9203 J E 19 J203 ZON EN WOLKEN DOOR EO, VAN BOLHUIS E 19 NATIONALE bibliotheek ZON EN WOLKEN DOOR EG. VAN BOLHUIS NU BLOEIEN DE BLOEMEN. Nu bloeien de bloemen weer overal', langs alle wegen, in alle landen nlaar ilet Jonge, stralende licht net hoofd, het hart en de handen. voo?ewa?°-? wte strljdSn’ te lijden, als -t moet voor t leven aan waarden kan geven, ai weet ik, dat veel weer verstuift op de wind te niet gaat in plassen en dreven. Nu bloeien de bloemen weer overal in de weiden, langs alle wegen en ferm treed ik weer in het nieuwe licht wat mag gebeuren, de toekomst tegen. ERGENS Er ligt ergens een sciiat "begraven, ie, dringt liet mij, 'k eens delven moet- maar *k weet niet, waar te moeten zoeken werk nutteloos mijn vuist aan bloed. Er ligt ergens een schuld, te wachten, die eens door mij moet zij-n voldaan. at ergens, – zal ik ooit het vinden, of blijf'k met schat en schuld helaan? NACHTWAKE. Een late avond – regen ruiselt neer. De nacht staat in de duisternis te klagen. Bijwijlen klopt de wingerd aan mijn raam om in zijn angst om tnilpe mij te vragen. Ik weet, de herfst sluipt naderbij en in deez' nacht kan hij zijn roof wel wagen JJe regen ruist en verre blijft de slaap, m 't doffe waken dreigen zwaar de dagen. JE KENT ME NIET. Je kent mij niet – je hoont mij niet te kennen Laat 't goed zijn – ’k wens van je geen woord. De wereld heeft wel ruim genoeg voor.heide, dat d'een de ander in zijn slaap niet stoort. Maar dwaal je eenmaal, godverlaten, vervloekend al wat ’t leven biedt, door velden en door drukke straten en roept naar mij – je vindt me niet. AVOND. De klok heeft d’arbeid stilgelegd, het kloppen, zagen, boren en plotsllng is de stilte daar met ’t avond zonnegloren. Een forse, stoere werkersstoet vervult ineens de straten; hier klinkt een lach en daar een groet, ginds blijft men even praten. Een groepje halfwas vindt het goed om even nog te stoeien; ze jagen rap de meisjes na met kleuren rood als boeien De klok heeft d'arbeid stil gelegd, het kloppen, zagen, boren – een wijle zijn de straten druk, dan stil weer als te voren. WAARVOOR EEN GOD. Waarvoor een god zijn oog verloor, ican dat een mensenbrein omvamen? t Verleden en wat worden zal te spellen in wat luttel namen. t Waarom ontwringen aan zijn scliil en t eindeloze doorgemeten – Waarvoor een god zijn oog verloor, dat zal de mens wel nimmer weten. GEDACHTENIS. Koos ooit het leven fijner stof om zoveel ed'le geest te kleden? Had. ooit de hemel zich weleer in 't aardse schoon zo diep beleden? Haar lach bracht zon, haar woord, was troost Helaas, te kort was zij beneden – ri I r'i U • • . . ■ – als droom is zij voorbijgegaan en in de eeuw'ge tijd vergleden. WAT STERVEN MOET. Wat sterven moet, dat laat'men sterven en spende niet zijn hulp in nut'loosheid• de tijd verging; de krachten zijn verslonken, de poort ging toe- er wacht een nieuwe tijd. Reeds puist het in de lucht, reeds spruit het in de _ 1 reeds heffen hoofden zich en speuren 't jonge licht en hancien vatten aan de nieuwe tijd te schragen en zinnen hebben zich naar ?t komende gericht. Een and. *re wereld daagt – het voorwaarts is geboden. Wat lang verdeeld was. sluite het ver]ppn Over het oude gaat het nieuwe leven richten. Mijn volk, wees sterk, sluit machtig u aaneen. ONTMOETING. Blij als een kind kwam zij me tegen, hupplend de wegen, Blij als een kind. Haar op de wind, goudlicht gedegen, kwam ze me tegen, blij als een kind. DE NACHTEN KOMEN De nachten