Hij verschijnt nog steeds en komt ieder jaar één hanetree dichter bij Lunteren; en als hij het dorp bereikt heeft, brandt heel Lunteren af. 2) * * * Op de boerderi-j bi-j de Mallumsche watermölle, woor in vrogger tieden ook ’n kasteel mot estoan hebben, is ees ne groote spookeri-je ewest. Door was de koo behekst. Alle nachte kwam ze los en leup op de dèlle, al lèën ze eer an nog zonne dikke ketten en as ze oet ’n stal kwam, gung ze in ’t water liggen en was der met gin gewéld weer oet te kriegen. Doo vreugen ze ’n domineer um road; dee zè, ze zollen ’n stal ees goed schoone maken en zeuken of der ook wat verkeerds in zat, ne padde of zoo wat, meer ze hebt niks können veenden en met de koo gung ’t meer net zoo verdan. Doo zeent ze noa ’t Pruusche egoan, noa de pastoor in Leunten. Dee wol wal met goan en helpen eer, meer dan mossen ze em met de wage halen en voort waarschouwen, as ze oaver groond van ’t èrve veurden. Doo ze met em op Mallum anveurden, dachen ze der nig an, dat ze de kaante noa Leunten hen op nog ’n heuksken vèldgroond hadden liggen. Oonverdachens veurden ze door oaverhen en voort was ’t ’n gespook en spiktakel van woonder en gewéld, ’t Was gelukkig meer ’n klein stuksken en doorum kwammen ze der nog zoonder haalsbrèkken oaver. In Mallum leut de pastoor der ’n Hollaanschen domineer nog ees weer bi-j halen, dee zol toch ook ees zeen, wat ter te doon was. Eerst dö e zik zölven zien kèrkenkleed um en doo zè e: „Kiek, now kan ik et duvelken door al hen en weer zeen springen en met ’n start kwispelen,” meer ’n domineer dee zag niks. Doo dö de pastoor ’n domineer zien kleed um en doo zag ’n domineer ’t ook, meer hee schrikten zóó, dat e van zik zölven völ. De pastoor leut et duvelken eerst nog luk daansen, meer doo pakten hee et met beide baande op en stopten et in ’n tuk van zienen langen jas. Doo hee der ’t hoes met oetgung, zè hee nog, dat nums em mocht noakieken en hee wol ook nig vertellen, woor hee ’t hen brocht, want wee dat wus en oaver dee stè hen gung, dee draeiden de duvel ’n nekken um, In later joaren hebt ze van dee spookeri-je op ’n wal nog ’n deenk evoonden, dat was ’n grooten toonden knobben met de prachtigste veeren der op, meer, umdat de kop der of was, kon ’t gin kwoad meer doon. 3) Een andere lezing: Bij Hofman in Mallum de plaats ligt dicht bij den watermolen en bij de plek, waar het kasteel gestaan beeft zat iederen avond een mannetje bij ’t vuur, dat nooit een woord sprak en verdween, zoodra bet gezin ter ruste ging. De stomme gast verveelde den boer, maar iedere poging hem te verwijderen was vruchteloos. Eindelijk haalde de protestant – sche boer den pastoor van Lunten. Toen deze op ’t Hofman kwam, verscheen ook weldra het mannetje. De pastoor liet zich door de boerin een rooden zakdoek geven, rolde dien zoo lang mogelijk uit, gaf den geheimzinnigen man een tip ervan in de hand en terwijl hij het andere einde zelf vasthield, leidde hij hem naar de gracht van het voormalig kasteel. Een oude vrouw, die als meid op het Hofman gediend had, had volgens haar kleinzoon, die de laatste verteller was, steeds gezegd: ~En wi-j zaggen dudelik, woo hee ’t manneken van boaven in ’t water smeet, doo moompelden hee wat en streuiden ’n schèppel spörriezoad oaver ’t water.” Geldersch Sagenboek. 4 De pastoor had gezegd: ~leder jaar verteert er een korrel en als alles verteerd is, moogt gij terugkeeren.’’ ’t Mannetje was nooit meer verschenen, maar sedert stonden er iederen nacht op die plek bij de gracht drie zwarte gedaanten. De dochter der vroegere dienstbode had daarom niet op het Hofman willen dienen. Een derde lezing: ’s Avonds vloog op ’t Hofman de niendeur open, de beesten stonden los van de kettingen in de stal en dan was het mannetje gekomen. De dominee, die door Hofman gehaald werd, was bij ’t zien van het mannetje zoo geschrokken dat hij er zich de tering van gezet had en spoedig was gestorven. Verder is het verhaal in hoofdzaak aan het vorige gelijk. Alleen gebruikt de pastoor inplaats van een roode zakdoek een rozenkrans om het mannetje weg te leiden. Die rozenkrans moest later steeds op ’t Hofman in de glazen kast hangen, zóó dat men hem dagelijks zag. Als hij verloren ging, zou de boer niet op de hoeve kunnen blijven. Volgens deze lezing had de pastoor bij ’t uitstrooien van het spurriezaad gezegd: „dit zaad moet gij tellen, als alles geteld is, moogt gij terugkeeren.” Sedert staan ’s nachts de zwarte gedaanten aan de gracht om te waken, dat het mannetje niet voor zijn tijd weer verschijnt. 4) Evenals de Nunspeeter eekers *) thans nog doen, hielden de Ugchelsche handscheppers, die in de papiermolens werkten, in vroeger dagen de Zondagsrust hoog. Een vreemdeling echter, die den Achtersten Molen gekocht had, wilde het rad ook ’s Zondags doen draaien. Maar reeds den eersten Zondag hoorde men een helsch lawaai, alsof door onzichtbare handen zware keien gesmeten werden tegen de rammelende planken van het molenschot. En den tweeden Zondag was het rumoer zoo mogelijk nog heviger, zoodat men naar Beekbergen ging om den dominee te verzoeken den duivel te bezweren, want men was het er over eens dat er, sinds er dien Zondag gewerkt was, een booze geest in den Achtersten Molen was gevaren. Dominee kwam, maar hij bleek beter op de kansel met het woord, dan in den molen metterdaad den booze te kunnen weerstaan : onverrichterzake keerde hij naar Beekbergen terug. * ) Eikschillers. Toen besloten de Ugchelers, hoewel zij van de religie waren, de hulp in te roepen van een geestelijke en zij vonden den huiskapelaan van het kasteel Horst te Loenen bereid om den duivel te bannen. Alleen ging hij naar binnen met een zak over den schouder en wat gewijd water als eenig wapen. Het ging er vreeselijk toe in den duivelsmolen. De menschen, die angstig luisterend buiten stonden, scheen het toe dat daarbinnen alles ten onderste boven gekeerd werd: een gruwelijk gehuil vervulde de lucht, dat was zeker van den boozen geest afkomstig, die met wijwater besprenkeld werd. Ten laatste ging de deur van den donkeren molen weer open, en daar verscheen de kapelaan met een zak in de hand. Daar zat de booze in en hij droeg hem tot diep in het eenzame Ugchelsche bosch, waar hij hem eerst los liet, nadat de booze geest beloofd had ieder jaar slechts één haneschree de buurtschap te naderen.9) Hierover vertelde men mij: In Ugchelen staat een wasscherij : daar was vroeger een papiermolen, een watermolen, die met hamers werkte. Die molen heette daarom de Hamermolen. Het waterrad wilde op zekeren keer niet meer draaien: ze gingen kijken en zagen een duivel op het rad zitten. Daarop zijn ze naar den pastoor in Beekbergen gegaan, die raad wist: die heeft den duivel bezworen en uitgebannen tot aan den Duiker, aan den voet van den Ugchelschen Berg. Hij heeft toen nog een kleine concessie gedaan: elk jaar mag de duivel een haneschree dichterbij komen.10) Ten Noord-Westen van Voorthuizen ligt in de Appelsche heide het Moordgat, een diepe plas. Bij het Moordgat moet vroeger een vreeselijk gevecht geleverd zijn: honderden zijn er toen in het moeras omgekomen. Later zijn er dikwijls beenderen opgegraven. Een uur van het Moordgat af lag een ouwe, groote boerderij: de Ahof. De knechts van die boerderij staken ’s winters turf rondom het Moordgat en reden die met kar en paard naar huis. Op een morgen zag de boer op het erf een turf liggen, die zeker van de kar gevallen was, maar toen hij zich bukte om de turf wetsch gewaad met een groote wasch naar een afgelegen veld gaan, waar zij het linnen, om het te bleeken, uitspreiden. Soms ziet men de blauwe mand nog naast de bleek staan terwijl de bagijnen op en neer wandelen. De paarden in de naburige weide werden ’s nachts door de geestelijke heeren van het klooster bereden, en waren dan ’s morgens zoo moe, dat ze den eenen poot niet voor den anderen konden zetten. Het gewelf van de kelders van het klooster komt nog bloot onder den ploeg van den boer en hol trappen de paarden over den hoogsten heuvel heen. 6) Voordat de Diefdijk, die nog de grens van Zuid-Holland en Gelderland vormt, in de dagen van Albrecht van Beieren voltooid werd, lag ten Zuid-Westen van Culemborg het dorp Plaveien, waar de kerk werd bediend door een Norbertijn van Mariënweerd als pastoor. Nu is dit het afgelegenste en dunst bevolkte gedeelte van den polder en slechts een lage heuvel wijst de plaats aan waar ~’et karkhóf van Pèvaje” lag. Daar dolen de graven van Paveien, met een stalkaars in hun hand, rond.6) ’s Nachts verscheen op den Rooden Toren, tusschen Homoet en Heteren, soms een ridder in volle wapenrusting: ook zag men blauwe vlammen spelen op de grondvesten van het thans gesloopte slot. 7) Die ridder zou vanaf zijn toren een medeminnaar, de ridder van den Doorwerth, met een pijl hebben gedood. Aan den zwaren, van rooden baksteen opgetrokken toren bevonden zich ter hoogte van de waterspiegel dikke, in den muur gemetselde, ijzeren ringen, die vermoedelijk dienden om daaraan schuiten, die in de slotgracht lagen, vast te leggen. De sage verhaalt dat daaraan nè de Zondvloed den arke Noachs geankerd lag. 15) Bij het oude kasteel de Boelenham te Hemmen verschijnt een generaal en rijdt daar rond. 7) In de dagen toen de sloten de Nevelhorst, de Manhorst, de Lunerhorst, de Eng en de Meurs rond Didam lagen, ging 10. Spokerijen a. Spookverschijningen. Schim is een vrij groote, witte gedaante, die den laten wandelaar gezelschap houdt. Hij zegt niets, hij doet niets, maar zweeft enkel zwijgend en stil met hem mee. , ,Als ik een hek opendoe, ’ ’ zei een boer, , ,gaat hij er niet doorheen, maar hij is altijd al aan den anderen kant als ik daar kom.” ~Eens toen ik met mijn broer liep, zag ik Schim verschijnen, maar ik wist niet of mijn broer hem ook zag. Maar toen Schim weg was, zei hij: ~Heb je ’m wel gezien?” ~Of ik,” antwoordde ik. ~’t Is anders een kwaad voorteeken, als Schim aan twee menschen tegelijk verschijnt. Doorgaans ziet slechts een van beiden hem. Gisterenavond nog zag mijn knecht hem bij de hoeve.” *) (Valburg) Eens was iemand uit Hoenderloo op Zondag aan het stroopen. Op andere dagen is dit geen zonde, maar op Zondag wel. Toen hij zijn geweer aanlegde om een wilde eend neer te schieten, Geldersch Sagenboek. 5 Allen lagen met het gezicht naar het Oosten en ze waren door rechtopstaande planken van elkaar gescheiden. Bij deze graverij waren ook verschillende „urnpotten” voor den dag gekomen. Ook vond men toen een paar steenen met fraaie figuren er op; die zijn nu in een paar huizen van den Driehoek ingemetseld, „want daar hoorden ze thuis”. Maar het was sinds onheugelijke tijden bij Brouwershoeve niet pluis. Op gezette tijden kon men het in den avond treffen dat men het gruwelijke zag: een onbeschrijfbaar spook, dat dan weer een hanepoot dichter bij de kerk was gekomen. Zal het eenmaal de kerk bereiken, dan wee Ede!! Mevrouw K. . . versteende er op een avond haast van schrik, toen plotseling een witte vrouwengedaante naast haar opdook. En er zijn menschen in Ede die er wel eens stijf hebben moeten staan, minuten lang, zeker om wat te laten passeeren. 3) De Lindeboomsberg, die met den Goudsberg te Lanteren samenhangt, moet men ’s avonds vermijden, v. d. B. was er eens ’s morgens, toen het nog donker was. Er sprong toen van alles om hem heen, maar wat het was, kon hij niet onderscheiden. Hij is toen op zijn schreden teruggekeerd. 3) Ten Noorden van de kerk van Ede ligt de Driehoek; er moet in overoude tijden een nonnenklooster hebben gestaan. De Noordpunt van dezen Driehoek, die heelemaal geen driehoek is, werd vroeger danig geschuwd. Het is G. . . overkomen, dat, midden in den nacht, iemand hem hier bij de hand nam en hem met groote haast voorttrok. De trekker was onzichtbaar en bij de Dorpsstraat hield de trekkerij op. G. . . had toen geen aardigheid meer in de hazen – strooperij, waartoe hij was uitgegaan. Op dezelfde plaats was een vriend van hem eens vergezeld geworden, ook zoowat tegen middernacht, door een witte vrouw en een zwarten hond; die vriend had het nachtbraken ineens verleerd. 3) In het beroemde Edesche Bosch is het op sommige plaatsen niet pluis. Nabij den leperschen Weg staan de Broezeboomen; ze heeten nu Bmno’s Bosch. Soms ontstaat in deze boomen een vervaarlijk lawaai en dan is het geraden maar gauw weg te gaan. En meer naar het Oosten, ’n paar honderd meter voor de Kreelsche Weg uit het bosch komt, is het menigeen overkomen dat in den nacht een zoet gefluit hem naar rechts van den weg poogde te lokken. Daaraan geeft natuurlijk niemand gehoor en terecht, want even later klinkt het fluiten van links en vaak klinkt het tegelijk aan alle kanten. 3) In het Sijsselt te Ede staat soms iets. Het lijkt haast op een groote kerel, met twee vurige bollen als oogen. K.’s vader werkte vroeger bij den spoorwachter, achter in het bosch. Als het eens wat laat werd, bracht de wachter hem een eind langs de spoorlijn weg; hij bracht hem nooit langs den korten weg, die door het bosch leidt; hij raadde dat K. zelfs steeds ten sterkste af. . Want aan den kruisweg bij de Steenen Hut stond het vurige spook en K. ’s zoon, die eens dat lef heeft gehad, is daar op raadselachtige wijze opgepakt en hardhandig in de dennen gesmeten. 3) Een dronken man uit Ermelo was eens in een sloot gevallen. Wat moeite hij ook deed, om er uit te komen, het lukte hem niet. Eindelijk riep hij: „God help mij.” Toen was het of hij los werd gelaten en kon hij op den kant springen. 5) Toen iemand grint gegraven had aan de Koepel op den Goudsberg te Lunteren en zijn werk wat laat in den avond had beëindigd, stak hij bij lichten maan den Valkschen Lijkweg over. Daar werd hij door onzichtbare handen opgenomen en tien pas verder, aan den overkant van den weg, neergezet. Op hetzelfde punt schrokken steeds de paarden van voorbijgaande lijkwagens. Men meende dat dit gebeurde sinds aan de Koepel een boer met paard en kar in een grintgroeve was gestort en daarbij om het leven was gekomen. 3) Een man uit Homoet, die met anderen een wei had moeten hooien, had gezegd dat hij elk spooksel rustig om middernacht zou afwachten. Een vriend had met hem gewaakt, verhaalde de man zelf aan dominee Heldring. Plotseling verscheen er een wezen, dat hen zonder geluid te maken voorbij zweefde. Zij sprongen op en renden het na, maar het zweefde hen steeds vooruit, tot het ten laatste verdween. 6) Te Huissen was eens aan een laten wandelaar, een reus, wel drie maal zoo groot als een gewoon mensch, in het donker voorbijgegaan. Met een stamelend ~Heer Jezus” was de man tegen een boom aangevallen. 7) Oude menschen te Giesbeek vertelden van reuzen, die ’s avonds wandelaars, of voerlieden die wat te veel op hadden, de laatsten met kar en paard en al, oplichtten en in een sloot of in den IJsel zetten. ’n Enkele verhaalde van een heel klein ventje, die naast het slachtoffer kwam loopen, zonder dat men zijn stappen kon hooren. ’t Ventje groeide, groeide, tot het als reus den dronkaard opnam en in het water zette. 2) Behalve de boerenerven Groot- en Klein-Bijlaer, bestond in 1747 nog het kasteel Bijlaer-bosch op een half uur afstand van Barneveld. Het waren drie met elkaar verbonden huizen, afgesloten door een zwaren muur, omsloten door een gracht en in hoog hout verscholen. De overlevering vermeldt dat daar eerst een klooster werd gesticht, dat echter maar korten tijd bestond, en dat later tot roofslot diende. In het Spookboschje heeft men later de fundamenten van het slot gevonden. Veel bloed moet daar vergoten zijn en veel geweld gepleegd. Men hoort er ’s nachts soms nog een klagend en dof geluid en ziet er bij lichte maan witte gedaanten verschijnen. Een boer, die met twee paarden de akker bewerkte, die aan het Spookboschje grensde, bemerkte eensklaps, toen hij bij het einde der voor het boschje naderde, dat de paarden onrustig werden. Zij stijgerden, schudden hun manen en snoven diep. Te vergeefs trachtte hij ze in het gareel te houden; als dooreen geheimzinnige kracht gedreven rukten zij zich los en renden naar huis toe. Zeker hadden zij daar iets vreemds gezien. 7) Bij de Settensche woerd ging een zwarte man dwars over den weg, zonder iemand kwaad te doen. 9) Onder Raaink zweeft een lichtende gedaante over het land. Zij is met een lang wit gewaad gekleed, terwijl haar haren zacht golvend over haar schouders hangen. 9) Een spookplaats was de kruisweg op Kormelinkbult onder Eiber gen, een zandige hoogte met een viersprong in het midden. Te Driel spookte het bij een notenboom: daar ging het niet met rechte dingen toe. 10) lemand uit Ermelo reed naar het kasteel. Een buurjongen mende. Die begon al harder en barder te rijden en of de man al zei: ~rijd wat zachter,” bij luisterde er niet naar en gaf ook geen antwoord. Toen ze bij het kasteel waren, zei hij plotseling: ~zag je dan niets ? Er heeft den heelen tijd een „nakende meid” meegeloopen die zich aan de wagen vasthield.” 5) Galgspoken. De weg van Boeschoten naar Garderen loopt langs Bergsham. Van den straatweg gezien vertoonen zich op een rij, van het oosten naar het westen, de zeven grafheuvels van Bergsham, waarvan de middelste de hoogste is. Daar zijn vele urnen gevonden. In de nabijheid vond men in het eiken kreupelhout nog op het eind der vorige eeuw sporen van een oude vergaderplaats, cirkelvormig uitgegraven met een middellijn van twintig meter: de zitplaatsen waren nog te herkennen. Een volksrijm zegt: Voor de wereld weer vergaat Bergsham onder water staat. Op de middelste grafheuvel stond nog in de achttiende eeuw de galg. Bij lichte maan ziet men wel de verschijning van een gehangene aan de galg, terwijl een troep hazen er, poot aan poot, omheen dansen. 11) Bij Lunteren ligt de Galgenberg. Toen men er den uitzichtskoepel bouwde, vond men tal van goed begraven lijken; dat was te zien aan de vele spijkers, die er tevens opgedolven werden, maar van de kisten was vrijwel geen spoor meer te vinden. 3) Evenals andere galgenbergen heeft deze heuvel een sterke inzinking in zijn Noordhelling. Voor zoover men kan nagaan heeft Lunteren nooit het halsrecht bezeten. Op de Galgenplek, een groep struiken aan den Dijkweg te Herveld is het niet pluis: daar huist een spook. 2) Andere galgenplaatsen zijn: Galgenberg, heuvel met bosch onder Harderwijk. Galgenberg, buurt ten Noord-Westen van Bergharen Galgenberg, buurt ten Westen van Apeldoorn. Galgenberg, heuvel ten Noorden van Arnhem. Galgenberg, heuvel ten Zuiden van Zeddam. Galgenberg, heuvel ten Noorden van Epe. Galgendaal, buurt ten Westen van Gent. Galgendaal, buurt te Pannerden. Galgengoed, buurt ten Zuid-Westen van Wehl. Galgengoor, buurt te Vordert. Galgenheuvelstraatje te Maurik. Galgerheide te Beek. Galgenveld ten Zuiden van Nijmegen. Kerkhoven. Groot is de vrees voor kerkhoven. Een Geldersche veldwachter zag, toen hij pas op zijn standplaats was en ’s avonds en ’s nachts surveilleerde, telkens, als hij in de buurt van het kerkhof kwam, menschen, die zich haastig uit de voeten maakten. Hij hield hen in het eerst aan, denkend een goede vangst te doen, maar het bleken brave burgers, die echter in doodsangst begonnen te hollen, als ze langs het kerkhof kwamen. 12) Drie Elburgsche jongens kwamen ’s avonds terug van Nunspeet naar Elburg. Bij het kerkhof in Doornspijk verwijt een hunner zijn naast hem loopenden kameraad, dat deze hem slaat. Maar deze, noch zijn anderen makker, hadden geslagen, of iemand gezien, die sloeg. 1S) ♦ * * Op het kerkhof van Eibergen werd op 6 Juli 1829 voor het eerst iemand begraven, en wel Gerrit Jan van Lochem. De doodgraverswoning werd in 1830 gebouwd, maar eerst wilde er niemand in wonen, omdat het er spookte. Ten laatste durfde Toontjes Nijland het toch aan. Hij was niet alleen doodgraver, maar hield tevens voor de levenden een herberg en pension voor vreemdelingen. Amsterdammers noemden het daar bij ~Toontjes in de Nes” naar een café in de hoofdstad. ~Naar Toontjes brengen” noemde men in het dorp begraven. 14) Spookhuizen. Wij kwamen in Hattem aan en kregen er in een hotel een heel groote kamer. Die kamer was zwaar ouderwetsch gemeubeld, en er hing een reuk, alsof er nooit gelucht werd en toch stonden alle ramen en deuren open. Je kreeg het gevoel alsof de lucht niet in beweging kon komen. Wij hebben er verder geen aandacht aan gegeven, en gingen naar bed. We stonden op het punt om in te slapen, toen wij een geluid hoorden alsof er een groote stapel linnengoed rffff zoo neerviel. Het geluid was sterk genoeg dat ik heelemaal wakker schrikte. Op hetzelfde moment zag ik door de kamer een ding fladderen, alsof een zwarte kimono wapperend door de kamer dreef: die verdween door het venster heen naar buiten. Wij zagen het nog door de lucht zweven en in het boschje naast het hotel verdwijnen. Wij konden den volgenden ochtend niet begrijpen dat we het gezien hadden. Maar we vroegen den eigenaar uit en toen zei hij: ~Ja, er heeft wel een doode in die kamer gelegen, de zoon van de menschen die er het laatst woonden, en die verdronken is.” „Wij hebben personeel gehad, dat hier zenuwziek vandaan gegaan is; die trokken ze de dekens van het bed en gooiden hun schoenen door de kamers. „Vlak in de buurt ligt het „Spaansche Graf”, en toen wees hij naar het boschje, waar het spook naar toe gezweefd was. ’t Was een hoefijzervormige grafheuvel, ~daar moeten”, vertelde hij, ~in den Spaanschen tijd een heele troep Spanjaarden koud gemaakt zijn”.15) Op huize de Wildbaan te Brummen moet het vroeger gespookt hebben. De deurtjes van het aanrecht gingen van zelf open en dan stond de keukenmeid met een geheimzinnig gezicht op en deed ze weer dicht. 2) Ook het huis Hackfort te Vorden en huis Kernhem te Ede waren als spookhuizen berucht. Waar nu het postkantoor te Terborg wordt gebouwd, stond „het spookhuus”, een oud heerenhuis in een grooten tuin, dat, hoewel gemeubeld, steeds onbewoond was.16) In een der dorpen in de buurt van Nijmegen stond een oud, niet meer bewoond kasteel. Het volk vertelde, dat er op sommige nachten op den zolder geklopt werd, als in een timmermanswinkel. Misschien al een eeuw of langer geleden zou een echte vuurvreter met een paar anderen op onderzoek uitgaan. Ze hoorden de geluiden, maar klommen toch omhoog naar den zolder en boven op den zoldertrap riep de voorste luidkeels: „wat ze voor extra-drukte aan hun winkel hadden, dat ze vijf schoft per dag werkten.” 2) Bronnen: 1) Navorscher, 111, (1853), bijblad x. 2) Volkskundelijsten der Nederl. Akademie. 3) Mededeeling H. J. Bellen. 4) Nairac, Nog een ver- geten hoekje der Yeluwe, 29—30. 5) Hs. Boekenoogen. Verteld te Ermelo in 1910. 6) Heldring, Wandelingen, I, 19. 7) Idem, I, 37. 8) Nairac, Een oud hoekje der Yeluwe, B—9. 9) Heldring, Wandelingen, 11, 156—157. 10) Buddingh, Het Westland, 216. 11) Nairac, Nog een vergeten hoekje der Yeluwe, 78—79. 12) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 49. 13) Idem, 57. 14) Heuvel, Eibergen en Groenlo, 22. 15) Verteld door een veertigjarig man te Amsterdam in 1942. 16) Schriftelijke mededeeling uit Terborg (1941) . b. Vermeende Spokerijen. Op ’ne Zöturdag’n aovend vur Paoschen kwaamp ik van Greffelen *), waor ’k haost de aoling wêk genaêjd ha. ’k Ha eurst goed aepel **) en pap gegête, en no da’k z’ amoil goejen aovend saame gezeed ha, kuierde ik zuutjes aon nao t Hoek-aend. ***) ’t Was nog al laot geworre, want ik ha ’n boks onder hand en diej mos eurst af. ’k Geleuf da ’t wel haost half twaellif uur was. ’k Ha zu ’n kort smorrelke van ’n pijp in m’ne mond en sprong op m’n drie béén ****) zuutjes aon vuruit. Toen ik bij Grat den Braauwer aon de lijnenboim was gekomme, zin ik zoi bij m’n aêgen: „Witte waê, ’k zal nouw is over ’t kerrikhof gaon en is gaon kijken of ik da spook ók niej ziej, da’ t’r al zuveul gezien hebben.” Ge begrept wel, da ’k niks niej geleufde van al de praótjes van de miense, en ik zijj ok geen spierke bang en ’t was ok géén zierke vur me u; L. ° Toew gink ik dan van d’n dijk af en toew ik vurbijj ’t hekken kwaam, van ’t kerrikhof, viet ik m’n pet af en toen makten ik ’n kruis, ’t Was in ’t hölleke van de nacht, want ’t sloeg net twaellif uure op de toore, recht vur me. Ik heurde niks. t Was net zoo stil as ’n möske en ik zag ók nergens niks dan n klaen lichje dur ’t raom van de kerrik, en ik zeg oew, da ’k blijj was, da ’k da zaag, want ik vuulde toch wel wa in m’n lijf, da zin: nouw mós ’r is ééne komme. Mar ik ging mar deur en toew ik naêt aon ’t aênd van ’t griffelmeerd kerrikhof kwaam, toew wó ’k bij Jaonus Hol over de tuin stappe en zoi wéér nao den dijk loipe; mar toew zag ik daor op ééns in d’n donkere iets vur me ligge en toew docht ik: , ,God, wa ze da toch wel zijn. Ik viet héél zuutjes m’n paêt, want ik vuulde, da m n haer op m’ne kop overaend ginge staon. *) Geffelingen: een buurt. **) Aardappelen. ***) Hoekeinde: een buurt. ♦♦♦*) De verteller. Kromme Hendriekus, een gebochelde kleermaker die thuis kwam naaien, had een krom been en gebruikte de persplank bij het gaan. ’t Was de duuvel: da maende ’n ik te mienste, want hie ha net poiten as ’nen bok en hoorens op z’ne kop en ’nen hééle lange start. Mar ge wéét wel, ik heb oew gezeed, da ’k niej aerg bang zijj, en toew ’k wéér ’n bietje bijj m’n pótjetieve gekomme was, toew makte ’n ik eurst drie kruizen, en toew ie toew nog niej op de lóóp ging, toew viet ’k men persplank en toew sloeg ik ’m over z’n ribbekast, en ik zin: Ben de van God, dan sprêkt. En ben de van de duuvel, dan verrêkt. ~Böh! böh!” zin-it ding, en ’t gaf ’ne schreuw, dage ’t wel op Mortese *) had kunne beuren. Ik viel me m’n persplank en m’nen bult in de brannittels, en m’n paêt kon ik nergens niej meer vijnnen. ’t Was ’n kalf, da vur spook gespuid ha. *) (Alphen). * * * In Ede daar was een man, die zei dat ’t op ’t woonwagenkamp, vlak bij ’t kerkhof, spookte. ~lederen avond om twaalf uur komt er een spook, dat hooi wil hebben voor in zijn graf” stong ie te vertellen, toen wij er kwamen aanrijen. ’s Avonds hoorden we opeens lawaai naast ons en onze blauwe was aan ’t hinneken. We gingen het bed uit om te kijken en toen was onze vos weg, en toen we zochten lag ie onder ’t prikkeldraad van het kamp. Den anderen avond zetten we de hitten aan den anderen kant van den wagen, en toen hoorden we weer een lawaai tegen twaalf uur, en toen lag onze blauwe onder den wagen. Den volgenden keer ging ’t spook weer met een laken over z’n kop eerst het hooi gappen en toen ’n eindje over ’t kerkhof en toen naar z’n eigen wagen. 