede Vrienden geworden. Een grove lach bast achter hen. „Zoo .... heeft ze haar liefje gevonden !” Het is de paardenkooper, die zich vroolijk maakt. Een blos vliegt Anna naar de wangen. De jonkman gromt geërgerd, maar de man lacht daar te luider om. Doch de dikke Duitscher, die ook op dek gekomen is, klopt Anna op den schouder. „Gut, gut, mein Kind.” Hij knipoogt er bij en dit doet Anna nog veel dieper blozen. Het wordt bij het meren van het schip een dringen van de reizigers om van boord te kunnen gaan. Men roept naar kennissen aan den wal. De eene passagier is den anderen alweer vergeten. Alleen de jonkman vergeet Anna niet. Hij helpt haar met haar reismand en bij de loopplank groet hij : „Dag Anna, tot ziens !” „Dag Steven,” groet zij zacht terug en daarbij kruipt er weer een warm rood uit haar hals omhoog. o* Anna Eltink staat in Amsterdam aan wal. Het duizelt haar hier erger dan vanmorgen in de roef. De wereld draait wilder om haar heen dan toen de smak op de Zuiderzee aan het dansen was. Wat een volk en wat een drukte hier ! En waar is tante Hasselaer ? Ze zou Anna halen ; ze zou bij den steiger staan ; een zwarte hengselmand zou ze in haar rechterhand houden als teeken van herkenning. Anna ziet geen hengselmand. Anna ziet geen dame, die tante Hasselaer kan zijn. Er staat geen enkele vrouw te wachten. „Op zij juffer, maant de walknecht, die de andere reizigers van boord helpt. Ze gaat op zij, maar botst daarbij tegen een sjouwer met een kist op zijn nek. De paardenkooper ziet het en lacht haar hatelijk uit. Daar gaat de dikke Duitscher. De oude dame, die naar Zwolle is geweest, belast een klein en mager mannetje met haar omvangrijke bagage. De vrouw met den zuigeling wordt opgehaald door een verheugden man en vader. Haar haalt niemand af. Als een vergeten kind staat ze in Amsterdam. De Jood komt over de loopplank. Hij ziet haar en komt op haar toe : „God zegene je, juffer, voor wat je hebt gedaan. Als je me ooit noodig hebt, ik sta tot je dienst. Izak ben ik, garenkoopman in de Nes.” „Ik heb je nü noodig,” zou Anna willen roepen, maar in plaats daarvan knikt ze stom en de Jood verdwijnt tusschen het volk. En tante komt nog steeds niet. Haar oogen zoeken aan den wal. Is hij er nog, de blonde jongen met de blauwe oogen ? Ach, Steven is weg. Hij is opgeslokt door de krioelende drukte van de kade. Straks heeft ze zijn aanbod om haar te geleiden afgeslagen. Ik word gehaald, heeft ze ge zegd. En nu wordt ze niet afgehaald. Er is niemand, die naai haar kijkt of op haar let. Op deze drukke kade is ze eenzamer dan ze in een woestijn ooit wezen kon. Doch daar zeilt een pinas door de volte heen. Een schuit, zooals je onder het ruig en simpel scheepsvolk zelden ziet. Ze draagt een zijden rokkenvracht ; een kanten kraag is om haar hals, een wijde vlieger fladdert om haar leden en een zwarte hengselmand hangt aan haar arm. „Anna, ben jij dat ? Kind, Goddank dat ik je vind.” Hoe had juffer Hasselaer kunnen denken dat het Kamper beurtschip zoo’n vlugge reis zou maken ? Ze was vroeg geweest, meende ze, en dus had ze zich niet gehaast, want doorgaans moest je uren wachten op de aankomst van de smak. En nu lag het schip er al. Ze had zijn hoogen mast ontdekt toen ze den hoek van de kade omsloeg en dat had haar voortgedreven. Het schip hoog en breed voor den wal ! En het kind ? Goddank, het stond er. En dit is dus Amsterdam ! Deze stad vol werven, schepen en fabrieken. Anna wordt bevangen door het rumoer. Uit de diepe rust van een slapend landstadje, is ze overgezet in de jachtende drukte van Europa’s grootste handelsstad. Op de kaden deunt het van volk. Anna heeft geprotesteerd, toen haar tante haar reisgoed door een knecht liet dragen. Ze had zelf handen aan het lijf! Maar nu begrijpt ze dat ze hier haar reiszak niet had kunnen dragen. Ze heeft moeite om zichzelf door de volte heen te werken en haar rokken op te houden. De korendragers gaan op een sukkeldrafje een scheepstrap af, de kade over en bij de smalle treden van een pakhuistrap omhoog. De turfdragers, die bij de kleine binnenschepen werken, hebben hooge manden op hun schouders. Er jakkeren paarden over de kade met zwaar beladen sleden achter zich en er rollen groote vaten over de keien. „Hei vrouwvolk, op zij !” Daar komt een okshoofd aanrollen, de hellende kade af. Anna moet een schichtigen zijsprong maken om niet onder den voet te raken. „Kom hier,” maant haar tante, „aan den huizenkant.” Daar zijn althans geen paarden ; daar glijden geen sleden. Maar ze moeten nog telkens wachten en hollen, om de kisten te ontgaan, die naar buiten gekanteld worden, om de zakken mis te loopen, die uit de zolderluiken omlaag getakeld worden. Als Anna een wit bestoven korendrager ontloopt, bonst ze tegen een haastigen klerk, die met een bundel perkamenten in zijn hand een kantoordeur uitkomt. Het meisje suizebolt, maar de man let er niet eens op. Hij holt de kade over om de scheepspapieren te brengen aan boord van een karveel, die de kabels al heeft los gegooid. „Als we eerst maar van de kade af zijn,” troost tante haar verbouwereerde nichtje, „dan zijn we uit de ergste drukte weg.” Inderdaad, den hoek om is de drukte op straat niet meer zoo overstelpend. Hier loopt Anna geen gevaar om onder een rollend vat te raken of een baal meel op haar hoofd te krijgen. Maar de rust is toch zeer betrekkelijk. Hier zijn de werven en de lijnbanen. Driftig slaan de mokers op de nagels ; dof kloppen de breeuwhamers op het vlas. Trekzagen gaan grommend door hard hout. De raderen van de touwbaan snorren. Kort aangebonden bazen jagen hun gezellen aan tot spoed. Het is in het scheepsbouwkwartier een leven als een oordeel. En is er in Amsterdam wel ergens rust te vinden ? Wanneer ze de werven voorbij zijn, komen ze in de straat, waar de zeelui, als ze binnen zijn, zich plegen te vermaken. Taveerne naast taveerne. De luiken zijn opgeslagen en bij de open ramen zitten de maats achter een bierkroes of een wijnglas. Hun praat is luid en hun lach is gul. Hun geuzenliedjes daveren. Een jonge zeeman zoent de maagd, die hem zijn glas vult, dat het klapt. Ginds is de beurs. Daar gaan de kooplui in en uit. Men ziet ze voor de ramen en op de hooge stoep, in hun zwarte mantels met de breedgerande hoeden op. Dit is de ruggegraat der Amsterdamsche burgerij, dit zijn de koningen van Holland. En de beurs is hun paleis. Hun gezichten lijken scherp door het Spaansche puntbaardje, maar van een spitsen Spanjaard hebben zij desondanks toch niets. Daar zijn hun haren te blond, hun wangen te blozend en hun buiken te dik voor. „Oom Hasselaer is daar ook,” vertelt tante Bertha aan haar nicht, en Anna vraagt of ze dan niet even naar binnen zullen gaan om hem te groeten. Maar daar komt niets van in. Het is nu voor de kooplui tijd van zaken doen. Voor vrouwen hebben zij thans oor noch oog. Dat komt straks als de beurs is afgeloopen en de kantoren dicht zijn. Nu is het tijd om de kansen van de nering te wikken en te wegen. Ze moeten overleggen of het te wagen is een lading naar Spanje te verschepen. Of het risico van de Duinkerker kapers en het zwaarder risico van een beslaglegging op de schepen door Filips, opweegt tegen de winst, die op een lading graan naar Spanje en een lading wijn en specerijen voor retour gemaakt kan worden. Alles kookt en krielt in Amsterdam. Het is een stad vol handel en bedrijf, vol nering en hanteering, een stad op welke de spreuk van Aldegonde past : Repos Ailleurs. De rust is elders. En toch vindt Anna rust in Amsterdam. Voorbij de beurs den hoek om, daar is de gracht. Daar wonen de kooplui en tot hun woningen reikt de drukte niet. Hoog en deftig staan de huizen naast elkaar. Koel en stil is het onder de iepen, wier kruinen in het water spiegelen. Hier rust de stad van het jachtend leven. Hier zamelen de kooplieden nieuwe krachten na het zenuwsloopend werken op de beurs, in het kantoor en bij de schepen. Het geraas der werven en fabrieken dringt hier niet door. s Morgens stapt er een melkboer met de emmers aan het juk en gaat er een slager met de mand op het hoofd. De maertes dweilen de stoepen, schrobben de straten en poetsen klink en klopper. En in den middag is ook dat kalme, huiselijke werk gedaan en rust de gracht in koele deftigheid. In een der hooge huizen op deze gracht leidt juffer Hasselaer haar nichtje binnen : „Kijk Anna, dit is onze woning, die ook jouw woning wordt.” Ze gaat haar voor de stoep op, ze opent haar de deur en leidt haar door het voorhuis naar de kamer. HOOFDSTUK II Den morgen nadat ze in Amsterdam is aangekomen, wordt Anna in een andere wereld wakker. Halfwakend, halfdroomend ziet ze om zich heen. Wat is het vreemd ! Waar zijn de gordijntjes, die altijd voor haar bedstee hingen ? Waar is moeder, die altijd in de kamer was, wanneer zij wakker werd, bezig met broodsnijden of het vuur oprakelend onder den waterketel ? Hoort ze vaders droge kuch niet in de bedstee naast de hare ? En wat heeft ze een vreemd gevoel in haar hoofd, alsof ze op een schommel zit ! Dit is de deining van het schip. Gisteravond, toen ze wakker lag in het vreemde bed, overviel het deinende gevoel haar en het is nog niet uit haar leden weg. Opeens plooit een glimlach om Anna’s mond. Steven! zeggen haar lippen. De blos, die haar gister telkens heeft geplaagd, kruipt andermaal bij haar wangen op. Ze blijft soezen in de smalle bedstee. Hij was forsch en blond, zonnig waren zijn blauwe oogen .... Schelle kinderstemmen. O ja, ze is in Amsterdam, in het hooge huis aan de gracht, bij oom en tante Hasselaer. En nu roepen de kinderen. Ze moet opstaan en aan het werk. Onder het kleeden blijft ze staan voor het smalle raam. Uit de hoogte ziet ze neer op de jonge iepen aan de gracht en op een blokkendoos vol spitse, roode daken. Hoe groot is Amsterdam en hoe hoog is haar kamertje, waarheen ze gisteravond langs drie trappen opgeklommen is. Het werk roept. Ze moet de kleintjes kleeden, heeft tante Hasselaer gezegd. Het wordt een vroolijk spel met het jonge volkje en bij het naar beneden gaan lachen ze Anna met z’n allen uit. Want ze daalt stap voor stap en zeer voorzichtig de vreemde trappen af en de jongens rennen naar beneden. Ze wascht de kinderen met water, zooals ze thuis zichzelf ook steeds gewasschen heeft, maar Koosje klaagt, dat de handdoek zoo hard en stroef is en dat het water heelemaal niet schuimt. En dan ziet Anna hoe Dirk, de oudste jongen, een wolk van schuim op zijn bol gewreven heeft, hoe Evert stevig toetast bij den zeeppot en hoe Brechtje, de maerte, een flinke kluit tot schuim klopt in de teil, waarin ze de vaat moet wasschen. Gaat dat hier zoo ? vraagt Anna zich af, verspilt men hier zoo ergerlijk die kostelijke zeep ? Dien morgen vond Anna nog menigmaal reden om versteld te staan over de verkwisting van de Amsterdammers. „Geef me die kom met stijfsel eens aan,” zei juffer Hasselaer, terwijl ze een stapel witgoed voor zich op de tafel had. Anna zocht en zocht. „Daar !” wees haar tante ongeduldig. „Dit ?” vroeg Anna in opperste verbazing. Ze nam de schaal ter hand, maar reikte haar niet aanstonds over. „Maar is dit dan niet de toespijs voor vanmiddag ?” Het was goed dat op dat oogenblik Brechts aangezicht verscholen ging in een wolk van wasem, die uit haar tobbe opsteeg, want haar mond trok breed van een laatdunkenden lach. Zoo’n groen boerinnetje als hier in huis gekomen was. Maar Anna kon niet begrijpen hoe stijfsel zoo glad en blank kon zijn. En ze vond het antwoord pas toen ze hoorde dat de stijfsel hier uit bloem van tarwe werd bereid in plaats van uit zemelen. Anna durfde het linnengoed ternauwernood in de stijfsel dompelen, zooals ze de zeep haast niet tot schuim had durven kloppen. Na zulke ervaringen kon ze zich nergens meer over verwonderen. Ze wist nu dat er geen vergelijking mogelijk was tusschen het platteland en Amsterdam. Ze keek ternauwernood vreemd op toen er ’s middags bij het noenmaal roode wijn op tafel stond in plaats van donker bier, door vader zelf gebrouwen, zooals thuis. Ze keek ook niet verbaasd dat er vruchten waren, ofschoon de tijd van de bessen nog niet was aangebroken. Maar ze vroeg zich wel af waar die groote, ronde appels met hun dikke oranje schillen toch vandaan mochten komen, zoo vroeg in het jaar. „Uit Spanje,” hoorde ze. Uit Spanje ! Even keek ze argwanend naar het fruit. Kon er uit Spanje iets goeds komen ? Na den eersten hap was alle twijfel weg. Heerlijk smaakten de oranje appelen. Anna schreef naar huis over den Amsterdamschen rijkdom, bewonderend en opgetogen, maar die brief viel ginder niet in goede aarde. Is het dus ? Is het zoo ? antwoordde haarvader. Is daar zooveel verkwisting ? Wordt de bloem van tarwe, die kostelijke spijs, verdaan, opdat de ijdelheid der vrouwen en van de mans zich bot kan vieren ? Moge God Holland behoeden voor verdere weelde, opdat het niet valle in de zonden van Jerobeam, die zoo spoedig volgden op de weelde van het vrederijk van Salomo. Hasselaer glimlachte om die boetprediking van zijn zwager. Dat beetje tarwe, dat voor stijfsel werd gebruikt ! Het was niets in vergelijking tot de vrachten graan, die uit Oostland werden aangevoerd. Er kwam veel meer tarwe in Amsterdam dan alle Nederlanders van de zeventien gewesten zouden kunnen eten. En dat er wijn gedronken werd in plaats van bier, dat sinaasappelen gegeten werden in de maanden, wanneer geen inlandsch fruit te krijgen was, dat rozijnen en krenten in het brood gebakken werden, het was eenvoudig een gevolg van de Arnsterdamschc scheepvaart. Wanneer er zooveel uit Bordeaux en Lissabon werd aangevoerd, waarom zou de koopman daarvan dan niet eten, evengoed als de boer van de opbrengst van zijn land ? Weelde en verkwisting, die vond men bij hen en bij de andere oude Amsterdammers niet. Neen, dan moest men komen bij de immigranten, bij de kooplieden, die vut Antwerpen en La Roebelle, en andere steden van Frankrijk en Vlaanderen gekomen waren. In hun huizen schitterde alles van goud en zilver. Daar waren serviezen van het fijnste porcelein. De mannen liepen in fluweel en zijde, de vrouwen droegen vliegers, heelemaal van Brusselsch kant, de borststukken van haar keursen waren goudgestikt, ze hadden paarlen om den hals en edelsteenen in het haar en om de polsen. Die zuiderlingen, dat waren pronkers en verkwisters, de degelijke Amsterdammers niet. Anna wende snel aan het goede Amsterdamsche leven. Het was prettig je te wasschen in ruim zeep, zoodat het wolkte om je wangen en je gezicht van gladheid blonk. Het gaf voldoening om de kornetten en plooikragen te kunnen strijken, nadat ze zoo helder wit gewasschen waren en zoo glad gesteven. En het roerige troepje werd ze ook de baas, al viel dat in het begin niet mee. Want er zat temperament in het kroost van tante Bertha. De jongens hadden denzelfden vierigen geest als hun vader en ze waren even tuk op vrijheid als alle Amsterdammers. Maar Anna kreeg den wind er onder, en nadat ze met haar volkje op den zolder, op de trappen of in de groote kamer aan den achterkant van het huis gedold had, konden de kinderen rond haar stoel zitten luisteren naar de verhalen, die Anna deed over weerwolven van de Drentsche heide, over zeemeerminnen van de Zuiderzee, of over de strooptochten van booze Spaansche krijgers in het Overijselsche. Dan luisterden Dirk en Evert, bengels van dertien en twaalf, even gretig als hun kleine zusjes, en als Anna ophield, bedelden allen of ze meer vertellen wou. De drukte van de stad verwarde haar niet meer zooals den eersten dag. Ze mocht graag op de markt verkeeren, te midden van het geroes van kooplui en boeren en van het gekakel van kippen en eenden en honderden vrouwen. Ze wist de vetste eenden en de fijnste visch machtig te worden voor den krapsten prijs. De eerste maal dat tante haar de deur uitstuurde om groenten, visch en vleesch te halen, gaf zij haar stuivers en schellingen mee. Zooveel ? had ze gevraagd. Ze meende dat met dit geld wel voor het heele Amsterdamsche weeshuis kon worden ingeslagen, want het waren munten, die aan den overkant der Zuiderzee alleen gebruikt werden om landhuur te betalen. Voor een duit en een oortje kocht men ginder al wat men noodig had voor een middagmaal, indien men althans geld gebruikte. Misschien lag het daaraan dat een stuiver grootgeld was voor Anna en een schelling haast een kapitaal, dat ze op de markt zoo stevig wist te dingen en de beste waar wist te bekomen voor het minste geld. Bont en druk was het leven in Amsterdam. In een warreling volgde het een op het ander. Hoe anders was het hier dan in Yollenhove, waar het leven voortkroop als een slak en vlak was als de spiegel van een stillen vijver. Ze dwaalde, op haar dagelijksche wandelingen naar de markt en met de kinderen, ook wel graag eens in de richting van de havens. Het lawaai van de werven leerde ze waardeeren als het krachtig werklied van een levende stad. In het gejaag op de kaden vond ze nu gemakkelijk haar weg en tusschen het kaai- en zeevolk mocht ze graag verkeeren. Wanneer een bootsgezel, die wat lang in de taveerne had verwijld om zich daar schadeloos te stellen voor een reis met veel ontbering, haar soms wat al te dicht benaderen wou, dan wist ze Janmaats en Sinjeuren 2 hem met een scherpe tong en zoo noodig met een vinnige oorveeg best van het lijf te houden. Alevenwel, niet enkel om de schepen en het water, niet alleen om wapperende wimpels en zeilen, bollend onder een blauwe lucht met witte wolken, breidde ze haar wandeling uit tot het IJ. In de veelheid van indrukken, die ze had ondergaan sinds ze in Amsterdam kwam en waarbij de eene den anderen wel ras verdringen moest, was één scherp en helder gebleven, hoeveel ook vergleden en vergeten was : de jonge zeeman met de breede schouders en de blauwe oogen, die naast haar had gezeten op een tros op het Kamper beurtschip. Ze hoorde nog zijn heldere stem ; ze zag nog zijn twinkelende oogen. In haar handen tintelde nog na zijn warme handdruk bij het afscheid en in haar ooren klonk nog als muziek zijn : „Tot weerziens, Anna !” Maar ze had hem nimmer weergezien. Het is dwaasheid dat ik hier loop, hield ze zich telkens voor, wanneer ze langs de kaden ging. Hij is hier niet. Hij zwerft op verre zeeën. Hoe zal ik hem ontmoeten tusschen de duizenden bootsgezellen, die hier komen en gaan ? Hoe zal ik hem vinden op een van de honderden schepen, die hier binnenvallen ? En als ik hem zien zou, wat dan ? Hij kent mij niet meer. Hij herinnert zich niet eens meer onzen tocht. Wat is er geweest tusschen ons beiden ? Niets. Hij was vriendelijk en hulpvaardig voor me zooals hij voor iedere vrouw vriendelijk en hulpvaardig zal zijn. Stel dat hij mij herkende, dan zal hij me groeten, zooals hij me toen heeft gegroet, en gaan. Het was dwaasheid dat ze zocht. En toch deed ze het. Toch gingen haar voeten telkens weer onwillekeurig in de richting van de haven. Toch zocht haar oog gedurig weer de schepen af. Toch stond, als zij ’s avonds naar haar bed ging op het zolderkamertje van het huis der Hasselaers, de jonge zeeman voor haar oog. Zoo trouw was zijn oogopslag, zoo warm zijn stem, zoo .... innig het afscheid. Dit kon geen ontmoeting voor één keer zijn geweest. HOOFDSTUK 111 Sinjeur en juffer Van Oss hebben hun vrienden genood op een feestmaal in hun nieuwe huis. De Hasselaers behooren tot den vriendenkring en ook Anna is gevraagd geworden. Juffer Hasselaer was ingenomen met die noodiging voor haar nichtje. Ze had met Anna nog iets anders voor dan dat ze hulp in haar huishouding zou zijn. Dat knappe nichtje, met haar frissche wangen, haar helderblauwe oogen en haar kastanjebruine haar, welgevormd, bevallig en flink, was wat beters waard dan ze in Vollenhove of waar ook aan den overkant der Zuiderzee zou kunnen krijgen. In Amsterdam zou ze een partij kunnen doen. Wanneer zij haar slechts inleidde in de kringen van de Amsterdamsche kooplui, zou er wel een jonkman opdagen. De invitatie voor Anna tot het avondje bij Van Oss paste in de plannen van juffer Hasselaer. Anna zelf heeft zich zeer gestreeld gevoeld. Ze zou in den kring van de voornaamste Amsterdammers mogen verschijnen ; ze zou de dames van de groote kooplui ontmoeten in het nieuwe huis, dat sinjeur Van Oss pas betrokken heeft. Het is een huis, zooals er te Amsterdam nog nauwelijks een staat, breed en hoog, met schoon smeedwerk aan de muurankers en beeldhouwwerk in zandsteen op den gevel, een huis, veel breeder en statiger dan dat der Hasselaers-Anna heeft eens de hooge stoep beklommen, ze heeft den klopper laten vallen op de zware eiken deur en een blik geworpen in de lange gang, koel en licht. Maar verder is ze niet doorgedrongen in de woning van den rijken zuiderling. En nu zal ze er binnengaan, nu zal ze de weelde der sinjorenstad in Amsterdam aanschouwen. „Je zult daar zien,” heeft juffer Hasselaer haar nicht voorspeld, „dat wat jij bij ons weelde noemt de grootste eenvoud is.” Dat ondervindt Anna inderdaad. De zware deur wordt voor de gasten geopend door een huisknecht in livrei. In de breede gang is de vloer van marmer en zijn marmeren richels in de gestucadoorde wanden aangebracht ; er branden kaarsen in koperen lantaarns, ofschoon het pas begint te schemeren. En in de kamer, weidsch als een zaal, waar sinjeur en juffer Van Oss hun gasten ontvangen, is het licht als op den middag, zooveel kaarsen branden er op zilveren luchters aan den wand en op een groote kristallen kroon in het midden van de kamer. Een zacht bevend, gouden licht weerkaatst violet, groen, rood en blauw in het kristal der kroon ; het schijnt op de tafel, die gedekt is met het fijnste Vlaamsche linnen, het flonkert in het kostbaar glas- en zilverwerk en in het teere porcelein van het servies. Anna meende dat ze geleerd had zich over niets meer te verwonderen, maar nu ze dit ziet, wordt haar mondje rond en worden haar oogen groot. En zelfs juffer Hasselaer wordt stil bij deze weelde. Dit is iels ongekends voor het Amsterdam van 1587. Van Oss ontvangt zijn gasten. Daar is Gerrit Bicker, bierbrouwer en kapitein der schutterij ; daar zijn Jan Poppen, een Duitscher van geboorte, rijk geworden in den Amsterdamschen handel, Reinier Pauw, Jan Jacobsz Karei en Hendrick Arents Hudde, allen kooplieden in koren of hout, en allen tevens reeders. Zij zijn gekomen in de donkere gewaden met den smetteloos witten, fijn gestreken, plooikraag, dien de leden van den deftigen koopmansstand in het noorden altijd dragen en ze steken daarin af bij den zwierigen Van Oss, die naar de gewoonte der sinjorenstad een kleurig buis draagt van fluweel met sierlijk zilveren belegsel en een modieuzen kraag, boven welken zijn glad geschoren gelaat scherp en energiek uitkomt. Zijn vrouw is gekleed in een keurs van rosé en paars met goud doorstikt; haar statievlieger is van blauw fluweel met rood satijnen voering. Boven de lage halsuitsnijding flonkert een halssieraad van paarlen ; haar kanten kraag, van achteren hoog opgebogen, is van de fijnste Yalenciennes ; haar wijde hoepelrok geeft statigheid aan haar figuur. Met den flonkerenden edelsteen in het hooge kapsel vormt zij een sterk contrast met de Amsterdamsche vrouwen, meest in donkere kleeding, met hooggesloten keurzen en een zedig mutsje op het hoofd. Het is de tegenstelling tusschen zuidelijken zwier en noordelijken eenvoud, het contrast tusschen den burger van een stad, die eeuwen van weelde en voorspoed heeft genoten, en de mannen en vrouwen van een andere stad, die tot dusver altijd moeite en zorg gehad heeft en thans harder werkt dan ooit te voren om de kansen te grijpen, die zich aan den horizont vertonnen. Maar de Amsterdammers mogen dan al een oogenblik verward zijn door zooveel weelde en gratie, den maaltijd schaadt dat niet