komen, dagen gaan in eindeloze stoet. Nog vindt mijn mond een blijde zang, nog spruit in ’t hart de moed. Nog staat ’t verlangen op de loer en kleurt een blos de wang. Nog breidt zich verre het verschiet Hoe lang nog wel – hoe lang? Dra komt een dag en dan een nacht, waarna geen morgen daagt; dan wordt de spade lust gedoofd en wordt niet meer gevraagd. Dan zal ik stil en eenzaam zijn, valt alle tooisel af. maar wat de liefde eens gev/on, dat draag ik over ’t graf. 15 DAN MIJN VOLK ZO VERLOREN Is dan mijn volk zo verloren in dwaasheid en valse waan. dat ’t niet naar rede wil horen, geen teken, geen feit kan verstaan? Is dan mijn volk zo verdorven, dat het geen waarheid meer kent. dat het in werken en streven het grootse verleên werd ontwend? Is dan mijn volk 20 vorkomen, 20 voos en hoop'loos ontkracht. dat het wil rusten en slapen in hoede van vreemde macht? Mijn God, nee, dat mag niet wezen? Mijn Neerland, ontwaak en vat aan! Wil koel en klaar in bezinnen op de breuk der tijden‘staan. Wil eendrachtig uw krachten garen en bouwen aan volk en land, vertrouwend in eigen kunnen, in eigen macht en verstand. Dan 2al uit het tarnen der tijden nernjzen de oude roem en als ééns zullen Neerlands mannen zich tonen Germ&njes bloem. NOG BEN IK JONG. Nog ben ik jong, nog wil ik.leven, nog bloeit de wereld mijlen wijd, nog heeft het lot veel schats te geven en groeien rozen aan de tijd. Het strakke aanzicht van het leven hoedt nog zoveel geheimenis, dat vreugde maar ook leed kan geven, maar zeker waard te winnen is. Nog ben ik jong – nog wil ik leven en breken mij een eigen baan. Het lot heeft nog veel schats te geven, veel vreugde en bijtijds een traan. DE WOLKEN HANGEN ZWART. De wolken hangen zwart in ’t donkere geluchte. Mijn volk – er v/acht een bange zorgenzware tijd. Het noodv/eer feest zich uit in buld’rende geruchten en nergens is een schut om in te vluchten, wat wrak en machtloos was, dat is de dood gewijd. Reeds brak het bloeiend loof van eeuwenoude bomen en zeeg der gaarden tooi in drabbel en in plas. Het onheil heeft de woonst het schuttend dak genomen en in de wind verstrooid, wat in de schoonste dromen het heste bleek van al en wat het zekerst was. Mijn volk – mijn land – eens zal de felste storm ledaren en wel het sterkst is dan het koele, klare hoofd, dat uit de droeve ramp het beste weet te garen en in het ziedend zwalpen van de woeste baren reeds peinsde op het licht, dat elke nacht belooft. DE NACHT HEEFT MIJ’T VERLANGEN GELEERD De nacht heeft mij 't verlangen geleerd en ’t verlangen "bracht mij de traan; toen heb ik, wat bond, aan brij zeis gescheurd en ben eigen wegen gegaan. Gezworven heb ik door weer en wind door wel aller Heren land, gezworven heb ’k op de verre zeen, gerust aan zo menig strand. Maar nergens vond ik, wat ’t harte zocht en dat ergens toch moest bestaan. De nacht heeft mij ’t verlangen gebracht en ’t verlangen heeft nooit mij voldaan. AAN ZEE. De zilte zeewind zucht mij in de haren, mijn trage voeten zeulen door het zand; eentonig klinkt het ruiselied der baren, die spoelen telkens dichter naar het land. Een vlugge meeuw scheert rond op rappe vlerken en slaakt somwijl een felle, rauwe kreet. Aan verre einder wordt een schip getekend, dat voortdruilt of het alle tijd vergeet. De avond komt op vale vlerk gestreken en drijft de zon in ’t purp’re avondrood; dan vaagt hij alles in het duister samen, de zee nog ruiselt ’t neunlied van de dood. HET WORDT