2) Aan het huis ~de Beer”, aan de Roggestraat te Arnhem, dat vroeger uit twee perceelen bestond, is een geschiedenis verbonden. Een der buren, die het pand gaarne voor niet te veel geld in zijn bezit had, ging, zegt men, van tijd tot tijd spoken, als een beer verkleed, waarbij hij hevig met een ketting rammelde. *) Moordhuizen: een buurt. Dit kan na de herbouwing wei de oorzaak zijn geweest, dat het huis den naam ~In den Beer” ontving, en dat er een beer in den gevel werd geplaatst. 3) Bronnen: 1) C. J. Mollenberg in Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, I, 424—425. 2) Verteld in 1942 door een tienjarigen jongen uit het woonwagenkamp te Breda. 3) Markus, Arnhem, 322. c. Voorgezichten van den Dood. Lijkstaties. Een boer, die vóór lange jaren op de Ginkel bij Ede woonde, had familie in Barneveld. In deze familie kwam een sterfgeval. Nu had de scheper van den Barneveldschen boer te voren de lijkstatie gezien en opgemerkt dat er een schimmel in meeliep. Maar toen de werkelijke begrafenis het sterfhuis verliet was daar geen schimmel bij. Even moest de stoet stoppen omdat men het haarlaken vergeten had; en zie, daar komt de boer van de Ginkel nog aanrijden met een schimmel voor den wagen; de bruine, waarmee hij van plan geweest was, naar Barneveld te komen, was overkoot. Zoo had de met den helm geboren scheper het toch goed gezien. J) Omstreeks 1800 diende bij boer Budding te Elden (onder Eist) een jongen, die ploegdrijver was. Dikwijls stond hij ’s nachts op om de „hekkens” op den Drielschen dijk te openen. Als hij dan terugkwam, vertelde hij wat hij van de begrafenis had gezien, hoe lang die was, van waar hij kwam en wie er meeliepen. In dien tijd woonde op het Vlot onder Driel een boer, die meer dan honderd jaar oud was, en daarom oude Willem werd genoemd. Eens toen de ploegdrijver weer de hekken had moeten openen, zei hij ’s morgens tegen den boer: ~Ik heb uzelf voorbij zien rijden met den wagen, waarop het lijk lag. Ge had er twee springhengsten voorgespannen en mende ze naar het Vlot. Oude Willem zal het dus wel niet lang meer maken.” Maar de boer antwoordde: ~Denk je dat ik belazerd ben, om hengsten voor een lijkwagen te spannen!” De jongen haalde zijn schouders op en ging aan zijn werk: hij wist dat het gebeuren zou; hij had het toch gezien. Drie weken later stierf onverwacht de oude Willem, en boer Budding maakte zijn wagen klaar. Toen echter ’s morgens de paarden voorgespannen moesten worden, kon dat niet: de eene merrie wierp een veulen veel vroeger dan men berekend had, en de andere bleek plotseling overkoot. Wat moest de boer doen ? Bij een ander paarden leenen; maar dat duurde te lang. Toen besloot zijn beide hengsten maar voor den wagen te zetten. Het voorgezicht van den jongen was vervuld. 1 ) In een huis te Opheusden, naast een boerderij gelegen, hoorde men ’s avonds duidelijk dat de schuurdeuren werden opengezet en de met paarden bespannen boerenwagen*), buitengezet werd. Men vond dit zoo laat op den avond eigenaardig en ging naar buiten om te zien wat er was. Toen men buiten gekomen was, was alles in rust en was er niets te zien. Een dag of vier, vijf later was er een sterfgeval en kwam men dienzelfdenwagenteleenvragenomals lijkwagen dienst te doen.2) Een Veluwnaar vertelde dat zijn oom omstreeks 1870 bezocht werd door een man uit Uddel, die ’s avonds naar zijn dorp terugging. Op den Solschen Weg onder Garderen kon hij niet verder, ’t Was er vol menschen, zei hij. Hij kwam bleek en ontdaan *) Hooiwagen een vriend halen, die met hem meeging, maar op die piek gekomen zagen ze niets meer. Het volgend jaar werd in die buurt een kerkhof aangelegd en een majoor, die door een val van zijn paard was gestorven, was de eerste, die er begraven werd. En bij die begrafenis was er veel volk op den Solschen Weg. Een zerk wijst nog zijn laatste rustplaats aan. 3) Een boerenknecht met den helm geboren moest er ’s nachts altijd uit. De boer deed eens de deuren stevig toe. Toen de knecht er dus niet uit kon, kwam bet angstzweet op zijn gezicht. En nadat hij er tenslotte uit werd gelaten, en later weer terugkwam, zei hij onthutst: „Dat moeten jullie nooit meer doen. Ik heb zoo’n slaag gehad, omdat ik te laat gekomen was om de hekken voor de lijkstatie open te zetten.” 4) Ook in Hoevelaken spreekt men van zoogenaamde „hekkensluiters”, menschen, die ’s nachts hun bed uit moeten. Als ze op den weg zijn, hooren ze een gerij aankomen, ze openen een hek, het gerij gaat voorbij: duidelijk hooren ze de ijzers van de kettingen, waarmee de zijstukken van de boerenwagens verbonden zijn. Soms zien ze een paard van een der omwonenden en herkennen ze in den stoet enkele bekenden. Wat later heeft een begrafenis plaats, zooals door den hekkesluiter is gezien. 2) Op den Dorthermolen te Laren was voor jaren een muldersknecht, die met den helm was geboren, en ook ’s nachts moest opstaan om de hekken los te maken voor een „dóonwagen”. 6) Onder Heumen woonde een eeuw geleden een schepersknecht, die ’s nachts de hekken moest openen. 7) Vooral tusschen twaalf en een uur ’s nachts wordt een lijkstatie gezien. Men moet dan aan den kant van den weg loopen en niet middenop. Anders wordt men door de lijkstatie op zij gezet ' in een heg of in een sloot. beset de wallen, oordeelt niet anders, als dat het Leger van Sijn Hoogheyt in Bataalje is, en haar komt bespringen; want men hoorde perfect de Prince mars slaan, en de Trompetten deselve blasen, en het gedruys naderen. Doch het werdt ontdeckt een gespoock te zijn, door het uytsenden van een troep om te verspieden; die, op den Berg komende, mens noch mens gelijken vonden, maar wel hetselve gedruys en geluyt, dat haar dede vluchten, en in de stadt de tijding brengen: waar op het Alarm, maar niet de vreese der Fransen, gestaakt wierdt, alsoo die, meer als oyt, vreesachtig zijn geworden; en oordeelen dit een voorteken te zijn, dat wy haast van *) Sijn Hoogheyt verlost sullen werden.’ t Geen Godt ons geve. Diergelijcke voorspoockselen heeft men mede gehoort voor het naderen van den koning van Vrankrijck aan onse Lantpalen. Want op sekeren tijt in den nacht wert het Bleyckvelt, genaemt den Bloemen-Bleyck, niet verre van de stadt liggende, met sulcken schrickelijcken krijgs-Alarm en macht van volck vervult, dat het gedreun en gedruys genoegsaam in de stadt gehoort konde werden. De Lieden aan ’t velt woonende, namen de vlucht, niet wetende wat het was; ondertusschen hoorde men dat het gespoock was, ’t welck t’elckens verdween en weder quam, in maniere als een onordentlijke krijgs-armade, versien ten deele met volle, ten deel met zijd, ten deele met geen Geweer. Uyt al het rumoer wierden somtijdts onderscheydelijke stemmen gehoort, sprekende Frans; en als men over de Brug wilde gaan, wierdt men in de Beeck gedrongen. Dit een uur geduurt hebbende, is verdweenen. Een droevige voorbode, daar toen om gelacht wierdt, als te kinderachtigh om te gelooven, dat dese Bleyck, leggende achter Rhijn en IJssel, sonde vol France vyanden komen, maar nu om geschreyt, als te veel vervult siende. Welcke wonderlijcke voorteeckenen aanmerckenswaardigh zijn; en ’t laatste door de Fransen volbracht zijnde, hoopen, door Godts genade, dat dit leste, den 15 Augusti geschiet zijnde, door den Prince van Oranjen nu haast vervult sal worden, tot verlossinge van alle wormen uyt hare Verdruckinge en Ellende. Dit pamflet is in 1672 gedrukt te Amsterdam, bij Pieter Klaasz in de Heerestraat. Wijdloopiger worden deze voorteekenen vermeld in een ander pamflet: „Waerachtigh Verhad, van twee Wonderlycke Voorteeckenen die Godt Almachtigh gelieft heeft te openbaren *) Door. omtrent de Stadt Arnhem. Dienende tot een troost en seeckerlijcke hoop van hare toekomende Verlossinge uyt desen tegenwoordigen droevigen toestant. Gedmckt in ’t Jaer ons Heeren. 1672.” Ik werkte eens in het bosch van Wolfheze en daar zag ik plotseling een menigte werkvolk als uit den grond te voorschijn komen. Het waren timmerlieden, metselaars en ik weet niet wat al voor vreemd volk. Zij begonnen steenen aan te dragen, hout te hakken, den grond om te werken, fundamenten te leggen en een huis te bouwen. Maar toen ik later terugkwam, zag ik niets meer. x) Een schipper, die van Amsterdam naar Harderwijk voer, had een grasmaaier, die op de Veluwe woonde, meegenomen, ’t Werd een vreemde tocht: onverwacht nam het schip een gier door den wind heen, zoodat de schipper van het roer geslagen werd. Toen zeilde het schip een heelen tijd door een kanaal, dwars door het land, waar het koren in hokken stond te drogen. ~Ik ben hier nog nooit geweest,” zei de grasmaaier, „maar wel weet ik dat de Zuiderzee eens drooggemaakt zal worden.” Opeens nam het schip weer een gier door den wind heen en was weer in volle zee; het licht van Harderwijk was in de verte zichtbaar. 8) Oude menschen uit Ede hebben ook eens een hevig lawaai in de lucht gehoord. Enkelen zagen vurige oogen door de hei dwalen en hoorden een dreunend geluid. En zie, daar rijdt nu de trein. 3) Op de Veluwe gelooft men ook dat waar een lichtje verschijnt, weldra een huis zal verrijzen. 4) lemand uit Vierakker onder Warnsveld hoorde in het achterhuis gekerm. Hij ging kijken, maar er was niets te zien. Veertien dagen later hoorde hij hetzelfde geluid: toen was de knecht van den zolder gevallen en lag daar met een gebroken been. 3) Buren grenst, gelooft men aan „ziftrijdsters” *), juffers, die in een korenzeef gezeten, met behulp van zwavelstokken door de lucht roeien. Daar spreekt men ook van juffers, die op de zog **) rijden. 8) Bronnen: 1) G. v. d. Wall Pemé, Veluwsche Sagen I, 121—123. 2) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, 78. 3) Buddingh, het Westland, 100. 4) Heldring, Wandelingen, 11, 154. 5) Geldersche Volksalmanak, (1842), 164. 6) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 7) Vou Perger, Deutsche Pfianzensagen, 289. 8) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 350. 9) Driemaandelijksche Bladen, I, 35. 2. Heksen aan het werk. Ij praot doar van bijgeleuve, maor doar kan’k ok van metpraoten, meister. Ij hebt wel es eheurd van den olden Maneseume, die wonnen doar op den toete achter Lemkesbeumpken (bij Zelhem); ij wet wel doar hei eers zo’n delle ***) in de weg en doar op den kop ****), die doar in de kamp zit, ston smosweleer ok un hutte en in die hutte wonnen Smokshanne. Jao, zie, eigenlijk heiten ze Hanne, maor ze smoksen altid in un paar groote klompe rond en daorumme nuumen wij eur zoo. Alleene as et zwoar weer was en fel löchten, dan ree ze op un bessemstel oaver de bulten en woar ze dan neertrèden, wol gin gres of rogge meer wassen. En aj dan es road neudig hadden, ging ij noa Smokshanne en di dei ow es netjes uut de duuke, waj doen en loaten mosten. En now mos den olsten van Manes van den Hoogenkamp lotten. ’t Was anders nog wel un astranten bèzel van un jonge, moar now ginge toch te klanke as un gek en zin móoder ging ok te koare of et in den Fransentid was. En toe Manes met den gapert van un jonge nit meer eggen of plóogen kon, ginge ’s oavens effen sloeps noa Smokshanne. En Hanne zei: „Manes, nemp un noalde, woar un doodshemp mee eneid is en stek um die an ’t tuug, moar hi mag der niks van vernemmen en dan lote zich vrij, zoo woar as ikke Hanneken heite.” Manes trok de stevels an, smeerden ze tó es flink met de pezerik in en hi plettern land en zand af, moar hi kon zo’n noalde nit krigen. *) Zeefrijdsters, **) Zeug. ***) Laagte. ***♦) Hoogte. Un hörtjen later wasse weer bij Hanne, moar zonder noalde. ~Manes,” zei Hanne, ~goat hen en zuuk un klèverviere en neit um dêe in de bledde *) van ’t hemp en dan litte gin las. ” ’t Halve darp was an ’t zuuken noa klèverviere en endelik en ten leste vonnen ze der ok eene en zoowoar ak Derk heite, hi lotten vrij en den, die klèverviere evonnen hadde, kreeg twee riksdaalder van Maneseume. Moar Manes hef now al lange den hakke eschuddet, zoo as ze dat hier moar platweg zekt en vif zondage lank hef et likkleed op zin graf elègen. Zee, want in vrogger tid begroeven ze um en in de karke en dee in de wekke begraven was, kreeg Sondages zo’n latten geraamte van un doodkiste op de groeve met un likkleed der oaver en soms wel vir, vif zondage achter mekare, noavenant ai der veur betalen wollen. Mo ar Smokshanne, foj, ik worde nog gruwwelig ak der an denke, dêe hef twee dage op starven elègen, moar ze was zoo toa, dat ’t léven der nit nut wol. En tóo ze zoo lange veur dood elègen hadden, zei ze an de buum: ~Goat hen en trek min ’t hemp nut, want das op Zondag eneid.” De bnurte trok eur ’t hemp van ’t lif, ’t grize köpken vil op sid en van stonden an had ze et afelegd. *) In Yreebroek bij Laren was een kind ziek geworden en dat zou Potmans Olderdiene behekst hebben. Daar zat het heksen in de familie. Eur bessemoór dee kon altied botter kanen, volle meer as de andere brookluu **), ok in den tied as de vleerbussche blöeit, as der neemens botter kanen kan. Eenmaol had ze den kleermaker den heelen dag sniederen. En dèn had wat ezeene. Too ze begon te kanen, lèe ze een breefken onder de kane. Efkes mos dat vrommes weg, um de koo uut te doon. De snieder as de baedel nao de kane. Hie krig dat breefken der onder hen en stekt het in zien zak. De Potmansche kump weer en geet an ’t kanen, maor kanen umme kanen, der wol maor gene botter kommen. De snieder dach: ~Dat begriep ik wal. Moar wat wordt ’t mie warm um het been.” Hie vöelt in de boksentassche en wat he’j mi’j jandorie? Zien heelen zak vol botter en het lekten em langs de basse. ***) 2) •) Slip. •) Menschen uit Vreebroek. **) Dij. In een dorp in de Betuwe lukte het kamen niet: de karn was dus betooverd. De karnton zoowel als de stok werden toen ingewreven met zout en aanstonds vlotte het werk. 3) In Heelsum was een vrouw, wier koeien meer melk gaven dan die van anderen, die in de waarden graasden. Nuchtere menschen hadden opgemerkt, dat de vrouw ’s avonds met een veekoek naar de wei ging, maar dat waren dan ook zéér nuchtere menschen. Anderen hielden het er voor dat de vrouw een , ,biezenpol” in de wei betooverd had. Het spookte in de omgeving van die pol en men hoorde er allerlei geluiden. 3) Een eeuw geleden werd er in de Huissensche Waard verteld dat verschillende vrouwen met behulp van hun tooverkunsten uit een biespol meer melk hadden gehaald als een ander uit een goede koe. 4) * * * Kaatje Span, een oud vrouwtje dat altijd op een stok leunde, woonde in het midden der vorige eeuw te Zennewijnen bij Ophemert. Zij had het vooral voorzien op paarden, die ze met behulp van den weerwolf betooverde, zoodat een mooi zwart paard een kreupele witte schimmel werd en een paard in de wei zóó wild, dat zeven man het niet vangen konden, tenzij Kaatje riep: dan kwam het onmiddellijk bedaard aanloopen. ’t Was maar ’t beste, het met Kaatje Span op een accoord te gooien, haar schatting te betalen, want dan kon men ongedeerd langs haar huisje aan den dijk gaan zonder met paard en wagen van de hoogte te storten. Wanneer men aan Kaatje vroeg, of ze tooveren kon, was on verander lijk haar antwoord: „Neen, maar in één nacht een Engelsche schaar halen, dat kan ik.” Bronnen: 1) G. J. Klokman in Driemaandelijksche Bladen, I, 35—36. 2) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 464. 3) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 87—88. 4) Heldring, Wandelingen, I, 431. 5) Marie Ramondt in Volkskunde, XXIII, 161. 3. Heksedieren. Op den Paaschberg, ongeveer waar nu het groote buiten staat, woonde eens in een klein huisje een vrouw, geheel op zich zelf. Zij werd door den Edeschen nachtwacht meermalen ’s nachts op den grooten weg aangetroffen met een mandje aan den linkerarm, maar nooit beantwoordde ze zijn groet. Nieuwsgierig ging hij op een nacht vlak naast haar loopen. Maar nauwelijks hield hij met haar gelijken tred, of er was geen vrouw meer, maar een groote, zwarte hond, een windhond. Wanneer hij daarna de vrouw ’s nachts ontmoette, ging hij liever maar naar den overkant van den weg. 1) In Harderwijk kende ik als kind een arme, oude, manke vrouw, waar ik doodsbang voor was, want het was algemeen bekend dat ze als katte over de Markt liep, in de huizen kwam, en op de hals ging zitten van kinderen in de wieg. 2) Als je ’s avonds ergens naar toe gaat en je ziet een zwarte kat, is dat heel lastig voor je, want ze zal je tot de eerstvolgende lichte maan blijven volgen en als je ze schopt of trapt, verandert ze in een heks. 3) (Kerkdriel.) De zuster van den pastoor te Herteld gaf den slager eens een doosje pillen en een flesch water voor zijn kwade oogen. ’s Avonds, toen ze zaten te eten, kwam er een groote, grijze kat binnen, door ik weet niet welke nauwe spleet heen, smeet de plank, waarop het fleschje en het doosje stonden, omver en alles was verloren. Dat was de oude Jen, van wie hij een peer had aangenomen, zonder te zeggen: „God loone u!”6) Een vrouw uit Nijmegen nam eens een kat op, die langs den weg liep, maar het dier werd onder het loopen zoo zwaar, dat zij een last als lood te dragen had. Zij begreep toen dat het een heks was en zette de zware kat weer neer op dezelfde plaats waar ze haar gevonden had. 7) Te Raaink woonde een vrouw, die, als zij met haar moeder ruzie had, deze verweet dat zij zich in een kat veranderde, als ze ging tooveren. Zij vertelde haar dan meteen, dat ze die en die behekst had. hier de boter en daar de melk betooverd bad, en door het sleutelgat, onder de deur door en ik weet niet hoe al in de huizen van haar slachtoffers geslopen was. 6) Toen eenige mannen te Heelsum aan het dorschen waren, sprong een witte kat op den balk boven hen en bleef daar nieuwsgierig naar hun werk kijken. Een der arbeiders gaf het beest een slag met den dorschvlegel op den kop en hij had de tooverkol te pakken, want den volgenden dag liep ze met een doek om het hoofd. Ze veranderde zich ook vaak in een wit konijntje. Als de jongens uit school kwamen, sprong het witte konijntje voor hen uit, maar hoe hard ze ook liepen, ze konden het beestje niet te pakken krijgen en als ze thuis kwamen, was het plotseling verdwenen. 4) Wat je ook op een heksekat verschiet, het beest is onkwetsbaar, of je moet een dubbeltje op hem afschieten, dan heb je trefkans. Hannes K. had een keer op zoo’n kat geschoten. Hannes had al zoo vaak last van betoovering gehad en er vrouw Kr. sterk van verdacht. Hij had het beest geraakt ook, maar niet doodelijk, want het dier verdween uit zijn gezicht; maar Hannes vond daags daarna vrouw Kr. te bed met een doek om het hoofd. ~Ze had ’n gat in d’r hoofd,” zei ze. (Hoevelaken) 3). Vijf mannen uit Opheusden, die een haas over straat zagen loopen, haalden vlug hun geweren. Ze schoten, maar troffen niets, ofschoon op den loop van elk geweer een dubbeltje lag. Zonder dat dubbeltje op den loop kan men immers geen tooverheks raken. Onder hen was nog wel de bekende strooper Kees de Pier, die beweerde nog nooit in zijn leven misgeschoten te hebben. Toen vloog de haas bij Gijsje de Spin *), een beruchte heks, op de deel en verdween daar. 2) ‘) Zie blz. 94 en 99. Kanna Peek (te Culemborg) maakte van zichzelf als ze wou een haas met acht pooten. Speciaal als er jagers in het veld waren, had ze daar aardigheid in, want niemand kon haar raken. Mor den ouwe Kés Dresselhuijze *) di zellef ok mér kon as niks, df déj zullever op te petrón in toe schót-i der de kop aon Aarde. Jao, dan rok-i ze, mi zullever; hai da-d-en dubbelt! op de laodeng gedaon. Ze lip derom toch noch eweg, mor a-je-n-et nou soms ni en gelóf, Hannao der hof sat ten vollegenden dach hèlemaol in de zwagtels. O! Et was en lillek waif. Ze het te vrou van den ouwen Blaones, ok dót getóvert, toe ze der zó mor as bü-vrou en bakkf koffi kwam drinke. Ze hif effentjfs der vinger in et kommechi van da mins gedaon in wa dink-f? Ze bat ter kommechi nog ni op, toe spronge de padde der der kêl ut, to se der bai nérlé. 3) Bronnen: 1) Mededeeling H. J. Bellen. 2) Hs. Boekenoogen. 3) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 4) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 42. 5) Heldring, Wandelingen, I, 67. 6) Idem, 11, 156. 7) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, 48. 4. Betoverden Een man was betooverd; hij voelde zich beroerd en zag zoo geel als goud. Er gebeurden vreemde dingen in huis: als de kinderen het garen op een klos gewonden hadden, was het dadelijk weer door de war. Men ging naar een duivelbanner en deze gaf den raad niets uit te leenen. Het duurde niet lang of een vrouw uit de buurt, die als heks bekend stond, kwam een sneeuwschop ter leen vragen, wat haar natuurlijk geweigerd werd. ~Ze zeggen dat ik je betooverd heb, buurman,” zei ze toen nog brutaal weg. „Nee, moet je zeggen! Beschuchelt heb je me. Kom eens hier, dan zal ik je de schup op je ribben stukslaan,” was het woedende antwoord. De man raakte weldra kikkerpootjes kwijt en terwijl hij eerst klagend had uitgeroepen: „het lééft in mijn lijf; het draait om mijn navel heen,” kon hij nu wel juichen. *) C. W. Dresselhuys, self-made man, grondvester van het concern der Trio-sigarenfabrieken, wiens hooge gestalte en verwonderlijk succes in zaken, gepaard aan een onstuimige levenswijze, waar zijn ijzeren gestel tegen scheen te kunnen, levendig op de volksverbeelding werkte. vroeg hoe het met de zieke was, waarop de vader haar aanvloog en haar de deur uitzette. „Lilikke tooverheks,” zei hij, „kom de gij nou, nou mijn kijnd dood is? Hadde gij ze liever bij haor leffen komen zeigenen,” waarop Gijsje de vlucht nam. Dat meisje was door haar betooverd en daaraan gestorven. *) Een man was betooverd en hij wist wie het gedaan had. Eens op een avond ging hij er met een scheermes op zak op uit; hij wou eens zien, of hij dien kerel niet te pakken kon krijgen, „maar mijnheer,” voegde hij er geruststellend bij, „ik geloof dat ik hem misschien toch niet te lijf zou zijn gegaan.” In elk geval kreeg hij er geen kans toe. Op een boschwegje kwam de toovenaar aan met een sparreboompje op zijn nek. ~Ik werd woedend, maar in een seconde was hij verdwenen, en ik zag hem niet meer.” Hoewel de betooverde Protestant was, ging hij een Katholieke vrouw raadplegen. Die gaf hem gewijd brood te eten en een fleschje met een eigenaardig vocht ~net kikkerdril”. Dat moest hij negen maal gebruiken. Na vier keer de medicijn te hebben ingenomen was hij echter al hersteld. 19) In een Betuwsch dorp was een kind betooverd en ieder in het straatje was woedend op de vrouw, die het gedaan had. Niet alleen omdat ze het kind betooverd had, maar bovenal omdat zij het zoo lang liet lijden, voordat zij , ,het verlossende woord ’ ’ sprak. Een van de mannen uit het straatje besloot de heks eens geducht af te ranselen. Toen hij ’s nachts buiten een kat hoorde miauwen, greep hij het dier en sloeg het flink. ~Ik ben toch zoo nijdig op dat wijf” zei hij den anderen morgen tegen zijn buren: ~ik heb haar vannacht eens flink te pakken genomen.5'18) In Lienden leefde honderd jaar geleden een kleermaker, wiens dochter, als tienjarig meisje, in het jaar 1808 betooverd was. Men vond kransjes van veeren in het hoofdkussen en ook andere teekenen wezen op beheksing. In dien tijd woonden er te Tiel drie vrouwen, die tooveren en onttooveren konden. Ze beloofden te komen en het arme kind te redden, mits men hen goed tracteerde, vooral op jenever. Ze kwamen en gelastten dat een zwarte kip, levend en wel. droog op het vuur gekookt moest worden. Terwijl dat gebeurde zou de toovenaar verschijnen: daar kon hij niet aan ontkomen. Er was opwinding in het dorp. Men school samen voor het huis. Eén man ging binnen, wierp een drieguldenstuk op tafel, en zei: „die wil, betoovere mij,” maar hem gebeurde niets. Ondertusschen sloeg en schopte men tegen de gesloten deur. De kleermaker ging naar buiten en vroeg dringend om hen niet te storen, daar er zooveel van den uitslag af hing, maar de opgeschoten jongens buiten wilden niet naar hem luisteren. Toen begrepen de Tielsche heksen dat het om hen te doen was, dat men hen van deze betoovering verdacht: zij trachtten te vluchten, maar werden gegrepen en deerlijk gehavend. 7) Niets mag er veertien dagen uit of in huis gebracht worden, zelfs geen brandende pijp. Houdt men dit veertien dagen vol, dan verschijnt op den vijftienden de heks. Twee jaar achtereen werd dit middel gebezigd te IJzendoorn onder Echteld en wat gebeurde er? De eerste maal kwam een oude vrouw om wat vuur vragen, en werd terstond gedwongen te zegenen, waar ze gevloekt had. De tweede maal beviel de vrouw van een jongen en de ban was daardoor verbroken. 8) In het jaar 1838 was een oude boerenvrouw in een der dorpen rond Nijmegen behekst. Ze teerde uit, zonder dat ze pijn leed, staarde strak voor zich uit, sliep weinig en altijd onrustig en was nu eens heet en dan weer koud. Bovendien had men herhaaldelijk een groote, roode kat met vurige oogen voor het raam zien zitten, en tooverkransjes waren in het bed van de zieke gevonden. Een heksenbezweerder werd te hulp geroepen. Hij laat een vuur aanleggen van vlierhout en een nieuwe aarden pot op tafel zetten en blijft alleen met de zieke. Daarna nadert hij het bed, schuift de beddegordijnen open, slaat het Boek der Vier Uiterstens open en leest daarin eenige minuten, terwijl hij voortdurend kruisen slaat dat staat namelijk in den tekst aangegeven. Dan krijgt hij de aarden pot en beveelt de zieke, in den naam van St. Antonius, patroon der parochie, daarin haar water te loozen. Dit doet de zieke vrouw en ondertusschen prevelt de heksenmeester eenige woorden. Dan vat hij de pot aan, zet die op het vuur, schuift een raam op en plaatst zich met het gezicht naar het vuur, wederom overluid in het Boek der Vier Uiterstens lezend, tot de inhoud van de pot kookt, en een benauwde stank het vertrek vult. Triomfantelijk vat hij de heete pot, en werpt die uit het raam, opent de deur van het vertrek, roept allen binnen en zegt: „Maria, Joseph de eere! De karwei, die ik gehad heb was haast niet van den stank uit te houden maar met behulp van den heiligen Antonius, de necromantie en de kracht des kruises is bewezen, dat de vrouw niet behekst is; want was ze zulks geweest, dan was de vermaledeide heks door het raam in de kamer gekomen, en dan had ik haar gedwongen de vrouw te helpen. ’ ’ Hij kreeg een geranden driegulden voor zijn werk. 9) In 1848 werd in de Bommelerwaard de hulp ingeroepen van een „duvelsbender” uit Zalt-Bommel. Deze kwam ook, zette zich bij het vuur en prevelde half luid uit een dik boek, dat hij open had geslagen. Daarna beval bij de wieg van bet kind in bet midden van de kamer te plaatsen en de deur even open te zetten. Langzaam ging hij naar de vier hoeken van de kamer, hield een oogenblik stil bij de wieg en beval toen de deur weer te sluiten, want de booze geest was nu voorgoed weggevaren. Het had hem een zwaren strijd gekost, omdat de booze geest hem steeds had willen terughouden. De heksenkransjes werden in den tuin begraven: ~den volgenden dag,” zei de duvelsbender, „zou de heks zich daar in de gedaante van een zwarten hond moeten vertoonen.” 