en de goede toon wordt er niet door gestoord. In de laatste twintig jaar hebben Amsterdamsche kooplui geleerd zich te bewegen in vreemde kringen. Elk jaar doen hun schepen nieuwe havens aan ; telkens komen zij met andere volken in relatie. En deze Vlaming is geen vreemdeling voor hen. Hij is een Gereformeerde, zooals zij ; hij is een strijder voor de zaak der vrijheid tegen Spanje, zooals zij allen zijn. Hij is ook als koopman hunner een, een man van grooten bedrijve, die zich te Antwerpen met de glasblazerij heeft gegeneerd en zich thans te Amsterdam op de reederij gaat werpen met een energie en durf, die de Amsterdammers met respect vervult. Naar hem luisteren en met hem spreken doen allen graag. Van Oss vertelt aan zijn gasten van de Antwerpsche nijverheid en nering ; hij spreekt ook over de zware dagen van het beleg, waarbij hij kapitein was van de schutterij. Hij vertelt van de leiding, die Marnix van Sint Aldegonde als gouverneur der stad aan de verdediging gegeven heeft. Maar aldra gaat het gesprek over op de nering. Deze kooplui doen aan politiek, maar in de trafijk zijn zij toch beter thuis. „A propos,” vraagt Van Oss aan Hasselaer, „heb je de rekening al opgemaakt van dat reisje naar de Witte Zee ?” „Dertig ten honderd,” antwoordt Hasselaer vlot. De Antwerpenaar grinnikt tevreden ; de anderen kijken verrast. Een winst van dertig ten honderd op het kapitaal, gestoken in één reis, dat is ongehoord, zelfs in den goeden tijd van tegenwoordig. „Zie je wel wat ik je gezegd heb,” triumfeert Yan Oss, „we moeten het verderop zoeken. Hoe verder weg, hoe meer winst er te maken is. We moeten ook op de Middellandsche Zee gaan varen. Daar is nog veel meer te verdienen.” „Dat wordt gevaarlijk,” maakt de bedachtzame Hudde bezwaar. „Gevaarlijk ?” vraagt Van Oss. „Voor jullie zeevolk toch niet ! Jullie schippers varen naar den duivel in de hel als jullie het hun opdraagt. Het zal daar achter de Straat van Gibraltar heusch niet erger spoken dan boven de Noordkaap.” Gevaren van storm en stroom duchten de reeders voor hun schepen niet. Hun schippers zijn zeelui eerste klas. Neen, achter de Straat van Gibraltar zit het gevaar niet. Maar in die Straat. Daar zijn de Spanjaarden en Portugeezen. „Maak jullie je nu voor de Spanjolen bang ?” Er is een lichte spot in de stem van Van Oss. De Amsterdammers vinden dat Antwerpen te spoedig aan Parma overgegeven is. Zij lezen den sinjoren soms de les over gebrek aan moed. En nu aarzelen ze zelf ! „Als het nu moest,” zegt Reinier Pauw, „als we in de Middellandscbe Zee moesten wezen, dan stuurden we onze schepen, en onze schippers zouden varen. Maar het hoeft immers niet. We kunnen de Levantsche waren ook nog krijgen te Lissabon en Cadiz. Waarom zullen wij dan ons goede geld wagen aan een roekelooze onderneming. Loopt het mis, dan kunnen wij naar onze duiten fluiten.” „En als het goed gaat .... dertig ten honderd op een reisje naar de Witte Zee ! En de Middellandscbe Zee geeft méér,” verzekert Van Oss. „Er is in Griekenland, Turkije en Italië veel meer te halen en te brengen dan in Rusland.” Het avontuur lokt aan. Maar het risico stoot af. „Je durft niet, vrinden,” bestraft Van Oss de Amsterdammers. „Je durft je kapitaal niet inzetten voor een riskante onderneming. Doorgaans hebben jullie wat op Antwerpen te vitten. Nu zul je zien dat Zuiderlingen durven. Als jullie dan niet mee doet, dan reed ik alleen een schip uit naar Italië.” De oudere heeren praten over oorlog, scheepvaart en handel. De oudere dames luisteren juffer Van Oss uit over de gebruiken en genoegens van de weelderige Scheldestad. Ze spreken over Antwerpsche en Amsterdamsche predikanten, en daarna belandt het discours bij de linnen en wollen stoffen uit de Haarlemsche en Leidsche weverijen, die allengs beter worden maar nog niet kunnen halen bij hetgeen voorheen te Brugge en Yalenciennes vervaardigd werd. En de jongelui zoeken elkander op. Er zijn meer meisjes van het slag van Anna Eltink, er zijn ook jonge mannen uit de kringen van de groote Amsterdamsche kooplui, en onder hen bevindt zich Arent Grotenhuys, een jonkman van twintig, wiens vader groote zaken doet in koren en haring. Onder den maaltijd heeft hij schuin tegenover Anna gezeten. Een frisch ding vond hij haar in haar eenvoudig kleed van wit en zwart met een rooden schorteldoek. Hij moest telkens kijken naar het springerige, kastanjebruine haar, dat uit het simpele mutsje sprong, heur donkere wimpers en haar frissche kersenmondje, naar de kuiltjes in haar wangen, die zich verdiepten als ze lachte. Grotenhuys had jaloersch gekeken naar den jongen officier aan Anna’s linkerhand, die met haar praatte en tegen haar lachte, die haar wijnglas voor haar vulde en haar hielp bij het aansnijden van een kalkoen. Na tafel evenwel, toen de gasten zich bewogen door de ruime kamers, sprak Grotenhuys haar aan op een oogenblik, dat ze alleen bij een venster stond, en terwijl hij dat deed, werden de kuiltjes in haar wangen dieper en parelde haar lach. Ze bloosde bij zijn complimenten en sloeg haar oogen zedig neer. Hun gesprek werd gestoord toen andere jongelui zich bij hen voegden. Nu praatte Anna weer met den officier. Tegen hem lachte ze ook, merkte Grotenhuys, met diepe kuiltjes en een blos. Wat deed zoo’n officier op een partij van kooplui ? Hij droeg nu wel zijn nieuwe uniform, een buis van rood en geel, dat uitliep in een ganzenborst ; hij had mouwen met wijde spleten en paarse kousen ; hij was zelfs de grootste praalhans in den heelen kring, maar met dat al bleef hij toch een soldaat. Het kwam door Van Oss, dat er officieren genoodigd waren. In Antwerpen had men altijd bij het leger opgekeken, in Amsterdam niet. Daar stonden de kooplui nummer een, de zeelui volgden op een afstand, soldaten kwamen in de laatste plaats. Maar naderhand kreeg Arent toch weer gelegenheid om Anna aan te klampen. Juffer Hasselaer zag ze samen in een wijde nis bij een der ramen, halfverscholen achter draperieën. Ze merkte dat beiden lachten en dat Anna’s wangen hoogrood waren en haar oogen straalden. Toen lachte Bertha Hasselaer—Eltink ook. Dat ging goed op dezen eersten avond; het ging uitstekend zelfs. Anna maakte kennis met Arent Grotenhuys. Een betere partij was kwalijk denkbaar. Achter de lantaarns van de wakers gingen de Hasselaers na het einde der partij naar huis. De mannen lichtten sinjeur en de juffers telkens bij als er een kuil in de straat was en zij waarschuwden voor een grooten plas. En behalve op den weg letten de wakers ook op de menschen, die als schimmen opdoken uit het duister en daarin spoorloos weer verdwenen. Waren daar geen schavuiten bij, die een rijken koopman en zijn familie wilden overvallen ? Juffer Hasselaer liep naast haar nichtje. „Hoe is het je bevallen ?” vroeg ze fluisterend. „Heel goed,” antwoordde Anna. „Het maal was heerlijk, en het huis prachtig. Die kroon, dat porcelein en dat kristal. En wat een zilver! Juffer Van Oss zag er uit als een prinses.” „En de jonkmans ?” „Ik heb naast een charmanten officier gezeten.” „Je praatte daareven met Arent Grotenhuys ? Hoe vond je hem ?” „Daar zei Anna niet veel op. „Heeft hij je gevraagd of hij je nog eens weer ontmoeten mocht ?” „Ja,” bekende Anna. „Je bent een geluksvogel,” fluisterde juffer Hasselaer. „Hij is rijk.” Anna zweeg. Ze vermoedde het wel, Arent Grotenhuys was een begeerlijke partij. Ze had best gemerkt dat andere meisjes naijverig naar haar keken, toen Arent Grotenhuys haar telkens zocht. En haar jonge-meisjeshart was licht en blij geworden. Maar nu de nachtwind haar gloeiende wangen verkoelde, dacht ze weer aan iemand, dien ze tijdens het feest en door de opwinding van den zwaren wijn, vergeten had. aan een stoeren, jongen zeeman met heldere oogen en een warme stem, die eens gezegd had: „Tot weerziens, Anna !” „Juffer pas op !” waarschuwde de man met de lantaarn. Anna was bijna in een diepen kuil gestapt. Met een haastig sprongetje kwam ze er droog over. HOOFDSTUK IV De maanden verstrijken snel in Amsterdam. Sinds Anna mee opgenomen is in het gezelschapsleven van de hoogere standen nog sneller dan daarvoor. Bont en druk, vroolijk en zwierig is het leven geworden. Een goed, gezellig leven, vindt Anna. Ze zou niet weer terug willen naar het stille Vollen – hove. Ze is ook uitgegroeid boven de droomen van haar eerste weken in Amsterdam. Ze zoekt al lang niet meer naar een jongen zeeman, dien ze eenmaal heeft ontmoet. Die zeeman is op den achtergrond geraakt. Ze heeft een betere partij gedaan. Niet een zwalker op de wijde wateren zal haar man worden, maar een reeder, die zijn schepen en zijn schippers uitzendt. Steven van der Hagen is welhaast weg uit haar bewustzijn. Slechts een enkele maal ziet zij hem nog in haar droom. Maar deze droomen wil zij altijd snel vergeten. Want kort na den avond bij Van Oss heeft ze Grotenhuys opnieuw ontmoet. Op een van de grachten zijn ze elkaar tegengekomen op een afgesproken uur en ze zijn samen opgewandeld. Anna voelde zich dien avond trotsch en opgewonden. Grotenhuys droeg een wambuis van lichtblauw laken met donker afgezet; een korten gestreepten schoudermantel had hij omgeslagen en een baret van fluweel dekte zijn hoofd-Hij was een groot heer, dien het gemeene volk eerbiedig groette. Bij het passeeren van het huis van Pauw heeft Anna even omgekeken. En toen merkte ze dat Lena en Trui, de beide dochters van Pauw, voor het venster stonden om hen na te zien. Ze waren de Haarlemmerpoort uitgegaan en op een landweggetje gekomen. Anna’s hart had hoog geklopt. Nu zal het komen, verwachtte ze, het groote geluk. Maar er was niets gekomen. Haar hart was koud geworden op dat weggetje en haar gelaat bedrukt. Het had gebrand achter haar oogen en haar lippen waren smal geworden. Arent had het niet eens gemerkt. Al spoedig waren ze weer de poort binnengegaan. Arent had zich niet verklaard en hij had haar niet gekust. En hun gesprek ? Anna moest het vergelijken met dat met den jongen zeeman op het beurtschip. Toen stond haar hart open, en nu ... . Stil, daar wou ze niet aan denken ; deze vergelijking moest ze niet maken. Die zeeman was weg. En tusschen haar en Arent Grotenhuys zou het wel anders worden. Doch het werd niet anders. Zooals dien eersten avond was hun omgang gebleven, kalm, wat stijf soms. Zij kwamen samen bij Grotenhuys thuis ; ze verschenen op avondjes ; soms gingen ze samen naar de kerk. Arent was altijd zeer voorkomend jegens haar. En zij .... ze was trotsch omdat een koopman haar gekozen had en ze verheugde zich bij voorbaat op haar plaats als vrouw van een voornamen Amsterdammer. Dien zeeman heeft ze eenmaal ontmoet, toevallig. Ze hebben toen samen gepraat, ook toevallig. Ze hebben elkander niets beloofd ; ze beteekenen niets voor elkaar. Arent Grotenhuys is haar vriend. Straks zullen ze elkander trouwbeloften schenken. Juffer Grotenhuys zal zij eens zijn. Op een middag wandelt Anna langs het IJ. Thans niet omdat ze er een zeeman zoekt, doch enkel wijl er een frissche wind waait en de zon er vroolijk schijnt, omdat het water groen en schuimend is, omdat er leven is en vertier. Ze vindt het prettig dat de zeewind haar in het gelaat blaast en haar rokken wapperen doet. Ze kijkt naar het lossen en laden, naar het takelen van zware en groote vaten uit de ruimen, naar het gooien met de ronde, gele kaasjes, die via vele handen uit een lage smak in het diepe ruim van een karveel belanden. Ze ziet naar de bootsgezellen, die de masten schrapen en de dekken teren, en ze staat lang op een open hoek, die vrij uitzicht biedt over het breede water, waar de schepen varen met de zeilen op en de vlaggen in top. Een kleine roeiboot schiet uit den wal naar een Oostvaarder, die de kabels reeds los heeft en wiens zeilen bij den mast opklimmen. Het schip zeilt uit en de roeiboot moet op het laatste oogenblik de scheepspapieren brengen. Op den valreep van het groote schip staat een man om die papieren aan te nemen. Het is een aardig tafereeltje .... Maar plotseling grijpt Anna naar haar hart. Die stuurman daar ! Forsch, breede schouders, blond .... Is dat ? Hij gaat nu naar het voorkasteel en deelt bevelen uit. Ze hoort z’n stem over het water klinken. En thans herkent ze hem met stelligheid .... Ja waarlijk, dat is de zeeman, dien ze ontmoet heeft. Dat is Steven van der Hagen ! De zeilen op het schip gaan omhoog. Ze klapperen op de bries. Ze bollen en het schip krijgt vaart. Het glijdt voorbij den Schreierstoren. De stuurman loopt van stuur- naar bakboord. Hij commandeert de mannen aan het ankerspil, aan den kaapstander en in de raas, en hij let scherp op den schipper, die hem weer bevelen geeft. Voor den wal heeft hij geen oog en hij weet niets van het meisje, dat daar bij den toren staat. Maar Anna staat versteend. Een vol jaar valt uit haar leven weg. Zij is weer terug op het Kamper beurtschip en naast haar zit een zeeman. Zij hoort z’n volle, melodieuze stem. Haar hart klopt hoog ; het is o£ er vuur door haar aderen jaagt. Wat zijn de avonden met Grotenhuys vlak, hoe koel zijn zijn kussen, vergeleken met wat er nu in haar binnenste gloeit ; haar hart staat in vlam, nu zij Steven slechts op een afstand ziet. Thans staat de stuurman bij de reeling. Hij kijkt naar den wal. Zijn breede hand gaat omhoog ten groet. Is dit voor haar ? Een oogenblik springt Anna’s hart omhoog. Ze wuift en wuift. Haar arm zwaait hoog boven haar hoofd. Maar dan slaat schaamte haar blijdschap neer. Wat heeft zij gedaan ? Ze heeft staan zwaaien naar een vreemden man, een man, dien zij eenmaal ontmoet heeft en later nimmer weer gezien. Wat moet hij van haar denken ? Anna ziet op zij. Er staan verscheidene vrouwen bij den Schreierstoren. Ze hebben allen gewuifd naar het schip, zooals zij. Maar die vrouwen groetten haar mannen, haar zonen of haar vrijers. En zij ? ... . En Steven ? Heeft hij haar gezien ? Heeft hij haar herkend ? Of heeft hij een ander gegroet ? Een van de vrouwen hier, zijn meisje, zijn vrouw misschien ? Het is een jaar geleden, dat zij elkaar gesproken hebben. Wat kan er niet gebeuren in een jaar ? Wat is er niet gebeurd met haar ? . „Welk schip is dat ?” vraagt Anna. De vrouw, die naast haar staat, kijkt haar verwonderd aan. Welk schip dat is ? Moet dit meisje dat vragen ? Dit meisje, dat toch ook een man aan boord gegroet heeft ? „Het is de Haarlem,” zegt de vrouw, „en het gaat naar Lissabon.” Ze spreekt uit de hoogte, en zij houdt zich op een afstand. Anna kleurt tot in haar hals. Ze weet wat de vrouw denkt. Lichtekooien hebben vrienden, van wie ze niet weten vanwaar ze komen, noch waar ze heengaan. Ze ijlt weg, haastig, alsof de duivel op haar hielen zat. Maar eer ze de kade af is, dwingt haar een vreemde macht om toch weer om te zien. Ver weg, tusschen de wemeling van masten, ziet ze de blanke zeilen van de Haarlem. Daar vaart Steven. Ze heeft hem weergevonden Ach, ze heeft staan zwaaien als een deerne tegen een vreemden man. Ze heeft zich aangesteld als een zottin, die een jongen achterna loopt. Ze heeft ontrouw gepleegd jegens Arent Grotenhuys, die vanavond weer in het huis van Hasselaer verschijnen zal. Dien middag verwondert juffer Hasselaer zich, dat haar nicht zoo stil en afgetrokken is en ook dat ze zoo bleek ziet. „Ben je niet wel ?” vraagt zij. Maar Anna antwoordt dat ze heel gezond is. „Kwelt je iets ?” vraagt tante Bertha een poos later, als Anna weer zoo starend op haar stoel zit en er een pijnlijk trekje te zien is om haar smallen mond. Dan springt Anna lachend op. „Welnee, wat zou me kwellen ? Ik eet goed en ik slaap lekker. Ik ben zoo gezond als ’t kan.” Die vroolijkheid lijkt juffer Hasselaer echter wat opgeschroefd en de lach wat schril. Het is avond geworden en Grotenhuys is gekomen. In den insteek van het grachtenhuis zitten zij met hun vieren : de beide Hasselaers, Arent en Anna. De avond verloopt gelijk de meeste, die Grotenhuys bij de Hasselaers passeert. De mannen praten doorgaans over zaken ; soms spelen ze een partijtje schaak. Arent is een meester in het schaakspel en Hasselaer wil gaarne van hem leeren. Maar op zijn tijd weet Arent Anna in het gesprek te trekken. Hij is hoffelijk en correct. Hij is zorgzaam en vriendelijk jegens mij, moet Anna erkennen. Maar waar is de warmte ? Waar is de gloed ? Moet het zóó zijn tusschen man en vrouw, zoo vormelijk, zoo koel ? Ze heeft die vragen onderdrukt. In Amsterdamsche koopmanskringen pleegt men het hart niet veel aan het woord te laten. Zij werd juffer Grotenhuys. Dezen avond evenwel kan ze haar hart geen baas. Ze kan niet luisteren naar het gesprek en er nog minder zelf aan meedoen. Ze ziet maar steeds een schip op het IJ en hoort een jongen stuurman commandeeren. Ze laat Arent en oom Pieter praten en is bij het spinnewiel gaan zitten. „Wat zeg jij er van, Anna ?” vraagt Grotenhuys. Anna schrikt op. Ze was bezig met het ordenen van het vlas op het spinnewiel. „Waarvan ?” vraagt ze. „Heb je dat niet eens gehoord ?” verwondert Arent zich. „Wat scheelt je vanavond ?” „Mij ? Niets, gezond als een visch. Alleen druk aan m’n werk.” Ze lacht en ze schuift het wiel ter zijde. „Wat had je ?” vraagt ze. Maar ze kleurt tevens en juffer Hasselaer ziet haar argwanend aan. „Of je meegaat, volgende week Woensdagmiddag spelevaren op den Amstel ?” „0, graag,” stemt ze toe. De aanvaarding van het voorstel is zoo gul als het kan. Maar wanneer de anderen het uitstapje verder bepraten, wordt zij weer verstrooid. Ze kijkt maar voor zich en aanstonds buigt ze zich weer over haar spinnewiel. „Heb je het zoo druk, Anna ?” vraagt Grotenhuys. „Ze heeft het heelemaal niet druk,” komt juffer Hasselaer spits tusschenbeide. „Ze doet den heelen dag al zoo wonderlijk. Ik weet niet wat haar scheelt.” Grotenhuvs ziet haar onderzoekend aan. Hij heeft vanavond ook wat vreemds aan haar gemerkt. Ze was telkens zoo afwezig. Maar thans schuift Anna haar spinnewiel kordaat op zij en gaat naast Arent zitten. „Mij scheelt heusch niets. Ik wou alleen dat werk graag af hebben.” Zij praat nu druk en vroolijk mee. Ze heeft het wilde kloppen van haar hart onderdrukt en zichzelf ontstreden, dat ze vanmiddag veel onstuimiger naar Steven werd getrokken dan ooit naar Arent. Wat is die Steven voor haar en wat is zij voor hem ? Als twee schepen in den nacht zijn ze elkaar voorbijgegleden. Juffer Hasselaer gaat naar boven omdat een van de kinderen riep en de mannen praten over zaken. Het onderwerp boeit Anna niet. Haar oog valt op den gebroken draad aan het spinnewiel. Straks kon ze dien niet heel krijgen ; nu lukt het zoo maar. Spelend laat ze het wiel weer draaien. „Dus jullie durfde het wagen om op Lissabon te laten varen, ondanks het plakkaat ?” vraagt Hasselaer achter haar rug. „Och ja,” geeft Grotenhuys ten antwoord, „waarom niet ? \ader maakte zich ongerust, maar ik heb het doorgezet.” Anna hoort de woorden nauwelijks ; de zin gaat haar voorbij. Haar wiel draait lustig. „Welke schuit heb jullie aan die reis gewaagd ?” vraagt Hasselaer verder.” „De Haarlem.” Eensklaps stopt het spinnewiel. Anna zit recht, roerloos. Wat hoort zij daar achter haar rug ? De Haarlem ? Ze spitst haar ooren. „Je loopt toch nogal risico,” meent Hasselaer. „Zonder risico geen winst,” antwoordt Grotenhuys luchtig. „Maar het valt wat mee. Ze zullen ons zoo gauw niet aanpakken. De Spanjolen zijn veel te blij als ze haring, hout en koren krijgen.” „Natuurlijk,” geeft Hasselaer toe. „Filips snijdt in zijn eigen vleesch met die plakkaten tegen ons. Maar met-dat-al, evengoed als hij de dwaasheid begaat het plakkaat uit te geven, kan hij er de hand aan laten houden ook. En dan gaat je schip aan den ketting en je volk naar de galeien.” Klinkt daar een kreet ? Anna buigt zich diep over het spinnewiel. Er is alweer een draad gebroken. „Zei je wat, Anna ?” vraagt Hasselaer. „Nee, oom, nee,” antwoordt het meisje, maar haar stem is schril en ze kijkt niet om. Anna’s voet trapt zenuwachtig. Haar handen vliegen langs het vlas. Het is of dit harde werken de pijn, die plotseling in haar hart gekomen is, bedaren moet. Steven is op de Haarlem. Janmaats en Sinjeuren 3 Hij is naar Lissabon. Straks zal hij slaaf zijn op een Spaansche galei .... Haar hoofd bonst ; het garen schemert voor haar oogen. Ze heeft gehoord van het lot van roeiers op de Spaansche galeien. Met ketenen zijn ze aan hun bank geklonken ; de zweep van den drijver striemt hun naakte ruggen ; ze worden door ongedierte opgegeten .... „Je schip aan den ketting en het volk naar de galeien,” herhaalt Hasselaer. „Ik zoek maar liever andere havens zoolang dit plakkaat van kracht is.” „Het schip is oud,” antwoordt Grotenhuys, „dat kun je in de waagschaal zetten voor de winst, die we verwachten mogen, en het volk . . . .” Met een schok staat het spinnewiel stil. Anna springt op. „Wat is er ?” vraagt Hasselaer verbaasd Ze luistert niet. Ze ijlt de kamer uit. „Anna !” roept Grotenhuys ontsteld. Hij wil haar vasthouden, grijpt haar mouw. Maar zij rukt zich los en vliegt de trappen op. In haar smalle bedstee snikt ze met schokken. „Ik heb hoofdpijn,” zegt ze tegen juffer Hasselaer, wanneer die na een poosje bij haar komt om te vragen wat haar scheelt, en dat is waar, want het hamert in haar hoofd alsof het bersten zal. Juffer Hasselaer vraagt verder ; ze kan niet gelooven dat die hoofdpijn zoo vanzelf gekomen is, doch Anna laat niets los. Snikkend draait ze haar hoofd naar den wand. „Ik weet niet wat er aan de hand is,” moet juffer Hasselaer antwoorden op de vraag van den ontstelden Grotenhuys. „Vanmorgen was nog alles goed. Sinds ze vanmiddag van boodschappen doen thuiskwam was het mis. En nu is ze heelemaal overstuur. Het spijt me erg om jou.” Op haar zolderkamertje staat Anna voor het venster. Ze heeft het raam opengestooten, omdat ze het benauwd had. Ze steekt haar hoofd naar buiten en staart in het donker van den nacht. Ze blijft staren over de zwarte daken totdat ze rilt in haar dunne nachthemd. Wanneer ze weer onder de dekens is gekropen, zijn haar voeten koud als klompen ijs, terwijl haar wangen gloeien. „Moeder,” snikt ze handenwringend, „moeder, waarom ben ik van u weggegaan ?” Na lange slapelooze uren sluimert ze. Ze is op een galei. Er zitten slaven op de roeibanken, geklonken aan ketenen en voortgedreven door de zweep van een wreeden drijver. Op één slaaf heeft die drijver het vooral gemunt. Over zijn rug haalt hij telkens weer zijn felle zweep. Bloedige striemen staan in het witte vleesch. Deze slaaf is blond en groot; de slavendrijver heeft een ijl en vlossig puntbaardje. De gemartelde slaaf ziet haar aan. Zijn van pijn verwrongen gelaat is een schreeuw om hulp. Doch zij helpt niet. Ze wendt zich van den martelaar af en gaat naar den drijver toe om zich door dien te laten kussen. Maar zij moet weer naar den slaaf zien, een smartelijk verdriet is in zijn oogen. Weg, slaaf! Kijk voor je ! Wat heb ik met jou te maken. Blijf je me aanzien ? Blijven je oogen mij beschuldigen ? Weg, weg, weg ! Ze heeft de zweep van den drijver gegrepen en striemt driemaal achtereen. Dan zijn de blauwe oogen roode, bloedende gaten geworden. Met een kreet ontwaakt Anna uit haar wilden droom. Ze gruwt van zichzelf, terwijl ze met wijd-open oogen het verdere van den nacht doorwaakt. In het blanke licht van den vroegen morgen is de wereld anders dan bij het bevend schijnsel van een kaars of in het nachtelijk donker van een zolderkamertje. Den volgende morgen staat Anna in de ruime keuken brood te snijden. De kinderen krioelen om haar heen. Driekus grist een kapje onder haar handen weg. Geertje bedelt om een stukje krentenbrood vooraf. Dirk en Evert vliegen elkander in de haren. Bij de pomp zingt Brecht haar hoogste lied. In zoo’n omgeving vervaagt een wilde droom. Hier zegt men : droomen zijn bedrog. Er is een schip uitgevaren, zooals er dagelijks dozijnen gaan. Dit schip vaart naar Lissabon. Zou het daar gevaarlijker zijn dan tusschen de Hoofden, waar de Duinkerkers loeren, of in het hooge noorden, waar stormen loeien en ijsgang heerscht ? Zeelui verkeeren altijd in gevaar. Wat reden heeft zij dan om over één zeeman, dien ze twee keer van haar leven heeft gezien en vermoedelijk nimmer meer ontmoeten zal, te tobben en zoo vreemd te droomen ? Ze heeft zich gisteravond dwaas aangesteld ; ze heeft vannacht spoken gezien. Na het ontbijt zijn Anna en juffer Hasselaer samen in de linnenkamer bezig. „Waarom deed je toch zoo vreemd ?” vraagt Bertha. ~’k Had hoofdpijn,” zegt ze evenals den vorigen avond, en daarna sluiten haar lippen zich vast opeen. Juffer Hasselaer begrijpt, dat haar nichtje niet praten wil. Zwijgend werken ze verder. Ze vouwen het heldere linnen en pletten het onder de pers. De lakens rekken ze samen. Juffer Hasselaer houdt zich alsof ze het onderwerp vergeten is. Maar ze let op Anna. Die staat soms peinzend voor zich uit te staren en werkt jachtig voort, zoodra ze merkt dat haar tante naar haar kijkt. „Moet jij Arent niet ?” vraagt Bertha opeens. Anna schrikt van die scherpe vraag. Heeft haar tante iets gemerkt ? Weet zij, dat ze zich gistermiddag bij den Schreierstoren als een deerne heeft aangesteld ? Ze geeft geen antwoord en Bertha wacht daar ook niet lang op. Het zit haar tot de keel. „Schandalig heb je hem behandeld gisteravond,” barst zij uit. Je maakt mij niet wijs dat dat gewone hoofdpijn was. Er zat wat tusschen hem en jou, en dat zit er nog. Ik kan het aan je zien. Je hebt malle fratsen in je hoofd gehaald. Maar reken er op dat je deze partij op die manier verspeelt. Arent blijft jou niet achternaloopen. Arent zal het niet dulden dat jij zoo tegen hem doet. Wil je hem niet, geef hem dan z’n congé, maar weet wel dat je dan aartsdom gedaan hebt. Wil je hem wel en waarom zou je hem niet willen, je mag je handen stijf dicht knijpen dat je zoo’n partij kunt doen haal dan nooit meer zulke streken uit. Anna heeft geen verweer tegen dezen aanval. Ze krimpt ineen, zonder dat ze antwoord geeft. Er dringen tranen naar haar oogen ; een pijnlijke trek is om haar lippen. Met een verarmd gezichtje gaat ze voort het linnengoed te sorteeren. Het verteedert Bertha. Ze legt haar hand op den schouder van haar nichtje : „Heb je het zoo moeilijk ?” vraagt ze. Anna knikt snikkend. „M’n kind,” zegt Bertha, „maak je het leven toch niet zoo lastig. Nu is het voor elkaar gekomen tusschen jullie, en goed voor elkaar zou ik zeggen, en nu ben je aan het tobben. Ben jij nu een flinke Hollandsche vrouw ? Je moet toch weten wat je wilt. Als je niet met hem wou, had je dat moeten zeggen. Maar nu heb je ja gezegd en nu dien je ook trouw te wezen. Nu mag je niet meer weifelen.” Beschaamd buigt Anna het hoofd. „Ik zal probeeren sterk te zijn,” belooft ze. In den loop van dien dag houdt Anna zichzelf honderdmaal voor, dat ze Grotenhuys toch wel mag lijden. Hij is goed en geduldig jegens haar. Aan het uitzenden van de Haarlem heeft hij niets misdaan. Er worden dagelijks schepen uitgezonden voor gevaarlijker reizen dan deze. En het volk van de Haarlem heeft uit eigen vrijen wil gemonsterd. Van der Hagen hoéfde die reis niet te maken, hij wilde het. Ze zal het weer goed maken met Arent, vanavond. En dien zeeman zal ze uit haar leven bannen. Yoor dwaze bevliegingen als die van gistermiddag zal ze zich voortaan hoeden. Wanneer die avond de klopper op de voordeur valt, gaat ze hem zelf opendoen, zooals ze dat gewoon is. Ze wil hem ontvangen, zooals ze steeds heeft gedaan. „Dag Arent,” groet ze en ze ziet dat zijn bezorgd gelaat opklaart bij haar woorden. „Dag Anna, weer beter ? Wat had je toch gisteravond ?” Hij vraagt het heel deelnemend. „Hoofdpijn,” antwoordt ze, „ik deed dwaas. Meisjes doen vaak dwaas, hè.” Haar oogen zien hem smeekend aan, maar ze bewaart toch een afstand. Ze heeft hem ook niet met een kus begroet. En nu wil ze hem voorgaan naar de kamer. Doch hij houdt haar tegen. Zijn hoofd buigt naar het hare. Zijn lippen zoeken haar mond .... Even rilt ze. Een huivering vaart langs haar rug. Waarom moet ze nu, juist in dit oogenblik, weer denken aan een slavendrijver en een blanken slaaf ? Ze trekt zich echter niet terug. Ze klemt haar tanden opeen en laat toe dat Grotenhuys haar kust. En daarna kust ze hem terug. Onder een helderblauwen hemel zeilt de Haarlem langs de Portugeesche kust. Donkergroen zijn de beboschte bergen, in de blauwe golven fonkelt de zon. Een lichte koelte uit het westen drijft het schip kalm voort over de zacht-deinende zee. Ginds is de mond van een rivier. „Een beste reis gehad, schipper,” zegt de stuurman. „Tot nu toe wel,” antwoordt de schipper. Zijn stem is niet zoo opgeruimd als die van den ander. Bezorgd blikt hij naar de monding van de Taag. „Het blijft ook goed, schipper.” „Ik help je het hopen, maar het ergste komt nu aan. Willem,” beveelt hij den roerganger, „een beetje stuurboord, op het midden van die baai aanhouden We kruipen in het hol van den leeuw.” „Van een leeuw zonder tanden en klauwen,” praat de stuurman luchtig. „Je neemt het te licht op, Van der Hagen. De Spanjolen kunnen ons schip aan den ketting leggen en ons allemaal naar de galeien brengen.” Steven van der Hagen lacht vroolijk. „Naar de galeien ? Daar krijgen ze ons nooit !” „Ik help het je wenschen,” zegt de schipper. „Haal nu in elk geval de vlag maar in.” Het oranje blanje bleu gaat naar beneden en een Hanzevlag klimt in den mast. De stuurman haalt uit een kist in de schippershut een aantal grove mutsen, van het model dat de Duitsche zeelieden plegen te dragen, en deelt ze uit onder de bootsgezellen. Ook de schipper en hijzelf zetten zoo’n muts op. Een Hollandsch schip is bij Texel uitgevaren, een Duitsch Hanzeschip zeilt de Taag op. Het meert in een bijkans leege haven. Er liggen een paar Portugeesche kraken en een paar Genueesche barken. Een enkele Engelschman is er. Maar verscheidene kaden zijn leeg. Lissabons haven lijdt zwaar onder het plakkaat van Filips, dat Nederlandsche schepen verbiedt zijn havens in te varen. „Waar vandaan, Van der Hagen ?” vraagt de havenmeester met een schalkschen glimlach, wanneer de stuurman van de Haarlem zich komt melden. „Zullen we er Hamburg van maken ?” stelt Steven voor. „Goed, Hamburg.” De Portugeesche ambtenaar schrijft. „Gelukkig dat je er bent. Er is geen haring meer te krijgen en tarwe hebben we nog maar voor veertien dagen.” „Dat vervloekte plakkaat,” bromt de Portugees. „Het doet ons de das om. Vaar jullie alsjeblieft. Als je het zoo doet als vandaag, kan dat best.” „Behalve wanneer er een dwarskijker uit Madrid hier aan de haven loopt,” meent Van der Hagen. „Die dwarskijkers zijn kippig,” spot de Portugees, lederen avond moet de havenmeester van Lissabon verslag omtrent de havenbeweging uitbrengen aan den Spaanschen garnizoenscommandant, die in het paleis van den verjaagden koning in de bovenstad resideert. „Een schip uit Hamburg met haring en koren,” rapporteert hij. De Spanjaard strijkt een krul in zijn zwarte puntbaardje. „Het is goed, havenmeester. Ik zal het Zijne Majesteit rapporteeren. Ik zal hem melden dat er geen rebellenschip in onze haven komt en dat we desniettemin worden voorzien van hetgeen we uit de noordelijke landen noodig hebben. Uw sombere voorspellingen worden op dit punt gelogenstraft, havenmeester.” „We moesten méér graan en haring hebben, signor. Wat geeft één scheepje voor onze behoeften.” „Dan hoop ik dat u uw invloed zult aanwenden dat meer Hanzeschepen naar Lissabon worden gedirigeerd.” „Ik hoop er voor te zorgen, signor.” Het spottend lachje dat bij deze woorden om de lippen van den havenmeester speelt, ziet de officier niet. Hij is reeds begonnen om aan Zijne Majesteit te melden, dat aan zijn plakkaten streng en met succes de hand gehouden wordt. HOOFDSTUK V Op een middag gaat Anna met twee kinderen van de Hasselaers de deur uit. Het zijn Driekus van zes en Geertje van vijf jaar. Ze loopen de gracht af en Anna wil dan rechts afslaan, de poort uit en den landweg op. Daar wandelt ze tegenwoordig wel graag. Tusschen Amstel en Schinkel is het goed op zulk een zomermiddag bij zonneschijn en luwen westenwind. Het is daar rustig en ruim en uit het vlakke polderland heb je een mooi gezicht op de stad. Men kan haar nu nog gemakkelijk in haar volle breedte met den blik omvatten. Straks, als de nieuwe uitbreiding, waarop de burgemeesters zinnen, tot stand zal zijn gekomen, zal dat niet zoo gemakkelijk meer gaan. Dan zullen daar, waar thans het vee nog graast, huizen en straten komen. Men spreekt van grachtengordels om de stad, drie achter elkaar in al grooter kringen. Het zijn stoute plannen, maar tè stout zijn ze niet. Een stad, zoo levenskrachtig als Amsterdam, waar de menschen en het geld zoo rijkelijk binnenstroomen, kan groote dingen doen. Geertje wil ook wel de poort uit. Ze wil graag spelen in de wei en naar de koetjes en de schaapjes kijken. Maar Driekus trekt aan Anna’s linkerhand. „Dezen kant op,” dwingt hij, „naar de scheepjes.” „Er varen scheepjes op den Amstel,” wil Anna den jongen paaien. Maar zulke scheepjes bedoelt Driekus niet : een trekschuit en een paar boerenbootjes, die zijn een jeugdig Amsterdammer veel te min. „Nee, dien kant, daar zijn een heeleboel scheepjes.” Anna wil den kleinen dwingeland zijn zin wel geven. Ze is in lang niet aan den buitenkant geweest. Ze heeft geruimen tijd met opzet dien kant van de stad gemeden. Ze wilde niet herinnerd worden aan dingen, die vergeten moesten zijn. Ze wilde haar leven houden binnen de rechte lijnen, die er voor getrokken waren. Maar thans is er geen gevaar meer bij om naar het IJ te gaan. De strijd in haar ziel is geluwd. Het is rustig geworden binnen in haar. Haar leven loopt nu langs een rechte baan. En het gezicht van schepen en water zal haar niet doen ontsporen. Ze wandelen naar het havenkwartier en daar vraagt Driekus honderd uit. Waar die scheepjes naar toe gaan ? „O, heel ver,” antwoordt Anna. Of de scheepjes hard kunnen loopen ? „Ja, heel hard.” „Maar hoe kan dat nou,” wil de kleine vraagal verder weten, „hoe kan dat nou ? Ze hebben toch geen beenen om te loopen ?” Hoe moet Anna dat den kleuter duidelijk maken ? „Zie je daar die lappen wel ? Daar blaast de wind in en dan gaan de schepen zoo maar weg. Kijk maar !” Ze wijst hem op een zeilend schip. Er trekt een rimpel in Driekus’ neus. Ja, dat schip loopt zonder beenen veel harder dan Driekus loopen kan. „Ik wil ook een schip als ik groot ben,” ontvouwt Driekus zijn toekomstplannen, „en dan ga ik er mee weg.” „Ei zoo,” lacht Anna, „wil jij ook al zeeman worden ? En waar ga je dan wel heen ?” De rimpel boven Driekus’ neus wordt dieper. Waar zal hij heengaan als hij zeeman wordt ? Het moet ver, heel ver weg zijn. Hij spant zich in om uit te denken wat erg ver is ... . „Naar .... naar .... Schellingwoude !” roept hij eindelijk trots. Schellingwoude is het eindpunt van de verste wandeling, die hij ooit heeft gemaakt. „Zoo, wou jij heelemaal naar Schellingwoude ?” Een heldere mannenstem vraagt het den kleuter, een bruine hand knijpt speelsch in zijn blozend wangetje. De man praat ook met het kleine meisje, opgewekt en vroolijk, en Driekus en Geertje praten tegen hem. Het is een gezellig gesnap tusschen die beide dreumesen en dien grooten zeeman. Een oude pikbroek heeft er schik in ; hij staat er bij te lachen. Maar op Anna’s gelaat wisselen de kleuren. Het is haar of ze door den grond gaat. Ze moet zich steunen aan een meerpaal. Waar is de rust in haar gemoed, de rechte lijn in haar leven gebleven ? Het pantser, dat rond haar hart was opgetrokken en hetwelk ze onverbreekbaar waande, ligt opeens in gruizels. Een pijl dringt midden in haar hart. Daar staat hij voor haar. Steven ! Gezond en vroolijk staat hij er. Zijn stem is dezelfde, die haar destijds zoo heeft getroffen. Ze is dieper en welluidender dan de muziek van haar droomen. Zijn gestalte is voller en forscher geworden ; dieper gebruind en mannelijker is zijn gelaat. Dit is de man, naar wien haar begeeren altijd is uitgegaan, naar wien thans haar verlangen heenvliegt. De zeeman heeft aanvankelijk de geleidster van de kinderen voorbijgezien. Nu richt hij zich tot haar. „Aardige kinderen,” wil hij zeggen, maar hij onderbreekt zichzelf: „Wè1.... Anna !” roept hij uit. „Steven !” zegt zij en al haar blijdschap over deze ontmoeting, al haar vreugde over een vervuld verlangen, al haar liefde voor hem, ligt in dat ééne woord. Doch op hetzelfde oogenblik slaat zij haar oogen neer. Heeft zij niet te veel gezegd ? Heeft ze zich niet bloot gegeven ? Mocht zij zoo haar hunkerend begeeren verraden ? De kinderen zien bevreemd naar haar op. Ze meent dat ze ook in Stevens oogen verwonderde verrassing over haar blijdschap heeft gelezen. Waarom verraadt zij haar gevoelens jegens hem toch zoo ongebreideld ? Toen bij het vertrek van de Haarlem en nu alweer ? En waar blijft haar trouw aan Arent ?Ze huivert en het strakke masker trekt voor haar gelaat. Als hij haar zijn hand reikt, gul en grif, legt zij de hare daar slap en aarzelend in. En dan wordt Steven ook gereserveerd. Hij trekt zijn hand terug en licht zijn hoed. „Juffer Eltink,” zegt hij vormelijk. Hoe kan ik hem nog houden ? denkt Anna. „Hebt u een goede reis gehad ?” durft ze vragen en ze dwingt daarbij haar stem tot kalmte ofschoon haar hart wild klopt. Het lukt ! Ze houdt hem vast. Hij loopt met haar en de kinderen op. „Een beste reis,” antwoordt hij gretig, „maar het is toch goed om weer eens in het eigen land, in Amsterdam te zijn. Het is goed je eigen taal weer eens te hooren, om Hollandsche kinderen te zien en Hollandsche....” Hij breekt abrupt af. In haar verwarring merkt Anna dat niet op. Steven is daar. Hij wil met haar spreken. Hij is teruggekeerd van de reis naar Portugal; hij is behouden thuis van den gevaarlijken tocht naar het vijandelijke land. „Was de reis niet erg gevaarlijk ?” vraagt ze. „Gevaarlijk ?” herhaalt Steven ; de vraag bevreemdt hem. „Welneen, we hebben prachtig weer gehad en de Duinkerkers houden zich nogal koest van ’t jaar.” „Ik bedoel of het niet gevaarlijk was in Lissabon.” Hij kijkt verrast op. „Hé, weet u dat ik naar Lissabon geweest ben ?” Anna wordt weer warm in haar gezicht. Ze bijt op haar lippen. „Ik heb het toevallig gehoord,” bekent ze met een hooge kleur en neergeslagen oogen. Wat is dit toch met haar ? vraagt Steven zich af. Ze wil toch wel met me praten. Ze is belangstellend. En daareven .... Zou ze het hart dan toch niet zoo hoog dragen ? Schaamt zij zich niet voor Janmaat ? „Of het daar gevaarlijk was ?” geeft hij ten antwoord. „Och, neen, een Hanzevlag in den mast, een mondjevol Dnitsch gepraat tegen dwarskijkende Spanjolen en alles was in orde. De Portugeezen waren veel te blij dat wij kwamen. Waar moeten zij haring en graan vandaan halen als wij het ze niet brengen ?” „Maar als die Spanjaarden nu eens wèl ontdekt hadden, dat jullie Hollanders waren, dan was je naar de galeien . . . Steven lacht. „Naar de galeien ? Daar hebben ze een Hollander zoo maar niet !” Zijn lach is vol en luid. Er is niets in hem dat naar vrees zweemt. De gevaren, waar zij zich angstig over gemaakt heeft, die haar bange droomen en slapelooze nachten hebben bezorgd, telt hij niet. Hij is groot, sterk en moedig. Zijn stappen zijn veerkrachtig. Anna vindt het prettig naast hem te mogen loopen. Dit moest altijd zoo kunnen blijven .... Ach, dit is voor één keer. Juffer Eltink, heeft hij haar genoemd ; hij heeft zijn hoed voor haar gelicht. Zoo groet een man zijn meisje niet; zoo groet een heer een vrouw. Deze ontmoeting is snel voorbij. Ginds is de hoek van de gracht al, waar hun wegen zullen scheiden. Voorgoed. Anna mag niet laten blijken hoeveel pijn haar dat doet. Ze moet gewoon zijn ; ze moet den vreemdeling vormelijk groeten en hem danken dat hij zoo aardig geweest is tegen de kinderen. En dan is het voorbij. Reeds staan ze stil. Maar waarom drukt hij weer haar hand in plaats dat hij alleen zijn hoed licht ? Waarom is die handdruk zoo lang en krachtig en die stem zoo warm ? Waarom zegt hij met zooveel nadruk : „Tot weerziens .... Anna ?” Ze heeft haar oogen neergeslagen. Zou hij dan waarlijk meer bedoelen dan een toevallige ontmoeting. Ze durft het niet gelooven. „Dag .... Van der Hagen,” zegt ze en ze schrikt van de kille stroefheid in haar stem. Zoo meent ze het immers heelemaal niet. Ziet ze het goed ? Is er even een pijnlijke verwondering in zijn oogen ? Glijdt er een lichte schaduw van teleurstelling over zijn gelaat ? Heeft ze hem nu afgestooten met haar stroeve woorden ? Steven, Steven ! zou ze willen uitroepen. Ze zou zijn hand willen grijpen ; haar armen zou ze om hem heen willen slaan. Maar ze mag dat niet doen. Ze moet haar vrouwelijken schroom bewaren. En hij licht zijn hoed, hoffelijk en gereserveerd, alsof hij vreest dat hij reeds te familiaar geweest is. „Juffer Eltink,” groet hij stijf. Ze kan er niets op zeggen. Het kropt haar in de keel. Ze keert zich om ; ze moet zich omkeeren, wil ze haar tranen niet verraden. En hij praat tegen de kinderen, vriendelijk en vroolijk. Zou ze omzien ? Zou ze nog eenmaal tegen hem spreken gaan om daarmee alle misverstand dat er misschien .... misschien .... tusschen hen is, op te ruimen ? Ze kan het niet. Haar keel is dichtgeschroefd. Star staart ze voor zich. En zijn zware schreden verwijderen zich achter haar rug. Zooals die stappen wegsterven sterft er ook in haar ziel iets weg. Vechtend tegen haar tranen loopt ze gejaagd naar huis ; op de kinderen slaat ze nauwelijks acht. „Niet te hard, tante,” klaagt Geertje, wier kleine beentjes het niet bijdribbelen kunnen. Dan matigt ze haar stap en dwingt zich met de kinderen te praten. „Tante,” zegt Driekus, wanneer ze de stoep van hun woning opgaan, „die sinjeur was een lieve sinjeur.” Het doet Anna schrikken. „Zoo,” zegt ze alleen. „Ik handel niet recht,” zegt Anna bij zichzelf, den dag na de ontmoeting, „ik ben niet eerlijk tegenover Grotenhuys. Ik moet hem zeggen dat ik van een ander houd, meer dan van hem. Vanavond zal ik het zeggen, als hij komt.” Haar hart klopt. Grotenhuys zal woedend zijn ; tante Hasselaer zal haar overstelpen met verwijten. Maar het moet. Ze zal het zeggen, zoodra hij komt. Haar breien wil niet, op het praten van haar tante antwoordt ze verstrooid. Gespannen luistert ze naar voetstappen op de straat en naar den klopper op de voordeur. Ze kent den stap van Arent. Komt hij daar aan ? Ze twijfelt, de stap is haastiger dan anders. Maar reeds dreunt de klopper op de deur, en in het spionnetje ziet ze zijn hoed. Anna staat haastig op om open te doen, eer Brecht haar voor is. Ze wil nu spreken. Haar hart bonst onder het loopen door de gang, haar hand beeft bij het lichten van de klink. Maar ze wil dadelijk spreken ; geen uitstel, dat de moeilijkheden slechts verzwaart. „Arent . . . .” begint ze met trillende stem. Maar Arent hoort dat niet ; van haar ontroering merkt hij niets. Hij groet haar met een vluchtigen kus. „Is Hasselaer thuis ?” vraagt hij, en zonder dat hij op haar antwoord wacht, loopt hij door naar de kamer van den koopman. „Hebt u het al gehoord ?” hoort zij hem opgewonden tegen Hasselaer. „De Armada is op komst !” Dan valt de deur dicht. Hasselaer ziet van zijn schrijfwerk op en kijkt den ontstelden jonkman rustig aan. „Och, dat is al zoo vaak gezegd.” De tijding treft hem niet. „Het is nu zeker !” verklaart Grotenhuys. „Rapport van een schipper. Die heeft de vloot bij Bilbao zien liggen. Ze was zeilree.” Hasselaer legt zijn pen neer. Zal het er nu toch van komen ? Zal het gevaar, dat jaren heeft gedreigd, nu voor de deur staan ? Zijn blik wordt ernstig. „Hoe sterk is ze ?” vraagt hij. „Minstens driehonderd zeilen, heeft de schipper verze- kerd. Allemaal groote schepen met zwaar geschut en vol soldaten.” De koopman fluit tusschen de tanden. „Als dat waar is, ziet het er zwart uit.” „Het is waar en het ziet er miserabel uit,” klaagt Grotenhuys. „We houden dit nooit.” Met opeengeklemde kaken staart Hasselaer voor zich uit. Zijn gelaat is zorglijk. Hij weet al te goed wat het beteekent als de Spaansche vloot de Nederlandsche verslaat en de havens blokkeert. Dat is veel erger dan alles wat de noordelijke Nederlanden tot dusver overkomen is. Parma heeft het zuiden tot gehoorzaamheid aan den koning doen wederkeeren, hij heeft Rennenberg verraad doen plegen, tot de groote rivieren is hij met zijn leger opgerukt, Hollands kracht bleef bij dat alles ongebroken. Hij heeft Antwerpen ingenomen, het was tot bloei van Amsterdam. Maar als de Spanjaard hen ter zee verslaat, als de havens dichtgaan, zoodat er niet langer handel gedreven kan worden dan is Hollands kracht verlamd en de opstand tegen Spanje opeens gesmoord. Dan is de oorlog van twintig jaar voor niets gestreden en heeft al het bloed vergeefs gevloeid. Dan wordt Holland weer onder Spaansche dwingelandij gebracht. „Zou Engeland . . . .” onderstelt Grotenhuys, maar Hasselaer maakt een mistroostig gebaar. „Wat zou Engeland ?” vraagt hij. „We hebben veel te lang op dat land vertrouwd. Leicester zou ons redden. En wat heeft hij gedaan ? Alles in het honderd gejaagd. De toestand was veel ellendiger bij zijn vertrek, dan toen hij kwam. Zoo’n vriend is men waarlijk beter kwijt dan rijk.” „Maar wat moeten we dan,” roept Grotenhuys, „ons overgeven ?” Het is of Hasselaer een schok krijgt bij dat woord. „Overgeven ? Nooit /” Hij krijgt zijn moed, zijn geloof krijgt hij terug. „Het ziet er zwart uit, maar daarom hoeven wij niet te wanhopen. Hoe vaak heeft het er niet kwaad voorgestaan. Toen Alva kwam, toen Haarlem ingenomen werd, toen Leiden werd belegerd. Bij den dood van Vader Willem, en nu pas nog, nadat Leicester alles had bedorven. We hebben in dezen oorlog nog weinig anders dan tegenslagen gehad. En we zijn doorgaans sterker geworden ! Dat is een wonder, Grotenhuys. Dat is een werk van God. Die kan ons ook nu helpen. „Hoe ?” twijfelt Grotenhuys. „Onze vloot is zoo klem, wat zullen we uitrichten tegen al die zware Spaansche schepen.” Bij Hasselaer is alle vrees en weifeling verdwenen. Mij ziet een doel voor oogen. MCI. CCJU VAWV* ’ w O ?? yj „God is machtig om te redden door weinigen, zegt Hasselaer vast. „Maar wij moeten doen wat we kunnen. De Staten hebben hun vloot op zee. Wij moeten die versterken. Amsterdam moet schepen sturen. Wij moeten het zelf oo doen, wij, reeders. Ik geef twee van mijn schepen. Bespreek jij met je vader dat jullie hetzelfde doen. Ik zal ook met Bicker en Kudde, met Buyck en Poppen en Van Oss spreken. Misschien is het nog niet te laat. Maar er mag geen uur verloren gaan. Ga mee, we maken de zaak vanavond nog in orde.” Hasselaer grijpt zijn mantel. Anna ziet de beide mannen gaan, haastig, zonder op of om te zien. Grotenhuys loopt Anna voorbij en zij denkt nauwelijks meer aan haar zwarigheden en innerhjken strijd. De Armada ! De schrik is haar om het hart geslagen, toen zij Grotenhuys dat opgewonden hoorde roepen. Hoe kan zij aan haar eigen zorgen denken, nu het met Amsterdam en al de Nederlanden er op of er onder gaat ? In verscheidene dagen komt Grotenhuys niet in het huis Janmaats en Slnjeuren 4 der Hasselaers. Hij heeft het razend druk met het reeden en bewapenen van de schepen. Naarmate de tijd verstrijkt komt Anna de kwestie tusschen haar en Arent al geringer voor. Wat is er eigenlijk aan de hand geweest ? Zij heeft een man ontmoet, die aardig was tegen de kinderen en een paar woorden tot haar gesproken heeft, gewone alledaagsche woorden. Zij is wat zenuwachtig geweest. Als ze de zaak nuchter beziet, is