WEER AVOND. Het wordt weer avond en mijn somh’re weg zet in het duister eindeloos zich voort. Ik hen zo moe van ’t ver allene gaan, heh in zo lang geen troostend woord gehoord. Het licht verdween, gesloten is de kim; de ring, waarin ik dwaal, wordt; aangeliaald Niet ver meer voert mij de vermoeide voet en deze lange dag heeft weer gefaald. Vind ik een plek nog, waar ik rusten kan, waar *t langgedragene mij niet meer knelt? Een enk’le bete broods, een vriend’lijk v/oord _ . . ~ _ . -i m "U 4- r-v 1A O Zendt God dan nooit een engel door het veld.-' OCHTENDVLUCHT. Mijn duiven wieken door de lucht in strakke vleugelvaste vlucht, ze golven op en neder. vooruit en zwenken weder. Hun vleugels dragen d’eerste gloed van nieuwe prille dag; ze reppen 't Oosten tegemoet, een jonge drift ruist in hun hloed en drijft ze van het slag. Ze vliegen, vliegen rust’loos voort en trekken ruimer baan, de morgen heeft de nacht verstoord. liet nieuwe licht heeft hen bekoord en zet hun daaddrift aan. Mijn duiven wieken door de lucht in strakke vleugelvaste vlucht, ze golven op en neder. vooruit en zwenken weder en zetten eind'lijk met hun keer voor mij de jonge morgen neer. VAGEBONDEN. Wij zijn door de donkerste nachten gebroken, het branden der zon is ons overbekend. Wij hebben tersluiks vele mondjes omsloten, maar konden niet blijven, geen ruste gewend. Wij hebben gejuicht en ook bitter 'geleden, gebeden, gevloekt in hartgrondige taal. Wat heden v/e bouwden, werd morgen vertreden, bloeide de weelde, ?t werd dra weder schraal. We kunnen verwerven, maar niet teliouden. we komen – en ’t afscheid wacht aan de poort; 't bestendige is, wat wre nimmer vertrouwden. begeren en strijden – weer voort – steeds weer voort ZOMERNACHT De nacht heeft zijn bloedige kaken al over de zon gesperd, een ruisel doorritselt de blaren en een ster tinkelt op in de vert. De kleuren en tinten vervlleden, het wezen vervaagt tot een droom; de uren, die daverend gingen, lijs sluipen ze voort in hun schroom. Vergeten sta ik en verloren; ik weet niet, wat ik nog wacht Mocht eindelijk ruste ik vinden in de schoot van de zomernacht. OUDE SPREUK. Die met de ochtend staat op !t veld is nooit door God verlaten. Wie met de avond pas begint, geeft Godes gunst geen baten. JE BLIK GAAT LANGS ME HENEN. Je blik gaat langs me henen. je kent me wel niet meer? Wat heb ik dan bedreven? Wat rukt me uit je leven? Wat gaf zo'n felle keer? Eens gingen we toch samen en stonden zij aan zij – Toen – ’k Heb je nooit belogen, al werden dof je ogen en wendden zich van mij. Je blik gaat langs me henen – ik heb voor jou geen woord. We gaan nu eigen wegen, niet d’een komt d'aêr meer tegen kan jij – ik kan ook voort. HART ‘EN DAAD. Ons beleven zal hevig zijn, maar we zullen weinig spreken; het hart en de daad kunnen slechts de nood onzer tijden breken. Slechts die kunnen bouwen bij licht of bij nacht aan wat in de toekomst zal dagen. slechts die kunnen, moedig en onverpoosd, het volk in zijn rampspoed schragen. Ons beleven zal hevig zijn, maar wij zullen weinig spreken; het hart en de daad, die zullen vereênd, een weg naar de toekomst breken. VAN ROZEN DROOMDE IK. Van rozen droomde ik en van seringen en van een vogel, die te zingen zat, van zoele luchten, blauwende verschieten, van jong geluk, dat gloorde op mijn pad. In waak en dromen, nauwelijks gescheiden, sloten der dagen gangen zich aaneen – Tot op een droeve dag de dromen vluchten gingen en ik beroofd en