15) Honderd jaar geleden hield zich in de Huissensche Waard eenigen tijd een soldaat op, die zich bezig hield met onttooveren, heksen verdrijven en geesten bezweren. Daarvoor liet hij ’s nachts de menschen om een vuur zitten en asch eten; en voor veel geld genas hij de zieken. Plotseling verdween hij, naar men vertelde, met vele geroofde goederen. In dienzelfden tijd maakte de schaapherder van ’t Loo naam: Heldring noemt hem uitgeleerd in alle bedrog. Een andere scheper in de Lijmers bezat wonderkrachten en genas zieken: ~as hei en lepken gezégend had en gij het er opgeleid had, most et *) wiik’n.” ledereen ging naar hem toe: er waren heele processies van menschen, die over den dijk gingen: hij liep voorop met een paternoster in de hand en allen volgden hem. In zijn hut zat hij alsmaar te bidden en altijd zegende hij de menschen: allen brachten bundeltjes met doeken en lappen om ze door hem te laten zegenen. ~En groote heeren, gouverneurs en riks-agenten lieten eur keijers zaegenen, en togen er zelve nao toe, went ze zeijen: ~’tis ’t magnetisme.” ’t Deei niks ter zaok, wat geleufda’ie had, as ie maor in de man geleufde en met um in aonraoking kwiemt.” Men vertelde, dat die gave den scheper was verleend door een vreemdeling, dien hij ’s nachts geherbergd had, nadat de boer hem de deur had gewezen, ~’k Zal je een gave geven” had de vreemdeling gezegd. Naderhand verliet hij de streek, maar in het Luxemburgsche vatte hij zijn bedrijf weer op. Men mag bij deze verhalen over het optreden der heksenmeesters en belezers vooral niet uit het oog verliezen, dat de beschrijvers zeer vijandig tegenover deze uitingen van het volksgeloof staan, en er niets goeds van kunnen gelooven. De mogelijkheden, dat de bezweerder zelf in de kracht van zijn formule gelooft, en dat hij voor niets, of voor een geringe vergoeding een groot deel van zijn tijd offert, worden door hen niet geacht. Het is mij echter gebleken, dat dit nu nog zelfs vaak het geval is. Ik had ’n tante, die had ’n groote boerderij bij Nijkerk, de Kokkenhutte. Op een nacht zijn daar alle koeien betooverd. lemand uit Amersfoort, zoo’n duivelbanner*), werd er bijgehaald . Op mijn oom had ’t geen vat, maar wel op den jongen. Ze moesten den nacht opblijven en alsmaar psalm 91 opzeggen en die vrouw, die de boel betooverd had, liep om het huis heen.10) Een kind was betooverd. De verdenking rustte op de buurvrouw. De moeder ging met een vriendin naar een man, die *) De ziekte. •*) Deze duivelbanner, die veel geraadpleegd werd, woonde op de Kamp van zulke dingen verstand had en het kind nam ze in den kinderwagen mee. , T Het ging zwaar, dat duwen van den kinderwagen, t Is waar, er lag sneeuw, maar het was toch heel vreemd, zoo zwaar als het ging. . . , , , . Bij den duivelbanner gekomen, informeerde die niet naar het geval, maar schreef bidden en bijbellezen voor en drukte de vrouwen op het hart om gedurende negen dagen niets uit te leenen. „Jullie hebt een zwaren tocht gehad, ’ zei hij, geheimzinnig glimlachend, toen hij hen uitliet. „Probeer het nu nog maar „ 99 En ja, toen was de kinderwagen gemakkelijk voort te duwen. 19) lemand op de Veluute was ernstig ziek en het leed geen twijfel of hij was betooverd. ’s Avonds kwam een man praten en ging in den hoek van den haard zitten. Dit moest de toovenaar zijn. De vrouw des huizes legde stilletjes een kruisdaalder onder zijn stoel en gooide zooveel brandhout op het vuur of er een os moest gebraden worden. Toen dat fel begon op te branden en geweldig heet werd, meende de toovenaar op te staan; maar hij kon niet, want de kruisdaalder belette het. Toen ging de vrouw voor hem staan en zei: , ,Nu zult ge mijn man onttooveren, of ge gaat heilig en zeker de vlammen in. „Wel,” zei de ander, „hoe zou ik dat kunnen; ik kan niet tooveren en ben heelemaal onschuldig. ~Dat liegt ge; waarom kunt ge dan niet opstaan als ge onschuldig zijt ?Ge hebt het gedaan en nu zult ge zeggen: , ,God zegen U”. ~Nu dan: Pot zegen nu.” „Neen, zoo komt ge er niet af! Ge moet zeggen: God zegen u. En wat gauw ook, anders gaat ge het vuur in. De toovenaar zag wel dat hij niet ontsnappen kon en hij voelde de hitte van het vuur, dat hoe langer, hoe feller begon te branden. Hij zei dus eindelijk: „God zegen u”, en beloofde het niet meer te doen. Toen werd de kruisdaalder weggenomen en ijlings verliet hij het huis. Niet lang daarna was de betooverde weer gezond. 17 ) * * * Gijsje de Spin *) te Opheusden had een vrouw betooverd. Toen riepen zij de hulp in van een duvelbanner, dat is een tooverdokter. ') Zie blz. 91 en 94. Ze moesten een pannekoek bakken met poeder van den duvelbanner erin en toen de pannekoek gaar was, moesten ze er een kruis in zetten. Den anderen dag liep Gijsje de Spin met een kruis over baar gezicht, en haar hoofd in ’t verband. 6) Ongeveer veertig jaar geleden was er in Neder-Hemert een jonge man ziek: en een vrouw in de buurt werd er van beschuldigd hem betooverd te hebben. Zijn moeder ging toen met hem naar den , ,tooverdokter ” in Gorcum. Die nam een emmer water. De vrouw moest een dubbeltje nemen en daarmee met de hand door het water snijden, over het gezicht van de heks, dat ze duidelijk in het water weerspiegeld zag. Zij deed het en den volgenden dag had de heks een snee over haar gezicht. *) De tooverdokter vroeg een gulden voor die behandeling: de jonge man herstelde. 2) *) Bij Sierie, een toovenaar die in de vorige eeuw te Wapeningen woonde, kwam eens een schuldige om raad vragen. Sierie haalde een emmer water, liet de man er in kijken en zei: „nu zie je wie het gedaan heeft.” „Maar dat ben ik zelf.” ~Nou, je hebt het toch gedaan.”2o) Een boerin uit de Veluwe, die al verscheidene beesten door tooverij verloren had, ging naar een ~tooverarts” om zich te wreken. Die beval haar de door tooverij gestorven koe te openen, long en lever er uit te nemen en die in den schoorsteen op te hangen. Nu zouden ook long en lever van den toovenaar opdrogen; als het laatste vocht er uit verdwenen zou zijn, moest de man sterven. Zij deed het en waarlijk, een man uit de buurt, en wel iemand, die zij van stonde af aan verdacht had, begon te kwijnen, werd magerder en magerder en stierf ten laatste uitgemergeld en verdord als een geraamte, 11) Voor veertig, misschien voor zestig jaar kwam te Herveld elk jaar een ~tooverpaap’’ van ter Borg: die ging overal, waar de menschen behekst waren, en niet alleen bij de Katholieken, vertelde een tachtigjarige slager in 1840. Ik heb het bijgewoond, dat hij in een huis kwam, waar een kind behekst was en dat hij beval, dat de vrouwen, die het gelapt hadden, zelf moesten komen. En zie, ofschoon er geen melkweg langs het huis liep, kwamen zij : de een met een koperen kan, de ander met een schop in de hand. En de tooverpaap zei: ~sta heksen”, en zij stonden, en toen zei hij: ~scheer je weg, heksen” en ze dropen af. 12) Bronnen: 1) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 78—81. 2) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 3) Hs. Boekenoogen. Verteld in 1903. 4) Heldring, Wandelingen, 11, 159. 5) Heldring en Jonckers, De Veluwe, 47. 6) Hs. Boekenoogen. Verteld in 1894. 7) Heldring, Wandelingen, 11, 166. 8) Idem, 11, 169—170. 9) Geldersche Volksalmanak, (1841), 171—174. 10) Verteld in 1942 door een zeventigjarige vrouw, te Staveren geboren. 11) Heldring en Jonckers, De Veluwe, 140—141. 12) Heldring, Wandelingen, I, 68. 13) Gewin, Idem, 78—79. 14) Gewin, Idem, 51. 15) Geld. Volksalmanak, XVI (1850), 209—219. 16) Idem, XIII, (1847), 180—185. 17) Boekenoogen in Volkskunde, XX, 110. 18) Gewin, Idem, 76. 19) Gewin, Idem, 89—90. 20) Verteld door een vijf en zestig jarig man, die lang te Bennekom had gewoond. 5. Heksenfamilies. De geslachten, waaraan de geheime kunsten eigen waren, zijn voor een deel uitgestorven, maar ze zijn er nog, vertelde honderd jaar geleden een tachtigjarige slager uit Herveld. ~’t Gaat zoo met die geheime en verborgen dingen. Ik heb wel meer van die tijden van stilstand in mijn leven gekend, dat willen, woe inde in wat manieren men sij ter pijnen stellen sall, onss dair na in den besten te richten, ind soe datmen sulke ongelove, toverij inde overdait verhaiten inde uytraiden mochte. Dair uwe liefften sich ter eeren gaidz inde waelfairt gueder luede guetwillich in bewijsen willen, als wij getruwen inde t’andern tijden gerne, dat wij konnen, verschalden willen, ken got, die bewaren will dieselve uweren liefiden tot langen tijden vrolich inde gesonth. Gescreven onder onsen secrets den saiterdaige in die Lebuinij anno domini etc. 91. Henrick here toe Ghemen inde to Wevelkaven, droissait slants, inde borgermeistere, scepen inde raide der stat van Sutpben. 4) Hertog Karei van Gelre blijkt een overtuigd aanhanger van de nieuwe opvattingen. In 1502 worden te Erkelens drie van „toveryen befaemde vrouwen” gegrepen en op de pijnbank gebracht; twee ervan weerstaan de pijniging en worden gebannen; de derde bekent, maar herroept na het vertrek van den scherprechter haar bekentenis. De ambtman weet nu niet wat te doen en raadpleegt den hertog: deze oordeelt dat de eerste bekentenis voldoende is en beveelt den scherprechter te ontbieden, die daarop de heks ter dood brengt.5) Een ander geval toont duidelijk aan dat rechters, die den hertog raadplegen, nog de oude opvattingen over het wezen der magie zijn toegedaan. Wanneer in 1515 te Kampen een vrouw van tooverij beschuldigd, de foltering doorstaat, schrijft de Kamper raad aan den hertog, dat hij bij geruchte vernomen heeft, dat aan zijn hof waarzeggers zijn, die tooveressen tot bekentenis kunnen brengen, en vraagt hem er zoo een te sturen. Daar hertog Karei voor dit doel echter alleen den scherprechter tot zijn beschikking heeft, schrijft hij den raad terug, dat hij zulke waarzeggers niet aan het hof heeft, maar wel een probaat middel kent, om heksen tot bekentenis te brengen. ~0p een Zaterdag onder de Hoogmis moet men de stool, waarin de priester de vroegmis heeft gelezen, kruislings voor en achter op het hemd van de heks binden en als voorzorgsmaatregel moet men dertien balletjes was van Paaschkaarsen en kaarsen op Maria Lichtmis gewijd om den hals van den priester hangen. ü . . r, 1 •• • 1 J _ Tl „Dan moet men in ’s Zondagswijwater wierook van de Paaschkaars mengen, een stukje van de stool en wat schaafsel van Geldersch Sagenboek. 8 de palmen van Palmzondag, en als de beklaagde driemaal gezegd heeft: 55— Dit wil ik drinken om het bitter lijden van JesuB Christus, en het jonkvrouwelijk hart van Maria, de Moeder Gods, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen, moet zij dien drank drinken. .. . i i ~Daarna moet men wijwater op haar werpen en haar vragen: waar zij den laatsten quartertemper gedanst heeft; hoe de duivels, haar boelen, heeten en hoevelen er zijn, en hoe lang die duivels haar het lijden en het hart der Moeder Gods hebben doen verzaken. Daarna moet men haar in den naam van de passie des Heeren en het hart van Maria een teeken doen schrijven, en haar vragen of haar duivel ook ’s nachts in de gevangenis tot haar komt. „Als ze dan nog niet bekent, moet men tot pijniging overgaan.’ ’ Men volgde blijkbaar dien raad, want na vele pijnigingen moest men de vrouw vrijlaten, die op haar bed stierf. Daarmee was de zaak echter niet afgeloopen, want haar vrienden en verwanten eischten dat men hetzelfde gericht nu aan haar aanklaagster zou voltrekken en deze werd onthoofd. 6) Ten slotte kennen wij van Hertog Karei een brief, waarin tooverij en ketterij in één adem worden genoemd, en waaruit duidelijk blijkt hoe zeer de vervolging der tooveressen hem ter harte gaat. Onsen lieven getrouwen Herman Velen, Drosts ons Landts van Zutphen. Kairle, &c Lieve getrouwe! Wy syn gantsch geneyght dese dueveleryen ind toefferyen van den toefferschen uyten onsen landen to verbannen, soe hadden wy om den Scherprichter ain onsen Neven Johan, Heere tot Wysch doen schryven, sus verstain wy dieselve Meyster bynnen Borculoe wesen solde. Beveelen u daeromme mit gantzen ernst gy van stont aensyen des brieffs opsitten ind to Borculoe ryden off eynen anderen gueden geloifflicken man tot hem schicken, om denselven van ons wegen aen tonemen, ’t zy by den jaere off by der maendt, woe idt hem best gelegen ind gy hem krygen moighen ind dair nyet inne aensyen, wes idt costet, wy sullen hem then allen maenden guetlick ind waiU doen vernuegen ind betaelen, ind so balde by by ons kompt syn geit op ter bant doen geven, also dat by sich ons bedancken sall, dairomme wylt soe versuegen by yrstdaeges by onss komt, des verlaeten wy onss entlicken. Gegeven in ons Stat Zutphen op Sonnendach Cantate nostro sub secreto, anno &c. 14. 7) De ambtmannen echter, nuchterder en bedachtzamer dan hun heer, zijn niet geneigd elke beschuldigde net zoo lang te laten pijnigen, tot zij bekend of onder de handen van den beul sterft. 1517. Roloff Harmyssen had aver eyn Vrouwe geclaght, g’heyten Ylant, dat zy gesacht solt hebben, dat syn wyff toeveren kunde, des Roloff nyet bewyesen kunde, ind is gescheyden ind. geg. xi. enck. gl. 8) 1517. Te Oesterhout was eyn Vrouwepersoen, geheyten Gryet Evertz, die befaemt was met Toverye, diewelcke ick oyck ayn heb doyn tasten, ind by den Scherprychter laeten versuecken ind rae oer beleyedonge per literas Domini ther Justicien gestalt .*) 1538. Heefft den Amptman Poll een Frouwpersoene, die met Toeverie beruffticht und befaempt was, dieselve hy in fenckenisse heefft gehadt omtrint negen ader thien weecken, und den Scharprichter van Nymegen dair twemaill by gehadt und undersuecken laiten, und ain derselver nyet befonden, heefft den Amptman vursz. sulx wail gecost ain aetynge, terynge und unkosten ain den Scharprichter vyffthien daelre. *) In ~’t wilt en bijster lant der Veluwen” werden nog in het midden der zestiende eeuw beschuldigingen van tooyerij op de oude wijze berecht. In een geding uit 1544 werden partijen gehoord en de uitspraak viel ten gunste van de beschuldigde uit: haar aanklagers werden in het ongelijk gesteld, omdat zij hun beschuldigingen niet konden waarmaken. Merkwaardig is dat de heks, die men beschuldigde van het nemen van de melk van de koeien van anderen een, ,motternische gescholden werd. schrift in. Zij zeide daarin, dat zij een Christmne was, die bij haar weten nooit iemand in naam en faam, m goed en bloed, te kort had gedaan. Desondanks hadden twee personen uit Yarik haar „door instignatie en ingeving van den boozen vijand durch eenen Priester, genaempt Heer Reyner van den Bruggen, als daertoe geseduceert, wesende ende behelpende hem met Nygromantiam off andere Duvelskonsten der Suppliante naegesecht zy conde oer behelpen met toeverien. Aliid had dezen priester twee jaar tevoren te Nijmegen doen arresteeren, waarna hij getuigde, dat zijn beschuldigingen onwaar waren, en hem ingegeven door Ghysbert van der Horst en iervan was haar certificaat verstrekt. Nu wilde zij zich , ,ontsculdigen ende te purge stellen tegen een ieder, die haar beschuldigde, en zij noemde Ghysbert van der Horst en Net Willemsz met name. 15) Niet altijd kon de als heks bekend staande vrouw zich met zulk een succes tegen haar aanklagers verweren. In 1557 werd een tooveres te Bommel verbrand, bij welke gelegenheid de scherprechter zwaar gekwetst werd door de te vroege ontvlamming van het buskruit. 16) In 1584 werd te Nijmegen Billeken Maelpots, befaamd van tooverijen, geapprehendeerd en op het water beproefd. ) In 1594 werd ook een doodvonnis geveld door schepenen van Harderwijk tegen een vrouw, Neele Aelts, zeventig jaar oud, beschuldigd van tooverij en boelschap met twee duivelen, Hendrik en Harmen. De raad had echter de voorzorg genomen om ook de aanklaagster in hechtenis te doen nemen, voor het geval de heks niet zou bekennen. 19) Het laatste doodvonnis werd in het Staatsche Gelderland voltrokken in 1597 te Tiel, aan een vrouw, die in kwader naam van tooverij stond. Men had, om haar tot een bekentenis te brengen, den beul van Utrecht ontboden, „overmits hij met die toovenaers weet te handelen”. Zij bekende en werd veroordeeld om geworgd en daarna tot pulver verbrand te worden, waarop de asch in het water geworpen werd. ) In 1605 had in het graafschap Berg nog een heksenproces plaats. Een oude vrouw, Machteld ten Ham, diende een klacht in tegen een andere vrouw, die haar van tooverij betichtte. Getuigen werden gehoord en hun verklaringen vielen niet ten gunste van Machteld uit. Een jongetje vertelde onder anderen dat hij, toen hij eens door het sleutelgat bij Machteld naar binnen had gekeken, daar een jonker met een groote pluim op zijn hoed bij haar aan tafel had zien zitten; maar toen hij daarop naar binnen ging, had hij den vreemden jonker niet meer gezien. Men besloot haar daarop de waterproef te laten ondergaan. Met de handen en voeten kruiselings saamgebonden werd zij door den beul in de Laak in de buurtschap Groot-Azewijn gestooten. Zij dreef en haar lot was beslist. De scherprechter onderzocht haar net zoo lang tot zij bekende, en toen zij daarop haar bekentenis herroepen wilde, werden de pijnigingen hervat. Ten laatste bekende zij boelschap met den duivel te hebben bedreven en menschen en beesten te hebben betooverd en noemde medeplichtigen. Zij werd op den 25sten Juli van dat jaar tot den brandstapel veroordeeld. De graaf van den Berg gebood echter geen verdere vervolgingen meer in te stellen, zoo dat de door Machteld genoemde vrouwen ongemoeid werden gelaten. 23) Het laatste proces in het gebied der Staten gevoerd, eindigde in 1610 met vrijspraak, maar in het ambt Bredevoort waar de heer van Anholt zeggingschap had, werden in dat jaar nog heksen en toovenaars gepijnigd en ter dood gebracht. 18) Uit de processtukken blijkt welk een verschil er in dien tijd bestond tusschen dit afgelegen gebied en Holland, waar de rechterlijke macht met groote voorzichtigheid het bewijsmateriaal in zaken van tooverij hanteerde en professoren der Leidsche hoogeschool de waterproef, als bewijs van schuld of onschuld, verwierpen. Ook hier werd de vooruitgang der jurisprudentie geleidelijk merkbaar; het volk echter bleef in zijn geloof aan heksen en toovenaars volharden, zoodat de drost van Bredevoort op 24 Juli 1644 aan het Hof verzocht om verandering te brengen in het landrecht van het graafschap Zutphen ten opzichte van het „schelden ende diffimieren van Toeveners en Hexen”, hetgeen werd ingewilligd. 17) Nog in 1694 vond een vrouw uit Eibergen het noodig naar de heksenwaag van Oudewater te gaan, om zich daar te laten steel; als de overige deelen van het harnas even dik zijn geweest, moet dit wel zestig pond gewogen hebben. 2) Men vertelde ook dat de geheele wapenrusting, waaronder het doorschoten harnas, langen tijd in de kerk van Deil was bewaard, maar dat alle andere stukken allengs verdwenen waren. 1) De ridder van Tuyll waa een historische persoonlijkheid. In de kerk van Deil zag men voor honderd Jaar nog zijn grafsteen met het opschrift: ~hier leet begrave Gysbert van Tuyll tot Bulkestey sterf 1540 27 Jaury, Ao. XYc en .... sterf Willem van Tuyll tot Bulkestey 0ptn....” Het merkwaardige aan dien grafsteen was dat boven het wapenschild, waarop de drie brakhonden (het wapen van dit geslacht) prijken, een duivelskop was uitgehouwen met horens, boksbaard en vleermuisvlerken. De ontbrekende woorden in dit grafschrift zijn nooit ingevuld. 4) Uit de genealogie van het geslacht Tuyll blijkt, dat Gyshert de vader en Willem de zoon was. Gyshert huwde in 1507, zoodat Willem, het tweede kind, in het begin der zestiende eeuw werd geboren. 5) Het niet ingevulde sterfjaar van Willem wijst er op, dat hij het graf voor zijn vader en voor zichzelf liet maken. r 7 —j o —j— De duivelskop is wellicht een uitdaging aan hen, die hem reeds tijdens zijn leven als een toovenaar beschouwden. Het slot Bulkestein is sinds lang een mine: een poort, die nog standhield, is omstreeks twintig jaar geleden ook ingestort tijdens een hevigen storm. Men vertelt dat de ~Heer van Bulkestein” er nog rondwaart. 6) Bronnen: 1) Navorscher, 11, 272. 2) Geldersche Volksalmanak, 1841, blz. 167—169. (J. C. van der Veuï). 3) Idem, 1850, blz. 156. 4) Nederl. Archief voor Kerkelijke geschiedenis, XV, (1844), 356—358. (R. C. H. Romer). 5) Polvliet, Geneologie van het geslacht van Tuyll, 11. 6) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 3. Verbrande Berend. Berend Evertsen werd in 1750 in Speult onder Ermelo geboren. Hij had een duisteren drang tot moorden. Overdag sloop hij om de kudden heen en sneed de schapen, die hij ongezien kon naderen, de keel af, zoodat de schepers met geladen geweer bij hun kudden de wacht moesten houden. De schapen, die hij zelf moest hoeden, deed hij echter niets. ’s Nachts als hij de schapen in het schot gedreven had, ging hij er op uit om brand te stichten. Veel hokken met schapen gingen in vlammen op: te Speult, Ermelo, Appel en in meer rondom Nijkerk gelegen plaatsen. „Noarig gezicht, die sjaap dan zoo te zien viere, ’ ’ durfde de brandstichter dan nog zeggen. Om de verdenking, die allengs tegen hem rees, van zich af te wenden, besprenkelde hij zich zelf wel met bloed en gaf dan voor mishandeld te zijn door kwaad volk, dat in dien tijd maar al te veel over de Veluwe rondzwierf. „Zij zullen ook wel de branden gesticht hebben”, zei hij, maar in de schuur hield hij altiid een pot met bloed gereed. Éindelijk kreeg Verbrande Berend, zoo als men hem noemde, loon naar werken. Door het gerecht van Arnhem gevangen genomen en veroordeeld, werd hij op 24 Juli 1773 op den Galgenberg bij Arnhem aan een paal gewurgd en daarna tot pulver verbrand. Er wordt ook van hem verteld, dat hij meer kon dan rechtaan. Zoo maakte hij het slot van een schaapshok los, door er eenvoudig zijn hoed tegen aan te werpen. Wanneer hij ze wenkte of riep kwamen eksters, kraaien, sperwers en andere roofvogels naar hem toe en gingen zitten, waar hij dat wilde. Toen. men hem naar de gevangenis bracht, moet hij onderweg nog een proef van zijn bekwaamheid gegeven hebben. Bron: A. Aarssen in de Oude Tijd, 1871, blz. 306—307; vonnis aldaar vermeld, 1869, blz. 50. 4. Andere Toovenaars Toen ik een meisje was, woonde in Opheusden een sigarenmaker; dat was een deserteur uit Duitschland, die bij ons was komen wonen. Die kon allerlei kunsten. Ik heb hem natuurlijk heel goed gekend: ’t was een groote, forsche man. Hij kon heel mooi blazen op den waldhoorn en omdat hij zooveel kunstjes uithalen kon, werd hij bij verschillende menschen aan huis genoodigd. Later werden ze bang voor hem omdat hij met de zwarte kunst omging, en de vrouw bij wie hij in huis was, wou hem niet meer houden, ofschoon men vroeger wel meende dat ze samen een paar zouden worden. Hij is toen uit het dorp gegaan ik meen dat hij weer naar zijn familie wilde en is niet meer teruggekomen. Als hij dan zoo in gezelschap was, blies hij op den hoorn en liet de speelkaarten op tafel overeind komen en dansen, en deed allerlei andere toeren. Zoo zei hij ook soms: „Jongens, wie durft aanstonds de flesch aanpakken ? Dan zal ik Klaverenboer om een flesch jenever sturen.” Hij zette dan de kaart overeind en stuurde hem weg. Na een poos kwam Klaverenboer terug met de flesch, en als ze hem hoorden, moest er een achteruitloopend de deur opendoen, en de flesch beetpakken. Mijn broer is er ook eens bij geweest, maar toen durfde niemand de flesch aannemen. Andere keeren vroeg hij waar ze hebben wilden, dat hij de kaart heenstuurde. Zoo vonden ze hem dan bijvoorbeeld buitenshuis in het vensterkozijn, zonder dat de man uit de kamer was geweest. Eens zei hij tegen een neef van me, een bangen jongen, maar die veel praats had: „Als je je mond niet houdt, gooi ik je een slot op den mond.” Toen kon mijn neef geen woord meer zeggen, zoolang als die man niet wou dat hij sprak. Ook liet hij iemand met twee witte duiven op de schouders naar huis toe wandelen, zonder dat deze zelf het zag, maar de anderen zagen het wel. Verder was nog een van zijn kunsten, dat hij den pook van den haard nam en door twee personen de uiteinden ervan liet vasthouden. Dan nam hij zes ringen, hield die met een paar vingers vast en sloeg ze dan op den pook, en dan zaten ze daarom en gleden er langs heen en weer zonder dat de anderen de einden van den pook hadden losgelaten. Sommige van die vertooningen zullen wel gewone goocheltoeren zijn geweest, maar andere zou een gewoon mensch toch niet kunnen doen. Het zweet parelde hem van zijn voorhoofd als hij zulke kunsten deed. r) Feldhausen woonde niet ver van de school te Laren. Hij had een bakkerij en bezat ook wat grond. Tevens was hij een man, die meer kon als rechttoe, een vermaarde wonderdokter, die alle wonden bestreek en belas. De knecht van den schoenmaker had „de konte uut mekare ’evallen.” De andere knecht bracht zijn kameraad in een kruiwagen naar Feldhausen, die hem zoo vlug en goed genas, dat hij op den terugweg zijn makker kruide. Geldersch Sagenboek 9 Op een Vrijdagmorgen in de vroegte stapte Feldhausen te voet naar de Deventer markt. Midden in het eenzame Bornhoverbosch sprong uit het donker van de dennen een kerel op hem af, die hem berooven wou. „Man, ge zult staan,” zei Feldhausen plechtig en de roover kon geen stap meer verzetten. Bij „de Drie Kieften ,de oude boerenherberg aan de rand der groote heide, ging Feldhausen binnen om een slokje te pakken tegen de morgenkou. Hier zaten om het haardvuur al vroege reizigers. Toen hij afscheid nam, vroeg hij hen: „Wie van u gaat de kant van Laren uit? Lmds in het Bornhoverbosch staat een man, dien ik stil heb gezet, zeg hem dat hij voort mag gaan.” Een boer, die van Deventer kwam, nam Feldhausen eens mee op zijn wagen. Onderweg werd het paard kreupel, maar de belezer genas het. Zoo vlug waren zij beiden nog niet thuis; in vele herbergen gingen zij er eentje pakken en het gevolg was dat ze ruzie kregen: de boer gooide Feldhausen uit zijn wagen, maar de belezer nam wraak: hij gaf het paard de kreupelheid terug. In handel en wandel was Feldhausen allesbehalve een heilige, de drank was hem vaak te sterk. Toch was de dominee hem niet streng genoeg en ging hij naar de „klompkeskarke , op een boerendeel, waar een reizend evangelist kwam preeken. ) De oude heer van Brussel te Laren, die als officier van gezondheid nog den slag bij Waterloo had meegemaakt, kon door strijken met de handen, zonder aanraking, iemand geheel m zijn macht krijgen. Dat heeft het kromme knechtje van ’t Lindenberg ondervonden. Die zei op een avond heel brutaal: ~Doot met mi j maor, wa’k kont, i’j zölt mi’j neet beheksen.” Maar toen de oude heer hem een tijdje zoo strak had aangekeken en de handen al maar naar zijn hoofd had bewogen, brak Gat-Jan het angstzweet uit en hij riep: ~Meneer, meneer, schei uut, schei uut, ik kriege ’n kop as ’n bolle. ” Den heelen avond had hij, ~heelemaol kapot op den deel gelegen en sindsdien had hij „giezel” voor dien grijsaard, die meer kon als rechttoe, en van wien men vertelde, dat hij een geestenziener was, die eiken Vrijdag naar het kerkhof ging en er hardop sprak met zijn gestorven vrouw.3) ♦ * ♦ ~De Aunnia, alias Alrunn, een groote dikke wortel werd door de Heidens *) gefatsoeneerd in de gedaante van een klein kind, van welke de landbedriegers vreemde en wonderlijke kuren wijsmaakten aan wie het wilden gelooven.” 