er feitelijk niets gebeurd. Die zeeman heeft niet getaald naar nadere kennismaking, en zij heeft dezen keer gelukkig haar vrouwelijke waardigheid bewaard. Er is volstrekt niets voorgevallen dat haar zou nopen met Grotenhuys te breken. Nadat het Amsterdamsch eskader naar het Kanaal vertrokken was en Amsterdam door de gewenning aan het gevaar wat rustiger geworden, gingen Anna en Arent weer met elkander om op de oude wijs. Dat is : ze ontmoetten elkaar geregeld. Ze hadden hun avondjes hij de Hasselaers, bij Grotenhuys’ ouders en bij de vrienden. Hij ging naar het schuttersgild en zij naar een naaikrans. Zij vrijden, maar op een kalme manier. HOOFDSTUK VI Een felle storm raast over Amsterdam. Het zwerkt jaagt; de regen gutst. De jonge hoornen aan de grachten zwiepen en de bladeren stuiven dwarrelend omlaag, naar het wilde water, dat driftig klopt tegen de walmuren en tegen de pijlers van de bruggen. De regen sproeit tegen de ramen van de koopmanshuizen. Die huizen zijn nieuw en hecht en weldoortimmerd. Een storm deert hen niet en de regen dringt niet door de welvoorziene daken en kozijnen. De woningen der kooplui aan de Amsterdamsche grachten kunnen een stootje velen, evenals de eigenaars een stoot verduren kunnen. De beide vrouwen in den insteek van het huis van Pieter Hasselaer zitten behaaglijk en goed. In den open haard vlamt een houtvuur, dat een aangename warmte geeft in de lage kamer. De wind, die in den schoorsteen fluit, doet de vlammen vroolijk flakkeren. De regen op de ruiten is als muziek. „Je werkt nooit prettiger dan bij stormweer,” zegt juffer Hasselaer, terwijl ze haar borduurraam dichter bij het venster schuift, om de fijne gaatjes beter te kunnen zien. Anna Eltink mompelt wat. „Het zal nu de moeite waard zijn om langs het IJ te gaan,” praat haar tante verder. Dat het bij ruw weer mooi is aan het IJ, weet Anna ook wel. Ze weet dat niet alleen van den dag van aankomst met het beurtschip, toen de noordwester zoo stevig blies, of van den dag waarop de Haarlem uitvoer. Ze is er wel bij zwaarder weer geweest, als de schepen aan hun trossen rukten. als ze tegen de kaden botsten en op elkander stieten. Ze heeft de golven wild zien klotsen en met geweld de kaden zien bestormen, zoodat het lillend schuim op den walmuur liggen bleef. Ze heeft er gestaan, terwijl de wind haar haast den adem afsneed en rukte aan kornet en halsdoek, terwijl de rokken om haar beenen wapperden. Maar haar gedachten zijn vandaag niet op het IJ. Ze zijn verder weggezworven, naar zee, naar het Kanaal. Daar kruist de Haarlem voor de haven van Ostende. De vrachtvaarder is schip van oorlog geworden. Hij moet daar wachten op de Spaansche vloot en tevens Parma in de havens houden. In het Kanaal houdt de storm anders huis dan hier of op het IJ. Daar gaan de golven huizenhoog. De storm zal de lichte Hollandsche scheepjes grijpen ; hij zal ze jagen naar de verraderlijke kust. „Hoe zou de vloot het hebben,” vraagt Anna voor zich heen. Juffer Hasselaer lacht vroolijk verwonderd. „Sinds wanneer maak jij je druk om de vloot, Anna. Als mijn man zich daar kopzorg om maakte of Grotenhuys, maar jij ?” Anna buigt zich diep over haar borduurraam. Het wordt schemerig. Zij kan de fijne gaatjes moeilijk onderscheiden. Juffer Hasselaer let er niet op. Zij gaat op een ander onderwerp over. „Heb je gister juffer Van Oss in de kerk gezien, Anna ?” Anna knikt. „Vond je het niet bespottelijk ? Die groote kantkraag om den hals en nog breeder kant om de lubben van de mouwen, parels in het haar en groote wielen aan haar vlieger. Zoo’n pronkerij, en dat in de kerk !” „Het zal gewoonte geweest zijn in Antwerpen,” verontschuldigt Anna. „Het is geen gewoonte in Amsterdam. Wij zijn het hier degelijker gewend .... Dat heeten ballingen om het geloof juffer Hasselaer lacht spottend ’t Is allemaal wuft volk, die zuiderlingen.” Anna gaat er niet op door. Ze heeft gister wel op juffer Van Oss gelet. Misschien meer op haar dan op de preek van dominee Plancius. Ze heeft haar vergeleken met de Hollandsche vrouwen, en ze is tot de slotsom gekomen, dat de Antwerpsche alweer den prijs had, wat de kleeding aanging. Tegen de vrouwen uit het zuiden konden de Amsterdamsche nooit op, hoezeer ze er haar best toe deden .... Maar vandaag kunnen haar de kleeren en het sieraad van juffer Van Oss weinig schelen. Ze heeft ook geen ambitie voor haar borduurwerk. Het laatste uur heeft ze ternauwernood een steek gedaan. Ze hoort den storm loeien in den schoorsteen. Ze hoort den regen kletteren op de ramen. Ze ziet een woeste zee met schuimende golven en tusschen die golven de Haarlem. „Bederf je oogen niet, Anna,” raadt juffer Hasselaer, die zelf de naald al in den schoot gelegd heeft. „Berg de ramen maar op en maak het avondeten klaar. Warm ook de muilen van mijn man ; hij zal natte voeten hebben als hij thuiskomt door dit weer.” Sinjeur Hasselaer zit aan het hoofd van de tafel, zijn oudste zoon nevens hem ; aan de lange zijden volgen de andere kinderen met Anna tusschen de twee kleinsten, die zij moet helpen. Juffer Hasselaer zit tegenover haar man. Bij de Hasselaers verloopt de maaltijd doorgaans rustig. Wanneer het hoofd van het gezin niets vraagt, behooren de anderen te zwijgen. Maar dezen middag is de stemming drukkend. Hasselaer zwijgt somber. En Anna heeft niet eens een knipoog voor den kleinen Wim, of een kneepje voor Liesbeth naast haar. Ze moedigt het teere Geertje niet met een lachje aan om door te eten. Anders is Anna’s gezicht altijd zonnig, en doorgaans is er een pantomime tusschen haar en de kinderen. Maar vandaag staat haar gezichtje strak en heeft ze geen oog voor de jongens. Ze moet telkens luisteren naar den wind, die gedurig feller om het huis giert en de blokken in den haard al heviger doet vlammen. Af en toe ziet ze verstolen naar Hasselaers gelaat. Dat is ook al zoo somber. Stellig kwelt hem dezelfde zorg als haar .... Een vermanend kuchje van juffer Hasselaer doet een blos naar Anna’s wangen schieten. Ze voert Wim zijn bordje leeg. Waarom kan ze haar gedachten niet in een andere richting duwen ? Waarom moet ze als maar denken aan de Haarlem, aan den jongen stuurman, dien ze vergeten wou, maar aan wien ze op dezen stormdag gedurig denken moet, om wien ze angstig is. En waarom moet ze angstig wezen ? Als het in Amsterdam stormt, stormt het in het Kanaal nog niet ! Na het zwijgend maal komt de maerte uit de keuken binnen. Ze mag aan den wand zitten, terwijl men leest en dankt. Toen de koopman den Bijbel opensloeg, waakte Anna op uit haar gepeins. Ze hoopte dat de Schrift een antwoord zou geven op haar bange vragen, dat het Woord van God haar onrust stillen zou. Ach, Hasselaer las een reeks vermaningen uit Spreuken. Bij kaarslicht kan men niet borduren. Daarom breien juffer Hasselaer en haar nicht in de avonduren, en sinjeur Hasselaer houdt de beenen bij het vuur. Zijn kousen zijn nog niet droog, zoo verregend is hij vanavond thuisgekomen. De storm is niet geminderd. Hij huilt nog aldoor om het huis ; de regen klettert tegen de gesloten blinden. Onder den feilen trek in den schoorsteen brandt het haardvuur fel. „Het staat er leelijk bij.” Hasselaer heeft het meer tot zichzelf gezegd dan tot de beide vrouwen in de kamer, maar Anna’s breiwerk ligt bij die woorden aanstonds in haar schoot. Gespannen kijkt ze naar den koopman. Dus Hasselaer is ook ongerust. Hij maakt zich zorgen over de schepen, net als zij. „Hoezoo ?” vraagt juffer Hasselaer slapjes, terwijl ze doorgaat met het tellen van de steken van haar kous. Aan den storm heeft Hasselaer niet eens gedacht, maar aan de schepen wel. „De Armada is op zee,” vertelt hij. „Ze is gerapporteerd bij Kaap Ouessant. Ze zal nu in het Kanaal zijn. Best mogelijk dat er vandaag slag geleverd is. Best mogelijk dat alles al beslist is.” „Best mogelijk dus dat we al gewonnen hebben,” meent zijn vrouw opgewekt. Hasselaer schudt het hoofd. „Wij en winnen, dat is twee,” zegt hij en na een pauze gaat hij door : „We hebben nog nooit anders dan verlies geleden, sinds Parma landvoogd en prins Willem dood is. Brussel verloren, Antwerpen verloren. Het heele zuiden, het heele noorden en het heele oosten zijn we kwijt. En de nederlaag van vandaag wordt de ergste, die we ooit geleden hebben. Filips schiet al onze schepen in den grond. Straks ligt zijn vloot hier in het IJ.” Anna Eltink heeft zich diep over haar breiwerk gebogen. Haar handen beven. Haar somber voorgevoel heeft haar vandaag dus niet bedrogen, al wist ze niet wélk gevaar er was. De Hollandsche vloot gaat ten onder. De Haarlem zal vergaan. En Steven .... Ze ziet een frisschen, blonden jonkman, staande op bet voorkasteel van de Haarlem. Ze hoort zijn stem bevelen geven aan de bootsgezellen. Ze voelt zijn langen handdruk bij het afscheid op den hoek van de gracht. „Dag Anna !” zei hij. De Haarlem staat in vlammen. De mast ligt overboord. Het schip steigert op de golven. Het zinkt.... Een blond hoofd duikt uit het water op. Een hand grijpt.... Juffer Hasselaer heeft haar man met groote oogen aangezien. Anders is hij altijd zoo dapper en zij zoo bang. Anders is zijn geloof zoo krachtig en zij dikwijls vervuld met beuzelingen. En nu ... . „Moet jij zoo spreken, Hasselaer ?” vraagt ze verbaasd. Hij antwoordt niet. Somber staart hij in het vuur. Het is alsof bij het versagen van zijn moed die van Bertha opwaakt. „Ben jij een Hasselaer ?” gaat ze door. „Ben jij de neef van Kenau Simons ? Heb jij de boodschap van den prins dwars door de Spaansche linies binnen Haarlems wal gebracht ?” „Dat was jeugdige waaghalzerij,” werpt Hasselaer tegen. „Neen,” zegt Bertha, „dat was Christelijke moed, een moed, dien ik altijd in je heb bewonderd, dien je immer aan den dag hebt gelegd, bij je zaken en met betrekking tot den oorlog, en dien ik nu plotseling bij je mis.” „Toen hadden we hoop,” zegt Hasselaer. „Nu is het alles tegenslag, al zooveel jaren.” „Toen stond de vijand midden in het land. Nu is Holland vrij.” „Vrij ?” Hij glimlacht triest. „Onze kracht ter zee wordt vandaag geknakt. We worden slaven.” Moedeloos blijft hij in het vuur staren. Zijn vrouw redeneert niet tegen hem. Ze kent de kracht van de Onoverwinnelijke Vloot niet en ze weet niet wat de Hollanders en de Engelschen daartegenover kunnen stellen. Ze weet één ding en daarvan getuigt ze met een kracht, die Anna en haarzelf verbaast; „Maar man, ben je dan den bidstond van gisteravond vergeten ? Weet je dan niet meer wat dominee Plancius ons voorgehouden heeft ? Laat de wereld woeden en woelen, heeft hij gezegd, laat de zee schuimen en bruisen, de Satan met al zijn duivelen te keer gaan, wij zijn in Gods hand besloten en niemand kan ons deren als wij onze oogen op God gericht houden en onze hulp van den Heere verwachten.” Hasselaer wil niet overtuigd zijn. Hij is volslagen moedeloos na de berichten, die hij vanmorgen heeft gekregen. Tegen een vijfvoudige overmacht zullen Britten en Nederlanders moeten vechten. „Och, domineespraat,” weert hij af. „Zij hebben makkelijk spel daar op hun preekstoel. Ze moesten maar schepen op zee hebben, zooals ik.” Anna zit diep over haar breiwerk gebogen. Ze durft niet opzien, ze durft niet knikken zelfs. Maar ze is het met Hasselaer eens, hoe vreemd hij ook spreekt vanavond. De dominees hebben makkelijk praten, de juffer ook. Ze moesten maar schepen op zee hebben, zooals Hasselaer. Ze moesten nog veel meer op zee hebben, zooals zij. „Geen domineespraat,” antwoordt de vrouw van den reeder beslist. Het was geloofstaal van dominee Plancius. De vijand heeft galeien en galjoenen, honderden misschien. Maar God kan die wegblazen .... in den storm van vandaag !” „Dan gaan onze huikjes er toch het eerst aan,” verzucht Hasselaer. Ontzet staart Bertha naar haar man. In deze stemming heeft zij hem nog nooit gezien. Hij was altijd moedig en volhardend. Pieter Hasselaer is na de verovering van Haarlem door Don Frederik gevangen genomen en hij is de galg ternauwernood ontsnapt, maar geen oogenblik heeft hij gewankeld. Hij is ouderling geworden van de Gereformeerde Kerk in Amsterdam, hij is een voortvarend koopman, een vurig strijder voor de zaak der vrijheid. Hij heeft Amsterdam gemobiliseerd bij de eerste berichten over de concentratie van de Onoverwinnelijke Vloot en twintig schepen voor den strijd gereed gemaakt. Hij is een man, die nooit versaagde onder alle tegenslagen, die dit was het grootste in het geloof geworteld en gegrond was en vast vertrouwde dat God in het eind Zijn zaak zou laten zegepralen. En vandaag is het zóó met hem ! Vandaag is hij moedeloos en murw, haast radeloos. „Die heele oorlog is eigenlijk gekkenwerk,” gromt hij. „Wat zullen wij, een halfverdronken stukje land, tegen het Spaansche wereldrijk.” Nu breekt bij Bertha ook de veerkracht. Als haar man zóó moedeloos is, kan zij zich niet langer staande houden. Ze slaat de handen voor het gelaat. „O, God,” snikt ze, „zult Gij Uw eigen werk verloren laten gaan !” Anna Eltink zit ter zijde. Haar handen liggen werkeloos in haar schoot. Haar oogen staan vol tranen. Het is alles nog veel vreeselijker dan zij vanavond heeft kunnen denken. Zij heeft zich bang gemaakt voor den storm, maar tienmaal erger dan de storm is de oorlog. Buiten doet de nachtwacht zijn eerste ronde. „Tien heit de klok, de klok heit tien,” galmt zijn schorre roep langs de gracht. Het geluid verwaait in den storm. Zwijgend staat Anna op. Ze kust haar tante en wenscht oom goeden nacht. Hij mompelt een groet terug, achteloos. Hij merkt nauwelijks dat Anna weggaat; z’n hoofd is vol van andere dingen. Zijn schepen, zijn schepen en het lot van het land, nu de Armada in aantocht is. Anna klimt de hooge trappen op naar de kleine zolderkamer. Veel erger dan beneden huilt hier de wind. Veel luider dan daar klettert hier de regen op het venster en de pannen. De tocht jaagt door de kieren ; ze voelt den killen luchtstroom langs haar hloote voeten strijken. Het is alsof alle elementen losgelaten zijn, alsof het dak van het huis zal worden afgerukt. Met de nachtmuts ver over haar ooren duikt ze diep onder de dekens om het geweld maar niet te hooren. „O, God,” bidt ze in grooten angst, „bewaar hem.” Mag zij dit bidden ? Mag zij zich bezighouden met een vreemden man ? Met een schok staat het haar voor den geest dat ze vandaag geen oogenblik aan Arent en altijd door aan Steven heeft gedacht. En morgen zal het weer Donderdag zijn, de avond waarop hij altijd komt. Dan zal zij weer naast hem zitten en zich door hem laten kussen. Zij hoort Arent toe, Steven moet zij vergeten. Maar ze kan het niet. In het loeien van den storm hoort ze het bulderen van de zee. In het klapperen van een paar losgeslagen blinden beluistert ze het schieten van kanonnen. De wind giert over de dakvorst ; het lijkt er op dat kogels fluiten. In dezen storm vergaat de vloot en gaan de vrije Nederlanden onder. Alle klokken van Amsterdam luiden, alle schepen op het IJ hebben de vlaggen in top. De heele burgerij viert feest. Zooveel vreugde als heden heeft de stad nog nooit vervuld. Zwarte wolken zijn weggegleden, zware stormen hebben uitgewoed. Op dezen feestdag staan de torens van de luidende klokken scherp tegen een blauwen hemel. Alle kleuren zijn diep en warm : het rood van de daken, het bruin van de geteerde schepen, het goud in het loof van de hoornen. Het IJ blikkert in een glans van staal en oranje blanje bleu wappert feestelijk aan alle masten en aan vele huizen. Nooit is na zooveel zorg zoo groote vreugd geschonken. De Armada is niet meer ! De Onoverwinnelijke Vloot is overwonnen. Niet door de Hollanders en ook niet door de Engelschen. Hier hebben menschen heel weinig aan af of toe gedaan. God heeft dezen strijd gestreden en de Staten hebben Hem de eer gegeven, toen zij op de gedenkpenningen lieten vermelden : „Gods adem heeft ze verstroyt”. De storm heeft de Hollanders gespaard. Er waren zeelui op de flinten en de buizen en zij hebben kranig zee gehouden. Maar de Spaansche vloot is door den storm vernield. Ze is uiteengeslagen uit haar verband nog eer ze met de Engelschen en Hollanders slaags kon raken. Her en der is ze verstrooid geworden. Vele schepen strandden op de rotsen van Engeland. Verdwaalde bodems zijn door Britten en Hollanders aangevallen en overmeesterd. Een schamele rest van de geduchte zeemacht is om Schotland heen gevloden. En thans zingen de klokken over deze overwinning en roepen ze het volk tot danken op. Bij duizenden gaan de Amsterdammers naar de kerken. In de Oude Kerk zijn alle banken vol, ver voordat dominee Plancius den kansel heeft beklommen. De menschen, die geen zitplaats kunnen vinden, staan in de paden en binnen het doophek. Ze staan tot achter den preekstoel en onder het orgel. Het scheen, zegt Ds. Plancius in zijn preek, of God Nederland verlaten had. Het was of alle verdrukking en benauwdheid, die Israël weleer ondervonden had, het deel van Holland was geworden. Het was, zooals de psalmen zuchten : Maar nu verstoets u ons heel wijd. En laatst ons worden, Heer, tot schanden ; ' ' 7 Du trekst met ons niet in den strijd. Du helpst ons niet uit ’s vijands handen. Maar er is gebeden. In de bidstonden, die gehouden zijn bij de nadering van de Spaansche vloot, heeft men God aangeloopen. Toen is, alweer met David, gesmeekt : Och, Heere God, ontwaak, ’t is tijd. Hoe blijfstu slapen toch zoo lange ? Waak op, verstoot ons niet zoo wijd In eeuwigheid, want ons is bange. En er is gebouwd op Gods hulp en uitredding. Toen het volk neergebogen was in bange uren heeft Plancius hen getroost met de woorden van Marnix’ bed : Och, broeders, is de Heer aan onzer zijden. Wie kan ons nog doen hinder of belet ? Is God met ons, wie kan ons wederstrijden. Daar ons zijn hand zoo menigmaal ontzet ? Die zijnen Zoon voor ons niet heeft gespared, Maar williglijk gegeven in den dood, Hoe zal Hij ons, zijnd’ onder Hem bewared, Niet geven ook al wes wij hebben nood ? God heeft verhoord, Hij heeft uitgeholpen. Hij, geen menschen, hebben de Spaansche vloot verslagen. Het is gegaan als in de dagen van Gideon, als in de dagen van Mozes. Marnix heeft van dezen strijd gezongen, dat God aan Nederland dezelfde werken doet als weleer aan Israël: Gelijk ’t wel blijkt aan ’t geen Hij heeft begonnen. Daar Hij onlangs des Faro’s vreeselijk heir Heeft zonder stok zeer heerlijk overwonnen En omgestort in ’t diepste van het meir. Hasselaer, in de ouderlingenbank, luistert naar de preek, verheugd en met schaamte tevens. Waar was zijn vertrouwen, waar was zijn moed, waar zijn geloof gebleven ? Hij heeft geweifeld en gewanhoopt. En hoe heerlijk heeft God uitgeholpen ! Op den eigen dag dat zijn moed geknakt was en wanhoop hem overmeesterde, schonk Hij de redding. Dominee Plancius houdt Hasselaer en al den anderen kleinmoedigen hun zonden voor: Er is angst en vrees geweest bij velen onder ons. Wie zou die groote Armada weerstaan ? Dat was kleingeloof. Dat was gebrek aan vertrouwen op God, Die ons bij zal staan in dezen oorlog tot Zijn eer. God heeft onzen angst beschaamd. Hij vernielde de Armada. En straks zal Hij de Spaansche scharen doen vluchten uit de Nederlanden. Grijpt moed; staat in Gods kracht. Strijdt in Zijn mogendheid tegen al uwe vijanden ! Vaart in zijn kracht de zeeën over en plant uw vlag op vreemde kusten. De aarde is des Heeren en gij, zijn volk, moet haar vervullen !” Op de stoelen zit Anna Eltink. Ze luistert met haar hart naar dominee Plancius. Wellicht heeft ze nog nooit zoo meegedankt als thans. De Armada is verstrooid en de Hollandsche vloot is geheel behouden. Over enkele dagen zal ze binnenvallen. Dan zal ook de Haarlem thuisvaren. Dan zal Steven wederkeeren van den kruistocht. Al haar bange vrees is beschaamd geworden. Wat dominee Plancius vandaag gezegd heeft over wankelmoedigheid en kleingeloof, past ook op haar. En wat hij heeft gesproken over moed, volharding en geloof, dat past op Steven ! HOOFDSTUK YII Is dit de studeerkamer van een predikant ? Er staan Bijbels in de kasten ; er zijn Hebreeuwsche en Grieksche werken. Men vindt er de Institutie van Calvijn en geschriften van Luther en Beza. Maar de theologische werken gaan schuil achter groote kaarten aan de wanden ; in den hoek bij het raam staat een aardbol en op de groote tafel liggen passers, meethoeken en gradenbogen. En is dit een gezelschap als men op de kamer van een predikant verwachten zou ? Hasselaer is ouderling, hem kan men zeker bij den dominee verwachten. Maar daar zit ook Dirk van Oss, zwierig als steeds, wien de durf en de levensblijheid uit de oogen stralen en die altijd zint op groote ondernemingen. Daar zit Jan Poppen, lid der kerk, ja zeker, maar die zich zoo weinig mogelijk moeit in kerkelijke zaken ; de negotie is zijn terrein. En daar is ook Hendrik Buyck. Van dezen laatste zegt men, dat hij in zijn hart nog altijd de Roomsche leer is toegedaan. Wat doet hij op de kamer van een vurig Calvinist als Plancius ? Trouwens, al deze kooplui verwacht men in de morgenuren op de beurs, in hun kantoren of aan de haven en niet bij een dominee op bezoek. „Hebt u gegevens omtrent de navigatie op Italië ?” heeft Van Oss gisteren aan Plancius gevraagd, toen hij hem op straat ontmoette. Toen lichtte er wat in de oogen van den predikant. „Zijn er plannen ?” vroeg hij. De koopman knikte. „Eindelijk !” riep Plancius daarop uit. „Eindelijk zal het zoover komen.” Hoe vaak had hij den kooplieden niet gevraagd hun reizen wijder uit te strekken. Hoe dikwijls had hij niet gezegd, dat ze veel verder konden varen dan naar de Oostzee en naar de Spaansche wateren. Zouden schippers, die de haringvisscherij beoefenden op de ruwe zee tusschen de Orkaden en de Noorsche kust en die het wilde water achter Schotland en lerland kenden, niet bij machte zijn hun schepen naar de Middellandsche Zee te sturen ? Konden Nederlandsche kooplui er in berusten voor hun handel nog langer afhankelijk te zijn van den tyran in Spanje ? Konden zij het dulden dat hun negotie af zou hangen van de al of niet handhaving der plakkaten, die Filips tegen de Hollandsche scheepvaart uitgevaardigd had ? Plancius had de gegevens, waar Van Oss om vroeg. Hij had complete kaarten van de Middellandsche Zee. Hij beschikte over alle aanwijzingen voor de vaart op Venetië, Genua en Napels. En ook voor die op Athene, Konstantinopel en Alexandrië, als men verder wilde laten varen dan Italië. Er was, wat dezen kant der zaak betreft, geen enkele reden om niet aanstonds door te tasten. „En ge moest dat ook maar dadelijk doen,” dreef Plancius aan. „Er is waarlijk lang genoeg getreuzeld.” Daar was Van Oss het mee eens. Wat hem aangaat : liever vandaag dan morgen een schip gereed voor de Straatvaart. Maar het risico was toch wat groot om dit alleen aan te pakken. En de oude Amsterdamsche kooplui waren niet zoo gemakkelijk mee te krijgen voor een riskante onderneming. Kalm, kalm was hun stelregel. Ze draaiden hun guldens driemaal om voor zij ze uitgaven. Evenwel, Van Oss had toch drie van hen zoover gekregen dat ze meewilden naar Plancius om nader van de vaart op de Oude Wereldzee te hooren. Die zitten nu in de kamer van den predikant. „Hoe staat het met de veiligheid ?” wil Poppen weten. „Is er niet veel piraterij in die streken ?” „Algiers is een roofnest,” licht Plancius in, „maar gevaarlijker dan de Duinkerkers zijn de Algerijnen niet. Een flink bewapende Hollandsche koopvaarder zal ze zich wel van het lijf houden.” „De Spanjaarden,” oppert Buyck een ander bezwaar. „De Straat is nauw. Als de Spanjolen onze schepen daar overvallen, zitten we als muizen in de val.” Dit risico telt dominee Plancius licht. „Wat zullen de Spanjaarden ?” spot hij. „Na den ondergang van de Armada hebben zij geen schepen meer.” Van Oss knikt. De