armlijk bleef alleen. Verwezen dwaalde ik langs onbekende paden met in mij kwijnend de herinnering. vaag hopend op een weder opentloeien, een stage hoop, die lengshens meer verging. \lsjci rozen droomde ik en van. seringen en van 7t geluk, dat gloorde op mijn pad vergaan is alles op een droeve morgen en droom is alles, wat ik sinds bezat. DIT IS MIJN LAND. Dit is mijn land met al zijn grote weelden, zijn gaarden, velden, tossen, heiden, strand. zijn winden, die de wolkenschepen drijven. zijn zon, zich spieg’lend in de plassen ’t allen kant. Dit is mijn land, het need’rig, innig schone, dat geest en lichaam voedt van mij, het kind. land, dat niets ter wereld mij kan roven de sterkste band is *t, die ons samenbindt. Dit is mijn land, dat ligt in bloei en koude, in zonnebrand of fel door storm belaagd. in weelden groots, of bloedend uit zijn wonden en in mijn lied is 91, dat het juicht of klaagt. DE SMID. Hij smeedt Het ijzer met de zware moker. Hij buigt en wringt en vijlt en splijt. Een forse haal – weer gaat de blaasbalg ronken; het vuur gloeit op en weer spatten de vonken, weer daalt de moker neer, de slag kent geen respijt Het stugge ijzer ligt bedwongen aan zijn voeten; de sterke neemt de zeisen op en lacht. Hij zingt een krachtig lied met daverende klanken. Hei, ho! Hei, ho! Aanvatten en niet wanken – ’t Weerbarstige metaal werd dienstbaar door zijn kracht. HET WAS DE ZWAARSTE NACHT. Het was de zwaarste nacht, de droefste van mijn leven, toen ’k doelloos dwaalde in de schemer van de Mei, toen mijn beklemde borst nog nauw kon ademhalen en ’k wurgde aan een kreet, een bitt’re harteschrei. Was ’t niet een nacht, dat gaarne elfen dansen in luchte reien door het licht der maan? Was ’t niet een nacht, dat alle goede geesten met milde zeeg’ning langs de stille huizen gaan? Was: ’t niet een nacht van innig bruisend leven, die weldra v/eer een gouden dag ontsloot? Ach, wat ik droeg in ’t pijnlijk bonzend harte was.zwaarder, feller, droever dan de dood. Mijn mooie land, wat weelden *t niet beloofde; mijn mooie land, wat immer het niet lood – Mijn land? Ach, in de strijd terneergeslagen – Verwonnen – Was 't niet zwaarder dan de dood? GENADIG GOD. Hem schijnt het leven als een groot zwaar boek. waaruit hij elke dag een klad moet lezen. Hij doet dit als een kind met elke klemtoon zoek en soms een glimp verv/achting op zijn wezen. Blad valfna blad, het boek wordt dun, hij oud, zijn vinger wijst nog en de lippen beven – Genadig God, die ’t al besloten houdt, hebt Gij na dit een ander boek te geven? KOREN. De ploegschaar sneed, de velden open. die dampten onder ?t vroege licht; de zaaiman trok de landen over en naarstig heeft hij !t werk verricht. dat wordt gezegend door de regen en overblakerd door de zon – Zo zal in gouden pracht zich tonen, wat in de aard het leven won. BLOEIENDE VELDEN. De velden liggen onder zomerzon in al de weelden van het leven. ’t heeft al zich in zijn kracht gezet en tracht nog meer en meer te geven. ?t Is groen en bloei naar alle zijd, en prangen 't hoogste te volmaken. Gods wil heeft zich in gang gezet en duldt geen zuimen of verzaken. OP ALLE WEGEN. Op alle wegen zoek ik 't geluk en ben daarom nergens te huis; ik dwaal door regen en zonnenschijn en klop aan paleis en aan kluis. Op alle wegen zoek ik ’t geluk, zo zwerf ik van oord tot oord; maar nergens is, wat ik eindeloos zoek, al heeft er een elk van gehoord. Op alle wegen zoek ik 't geluk – men scheldt mij