2) De alruin zou kermen als men hem uittrok, en die kreet zou den dood brengen aan die hem wilde bemachtigen. 3) In de Over-Betuwe geloofde men dat deze alruinmannekens zooveel geld aanbrachten, als men ’s avonds bij hen neerlegde. 3) Dieven en moordenaars, die een verbond met den duivel gesloten hadden, zijn gevaarlijk voor kraamvrouwen, omdat zij trachten „ongeboren kinderhandjes” te bemachtigen, die hen ’s nachts voor lantaren dienen, en alleen door onderdompeling in zoete melk gebluscht kunnen worden. 4) (Doornspijk) Zoete melk is ook het eenige bluschmiddel dat helpt, als een gebouw door het inslaan van den bliksem in brand is geraakt. In Elburg kan men binnen in den toren de sporen van de stralen melk langs de muren nog zien, waarmee de boeren van Oosterwolde den brand van 1693 gebluscht hebben. 4) Men geloofde algemeen dat een brand door blikseminslag veroorzaakt, niet beter dan met melk gebluscht kon worden. Bij een brand in den toren van Arnhem in het jaar 1737 vorderde men overal de melk op, die men voor het blusschen noodig had; den volgenden dag werd de burgerij, die de melk geleverd had, opgeroepen om daarvoor vergoeding te ontvangen; 640 liter werden er verrekend. 5) Bronnen : 1) J. H. Gallée in Driemaandelijksche Bladen ,1,38.2) Heldring en Haasloop Wemer, de Veluwe, 63 (naar Picardt, Yremde en vergetene Antiquiteiten, 99—100). 3) v. d. Bergh, Volksoverleveringen ,73. 4) Geldersche Volksalmanak, 1842, (VIII), 94. 5) Markus, Arnhem, 62. 7. Toovenaars voor het gerecht. Naast de heksen vindt men in de processen, zij het ook in veel mindere mate, gewag gemaakt van toovenaars. Dit is ook begrijpelijk: de boelschap met den duivel, het hoogtepunt der ') Zigeuners, duivelscultus, kon alleen door vrouwen bedreven worden. „Voor één toovenaar duizend tooveressen , heet het dan ook m den ~Heksenhamer *) ”ïn het proces te Bredevoort (1610) vindt men onder de beklaagden wel een man, die door de geheele bnurt als toovenaar wordt aangewezen, een zelfde figuur als meester Jan van Ooi xn het Roermondsche heksenproces van 1614, die de „vaandrager van de toovenaars en tooveressen” genoemd wordt. Op de zitting van het gericht van de Veluwe te Epe m 1544 dient Diederick van de Broeck een klacht in, dat men hem voor toovenaar uitmaakt. , , i De wederpartij bekent dit niet alleen, maar houdt haar bewering staande met de woorden, dat hij geen gezonden dag meer gehad heeft, sinds Diederick „oen opten dreeth**) die hij heth geantwoint hadde, die u den dreeth weder mclopten. ) In 1555 werd te Nijmegen een „tovermeister” verbrand, na viif maal te zijn gepijnigd en in 1557 werd de „tovermeister Creyn aan een staak geworgd en daarna verbrand. *») Beter verging het Arnt van den Voerthuysen, geboren te Millmgen, die in 1594 te Arnhem aan de galg gebonden, gegeeseld werd, waarna hem het rechteroor werd afgesneden en hij gebannen werd. Hii had bekend dat de pastoor van Doornik, bij Bemmel, hem geleerd had te ontdekken of de beesten betooyerd waren en om den duivel aan te roepen, die hem ook herhaaldelijk, in velerlei gedaanten verschenen was.11) Meestal echter ziet men in zaken van toovenj de mannen als duivelbanners en bezweerders voor het gerecht verschijnen. Zij hebben door middel van bezweringen en andere magische practijken deze ziekte van mensch en vee als betoovenng herkend, en een vrouw uit de omgeving als de tooveres aangewezen. In het jaar 1550 werd Jochum Bosch door het Hof van Gelre, bij vonnis van 10 Maart, uit stad en land gebannen, omdat hij verschillende vrouwen beschuldigd had tooveressen te zijn, wat hij niet kon bewijzen, ja zelfs herriep, buiten pijn en banden.9) *) Malleus Maleficarum geschreven door de ketterrechters Jacobus Sprenger en Heinrich Institoris (1486). •*) Wind. Pastoor Cornelis Voet van Apeldoorn kon onttooveren. Dit blijkt uit een brief van het Hof van Gelre van 7 November 1594, waarbij den magistraat van Harderwijk gevraagd wordt of zekere „Joost Toenissen tbot Apeldorn by den pastoer aldaer geweest is, om raedt te vragen teghen syner huysfrouwen kranckheidt, die hy me inden betoovert te siin; wat hy den pastoer vurs. gefraecht, wat antwoordt hy daerop bekommen und lestlick wat hem opten wech, als hy wederom van den pastoer nae Harderwick ginck, is bejegent.” Het antwoord luidde, dat men niet in staat was aan het verzoek van het Hof te voldoen, omdat Joost naar Naarden was verhuisd, maar dat men hem, zoodra hij weer in Harderwijk mocht komen, zou ondervragen, ~damit die toverie ende insonderheyt so dane besweerders ende duyvelbanners, die alle dwalinge onder den sympelen infhuyren,*) uut geroeyt ender nae haer merite **) eyn ander ten exempel moegen gestraft worden.’ ’ Op 9 Augustus 1599 verscheen voor het Hof Aelt Claessen, koster van Voorthuizen, om zich te verdedigen tegen de beschuldiging van tooverij. Hij beweerde slechts éénmaal iemand een drankje te hehben gegeven. Hem werd pardon verleend, maar als hij het nog eens deed, zou hij een borgtocht van honderd gulden moeten stellen binnen zes dagen en een maand op water en brood op de St. Janspoort te Arnhem moeten zitten. Slechts als hij goede getuigenis van zijn predikant en buren meebracht, zou hij zijn post mogen behouden. 2) Het Hof van Gelre waakte wel scherp tegen het optreden dezer lieden. In 1610 bijvoorbeeld wil zij geïnformeerd worden over „den Toevener, die int Vehen ***) woent, und syn werck van raedt vur die Toeverye te geven maickt.” 3) Soms bedienden deze duivelbanners zich van tooverboeken, waarin de bezweringsformules waren afgedrukt, of van met de hand geschreven copiën hiervan. De formules dienden niet alleen om ziekten te genezen en tooverij te ontdekken, maar ook om anderen te schaden. *) Invoeren. **) Verdienste. ***) ’t Veen. (Ederveen?). De duivelsbanners hadden veelal geen vaste woonplaats: wanneer hen de grond te heet werd onder de voeten, verdwenen zij om elders hun beroep weer op te vatten. In het jaar 1548 werd in het hertogdom Gelre een toovenaar gegrepen, Jacob Judocus de Rosa genaamd, en geboortig uit Kortrijk. Hij bezat een ring, waarin hij een duivel bezworen had, die hem in alle dingen behulpzaam was en vijf maal per dag te hulp geroepen mocht worden. Bij hem werden ook gevonden „zekere geschreuen boecken inhoudende verscheyden touerien en onbehoirlicke coniuratien”. Het Hof gelastte dat de ring met een hamer gebroken, en de boeken in het vuur geworpen moesten worden, terwijl de toovenaar er bij moest blijven staan, tot ze verbrand waren. Daarna werd hij gebannen. 4) Deze man verscheen in 1562 te Deventer, waar hij insgelijks betooverden genas en heksen aanwees: ook hier werd hij verbannen. Uit zijn verhoor bleek dat hij tevoren ook uit het land van Breda en uit Vlissingen was gewezen. 5) Een andere reizende duivelbanner werd te Arnhem gesignaleerd in 1627. ~Also men verneemt dat seekeren Duyvelsbender sich alhier verholt, dewelcke sich met besweringen en toverboecken eenige cuuren onderneemt, oock hier verscheiden luyden staende ter goeder naeme en fame met Toeverye betichtet heefft. Is geresolveert, syn Logement te besoecken ende hem alle syne boecken en schrifften affteneemen, oick daerneffens by schriftelycke acte te beveelen, dat hy deese Stad en Schependomb anstont sall hebben te ruymen sonder daer weder in te commen, by poene van geesselinge.” 6) In datzelfde jaar zat een met name genoemde duivelbanner. Steven Gerrits, te Arnhem op de St. Janspoort gevangen. 7) Zeven jaar te voren had daar een duivelbanster gezeten: Anna Hermans van Yredenborch bij Onnau*), die sinds anderhalf jaar te Apeldoorn was komen wonen en zich daar „met wychen **) ende waerseggen altemet beholpen heefft, hebbende daer toe seecker boeck, ’t welck den Hove vertoont synde, bevonden is geweest te zyn schandaleus ende vol van conjuratien ***). ” *) Unna in Westfalen. **) Wikken. ***) Bezweringen. Zij had ook om betoovering aan te toonen , ,met drancken eenige onnatuerlycke dingen van spelden, spikers, cnopen ende andere de luyden afgedreven.” Zij werd uit het land gebannen met verbod er ooit weer te komen, op poene van geeseling. 8) Bronnen: 1) ’t Gerigtsign. van Epe van 1544. (v. Hasselt, Geldersch Maandwerk, 11, 486—87). 2) ’s Hoves resolutie, van 9 Augustus 1599. (v. Hasselt, ld., 11, 498). 3) ’s Hoves resolutie van 9 Februari 1610. (v. Hasselt, ld., 11, 498). 4) Bijdragen voor vaderl. gesch. en oudheidkunde, Nieuwe Reeks, I, 197—198, waar het vonnis van het Hof tegen J. J. de Rosa is afgedrukt. s)Overijsclsche Almanak,Xl, (1846), 182—183. 6)Raadsbesluit van Arnhem, 2 September 1627. (v. Hasselt, ld., 11, 502 503). 7) Raadsbesluit van Arnhem van 18 December 1627. (v. Hasselt, ld., 11, 503). 8) Los origineel in de Charterkamer van het Rijksarchief in Gelderland, (v. Hasselt, ld., 11, 503—505). 9) Bijdragen v. vaderl. gesch., N. R., I, 198. 10) Idem, 199. 11) Idem, 200—201 (vonnis uit het sententieboek gedeeltelijk afgedrukt). C. Maren. Een boerenknecht ging voor zonsopgang naar de Mheen *) bij Putten om de paarden uit het land te halen. Heel in de verte hoorde hij prachtig gezang. Dat kwam nader en hij zag twee vrouwen in een zeef door de lucht komen. Ze stapten er uit en verstopten de zeef in het lies**). Toen gingen ze elk op een paard zitten en renden als dol door de weide; groote vlokken schuim vielen de paarden uit den bek. De knecht liep stilletjes naar de zeef toe en bracht die op een andere plaats. Toen de heksen de paarden eindelijk met rust lieten en de zeef verdwenen vonden, zagen ze den knecht en vroegen hem: „Hebt ge hier ook een zeef gezien?” *) Arkemheensche polder. **) Riet. „Een zeef?” zei de knecht, „hoe zou die hier op het land komen ? ’ ’ „Hoor eens, ge moet haar gezien en verlegd hebben, want er is hier niemand anders in de buurt.” „Nu ja,” zei de knecht, „maar waar hebt ge een zeef voor noodig ?” „We moeten weg, ’t Is onze tijd. Als we over onzen tijd terug zijn, worden we bont en blauw geknepen en geslagen.” „Och kom.” „Neen, maar ge zult ons de zeef teruggeven; dan krijgt ge van ons een mooien zijden doek.” Hij wilde ze toen niet langer in angst laten en haalde de zeef te voorschijn. De vrouwen gingen er haastig in staan en vlogen weg zooals ze gekomen waren. Een paar dagen later vond de knecht de beloofde zijden doek op de plaats, waar hij met de vrouwen gesproken had. 1) Als afweermiddel tegen het berijden van de paarden door de nachtmerrie plaatste men het geraamte van een paardenkop boven de stal (Ede), of plantte huislook op het dak (Varik, Bennekom), een middel dat ook tegen betoovering in het algemeen wordt aangewend. Ook hangt men de paarden gewijde medailles om (Kerkdriel). 2) De nachtmerrie wordt beschouwd als iemand, die je kwaad gezind is, op je lichaam gaat zitten en je keel dichtknijpt. „Ik hoorde hem naderen: hij kwam dichterbij en ging op mijn borst zitten;” „een man zat op mijn borst te drukken: ik kon niet spreken”; „het is een kat, die op je borst gaat zitten”; „het is een paard, die je bedrukt,” zeggen de vertellers. 3) Als afweer tegen de nachtmerrie worden de volgende middelen genoemd: Een paardenpoot onder het bed leggen. Kruiselings zout strooien voor het bed. Vlierhouten kruiselings voor het bed leggen. (Ingen) Voor het slapen gaan wijwater sprenkelen. (Kerkdriel) Kousen kruiselings voor het bed leggen. (Giesbeek, Maurik) Klompen of schoenen omgekeerd ~krangs” voor het bed zetten, opdat de nachtmerrie er over valt. (Ingen, Hoevelaken, Heer de. Ede) De bijbel mee in bed nemen. Een Veluwsche vrouw bad veel last van de nachtmerrie. Toen ging haar zoon met een mes in de hand voor het bed zitten, om zoo zijn moeder tegen de nachtmerrie te beveiligen.3) Een boer uit Culemborg nam ook een mes mee naar bed, maar dat bekwam hem slecht. De nachtmerrie ontrukte het hem en zette het hem op de borst. 2) Wie den naam van de nachtmerrie kan noemen is van haar bevrijd {Ede); ook als men haar grijpen kan. Dit gelukte een vrouw uit Ingen, en ze zag haar buurvrouw voor het bed staan.2) Een katholieke Veluwsche vrouw werd gekweld door de nachtmerrie, die van het voeteneind naar boven kroop. De pastoor gaf haar een kruis om op de borst te leggen. De toestand werd toen iets beter, want als de nachtmerrie weer opkroop, bleef hij staan bij het kruis. De pastoor gaf toen den raad om het kruis bij de voeten te leggen en toen bleef de nachtmerrie voorgoed weg. Een Protestantsche vrouw besloot toen ook naar den pastoor te gaan om zoo’n kruisje te krijgen. 3) Een man had de nachtmerrie met den kinderwagen over den zolder hooren rijden. Hij had hem zelfs de trap hooren opkomen. Omdat zijn vrouw zooveel last van de nachtmerrie had, besloten zij in de bedstee van plaats te verwisselen. ~Maar niks gedaan hoor; ik lag in bed, ik zag hem en metien had ie me.”3) Vroeger werd te Giesbeek verteld, dat na een afgebroken verkeering het meisje den jongen als „nachtmeer” kwam plagen. Als hij dan in een kruik waterde, en die kruik gesloten onder het bed bewaarde, was de nachtmerrie gedwongen om terug te komen en den lijder van ~de kwoal” te verlossen. 2) In deze verhalen was steeds sprake van de nachtmerrie als een vrouw, die door magische handelingen iemand van zijn nachtrust kan berooven. Vroeger echter moet de mare als daemon zijn gedacht, als een wezen dat men bezweren kon door het een taak op te leggen. zoodat het dien nacht geen tijd meer vond om het slachtoffer te berijden. Zoo’n formule is nog bekend te Millingen aan den Rijn en ook in Noord-Limburg en het aangrenzende Brabantsche gebied. De Millingsche versie luidt: Nachtmèr, lèlik dier, Kom van deze nacht niet hier; Ge zult alle waters waden Ge zult alle bladers bladen Nachtmèr, lèlik dier Kom van deze nacht niet hier. 2) Bronnen: 1) Boekenoogen in Volkskunde, XX, 111—112. 2) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 3) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 61—62. D. Weerwolven. De Wolventrappen te Arnhem, later Wolvengang genoemd, loopen van de Vijfzinnenstraat naar de Oude Kraan. De naam zou afkomstig zijn van weerwolven, die zich daar veelal ophielden en het den omwonenden zeer lastig maakten, zoodat deze huiverig waren, zich ’s avonds buiten de deur te begeven. Zoo’n weerwolf was dan ook wel geschikt, den menschen angst op het lijf te jagen; hoewel hij het niet op hun leven gemunt had, kwelde hij hen toch voortdurend, waarbij hij allerlei gedaanten aannam. Vaak zat hij veranderd in een wit konijn of een zwarte kat onder een vlier- of bessenstruik, zoodat de voorbijganger niet het minste erg in hem had. Maar nauwelijks was deze voorbij, of hij sprong hem op den rug, drukte hem, alsof hij een zwaren last te torsen had en trachtte hem de keel dicht te knijpen, tot hij eindelijk met den eersten klokslag van twaalf uur zijn gewone gedaante weer aannam en zijn slachtoffer uitgeput achterliet. Hiertegen was niets te doen; slechts, zei men, bestond er één middel om den weerwolf krachteloos te maken; verscheidene personen hebben daar met goed gevolg gebruik van gemaakt. Men neemt een oud, verroest broodmes, zonder hecht; gaat daarmee omstreeks middernacht in den maneschijn staan en strijkt het over een harde korst roggebrood; hiermede gewapend kan men zich eiken weerwolf van het lijf houden. Ook is mij verteld, dat, als men den man die gedwongen was voor weerwolf te spelen, slechts één enkelen avond beletten kon van elf tot twaalf uur als weerwolf rond te dolen, hij dan bevrijd was en de booze geen recht meer op hem had. Deze gooide dan het vel door den schoorsteen, zoodat het verbrandde. Persoonlijk heb ik iemand gekend, die er toe gedwongen werd, telkens voor weerwolf te spelen. ~Hermsen, den weerwolf,”, die op den Roosendaalschen weg woonde. J) Een weerwolf verscheen in den winter van 1838 tot op honderd passen afstand van de pastorie van Hemmen. 2) Een schippersknecht zou door hem aangevallen en van schrik gestorven zijn. Het bleek dominee Heldring weldra dat de jongen nog leefde. Hij had naar een grooten hond geslagen, en deze was tegen hem opgevlogen, en had hem nagezeten, toen hij vluchtte. Daarop deed al spoedig het verhaal de ronde van „den verkeerden hond”, die daar liep.3) Te Hemmen liepen omstreeks 1830 twee boerenknechts met een jongen, ’s nachts tusschen twaalf en een. Daar zagen ze een grooten hond in een grebbe liggen midden op den weg. Ze hielden hem voor een weerwolf. De jongen, die niet bang was uitgevallen, trok zijn mes en stak in de richting van het dier, maar toen wendde de hond zich naar hem om. Toen echter een der knechts zei: „Ik gebied je in den naam des Heeren! Ga weg, wie ge ook zijt,” stond het dier op en ging tusschen hen door. 4) Op dienzelfden weg vloog ’s nachts een ontzaglijke hond over een heining heen. Een moeder met haar kind gingen juist over dien weg, toen de weerwolf er aan kwam. Hij bleef voor hen staan. Zij stonden stil; hij ook. Eindelijk, nadat zij lang en angstig om hulp geroepen hadden, keerde de weerwolf zich om en ging weg. 4) Ook te Heumen verscheen de weerwolf geregeld. Te Lienden gingen twee mannen over het kerkhof en zagen er zoo iets vreemds en schrikwekkends, dat ze wegvluchtten. Niet ver vandaar ontmoetten zij een man, die met een slaapmuts op tegen een boom stond geleund; hij was meteen bereid met hen mee te gaan. Weer op het kerkhof gekomen, schreeuwde de eene plotseling: „Mijn God! Jaap neef! Wat moet ons overkomen!” De man met de slaapmuts veranderde zich juist in een weerwolf. 3) Vader heeft eens iemand, die een weerwolf was, gered. Op een winteravond waren ze met hem aan het kaarten en hadden besloten het midderaachtelijk uur al spelend af te wachten. De weerwolf was al banger en banger geworden en had weg gewild, maar men had hem vastgehouden en hem nog een spel en nog een spel opgedrongen, totdat hem de haren van angst te berge rezen. Daar slaat de klok twaalf en zie, het vel van den weerwolf valt door den schoorsteen naar binnen en wordt juichend op het haardvuur verbrand. Toen was de man verlost en hij was er mijn vader tot zijn dood dankbaar voor. s) Een man uit Angeren vertelde met eigen oogen niet alleen een weerwolf gezien te hebben, maar hem met zes jonge weerwolfjes achter zich aan den dijk te hebben zien afdalen. 6) Te Huissen was omstreeks dienzelfden tijd honderd jaar geleden een vrouw door een weerwolf aangevallen en deerlijk gehavend. Ternauwernood wist ze te ontkomen. s) Evenals de nachtduivels der late Middeleeuwen weet de weerwolf in het Land van Maas en Waal kinderen te verwekken bij onschuldige meisjes. Dergelijke, door incubatie geboren kinderen, dragen daarvan de lichamelijke kenteekenen, en als ze de eerste week doorkomen, worden ze honderd jaar. 7) Ik was ongeveer vier en twintig jaar oud, vertelde een man uit Heteren, toen ik eens naar Nijmegen moest. De maan scheen nog, toen ik ’s morgens vroeg op pad ging. Bij de twee bruggen over de Linge, niet ver van Heusden, zag ik opeens een zwarten hond met vurige oogen midden op den weg zitten: de weerwolf. Hij ging voor mij uit en verdween in een boerderij. Ik ben nog nooit zóó bang geweest. 8) Op Teisterbant woonde in de jaren 1830 of ’4O een heer, die zijn rijke bezittingen verwaarloosde, dobbelde, speelde en dronk met zijn vrienden en noch den ondergang van zijn rijkdom nabij zag, noch aan ’t heil van zijn ziel dacht. Op een nacht was er weer een groot drinkgelag en er werd zwaar gespeeld. Midden in de woeste vreugde kwamen doodsbleek de meiden en knechts binnenstormen, want de karn liep uit zich zelf, de paarden waren los en rumoerden in den stal en men hoorde kettingen rammelen. Geldersch Sagenboek. 10 Er was iets gaande. Wat zou er gaande zijn, wat zou er dreigen ? dacht de in ’t spel verdiepte heer en vroeg, zonder zich aan iets te storen: „Wat is troef?” Toen verscheen er naast hem een hond, die hem een kaart reikte en zei: „Dat is troef.” Het was de weerwolf met de gloeiende oogen en de heer van Teisterbant wist zijn ondergang nabij. Nog éénmaal ontmoette hij hem op de jacht, want toen hij eens een haas tegenkwam, zei deze, hem den beker reikend: ~Drink eens uit. ” En hij besefte, hoe diep hij gezonken was.7) De figuur, die de verteller, een man uit Culemborg hier teekent, heeft met den weerwolf slechts den naam gemeen; het is duidelijk dat hier de duivel bedoeld is. Tegenwoordig hoor je niet veel meer van weerwolven. Maar een halve eeuw geleden was dat anders. Toch waren de menschen toen niet banger of slapper dan tegenwoordig. Met een vracht vruchtboomen, waardoor een stok gestoken was, liepen ze van Opheusden naar Arnhem. Als de kippenboer met zijn zware krui met kippenmanden in Arnhem niet genoeg kon beuren, liep hij met de krui naar Utrecht. Dat was precies twaalf uur kruien over den steenweg, en hij kwam dus zoowat te middernacht van Vrijdag op Zaterdag aan. ’s Zaterdagsavonds was hij dus weer in Opheusden. Wie zou er tegenwoordig maar aan denken, om met kippenmanden nog even van Arnhem naar Utrecht te fietsen ? In den ouden tijd kon het gebeuren, dat zoo’n weerwolf op de krui ging zitten, en dan kon je eenvoudig niet verder. Een oude man in Opheusden was de weerwolf en nog zeggen ze tegen de kleinkinderen: „daar heb je de weerwolven”. lemand had eens fruit gekocht van den weerwolf en ging met de hittekar naar Arnhem om het gekochte te verkoopen. Toen de hit voorbij het huis van den weerwolf kwam, wou hij niet verder. Telkens bleef hij staan. „Kom,” zei de man, „oude weerwolf, je mag gerust weten, wat ik voor jouw peren maak.” En dat hielp. Het was duidelijk; de weerwolf wou mee, om te zien, of hij het fruit niet te goedkoop van de hand had gedaan.8) In de Bennekomsche Craats was een boer, die tooveren kon. Hij veranderde zich dikwijls in een zwarten hond. Er was ook een venter, die van alle markten thuis was, en daarom niet bang voor tooverpotten en weerwolven. Als hij den zwarten hond zag, noemde hij den boer bij den naam en zei: ~Sander, ga op zij.” Altijd ging dan de zwarte hond op zij. Eens gaf de hond geen gehoor aan het bevel van den venter. Deze werd boos en riep: „Sander, doe wat ik je zeg, of het zal je ernaar vergaan!” Sander had er mert aan. ~Ik zal je driemaal waarschuwen,” riep de venter. „Als je bij de derde waarschuwing niet weg bent, ga je er aan.” Eenmaal riep hij: ~Sander, ga van den weg; ’ ’ andermaal riep hij, en ten derden male riep hij, maar de hond bleef waar hij was. Bliksemsnel was de venter met het mes. Hij trok het met het scherp door de aarde, wel wetende, dat men anders geen toovenaar er mee dooden kan, en stiet het in den hond. Traag verdween het dier, en de venter vervolgde zijn weg. Den volgenden dag vond men ’s morgens vroeg boer Sander dood op den vlonder. De venter ging vrij uit. Hij had immers een hond gestoken en geen mensch. 10) Men is te Culemborg bang voor hen die kunnen weerwolven, en zegt dan ook liever euphemistisch, dat ze „meer kenne as niks.” Het is een erfelijke tooverkunst. De er mee begaafde moet eenmaal ’s jaars op zijn minst er gebruik van maken, wil hij de kracht niet verliezen, ~al verander-t-i z’n aige mor èffentjis in en takkie hout.” 11) Indertijd woonde te Driel een vrouw, die men ~de weerwolf” noemde. Zij stond ’s nachts op, veranderde zich dan in een willekeurig dier en stootte allerlei geluiden uit. 11) Te Eist woonde een man, die „meer dan rechttoe” kon. Toen een vrouw uit de buurt eens over den weg liep met een buil meel en een kan melk in de hand, sprong een hond tegen haar op. , ,Dat was die man: hij sprong als hond tegen me op, ” zei ze. 12) De oude Jan Peek aan den Rietveldschen Weg te Culemborg weerwolft. Hij slingert zich om den stam van een boom, en dan is hij meteen een hond. In die gedaante zit hij ’s nachts voor zijn huis en wie er dan langs komt met vee of gerij, gaat grif met het heele geval de wetering in. Dat ~duvelt” ouwe Jan en staat hij overdag, als mensch aan de deur, dan gebeurt het ook. Veldenaars *) , die er ’s nachts op de fiets voorbij moeten, kennen die streken al lang. Zij dooven bun lantarens en er gebeurt niets, want bij ziet je niet! Maar wat er ook te water gaat, groote ongelukken komen er nooit van; er breekt zelfs geen tuig. Daar schijnt hij tegen te waken. 11) Het kan je overkomen, dat de weerwolf je op den nek springt en je dwingt hem een eind te dragen. ’n Boer had, kort bai Sünderklaos, kaort gespeuld om koek bai en bü’man in lillek fals gespeult ok, mor toe-d-i op huis aon gong, wit j’t, toe sprong-t-em en wêrwólf op se ruch in di *) Bewoners van het Culemborgsche Veld het-em de nek ópe gekrap in te kér gegaon, tot-t-i teruggónk In de wins ófgaf. Toe waore di krabbe zó wér beter ok. (Culemborg). n) Een stalknecht uit het Tielsche was eens onderweg met een gespan, toen de verschijning van den weerwolf de paarden van schrik verlamde. Eer hij het wist was de weerwolf hem op den rug gesprongen en ja, toen had hij het gevoel gehad of er allemaal haver over zijn rug gegoten werd, en voordat hij het wist lag hij in de sloot. Het gekste was, dat hij den volgenden morgen tot bezinning kwam op een hoop steenen aan den weg, en het paard in de sloot lag. . Waarom hij ongedeerd gebleven was ? Hij kon wel zijn omdat hij precies zeven en zeventig borrels gedronken had en daar kon de weerwolf niet tegen. Een meer of minder was hem dus noodlottig geworden. 