Spanjaarden zullen de Hollanders wel van het lijf blijven. Ze hebben te veel klop gehad om nieuwe gevechten ter zee te ondernemen. Maar Buyck heeft nog een bezwaar en dat is het gewichtigst. „Hoe moet het met het geld ? Hoeveel zal deze onderneming kosten ?” Hier houdt Plancius zich buiten. Hij is, behalve predikant, ook aardrijkskundige, maar koopman is hij niet. Van Oss heeft al een ruwe rekening opgemaakt. „Het zal ruim vijftigduizend gulden worden,” onderstelt hij. Vijftigduizend gulden ! Dat is een som waar de anderen stil van worden. Zullen zij met zijn vieren dat kapitaal in deze waagschaal durven stellen ? Als het schip in de Straat genomen wordt, is het met één slag weg. „Een groot bedrag !” zegt Hasselaer er van. Buyck schrikt voor het risico terug. „We moesten maar den veiligen weg bewandelen,” oordeelt hij. „In Lissabon Janmaats en Sinjeuren 5 kunnen we alle goederen, die we noodig hebben, koopen. De winst mag dan wat kleiner zijn, ze is zeker.” Jan Poppen knikt. Buyck heeft gelijk Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Hasselaer weifelt. Men kan ook tè gewaagde dingen doen. Maar dominee Plancius gaat scherp tegen Buyck in. „Hoe weet u,” vraagt hij, „dat die winst in Lissabon zoo zeker is ? Hoe weet u dat de vaart op Lissabon veiliger is dan door de Straat ?” „Het is altijd goed gegaan,” geeft Buyck ten antwoord, „waarom zou het dan nu anders wezen ?” „Omdat de Armada ten onder is gegaan,” zegt dominee Plancius snijdend. „Filips is giftig. Hij zal zijn nederlaag op onze schippers willen wreken.” Buyck haalt zijn schouders op. „Och kom, de koning is geen booswicht. Als wij billijk handelen jegens hem, is hij het tegenover ons. Er zijn hier menschen, die er behagen in scheppen den koning zwart te maken.” Plancius’ oogen flikkeren. Hij begrijpt op wien Buyck bij dit laatste doelt. De dominee heeft een hekel aan dezen stillen papenvriend. Een verklaarde Roomsche is hem liever dan zoo een, die tusschen twee wallen hangt. „Ik vertrouw Filips voor geen duit,” zegt hij, „ik weet dat hij een vijand is van de Nederlanden en van het waar geloof. Sinjeur Buyck schijnt daar anders over te denken. Hij is bevriend met de papen. Hij heeft blijkbaar veel vertrouwen in onze vijanden. Misschien meer vertrouwen in hen dan in ons. Zou hij niet liever naar hun zijde willen gaan ?” Buycks lippen worden dun onder dit sarcasme. Dat is geen redelijk bescheid. Hij heeft een scherp antwoord klaar, maar de andere kooplui coupeeren dat. Geen twistgesprekken als ’t u blieft. Laten de theologen die houden. Kooplui moeten zaken doen. Het gaat om het wegen van de risico’s. Wat Plan eins zei over wraak van Filips, nu de Armada vernietigd is, is geen pure fantasie. Varen op Lissabon heeft ook kwade kansen. Maar het geld ! Ruim vijftigduizend gulden zal deze expeditie kosten en dat kapitaal kan op eenmaal weg zijn. „Ik doe er niet aan mee,” verklaart Buyck en hij staat op om heen te gaan. Nu blijven zij met z’n drieën over. Een halve ton in drieën, dat is ruim zestienduizend gulden elk. Daar zijn Hasselaer en Poppen niet dadelijk voor klaar. Van Oss staat voor zijn deel en hij spot goedmoedig met de aarzeling van de beide anderen. „Jullie Hollanders hangt aan je geld nog meer dan aan je leven. Je leven durf je wagen in den oorlog, maar je geld durf je niet eens steken in een expeditie, die zulke prachtige kansen geeft als deze. Dertig ten honderd verwacht ik er van als het een beetje meeloopt.” Durven Poppen en Hasselaer het zoo niet aan, ook goed, dan zal hij de helft van het kapitaal fourneeren ; voor elk der anderen blijft dan goed twaalfduizend over. Hasselaer weifelt nog. De Vlaming durft. Maar hij was in Antwerpen ook gewoon om kapitalen uit te zetten, die Amsterdammers deden duizelen. Dominee Plancius zit er in spanning bij. Hij ergert zich danig over het getreuzel ! Zal het plan nu toch nog stranden ? „Het moest uw eer te na komen, sinjeuren,” dringt de predikant aan, „om u de waren uit Italië en de Levant door de Portugeezen te laten brengen. Waar de Roomschen hun vlag durven vertoonen, zullen daar de Gereformeerden achterblijven ? God heeft uitgeholpen toen de Armada ons bedreigde. Zou hij niet doorhelpen bij de Straatvaart ? Hebt toch vertrouwen op den Heer. Ook deze vaart staat in Zijn dienst. Ze strekt om Holland vrij te maken van den Spaanschen dwingeland.” De geestdrift van den dominee brengt Hasselaer over zijn laatste aarzeling heen. Hij vertrouwt. Hij gelooft. „Vooruit,” zegt hij, „ik waag het.” Nu Hasselaer doortast blijft Poppen ook niet achter. „Ik sta voor mijn deel.” De vreugde straalt van Plancius’ gelaat; met uitgestoken hand dankt hij zijn vrienden. „Dat ge dit doen wilt,” zegt hij dankbaar. „Het is een vervulling van mijn ideaal. Dit is het begin van groote dingen. Hier zal meer op volgen. Vandaag beginnen we met de Straatvaart. Straks volgt Brazilië en daarna zullen we naar Indië varen. Het Spaansche Rijk zal ondergaan en het Nederlandsche zal gevestigd worden !” De kooplui weren den dank af en glimlachen om de vlucht van Plancius’ ideeën. Waar denkt de dominee aan ? Aan een Nederlandsch wereldrijk in plaats van het Spaansche ? Hij maakt het al te bont. De Armada is wel vernietigd, maar te land heerscht Spanje oppermachtig. Slechts vijf van de zeventien provinciën zijn buiten Spanje’s macht. Op twee rust de volle last van den oorlog. Parma staat voor de frontieren van Holland. En dan te droomen van een Nederlandsch imperium, te gronden op de puinhoopen van het Spaansche. De predikant uit Vlaanderen verkondigt fantasieën. Hij jaagt hersenschimmen na, waar een nuchter noorderling zich niet mee ophoudt. Zij blijven liever op den grond. Ze zullen het nu met de Straatvaart probeeren, in de hoop dat het er even goed mee gaan zal als met de vaart op het hooge noorden, die verleden jaar begonnen is en die den ondernemers vette winsten heeft bezorgd. Evenwel, dominee Plancius moge een fantast zijn, een knappe aardrijkskundige is hij zeker. Hij bezorgt hun beste kaarten van de vreemde zeeën en goede informaties omtrent de vreemde markten. Op zoo’n compas durf je zeilen. „A propos,” merkt Van Oss bij het afscheid nemen op. „Het geld is er nu, de kaarten zijn present en de schepen komen er. Maar een schipper, hebben we een schipper, dien we naar onbekende zeeën kunnen sturen ?” „Aan schippers geen gebrek,” zegt Hasselaer. „Ik ken een heel geschikten voor dit doel, een wakkeren vent en een bekwaam zeeman. Een handig koopman bovendien, die geen commies naast zich noodig heeft. „Ja,” laat hij er een beetje plagend tegen Van Oss op volgen, „dat hebben wij op Antwerpen voor. Jullie hadden het geld, maar wij de zeelui. .. .” „En nu het Antwerpsche geld hierheen gekomen is, hebben wij het geld en de zeelui beide,” vult dominee Plancius aan. „Dat is een waarborg dat Amsterdam grooter wordt dan Antwerpen ooit geweest is. Het zal Lissabon en Venetië, het zal alle steden van de wereld weldra overtreffen !” De predikant ziet den ongeloovigen glimlach weer op de gezichten van zijn vrienden. Hij weet wel, dat ze zijn verwachtingen veel te stout vinden. Hij kan dat hebben. „Geloof me maar niet,” roept hij vroolijk, „maar wacht af. Straks zul je zien wat er van Amsterdam en Holland wordt. En .... Hasselaer, stuur dien knappen schipper eens bij me ! Dan kunnen we samen de kaarten en de zeilaanwijzingen bekijken.” Veel omslag wordt er doorgaans niet gemaakt bij de afvaart van een schip uit de Amsterdamsche haven. Op zijn kantoor bespreekt de reeder de zaken met den schipper ; op den zeildag inspecteert hij het schip en de bemanning, en bij het uitzeilen staat hij, naar oude traditie, op het Schreiershoofd om daar het saluut van het scheepsvolk in ontvangst te nemen. Daarmee is het gedaan. Een reeder, die een dozijn schepen in de vaart heeft, zou dagwerk hebben als hij nog meer drukte maakte. Evenwel, de eerste Straatvaart is wat extra drukte waard. En daarom komt, nadat de reeders voor het vertrek aan boord van de Hoop geweest zijn om het schoone schip te bezien, de Scheepsoverheid in het kantoor van Hasselaer bijeen. Daar zijn de schipper en de beide stuurlui; achter hen de adelborsten. En aan de andere zijde van de tafel zitten de reeders met dominee Plancius, den mentor van het plan, in hun midden. De predikant richt zich tot den jongen schipper, die een grootsche opdracht gaat vervullen en spreekt van het vertrouwen, dat de reeders hebben in zijn zeemanschap en dapperheid, van het vertrouwen, dat ook hijzelf in hem gekregen heeft tijdens de uren, waarin zij samen de kaarten hebben bestudeerd, de reisroute uitgestippeld. Van Oss en Hasselaer voegen daar prijzende woorden aan toe. De zeelui klappen in de handen. En de jonge schipper staat in het midden met een hooge kleur. Hij is bever bij stormweer op zijn schip, hij leidt liever een gevecht dan dat hiJ hier moet staan onder het rolfelvuur van deze compbmenten. Nu moet hij spreken, doch hij kan geen woorden vinden. Hij stamelt maar wat, en gaat dan schutterig zitten. Pas als de eerewijn geschonken wordt, voelt hij zich wat meer op zijn gemak. Maar recht op dreef raakt Steven van der Hagen pas, wanneer de kabels los gaan en de zeilen op en hij van de kampanje af den groet gebracht heeft aan de reeders bij den Schreierstoren. In den aanvang verloopt de reis niet anders dan alle reizen naar de zuid, Met een heele vloot vaart de Hoop van de Texelsche reede af, en in het Kanaal blijft ze dicht bijeen. Zoo’n sterk eskader is veibg voor de kapers. Voorbij het Kanaal dunt de vloot geleidelijk. Er zijn schepen bij voor Havre, Nantes en Bordeaux. Met drie bodems blijft de Hoop lang vereenigd. Twee er van gaan naar de Azoren om zout, één zeilt naar Guinee om een lading slaven. Doch eindelijk scheiden ook die. Zij houden hun koers zuid ten westen, terwijl schipper Van der Hagen zuidoost voorlegt. En thans zeilt de Hoop op de Straat van Gibraltar aan. Dit is het groote oogenblik. Een Hollandsch schip zal de Oude Wereldzee binnen varen ! Nu komt ook het kritieke moment. Als in de nauwe straat een Spaansch eskader ligt, is de Hoop verloren. Wanneer op de hooge rots gerichte batterijen staan, zal het aanstonds vuur en ijzer regenen op dek. Dominee Plancius kan zoo’n reis gemakkelijk uitstippelen en geestdriftig spreken over Hollands glorie. Hij zit veilig op zijn kamer. De reeders kunnen vroolijk klinken op den goeden afloop. Zij wagen slechts hun geld ; een deel van hun rijkdom hebben zij maar in deze reis gestoken. Maar de schipper en zijn mannen wagen hun huid. En gesteld al dat de doorvaart heden lukt, dan dreigen op de thuisreis dubbele gevaren. Filips zal er spoedig lucht van krijgen dat de Hollanders het gewaagd hebben door te dringen in een zee, die tot dusver het domein was van Spanjaarden en Portugeezen en wier toegang vast in Spaansche handen is. Hij zal weldra hooren dat een Hollandsch schip naar binnen is geglipt, en hij zal er voor waken dat het nooit weer op den oceaan terugkeert. Steven heeft het gevoel of hij zijn hals in een strop steekt, nu hij op de Straat aanstuurt. Maar de jonge schipper vermant zich. Niet voor niets heeft hij tien jaar op zee gevaren. Driemaal is hij met Duinkerkers in gevecht geweest, een vol jaar heeft hij op de oorlogsvloot gediend ; als stuurman op de Haarlem heeft hij een van de groote schepen der Armada mee aangetast. Hij heeft zijn reeders beloofd dat hij als God het wilde de opdracht zou volvoeren en het schip weer veilig in de Amsterdamsche haven brengen. Zij zullen geen spijt hebben dat zij hem, wellicht den jongsten schipper van de Amsterdamsche vloot, de leiding van deze expeditie hebben toevertrouwd. Wanneer de Spanjaarden willen vechten, dat ze opkomen ! Een Hollander staat zijn man. „Alle schietpoorten open,” beveelt hij, „de stukken geladen ; het vuur op de pan !” Met de kartouwen dreigend gericht vaart de Hoop de Straat binnen. Steven zal geen aanval afwachten. Onmiddellijk er op slaan, dat is een gewoonte, die hij uit de vechtpartijen van zijn schooljaren behouden heeft en die hij nog onlangs heeft toegepast bij het gevecht met een Duinkerker, dat hij leidde omdat zijn schipper ziek te kooi lag. Eer de Spanjaard vuren kan zal hij het doen ; eer de vijand enteren kan zullen zijn mannen de dreggen werpen. En zijn gezellen zullen er met sabels en handspaken op los slaan vóór de Spanjolen hun wapens uit de scheede hebben. De eerste klap is een daalder waard. Het schip komt in de schaduw van de rots. De zeilen hangen slap ; er is hier weinig wind. Maar de Hoop vaart sneller; zij wordt meegetrokken door den feilen stroom, die het water van den oceaan naar binnen perst. Terugkeer is thans niet meer mogelijk. Steven van der Hagen moet vooruit, naar de zege .... of naar den ondergang. De konstabels hebben de brandende lont in hun handen en het kruit op de pan. Een kort bevel en zij zullen vuren. Maar geen schot dreunt uit de rots. Op de reede van Gibraltar liggen armelijke visschersschuitjes. Op het havenhoofd van Ceuta staat haveloos volk en staart met groote oogen naar het vreemde schip. De Straat wordt reeds weer breeder. Ongehinderd zal de Hoop de Middellandsche Zee invaren. Daar doemt een schip op aan bakboord. Het nadert snel. Een galei is het; zijn riemen gaan als de wieken van een vogel op en neer. „Klaar voor ’t gevecht !” roept de schipper naar beneden. „leder op zijn post,” kan de stuurman rapporteeren. Het Spaansche schip denkt blijkbaar niet aan vechten. De riemen gaan omhoog wanneer het bij de Hoop gekomen is, op de kampanje wordt een scheepsroeper ter hand genomen. „Vuren ?” vraagt de stuurman aan Van der Hagen. „Neen,” zegt de schipper kort. „Hallo, hallo,” komt een stem over het water. „Vanwaar en waarheen ?” „Van west naar oost,” antwoordt Van der Hagen. „Vanwaar en waarheen ?” herhaalt de vrager. De Hoop geeft geen antwoord. Het schip zeilt door. „Bijdraaien !” beveelt de Spanjaard nu. Nu is het tijd om door te tasten. „Vuur !” commandeert de schipper van de Hoop. De bakboordstukken spuwen vuur en ijzer. Op de galei kraakt de verschansing. Een steng knapt. Een zeil komt rammelend omlaag. Fel schiet de Spanjaard terug, maar alle kogels vliegen achter de Hoop in zee. De scheepsjongen, voor het eerst op zee, gooit zijn muts de lucht in : „Hoera, dat hebben wij gewonnen !” Maar hij vindt geen bijval. De zeelui weten al te goed dat ze nog lang niet winnaars zijn. Het gevecht moet nog beginnen. De Spanjaard zwenkt en komt hen achterop. Ontloopen kunnen ze hem niet. Er is wel wat meer wind gekomen nu de Hoop op ruimer water vaart, maar tegen de roeiers op de galei kan dat briesje niet op. Langzaam krimpt de afstand tusschen beide schepen. Van der Hagen ziet boe zijn belager nadert ; hij wacht het oogenblik waarop hij ingehaald zal zijn, niet af. „Door den wind !” beveelt hij. Snel zwaait de Hoop. Zij loopt recht op den Spanjaard aan. Wil de schipper enteren ? De bootsgezellen staan te popelen bij de dreggen. Maar enteren gaat zóó toch niet. Dan zou de Hoop toch nóg een zwaai moeten maken en opzeilende met den Spanjaard bij hem aan boord moeten strijken. Of wil de schipper vuren ? Een tweede laag doen geven uit de stuurboordstukken ? Is dat verstandig ? vraagt de oude konstabel zich af. De Spanjaard heeft veel meer geschut dan zij. Daarstraks heeft hij gemist. Doch als aanstonds een volle laag op de Hoop terechtkomt, zullen er leelijke brokken komen. De konstabel is niet gerust op het beleid van zoo’n jong schippertje. „Meer stuurboord !” beveelt Van der Hagen aan den roerganger. Ze loopen de galei recht op den kop. „Dat wordt rammen !” roept een bootsman uit. Hij ziet het met genepen lippen aan. Zal dat goed gaan ? De Hoop heeft geen versterkten steven ; de galei wel! Thans heeft Steven zelf den kolderstok in handen. Op honderd ellen is de Hoop het Spaansche schip genaderd. Nog één minuut, dan zal de botsing komen. De mannen zetten zich schrap. De bootsman heeft een plank gegrepen voor het geval de Hoop bij het rammen zinken zal. Maar zie .... daar werpt de schipper zich met kracht op het roer. Zijn sterke spieren zwellen. Scherp zwenkt de Hoop. Op het Spaansche schip heeft men verbaasd toegezien naar de manoeuvres van den Hollander. Wou hij rammen, hij, met zijn lichten steven ? Het zou hem slecht bekomen. En wat wil hij nu ? Maar thans .... Weer werpt Steven zich op het roer. Hij stuurt zijn schip vlak langs het boord van den Spanjaard. Een kreet van schrik op de galei ! Gejuich op het Hollandsche schip ! Men ziet wat er gebeuren gaat. Een schok ! Gekraak ! Daar drijft de galei als een vogel met gebroken vleugel. Van der Hagen heeft al de stuurboordsriemen van den Spanjaard stukgevaren. „Vuur !” dondert zijn commando. Het tweede salvo van de Hoop slaat in de huid van de galei. „Door den wind !” dreunt een nieuw bevel van de kampanje. Weer zwenkt de Hoop ; snel loopt hij in op de galei, die nu ternauwernood meer voort kan. Een derde salvo Hollandsche kogels wordt in zijn buik gejaagd. De schoten van den Spanjaard gaan alle veel te hoog. Zij scheuren slechts een paar zeilen van de Hoop. „Enteren, schipper ! Enteren !” roept het volk. Maar dat doet Van der Hagen niet. Hij is niet uitgevaren om te vechten. Alleen wie hem aanvalt krijgt klappen. Wanneer de Spanjaard hen nog verder nazit, zullen zij elkander nader spreken, maar anders is het zoo genoeg. Hoe zal de galei hen verder kunnen achtervolgen ? Er worden een paar riemen aan stuurboord uitgestoken, nadat aan bakboord evenveel zijn ingehaald. Maar meer dan halve kracht kan de galei niet roeien. Weldra wendt ze den steven in de richting van Gibraltar. De Hoop is veilig door de Straat. Er is nu voorshands geen nieuw gevaar te duchten. De dreggen kunnen opgeborgen en de stukken weer verlaten worden. „Maar straks,” zegt de stuurman. „Wij moeten weer naar huis, en dat kan alleen door deze Straat. De Spanjaarden konden ons dit stuk wel eens willen inpeperen, wanneer we terugkomen.” „Dan zullen we weer zien,” antwoordt de schipper kalm. „Neem jij nu de wacht maar over. Ik ga te kooi. Koers noordoost ten oosten.” De bootsgezellen laten zich koesteren door de warme zuiderzon ; ze hangen over de reeling te kijken naar het vreemd-blauwe heldere water, waar tonijnen in zwemmen ; naar de wijkende rots van Gibraltar en naar de gele lijn van de Afrikaansche kust, die langzaam uit het oog verdwijnt. Van dien zuidwal komt in den laten middag een scheepje aanzeilen. Het heeft kanonnen aan boord en bij het naderen ziet men aan dek woeste kerels, met kromme zwaarden in hun vuisten. Schipper Van der Hagen wordt er voor uit zijn slaap gewekt. „Ik geloof dat daar piraten komen,” zegt de stuurman. Wanneer de schipper boven komt, staan de konstabels alweer aan de stukken. „Dit is een klein karweitje, schipper,” lacht de man aan het roer. Het komt niet eens tot vechten. De Algerijn blijft op veiligen afstand van het vreemde schip met de onbekende vlag. Hij komt alleen verkennen. Als hij de rij kanonnen in de gaten krijgt en de blonde reuzen op het dek ziet, houdt hij maar liever af. Met een wijden boog zwenkt hij naar het zuiden. De matrozen van de Hoop zwaaien met hun mutsen. „Dat was geen spekkie voor jouw bekkie,” bromt de oude bootsman. Van der Hagen heeft de zon geschoten met de sextant die Plancius hem heeft leeren hanteeren ; hij heeft het be- stek gemaakt en op zijn kaart zet hij een kruis vlak bij de Italiaansche kust. Maar de man in den mastkorf heeft geen land ontdekt. Hij ziet het nog niet, wanneer de Hoop een halven dag is doorgezeild en volgens het bestek hoog en breed op het land zou staan. Doch op den avond van dien dag roept de uitkijk naar beneden : „Geen land in ’t zicht, maar rook !” „In orde,” zegt de schipper daarop. „Het is de Vesuvius.” Onder de rookpluim doemt een berg op en nevens dien berg een schoone baai, omringd door heuvels. Men ziet groene cypressen en witte huizen. Dat alles spiegelt in het blauwe water. Italië is een prachtig land. En Napels heeft een drukke haven. Het ligt er vol met schepen. Portugeesche kraken zijn er en Fransche barken. Dat zijn schepen, die de Nederlandsche zeelui kennen. Maar wat is dat voor klein en wrak, onooglijk goed, scheepjes met gescheurde zeilen en gelapte boorden, waar de haven voor drie kwart mee vol ligt ? Ze lijken op de schuit van den Algerijnschen piraat, die ze op zee hebben ontmoet. Dit moeten scheepjes zijn van de Afrikaansche kust, uit Griekenland en uit Turkije. Bij het naderen van de kade, ziet men nog duidelijker hoe het in Napels krioelt van Oosterlingen. Er loopen donkere Marokkanen in lange kaftans en met een roode fez, vuile Grieken zijn er, Arabieren, en Egyptenaren, die ondanks de vernedering, waarin hun land verkeert, nog iets behouden hebben van de fierheid uit den tijd der Farao’s. De Hoop heeft veel bekijks als zij binnenloopt. Die vlag is hier vreemd en een schip van dezen bouw komt nooit in Napels. De Portugeezen moeten het den Napolitanen vertellen, dat het een Hollandsch schip is. Van Holland hebben ze gehoord. Ah zoo, is dat een schip van het klein en koppig volk, dat op de wilde zeeën van het hooge noorden vaart ! Een kleine, donkere havenmeester komt aan boord. Hij is zeer nieuwsgierig naar den stand van zaken in het noordwesten. Hoe is het afgeloopen met Engeland, nadat dit land door de Spaansche Armada veroverd is ? Hoe kan dit schip onder Hollandsche vlag varen ? De Spaansche koning heeft den opstand in het noorden toch al lang gedempt. „Van wien heb je dat nieuws ?” valt schipper Van der Hagen, den radden Italiaan in de rede. „Van wien ? Wel, van de Spaansche en Portugeesche zeelui natuurlijk. Een man, die zijn ooren open heeft, komt aan de haven van Napels van alles op de hoogte.” „Dat merk ik,” antwoordt Steven. „Je bent zéér goed op de hoogte.” De Italiaan ontdekt het sarcasme in het antwoord. „Niet dan ?” vraagt hij. „Laat ik je mogen zeggen, dat er in heel Engeland geen Spanjaard te vinden is, dat Holland en Zeeland volledig van het Spaansche gespuis gezuiverd zijn en dat van de Armada geen tiende deel in Spanje is teruggekeerd. Negentiende ligt op den bodem van de Noordzee.” De havenmeester springt van verbazing overeind. Hij wil nog veel meer vragen, maar schipper Van der Hagen gebaart afwerend. „Laten we het over die dingen later maar eens hebben. Vandaag moet ik zaken doen. Vertel me maar eens bij wien ik wezen moet om een lading koren te verkoopen.” „Hebt u koren ?” De kleine havenmeester is de politiek op slag vergeten. „Hebt u koren ! ? Maar dat wil iedereen hier koopen. Onze graanoogst is mislukt. Uit de andere landen aan de Middellandsche Zee is niets te krijgen. We razen hier van honger. „Mannen, hier is koren aan boord,” roept hij naar het volk op de kade, en meteen ontstaat daar groot spektakel. Steven van der Hagen wrijft in zijn handen. „Ik geloof, dat ik aardig op tijd gekomen ben.” „U komt als een redder in den nood,” roept de havenmeester uit. „De Heilige Maagd heeft ons gebed verhoord.” „Wil je een zakje graan mee hebben,” biedt Steven aan. Met beide handen aanvaardt de Italiaan het geschenk. Hij heeft geen kruimel meer in huis. „Alle heiligen mogen er u voor loonen.” „Hou de heiligen er maar buiten,” bromt Van der Hagen. De Italiaan slaat een kruis. Hij bedenkt dat de Hollanders ketters zijn, van de ergste soort. Baarlijke duivels is hem verteld. Hij ziet Steven opeens met andere oogen aan, met schuwe vrees. Van der Hagen merkt het en hij begrijpt de reden ook. „Ja, het is kettersch koren,” zegt hij, „als je daar bang voor bent.” Hij maakt een beweging om den zak terug te nemen. Maar de Italiaan houdt zijn schat stijf omklemd. Hij wil hem niet kwijt. En hij noemt den schipper