en meent mij niet wijs. men laciit en wijst maar weer ergens heen en ik klop weer aan krot en paleis. DONKERRODE ROZEN Donker rode rozen geuren aan mijn raam, donkerrode rozen zien mij troostend aan. Donkerrode rozen, die je eens mij gaf Donkerrode rozen leg ik op je graf. EEN RUITER REED. Door veld en woud een ruiter reed. Joechee! Hij was in zilver en goud gekleed. Joechee! En pluimen droeg hij op de hoed van hagelwit tot rood als bloed. Joechee – joechee! Door veld en woud een ruiter reed. Joechee! Zijn paard, dat droeg er een grasgroen kleed, Joechee i Daarin waren bloemen – ’t leek heel net van allerlei fleur en kleur gezet Joechee – joechee! Door veld en woud een ruiter reed. Joechee! Die hield een vrolijk lieken gereed. Joechee! En waar dat klonk naar wijd ep zijd, daar was het al vreugde en jolijt. Joechee; – joechee! Door veld en woud een ruiter reed. Joechee! Zijn paardje spaarde geen druppel zweet. Joechee! Hij reed van morgen – tot avondrood; toen waren hij en zijn paardje dood. Ochee – ochee-. DE MAAIER. Hij staat, de stugge kop in drang vooruit en slaat met forse zwaai de zeisen in het koren; met elke slag komt even hij vooruit en zet zijn voeten vast als pas te voren. Zo kampt hij tegen ’t veld en slaat het neer; de zon moog' hoger stijgen, feller branden, hij oogst in hitte en zweet zijn brood, Gods zegen op de werken van zijn handen. MIJN WEGGETJE Mijn weggetje loopt verloren in ?t zonnige groen van de wei; daar glipt er een glanzend blauw beekje aan kruiden en bloemen voorbij. Daar woont er een kleine vogel en tjuikt bijwijlen een lied; *t geluk schijnt een wijle te toeven in het nestje nabij de vliet. KLAPROZEN. Klaprozen vurig gloeien tussen ’t koren, dat in de wind golft als een gouden zee, en blauwe bloemen, blauw als kinderogen, vertrouwlijk wuiven in de deining mee. De leeuwerik rukt krachtig zich naar boven en spuit zijn weelden in een jubellied; de hemel blauwt in telkens hoger bogen en Godes gunst zijn zegen ruim gebiedt. IK BEN EEN KIND. Ik ken een kind, dat zingen moet ook in mijn droefste dagen; ik ken een kind, dat zingen moet kij zon en regenvlagen. krukt ramp of onspoed mij ter neer en nijpt mij 't pijnend harte, dra ruist een warme milde toon en ik verzing mijn smarte. Geen winterkou, geen duist’re nacht. die niet mijn lied kan wij en; maar to-eft een wijl bij mij 't gelnk, dan roet ik lijse schreien. Ik ken, een kind,, dat, .zingen moet, ’t meest in mijn droefste dagen; ik ken een kind, dat zingen moet en zingende vaak klagen. HOE LANG. De vale herfst druilt langs de kille dreven, de dorre klaren.vallen om hem heen; ik sleep mij voort de vroege avond tegen, ik, die zo moe ken, arm en zo alleen. Verdorde hladeren – verwelkte dromeh, geen hoop, die ’t harte geeft de oude drang – de wind gaat spelen met d’ontslaande twijgen. ik zeul nog voort – hoe lang nog – God, hoe lang! HET WOELIG WATER KLOTST. Het woelig water klotst, de dunne wanden zijn wellicht wrak van mijn te ranke "boot. die ’k vol moeds stuy/de van de veil’ge stranden om ergens ver op avontuur te landen. dat nieuw een wereld in mijn droom ontsloot. De einders wijken steeds naar alle zijden, mijn simpel zeiltje klappert aan de mast; soms komt een bries de golven overglijden. dan is ’t weer rast, dan een wanhopig strijden in ’t donker, dat alomrae wast en wast. Maar in mij woelt de drang – ’t geeft geen ontwijken en geen terug op afgelegde haan. Moog’ dan de stugge storm mijn zeilen