7) In het veld te Culemborg werkten eens eenige maaiers waarvan er een onder verdenking stond te kunnen weerwolven. In wa doch jai? Toe ze op te middag léje te slaope, kom-t-er ut ti vint ze smoel en sallemander kruipe In da ding lip nu de slutskant om en bitji te drinke In toe gong-t-i trug in hai knip ti kêl wér in zen bek in mldèn wir-t-i wakker, mor net so lang ès ta ding ut zen laif was, lé-t-1 glat-ewèg veur dót in bai zou ok vas morsdót geblève hèbbe, asse-n-em toe aongerok hadde.” Vandaar ook dat weerwolven en heksen altijd slapen met de dekens van de kin weggeschoven, zoowat op de bloote borst, want ze moeten altijd oppassen, dat wat uitgetreden is, weer vrijelijk terugkeeren kan. Dat is zelfti een middel om hen te herkennen. 11) Nog kent men te Heelsum den weerwolf, die ’s avonds laat de wandelaars op den rug springt, heel zwaar wordt en zich laat dragen en ten slotte den drager nog op den rug watert! 11) Ook de Giesbeeksche weerwolf liet zich dragen. Als men bij dezen weerwolf thuis op hem wachtte, kon het gebeuren dat er een hond het huis inrende even later de bewoner uit een andere kamer kwam. 11) Ook te Ingen moest menigeen den weerwolf dragen. Als men hem kon snijden, kon men den volgenden dag zien wie het geweest was; want dan droeg hij zijn arm in een doek of had een doek voor zijn gezicht, 11) Elders deden de weerwolven niets dan de menschen vergezellen, zooals te Westervoort, waar er op den IJseldijk een woonde, wiens macht men breken kon door het opzeggen van het Johannes evangelie, te Gameren, Buurmalsem, Driel en Brakel. 11) v. Z. zag eens bij Kwadenoord, langs de beek, bij het aanbreken van den dag, den lijfelijken weerwolf. 13) Bij de Hooge Duvel en de Drie Woerden te Telgt onder Ermelo vertoonden zich ook weerwolven, die de reizigers verontrustten. 14) lemand die langs het Hof, een oud thans gesloopt kasteel te Kerkdriel, kwam, voelde plotseling iets tusschen zijn beenen. Hij merkte dat het een hond was, waar hij een heel eind op moest rijden, tot dat het dier onverwacht verdween. 11) Wie ’s avonds midden op den weg loopt, loopt kans door den weerwolf op zij te worden gekwakt. Hent van Kloas te Renkum is eens op een avond met kar en paard aan den kant gegooid. Ook te Ingen gelooft men dat de weerwolven het vermogen hebben een wagen van den weg te laten kantelen. 11) Daar vlogen de weerwolven ook in een ~zeuf” door de lucht, en werden gevallen genoemd, waarin men bepaalde personen zoo had zien overvliegen. 11) Het vliegen in een zeef wordt elders alleen van heksen en maren verteld; maar de weerwolf is in de Betuwe en het land van Maas en Waal zoo’n bekende sagenfiguur, dat hij vele trekken van andere gestalten overgenomen heeft. Nu eens overweegt het magische, dan weer het daemonische element: een enkele maal verschijnt hij ook als duivel, in diens rol van straffer van het kwaad. Voor den breker van geloften geldt het: de weerwolf over u! Wanneer men beloofd heeft iets te schenken, en men verzuimt het, dan werkt de weerwolf in de spekton. Men noemt dit de ~zucht in het spek”. Wil zoo iemand spek uit de ton halen, dan klinkt er een langgerekte zucht uit op: dat is de weerwolf, die zucht om den nalatige te laten verschrikken en zoo te straffen. 7) Bronnen: 1) Markus, Arnhem, 462—464. 2) heldring, Wandelingen, 11, 153. 3) Idem, 11, 159—160. 4) Idem, 11, 165—166. 5) Idem, I, 37. 6) Idem, I, 43. 7) Marie Ramondt in Volkskunde, XXIII, 161—163. 8) Heldring, Wandelingen, I, 69. 9) Geldersche Volksalmanak, RXXXI, (1942), 198—199. 10) Idem, 193—194. 11) Volkskundehjsten der Nederl. Akademie. 12) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 41. 13) Mededeeling H. J. Bellen. 14) Geldersche Volksalmanak, XVII, (1851), 22. Zie de Wall Perné, Veluwsche Sagen, I, 100—109. Weerwolfproces. Den zevenden Augustus 1595 werd Hans Poeck te Arnhem aan een staak geworgd en daarna verbrand. Hij had bekend dat hem ruim drie jaar te voren de booze m het zwart gekleed op den Nieuwen Dijk verschenen was. Deze had hem gevraagd, waarom hij zoo mistroostig was en toen Hans Poeck hem om wat eten gevraagd had, had hij hem beloofd dat het hem voortaan aan niets zou ontbreken, wanneer hij God verzaken zou en ’s duivels wil zou doen. Nadien had Hans Poeck geweerwolfd. Hieromtrent beleed hij: „dat hij wael drie jaren vur een wolff gegaen heeft, und als hij tot een wolff gemaeckt was, dat hij gelicke wael menssen verstant behielde, maer niet kund spreecken. Item, dat duckwijls acht off tien wolven om hem gelopen; dat oick der boese duckwijls bij hem gekommen als een wolff daer aver hij dan oick strax een wolff geworden und medeliep. „Item dat hem die boese eens onder tschijn van een wolff in een graeff*) vol modders geworpen, om hem om het leven te brenghen, avermitz hij confessant sijnen wille niet wolde doen, die beesten te beschadigen und berouw gekregen hadde und op beteringe bedacht ware. _ . „Item dat die bose meermaels als een beest in verscheijden lelicke gedaente hem voor ogen gekommen, und so bald hem die bose aentaste, dat hij dan veranderde van gedaente und dat die aentastinge geschieden gelick als mit een apen handt off dauw.” ♦) Sloot. Ook had de duivel hem een ~sletgen” **) gegeven waarmee hij zich in een wolf kon veranderen als hij het op zijn hoofd legde of als hij het omdeed als was het een gordel. Met dat sletgen sloeg hij ook menschen en vee waardoor zij betooverd werden: zoowel te Lent, als te Leede en te Lienden had hij dat gedaan. Bron: ’s Hoves sententieboek: 7 Aug. 1595 (gedeeltelijk afgedrukt in de Bijdragen voor vaderl. geschiedenis, Nieuwe Reeks, I, 202—203). **) Versleten doekje. Duivelsagen. 1. Duivel als mensch. Een jager vertelde, dat hij eens bij heldere maan op den JVageningschen berg gestaan had, om op de hazen te loeren. Plotseling was ~de Oude” er, een korte, gedrongen gestalte, met een platten, breedgeranden ronden hoed op: de jager schrok zoo, dat hij geen schot dorst lossen. *) Nog steeds hoort men verhalen van menschen, die met den duivel moeten vechten. In de zeventiende eeuw stond men hier in ons land al sceptisch tegenover ; ~Eibergen. 1663. Jan van Baar zich ’s nachts hadde gelaten, alsof de duivel hem quam molesteeren om sekere tweehondert daalder, waarover hij bij nachte een groot en schrikkelijk misbaer gemaakt hebbe.” 2) Een schipper te Harderwijk had zijn ziel aan den duivel verkocht, om altijd een goede lading te hebben. Op een stormnacht zag de knecht hem eens met een vreemden heer in de kajuit zitten dobbelen en drinken. Dienzelfden nacht verdween de schipper: de duivel had hem door een patrijspoort naar buiten getrokken. Het ruitje was er uit en aan het houtwerk kleefde haar en er was een bloedvlek op. Hoe men ook verfde of boende, de bloedvlek kwam steeds weer te voorschijn. Het heele poortje moest vernieuwd worden. 3) De duivel trachtte al lang de ziel van een arm man te koopen, die in de Doorwerthsche beukenbosschen woonde, en deze voelde dat hij niet lang meer weerstand zou kunnen bieden aan de verleiding, om altijd geld in overvloed te bezitten. Ten einde raad riep hij de hulp in van een van de monniken van Mariendaal. Deze beloofde den duivel op te wachten, en toen de booze verscheen, maakte hij met hem een accoord. ~Je wilt,” zei hij, ~de ziel van dezen man, Heb nog even geduld en geef hem steeds geld, zoolang er nog bladeren aan de beuken van Doorwerth zitten. Daarna krijg je zijn ziel.” De duivel stemde grif toe, maar achteraf bleek, hoe hij bedrogen was: de beuken hielden in den winter nog blad vast en eer dat alles afgevallen was, hadden de hoornen weer nieuw blad gezet. Zoo kon de duivel de ziel van den man niet krijgen, maar moest hem altijd van geld voorzien, tot de dood hun overeenkomst verbrak. 4) Bronnen: 1) Buddingh, Westland, 267. 2) Heuvel, Eibergen, 111. 3) G, v. d. Wall Perné, Veluwsche Sagen, 11, 64—71. 4) de Boer, Geldersch Rijnland, 38—39. 2. Duivel als dier. In de Librije, de bibliotheek der St. Walburgskerk te Zutphen, ziet men de boeken met ijzeren kettingen aan de lessenaars bevestigd. Dat is gebeurd om den duivel te beletten ze te stelen, wat hij herhaaldelijk heeft gedaan. Ook ziet men daar op den steenen vloer duidelijk de afdrukken van de poolen van een zeer grooten hond, die de duivel achterliet. *) Volgens Starings gedicht zouden die sporen van het bezoek van den duivel ontstaan zijn, toen hij een vromen monnik verleid had tot het eten van vleesch op een vastendag. 2) Een echtpaar op de Veluwe was heel slecht geweest voor de inwonende moeder. Na haar dood verscheen toen op een nacht de duivel aan dat echtpaar in de gedaante van een kanarievogel, die zich op de kast zette en een anderen keer kwam hij als een groote, zwarte hond, die alles in huis omver gooide en hen verschrikt naar buiten deed snellen. 3) lemand te De.il die met een ander wandelde en iets kwaads besprak zag eensklaps een kat, met vuur in de oogen. Het dier sprong tegen zijn beenen op: hij was er van overtuigd dat het de duivel was. 4) Een Harderwijker visscher, die op Schokland bij Emmeleroord voor anker lag, hoorde bij zijn terugkeer op het schip een schor en vreeselijk geblaf. , ,De duivel aan boord, ’ ’ dacht hij en vluchtte naar het dorp. Allen gingen met hem mee terug, maar de booze geest was toen al weer verdwenen. Spotvogels zeiden later, dat het de eenige hond moest geweest zijn, die er op Schokland te vinden was en die zoo schor blafte. s) Te Harderwijk dachten de visschers eens dat er een booze geest aan boord van een van de schepen in de haven was. Ze gingen aan boord, joegen hem in een donker hok, en verbrandden hem met behulp van een vuur, gestookt van oude stukken oliejas en brokken teertouw. Toen het vuurtje was uitgebrand, en men voorzichtig ging kijken werd er een half verkoolde zwarte kat in het hok gevonden.5) Om middernacht hoorde een Harderwijker schippersknecht, die alleen aan boord was, eens boven zijn hoofd voetstappen, terwijl het soms leek of er een paardenstap weerklonk; daar tusschen door was er een gesnuif en een geprost en een akelig gelach. Eindelijk verzamelde de knecht al zijn moed en ging naar boven. Toen zag hij een vervaarlijken zwarten kater, die, luid krillend, met hoogen rug en dikke staart van boord sprong, de kaai op.s) Toen het kasteel te Buren nog bestond, liep daar ’s avonds de duivel in de gedaante van een vreemd dier, dat zich als een bal ineen kon rollen. Niemand durfde daar ’s avonds langs gaan, tot een jonge man het ondernam om op den duivel te schieten. ... en hij trof een egel. 8) Too bessevaar ’en jonge was, gink-e op ’n aovend um ’t hoes hen. Hi wil ’t hoenderhok sloeten, want er was ’n ulk *) in de buurte. Opens sprong den duvel op ’e hegge van ’t karkhof. Die liekten finaol op ’n zwarte katte. Maor ’t was gin katte. Dat wos bessevaar en ’t griewelde ’m arg. Maor hi gink toch nao de hoonder, slot et heksken en too gauw weer de schoere in. ’s Anderendagens um oelenvloch **) was den duvel d’r weer, maor now met zokke gleujende euge, dat bessevaar d’r glad van schrikten. Daorumme reep-e: ~Bu’j den duvel, gaot dan hen; maor bu’j van God, helpt mi dan!” Nog eaven gloepten den duvel bessevaar an, dan nam-e ’en sprong en weg was-e in ’e böschkes. 7) (Borculo). Een dronkaard uit Eist kwam eens ’s avonds laat naar huis, toen er een zwarte kat achter hem aankwam, die met hem meeliep, vóór hem het huis binnensprong en zelfs op zijn bed ging zitten: dat was de duivel. Sindsdien heeft die man het drinken gelaten. 4) Aan een Harderwijker visscher, een verschrikkelijk vloek – beest, heeft de duivel zich ook eens vertoond, toen hij ’s nachts alleen op het schip was. ’t Was stil weer, toen hij geluid hoorde van plassen en proesten, als klom iets op het achterschip aan boord. Hij ging kijken en daar zag hij dat een verschrikkelijk gedrocht, een ijselijk zeekalf, aan boord klauterde. Het gedierte zag er vreeswekkend uit met zijn vurige oogen, zijn kwijlenden bek, en zijn pooten als reusachtige vleermuisvlerken. ~De duivel,” was het eerste wat de schipper dacht en hij maakte dat hij wegkwam. Maar achter hem aan kwam het zeekalf. Groot en log kwabberde het over het dek en zóó zwaar was het, dat de schuit bijna zonk. Het achterdeel lag al gelijk met den waterspiegel. ♦ ) Bunzing. ** ) Schemering. De schipper rende van achteren naar voren en van voren naar achteren en het gedrocht was maar steeds achter hem aan. Het blies en siste, zoodat het bruine schuim hem om den bek lidderde. Maar gelukkig bedacht zich de schipper dat een Christen den duivel weerstaan kan en hij viel op den grond en riep God aan. En op dat woord liet het zeekalf af en verdween met een vervaarlijke sprong en een ijselijke schreeuw in de diepte. De schipper is nadien een beter mensch geworden. 8) Bronnen: 1) Navorscher 111, bijblad xciii. 2) Staring, Jaromir te Zutphen (Gedichten, 177—181). 3) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 46—47. 4) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 5) Franke, Legenden langs de Zuiderzee, 40—43. 6) Idem, 45—46. 7) Zwart, Graafschapsche Geschiedenissen, 11. 8) Geld. Volksalmanak, XV, (1849), 162. 3. Vrijmetselaars. Op Klein Veldkamp te Laren woonde voor jaren in de kamer een heer, die vrijmetselaar was. Op ’n avond in den tweedonkeren kwam daar iemand voor het raam langs en toen zag hij den heer zitten in gesprek met een vreemdeling. Wie was dat? De zwarte in eigen persoon. Bron: Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 350. 4. Wisseldaalder. Wie in den Sint Jans nacht te middernacht op een kruisweg stond, en den duivel aanriep, dien stopte hij een wisseldaalder in de hand. Daarmee kon hij alles koopen, want als men den wisseldaalder had uitgegeven, vond men hem altijd weer in zijn zak terug, aldus vertelde men in den Bommeleruaard. Bron: Geldersche Volksalmanak, XVI, (1850), 216 5. Klokputten. Eens zou te Lochem een vreemde pastoor mis lezen, doch hij bemerkte aan het luiden der klokken, dat ze niet behoorlijk gewijd waren: daarom gaf hij ze in zijn verontwaardiging aan den duivel over. De duivel kwam onmiddellijk, haalde ze uit den toren en wierp ze in twee kolken, niet ver van de Berkel, waar men ze nog in den Kerstnacht om twaalf uur kan hooren luiden. Sindsdien heetten die kolken: de Duivelskolken.1) Daor hef veur tieden in Lochem ’en heel old manneken ewond die in ziene jonge jaöre veur gin duvel of dood bange was en ’s aovens wel alleene oaver den barg gink. Dan kwam-e iederbods *) den duvel inteagen. Maor hi had altied ’n knuppel bi zich en zo kon-e zich den duvel van ’t lief holden. Ens op ’n laten aovend zat-e bi de Podden **) onder an’e barg. Too-t-e zich veuroaverboag um de volle maone in ’t water te zeene, zag-e, dat den duvel um op ’e nek zat, en hi veulden, dat-e neet weer oaverende kon kommen. En hi zol d’r nog zitten, as-e den duvel neet beloafd hadde, nao Lochem te gaone, daor ’n klokke oet den toorn te stellen en die in ’e Podden te smieten. Dat hef-e edaone en daroumme neumt ze de Podden now de Duvelskolk. 8) Ook hoort men in den Kerstnacht klokgelui onder den grond in den Schelleguurkesbelt bij Vorden.2) In de bosschen, waar eens bij Bredevoort het klooster Schaer lag, hoort men diep onder de aarde in den Kerstnacht het klokje van de kapel luiden. 3) Ook in het Solsche Gat klinkt ’s nachts klokgelui omhoog: daar zouden de Puttensche klokken verzonken liggen. 4) Anderen zeggen, dat daar een kerk gestaan heeft, die verzonk, waardoor ook die inzinking in het Sprielder bosch ontstond. Men zou er groote steenbrokken gevonden hebben. Wanneer men te middernacht met het oor tegen een boom luistert, hoort men nog een klok luiden. 6) Een derde lezing spreekt van een klooster dat daar midden in het bosch stond, en waarvan de broeders hun ziel aan den duivel hadden verkocht. Op een Kerstnacht, vele eeuwen geleden, brak een vreeselijk onweer los : toen zonk het klooster met al zijn bewoners in de diepte. ’s Morgens zagen de menschen slechts een vervaarlijk diepen kuil, want de aarde had zich geopend en weer gesloten. Nog luiden eiken nacht de klokken onder den grond, en dan gaan de monniken met gebogen hoofden om het Solsche Gat, waaruit een blauwe gloed opstijgt. 6) •) ledere keer, telkens. **) De naam van een bron aan den voet van den Lochemschen berg. Nadat de hervorming te Driel ingang had gevonden, en de beelden uit de kerk waren verwijderd en stukgeslagen, verscheen er eens een oude priester, die de gewijde kerkklok en het wijwatervat, het eenige wat nog herinnerde aan den ouden godsdienst, wilde meenemen. De Drielenaars beletten het hem echter. Toen sprak hij een vreeselijken vloek uit: „Moge de duivel ze allebei meevoeren.” Omtrent Kerstmis, te middernacht, hoorde men eens te Driel in de lucht de klokken gonzen: de duivel had ze door de galmgaten getrokken en voerde ze door de lucht, tot hij ze in het „Gat van Droagen”, aan den overkant van de rivier, liet neerplonsen. Daar hoort men ze nog eiken Kerstnacht om twaalf uur luiden. De duivel greep ook het wijwatervat, en wilde het van zijn plaats rukken: het was echter zoo vast aan den muur gehecht, dat slechts een gedeelte meegaf: het andere deel bleef in de kerk en werd daar achter planken verborgen. 9) Een andere klok rust in de diepte van de Zwarte Kuil te Loenen, niet ver van de Waal. Het is de klok van Herveld, die men geluid had, toen zij nog niet gewijd was. Men vertelde dat de ridder van het slot te Loenen die klok te vroeg had laten luiden om een feestmaal, dat hij in den Kerstnacht hield, in te luiden, hoewel zijn vrouw er zich tegen verzette. Nauwelijks was de eerste toon verklonken, of de klok werd door de lucht gevoerd en viel neer op het slot; op hetzelfde oogenblik brak de dijk en alle feestvierders verdronken: alleen de vrome burchtvrouw bleef gespaard. Waar het slot verrees, ligt nu de Zwarte Kuil, waar men in den Kerstnacht nog de klok door den duivel hoort luiden. 10) Sommigen zeggen dat men eerst een cent in het wiel moet werpen. 7) Bij den Kanonsdijk tusschen Brummen en Zutphen is een diepe kolk. Hierin moet indertijd in een Kerstnacht een kerk verzonken zijn, die vol menschen was. In den Kerstnacht kan men daar nog elk jaar in dien nacht de menschen hooren zingen. 7) Bronnen: 1) Staring in Mnemosyne, 1829, I, 319. Zie ook zijn gedicht , Jaromir in Lochem”. 2) Idem, I, 319. 3) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 449. 4) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 39. 5) Hs. Boekenoogen. Mededeeling uit 1894. 6) v. d. Wall Perné, Veluwsche Sagen, I, 86—88. 7) Volkskundelijsten Nederl. Akademie. 8) Zwart, Graafschapsche Geschiedenissen, 11—12. 9) Geldersche Volksalmanak, II (1836), 69—70. 10) Idem, XIX (1852), 86—92. 6. Varia. In het Onzalige bosch bij Reden ligt een groote kei. Deze heet ~de Duivelsteen”. Er wordt van verteld, dat de duivel in het Montferland stond. Toen zag hij de torens van Doesburg. Hij werd kwaad, nam een grooten steen, en gooide dien naar Doesburg. Hij mikte echter niet goed en de steen kwam in het bosch bij de Steeg terecht. De afdrukken van de vingers van den duivel staan er nog in. Wanneer men er met een speld in prikt, komt er bloed uit den steen. x) Dit laatste wordt van veel steenen, vooral grenssteenen verteld en is als een grap bedoeld: met een speld kan men immers niet in een harden steen prikken. Ook in andere benamingen komt het woord duivel voor, zonder dat er nog sagen van bekend zijn. De Duivelsheerbaan bij Marienweerd onder Beesd is een strook droge, onvruchtbare grond, die naar de hooge Woerd leidt; het is een zeer oude, wellicht een Romeinsche weg: men deed er vondsten uit den Romeinschen tijd. 2) Ook een gedeelte van den Romeinschen weg tusschen Xanten en Nijmegen heet Duivelsheerbaan. Het Duivelshof is de naam van een burcht, die onder Deil lag; te Laren heeft men het Duvelsvenne, te Lochem de Duivelskolken *), te Beek de Duivelswaard en te Berg en Dal de Duivelsberg **). Het Duivelsbosch ligt ten Oosten van Vierhouten; het Duivelsdal is te vinden in het Meerveldsche bosch onder Apeldoorn; de Duivelswaai is een wiel aan den Waaldijk bij Beuningen en de Hooge Duvel, waar urnen en steenen pijlpunten zijn opgegraven, ligt te Telgt onder Ermelo***); te Velp heeft mende Duivelskamp en het Duiveltjesdal in de Bonte Wetering. Bronnen: 1) Volkskunde lijst Nederl. Akademie. 2) Geldersche Volksalmanak, 1841, blz. 156. *) Zie blz. 153—154. **) Zie blz. 172. ***) Zie blz. 146. Legenden 1. Kruislegende. De RaTenhörste. Een knecht had met den boer gewed, dat de raven, die in den boom bij het huis nestelden, op Goeden Vrijdag jongen zouden krijgen. De weddenschap ging om een goed paard, en den boer was er dus veel aan gelegen om te winnen. Toen meiden en knechts ver weg in de velden waren, nam hij een ladder, klom in een boom, haalde de eieren uit het nest, en. ... ’n Kettel oaver ’t veur zoemt zacht zien leed. ~Now kaans dow, knecht, op jonge raven wachten „Al breuit de oalden totdat ’t sni-jen geet, „Oet ’n gekokt ei krop gin kuken meer; ~’k Breng ze vuurzichtig, woor ’k ze haalden weer, Dan koomp Goên Vri-jdag, duur de knecht verwacht Met stil vertrouwen. Meer de boer dee lacht Zoo fien, as niks in ’t nust zik reurt bi-j eer ontwaken. „Wel van oons zit vanoavend wal te peerd?” Tèrgt hee. Meer ’s middaags wo’dt hee witter as ’n laken: Doo zut hee, woo de raven drok zik weert En of en an vleegt, zeukend hier en door Vuur ’t jonge brod, dat hung’rig röp um voor. Hee steet, as vast genageld an de groond, ’n Tiedlang stil met toogekneppen moond, Verstiefd van schrik, dan hef hee ’t loon ’enommen De knecht ’eroopen en ’t em oetetèld. ~Now zadel gaw et peerd, meer woag nig weer te kommen!” De knecht rid vot, ’t gung best em in de wèld, Nen braven keerl, ’n joonk en krachtig peerd, Dee zeent ne goeë stè ten allen tiede weerd. Gelderach Sagenboek. 11 De boer blif heilig*), heel den zommer lang. Zien neutelik **) gezicht maakt alle keender bang. Mangs hef hee dage lang gin ènkelt woord 'esprokken; Meer in ’n hèrfst is hee ’n keer alleen. Hee hef ’t verloaten nust doo oet ’n boom ’etrokken En wil ’t vertrêen; meer wat krig hee te zeen? Wat bleenkt door, hélder as nen zunnenstroal? ’n Kruusken lig in ’t nust van gleensterend metoal. Gaw hef hee dat in ziene kist ebracht. De oalde menie, dee seent joar en dag Er bedde, stief van gicht meer zèlden kan verloaten, Dee schof zik zuchtend langs de kökkenmuur, En zet zik, krönnend op de kist um luk te proaten. De dage wo’dt eer al te laank van duur. Meer wat gebuurt? Seent joaren krom van gicht, Hef zee in eenmoal zik Uek op ’ericht. Weg zeent de ploagen, alle smarte en pien, Dee tiedenlang zee hölpeloos mos liên. De boer begrip, al kan hee ’t nig duurgroonden, Dat hef et kruusken in de kist ’edoan. Hee hef in ’t ravennust ’n woonderkruus ’evoonden. Woor al ’t verstaand vuur stil mot blieven stoan. Dat redden ’t ravenbrod van wissen dood En wil ’n hölpe wèn in krenkte en bitt’ren nood. Het kruisje is al lang niet meer op de hoeve, die naar dit wondere gebeuren de Ravenhörste zou heeten. De legende zegt dat het in Duitschland aan den Rijn bewaard wordt en dat daar nog altijd veel zieken door aanraking met dit miraculeus kruis genezen. Nabij Winterswijk lag oudtijds een goed genaamd de Ravenhorst, dat in de dertiende eeuw behoorde aan Godschalk, uit het geslacht Rhemen. Op een boerderij, die tot dat goed behoorde, zou het wonder plaats hebben gevonden. Het kruisje zou door bemiddeling van Hendrik van Rhemen, heer van Ravenhorst en burgemeester van Groenlo naar die stad zijn gebracht, waar het als het Grolsche Raven- of Wonderkruis bekend was, en een plaats kreeg in de St. Calixtus kerk. Na de verovering der stad door Frederik Hendrik in 1627 moet het kruis naar Xanten zijn overgebracht. Bron: Elderink, Oet et laand van aleer, 2e druk, 115—119 en 148. *) Nijdig. ♦♦) Knorrig. 2. Marialegenden. a. Miraculeuse Beelden. O. L. Vrouw van Bergharen. Op een heuvel niet ver van Bergharen staat ~de heilige linde”, waaraan vroeger een O. L. Vrouwebeeldje gehecht was. In het begin van deze eeuw kwamen nog steeds menschen bidden bij den boom, hoewel het beeldje reeds driehonderd jaar geleden verwijderd was.J) In 1606 stond het er nog, want de Geldersche synode die te Nijmegen bijeen was, hield zich toen op 17 Juni bezig met de nieuwe affgoderye ende bedevaert opgerecht (ijs) tot Haeren in Mas ende Wael, aldaer een L. Vrouwe gestelt ijs ende die op verleden Maendagh na Pynxsteren van een grooten aentaelvolcx ende eenighe notable persoenen (die dese afgooderije na landtsz recessen behooren te verhinderen) besocht ende gheert gewest ijs; item datter van nieuws theegen alle placaten missen werden gedaen tot Wamel ende Droemmel, tot welcke missen ende voorsch, L. Vrouw veel borghers van Thiel en lantlieden daeglix getrocken ende verleydet worden, sodat de borgery ende andere onvrye persoenen sonder eenige paszpoort oover ende weder ghaen, niet allene tot nadeel van Gods h. kereke maer ooc tot pericul*) van de stat Thiel ende der gehele landtschap. 9) De klacht der predikanten heeft toen niet gebaat, want in 1608 te Harderwijk in vergadering bijeen, verheffen zij wederom hun stem tegen ~den paep tot Haren, dewelcke door last van den abt van Camp tegen de placcaten van het Ed. Hoff met predicken ende afgodische exercitiën noch stoutelick blyft continuierende”, ditmaal blijkbaar met meer succes, want de bedevaart naar Bergharen komt niet meer op de synodes ter sprake. Bron: 1) Kronenburg, Maria’s Heerlijkheid, VI, 499. 2) Reitsma en van Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden, IV, 147—148. 