gretig de adressen der voornaamste kooplui. Van der Hagen hoeft niet eens den wal op te gaan om zijn koopwaar aan te bieden. Nog eer hij klaar is om van boord te gaan, zit er reeds een koopman bij hem in zijn kajuit, die een bod doet op de heele lading tegen een prijs, waar de schipper haast van duizelt. Dit worden schitterende zaken ! „Het is kettersch koren,” zegt Steven met een glimlach. „Dat zal niet slechter zijn dan Turksche kleedjes,” geeft de handelaar ten bescheid. De koop wordt aanstonds beklonken en dienzelfden middag komen de Napolitaansche bootwerkers aan boord om de lading te lossen. Het zijn bruine kereltjes met felle oogen en witte tanden in het vuile gelaat, en zij zijn in lompen gekleed. Ze maken zoo’n omslag en spektakel bij hun werk, dat de Hollanders er vermaakt naar kijken. Maar als er den anderen dag in plaats van te werken twee aan het bekkesnijden gaan, komt een pootige bootsman tusschenbeiden, die de koppen van de beide vechtersbazen tegen elkaar rinkinken laat. Dan is het vechten uit en mindert het getier. De Italiaantjes hebben respect voor de Hollandsche reuzen. In een paar dagen is het schip schoon leeggehaald, en men bezweert den schipper spoedig weer terug te komen met een nieuwe lading graan en met meer schepen, want Italië raast van honger. Steven heeft er niet aanstonds ooren naar. Hij zou naar Griekenland willen varen om krenten en rozijnen. Hij had plan om naar Konstantinopel te gaan om te zien of hij daar tapijten koopen kon. En hij wil dat thans des te liever omdat hij in de opbrengst van het graan ruim handgeld heeft. Als hij, nadat de uitgaande lading duur verkocht is, ook nog voordeelige retourvracht kan bekomen, snijdt het mes aan twee kanten. Maar de kooplieden van Napels smeeken hem om dat toch niet te doen, nu niet. Waar de Hollanders een volgende reis heen willen zeilen, moeten zij weten. Maar thans heeft Napels koren noodig. Laat de Hoop zoo spoedig mogelijk naar Holland zeilen en onverwijld terugkeeren met nieuwe vrachten graan. Met een halve lading zuidvruchten en olijfolie, en marmer als ballast, haastig aan boord gedragen door de Italianen, die hem bijna drijven weg te gaan, zeilt de Hoop de haven uit. In de hut van den schipper staan zakken vol zilver. Dat is de opbrengst van de lading koren. Ze overtreft ver de kosten voor de reis gemaakt. De voorspelling van Van Oss, dat er goede winst aan de Straatvaart zat, gaat glansrijk in vervulling. „Als we nu maar veilig thuis komen,” verzucht de stuurman en bij het naderen van Gibraltar herhaalt hij dat : „Als er ginds maar geen Spanjaarden op ons loeren.” Van der Hagen maakt het bestek en bekijkt daarna de lucht. Er pakken wolken samen. „Laat wat zeil minderen,” zegt hij tot den stuurman, „en maak een streek naar het zuiden. Bij daglicht moeten ze ons daar niet zien. Als het donker wordt kun je opzeilen. We hebben vóór vanavond regen en er is vannacht geen maan. Dan glippen we er wel door.” Sinds de Armada is vergaan veert Holland op. In de jaren na prins Willems dood schenen alle dingen tegen te zijn. De vrije gewesten hadden hun leider verloren en de vijand had een genialen leider gekregen. Panna overtrof alle voorgaande landvoogden in inzicht en beleid. Brabant had hij doen wederkeeren tot gehoorzaamheid aan den koning. Hij had Rennenberg aan zijn zijde gelokt en daardoor was Groningen overgegaan. De Ylaamsche steden, die niet vrijwillig voor Parma bogen, waren veroverd geworden. Leicester, van wien de in het nauw gedreven gewesten hulp verwachtten, had de verwarring nog grooter gemaakt en tegen Parma was hij niet bestand gebleken. De Spanjaarden waren opgerukt tot aan de groote rivieren. Zij stonden voor de poort van Holland. Alleen de zee was nog vrij geweest. Maar aan die zijde zou de Armada de rebelsche gewesten aantasten. Het scheen alsof die groote vloot met één slag het werk van Parma zou voltooien. En nu, ziet, de Armada is verstrooid geworden. En de Straatvaart is geslaagd. Veilig en wel is het eerste schip teruggekeerd. Er zijn groote mogelijkheden voor den handel op de Middellandsche Zee. Na een langen nacht van leed en ellende, van tegenslag op tegenslag, gloort er licht aan de kimmen. En het volk, dat door lijden gelouterd is, door strijd gestaald, en door het geloof gesterkt, grijpt de kansen, die God schenkt. Janmaats en Sinjeuren 6 De tweede tocht naar de MiddeUandsche Zee hoeft niet door drie kooplui op touw te worden gezet en ondernomen door een enkel schip. Een heele schaar van reeders wil meedoen aan de Straatvaart. Verscheidene schepen zullen worden uitgerust. En men wil nog meer. Men wil verder laten varen. Zijn er geen andere markten te ontdekken ? Kan niet een reis naar Brazilië worden ondernomen ? Plancius’ koren bloeit. De ondernemingsgeest, dien hij zoo lang geprikkeld heeft, is thans ontwaakt. Het volk durft hopen, de kooplui durven ondernemen. Moedig varen de zeelieden de havens uit. De Hanze-steden rusten op de lauweren van een lange welvaart; de Portugeezen vermeerderen hun schatten gemakkelijk met den rijken Indischen handel; de Italianen zijn steeds gewoon geweest dat anderen hun de koopwaar brachten en deze van hen haalden. De Franschen plukken liever druiven en telen zijderupsen, in plaats dat zij zich op de baren wagen, en de Engelschen vermeien zich in de kaapvaart. Daar zit meer avontuur en vaak ook meer gewin in dan in vrachtvaart en handel. De Nederlanders hebben in twintig jaar oorlog en in een nog veel langere periode van leed en verdrukking geleerd te lijden en te offeren. Het lijden heeft hen gelouterd ; de strijd heeft hen gestaald. En de jongste overwinning heeft hun hun kracht bewust gemaakt. En thans vervult het Calvinistisch geloof hen met een bruisenden levensdrang. Geen reis is hun te ver, want de aarde is des Heeren en het is Gods gebod om deze te vervullen. Geen gevaar is hun te groot, want in Gods hand zijn ze veilig. De tijd van wachten is voorbij. Met een verdedigenden oorlog wordt niet langer volstaan. De Straatvaart heeft de eerste bres geschoten in de Spaansche oppermacht ter zee. Een reis naar Brazilië wordt een tweede aanval. Straks, voorspelt dominee Plancius, varen Nederlandsche schepen naar Oost-Indië om het Spaansche rijk te treffen in de zenuw van zijn kracht. En te land zal Maurits het Spaansche leger aantasten. De jonge Oranje heeft een nieuw leger geformeerd. Met Willem Lodewijk heeft hij het afgericht naar de methoden der Romeinen. Het zal de Spaansche scharen slaan. Want God is aan de spits getreden van die aan Holland hulpe biên. HOOFDSTUK VIII In den kousenwinkel van Lambert Maartens wacht Anna Eltink op haar beurt. Het is er druk. Verscheidene klanten staan bij de toonbank te zoeken en te keuren en Lambert draagt maar telkens andere doozen aan. Vroeger was het gemakkelijker de klanten te helpen. Ze kwamen om zooveel knotten wol: zwart, Nassausch blauw, grijs of wit. Het was overgeven en duiten vangen. Hoogstens moest eens even worden nagekeken of de kleur wel klopte met het draadje, dat de vrouwen hadden meegebracht. Maar tegenwoordig, nu Lambert Maartens’ wolwinkel een kousennering is geworden, komen de dames om de mooiste kousen voor hun mannen uit te zoeken, en die zijn niet van wol, maar van zijde geweven en van de helste kleuren. Eerbare vrouwen hebben hun hoofd geschud over zooveel ijdelheid zelfs bij het beenbekleedsel. Dominees hebben op den kansel geklaagd over de verdorvenheid van den tijd : „De vrouwen versieren zichzelf niet langer met matigheid. De eenvoud in de kleeding is niet langer het kenmerk harer ingetogenheid. En bij onze mannen heerscht niet langer soberheid. Ze dragen de ijdelheid zelfs aan hun beenen ; ze staan met beide voeten in de wereld.” Onder zoo’n preek heeft Lambert Maartens zich warm voelen worden. Die steek was ook op hem gericht. Hij heeft zijden kousen aangeschaft en ze zijn klanten aangeprezen. Weliswaar na veel aarzelen en tegenstreven, en pas nadat de vreemdelingen uit het zuiden, de emigranten uit Antwerpen en Brugge, er zeer dringend om hadden gevraagd, maar hij voldeed dan toch maar aan de vraag der zuidelijke ijdelheidskermis. Na de preek is de zelfbeschuldiging bij Lambert Maartens overgegaan in vrees en daarna in boosheid op den dominee. Als naar diens raad gehandeld werd, bleef hij zitten met een voorraad dure kousen. Wat deden die dominees zich te bemoeien met zijn nering ? Maar vrees en boosheid waren snel voorbijgegaan. Niemand stoorde zich aan de bedreiging van den dominee. De joffers kwamen evengoed om zijden kousen, ze kwamen al meer en al drukker. De oude dominee preekte nog een- of tweemaal tegen de lichtzinnige dracht. Toen liet hij mokkend af. En toen dominee Plancius kort daarna uit Antwerpen overkwam, lachte die. Of er in zijden kousen zonde zit ? vroeg hij. Hij stak zijn eigen been en uit. Een paar glanzend zijden kousen omsloten zijn kuiten, tot aan de knie. In Lambert Maartens’ winkel werd het daardoor als maar drukker. Het stond er doorgaans vol met dames die kousen uitzochten. Ze keurden, wat Lambert haar voorhield, nauwkeurig op kwaliteit, tint en patroon. Lambert moest telkens weer de trap op om andere doozen aan te dragen. Zijn toonbank leek bijwijlen een uitdragerij. Maar dat telde de kousenkoopman niet. Des avonds, als het te donker was geworden om de klanten te helpen, wijl bij het kaarslicht geen kleuren kunnen worden onderscheiden, ruimde hij den rommel wel weer op. Den volgenden morgen was de winkel steeds weer ruim en pront. Dan was de inhoud van de geldla inmiddels ook geteld, en die was doorgaans goed geweest. De kousen brachten meer in het laatje dan de knotten wol voorheen. „Joffer Eltink !” komt de dunne stem van Lambert Maartens. Het is Anna’s beurt. Ze verlangt kousen voor Hasselaer. De kousenkoopman hijscht zich met zijn kreupele been de ladder op om nieuwe doozen aan te sleepen. „Kijk,” zegt hij, terwijl hij een kous over den rug van zijn hand glijden laat, „dit is de maat van sinjeur Hasselaer. Het is ook de soort, die hij altijd heeft : de allerfijnste zijde. En ik heb alle kleuren: rood en rosé, geel, lichtblauw en paars.” Keurend betast Anna de soepele stof. Zij kiest een paar gele en een paar rosé. Bij het heengaan wordt Anna op den arm getikt. Het is juffer Van Oss, die op haar beurt wacht. „Wacht je even ?” vraagt ze. „Ik ben zoo klaar. Of heb je het erg druk ?” Neen, zooveel haast heeft Anna niet ; ze wil met genoegen wachten. Lambert moet ditmaal verscheidene keeren met zijn kreupele been de trap op om telkens andere doozen voor den dag te halen. Juffer Van Oss heeft smaak, maar gemakkelijk is ze niet. Wanneer ze eindelijk klaar is, gaan zij en Anna samen den winkel uit. Juffer Van Oss praat over allerlei. Ze vraagt naar de Hasselaers en ook naar Grotenhuys. „Heb jullie al trouwplannen ?” informeert ze in dit verband. „Nog niet,” antwoordt Anna. „Dat duurt toch lang met jullie.” Anna haalt haar schouders op. „Och, we hebben geen haast.” Ze wandelen verder. Anna heeft geen behoefte om op dit onderwerp door te gaan en juffer Van Oss zwijgt er ook van. Maar op den Dam, waar hun wegen scheiden en Anna af wil slaan, houdt ze het meisje staande. Ze legt haar hand op Anna’s schouder. „Vertel me nu eens,” vraagt ze, „is het wel goed tusschen jou en Grotenhuys ?” Bevreemd kijkt Anna op. Wat een kiesche vraag is dat. „Of het goed is tusschen ons ? Wel, waarom zou het niet goed wezen ?” „Omdat ik jullie zoo’n koud paar vind,” verklaart juffer Van Oss onbewimpeld. Het lijkt of het Anna even schokt en of haar tint wat bleeker wordt. Maar ze antwoordt effen : „Moeten wij dan soms zoo mal doen als die meiden, die de matrozen achterna loopen en op straat staan zoenen, of als de dochter van sinjeur Pauw, die in gezelschap bij haar vrijer op de knieën zat ?” „Je hoeft heelemaal niet mal te doen. Maar menschen met wie jullie omgaat, moeten toch kunnen merken dat je van elkaar houdt. En daar merk je bij jullie niets van. Bij jou althans niet.” De woorden treffen Anna als priemen. Zij heeft deze beschuldigingen al honderdmaal tegen zichzelf ingébracht. Ze heeft haar hart afgezocht of er geen sprankje vuur ontwaken kon. Maar het bleef alles even kil en koud van binnen. En ze heeft zich dikwijls afgevraagd of het zoo wel door mocht gaan. Deed ze er wel goed aan zich voor het leven te verbinden aan een man, aan wien ze zich tóch niet volledig geven kon. Ze had die vragen steeds weer onderdrukt. Het ging toch goed den laatsten tijd. Zij gingen vredig met elkander om. Ze had niet meer zulke buien als in den eersten tijd. Ze had zelfs wel sympathie voor Grotenhuys. En hij begeerde klaarblijkelijk niet meer dan zij hem gaf. „Ben ik niet goed voor hem ?” vraagt zij. „Niet goed, niet goed ? Je bent niet warm !” Anna haalt alweer haar schouders op. „Warm .... warm ? Wij, vrouwen van het noorden zijn wat koeler aangelegd dan gij, die uit het zuiden komt.” Zoo spreekt ze, maar ze weet dat het onwaarheid is. Ook het hart van een noord-nederlandsche vrouw kan branden. Haar hart heeft gebrand .... Anna legt haar herinnering het zwijgen op. Dat is voorbij, allang. Ze denkt er weinig aan den laatsten tijd. „De noord-nederlandsche vrouwen hebben even goed een hart als wij,” geeft juffer Van Oss ten antwoord. „Het is haar niet geraden iets tegen de uitspraak van dat hart te doen.” Meteen neemt ze afscheid. „Dag Anna.” De woorden van de reedersvrouw klinken in Anna’s ooren na, terwijl ze den Dam oversteekt naar de Kalverstraat. Het is haar niet geraden iets tegen de uitspraak van haar hart te doen. Wat zegt haar hart ? Wat zegt het met betrekking tot Arent Grotenhuys ? Ze weet het niet . . , . Verdrietig loopt ze verder. Ze passeert bekenden zonder dat ze hen ziet. Achteloos beantwoordt ze af en toe een groet. Ze haalt wandelaars in zonder op hen te letten. Veel te veel is ze met haar eigen gedachten vervuld. Zou ze dan toch op den verkeerden weg kunnen zijn, nu ze vriendelijk is jegens Grotenhuys, nu ze zich door hem kussen laat en met hem meegaat naar de woning van zijn ouders, nu ze des Zondags en een avond in de week samen zijn en er uitzicht op is dat ze mettertijd eens zullen trouwen ? Wat kan daar voor verkeerds in zijn ? Is het noodig dat je zeker weet : ik wil dezen en nooit een ander ? Is het noodig dat een meisje eindeloos wacht op den man, dien ze begeert, maar die toch nimmer komt ? Anna heeft een paar mannen ingehaald. Ze loopt nu nevens hen. Ze weet het nauwelijks, zoo weinig let ze op alles wat er om haar heen gebeurt. Maar plotseling vaart er een schok door haar heen. Schichtig blikt ze op zij. Ze hoorde een van die mannen spreken. Ze ziet thans zijn profiel. ~ . ! En thans weet ze heel zeker dat ze maar wat gebazeld heeft tegen juffer Van Oss. Het hart van een noord-nederlandsche vrouw kan wèl warm worden. Haar hart kan branden. Het brandt op dit oogenblik met laaiende vlammen. Ze moet zichzelf geweld aandoen om recht vooruit te zien, om door te loopen en niet haar hand te leggen op den arm van den man naast haar en het uit te schreeuwen : „Steven, hier ben ik, je Anna !” Hij loopt hier naast haar. Haar mouw beroerde zooeven die van hem. Zijn stem klinkt in haar ooren. En hij ziet haar niet; hij weet totaal niet dat zij hier is. Hij loopt te praten met zijn metgezel en hij heeft er geen notie van dat vlak naast hem een hart in vlammen staat, om hem. Ze moet voortgaan. Ze mag niet laten blijken hoezeer ontroerd ze is. Ze mag zijn aandacht zelfs niet lokken met een blik. Thans loopt zij voor hem en zij houdt haar pas in. Nu moet hij haar zien. Nu zal hij haar zien, gelooft ze. Haar gang wordt wonderlijk licht. Het staat voor haar vast, dat hij haar herkennen en aanspreken zal. Ze verbeeldt zich dat hij zijn hand op haar schouder legt. Het is haar of zijn stem haar roept .... Er gebeurt niets. Het gesprek achter haar blijft even rustig. Zijn stem is donker en zwaar, welluidend. Steven moet haar toch zien, nu hij vlak achter haar loopt. Hij moet haar toch weldra herkennen ! Ginds is de hoek, dien zij moet omslaan. Zal Steven haar zien, voor die hoek is bereikt ? Zal de stem haar volgen, de gracht langs ? Zullen de voetstappen nog verder achter haar gaan ? Ze gaat de gracht op. Ach, het geluid wijkt weg, de stemmen klinken flauwer, de voetstappen sterven weg. Na een paar huizen waagt zij het achterom te zien. Daar gaan de mannen over de brug. Daar gaat Steven van der Hagen. Schepen glijden elkaar voorbij in een donkeren nacht. De Hasselaers zijn uitgegaan. Arent en Anna blijven samen in den insteek achter. „Veel plezier, jongelui,” heeft Hasselaer gegroet met een knipoog en een lachje, „veel genoegen met z’n beidjes.” Arent lacht terug, ofschoon wat moeilijk, maar Anna’s gezichtje is strak. Nu moet het komen, weet zij. Nu moet ik spreken. Haar voeten zijn koud, haar handen beven. Met een bleek gelaat en star starende oogen zit ze in de lage vensterbank. Arent buigt zich over haar heen om haar een kus te geven. „Wat heb je toch, kleintje ?” vraagt hij. „Wat scheelt je toch vandaag ? Ben je niet wel ?” Hij streelt haar witte wangen. Anna krimpt ineen. Dit is het juist wat het zoo moeilijk voor haar maakt. Als hij haar uitschold kon zij uitvaren. Als hij boos wegliep was zij vrij. Maar in plaats van te schelden liefkoost hij haar. Vanavond, terwijl oom en tante er bij waren, heeft zij hem bits en stuursch bejegend. Dat stuursche heeft haar tante best opgemerkt ; ze heeft haar bestraft met een afkeurenden blik. Maar Arent was even vriendelijk en geduldig als altijd. Geen oogenblik heeft hij laten blijken dat haar bitsheid hem bezeerde. En nu, nu ze samen zijn en hij het recht heeft opheldering te vragen over haar onheusch gedrag, nu vraagt hij zoo deelnemend : „Wat heb je toch, kleintje ?” Ach, wat heeft ze ? Ze is zoo moe ; ze weet geen raad. Ze zou het liefst willen schreien. En hij zou haar troosten. Maar ze zal dit niet doen. Ze zal doorzetten. Eindelijk zal aan deze jammerlijke tweespalt in Kaar hart een einde komen. Arent moet weten dat alles uit is. „Ik .... we .... we,” ze stamelt „we moesten .... maar van elkander scheiden.” Ze krimpt ineen alsof ze ieder oogenblik een harden slag verwacht. Doch Arent slaat niet. Hij barst ook niet in woede los. Hij streelt opnieuw haar wang. „Arm kleintje,” zegt hij troostend, „ben je zoo zenuwachtig ?” Hij wil haar kussen. Dit wekt haar weerstand op. „Ik ben niet zenuwachtig, zegt ze, terwijl ze haar hoofd opricht en hem recht in de oogen ziet. „Ik heb dit heel goed overlegd. We moeten scheiden.” Arent kan nog niet denken dat het meenens is. „Kom, Anna,” wil hij haar opbeuren, „haal nu geen onzin in je hoofd.” Hij trekt haar naar zich toe. Maar thans rukt zij zich los. „Arent, het moet uit wezen ; het kan niet langer zoo.” Tranen springen in haar oogen. Nog tracht hij haar te sussen. „Praat zoo niet, Anna, en doe niet zoo vreemd. Kom, laat het goed wezen tusschen ons.” „Het kan niet goed zijn, n00it.... Een ander ... .’ Ze breekt schreiend af. Dit treft Arent als een angel. Hij springt overeind. „Een ander ?” roept hij verontwaardigd. „Heb je mij bedrogen ?” Zij buigt zich diep en dit doet Arents boosheid zwellen. „Heb jij omgang met een ander, jij ?” Met gebalde vuist staat hij voor haar. Anna antwoordt niet ; haar hoofd blijft gebogen. Met groote stappen loopt hij de kamer op en neer. De grond dreunt onder zijn schreden. Het opgebouwde houtvuur in den haard, dat half verkoold is, valt ineen. De vlammen flakkeren en knetteren met doffe knapjes. Anna staat er bij met neergeslagen oogen, de hand op haar bonzend hart. Nu is hij boos ; nu heeft ze hem zoover. Is dit nu goed ? Moet hij zoo weggaan ? Moet hij meenen dat zij een slet is, die met andere mannen loopt ? Maar zóó is het toch niet, niet zooals hij het bedoelt. Of toch wel ? In den Bijbel staat iets over overspel in het hart, wanneer men slechts begeert. Ze wringt haar handen .... Hij blijft voor haar stilstaan. Dwingend vraagt hij : „Spreek nu op. Zeg het nu. Ik wil het van je hooren. Heb jij omgang met een ander ?” „Neen,” fluistert ze. Arents trekken ontspannen zich. Zijn toorn luwt even snel als hij is opgerezen. „Dus niet met een ander. Maar wat bazel je dan toch ? Wat haal je dan toch in je hoofd met je : we moeten scheiden ? Je bent een dwaas, dom kind.” Hij wil haar opnieuw aanhalen. Maar zij is thans zichzelf weer meester. „Neen, Arent,” zegt ze, „dit niet. Het moet tóch uit zijn tusschen ons.” Beslist spreekt ze. Haar mond is een dunne streep. Er staan rimpeltjes van smart op haar voorhoofd, maar haar blik is vast. Ditmaal heeft zij de teugels in handen ; ze zal ze nu niet laten glippen. Maar thans voelt Grotenhuys ook dat het er op aankomt. „Anna, je zult me zeggen waarom. Daar heb ik recht op.” „Ik kan niet zooveel van je houden als ik moet,” geeft ze ten antwoord. „Hoe weet je dat ?” „M’n hart zegt het.” „Je hart heeft wel eens meer vreemde dingen gezegd. In het begin van onzen omgang ook. En toch ging het later goed. Het zal nu ook goed gaan. Ik weet zeker dat ik altijd van je houden zal.” „Jij wel, maar ik . . . „Ik heb je lief, zooals je bent; ik verlang niet meer. Het is zoo goed.” Hij breidt zijn armen naar haar uit. „Kom, Anna !” Een harde strijd woedt in haar binnenste. Arent begeert haar, zooals ze is. Met al haar ondeugden en gebreken. Met al haar zwakheid en ontrouw. Ze kan bij hem rust vinden en veiligheid. En als zij weigert dan Een schip dat voorbijvoer in een donkeren nacht. Een man van wien zij niet weet of hij ooit aan haar denkt ; van wien zij niet weet of zij hem ooit weer zal ontmoeten. Ze heeft te kiezen : te rusten in die sterke armen, of eenzaam door het harde leven te gaan. Het is een vrouw niet geraden iets tegen de uitspraak van haar hart te doen. Scherp en helder staan die woorden van juffer Van Oss voor haar geest. Ze geven den doorslag. „Neen, Arent, het gaat niet.” Langzaam spreekt ze ; het is of elk woord uit haar keel gewrongen wordt. „Wij worden niet gelukkig samen. Wij moeten scheiden.” Grotenhuys wordt bleek. Hij begrijpt dat dit het allerlaatste is. Hij heeft den strijd om dit meisje verloren. Zijn trots is gewond. Beseft ze niet wat ze prijs geeft ? Arent Grotenhuys, zoon van een der grootste kooplieden van Amsterdam, zelf reeds een man van aanzien op de beurs en onder de reeders. Een rijk man en een voornaam man, die wie weet straks een burgemeestersplaats zal krijgen in het machtige Amsterdam. En wat is zij ? Een kind uit de provincie, een arm boerinnetje, die haar voeten gestoken heeft onder de tafel van de Hasselaers. Zoo’n meisje verwerpt hem. Dat ze het doe ! Van zijn kant is het nu ook finaal uit. Zonder een groet, zonder een woord zelfs gaat hij weg. Anna staat roerloos in de kamer. Zij hoort zijn stappen in de gang, in het voorhuis. De deur bonst dicht. Het is afgeloopen. Eenzaam staat ze in het stille huis. Hij is uit haar leven verdwenen. En Steven ? Ze ziet hem voor zich, gebruind en forsch. Ze hoort zijn stem. „Dag, Anna.” Driemaal is hij in haar leven verschenen, en driemaal verdween hij weer. Nooit gaf hij het geringste houvast. De laatste maal heeft hij achter haar geloopen en hij heeft haar niet eens gezien. Ze heeft Grotenhuys prijs gegeven voor .... een inbeelding, een hersenschim. „Moeder, moeder !” krijt ze Opnieuw is de Hoop in het gezelschap van een groote vloot van Texel afgevaren. Daar waren schepen bij voor Nantes en Bordeaux, voor Lissabon en Oporto; er waren er negen voor de Straat. Het was voor de derde maal dat Nederlandsche schepen naar de Middellandsche Zee gingen. Maar schipper Van der Hagen legde bij Kaap Vincent niet zuidoost voor ; hij bleef naar het zuiden sturen en zeilde nog zuid-zuidwest, toen de