strijken en d’einder immer immer verder wijken, eens zal mijn droom toch in vervulling gaan. OE. MOL.E (M . De molen draait er zo hoog in de wind. Ajo, die molen. Hij zwaait maar, als is hij vrolijk gezind. Ajo, die molen. Toch moet hij daar netjes blijven staan, al zou hij licht wand’len willen gaan, die molen. De molen maalt er ons kostelijk zaad. Ajo, die molen. Dat doet hij, wijl hij daar zwaaiende staat. Ajo, die molen. Hij maalt van het koren het bloemige meel, wie veel heeft gebracht, geeft hij ’t grootste deel, die molen. De molen draait er zo hoog in de wind. Ajo, die molen. De vlijtige is hij de heste vrind Ajo, die molen. Maar wie met de luiheid door 't leven gaan, die laat hij met lege handen staan. die molen. NOVEMBER. Ergens op aarde dwaal ik door de velden, die nat zijn van regen en denk aan de zomer, de vluchtige zomer. en zoek naar een schijn, die de zon in het vluchten ergens lichtlijk vergat. Maar alles is doods en kil en verlaten; de hemel blijft grauw en de nevel nikt aan. Ergens op aarde dwaal ik door de velden maar wat voorbijging, dat vind ik niet meer. ALS EENS V Ruisen.de bossen nog hun geheimen in sterrendoorperelde zomernacht? Tooien de maden langs 't klaterend beekje. als vroeger, zich nog in bloemenpracht. Trekt nog de maan stil en glanzend zijn lanen wijde loven het rustende land? Schijnt nog de zon en stoeien de wolken, drenkt nog de regen het dorstige zand? Rijgt nog de vogel zijn jub* lende klanken? Ruist nog het riet langs het hemelblauw meer? Klinkt nog alomme het lied van de rozen. van jonkheid en liefde, zoals weleer? EEN MEISJE NEUNT. Een scheepje vaart op verre zee tussen wind en laren en een, een is er op dat schin met woeste llonde haren. Die wuifde mij zo liartelijk "van boord een laaf si e groef. die voer het eindeloze in met zoveel jonge moed. Sinds dwaalt te nachte door mijn droom maar steeds die jonge kwant en elke avond zie ik uit: komt hij nog niet aan land? Een scheepje vaart op verre zee tussen wind en "baren en een, een is er op dat schip met woeste blonde haren. IN DE STILTE. In de stilte rijpt het koren, vormt zich uit de bloem het zaad, bloeit het lied uit schone dromen, rijst de moed tot kloeke daad. Al het goede, al het grote wordt geboren in het stil, dat zich uitweeft van Gods handen in de zegen van zijn wil. ALLEEN. De luiken houd. ik gesloten en ook de deur blijft dicht, al ruisen buiten de winden en straalt het zonnelicht.' Ik wil in het donker liggen, zo gans met mij alleen; ik heb geen God meer, geen vrinden ’t ging alles, ’t ging alles heen. De luiken houd ik gesloten en ook de deur blijft dicht; de een, die ik pijnend wachte, vindt mij ook zonder licht. DE NACHT. De nacht staat in zijn schoonste kleed met starren; rijk doorpereld. Nu trekt een innig stil geluk door heel de wijde wereld. en bedt zich lijse in het hart, dat staag is in vertrouwen; en ruimer reikt d’oneindigheid naar Gods oneind*ge gouwen. IN DE OUDE ZUILENGANGEN. In de oude zuilengangen. waar de schemer eeuwig leeft, ruisen somwijl lichte schreden, toont een stem, die lijse beeft. In de oude zuilengangen klinkt bijwijl een forse tred. rink’len sporen en rapieren, deunt een murmel van gebed. In de oude zuilengangen, leeft, wat eens ging, telkens weer en het lijden heeft geen einde, en de vreugd keert er niet meer. In de oude zuilengangen van het eens zo machtig hof bleef de schaduw van het leven. doolt de geest en stierf de stof. GEEN