3) Idem, IV, 170. *) Gevaar. O. L. Vrouw van Nijmegen Voor het eerst wordt van dit beeld gewag gemaakt, als de beroemde scholastiker Albertus Magnus in 1273 de nieuwe kerk inwijdt en een jaarlijkscbe processie verordent naar de plaats, waar de oude kerk gestaan bad en de dooden begraven liggen, een processie, waarbij ook het beeld van de H. Maagd wordt meegedragen. In later jaren werd er dan gepreekt op het oude kerkhof, waarbij daar een ~Onsen lieven Vrouwen predyckstoel” werd opgericht; op dien dag werd ook een mysteriespel opgevoerd. De groote vereering voor dit miraculeuse beeld dagteekent eerst uit 1488. In dat jaar namelijk had de hertog van Gelre, Willem van Gulik, zich met zijn legertje van vierhonderd ridders, knapen en boogschutters onder de bescherming van 0. L. Vrouw van Nijmegen gesteld. Dienzelfden dag versloeg hij onder de kreet: „Onze Lieve Vrouwe! Gelre! Gelre!” een Brabantsch leger van tienduizend man, dat juist bij Niftrik over de Maas getrokken was. De plaats waar dit geschiedde beet nog de Strijdkamp. Een driemaal zoo groot leger dat het beleg voor Grave had geslagen, vlood op het gerucht van de nadering van de vier honderd, die men door Maria’s bijstand onoverwinnelijk achtte, met achterlating van tenten en belegeringswerktuigen. In Maart 1579, toen de kerk in handen der Hervormden overging, was het wonderbeeld tevoren in veiligheid gebracht en het keerde weer op zijn oude plaats terug, toen de stad Spaansch werd., Ook toen Maurits de stad weer onder het gezag der Staten bracht, bleef het beeld onverlet. De nieuwe vroedschap te Nijmegen, die in 1592 benoemd werd, liet echter „het Marienbeelt mit alle de andere Beelden, groott ende cleyn, jonck ende oudt” op een achtermiddag op de Markt ~in slagoirden stellen, ieder mitt eenen peckcranns vershieren en de openbaere ten aensien van eenen ieder verbranden.” Bronnen: Kronenburg, Maria’s Heerlijkheid, VI, 55—67. v. Schechischaven, de St. Stephenskerk, 9 vlg. Idem, Penschetsen uit Nijmegens verleden, 132 vlg. In de Betouw, Bijvoegsel, 47. (Gueldesdagboek van 1592 in het stedelijk archief van Nijmegen). O. L. Vrouw van Oud-Zevenaar In de kerk van Oud-Zevenaar staat een miraculeus Lieve Vrouwebeeld van grijsachtig albast. De acten van de wonderen, die door haar voorspraak verricht waren, voorzien van zegels en handteekeningen gingen teloor in de zestiende eeuw, toen beurtelings Spaansche en Staatsche benden in het dorp verschenen, en de kerk tot een stalling voor hun paarden maakten. Het beeld zelf werd gered. De pastoor bracht het binnen de vesting Zevenaar, waar het in de kerk geplaatst werd. Na de vrede van Munster, toen Oud-Zevenaar aan het gebied van den graaf van Kleef werd toegevoegd, werd het beeld er teruggebracht. Bron: Kronenburg, Maria's Heerlijkheid, VI, 384—386 O. L. Vrouw van Renkum De kerk van Renkum bezit een beeld, dat volgens een oud bandschrift ~aldaer miraculeuselick gecomen was in ’t jaer 1380.” Voor honderd jaar wist men in het dorp nog te vertellen dat het beeld uit den hemel neergedaald was. Groot was de vereering die dit beeld genoot, Koningen en hertogen brachten haar hulde. In 1347 schonk hertog Willem van Gelre aan ~onser liever sueter Vrouwen van Redinchem” een kostbare mantel en de fransche koning Karei de Zesde gaf in 1401 aan de Mariakapel een partikel van het H. Kruis en een doorn uit den kroon van Ons Heer. Vier jaar later stichtte Reinoud van Gelre een klooster, waaraan nu nog de Kloosterwei herinnert, en droeg de zusters op het beeld onder hun hoede te nemen. Tijdens de reformatie werd het beeld in veiligheid gebracht binnen Utrecht, en later in de Walsteegkerk neergezet. Toen die kerk in het jaar 1849 was afgebroken, werden de kerkbeelden op den zolder van de pastorie bewaard. Op zekeren dag moest de tuinman ze daar rangschikken, waarop de pastoor naar boven klom en de beelden, die zijns inziens geen waarde meer hadden, op zij zette met het bevel ze stuk te kappen. Hiertoe behoorde het beeld van 0. L. Vrouw van Renkum niet, want de pastoor wist dat daar mirakelen bij geschied waren. Op zijn verzoek kreeg de tuinman het beeldje ten geschenke met de vermaning het trouw en eerbiedig te bewaren. Dit deed de man ook en toen hij vijftig jaar later, op hoogen leeftijd, in een gesticht verpleegd werd, vertelde hij aan professor Brom van het beeld, dat hem was toevertrouwd. Professor Brom verkreeg het beeld en liet in een notarieele acte de verklaring van den ouden tuinman vastleggen. Nu berust het beeld weer te Renkum. Bron: Kronenburg,Maria’sHeerlijkheid,Vl,22B—23s. (Literatuuraldaar). b. Verschijning van Maria. Onder de vier monniken, die het eerst de abdij van Berne in Brabant betrokken, behoorde Onulfus, een neef van abt Everard. Eenige jaren na zijn komst vertrok hij naar de abdij Monnikenwoerd bij Altforst, met een anderen monnik, Diederik. Daar werd hij zwaar ziek, en men had hem reeds berecht , toen, in een visioen, Maria hem verscheen, en zei: ~Ge zult niet sterven. Eerst wanneer een jaar verstreken zal zijn, zult ge bij mij komen. Maar voor uw vriend is het niet dienstig om nog langer te toeven in deze wereld. Weldra zal hij bij mij zijn. Onulfus drong er toen bij Diederik op aan, dat hij zich zou laten berechten, en hoewel deze zich gezond voelde, gaf hij gehoor aan den wensch van zijn vriend, en stierf spoedig, geheel onverwacht. Onulfus echter bleef nog een jaar in leven. Bron: Kronenburg, Maria’s Heerlijkheid, 111, 139—140. 3. Heiligen. De beide Eewouden. De beide Eewouden, de witte en de zwarte, predikten het evangelie in den Achterhoek en zijn in 695 den marteldood gestorven. In de nabijheid van Tremonië *) werden zij verslagen en in de rivier geworpen; tegen den stroom op dreven hun lichamen naar Keulen. De oude kapel van Laren, die in 1835 werd afgebroken, was hen toegewijd. Daar werd hun herinnering nog lang levendig gehouden, vermeldt Aegidius de Monte, bisschop van Deventer (1570—1577) in zijn Kerkelijk Visitatieboek. Vandaar dat Larenkermis zoo druk bezocht werd: zelfs van uren uit den omtrek ging men daar naar toe. Bron: Heuvel, Land van Berkel en Schipbeek, 15. Megengos. Den Graef van Gelder, Megengoos, Die Christus tot sijn rijck verkoos; Men wel te recht op desen dagh, In Gelderland vereeren magh. Te samen met sijn echte vrou, Gerberga, die hem inde trou De maeghd Aleydem heeft gebaerd; In heyligheyd al om vermaerd.1) Megengos was de zoon van Wichard van Gelre en Sophia van Zutphen, en volgde zijn vader als graaf op. Zijn leven verliep kalm en onbewogen, tot hem op een kwaden dag de tijding bereikte, dat zijn eenige zoon gesneuveld was ') Dortmund. in een veldslag in het verre Bohemen. Van stonde a£ aan richtte hij zijn leven anders in; hetzelfde jaar nog liet hij een klooster bouwen te Wilich aan den Rijn tegenover Bonn en stelde Adelheid, zijn dochter, die stiftdame te Keulen was, daar tot overste aan. Toen ook zijn vrouw gestorven was, hield alleen de plicht hem er van terug de wereld vaarwel te zeggen en in een klooster te gaan. Hij leefde echter zoo sober als een eenvoudig monnik, tot het uur van zijn dood sloeg. Op een nacht zag Adelheid in het klooster te Wilich een gedaante in haar cel staan, en hoorde een stem, die tot haar sprak: , ,Zie, hoe de rechtvaardige sterft en hoe dat dit niemand ter harte gaat. De rechtvaardigen worden weggenomen en niemand denkt aan hen.” Verwonderd luisterde zij. Was deze stem van God of van „den bosen viant”, die dag noch nacht rust om ons te bekoren ? Zij wist het niet, viel op de knieen neer en bad. Toen zij den volgenden morgen aan haar medezusters dit visioen vertelde, werd er geklopt op de kloosterpoort. Daar stond een bode, die vertelde, dat haar vader, Megengos, in Gelre gestorven was. Met groote plechtigheid werd het lichaam naar Wilich overgebracht en daar in het koor van de kloosterkerk begraven. Niet lang daarna verscheen aan een der zusters een edelman, die niet van deze wereld was. ... ge heer Megengos?!” vroeg zij verschrikt en sloeg een kruis. „Dien naam droeg ik, toen ik nog op aarde was,” antwoordde de verschijning, „nu heet ik Megen-gaudius, want ik ga op in de eeuwige vreugde.” Nog worden de relieken van Megengos te Wilich in een vergulden schrijn bewaard. Bronnen: 1) Stalpert van der Wielen, Gnlde-Jaers Feestdagen, 1197 1198. 2) Kronenburg, Neerl. Heiligen in de Middeleeuwen, 11, 3—12 (Ut. aldaar). Werenfried. Willebrord zond Werenfried naar deze streken en hij vestigde zich te Westervoort, waar hij een kapel bouwde. Van daaruit ondernam hij lange reizen door de Betuwe en de Veluwe om er het evangelie te verkondigen. Eens kwam hij doodziek terug van een zeer lange reis en stierf. Na zijn dood wilden zoowel de bewoners van Eist als die van Westervoort dat de heilige in hun dorp begraven zou worden. Zij besloten de doode zelf te laten beslissen. Zijn lichaam werd in een bootje gelegd, zonder riemen en zonder roer, en zie, de boot dreef stroomopwaarts naar den anderen oever. Daar stond een ossenwagen gereed, en de ossen trokken, zonder geleide, den wagen voort. Waar zij stilhielden werd het lichaam begraven en een kapel gebouwd. Weldra werd Werenfrieds graf door velen bezocht, die erop genezing voor hun ziekten hoopten en menig mirakel geschiedde er. Zoo woonde er op de Veluwe een melaatsche, die op een nacht droomde dat hij zich op een klein eiland bevond, dat in een uitgestrekt rietmoeras lag, en hij geen mogelijkheid zag om er ooit weer vandaan te komen. Toen naderde aan den overkant van het moer een priester, gekleed alsof hij de H. Mis zou opdragen, en sloeg met vaste hand een brug over riet en water. Daarna wendde hij zich tot den melaatsche en zei: ~Weet, dat ik Werenfried ben en dat ge door mijn verdienste weer rein zult worden. Wanneer het feest van den aartsengel Michael zal worden gevierd, moet ge naar Eist komen, en daar zult ge genezen op het oogenblik, dat de bisschop de mis in mijn kerk opdraagt.” En dit is ook geschied op St. Michaelsdag, ten aanschouwe van allen die in de kerk aanwezig waren. De relikwien van St. Werenfried bleven te Eist in groote vereering, tot de Hervormden meester werden van het dorp. Het grootste deel ging toen verloren en wat overbleef werd van hand tot hand overgedragen, tot het een veilige rustplaats vond in de Jezuïetenkerk van Emmerik. De verloren gegane relikwien zouden nog in den kerktoren van Eist ingemetseld zijn: in het jaar 1629 heeft een pater er tesamen met een vroom man uit Eist nog dikwijls naar gezocht, maar steeds zonder resultaat. Sint Werenfried is kerkpatroon van Eist, Westervoort en ’t Zienwent in den Achterhoek, en wordt afgebeeld met een scheepje op de uitgestrekte hand, ter herinnering aan het wonder dat zich voltrok, toen men weten wilde, waar zijn lichaam zou rusten. Hij heeft ook gewoond te Wervershoef bij Medemblik, en gepoogd koning Radboud te bekeeren, maar dat is hem evenmin mogen gelukken als Willebrord en Wulfram. Bron: Kronenburg, Neerl. Heiligen in vroeger eeuwen, 11, 159—168 (lit. aldaar). 4. Andere Legenden. Het verzonken slot. In het Nederrijkswoud aan de Niers, even over de grens, ligt „het verzonken slot”, de plaats waar het klooster ’s Gravendael lag. Hier woonde een rijke ridder, die om God noch gebod gaf. Zijn honden droegen edelsteenen aan hun halsbanden, zilveren hoepels omgaven de wielen van zijn rijtuigen en met gouden hoefijzers waren de pooten van zijn paarden beslagen. Eens kwam een pelgrim gastvrijheid vragen en daar de honden los liepen, moest hij zich met zijn staf tegen hen verdedigen. Toen beval de ridder, die juist ter jacht uitreed, dat men hem zijn staf zou ontnemen, en dan de honden op hem aan moest hitsen. Gelukkig naderde juist de dochter van den ridder, beval den knechten de honden vast te houden en bracht den pelgrim naar buiten. Deze raadde haar aan het slot te verlaten als haar leven haar lief was, maar zij wilde haar vader niet alleen laten. Toen vervloekte de pelgrim het slot en zijn bewoners en dienzelfden nacht verzonk het om middernacht, toen de ridder aanzat aan een feestmaal. Alleen de slottuin verzonk niet en nog altijd kan men de plek, waar het slot stond, herkennen aan de vele bloemen, die daar bloeien en herinneren aan de goede dochter van den ridder. Bron: Geldersche Volksalmanak, I, (1835), 34—38. Huyskens in ~Annalen des historischen Vereins von Nicderrhein”. De stichting van Munnikhuizen. In het jaar 1328 behaalde Reinoud II van Gelre een groote overwinning op de Luikenaars, die tegen hun bisschep waren opgestaan. Uit dank voor die overwinning en ter wille van de zielen der gesneuvelden besloot hij een klooster te stichten. Lang bleef het bij een belofte, maar eens in 1342, toen de hertog met zijn gevolg in den omtrek van Arnhem toefde, vertelde een oude man hem, dat hij op een bepaalde plek, jaren geleden, gezang der engelen had gehoord en schitterende lichten i i had gezien. De abt van Marienweerd, die met den hertog was, knielde toen neer op die plaats om God te loven en hoorde een stem die sprak: „Ik heb mij die plaats uitgekozen.” Overtuigd door die teekenen besloot hertog Reinoud hier een klooster te bouwen voor de Karthuizers. Bron: Driscart, Chronique ouhistoire générale de I’ordre sacré des Chartreux, composée par le R. P. Dom Pierre Dorlande. Toumai, 1644, p. 190. (Kronenburg, Maria’s Heerlijkbeid, 111, 420—421). Heiligschennis. Waar nou te Apeldoorn het hotel is van Bruns op het Marktplein, was zestig a zeventig jaar geleden een kroeg van Karres. Daar zaten de menschen te kaarten; een was er, die verloor den geheelen dag en die maakte zich zoo kwaad, die nam zijn mes en gooide het naar den zolder: hij wou het mes Onzen Lieven Heer in zijn donder gooien. Toen bleef het mes in de balken steken en de bloeddruppels vielen naar beneden. En het licht giug uit. Ze stormden naar beneden en vielen in der haast de trappen af. 1) Er was eens een man, die de zon op een heeten dag vervloekte. Sindsdien is hij gedoemd om met een parapluie te loopen of thuis te blijven: als hij buiten komt gaat het regenen. 2) Bronnen: 1) Verteld in 1942 door een veertigjarig man te Apeldoorn. 2) Gewin, Nederl. Volksgeloof, 47. Hij nam spade en houweel en ging naar huis. Historische Sagen. 1. Verborgen Schatten. Tusschen Maurik en Ravenswaai ligt een merkwaardige woerd. Omdat op die plaats zooveel wonderlijks gevonden werd, munten en scherven en zoo, had een daglooner besloten onder de hooge hoornen, die daar stonden, te gaan graven. Hij ging te middernacht. De maan scheen helder. Hij groef al dieper en dieper. Plotseling hoorde hij een zacht geruisch in het riet, dat al luider en luider klonk. Een stormwind stak op, die tot een orkaan aanwakkerde; de hoornen bogen als rietstengels, ’t Was of alle geesten zich vereenigd hadden om den schat te bewaken. De man nam spa en houweel op en ging naar huis. Hij heeft het nooit meer gewaagd daar te graven. *) Nog steeds zijn er schatgravers. Zoo is er op den Lemelerberg te Nunspeet een groote kuil, die ontstaan is, omdat een scheper er jarenlang naar een schat heeft gegraven. 2) In 1881 wilde de bezitter van het Huis van Maarten van Rossum te Zaltbommel dit voor afbraak verkoopen, om in de onderaardsche gangen door te kunnen dringen, die zelfs tot onder de gracht zouden doorloopen, en die groote schatten heetten te bevatten. Daags voor den verkoop echter werd het Rijk eigenaar, en vestigde er het kantongerecht in. 3) In het Mofbosch te Bennekom is eens een schat gevonden. Een arbeider groef diep en vond steenen en nog eens steenen. Maar hij gaf den moed niet op en vond eindelijk een kannetje, dat hij opende, want het had een deksel met een lid. Hij vond Dikwijls heeft men beproefd de schatten uit het meer op te visschen; maar het eenige wat men ooit naar boven heeft gehaald, was de ijzeren vuurplaat van den haard. 9) Ook in het Bleeke Meer ligt een schat; nog spreekt men in Uddel over het gouden beeld, dat nog steeds op den bodem van het meer rust. 10) Anderen vertellen dat er een gouden kalf ligt11), en weer anderen spreken van de fabelachtige schatten der Friesche koningen, want oude kronieken maken melding van een slot in 323 door koning Ruchold gebouwd aan het Godenmeer of Witte Meer op de Veluwe. Een der omwonenden vertelde aan de Wall Perné dat er vroeger gouden sieraden waren opgevischt en dat er nog wel eens zware eiken van een verdwenen woud naar boven zijn gehaald. 9) Honderd jaar geleden lag er nog slechts één enkele zware steen op de plaats, waar het slot ter Lede onder Kesteren stond. Sommigen dachten dat die steen, die bijzonder schitterde, diamanten zou bevatten. 12) In het Maanderbroek te Ede, in de Middelste Heg, vóór Plankenburg, zit een schat. Toen A., die hier woont, die heg heeft opgeruimd, heeft hij echter niets gevonden. 8) Bij de Heelsumsche beek, niet ver van Doorwerth, zag men vaak een dwaallichtje. Op die plaats werd later een oude pot met geld gevonden en een Jood had gezegd „dat dit geld wel zooveel waard was als een heele steenoven.” 16) Te Eist is een plek, waar vroeger een kasteel stond. Men ziet daar ’s avonds een lichtje, maar als men dichterbij komt is het verdwenen. Daar ligt geld begraven. 16) Onder Staverden, juist op het geschei van Elspeet en Leuvenum, ligt bij een iepenboschje een schat begraven, ’s Avonds vertoonde er zich een blauw lichtje. lemand zag een vuurbol, wel zoo groot als een ijzeren pot, uit den voet van het boschje omhoogstijgen tot boven aan den top en daar verdwijnen. ~De eigenaar wist wel heel zeker dat er een schat lag, want het stond beschreven dat er op ’n avond een ruiter doodziek Geldersch Sagenboek. 12 edelen werden genoemd, onder anderen een sterkte Lopekant, die het eiland moest beschermen. Eindelijk besloot Bato ook een hof te stichten. Na het geheele land doorkruist te hebben, vond hij een geschikte plaats. Op een heuvel aan de Waal, niet ver van de plek, waar zij het eerst den Rijn waren overgetrokken, lag een vervallen kasteel. Bato liet eerst bij de Tongeren vragen, wie dit kasteel gesticht had, waarop hij vernam, dat het door Magus, de zoon van Dis, een machtig koning der Walen, was gebouwd, maar omdat de zonen van Magus verder het land in waren getrokken, was het kasteel verlaten en gedeeltelijk ingestort. Bato liet het weer opbouwen en door drie ringmuren omgeven, waarna hij het den naam Nijmegen gaf. Na zijn dood werd hij door zijn zoon Hessus of Hesus opgevolgd, die het slot nog meer vergrootte en verfraaide en naar wien de Hessenburg genoemd is. De krijgsroem der Bataven die zoo genoemd werden naar Bato breidde zich zoozeer uit, dat men hun hulp kwam inroepen niet alleen uit het nabije Walschland, maar zelfs uit Italië. Meer dan eens verleenden zij de Romeinen hulp: zoo streden zij in het jaar 88 voor Christus geboorte onder Lucius Caesar, de vader van Julius, in Azië tegen Mithiradates, tesamen met de Tongeren, die aangevoerd werden door den zoon van hun koning, Carolus Inachus. Uit den stam van Bato is later Claudius Civilis gesproten. Bronnen: Gerh. Geldenhauer, Nov. Hist. Batavica, (1580); Hadrianus Junius, Batavia. (1588); Boekenberg, Prisci Batavia Reges (1599). Men zie hier ter vergelijking: Tacitus, Annales, cap. XIII en Plinius, Hist. Natur., cap. XXXI. De sage is dichterlijk bewerkt door Hooft: ~Baeto of de oorsprongh der Hollanderen”. De Zwaanridder. Men verhaalt dat Theodoricus, de laatste heer van Cleve, die gesproten was uit het geslacht der Ursini, gehuwd was met Beatrix, de dochter en eenige erfgenaam van Waltgerus, graaf van Teisterbant. Bij haar won hij een dochter, die ook Beatrix geheeten werd: na den dood van haar ouders, kwam zij in het bezit van al hun goederen, ook van den keizerlijken burcht te Nijmegen, maar zij werd van alle kanten door vijanden overvallen, die haar heur landen wilden ontnemen. Zij bewoonde de burcht te Nijmegen en op een dag in het jaar 713, dat het zeer mooi weer was, zag zij op den Rijn een witten zwaan, met een gouden keten om den hals, die een boot voorttrok, waarin een jongeling stond, met een gouden zwaard in de hand, een jachthoorn aan zijn gordel en een kostbaren ring aan den vinger. Voor hem lag zijn schild van zinnober, met een zilveren binnenschild, waarop acht gouden koninklijke scepters, kruisgewijs gelegd, te zien waren en uit het midden van het schild straalde een edelsteen van zinnober. Deze jongeling was Elias of Aelius, en hij kwam uit het aardsche paradijs, dat sommigen den Graal noemen; hij zette voet aan land te Nijmegen aan den voet van de burcht en begeerde Beatrix te spreken. Toen zij dat vernam, kwam zij uit den burcht, ging naar den oever, sprak hem vriendelijk toe en heette hem welkom. Geen wonder, want ~he was de niedlichste Man, die man sien muchte, und was sehr groit, und schon van personen und van lieve, bei nae off id ein gygant gewest were, und was och stolt van moede und sehr fröm ter handt.” Hij vertelde haar dat hij gekomen was om haar landen te beschermen tegen de vijanden, en daar Beatrix tevoren een wonderlijke droom had gehad, waarin haar geopenbaard was, dat een schoone jongeling tot haar komen zou, die haar man zou worden en dat uit hun huwelijk een gelukkig en voorspoedig nageslacht zou spruiten, was zij hem zeer genegen. Weldra huwden zij, maar Elias had de voorwaarde gesteld, dat zij nooit zou vragen naar zijn afkomst, omdat zij hem anders aanstonds verliezen zou. Elias de zwaanridder versloeg al haar vijanden en keizer Theodosius maakte hem graaf en verhief het land van Cleve tot een graafschap. Anderen zeggen, dat hij het graafschap van Theodoricus, koning der Franken en van Karei Martel ontving. Hij won bij zijn vrouw drie zonen en verdeelde zijn landen tusschen hen: Theodricus, de oudste, verkreeg behalve zijns vaders schild en het gouden zwaard, het graafschap Cleve en huwde de dochter van den graaf van Henegouwen; Godefries ontving den jachthoorn en het graafschap Loon tot zijn erfdeel en Conrad, de jongste, kreeg den ring en werd landgraaf van Hessen. Eens kon Beatrix haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, en te bed liggende met haar man, vroeg zij hem: „Heer, zult ge uw kinderen niet willen zeggen, vanwaar gij gekomen zijt ?”, maar op hetzelfde oogenblik verdween hij voor haar oogen, en zij zag hem nooit weer. Berouw kwelde haar zoozeer, dat zij nog in hetzelfde jaar stierf, maar sindsdien verschijnt zij te Cleve op den Zwanentoren als een vrouw in het wit gekleed. Bron: Van Spaen, Inleiding tot de geschiedenis van Gelderland, deel 111. 137—142. De oorsprong van Gelre. In den tijd van Karei de Kale liet zich in het land beneden Keulen een schrikwekkend monster zien, dat ver in het rond gevreesd werd en menschen en dieren verslond, zoodat velen het land verlieten. _ _ Toen de zonen van Otto, heer van Pont, die in de nabijheid zijn bezittingen had, dat vernamen, besloot de oudste van beiden, Lupold, uit te rijden om het monster te bestrijden. Hij vond het, zooals men hem verzekerd had, onder een mispelboom, waar het neerlag en voortdurend ~Gelre, Gelre” riep. Zijn oogen sproeiden vuur en fonkelden als sterren in den nacht, maar dat weerhield heer Lupold niet. Hij ging hem moedig tegemoet, het zwaard geheven, streed met hem en overwon hem na harden kamp. Tot dank voor deze daad kozen hem de bewoners der streek tot hun heer, en hij bouwde er een slot, dat hij, naar het geschreeuw der draak, Gelre noemde. Daar hij geen kinderen naliet, volgde zijn broer Wichard hem na zijn dood op: deze huwde later met de dochter van graaf Herman van Zutphen en werd stamheer van het huis Gelder. Bronnen: Vaemewijck, Die Hist. v. Belgis, fol. 96. Valdenaer, Fascisculus temporum. Utrecht 1480. Henr. Aquilius, Gelrae Chronicon, V. Scnvenus. Bat. Illustr. (1609). Van Spaen, Inleiding tot de hist. v. Gelderland, 11, 16. Hertogin Eleonora. Hertog Reynald de tweede huwde voor de tweede maal Eleonora van Engeland, die hem twee kinderen schonk, twee zonen, Reynald en Eduard. Maar zij had vijanden aan het hof, die den hertog vertelden dat zij melaatsch was, waarop hij haar wegstuurde. Eens zat hij met zijn raden op het slot te Nijmegen toen Eleonora daar voor hem verscheen, zijn beide kinderen aan de hand houdende, en slechts gekleed met een fijn zijden hemd en een mantel. Daar heeft zij mantel en hemd naar beneden geschort en zich tot de schaamte ontbloot en gesproken: „Mijn Heer, hier ben ick, deemoedelijken vorderende, dat over ’t gebreck van mijn lichaem mij aangestreeden kennis genoomen werde, en oogen schijn, of ick eenigh quaed zeer ofte vuyligheyd op en onder de leeden hebbe, dan eer gaef en fris ben, gelijk een vrouw behoord te wesen. Die hier aen mijn zijd staen zijn onse kinderen, die van gestaltenis en zeeden hun vader niet en zijn te ontkennen. Zulke vruchten hadden wy buyten twijffel meer by een verweckt, indien de klappers tusschen beyde niet waren geloopen. ~Daer sal mogelijk een tijd koemen, dat Gelderland, ziende hare Vorsten met ons zaed wt gestorven, deze scheydinge sal betraenen.” De vorst merkende nu de valsheyd van den laster, en zyne vorige licht-geloovigheyd boetende met een inwendigh berouw en diepe zuchten, bleef met zyne Raeden half-bedonderd zitten. Eleonora’s voorspelling werd maar al te zeer bewaarheid. Beide zonen stierven na een vreeselijken broedertwist kinderloos. Reynald stierf plotseling, zooals was voorzegd door zijn zusters, niet lang na zijn verzoening met Eleonora. Onlanx daerna op den 11 ofte 12 der Wijnmaend is Reynald tot Arnhem, zoo hy binnen zijn Hof den Godsdienst pleeghde, heel schielyken ende met gesonder herten wt de wereld gemekt, vallende wt zijn stoel en den hals breekende: hoedaene geweldige dood hem te vooren van zyne zusters. Clarissen juffrouwen binnen Kolen, over ’t mis-handelen van sijn vader, zoude zijn gedreyghd geweesd. Bron: Slichtenhorst, Geldersche Geschiedenissen, 129—130. 3. Persoonssagen. Dominee Willem Sluiter. Van 1653 tot 1672 heeft de dichter Willem Sluiter als predikant te Eibergen gestaan. De Eibergenaren waren eerst weinig ingenomen met zijn benoeming tot dominee. , ,Den Needeschen starthakkenkremer”*) *) V laskoopman. noemden ze hem, maar zijn grootste tegenstander werd later zijn beste vriend. *) Zijn gedachtenis bleef in Eibergen lang in eere. Tot 1795 heeft de gewoonte bestaan om met Kerstmis en Paschen de gezangen van Sluiter in besloten kring te zingen. Met Pinksteren geschiedde dit op straat onder den pinksterkroon. 4) Toen in 1672 de Munsterschen naderden, moest dominee Sluiter vluchten. Een Roomsche arbeider, die Hulscher heette, was op het Zwilbroeksche Veen aan het werk, toen eenige mannen hem voorbijkwamen en het plan bespraken, om den dominee gevangen te nemen. Hij liep zoo hard hij kon naar het stadje en waarschuwde den predikant. Die zou toen bij het afscheid nemen gezegd hebben: „Zoo lang er nog één druppel bloed in je familie is, moet zij onderhouden worden, als dat noodig mocht zijn.” x) Een andere lezing luidt: Wegens een schimpdicht op de processie te Zwilbroek zochten de Munsterschen hem, maar een geestelijke uit het klooster Zwilbroek liet hem door een van zijn biechtelingen waarschuwen. Deze man, Hulscher geheeten, hielp hem bij zijn vlucht. Uit dankbaarheid hebben de Hervormden zijn verarmde nakomelingen meer dan een eeuw lang uit de diaconiekas ondersteund . Op die vlucht naar Haaksbergen zou dominee Sluiter op het Damveld nog eenige kinderen gedoopt hebben. 