zoutschepen, die het langst in zijn nabijheid bleven, bij de Kaap Verdische eilanden de ankers hadden laten vallen. Toen voer de Hoop alleen den wijden oceaan al verder op, een pionier, die nieuwe wegen zocht voor Holland. Het was mooi weer op deze uitreis. De zon scheen eiken dag wat warmer en de wind werd eiken dag wat luwer, naarmate men verder naar het zuiden kwam, maar hinderlijk was de warmte nog niet. En al zwakte de wind allengs af, de Hoop maakte toch nog dagelijks een redelijk behoud. Een lauw reisje, zeiden de bootsgezellen aan het einde van de derde week. Ze hadden het niet druk en ze maakten zich niet druk. Na nog een week was het lauwe reisje een saaie reis geworden. De wind was hoe langer hoe meer afgeslecht. Geen zuchtje vulde meer de slappe zeilen ; de schepen schommelden melig op de luie deining. Als olie zoo glad was de zee en als koper zoo hard was de hemel. De zon brandde onmeedoogend recht boven hun hoofd en de hitte trilde boven het water. In de naden smolt het pek en benedendeks was het smoorheet, zoodat de afgekomen wacht van benauwdheid weer uit de kooi gekropen was. De mannen konden in die hitte niet slapen. Nu hingen ze maar wat om op dek. En de anderen luierden daar ook. Werk deed men niet. Niemand had er lust toe en er was ook weinig werk, nu de schepen al dagen achtereen maar wat dobberden in de stilte. De mannen hapten naar lucht, hun kelen verschroeiden, hun tongen waren hard als leer, hun lippen barstten van droogte. Het lauwe water uit de vaten hielp weinig voor den dorst. Bier, dat was het eenige middel tot verkwikking. Maar de schipper had het bier gerantsoeneerd. Er werd gemopperd aan boord. Hoe had de schipper het in zijn hoofd gehaald om deze reis te kiezen, waar hij ook naar Italië had gekund. Ze waren anders nu al lang in Napels geweest. Ze hadden daar goeden wijn kunnen drinken. Ze hadden daar meisjes ontmoet, met zwarte haren en oogen als gloeiende kolen, met roode lippen en welige lichamen. En hier, hier stikten ze van de hitte en vergingen ze van dorst; ze zagen alle dagen niets dan lucht en water. Nergens een eiland, nergens een tegenligger. Ze schenen over een uitgestorven zee te varen. Toen de bootsgezellen zoo aan het kankeren gingen, spoog een oude zeerob op het dek. „Bah,” zei hij, „ben jullie kerels ? Ben jullie zeelui ? Ik ben naar zee gegaan om te varen en de schipper ook. Jullie hadden bij je moeders pappot moeten blijven als je er niet tegen kimt om een paar maanden lucht en water te zien, en als je het erg vindt om wat warmte te lijden en een beetje dorst.” Toen gromden de mannen, maar ze deden het niet meer zoo luid en niet zoo fel. En dienzelfden avond kregen de bootsgezellen gelegenheid +e bewijzen dat ze toch geen papkereltjes waren en dat ze ook nog wat anders konden dan kankeren. Het was nog stiller geworden dan het den heelen dag reeds was geweest. Als je een vinger nat maakte en omhoog stak kon je niet voelen waar de wind vandaan kwam. Er was geen wind. En smorend was de warmte. De zon was onder, maar haar zengende hitte scheen na te gloeien aan den hemel en op te stijgen uit de zee. Loom lagen de mannen op dek. Geen een had lust tot zwetsen, niemand sprak zelfs. Men wist niet of de ander waakte of sliep, een soort droomtoestand scheen zich van allen meester gemaakt te hebben. De roerganger hing over den kolderstok, de uitkijk scheen in den mastkorf in slaap gezakt te zijn. Wat gaf het ? Er viel niets te sturen, want het schip lag stil. Er was geen uitkijk noodig. Plotseling voer er een schok door het schip, alsof een reuzenzweep het had gestriemd. Sidderende rimpels stonden op het water. In de verte was een dof gedruisch als het ruischen van een waterval op wijden afstand, als het rollen van een zware branding aan de kust. De bootsgezellen vlogen overeind. Ze tuurden angstig over zee. Het was nog stil. De windstoot van daareven scheen alleen te staan. Boven hen blonken de sterren. Maar het doffe gedruisch in de verte zwol aan ; het leek nu op het rommelen van een onafgebroken donder. Wat is dit toch ? Wat kan dit zijn ? In welk een vreemde wereld raakten ze verzeild, hier onder het Zuiderkruis ? Van de kampanje klinkt een heldere commandostem : „Zeilen bergen !” Het bevel electriseert de mannen. Alle loomheid is weg. De matrozen vliegen als katten in het want. De zeuntjes laten zich in de kajuiten zakken. In de masten en de raas wordt als razend gewerkt aan de zeilen ; beneden pakken de jongens het komaliewant bijeen en sjorren ze de meubels vast. Er komt storm hebben ze begrepen, harde storm ! Er is niet een die hierdoor wordt verschrikt. Ze zijn eer blij. Ha, storm ! Het is een verademing na de ellende van het nietsdoen van de laatste week. Nu kunnen ze werken, vechten, nu kunnen ze toonen dat ze zeelui zijn. Nog is de helft der zeilen niet geborgen of reeds tuimelt de storm over het schip. De lucht is zwart, de zee jaagt aan. Gierend loeit de wind door het want. De Hoop steigert schichtig op de aanschietende golven. De zeilen klapperen vervaarlijk. Onder den druk van den wind duiken de masten bijna in de golven. De mannen werken door, stug en volhardend. Zoo wild kan het schip niet slingeren, zoo heftig kan de wind niet rukken aan de zeilen of de mannen houden keep. Twee bonnetten worden weggerukt. Als zwarte vogels vliegen ze door de lucht. Het grootzeil scheurt doormidden. Een matroos raakt bekneld tusschen ra en mast. Maar zeil na zeil wordt gerold, en ten slotte vliegt de Hoop onder stormtuig over de golven. De schipper verlaat de kampanje niet. Hij staat er rustig en stoer. Kalm geeft hij zijn bevelen. Bij dit weer is het mooi om schipper te zijn. Hij voelt zich nu als een ruiter op een paard in het midden van den strijd. Zooals een ruiter zijn ros, zoo heeft hij dit schichtig steigerend schip in zijn han- Janmaats en Sinjeuren 7 den. Hij zal het voeren dwars door den storm heen naar de haven van bestemming. Het schip rolt op de golven. De mannen werken in het want. Tweemaal heeft de schipper een grijze schaduw zien wegfladderen : de afgerukte zeilen. Thans vliegt er weer een schaduw door de donkere lucht. Een ander zeil verloren ? De schaduw flitst snel voorbij. Het is een mensch, weet Steven. Een man is van een ra geslingerd. En hij kan niet geholpen worden. Daar is geen redding mogelijk uit deze kokende zee, die het schip doet kraken in zijn spanten ; bij dezen orkaan, die de Hoop voortzweept. De man moet verdrinken. Op dit oogenblik wordt een leven afgesneden. Een mensch verschijnt voor den rechterstoel van God. Slechts een oogenblik kan Steven er bij stilstaan. De levenden, het schip, eischen al zijn aandacht op. Hij is verantwoordelijk voor al deze mannen. „Aan de pompen !” gelast hij den gezellen, die met hun werk in het want gereed gekomen zijn. Het overslaande water stroomt het kuildek binnen. Haastig moet men pompen om het weg te werken. Erger loeit de storm, feller giert de wind. De golven werpen het schip omhoog en laten het ploffen in een dal. Twee man kunnen den kolderstok niet langer houden. Vier sterke bootsgezellen staan aan het roer. Boven het brullen van de golven klinken slagen alsof kanonnen worden afgevuurd. Een stuk van de verschansing wordt weggerukt. Dit is een orkaan, zooals de zeelui nog niet hebben meegemaakt. „Wat moet dat worden ?” vraagt de stuurman aan den schipper. „Dit houdt onze schuit niet lang meer uit.” „Hoeft ook niet,” antwoordt Van der Hagen. „Nog een uur, dan is het voorbij.” Steven weet wat hen zoo onverhoeds heeft overvallen. Dominee Plancius heeft hem hierop voorbereid. Het is een kaak, een van die tropische stormen, die een stilteperiode dikwijls plotseling onderbreken. Ze zijn uitermate heftig, heeft dominee Plancius verteld, maar ze duren kort. Waarlijk, het duurt slechts kort. Even plotseling als de wind is opgestoken gaat hij liggen. Het gieren in het want is over ; de adem wordt den mannen op dek niet langer afgesneden. De storm is voorbij, al deint de zee nog heftig na en stampt en rolt het schip nog op de hooge golven. Maar het gevaar is bezworen en het zware werk is afgeloopen. De bootsgezellen gooien hun doorweekte kleeren in een hoek en steken zich in schoone baadjes. Ze doen het onder een kwinkslag en een grap. Alle dagen zoo n stormpje, daar teekenen zij voor. Dat brengt afwisseling in het saaie varen van deze reis. Wat hun aangaat krijgen ze morgen aan den dag een nieuwe kaak. „Als we daarvoor ten minste geen prijs behoeven te betalen als voor deze,” zegt de schipper. Een prijs als vandaag ? Wat bedoelt de schipper daarmee. Die reeling soms ? Ja, dat is jammer, maar als morgen de timmerman een paar nieuwe planken timmert is dat leed toch alweer geleden. „Dat kan de timmerman niet meer,” zegt Van der Hagen. Een paar willen lachen. Dit is een grapje van den schipper. Maar anderen staren den schipper aan. Zij hebben in zijn woorden de bewogenheid gehoord. Ze kijken daarna om zich heen, zoekend onder de makkers. „Waar is Jan Jansen ?” vragen ze. Niemand weet het. Niemand heeft hem meer gezien na den storm. Een enkele wil hem gaan zoeken. Misschien is hij te kooi gegaan. Maar velen vermoeden iets. „We zullen hopen, dat hij in het Vaderhuis mag zijn,” zegt de schipper ernstig. Nu begrijpen allen het. Jan Jansen is niet meer. Hij is uit den mast gevallen en verdronken zonder dat zij het bemerkten. Alleen de schipper, staande op de kampanje, heeft den man zien vallen in de kokende zee. Weer gaan drie weken voorbij in een tergende stilte. Slechts één kaak wordt in die periode afgereden. Op twee dagen is er een zuchtje, dat de schepen voortdrijft, zoo langzaam als een wandelaar loopt. Den anderen tijd is het volslagen blak en het verschil van het eene dagbestek met het vorige moet in seconden worden afgelezen. In deze dagen is een groote partij kaas overboord gegaan : er kropen maden uit. Het spek werd ransig. De boter, al weken sterk en tot gladde olie versmolten door de hitte, was nu niet langer eetbaar. Zelfs de gezouten haring was niet goed gebleven, nu ze zoo lang aan zulk een temperatuur was blootgesteld. En het drinkwater werd drabbig. Als het zoo bleef zouden de schepelingen sterven van honger en dorst. En bij die ellende van het bedorven voedsel voegde zich nog ziekte. Een bootsman kon niet opstaan vanwege de pijn in zijn leden ; de oude kok kreeg last aan den mond. Zijn tandvleesch werd zwart en zijn kiezen stonden los. De chirurgijn kon met al zijn middeltjes en zalfjes den bootsman niet weer lenig maken en den kok niet van zijn pijn bevrijden. Integendeel, het werd eiken dag erger met hem, en er begonnen er meer te klagen over stijve leden en een zeeren mond. Er klonken geen matrozenliedjes meer op de Hoop. Dof en moedeloos werd de stemming en er groeide een wrange bitterheid tegen den schipper, die een prachtreis naar de Middellandsche Zee had laten schieten voor dit ellendige avontuur. Oude Gerrit zoog op zijn pruim, toen de jongere gezellen zoo praatten. Hij mikte een straal bruin sap in zee en bromde iets van blagen en snotneuzen. Maar hij ging er ditmaal niet tegen in. Het werd voor hem ook een dobber om zijn opgewektheid te bewaren, nu de buikloop hem kwelde. Intusschen boog Yan der Hagen zich over zijn kaart. Nog slechts even. Dan zou de linie op de goede lengte worden gepasseerd. Dan zou de zuidwest-passaat hen aan één stuk meetrekken tot de Abrolhoz en daarna was de reis een peuleschilletje. Nog even ? Dat had de schipper verleden week ook al gezegd, en ze bleven hier maar omdobberen in de verzengende hitte. Ze kwamen niet verder en ze konden evenmin terug. Ze kwamen niet in Amerika en ze kwamen ook niet thuis. Ze zouden hier sterven aan de ellendige ziekte, die nu reeds een dozijn der schepelingen had aangetast en kok en bootsman dicht bij den dood gebracht. Of ze zouden omkomen in een nieuwe kaak, die het uitgedroogde, uit alle naden lekkend schip niet kon doorstaan. Neptunus hield hen vast hier in het hart van zijn onmetelijk rijk. Hij zou hen aanstonds begraven in zijn glazen graf. De mannen wachtten op den dood. Op een morgen evenwel gingen de zeilen bollen onder den druk van een lichte bries. Er kwam weer gang in het schip. „We zijn er, mannen,” meldde de schipper na het opmaken van het bestek. „Vannacht zijn we de linie gepasseerd ; we hebben den passaat te pakken. Nu is het met het lijeren uit. Nog een paar weken, dan is de reis volbracht.” „Die weken van den schipper zijn rekkelijk,” bromde een matroos. Maar de anderen mopperden niet meer. Nu er wind was, nu het schip weer opschoot, was de moed teruggekeerd en het vertrouwen in den schipper herboren. „Hij brengt ons overal waar hij wezen wil, al was het aan ’t andere eind van de wereld. Al was het in Indië daar !” Het mooi behoud, dat nu dag aan dag gemaakt werd, deed den moed gedurig hooger stijgen. Over één boeg konden ze doorliggen tot de Abrolhoz toe, en toen was Brazilië slechts een hort je meer. Anna Eltink zwaait baar scepter in de keuken van de Hasselaers. Ze heeft de noodhulp, die vandaag gekomen is, aan het plukken gezet. Een kip, twee eenden en een kalkoensche haan moeten aanstonds te vuur. Brecht is aan groente bezig en Anna zelf kneedt van eieren, boter en meel beslag voor het gebak. Ze werkt met krenten en rozijnen, ze voegt een scheut rum aan het deeg toe en stopt den oven vol met vormen. Het zal vandaag een feestmaal worden in het huis der Hasselaers, zooals er zelden is gehouden en Anna maakt dit feestmaal klaar met een hart, dat van verwachting klopt. „Ik heb de juffer in maanden zoo vroolijk niet gezien,” zegt Brecht. „Hoe komt dit toch ?” Ze krijgt er geen antwoord op van Anna en dat kan Brecht ook minder schelen. Wat de reden is komt er ten slotte niet op aan. Dat Anna haar verdriet te boven schijnt is het voornaamste. Zij mag lijden, dat die trieste buien en die stille dagen nooit weer terug komen. Dan nog liever mannen over den vloer, ofschoon Brecht, die achter in de veertig is en nog nooit omgang met manvolk heeft gehad, dat ook niet alles vindt. De puddingen staan op de plank. Het gebak, besuikerd en met geconfijte vruchten opgemaakt, er naast. Het gevogelte, bruin gebraden, ligt op groote borden. Een groote schaal vol visch staat in den oven om aanstonds te worden opgediend. In de kamer is de tafel gedekt met Ylaamsch linnen en bezet met zilver en kristal. In de kronen staan versche kaarsen van de vier. Er zijn ook bloemen op de tafel, een nieuw gebruik, dat juffer Van Oss voor het eerst in Amsterdam heeft toegepast. Juffer Hasselaer beziet het werk van haar nichtje. Vandaag kan ze tevreden zijn. Ze is zelfs verrast, dat Anna met zooveel ambitie, met zooveel vreugde heeft gewerkt, dat ze er blijkbaar alles op gezet heeft den maaltijd recht feestelijk te maken. Hoe zit dat toch, dat Anna vandaag zoo heel anders is dan ze sinds maanden is geweest. Zou het .... zou het zijn omdat .... Grotenhuys vanavond ook van de partij zal zijn ? Zou Anna op den weg terug wezen, op den weg terug naar het gezond verstand en nuchter inzicht ? Zou ze van haar dwaasheid zijn genezen en hopen, dat het tusschen haar en Arent weer in orde komt, vanavond ? Bertha denkt het en haar vermoeden wint aan kracht wanneer, tegen het uur dat de maaltijd zal beginnen, Anna verschijnt in het zijden kleedje, dat ze al lang geleden heeft gekocht, maar dat ze nimmer wilde dragen, en ze om haar hals het gouden sieraad draagt, dat Hasselaer en zij aan haar geschonken hebben. Bertha’s vermoeden wordt zekerheid als ze merkt, hoe Anna onrustig wordt en telkens gespannen naar de deur kijkt, als een der gasten binnenkomt. Ze verwacht iemand. En wien zou ze anders kunnen verwachten dan Arent, meent juffer Hasselaer. De kooplui komen. Van Oss en zijn vrouw, Buyck en zijn vrouw, Jan Poppen komt alleen; hij is een oude vrijgezel, een Duitscher, die met zijn knapzak over de grens gekomen is en in den handel rijk is geworden, maar die nog altijd zijn onbehouwen manieren heeft bewaard. Op het kantoor en op de beurs merkt men dat niet zoo. Wanneer er vrouwen bij zijn, valt het echter telkens op. Pauw komt ook, met vrouw en dochter. Het zijn de groote kooplui, die hun geld gestoken hebben in de thans volbrachte derde Straatvaart. En daar komt Grotenhuys ! Bertha ziet hem naderen en ze let op Anna. Maar ze ontdekt geen blijde ontroering bij haar nicht. Ze ziet dat Anna wegglipt achter een groepje gasten om Arent te ontloopen, en dat ze het heel druk heeft met het schikken van de bloemen als Grotenhuys haar nadert. Wanneer hij haar groet, heeft zij slechts een koelen hoofdknik voor hem over. Op Arent heeft Anna stellig niet gewacht. En zie, ze blijft onrustig, ze kijkt nog telkens schichtig naar de deur- Bertha heeft het thans te druk met haar gasten om nog langer op haar nicht te letten. Ze is gastvrouw en ze voelt zich trotsch, want ze weet dat de tafel onberispelijk gedekt is en dat de maaltijd niet zal onderdoen voor het feestmaal, dat juffer Van Oss onlangs heeft aangericht. Doch terwijl ze met de vrouw van Pauw spreekt, valt haar oog weer op Anna. Die schijnt plotseling in spanning te verkeeren ; strak kijkt ze naar de gasten, die thans binnenkomen. Wie zijn het ? O, de schippers maar ; de schippers met hun vrouwen. Daar kan Anna toch geen kennissen bij hebben ! Maar zie haar kijken naar die schippers, naar den eersten, den tweeden, den derden .... Haar spanning stijgt ; ze is beurtelings bleek en rood ; ze houdt zich vast aan de leuning van een stoel. Het is of haar geluk uit die deuropening moet komen en of dat toeft. De vierde schipper komt binnen met zijn vrouw, de vijfde .... Ze zijn er allen. En thans is Anna ontdaan. Het blijde licht, dat vandaag in haar oogen heeft gebrand, is uitgebluscht. Verwezen blijft ze leunen tegen den stoel. Als Bertha haar wat vraagt, antwoordt ze verstrooid. Voor niemand heeft ze een woord. „Is Anna ziek ?” vraagt juffer Van Oss aan Bertha. Ze wankelt naar een hoek van de kamer en blijft in de schaduw van een zwaar gordijn totdat Hasselaer zijn gasten aan de tafel roept. Dan zoekt zij schuw een stoel aan het ondereind van de tafel. Naast Jan Poppen en tegenover een schipper komt ze terecht. Het is een stille hoek van de feestzaal. Jan Poppen wijdt zich liever aan zijn bord en zijn wijn dan aan zijn buurvrouw. De schippersvrouw durft nauwelijks opzien. Zij voelt zich vreemd in dit gezelschap van sinjeuren en jofferen, die zij anders slechts op straat of in de kerk ziet. Aan den schipper kan men merken, dat hij beter thuis is onder de Janmaats aan boord dan in dit deftige gezelschap. En Anna doet ook niets om het wat levendiger te maken. Ze begint geen gesprek. Wanneer Poppen nog iets tegen haar zegt, antwoordt ze afwezig. Ze heeft geen oor voor haar buren, ze heeft geen smaak in het gebraad en den wijn, en ze luistert zelfs niet naar de complimentjes, die haar van het boveneind worden toegezwaaid over de tafel, die zij zoo sierlijk heeft toegericht, en over den maaltijd, dien zij zoo zorgvuldig heeft bereid. Ze had Steven verwacht. Voor hem had ze dezen maaltijd bereid en deze tafel toegericht. Omdat ze hem verwachtte, had ze zoo haar best gedaan op het koken en zoo haar hart gelegd in de versiering. Voor hem had ze haar fraaiste kleedje aangetrokken en haar schoonste sieraad omgedaan. Ze had gehoopt, dat het vandaag de groote dag van haar leven worden zou. Een stem in haar binnenste had gezegd, dat Steven vandaag hdér Steven worden zou. En nu was hij er niet. Hoe kon dit ? Hij was toch de man, die de eerste reis naar de Middellandsche Zee gemaakt had. Hij was immers bestemd om admiraal te worden van de vloot, die de derde Straatvaart maken zou. Hij was, had zij gehoord, verleden jaar met de vloot van Texel afgevaren. Vrees bevangt haar .... Hij zal toch niet . ... ? De sterfte onder het zeevolk op de verre reizen is zoo groot. Hasselaer stelt een dronk in op de schippers van de derde Straatvaart, die met rijke retouren en zakken vol zilver uit Italië zijn weergekeerd. Hij prijst hen om den moed, dien zij getoond hebben op deze reis en wenscht hen geluk omdat er zulke goede resultaten zijn behaald. Anna nijpt haar nagels in haar handen. Dat spreekt van goede resultaten ; dat zit hier feestelijk bij elkaar. Maar waar is Steven ? Waar is Steven ? Ze zou Hasselaer den mond willen snoeren. Ze zou den beker uit zijn handen willen slaan. Steven is weg .... Steven is dood! En hier wordt feest gevierd ! Ze kan geen kruimel eten en geen droppel drinken. Het kropt haar in de keel. Ze geeft haar bord aan de maerte terug, vol, zooals deze het haar gebracht heeft. Bleek leunt ze tegen den rug van haar stoel. De schippersvrouw aan den overkant kijkt verbaasd en bezorgd; ze zou haar willen vragen of ze de joffer helpen kan, maar ze durft niet. Na den tweeden gang heft Van Oss zijn beker. „En nu drinken wij op het welslagen van de reis naar Brazilië. Moge ons schip veilig varen naar de nieuwe wereld. Moge God het veilig geleiden op dien langen tocht en het behouden weer doen keeren in het vaderland. Leve de dappere schipper Van der Hagen !” Anna schokt op. De eerste woorden van Van Oss heeft ze niet gehoord. Ze had geen lust tot luisteren. Wat konden haar alle reizen naar de Levant of naar Brazilië schelen ? Steven was weg ; was dood .... En nu ! „Leve schipper Van der Hagen !” zegt Van Oss. „Leve Yan der Hagen,” roepen allen. Dus .... Steven leeft ! Allen jubelen hier om Steven ? „Waar is Van der Hagen ?” vraagt zij fluisterend aan Jan Poppen. De Duitscher is na den dronk voortgegaan met het kluiven aan zijn ganzebout. Hij kijkt haar met verbazing aan. Wat bezielt dat kind ? Geen stom woord zegt ze den geheelen avond. Slap als een vaatdoek hangt ze in haar stoel. En nu is ze volslagen uit haar evenwicht. Schrik staat in haar oogen. „Waar is Van der Hagen ?” vraagt Anna nog eens, dringender. „Vertel me toch waar Van der Hagen is.” „Dat heeft Van Oss immers gezegd,” bromt Poppen. „Luister dan als je daar zooveel mee te maken hebt.” Hij wordt ongeduldig onder dat gezeur. Het houdt hem maar van zijn maal af en naar een maaltijd kom je om te eten. Hulpeloos zit Anna naast hem. Daar buigt de schippersvrouw zich over de tafel. Haar medelijden met Anna overwint haar schroom. „Schipper Van der Hagen,” vertelt ze, „is met de Hoop naar Brazilië.” Anna zucht verruimd. Dus Steven maakt een andere reis, een nieuwe ontdekkingsreis. Hij is naar Brazilië. En de sinjeuren hebben de beste verwachtingen van deze reis onder zijn leiding. Nu haar vrees is weggenomen, vergeet ze haar teleurstelling over zijn afwezigheid. Ze wil best wachten op Steven, op haar dapperen schipper, die een rijke en veilige reis prijs gaf om op ontdekking uit te gaan naar vreemde landen om nieuwe wegen te openen voor Hollands handel. Gretig, met tintelende oogen, luistert zij, wanneer Van Oss over hem vertelt. Nu heeft Anna smaak in den maaltijd en genoegen in het feest. Ze praat genoeglijk met den schipper tegenover haar en met zijn vrouw ; ze krijgt den ouden brombeer Poppen ook aan het praten. Het wordt aan het benedeneind van de tafel een gezellig hoekje, waar zoo vroolijk wordt geklapt en gul gelachen, dat juffer Hasselaer er met verbazing naar kijkt. Daareven leek Anna een oorwurm. En zie haar nu ; ze is de vroolijkste van alle gasten. Van haar nichtje begrijpt Bertha niets meer in den laatsten tijd. HOOFDSTUK IX In het koude jaargetijde heeft de Hoop het vaderland verlaten ; tegen het einde van den zomer vaart het schip weer thuis. De dijken zijn diep groen, het water van de Zuiderzee heeft in September een weerschijn als van staal en de lucht is Hollandsch. Er staan stapelwolken op de kim; aan den hemel zijn vele tinten grijs, doorschoten met bleek-blauw ; de zonnestralen zijn gezeefd door waterdamp. Daardoor zijn alle vormen rond en alle kleuren zacht. Nederland is met pastel geschilderd. Hoe langer je weg geweest bent, hoe mooier je je land weer vindt, meent Steven. Zijn zwervershart trekt hem altijd weer naar zee en vuurt hem aan tot immer grooter reizen. Het kan Steven nooit te ver en te gevaarlijk gaan. Maar na zoo’n reis is de thuisvaart altijd heerlijk. De duinen en de dijken van Holland zijn mooier dan de Noorsche rotsen, de begroeide bergen van Portugal en de kusten van Brazilië. Bij Amsterdam kunnen in Stevens oogen Lissabon, noch Kopenhagen of zelfs Napels halen. Daar, achter Pampus, ziet hij de torens van de stad. Ze lijnen donker tegen den lichten westerhemel. En op het IJ, welks golfjes fonkelen in de stralen van de dalende zon, bruist het leven van de drukste haven van Europa. De Hoop glijdt tusschen de Fransch- en Oostlandvaarders door. Ginder liggen schepen, die naar de Witte Zee geweest zijn. Die bij de veemen lossen, herkent hij als Straat- vaarders. De kaden liggen vol met schepen. Er schijnen er wel aldoor meer te komen en de bedrijvigheid op het IJ schijnt grooter te zijn na elke thuisvaart. Of is dit maar verbeelding ? Meet Steven den voorspoed van Amsterdam af naar den voorspoed, dien hij geniet op zijn eigen reizen ? De eerste Straatvaart is goed geweest; de eerste Braziliëvaart niet minder. Men heeft ginder zijn schip gretig leeggekocht en hij heeft een kostbare retourvracht meegenomen. Er is een vreemde drukte op de kade, waar hij meren moet. Daar staat volk te wachten en niet zoo weinig ook. Steven kijkt achter zich. Vaart er misschien een statenjacht met hooge personages in zijn kielzog ? Neen, er komen alleen doodgewone vrachtvaarders zooals de zijne achter hem aan. „Wil ik je eens wat zeggen, schipper,” zegt de stuurman, „die heibel is voor ons !” „Voor ons ?” De schipper schudt zijn hoofd. „Wat is er nou aan ons te zien ?” Het volk aan wal begint te roepen en met mutsen te zwaaien. Op de schepen in de buurt klimmen matrozen in het want en gaan aan het joelen. „Leve de mannen van de Hoop !” hoort men. „Leve schipper Van der Hagen !” Er heerscht een jubelende stemming aan de haven. Van der Hagen schudt zijn bruinen kop. Wat halen de menschen in het hoofd ? De Hoop is uitgevaren en weer thuisgekomen, zooals er alle dagen uit Amsterdam schepen uitvaren en weer thuiskomen. Dat hij nu naar een vreemde haven is geweest, wel, elke schipper zal toch varen naar de haven, die zijn reeder hem gebiedt ! En hoe weten ze zoo gauw, dat hij Brazilië bereikt heeft ? Hoe weet al dat volk, dat hij vanmiddag binnenkomt ? Zou het jacht, dat hun gepraaid heeft, toen zij het Marsdiep binnenliepen, het bericht zoo haastig hebben gebracht ? Hij kan de menschen op de kade onderkennen. Vooraan staan Van Oss en Hasseiaer. Dat is niet vreemd ; zij zijn de reeders. Er zijn veel varenslui. Ook dat is begrijpelijk ; zij willen graag wat weten van den nieuwen koers, dien hij gezeild heeft, en dien zij misschien straks ook zullen varen. En dat het kookt van jongens, och, die zijn natuurlijk haantje de voorste bij alles wat er te doen is. Er zijn ook Amsterdamsche kooplui, niet behoorend tot de reeders van de eerste Brazielvaart. Dit ziet Steven met genoegen. Het is een teeken dat er wat veranderd is in Amsterdam. Voor de eerste ontdekkingsreizen was niet veel ambitie bij den handel. De voorzichtige kooplui hadden het hoofd geschud over Van Oss en Hasseiaer, die hun geld staken in die gewaagde ondernemingen. De zaken gingen toch goed. De vaart op de Oostzee, op Frankrijk en Portugal was druk en loonend. Waarom zou men het verder zoeken ? Maar na zijn terugkeer uit Napels had Steven al gemerkt dat er wat kenteren ging in Amsterdam. Het ging zoo goed met de reizen naar de vreemde havens, dat men den smaak te pakken kreeg. Daar zat muziek in. Elke nieuwe onderneming opende wijder perspectieven. Verscheidene kooplui wilden toen al meedoen aan de verre reizen. En nu was de ommezwaai blijkbaar volkomen. Doch er zijn veel meer menschen op de kade dan zeelui en kooplui, die geld willen steken in de verre vaart. Half Amsterdam schijnt te zijn uitgeloopen. Er zijn burgers van allerlei rang en stand. Er staan zelfs vele vrouwen. Ook die gaan meeleven met de pionierstochten naar vreemde oorden. Hé Steven tuurt scherper ziet hij daar niet ? dat meisje met dien donkerrooden schorteldoek en die witte kornet .... Hij vergist zich niet ! Zij is het ! . ... En zij kijkt in deze richting, naar hem op de kampanje ! ~. . Hij steekt zijn hand op. Wuift zij terug ? Ach, de heele wal zwaait en juicht. Er gaan honderd mutsen omhoog. Hij raakt haar kwijt in dit gewemel. „Schipper !” waarschuwt de roerganger dringend. Met een ruk wendt Steven zich om. „Zeilen neer !” commandeert hij. „Van het voorschip een kabel naar den wal !” „Het achteranker uit !” Snel volgen zijn bevelen elkaar op. Hij zal op zijn tellen passen. Het zou een fraaie vertooning worden als een schipper, die zijn schuit naar Zuid-Amerika en teruggebracht had, bij het meren brokken maakte voor de oogen van het volk, dat uitgeloopen is om hem in te halen alsof hij weet wat had gedaan ! Voor de oogen van het meisje, dat .... Pas als de Hoop vast ligt heeft Steven gelegenheid om weer naar de kade te kijken. Hij blikt over de menigte. Hij wil een groet brengen aan het meisje met den donkerrrooden schorteldoek en de witte kornet. „Waar is ze nu ?” Hij is haar kwijt tusschen al het volk en tijd om te zoeken ontbreekt, want Van Oss en Hasselaer gaan als eersten aan boord, en de schipper moet zijn reeders bij den valreep groeten. Wanneer de heeren weer van boord gaan is de menigte verspreid ; het meisje is ook verdwenen. In het Schuttershof zijn de mannen bijeen, die met elkaar de vaart naar Brazilië hebben ondernomen. Het is de dag voor deeling van de winst. Stapels gouden rijders staan op het groene kleed. En naast het goud is een zilveren keten neergelegd. Nevens de reeders is Steven van der Hagen ook genood tot deze samenkomst en tot hem, den schipper van de Hoop, richt zich Van Oss. „We hebben je hier laten roepen, niet alleen om je rechtmatig deel uit te keeren van de winst, maar ook om je te verzekeren, dat we bijzonder ingenomen zijn met je beleid. De jongste schipper van de vloot heeft de koenste reizen gemaakt. Hij heeft twee nieuwe wegen voor onzen handel geopend. Hij heeft het commodorschap over een eskader, dat een gemakkelijke en voordeelige reis ging ondernemen, geweigerd om een moeilijken ontdekkingstocht te leiden. Wij zullen zorgen, dat je van dien ruil geen schade hebt. Nevens het schippersaandeel in de winst op Brazilië bieden we je ook dat van de derde Straatvaart aan. We bieden je bovendien een zilveren keten als eereteeken voor betoonde zeemanschap en koopmanschap. Van der Hagen is, sinds hij schipper is geworden, gewend aan waardeering van zijn reeders. Ze hebben het nooit onder stoelen en banken gestoken, dat ze hem een kranigen schipper vonden en die lof heeft zijn zelfvertrouwen doen groeien. De eerste maal, dat hij voor zijn reeders stond, was hij verlegen en bloó. Den laatsten tijd zit hij bijna als hun gelijke met hen en Plancius aan de tafel ter bespreking van de plannen en de afgelegde reizen. Maar thans staat hij met een rood hoofd tegenover hen. Zóóveel lof is onverdiend, meent hij. Hij durft het geld niet op te strijken. Van Oss moet hem tweemaal roepen aleer hij nader bij de tafel treedt ten einde zich de eereketen om te laten hangen. Op het Damrak schildert Steven. De drukte van den dag loopt op een eind. De schippers schalken hun luiken, de zakkendragers slaan zich het stof van de kleeren, de pakhuisdeuren draaien dicht. Over hun onderdeuren hangen de winkeliers om een luchtje te scheppen op dezen mooien avond. Van den IJ-kant komt passagierend zeevolk, dat de stad ingaat. Verscheidene bootsgezellen brengen voor schipper Van der Hagen hun hand aan de muts, maar deze groet vandaag ternauwernood terug. Hij ziet de matrozen niet. Hij ziet heel weinig van hetgeen er om hem heen gebeurt. Onafgebroken tuurt hij naar den hoek van den Dam en hij let scherp op ieder, die dien hoek om komt. Als het een vrouw is schijnt een schok door zijn leden te varen. Ze kan er nog niet zijn, houdt hij zichzelf voor. Het is nog te vroeg. Je hoeft je heel niet ongerust te maken. Én toch is Steven van der Hagen ongerust. Hij vindt dat hij dom en dwaas gehandeld heeft de laatste dagen. Bij het binnenloopen deed hij reeds zoo dom. Toen vergat hij haast zijn schip om een paar meisjesoogen. En Zondag heeft hij opnieuw dwaas gehandeld. Hij zat in de Nieuwe Kerk en hij luisterde naar dominee Plancius, die preekte over de schepen van koning Salomo, die goud uit Ophir haalden. Natuurlijk vond de dominee een parallel tusschen die scheepvaart en de vaart van Amsterdam op de Middellandsche Zee en op Brazilië. De schipper van de Hoop zag zijn eigen reizen in Bijbelsch licht. Maar plotseling was een felle schok door hem heen geschoten. Schuin voor hem, op de stoelen, had een meisje haar hoofd gewend. Hij had haar profiel hiJ zag een oogenblik haar oogen recht op zich gericht. Dat was hetzelfde meisje als hij op de kade had gezien, bij het binnenloopen van de Hoop, hetzelfde meisje als op het beurtschip van Kampen naar Amsterdam ! Dat was het meisje? dat hij eens gesproken heeft toen zij met twee kinderen wandelde aan het IJ. Dat is Anna ! Destijds was haar gelaat verstrakt, toen hij haar groette en haar stem was koel geworden. Maar nu ... . Die blik, waarmee zij naar hem keek. Hij had geen oor meer voor den dominee, al preekte die ook over hem. Hij kon geen oog meer afhouden van het meisje, al had zij ook onmiddellijk haar hoofd weer afgewend en den heelen verderen dienst naar dominee Plancius gekeken. Bij het uitgaan heeft hij gewacht totdat het meisje buiten kwam. Maar toen hij haar in het portaal zag komen, heeft hij zich ijlings achter het kerkvolk teruggetrokken. Ze liep naast een deftige dame. En vlak daarop voegde zich Hasselaer bij die beide vrouwen. En het meisje sprak met den reeder alsof hij haars gelijke was. Zij was een meisje uit deftige Janmaats en Sinjeuren 8 reederskringen ! Op verren afstand heeft hij hen gevolgd. Aan den anderen kant van de gracht liep hij, toen zij de hooge stoep opgingen van het huis der Hasselaers. En toen is de schipper van de Hoop doorgeloopen. Hij mocht dan gelukkig gevaren hebben en door de reeders onderscheiden zijn, hij bleef schipper en er was een diepe kloof tusschen het scheepsvolk en de reeders. Dit was geen meisje voor hem. Hij wilde de gedachte aan Anna begraven. Maar deze gedachten lieten zich niet verdringen. Zij zijn teruggekomen, telkens weer en veel onstuimiger dan vroeger. Toen was Anna een droombeeld, een ver en vaag verlangen. Nu wist hij waar ze woonde, en nu had zij naar hem gekeken met oogen, die hem niet bedriegen konden. De gedachten aan haar achtervolgden hem als hij op zijn schip stond om bij het lossen toe te zien. Ze lieten hem niet los wanneer hij met zijn vrienden onder een kan bier in de taveerne zat. En ten slotte heeft hij een brief geschreven. Die brief was het dwaaste wat hij doen kon, zegt Steven tot zichzelf, nu hij hier loopt te wachten op het Damrak. Ze komt niet. Ze komt vast niet. En wanneer ze komt dan zal het zijn aan de zijde van haar tante ; dan zal ze hem voorbijgaan, hooghartig of met een spotlach om haar mond. Of hij zal naderhand van Hasselaer moeten hooren wat hij zich vermeet om aan zijn nicht het hof te maken. Hij staat in tweestrijd of hij zal gaan of blijven. Tot zes uur moet hij blijven. Op dat uur heeft hij gevraagd of Anna op het Damrak komen wilde. Hij is aan zijn woord verplicht om de klok van zessen af te wachten. Maar is ze er dan niet, dan zal hij haastig gaan. Dan zal hij vanavond nog op de nachtschuit stappen, die naar Kampen gaat en is dit amoureuze avontuur voorbij, gelukkig ! Zes slagen klinken uit een toren. Het geluid lucht Steven op. Hij is ontkomen uit de hachelijke situatie, waarin hij zichzelf door eigen schuld gebracht heeft. Haastig gaat hij in de richting van het IJ. Maar hij moet toch nog eenmaal omzien. De laatste slag is nog niet koud. En dan blijft hij als aan den grond genageld staan. Daar, op den hoek van den Dam, daar komt ze ! Haar zwarte kleedje is stemmig, haar kap is helder wit, haar frissche wangen glanzen. Zoo heeft hij haar gezien op het beurtschip en later op de wandeling met de kinderen van de Hasselaers. Zoo zag hij haar bij het binnenloopen van de Hoop. Zoo heeft hij haar wel duizendmaal gezien, wanneer hij in donkere nachten wacht liep op zijn schip. Zij is met hem meegereisd door de Straat naar Italië en dwars over den Atlantischen Oceaan naar Amerika. Ze was bij hem toen hij dobberde in de stilte-zone bij den evenaar, toen de kaak zijn schip greep en schudde, en toen hij zwalkte onder het Zuiderkruis. Ze verscheen hem in zijn droomen. Doch ze was altijd onbereikbaar ver. En thans .... Haar oogen zoeken. Een oogenblik slechts. Ze ziet hem. Zie haar stralen ! Ze komt op hem toe zonder aarzeling ; het is alsof ze zich op eenmaal in zijn armen werpen wil. Het overrompelt Steven. Er schiet een brok in zijn keel. Hij kan slechts enkele woorden stamelen en het bloed jaagt naar zijn wangen, omdat hij zich zoo stuntelig gedraagt en nog meer omdat hij zoo verward is door haar gedrag. Van een hooghartig lid eener koopmansfamilie, die neerbuigend tot een zeeman afdaalt is zij wel het allerverst verwijderd. Dit is ook geen meisje, dat wel eens nader spreken wil met den man, die haar een brief geschreven heeft. Het is zelfs geen vrouw, die een aanzoek overweegt. Hier komt een bruid tot haar bruidegom ! Ze loopen samen op. Is dit mogelijk ? vraagt Steven zich af. Is het mogelijk dat zij hier naast me loopt, dat ze met zooveel vreugde naar me toe gekomen is ? Droom ik niet ? Maar hij ziet haar frissche, roode wangen met de kuiltjes, haar krullen springen uit haar witte muts, en haar oogen stralen telkens als ze naar hem opziet. Door de Muiderpoort gaan ze. Ze komen in een stil laantje langs de wetering. Daar wandelen ze zonder veel te zeggen. De zon daalt. De lucht wordt rood en goud. Er komen stralenranden om de wolken. De vrede van den zomeravond heerscht over het veld. Is dit mogelijk ? vraagt Anna zich ook af. Is het werkelijk waar dat hij gekomen is, dat hij mij gevraagd heeft, dat wij thans samen wandelen hier in den polder. Zal ik straks niet wakker worden uit een schoonen droom. Maar zij hoort zijn zware stappen naast haar. Haar arm beroert zijn mouw. Ze ziet op naar zijn verweerd en zonverbrand gelaat; zijn trouwe, sterke oogen tintelen van geluk. Aan den berm bij een rietschoot gaan ze zitten. Aan den overkant van de wetering staat een rund te drinken. Het heft zijn kop terwijl het water uit zijn bek druipt. Zijn bolle koeienoogen staren naar het paar. Lammeren zoeken, moegedarteld, rust onder de vacht van het moederschaap. „Ik ben zoo blij dat je gekomen bent,” zegt hij dankbaar. „En ik heb zoo lang op je gewacht,” belijdt zij. Steven ziet haar met groote oogen aan. „Gewacht ?” vraagt hij verbaasd. „Jij op mij gewacht ?” „Van den dag af dat we elkaar op het beurtschip hebben ontmoet, en later hoe langer hoe sterker. Eiken keer dat ik je zag. Herinner je je nog ons afscheid, toen je met de kinderen en mij geloopen hebt ?” „Ja,” zegt Steven, „toen had ik willen spreken en ik durfde niet.” „Niet durven ?” Ze is zeer verwonderd. „Jij niet durven ?” „Jij bent familie van de Hasselaers. Jij zoudt wie weet een reeder kunnen trouwen. En ik, ik ben een zwerver, een zeeman, een arme kerel, die van een schrale gage leven moet. Je maakt een sprong naar beneden, Anna . . . Ze legt haar hand op zijn mond. „Houd op,” zegt ze, „Ik naar beneden ? ... . Ik vlieg omhoog! Jij bent de schipper, die het eerst de Straat doorvoer. Jij bent de Nederlander, die het eerst de linie kruiste en die Brazilië ontdekte. En al was je dat allemaal niet, al was je maar een doodgewone zeeman, dan was ik nog van jou, omdat jij Steven bent !” Hij wil nog verdere tegenwerpingen maken. Hij durft zijn geluk nog niet aanvaarden. Zacht duwt hij haar handen weg. „Weet je nu wel goed, wat je doet, Anna. Zal dit je niet berouwen ?” Nu wordt ze ernstig. „Berouwen ?” herhaalt ze. „Zou ik spijt kunnen hebben nu in vervulling gaat, waarnaar ik zóó lang en hevig heb verlangd ? Zou ik berouw hebben nu ze voegt het er fluisterend en blozend aan toe nu mijn gebeden verhoord zijn ?” Nu is het genoeg. Al de staketsels, die hij gebouwd zag tusschen haar en hem, zijn weggevallen. De berg, die tusschen hen beiden scheen te staan, is versmolten in den gloed van hun liefde. Hij neemt haar. Zijn kussen gloeien op haar lippen, op haar wangen, in haar hals. Zij werpt zich in zijn armen, haar boezem perst aan zijn borst. Ze merken niet hoe de zon daalt achter de westerkira en de eerste vleermuis fladdert tusschen het riet. Ze denken niet aan tijd en plaats. Ze zijn vervuld van het groote geluk der eerste liefde. Hoe komt het, drijft een vage gedachte uit Anna’s onderbewustzijn aan, dat ik me aan Grotenhuys nooit gegeven heb, zooals ik het dezen eersten avond reeds aan Steven doe ? Ze weet het. Dat is nooit liefde geweest. Dat was genegenheid op zijn best. Dit is liefde, sterker dan de dood. De gedachte aan Grotenhuys drijft weg. Ze houdt geen herinnering meer aan hem over. Ze heeft Steven en in hem heeft ze alles wat ze in dit leven begeert. De gebeden, die ze nauwelijks durfde bidden, omdat zij meende dat ze zondig waren, zijn toch verhoord. In de verte klept een klok. Het doet Anna opschrikken. Dat is de poortklok. Over een kwartier is het sluiten. Dan moeten ze binnen zijn. „Zou je het erg vinden als we buiten bleven ?” vraagt Steven. „Met jou vind ik het nergens erg,” antwoordt Anna en ze laat zich weder kussen. Maar dan staan ze toch op. Als ze bij de brug komen heeft de poortwachter een van de zware deuren reeds dicht gedraaid en duwt hij achter de andere. Hij lacht in zijn baard om het paartje, dat zoo laat nog uit den polder komt, en Anna en Steven lachen vroolijk terug. Lach jij maar, oude baas, heb maar plezier. Wij hebben het ook. Wij dachten dat ons leven donker was, maar zie, het is licht. De zon is over ons opgegaan en zij blijft schijnen al is de avond ook gevallen. Door de donkere straten brengt Steven haar tot aan de stoep van het huis der Hasselaers. „Dag Anna,” groet hij met een laatsten kus. „Tot morgen.” „Tot morgen,” zegt zij vroolijk. Dan laat ze den klopper vallen en wacht op de sliffende schreden van Brecht, die de deur voor haar openen zal. Er komen geen sliffende muilen door de gang. Juffer Hasselaer nadert. Ze opent de bovendeur op een kier. Juffer Hasselaer is van oordeel, dat men voorzichtig moet zijn bij avond. Er zwerft tegenwoordig veel gespuis bij den weg en dat loert het meest op de huizen aan de grachten. „Ik ben het, tante.” Dan gaat ook de onderdeur open. „Je bent laat, Anna.’ „Toch niet tè laat, hè tante.” Opgewekt zegt ze het, juichend bijna. Die toon treft juffer Hasselaer niet aangenaam. Anna is later thuisgekomen dan een eerbaar meisje betaamt. Zij heeft een aanmerking verdiend. Wanneer zij haar anders terechtwijst, is Anna steeds timide. Nu schijnt ze haar te tarten. De laatste maanden, van den tijd af dat ze de domheid begaan heeft om Grotenhuys de bons te geven, is ze bedrukt en stil geweest. Nu is ze brutaal-vroolijk. Staat dit allemaal in verband met den brief, dien zij vanmorgen beeft gekregen, een brief, waarvan het adres met een vreemde mannenhand geschreven was ? In de kamer valt het schijnsel van de kaarsen op Anna’s gezicht. Ze straalt. „Je schijnt nogal plezier te hebben.” „Heb ik ook, tante,” antwoordt zij royaal. Ze trotseert het zure in haar tante’s vraag ; ze trekt zich niets aan van de bestraffing, die er duidelijk in verscholen zit. Haar blijde stemming kan niet worden aangerand. Bij Bertha Hasselaer strijden verstoordheid en nieuwsgierigheid. Het brutale kind verdient niet, dat ze nog een woord tegen haar zegt, maar de wonderlijke zwenking in haar stemming, die zij niet verklaren kan, doet haar toch vragen : „Wat is er aan de hand met jou ? Nu weifelt Anna. Zal zij het vertellen ? Ze kan zich tante’s oogen voorstellen, wanneer ze zegt : ik heb gewandeld met een man. Ze kan zich haar ergernis indenken, wanneer ze vertelt, dat het een zeeman is. Tante Bertha had er indertijd haar zinnen op gezet, dat zij Arent Grotenhuys zou trouwen. En ze heeft haar ideaal nog niet opgegeven, ondanks de strubbelingen. Het zou beter zijn, weet Anna, als ze niets vertelde. Maar zij is niet in een stemming om haar groote vreugde te verbergen. „Ik heb vanavond met een vriend gewandeld,” zegt ze, en het amuseert haar als ze ziet dat haar verwachting prompt wordt vervuld. De oogen van juffer Hasselaer worden rond en ze vergeet totaal, dat ze haar nichtje moet berispen. „Met welken vriend ?” „Met Steven van der Hagen, schipper van de Hoop,’’ vertelt Anna resoluut. Kijk, bespeurt ze, het gaat weer net als ik heb verwacht. De mondhoeken van haar tante trekken naar beneden. Een misprijzende uitdrukking komt op haar gelaat. „Een schipper,” zegt ze schamper. „Een beste schipper, tante, en een beste man !” Juffer Hasselaer hoort dat niet. „Ik had gedacht, dat jij een betere partij zou doen. Je hebt een prachtige kans vergooid, en nu . . . .” „Ik heb de allerbeste kans gekregen, waarop ik ooit heb durven hopen, en ik heb haar waargenomen ook!” Tegen zooveel slagvaardigheid heeft zelfs Bertha Hasselaer geen verweer. Mompelend pruilt ze over dwaze wichten, die niet willen luisteren naar wijzen raad van ouderen. Maar dit boudeeren randt Anna’s blijdschap even weinig aan als het tweegesprek gedaan heeft. Er brandt een sterke, stille vreugde in haar met een ondoofbare vlam. „Welterusten, tante,” zegt ze vroolijk. Blij klimt ze de smalle, donkere trappen op. Op haar zolderkamertje zou ze kunnen zingen van vreugde. Wanneer ze voor haar bedstee knielt, hoeft ze niet te zoeken naar woorden voor haar gebed. Ze hoeft zich ook niet in te houden, bang dat ze God iets ongerijmds zal vragen. God heeft alle dingen wel gemaakt. Zijn Naam zij geloofd. Hasselaer komt laat thuis uit een vergadering. Zijn vrouw is reeds te bed gegaan, maar zij ligt klaar wakker bij zijn komst. „Zeg,” begint ze dadelijk. „Anna is met een schipper. Daarvoor heeft ze Grotenhuys laten loopen. „Met een schipper ?” vraagt Hasselaer. Het treft ook hem niet aangenaam. Hij had zijn knappe nichtje graag een betere partij gegund. Hij had verwacht, dat het met Grotenhuys wel weer in orde zou komen. „Snap je zoo’n kind,” gaat Bertha voort. „Begrijp je hoe ze zulk een dwaasheid in haar hoofd kan halen ? „Met welken schipper is ze ?” vraagt Hasselaer, terwijl hij zijn schoenen losgespt. Zijn vrouw doet of ze die vraag niet verstaat. ~Met een schipper,” ratelt ze, „met een kalen schipper, terwijl ze een koopman krijgen kon. En ze is nog in de wolken ook. Opgetogen, alsof prins Maurits zelf haar gevraagd had.” „Met wélken schipper is ze ?” herhaalt Hasselaer zijn vraag. „Heeft ze zijn naam niet gezegd ?” Bertha kan nu niet voor een antwoord weg. „Steven van der Hagen heet hij, maar snap je nu . . . .” Hasselaer was bezig zijn stijven plooikraag los te knoopen; dat is een werkje, waar geduld bij noodig is. Na veel vergeefsch getob had hij hem bijna los. Maar nu hij dit hoort, laat hij het haakje en oogje uit zijn vingers glippen. „Met Steven van der Hagen ?” roept hij uit. „Is ze met Steven van der Hagen ? Maar dat is een ferme kerel !” „’t Is tóch een schipper,” zegt Bertha bits. 7 7 X i