HALFHEID. Nee, halfheid voert tot niets; de volle kracht gegeven, valt moeizaam ook de strijd met *t onvermoeid're leven. Geen klagen geeft er baat, geen list, hoe sluw verzonnen; elk ogenblik van rust moet bitter vaak gev/onnen. Geen halfheid, geen respijt, de volle kracht eist ’t leven; de stugge moed houdt stand en zal de kamp niet geven. DAT HEEFT MIJN HART ZO MOE GEMAAKT Dat heeft mijn harte 20 moe gemaakt. het kleine, dat steeds bleef weerstreven, dat remde immer wat ik bestond. aan alles, aan alles bleef kleven. Dat heeft mijn harte zo moe gemaakt, dat altijd rustloze verlangen – ik hunkerde steeds naar een vrije slag en bleef als een vogel gevangen. Dat heeft mijn harte zo moe gemaakt, dat het graag, zo heel graag wil rusten en glijden traaglijk doezelend voort naar de verre, de donkere kusten. HERFSTSTORM!. De storm rent door ’t ontbladerd hout met krachten niet te stuiten; de regen striemt hij voor zich uit, wat hij vermag, het is zijn buit en hij gaat lustig fluiten. Het donker heeft hij’meegesleurd, dat moet het al verhullen; dan blaast hij vlug de sterren uit en met een akelig geluid gaat hij op ’t water sullen. Het bruist en beukt en spuit en spat, de bajerd is herboren. Wat van de zomer resten mocht, hij breekt het op zijn dolle tocht en alles gaat verloren. JAAREINDE, Het jaar wordt oud en koud met donk’re gure dagen, met nukken en met vlagen – Het jaar wordt oud en koud. De storm striemt door het hout en gaat de sneeuv/vlok jagen door donk*re, gure dagen – Het jaar wordt oud en koud. EEN VOORJAARSDAG. Een voorjaarsdag met zon en bloemen voerde ons-naar 't groenomsluierd bos; mijn aanzicht straalde in ’t zonnegloeien, je gulden haren sprongen los. Nu is de kille tijd gekomen en dwaal ik langs dezelfde laan. die diep ligt in de sneeuw verdoken. als was daar nooit ’t geluk gegaan. OVER DE VELDEN. Over de velden en door de bossen stroopt de kille gure wind, plenst de regen in de plassen – Nacht daalt – Wel te rusten kind Over d’akker der vergeet’nen dwaalt een lichtschijn aan en af – Bid, mijn kind, voor d'arme ziele. die geen rust vond in het graf. KLAAG MIJ GEEN LEED. Klaag mij geen leed, ik kan uw pijn niet stillen; ’k ben arm als gij, met zorgen overlaan. Waar eens de hand naar greep, ging ras verstuiven, wat, and’ren vreugde schaft, bracht mij een traan. Klaag mij geen leed, mij pijnt het eigen harte, het weet geen uitkomst in zijn eigen nood – Klaag mij geen leed, mijn onmacht zou mij kwellen; dat maakt de last, die 'k draag, nog eens zo groot HET IS HET OUDE LIED. Het is het oude lied, dat ik eens zong, dezelfde wijze en dezelfde woorden – en nü toch. – iets, iets moet er anders zijn. dan vroeger, toen we het zo gaarne hoorden. Het is het oude lied – en ik werd oud; de klank der blijde jonkheid ging verloren dezelfde woorden en dezelfde wijs. maar ’t oude "bloed grijpt mede in de koren. HET JAAR WORDT OUD. Het jaar wordt oud, het jaar gaat sterven; allengskens dooft de luchter uit; verdorven zijn en kleur en verven. 't al viel een troostloos grauw ten buit. De bomen kreunen nu ze hun blaad*ren derven, de velden grauwen van het Noord tot 't Zuid Het 3aar wordt oud, het jaar gaht sterven. allengskens dooft de luchter uit. Een late vogel "bleef nog omme zwerven en krijst in 't kille leeg een dof geluid. De wind jaagt 't wolkschip van zijn hoge werven en giert en huilt en stroopt en muit. Het jaar wordt oud, het jaar gaat sterven; allengskens dooft de luchter uit. K 8206.