3) Bronnen: 1) Heuvel, Eibergen en Groenlo, 138. 2) Idem, 108—110. 3) Idem, 138. Zie ook Geld. Volksalmanak, V, (1831), 167—168. 4)Geld. Volksalmanak, V, 165—166. Kieke Berend. Eens waren er een aantal schaddenstekers op beevaart naar Oldenkotte over de grens en ze praatten er met elkaar over wat er allemaal komen zou in 't Rekkensche Veld, want Kieke Berend, de boerenziener van Haaksbergen, had honderd jaar geleden gezien, dat er groote gebouwen stonden en wagens zonder paarden snel daar heen zouden rijden. Een van hen herinnerde zich dat gesprek nog, toen daar in 1914 de Rekkensche gestichten werden gebouwd. *) Kieke Berend zei eens, toen hij Eibergen in de verte zag liggen: „Aan den anderen kant van de Schephorst zie ik een groot gebouw met veel glazen, denkelijk een klooster.” In 1834 is daar een fabriek, een snelweverij, opgericht. Eens zag Kieke Berend een vurig monster door het Zieuwent razen. Dat was het voorspooksel van het Westphaalsche Spoor, die jaren later door het eenzame veld reed. 3) Berend Laarveld, algemeen bekend onder den naam van Kieke Berend, leefde op het laatst der achttiende en het begin der negentiende eeuw te Haaksbergen, waar hij diende als boerenknecht op het Hof te Langeloo. Hij was wijd en zijd als ziener vermaard. In den Franschen tijd kwam hij zelfs in de mode. De rijkste burgers van Oldenzaal ontboden hem bij zich in huis, onthaalden en betaalden hem rijkelijk, en luisterden naar zijn profetieën. In. 1815 achtte de rechtbank van Almelo hem nog gevaarlijk genoeg, om hem in verzekerde bewaring te stellen. Hij had de terugkeer der Franschen voorspeld, en zelfs dag en uur genoemd, waarop de troepen van Napoleon weer de Fransche stadjes zouden binnenrukken. Zijn woorden vielen in goede aarde, want men was in Twente niet bijster ingenomen met het nieuwe bewind. In Mei 1815, eenige weken na de gevangenneming van den ziener, kon een Oldenzaler nog schrijven: „Zoo verhaalde mij zekere freule, gisterenavond, dat voor eenigen tijd, personen welke haar H. Geb. niet kenden, riepen: ~Vive I’Empereur” etc. terwijl men zeer dikwijls hoort: Oranje onder; Napoleon komt weerom, De Prins die is niet bon, zijnde een verdraaiing van een vaderlandsch volkslied. ~Zelfs worden vele, anders welgezinden, afgeschrikt van het dragen van Oranje, om uitjouwingen van het ligtzinnig gemeen te ontgaan. Zoo dat ik verzekerd ben, dat van de 5000 zielen in de Gemeente, geene tien zijn die Oranje dragen. ~Welk een invloed. Vriend! moet derhalven, onder zoodanig kwalijk gezind en daarbij dom en bijgeloovig volk, de voorspelling van Kieke Berend hebben!”4) Bronnen: 1) Heuvel, Eibergen, 88. 2) Idem, 123. 3) Röring, Twente, 11, 320, 4) Overijsselsche Courant van 17 Mei 1815 en brief in het archief der courant. Stefanus. Een andere profeet uit den Napoleontischen tijd was de ziener en belezer Stefanus uit Gelselaar, een Hongaar. Die Hongaren hadden een indrukwekkend voorkomen, wel geschikt om het volk te doen gelooven, dat zij met den duivel een verbond hadden aangegaan. Gebruind door weer en wind, met een door lidteekens gekorven gelaat, waren zij gekleed in wijde schoudermantels, en droegen hooge laarzen en breedgerande hoeden. Men noemde hen ~Berfesols-kerels”. Stefanus was ook wonderdokter, maar kon nog meer als ~meysteren”. Als iemand behekst was, wist hij raad te schaffen; bande de heks met tooverspreuken en boorde gaatjes in de deur, om die dan met een vreemde stof te dichten, en zoo de tooverij te weren. Van wijd en zijd kwam het volk naar dien Gelselarer wonderdoener en ziener, wiens profetieën echter in vergetelheid zijn geraakt. x) Deze Stefanus Asteleiner, afkomstig uit Hesleyn in Hongarije, was in 1790 getrouwd met Fenneken Klasen. Weduwnaar geworden, hertrouwde hij reeds in 1792 met Berendina Zonneveld van V orden. Uit de diaconierekeningen van Borculo blijkt, dat hij door de eenvoudige menschen veel meer werd geraadpleegd dan de gewone dokters. Tot 1830 vindt men daar telkens zijn naam genoteerd, voor hooger bedragen dan de andere geneeskundigen. Na dat jaar wordt hij niet meer genoemd. Blijkbaar had hij toen zijn practijk neergelegd of was overleden. Te Borculo bewaart men nog steeds een antiek kabinet dat hem moet hebben toebehoord, en waarvan de verborgen laadjes zijn geheimen bevat hebben. 2) Bronnen: 1) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 189. 2) Heuvel, Oud-Gelselaar, 47. 4. Oorlog. De Spanjaarden. Alles wat oud is, wordt in de Betuwe „den Spaanschen tijd” genoemd. Het is alsof daarmee de geschiedenis begint. Alle munten, steenen of wat men ook vindt, hetzij romeinsch of praehistorisch, en alle opschriften, die niet gemakkelijk te ontcijferen zijn, worden in dien tijd verplaatst. In den Spaanschen tijd werd het slot Nijburg te Heteren voortdurend belegerd. Het was door den bewoner echter zoo goed versterkt, dat de pogingen om het slot te vermeesteren, telkens faalden. Ten laatste trokken de Spanjaarden alle krachten samen, beschoten dag en nacht den burcht en bestormden hem. Toen zij er binnendrongen was alles uitgestorven in het eenzame slot; misschien waren allen langs geheime, onderaardsche gangen gevlucht. Alleen de ridder zat in de zaal te werken: hij had een geschrift voor zich. De vijand drong binnen en eischte, dat hij zich overgaf. ~Nu niet en nooit niet,” antwoordde de ridder, nam een hout van het vuur en stak die in een vat buskruit. Toen vloog hij met zijn vijanden in de lucht. Van het kasteel bleef slechts een puinhoop over. Eens was de boer met zijn volk op het land, het Kerkhof, bezig en stiet op een zwaren steenen vloer. De vloer van een geheel vertrek kwam bloot met een ontzaglijke haardstede, waarop nog houtskool van onverteerd dennenhout gevonden werd. *) Praehistorische begraafplaatsen en oude verdedigingswerken worden vaak met de Spanjaarden in verbinding gebracht. De „Spaansche graven” bij huize Molecate te Hattem was weleer een Germaansche schans. Men vertelt dat hier een troep Spanjaarden waren verrast en over de kling gejaagd. *) Het Spaansche Veen bij Laren zou een legerplaats der Spanjaarden geweest zijn. In hetzelfde dorp heeft men ook het Spanjaardsboschje. 2) Andere benamingen zijn: Het Spaansche Zand te Lanteren. Het Spaansche Kerkhof te Lanteren. De Spaansche Kap te Elspeet. De Spanjaardslaan te Laag-Soeren, Een oud soldaat te Bennekom noemde de urnen, die hij in de hei gevonden had ~Spaansche potten”. Hij vertelde dat de *) Zie blz. 68—69 Spanjaarden gewoon waren deze potten bij belegeringen in de vijandelijke sterkte te werpen. 3) Andere benamingen echter gaan wel degelijk terug op historische gebeurtenissen uit den tachtigjarigen oorlog. Het „Spaansche leger” bij Nijkerk moet zijn naam danken aan het feit dat de predikant van het stadje, Rutger van Siburg, hier in 1587 door een bende doortrekkende Spanjaarden is doodgemarteld . Toen kregen wij het eigenaardige geval, dat den vroeger afgezetten pastoor Swaer weer werd toegestaan te preeken ~sunder eenige ceremoniën”, wat hij nog zes jaar lang deed. In het jaar 1572 lagen de Spanjaarden voor Zutphen. Tijdens het beleg stond een burger op de stadsmuur op wacht en praatte met een Spanjaard, die over het ijs van de gracht tot aan den voet van den muur gekomen was. Deze wist den burger te bewegen hem op den muur te helpen, opdat zij daar hun gesprek beter zouden kunnen voortzetten. Nauwelijks was de Spanjaard boven, of hij wierp den burger naar beneden, waar die dadelijk door enkele Spanjaarden, die daar verborgen lagen, werd afgemaakt. Deze beklommen daarop, door hun makker geholpen, den muur en doodden de schildwachten. Anderen overrompelden de wacht bij de oude Nieuwstadspoort en openden deze. Zoo vertelde het volk een eeuw geleden den val van de stad in den schemeravond van 23 November. 6) Nog ziet men het dikke Dalfsgat of Duc d’Alva’s gat, waardoor de Spanjaarden de stad binnendrongen. Na de verovering zou Alva tot zijn zoon, die de stad genomen had, gezegd hebben: Sla, veldheer, de eieren in de pan; Dan komen er geen kiekens van en volgens dat parool werd er in Zutphen gemoord, zonder dat iemand gespaard werd. Bronnen: 1) Heldring, Wandelingen, I, 59—60. 2) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 13. 3) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, 46. 4) Callenbach, Gids v. Nijkerk, 23. 5) v. Til, Zutphen, 12. b. De Franschen. Over den inval der Franschen in 1672 wist men vooral op de Veluwe nog te vertellen. In dien tijd zou de Pampel, de bekende heuvel op de Hooge Veluwe bij Hoenderlo zijn opgericht en wel door de bewoners der Veluwe met behulp Van soldaten uit Arnhem. Die plaats zou, toen de Franschen Apeldoorn geplunderd hadden, in staat van verdediging zijn gebracht tegen stroopende benden van den vijand. Zoo’n bende rukte op Kootwijk aan, maar zij moesten na uren en uren marcheeren onverrichterzake terugkeeren: Kootwijk lag zoo verborgen in de heide dat het niet te vinden was. Aan dien tijd herinneren nog de Franschmans hegge bij Hoog-Soeren, waar een afgedwaalde troep bivakkeerde en het Vaanenbosch, waar de koning-stadhouder de vanen liet zien, die hij op de Franschen en Munsterschen veroverd had. 2) Toen zou ook een trompetter, Jan van Sprang, ’t Loo voor plundering hebben behoed. 3) Zoo vervaarlijk stiet hij den hoorn, dat de Franschen niet anders dachten of het Staatsche leger naderde: ijlings namen zij de vlucht, zooals vóór hen de Spanjaarden van den generaal van den Berg, toen de jager van het huis Harselo bij Bennekom in het veld ’t Wilhelmus op zijn hoorn blies *). Bronnen: 1) Heldring en Graadt Jonokers, de Veluwe, 233. 2) Gids van Apeldoorn, 70. 3) Heldring en Graadt Jonckers, Idem, 170. c. De Munsterschen. Berendje van Galen heeft Grol ook genomen, evenals eertijds Maurits (1597) en Frederik Hendrik (1627). Grol was toen zoo’n sterke vesting, dat men nu nog zegt: ~zoo vast als Grol”, en de poort was met een gelen wortel gesloten, zegt men schertsend. Berendje kwam als hoenderkramer in de stad om haar te verkennen. Op de markt liet hij zijn hoenders ontsnappen, en toen de menschen de wegfladderende vogels hielpen vangen, loerde hij haastig alles af. *) ■) Zie bl*. 207. De Schansenbuiten onder Eibergen herinneren nog aan de belegeringen van Grol. Tijdens zijn tocht naar den Achterhoek in 1665 stal Berendje het orgel uit de Eibergsche kerk; in 1672 voerde hij het nieuwe weer mee. 2) Toen Berendje van Grol kwam werd hij bij de Hupselsche beek tegengehouden, omdat het stroompje na de regens zoo gewassen was. 4) * * * De Munsterschen hadden vanuit Borculo vee geroofd in het Ruurlosche broek. De eigenaars zetten hen na. Onderweg ontvingen ze een blijde tijding: ~Ze zijn nog niet aan de Lembrugge”. , , De eeuwenoude Lebbenbrug, waar ook een herberg aan den Hessenweg stond, lag namelijk aan de grens der heerlijkheid Borculo. En de roovers werden ingehaald en moesten de buit teruggeven. In de heerlijkheid was de plundering afgekocht, noordwaarts tot aan de Schipbeek. Maar op strooptocht namen de Mun- stersche koedieven gemakshalve de Bolsbeek als grens aan, en begonnen in Gelselaar te rooven. Uit een huisje bij de kerk te Gelselaar wilde een soldaat een koe balen. Een eenvoudig Katholiek vrouwtje, dat al niet begrijpen kon dat de soldaten van een bisschop zulke koedieven waren, smeekte hem, baar het beestje te laten. „Het was daar altijd een heilig buisje geweest,” zei ze, „want heeroom hing er bet miskleed”. Én wat antwoordde de soldaat; „das’ gut fur die Seel’, aber die Kuh is’ mein.” Doch gelukkig kwam er bericht uit Borculo en moesten ze het geroofde weer teruggeven. 3) Bronnen: 1) Heuvel, Uit de Achterhoek, 83—84. 2) Heuvel, Eibergen, 110. 3) Heuvel, Land tusschen Berkel en Schipbeek, 189. 4) Heuvel, Eibergen, 37. d. De Sansculotten. Toen de Sansculotten uitbesteed werden bij de burgers van Velp en Roosendaal om dik en rond gevoerd te worden, was er een troepje, waarmee geen land te bezeilen viel. De commandant kwam toen op de gedachte, om ze naar het afgelegen Klein-Terlet te verbannen. Hij liet eerst den boer bij zich komen, en beval hem, ze onder den duim te houden. Hij zou „met de stukken” verantwoord zijn. Den volgenden dag kwamen de manschappen, die te Velp op hun doortocht al in verschillende koffiehuizen geweest waren. De boer liet een stamppot van kool, met een flink stuk spek erin voor hen klaarmaken. Tegen etenstijd zorgde hij zelf in de keuken te zijn, terwijl zijn knechten op de deel stonden. Het eten kwam op tafel. De Franschen trokken de neus op. Het eten was slecht: ze moesten andere en betere kost hebben. Getrouw aan hun gewoonte begonnen ze op te spelen en smeten het voedsel op de estriken. *) De boer ging, zonder iets te zeggen, naar de deel. Een oogenblik later kwam hij terug aan het hoofd van zijn knechts, die met dorschvlegels en grepen gewapend waren. Hij verklaarde dat het eten goed was, en dwong zijn kostgangers het middagmaal weer van den vloer op te scheppen. Toen de soldaten tenslotte vertrokken, hadden ze nooit zoo’n goeden baas gehad.x) *) Tegels. Ook vertelt men dat de Amhemsche burgers de koperen kloppers voor hun deuren verfden, omdat ze te verleidelijk blonken. 3) E’s overgrootvader voerde eens een kar met zes paarden bespannen over den Hessenweg van Barneveld naar den Ginkel. In het Spaansche Zand te Lunteren, dat nu bosch is, werd hij door zes Franschen aangehouden, die de paarden van hem opeischten. Dat weigerde hij natuur lijk, en toen zij hem wilden dwingen, sloeg hij er op los met den karhouweel. Twee zijn er nooit meer opgestaan, en de andere vier gingen aan de haal. 2) Bronnen: 1) Kerkkamp, Yelp en Roosendaal, 491. 2) Mededeeling H. J. Bellen. 3) Markus, Arnhem, 66. e. De Kozakkenwinter. De winter van 1813 op 1814 staat in den Gelderschen Achterhoek nog bekend als de Kozakkenwinter. Het was een zeer strenge winter. Het vroor, dat de boomen knalden als geweerschoten, als er weer een vorstbarst in sprong. Oude menschen wisten daar voorheen nog van te verhalen. Deventer werd belegerd en de Kozakken sliepen zoo maar in de sneeuw bij de wachtvuren. Vaak moesten de boeren voor daar omheen zaten de manschappen, die inmiddels hun paarden van het noodige hadden voort, n. Nadat zij wat ontdooid waren – het was een gure Novemberavond werd hen jenever in n en emmers gebracht. De kerels slurpten uit de emmers, zooals bij ons de paarden doen of lepelden de drank met pollepels op. Toen alle jenever opgedronken was, werd er nieuwe gebracht, die nu met peper werd vermengd. Daarna werden een tiental koeien geslacht en de afgehakte stukken werden ongevild boven de vuren, aan de pieken gestoken, geroosterd en verslonden. De ingewanden werden in groote varkensketels gestampt, met roggebrood, azijn en zout gemengd, waarna er soep van werd gemaakt. Toen deze klaar was, werden er nog bossen vetkaarsen in gesmolten. Nadat allen verzadigd waren, stelden zij wachten bij de vuren, waarna het bivak weldra insliep. Den volgenden morgen tegen negen uur vertrokken de Kozakken naar Amersfoort, uiterst tevreden over het onthaal: velen pakten een stuk rauw vleesch onder hun hooge zadels, om dat murw te rijden, en menige kruik jenever hing hen als patroontasch op den rug. 5) Toen de Kozakken te Arnhem waren ingekwartierd, hadden zij hun nachtleger tegen den ouden wal bij de Heisteeg; hier dronken zij hun brandewijn, die met peper vermengd was, en lieten daarbij telkens een ~dobry, dobry” *) hooren. W. F. Everts, een jonge bewoner van de Heisteeg, werd eens door hen gesommeerd, hun den weg te wijzen naar de Klingelbeek, waar de Franschen verwacht werden. Daar de jongen zich beangst maakte voor de ruwe soldaten, en zij bang waren, dat hij zou ontsnappen, bonden de Kozakken hem tusschen twee paarden vast. ®) Bronnen: 1) Heuvel, Land tusschen Berkel en Schipbeek, 266. 2) Meinen, Dorpen langs de Slingerbeek, 52. 3) Heuvel, Oud-Achterhnoeksch Boerenleven, 138. 4) Idem, 143. 5) Nairac, Nog een oud hoekje der Veluwe, 18—20. 6) Markus, Arnhem, 423—424. 7) Heuvel, Eibergen, 30. *) Lekker. Qeldersch Sagenbosk. 18 5. Roovers. In ’t wilt en bijster land er Veluwe was haast geen oord zoo verlaten, als het Soerf .che bosch. Toch voerden de Hessenwagens ook daar doorheen de koopwaren naar Holland. Bij Hoog Soeren werden de paarden dan voor het laatst gedrenkt aan de bron en dan ging het dwars door de barre hei en de zanden, waar zes paarden niet te veel waren om de krakende, zwaar beladen vrachtwagens voort te trekken. Als door de vele regens de wegen onbegaanbaar waren geworden, moesten de boeren zelfs bun trekossen leenen, om de vastgeraakte wagens weer uit bet zuigende zand omboog te trekken. Diepe, ingesneden voren wezen nog lang den weg aan, waar langs de zware wagens door de hei trokken. De weg liep langs het Heidensgat, waar eens de Zigeuners verblijf hielden, die het land rondom onveilig maakten. Men verhaalt dat er in het Soerensche bosch en op die eenzame vlakte vaak bloedige gevechten zijn geleverd tusschen de wagenvoerders en de roovers, en dat daar menige, rijk beladen Hessenwagen uitgeplunderd werd. 1) Later was hier een jachtslot van baron Mulert *), die eens van een jachtpartij teruggekeerd, te paard naar kinnen galoppeerde, en er al het breekbare brak. In dollen roes wilde hij eens met zijn paard over ~’t ver- loat**)” springen, maar het dier weigerde. Wel reed hij er mee tusschen de draaiende wieken van zijn windmolen te Rekken door. 13) Een ander roofslot was slot Malderburg te Malden. De roofridders, die daar woonden, sloegen altijd, als ze op roof uit gingen, de hoeven van de paarden er verkeerd onder: dan zocht men hen waar ze niet waren. 14) *) Coenraad Johan Friedrich Tbeodoor, baron von Mulert, ook de dolle baron of de champagnebaron geheeten, was een der laatste heeren van Mallum. In 1822 geboren, stierf hij op 12 November 1893. **) Schutsluis. Het Turksche Huis. Het Turksche huis te Neede lag eens achter de kerk. Het was een groot gebouw waar oude arme menschen onderdak vonden. In het midden der achttiende eeuw brandde het af en werd niet meer herbouwd. Het gebouw zou een stichting geweest zijn van een voornamen Turk, die op het kasteel de Camp zijn laatste levensjaren had gesleten, als gastvriend van den heer. In een romantisch verhaal van P. Duys, dat op overleveringen en oude bescheiden zou berusten, wordt verhaald dat deze Turk, Hansam Bey, bij het beleg van Weenen in 1683 den graaf van den Berg gevangen nam en meevoerde naar zjn landgoed. Daar liet hij hem spitten, houthakken, water dra en, ja, spande hem zelfs met den os voor de ploeg. Uit zijn slavernij verlost, streed de graaf opnieuw tegen de Turken. Bij de inname van Ofen kreeg hij op zijn beurt Hansam Bey in handen, maar behandelde hem zoo goed, dat de trotsche Turk voor het christelijk geloof gewonnen werd. Samen brachten zij lange, gelukkige jaren op de Camp door. Bij testament bepaalde de Turk dat het huis gebouwd moest worden. 16) Groot -Kormelink. Op Groot Kormelink te Eibergen woonde meer dan een eeuw geleden een sterke boer, van wiens kracht wonderen verhaald worden. Een andere sterke kerel uit Beltrum wilde zich eens met hem meten en zocht hem op. Bij de hoeve trof hij een boer voor den ploeg aan en vroeg hem naar het huis van den sterken man. De boer, die de bewoner van Groot Kormelink zelf was, tilde toen den ploeg uit den grond en wees ermee naar de hoeve. De man uit Beltrum heeft hem toen niet uitgedaagd. 14) Jonge Scholte. Op de Jonge Scholte te Oud-Eibergen leefde een jonge boer, die eenige zoon was. Hij ging mee vechten tegen de Spanjaarden en bleef jaren weg. Toen hij terugkeerde waren zijn ouders gestorven en de boer van de Lcugemors had de plaats maar in bezit genomen. De Scholtezoon zag hem ploegen op zijn akker, en schoot woedend den ploegstaart in zijn hond stuk. Anderen vertellen dat de Scholtemui tien jaar op haar man had gewacht die in den oorlog was gegaan. Ze kreeg heel veel aanzoeken, en beloofde ten laatste dat het lot beslissen zou, wie haar man zou worden. Juist op dien dag kwam haar man uit den oorlog terug. 17) Wadenstein en den Engelenburg. Jonker Otto van Wadenstein schaakte Adelheid van den Engelenburg, die non zou worden en voerde haar mee naar zijn slot. De heer van den Engelenburg kwam weldra met de zijnen slot Wadenstein belegeren en bij een uitval der bezitting viel jonker Otto in zijn handen. Hij bracht hem naar den Engelenburg en nadat hij gebiecht had dat jonkvrouw Adelheid zich met zijn zwaard gedood had, liever dan hem ter wille te zijn, werd hij onthoofd. Zijn wapenrusting werd boven de poort van den Engelenburg gespijkerd en heeft daar gehangen tot het slot werd gesloopt: toen werd zij (in 1834) naar Brakel overgebracht. Wadenstein, vanouds Waijenstein geheeten, werd in de zestiende eeuw gebouwd door Maarten van Rossum, een neef van den befaamden krijgsman; de Engelenburg was reeds in de vijftiende eeuw in het bezit van de heeren van Herwijnen, de plaats, waar beide sloten lagen. 18) Bronnen: 1) Heldring, Wandelingen, I, 183—189. 2) Geldersche Volksalmanak, (1838), 162—166, 3) Idem, 166, 4) v. Hasselt, Verhandeling over het huis van Maarten van Rossum te Arnhem, Arnhem 1780. 5) Markus, Arnhem, 238—240, 6) Gids van Arnhem, 32, 7) Slichtenhorst, Tooneel des Lands van Gelder, 97. 8) v. d. Ven, Gelderland, I, 90—91. 9) Heldring, Wandelingen, I, 16—17. 10) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 461. 11) Meinen, Dorpen langs de Slingerbeek, 143—144. 12) Idem, 19—21. 13) Heuvel, Eihergen en Groenlo, 71. 14) Schevichaven, Rijk van Nijmegen, 24. 15) Heuvel, Land van de Berkel, 27, 16) Heuvel, Eihergen en Groenlo, 32. 17) Idem, 21—22. 18) Navorscher, 11, 327. Andere kasteelen en huizen en torens. De put in de Steeg onder Hoog-Soeren is het eenige overblijfsel van een sterk kasteel, dat gestaan heeft op het kruispunt, waar de wegen van de Echoput, van Apeldoorn, van Assel en van den Dassenberg samenkomen. Bij het aanleggen van den grintweg stootte men op de kelders van het kasteel en vond daarin nog steenen kogels. De laatste kasteelbewoner zou Staalman geheeten hebben en de stallen zouden gestaan hebben op de hoogte, waar later een boerenhuis Eikendal en daarna het hotel Eik en Dal stondenx) . De Cloese te Lochem was eens de kluis van een heremiet. Een andere kluizenaar zou gewoond hebben in een kluis op het land , ,Pelgrimshof’ ’ te Deil. De overlevering die over dezen man bestond, kon in het midden der vorige eeuw al niet meer achterhaald worden.2) Te Horsen stond een kasteel der Tempeliers; in één nacht zijn zij door den heer van Batenburg omgebracht: slechts een hoogte in het land duidt de plaats aan waar hun slot stond. ) Op Keel-af in de Bommelenvaard stond eens een klooster der Tempeliers: in één nacht zijn zij allen omgebracht en slechts enkele hooge heuvels geven de plaats aan waar het klooster stond. 4) Slot Doornenburg te Bemmel was eens de wijkplaats van Gijsbrecht van Amstel, toen hij na den moord op Floris en de val van zijn kasteel moest vluchten. De sage ontstond, doordat een schilderstuk, waarop Gijsbrechts vlucht uit Amsterdam staat afgebeeld, in het kasteel bewaard werd. s) Een kruisridder, die teruggekeerd was van het Heilige Land, dwaalde langs den Rijnoever, toen hij een tweetal honden zag, die hem opvielen door hun grootte en schoonen bouw. Hij volgde hen en kwam zoo hoe langer hoe dieper in het bosch, totdat zij hem bij een schoone jonkvrouw brachten, die daar in het bosch zat. Hij trouwde met haar en bouwde het huis ter Lede bij Resteren. Zijn nakomelingen waren voortdurend in oorlog met de heeren van Ter Horst. ®) De heer van Heumen en Malden wilde het Jachthuis te Malden koppen, dat in het bezit was van Vos, den burgemeester van Nijmegen, wiens vader het had laten bouwen, zooals een gevelsteen aangaf: Ao. 1609. Wilt daer Op letten heft Peter Vos dit Hus don setten. Door het aanhoudend vragen ongeduldig geworden, vroeg Vos eindelijk duizend ducatons als koopprijs, maar ze moesten allen in een en hetzelfde jaar geslagen zijn. Hij dacht dat het den heer onmogelijk zou zijn, die geldstukken bijeen te brengen, maar deze slaagde er toch in en betaalde hem weldra het overeengekomen bedrag. Zoo werd het huis van Vos het eigendom van Ludolf van Steenhuis, heer van Heumen en Malden7), In 1490 werd slot Wildenborch bij Lochem belegerd door die van Deventer. De belegerden haalden toen van tijd tot tijd het laatst overgebleven varken uit het schot en lieten het schreeuwen of het gekeeld werd. Ten laatste trokken de belegeraars af. Bij deze of een andere belegering was de munitie zoo schaars dat men keitjes, in lood vastgegoten, moest gebruiken voor de haaksbuskogels. Een aantal van die kogels is voor en na rond het huis uit den grond opgedolven. 8) De laatste heer van slot Musschenberg te Homoet verstiet zijn vrouw, sloot haar op in een kerker met ijzeren staven voor de vensters en sleet zijn leven in weelde tot Gods wraak hem achterhaalde. *) De toren op de Zaadmarkt te Zutphen droeg boven op de spits een koperen engel en heette de Engelenburg, totdat de spits met den engel wegraakte en de toren werd bewoond door Tonis Droogenap, den stadsmuzikant, „die zoo wat tegen den Spaanschen tijd leefde,” en wiens naam aan den toren gegeven werd. 10) De Wijnhuistoren te Zutphen zou gebouwd zijn door een rijke weduwe, die daarmee de tegen haar geeischte doodstraf af kocht.11) Bronnen: 1) v. d. Wall Pemé, Veluwsche Sagen, I, 33. 2) Navorscher, jl, 273. 2) Geldersche Volksalmanak, XI, (1841), 4) v. d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, VI, 366—369. 5) Geldersche Volksalmanak, VII (1838), 139—140. 6) Heldring, Wandelingen, 11, 174—176. 7) Schevichaven, Geschiedkundige beschrijving van het Rijk van Nijmegen, 25—26. 8) Geldersche Volksalmanak, IV, (1838), 160. 9) Geldersche Volksalmanak, 111, (1837), 133. Zie in Eigen Volk, I, 312—317* een romantisch verhaal over den Musschenberg door K.. Lantermans. 10) Geldersche Volksalmanak, LXXVII, (1882), 161. 11) v. Til, Beschr. v. Zutphen, 56. c. Onderaardsche gangen. Te Bergharen stond een klooster der Tempelieren zegt men: in waarheid was het een Franciscanerconvent. Die monniken slachtten zelf hun vee en brouwden hun eigen bier. Een stuk land heet nog de Hoppenhof. In hun begraafplaats bij de boerderij ’t Klooster zijn vele beenderen gevonden: de geraamten stonden rechtop in den grond *). Bij het klooster begon een onderaardsche gang, waarvan men in 1921, toen de sloot ten Oosten van de hoeve, onder aan de bessenhelling, uitdroogde, de ingang gezien heeft. Daar zijn toen bij graafwerk wel honderd horens blootgelegd, die allen uiteengevallen zijn, zoodra ze in de buitenlucht kwamen. *) *) Zie blz. 54 en 189. Van de Doorwerth naar de Duno moet ook een onderaardsche gang leiden, waarin zich zware deuren bevinden, die men achter zich moet sluiten. Er is vaak gezocht naar die geheime gang, ook in de dagen dat de gracht droog lag, maar men heeft haar tot nu toe niet kunnen vinden. Wel heeft men in de bijna twee meter dikke muren van het kasteel eenige verborgen trappen ontdekt. 2) Marienborch te Arnhem, tegenover de Bakkerstraat, was sedert 1391 door begijnen bewoond, die echter niet tot een geestelijke orde behoorden. Men vertelt dat de kelders in een onderaarsche gang uitliepen, die in verbinding stond met het klooster Munnikhuizen in het bosch van Klarenbeek, maar die onderaardsche gaanderij werd nooit gevonden. 8) In het Oude Hout te Ede ligt de groote boerderij Nieuw-Reemst. Daar zijn bijzonder zware kelders onder. Ook moet er een onderaardsche gang van hieruit naar Oud-Reemst loopen. Op Oud-Reemst is veel gegraven. Men vond in deze zandverstuiving tufsteenen fundamenten en fundamenten, gemetseld van veldkeien. Tusschen die veldkeien zijn urnenscherven gevonden; zelfs is er een steenen bijl opgegraven. In de fundamenten was een geraamte gemetseld en de gravers vonden vergulden bronzen sieraden en zilveren munten van de oudste Utrecbtsche bisschoppen. Maar ze vonden geen onderaardscbe gang naar Nieuw-Reemst. 4) Een andere onderaardsche gang moet eens Huis Kemhem te Ede verbonden hebben met het merkwaardig schedelvormig bergje, verscholen in een boschje nabij de Kalverkamp. Een bejaarde metselaar zakte er in, toen hij herstellingen deed voor den waterafvoer van het Huis. Hij wilde toen in die anderhalve meter hooge gang eens een kijkje nemen, maar de rentmeester liet dat niet toe, uit vrees voor bedwelmende gassen. Het gat is daarop weer dichtgeworpen. 4) Een onderaardsche gang verbond ook de St. Walburgskerk te Zutphen met de Proosdij, een gebouw aan het einde van de markt bij den Drogenapstoren. Daar woonden de kanunniken: als zij de dienst in de kerk moesten verrichten, kwamen zij door die gang tot in het koor. Ook de Lombardsteeg zou, naar den klank te oordeelen, geheel ondergraven zijn. 6) Van kasteel Hoekelum onder Bennekom leidde een gang onder de aarde naar een heuveltje, op wiens top omstreeks vijf en twintig jaar geleden nog de grondvesten stonden van een gebouw; een andere gang voerde naar de Laar, een oude buurtschap, waar aardewerk gevonden is. 6) Te Boekelo onder Bennekom moeten diepe gewelven in den grond zitten, waarin men vroeger veel kindergeraamten heeft gevonden; 4) en slot Cannenburgh te Vaassen was door een onderaardsche gang met het Loo verbonden. Bronnen: 1) Jolles, Wandelingen, IV, Zuid-Gelderland. 2) de Boer, Geldersch Rijnland, 69—70. 3) Markus, Arnhem, 375. 4) Mededeeling H. J. Bellen. 5) v. Til, Zutphen, 38. 6) Gazenbeek, ’t Wilt en bijster lant, 31. 8. Putten en kolken. Achter het Hulzebosch bij Laren ligt de Kinderkolk, waar lang geleden op een donkeren herfstavond een kind verdronken is. Oude vrouwtjes daar in de buurt hooren het somtijds om hulp roepen: dan is er boos weer te verwachten. *) De Plompenkolk bij Laren is in het midden grondeloos diep. Lang, lang geleden is daar een onbekende jonkvrouw in verdronken. Misschien was ze op het dwaallichtje afgegaan, dat men er soms nog ziet zweven. 2) Van het Ruitergat op den weg van Hoog-Soeren naar Wiesel verhalen oude menschen, dat er een Franschman met paard en al in verdronk, misleid door de dwaallichten in het moeras. Jaren later werden er een sabel en de geraamten van man en paard opgedolven. Nog kan men er soms een klein lichtje zien en een kreet hooren, als een zwakke echo uit lang vervlogen tijden.8) Een baron van Hartjesberg vertelt men bad dien kei naar zijn kasteel willen voeren, maar de ijzeren wagen, die ervoor gemaakt was, kon het gewicht van den steen niet dragen en zakte in elkaar. Maar wat de baron niet vermocht, gelukte aan negen en negentig schoenmakers uit Lichtenvoorde. Op den twaalfden Mei 1874 sleepten zij hem uit de heide naar het marktplein. Daar werd de kei, ter eere van het zilveren feest van koning Willem 111, als monument geplaatst, en met een steenen leeuw bekroond. Lichtenvoorde was het stadje der schoenmakers: Te Lichtenvoorde wonen al die schoesterjongens Die hebben immer, hebben immer, Ja, al die schoesterjongens Hebben immer goeien zin; Zij lappen. Zij lappen. Zij slaan al op de pin; En al die schoesterjongens hebben immer goeien zin. Dit liedje werd vroeger gezongen op Lichtenvoorde-kermis, maar vijf en twintig jaar geleden waren de meeste schoesterjongens al arbeiders geworden. *) Groeiende Steenen. In de vele lage weiden langs den oever der Achterhoeksche beken kan men soms wel het oer zien, een laag ijzererts even beneden de graszoden. Wanneer dit oer gedolven is, wordt er na een tijdsverloop van bijvoorbeeld een halve eeuw weer een nieuwe laag in den grond gevonden, als tenminste de beek voortdurend overstroomt. v, ~Het oer groeit” zegt het volk, hoewel het natuurlijk geen eigenlijke groei is, maar een toename door neerslag van ijzerdeelen uit het water dat over de weide stroomt. Men meent ook dat de steenen groeien, zoowel de veldkeien als het grint. 2) Karei de Groote en zijn vrouw. Te Drempt, waar de toren in het jaar 800 gebouwd zou zijn, zijn in het tufsteen van den torenmuur twee beeldjes uitgehouwen: het volk noemt ze ~Karei de Groote en zijn vrouw”. 3) Bij het huis Old-Putten te Elburg stond tot 1822 een heel oude en zware lindeboom: de Vrijheidsboom. Ten tijde dat de heeren van Putten nog hun eigen halsrecht uitoefenden, zou deze boom een wijkplaats geweest zijn voor alle veroordeelde misdadigers en ontvluchte gevangenen. 8) De Koningsstraat. Over de heide loopt een eenzame weg, die bij Wolfheze eindigt. Het is een hagelrechte weg, die den naam Koningsstraat draagt. Van het Loo loopt hij over berg en dal, door hei en bosch, naar Wolfheze. De weg was honderd jaar geleden al lang in onbruik geraakt en slechts hier en daar aan een boerenarbeider bekend; maar het volk sprak er vaak over, •) In het land van Maas en Waal loopt ook een Koningsstraat, een oude Romeinsche heerbaan. Bronnen: 1) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 96. 2) Heuvel, Volksgeloof, 145—146. 3) Eigen Volk, IX, 147—148. 4) Markus, Arnhem, 473—474. 5) Heldring, Wandelingen, I, 41. 6) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 410. 7) v. d. Ven, Gelderland, 111, 171—172, 8) Geld. Volksalmanak, (1842), 95. 9) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, 242. 10. Andere Overleveringen. Het Raadsel van Nijmegen. Op het stadhuis te Nijmegen hing een schilderij, waarop een vrouw stond afgebeeld met een ouden man op haar schoot. Diens zes kinderen, die van zeer uiteenloopenden leeftijd waren, stonden twee aan twee, in het rood, het groen en het wit gekleed, om hem heen. De bijschriften luidden: De vrouw: Merkt wel en ziet op dit verklaren mijn, De twee in ’t rood mijn Vaders Broeders zijn, De twee in ’t groen zijn mijn Moeders Broeders, De twee in ’t wit zijn mijn Kinderen, en ik Moeder Heb van dees zesde Vader tot mijn Man: Dat Maegschaps-graet mij niet beletten kan. De twee in het rood: Het waer ons leet, soo ’t waer agter gebleven. Dat onse Nigt waer onse Vader gegeven; Want zij is niet ons Vaders Nigt, ’t Welk niemant sal geraden ligt. De twee in het groen: Het is wonder te merken in deser figure, Want hij is Vader in der nature. Ende heeft onse Nigt getrouwt, ’t Welk ons nogtans niet en berouwt. De twee in het wit: Onser aller Vader is den ouden Man; Onser tweër Moeder is de Juffrouw dan; Maar segt ons hoe het dog kan koomen. Dat ons Broeders zijn ons Moeders Oomen? De oplossing van dit raadsel is als volgt: Huibert, de oude man, trouwde eerst met een weduwe Anna, die reeds een voorzoon Gijsbert had. Bij haar kreeg hij de twee zonen in het rood, Adam en Arent. Toen Anna gestorven was, trouwde hij wederom een weduwe Beel, die een voordochter had, Jacomijn geheeten. Bij haar kreeg hij de twee zonen in het groen: Bartel en Barent. Ondertusschen trouwt Gijsbert, de voorzoon van zijn eerste vrouw met Jacomijn, de voordochter van zijn tweede vrouw. Zij krijgen een dochter Charlotte, die naderhand de derde vrouw van den ouden man wordt. Bij haar tenslotte krijgt hij de twee zonen in het wit: Casper en Koenraet.x) Het Noorderlicht. Het Noorderlicht wordt niet graag gezien. „Dat voorspelt neet völle goods. Ie zeet het vake, as dat kriegsvolk zoo trekt. In 1870 met den Fransch-Duutschen oorlog was ’t ok op een aovend *) zoo rood in ’t Westen en later zag ie ’t in ’t Noorden. Da’s blood, zeien de luu. Daor vecht de dooje soldaoten in de loch.” In 1811 scheen het Noorderlicht ook zoo rood. „Grootvaoder had een bröer, dèn mos met Napoleon wied vot, nao Rusland. En toe’ schèn dat Noorderlech ok zoo rood en de *) 25 October 1870. olde menschen praotten ok van blood en dèn armen jongen maken zik zoo bange. Hee is vot egaon en nooit weer ’ekommen.” 2) De zonderlinge eed. In de Ketelstraat te Arnhem stond het huisje, dat door Kante Griet werd bewoond. Voor het winkelraam met de kleine ruitjes lagen dassen en zakdoeken van Brabantsche kant, waaraan Griet haar bijnaam ontleende. Men beweerde dat zij een grooten, houten pollepel aan den zolder van haar winkel had hangen, om wanneer het te pas kwam met een eed te bezweren, dat zij haar waar niet goedkooper geven kon: ~zoowaar als de schepper hierboven is” zei Griet dan 16). Geldersch Sagenboek. 15 Een sprekend kind. Een vrouw was in gezegende omstandigheden en zag haar bevalling tegemoet. Het wief *) was present en haar hulp was weldra noodig. Toen het kindje geboren en opgebakerd was, en de kraamvrouw verzorgd, vroeg deze: „Hoe laat is het?” „Twee uur,” antwoordde het kindje. Het wief kon haar ooren niet gelooven en vroeg dus nog eens : „Hoe laat is het?” „Twee uur,” zei de pasgeborene heel duidelijk. Daarna sprak het kind nog: „Dit jaar zal een goed en vruchtbaar jaar zijn, maar dan volgt er een jaar des bloeds.” Na deze voorzegging, die inderdaad is uitgekomen, stierf het. 3) De straf van den moordenaar. Een schoenmaker in Ede sloeg het is eeuwen geleden gebeurd zijn vrouw dood. In een spekkist droeg hij in den nacht het lijk naar het Kreelsche Zand; maar hij begroef het lijk niet diep genoeg. In elk geval haalden azende kraaien het spoedig voor den dag en de gruweldaad kwam aan het licht. Maar er waren geen voldoende bewijzen tegen de schoenmaker. Wel werd hij later in de gevangenis gezet wegens diefstal van een hek; toen heeft men hem „doodgevoerd”. 4) Smokkelaars. Bij nacht en ontij werd er vroeger geslacht als men de belasting op het slachten ontduiken wilde. Voor het licht werd moest alles aan kant zijn, en moest het vleesch veilig onder het brandhout of in een boschje zijn verborgen. Tijdens het slachten werden alle raampjes dan met zakken toegestopt, want de commiezen waren op hun hoede. Bij de Pothaar, een hoeve, die eenzaam in ’t Broek onder Laren lag, hadden ze overdag gesmokkeld. Daar kwamen in de verte „de heeren” aan. De knecht zag ze, liep naar boven en smeet rogge naar beneden, alsof men zou gaan dorschen, net zoo lang, tot het beest heelemaal onder de rogge lag. Onder Reurle (Ruurlo) hadden ze bij een Roomschen boer ook gesmokkeld. Daar zien ze de commiezen. Gauw de vensters ) De vroedvrouw. dicht, ’t Heele gezin elk met een gebedenboek om den haard, ~al maor béden”. ~Wi’j hebt ’n doojen in huns,” zei de boer en dat was waar. De commiezen trokken stil af. s) Een hartige maaltijd. ’k Wazze éénmaol zee Hendrik eum bi’j ’n grooten boer man en paerd za’k neet neumen. Daor krege wi’j ’s middags zoerkool. De baos was aan ’t kewwen op ’n tao stuk, maor kon ’t neet vot kriegen. Op ’t laatsten halen hi ’j ’t wier nut den mond en wat was ’t. Een stuk van een wasscheldook, dat in de zoerkool had ezetten. Ik ben neet zoo vies, ok bij ’t etten neet, want waor ’t kömp is ’t ok neet reilijk, maor soms is ’t kras genog. Nooit za’k vergetten, da’ we op ’n middag an ’t soep etten wazzen. De taofel stond net onder de wieme, die vol spek en vleisch hong. ’t Was in de veurzommer, as de maden der nut valt. Dan bunt ze dikke en vet. ’t Sprekwaord zegt jao : ’t Geet um as de maden, dee van weelde nut ’t spek valt. Nou, dee heerschoppen veelen ons in de soep. „Varsch vleisch, varsch vleisch,” zae de boer en vrat ze zoo mee op. Maor ik schaove den telder achteruut.6) Slagvelden. Te Angeren ligt het Roode Wald, waar eens een kasteel stond. Honderd jaar geleden lagen er nog grachten omheen en wist men bij menschenheugenis dat er valbruggen over het water voerden. Nog in de zestiende eeuw volgden in de omstreken van Zutphen de herders gewapend hun kudden; het verhaal dat een boer uit Loo (onder Eibergen), die uit grasmaaien ging, eens door een troep wolven werd aangevallen, is dus niet onwaarschijnlijk. Men vertelt dat hij toen zulk een lawaai met zijn zeis maakte, dat de dieren verschrikt afdropen. 8) Wat men elders van de aardgeesten verhaalt, wordt in de Graafschap van de wolven verteld: het klokgelui heeft hen verdreven: sinds men klokken in de torens hing, vertrokken de wolven uit de streek. 8) Slangen en adders zochten uit planten, die in lage, moerassige gronden groeiden, hun giftig voedsel: schadelijke nevels, meende men, hadden het gif in de planten gebracht. Men verhaalde dat er eens een man te slapen lag, toen een adder hem naderde, maar toen hij op het punt stond hem te bijten, weerde een andere slang, die den adder vijandig is, hem af, want God waakte over zijn slaap. 9) Onder de slangen is er een, die een klein gouden kroontje op den kop draagt, dat is de „slangenkoningin’ . Eens zag men in Driel twaalf ooievaars op een veld bijeen. Zij schaarden zich in een kring rondom een andere uiver, als hielden zij raad. Plotseling vielen zij, onder luid geklepper op hem aan, plukten hem zijn veeren uit en lieten hem dood op het veld achter. Dit was de rechtspraak van de ooievaars. 10) Bronnen: 1) Arkstee, Nijmegen, 220—221. 2) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 407. 3) Boekenoogen in Volkskunde, XXI, 224. (Verteld op de Veluwe in 1892). 4) Mededeeling van H. J. Bellen. 5) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 45—46. 6) Idem, 95. 7) Heuvel, Eibergen, 39. 8) Idem, 96—97. 9) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, s—b. 10) Buddingh, Het Westland, 194—195. Hij meent dat dit verhaal ook in het Zutphensche voortleeft. 11) Heldring, Wandelingen, 11, 42. 12) Geld. Volksalmanak, V (1839), 100. 13) Heuvel, Land van Berkel en Schipbeek, 113.14) Gids van Apeldoorn, 70. 15) Navorscher 11, (1852), 355. 16) Markus, Arnhem, 328—329. 11. Naamsverklarende Sagen. a. Steden. Hattem. In den Jare 809 kreeg de stad een wapen, sijnde een duif, vliegende over de poort, gelikt sij ook de naam bij dit kreeg. Een burgemeester had een slag met moje duijven, waarvan het middaguur op den hoorn geblazen werd, om de daglooners te waarschuwen, heet de Barn. Anderen leiden den naam af van bar of dor veld, de bewoners spreken dan ook van Barreveld. Ook zegt men dat hier eertijds veel beren huisden, en dat de plaats daarvan Berenveld heet. 6) Balgooi. De stichter van het dorp stond eens op den wal van de stad Grave, toen men hem vroeg of zijn plaats al een naam had. „Het is niet veel meer dan een bal gooiens van hier, zei hij toen: „Balgooi zal het dorp heeten.” 7) Hurling. De naam Hurling voor deze buurtschap onder Wychen beteekent eigenlijk Huurling. „Het Slotje kwiem met eene laon en een slagboom op den weg naar Wychen nut. Ik heb et nog ekend, toen er eene olde juffrouw op woonde. Heur erfgenaam het et laoten sleupen. Het waor rechte vort ook al en van die heerstraoten, die anderen mosten dienen. De buurtschap hiet desweagen nog de Hurling.” 8) Leur. Vroeger was hier dicht kreupelhout, waarin zich de Gelder – schen vaak verscholen en er op de loer lagen tegen de invallende Brabanders. 9) Zifflijk. Eens stroomde de zee in deze streek en het dorp op den Hunerberg vertoonde zich als een vlek in de zee, vandaar den naam Zeevlek, waar men nu van Zifflijk spreekt. 10) Steenvoort. De steenen voor den bouw van den Ouden Hof of het kasteel van Staveren werden gebakken op een plaats, die sindsdien Steenvoort heet.11) Bronnen: 1) Heldring, Wandelingen, I, 41—42. 2) Buddingh, Onderzoekingen, 28. 3) Idem, Onderzoekingen, aant. n. o. Zie ook Buddingh, Podhem of Poddighem. 4) Buddingh, Voorthuizen. 5) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, 118. 6) Idem, 115. 7) Schevichaven, Rijk van Nijmegen, 77. 8) Idem, 62. 9) Idem, 68. 10) Idem, 133. 11) Heldring en Haasloop Wemer, de Veluwe, 75. c. Andere Naamsverklaringen. Huis Kernhem *) te Ede wordt in het dialect uitgesproken als ~Keer-um”, en wanneer men vraagt, wat die naam beteekent, krijgt men een verhaal over Spaansche soldaten te hooren, die plunderend in den omtrek van het Huis verbleven en opgeschrikt werden door den jager van Harsselo, die in de bosschen het Wilhelmus blies op zijn hoorn, puur voor zijn eigen genoegen. ~De plunderaars, dit hoerende, waren van meening dat de Staatsolie troepen in aantocht waren, ze wendden den teugel en sloegen hals over kop op de vlucht. Ze keerden dus om. ... en na dien tijd heette het huis ~Keer-um”, waarvan deftige menschen later Kernheim hebben gemaakt.” *) Een predikant uit een groote stad logeerde eens in een zomerpension te Velp. Na enkele dagen berichtte hij aan een collega; ~U groet Uw ambtsbroeder uit Emmaus. Gisteren omtrent de zevende ure maakte ik mij op naar Jerusalem. Hier mocht ik Abraham, Izaak en Jacob ontmoeten, arbeidende in de zaak huns vaders, die ik begroette en met wie ik mij onderhield over de dingen huns dagelijkschen levens....” De collega begreep er niet veel van, begon te vermoeden dat een langduriger vacantie hier misschien noodzakelijk zou blijken en besloot zelf te Velp maar eens poolshoogte te nemen. Bij de ontvangst bespeurde hij evenwel niets abnormaals i Het duurde niet lang, of hij liet zijn nieuwsgierigheid blijken. Zijn ambtsbroeder nam hem mee voor het huis en wees hem op den naam: „Emmaus”, het dorp bij Jerusalem. Daarna begaven zij zich op weg en traden na eenige minuten den papiermolen van Ledeboer binnen. Hier waren drie zonen aan den arbeid: de schepper schepte, de koetser legde de vellen op het vilt, de legger stapelde de vilten op. Ze werden voorgesteld: Abraham, Izaak en Jacob. De vreemdeling in Jerusalem bevond het alles gelijk het beschreven was. Dit zou de aanleiding zijn geweest om buurt en straat Jerusalem te noemen. In 1748 verkocht Willem Jansen aan Samuel van Eek ~de onderste Jerusalemse Papier Moolen”. •) Zie blz. 28—30 en 192. Blijkens een veilingsadvertentie was Emmaus in 1880 een he erenhu iz inge, beboerende tot Overbeek aan den Jerusalemschen weg. De logé bad zijn bezoeker ook nog naar Bethanië kunnen brengen, het vlek bij den Olijfberg, waar ze Petrus (Piet Jansen) zouden gezien en gesproken hebben. z) Van Hondslog bij Ede wordt verteld, dat ~een overste van het volk” daar zijn hond had laten begraven, toen die overste met een troep naar Harskamp trok en de hond onderweg dood was gegaan; maar Harskamp is pas een goede veertig jaar militair oefeningsterrein en Hondslog staat al in honderden jaren oude eigendomsbewijzen. 3) Bronnen: 1) Gazenbeek, Fluisteringen van het Verleden, 120. 2) Kerkkamp, Velp, 358. 3) H. J. Bellen in Eigen Volk, IV, 22. 12. Spotsage. De Lochemsche Koolhazen. Indertijd werd Lochem erg geplaagd door hazen, die zich te goed deden aan de koolplanten in de tuinen en bouwgronden der burgers, en boerenkool was juist de lievelingskost der Lochemers. Op een mooien herfstmorgen was een inwoner van Lochem al vroeg bij de hand om naar zijn koolveld te kijken, toen hij daar een dier met lange ooren zag, grooter dan de grootste haas, die hij ooit aanschouwd had. Doodelijk verschrikt loopt hij terug naar de stad en roept daar een ieder toe: ~de moer van alle hazen is op mijn akker.” Na het hooren van die tijding beraadslaagde men langen tijd, maar eindelijk werd toch besloten het geduchte dier aan te tasten. Met gaffels en grepen gewapend, gingen de Lochemers op pad, maar toen zij het veld naderden, en het dier dachten te omsingelen, stiet het eensklaps een vervaarlijk geschreeuw uit, zoodat allen overhaast de vlucht namen. Bevreesd dat het gevaarlijke dier hen op de hielen zat, keek de achterste nog eens om en daar zag hij het op zijn rug op den grond liggen. Hij riep de vluchtenden toe te blijven staan en men beraadslaagde opnieuw of men dit dier, dat door een vreemd toeval weerloos scheen, weer zou naderen. Ten laatste deed men dit, maar voorzichtig, voet voor voet, en dichtbij gekomen zag men, dat het een poot gebroken had en vruchtelooze pogingen deed om op te staan. Dat gaf den burgers nieuwen moed: de dappersten gingen voorop en weldra was het dier afgemaakt. In zegepraal voerden de Lochemers de moer van alle hazen naar hun stad: de terugkeer der dapperen werd dien avond met een groot feest gevierd en de hoofdschotel van het overwinningsmaal vormde de gebraden hazenmoer. Helaas, de vreugde was slechts kort van duur. Weldra bleek dat men een ezel, die op een landhoeve, vrij ver van Lochem werd gehouden, en losgebroken was, had gedood en sindsdien noemde men in wijden omtrek de Lochemers Koolhazen. Toen de Pruisen in 1813 in ons land kwamen, werd Lochem, dat geen Fransche bezetting had, zonder slag of stoot veroverd. De bevelhebber der bondgenooten had order om verder op te rukken, maar hij achtte het gevaarlijk om in den rug van zijn troepen een omwalde stad zonder bezetting te laten. Wel bleek de burgerij dadelijk bereid om de verdediging der veste op zich te nemen, maar nu had men nog iemand noodig, die als commandant op kon treden. Weldra was ook die moeilijkheid overwonnen: een trompetter, die in de Keizerlijke legers gediend had, maar later met een Lochemsche jonge dochter was getrouwd, en Lochems burger was geworden, kwam zijn diensten aanbieden, die werden aanvaard. In overleg met de burgerlijke overheid werd hij tot stadscommandant benoemd. De Pruisen trokken daarop af en bij dag en bij nacht hielden voortaan de burgers de wacht op de wallen en bij de bruggen en ieder die de stad wilde binnengaan, werd scherp ondervraagd. Eens dacht een vreemdeling onbemerkt over de neergelaten brug in de stad te komen, maar hij werd gelukkig door de waakzame wacht ontdekt en staande gehouden. „Waar zijn uw papieren?” was de vraag. „Ik heb geen papieren. „Hoe is uw naam?” „Koolhaas.” „Wat zeg je, kerel?” „Koolhaas is mijn naam.” Dadelijk werd de vermetele vreemdeling onder sterk geleide naar den commandant gebracht. Deze greep gretig de gelegenheid aan om zijn populariteit te vermeerderen. Onmiddellijk werd een krijgsraad bijeengeroepen en de gevangene werd voorgebracht. En hij mocht nu al verzekeren, dat hij werkelijk Koolhaas heette, het hielp hem niet. De uitspraak van den krijgsraad was, dat hij den volgenden morgen op de markt gegeeseld zou worden en daarna smadelijk de stad uitgeleid. De zaak kwam den maire ter oore, een bezadigd en bejaard man. Deze meende, dat het best mogelijk was dat de vreemdeling inderdaad Koolhaas heette, en wilde zich diens lot aantrekken; maar in deze omstandigheden viel aan verandering van het vonnis nauwelijks te denken. Gelukkig had de maire invloed op de bewakers der gevangene; hij wist daardoor bij hem toegelaten te worden en overtuigde zich van zijn onschuld. Met behulp van de bewakers gelukte het hem ook Koolhaas door middel van touwen en ladders over de wallen en de gracht der veste te helpen. De wachten werden behoorlijk om het uur afgewisseld, maar toen het uur der terechtstelling sloeg en de menigte reeds op de markt verzameld was om het schouwspel bij te wonen, bleek de vogel gevlogen. Groot was de teleurstelling van het meerendeel der bevolking en vooral van den stadscommandant. Door het onverwachte einde van deze zaak verspeelde hij veel van zijn populariteit en niet lang daarna trad hij af, na nog bij de opeisching van Zutphen de dienst van trompetter verricht te hebben. Bron: Geldersche Volksalmanak, XVIII, (1852), 190—197. Lijst van bronnen en geraadpleegde werken. Boeken AA, A. J. VAN DER, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, veertien deelen, Gorinchem 1839—1851, ARKSTÉE, H. K., Nijmegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven en met aantekeningen opgehelderd, Amsterdam 1733. BERGH, L. PH. C. VAN DEN, Nederlandsche Volksoverleveringen en godenleer, Utrecht 1836. Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie. Utrecht 1846. BOER, JAN L. DE, In 't Geldersche Rijnland rondom de Doorviert, Geschiedenissen en legenden, Baam, 1932. BUDDINGH, D., Verhandeling over hel Westland ter opheldering der Loo-en, Woerden en Hoven, benevens de natuurdienst der Friezen en Batavieren, Leyden 1844. Voorthuizen op de Veluwe, Leyden 1841. Wandelingen door de Betuwe ter opsporing van Germaansch-Bataa/sche en Romeinsche oudheden (1854—1860), Tiel 1861. Onderzoekingen in de Betuwe; vervolg op de Wandelingen, (1863 en 1864), Tiel 1865. Podhem of Poddinghem, sage, schaar en schaarmannen, Tiel 1865. CALLENBACH, Gids van Nijkerk, Nijkerk z.j. COHEN, JOSEF, Nederlandsche Sagen en Legenden, Eerste deel; derde gewijzigde druk, Zutphen 1921; Tweede deel, tweede gewijzigde druk, Zutphen. CORNELISSEN, JOZEF, Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk. Zes deelen, Antwerpen 1929—1931. ELDERINK, C., Oet et Laand van Aleer, Twenter vertelsels. Tweede, vermeerderde druk, Enschede 1924. JTwenter Laand en Leu en Leven, Enschede 1937. ENGELEN, A. W., Wandelingen door Gelderland en aangrenzende Noord- Brabandsche, Limburgsche en Pruisische gewesten, Groningen 1847. FRANKE, S., Legenden langs de Zuiderzee, Zutphen 1932. GAZENBEEK, JAC., Fluisteringen van het verleden, Veluwsche sagen. Putten z.j. Het wilt en bijster lant van Veluwen, Putten z.j. Gelderland, Amsterdam 1925. GEWIN, EVERARD, Nederlandsch Volksgeloof, Zutphen 1925. Gids van Apeldoorn, Apeldoorn 1935. Gids voor Nunspeet en omgeving, Nunspeet 1929. Gids van Zaltbommel, Amsterdam 1926. HAAR, B. TER, Berg-en-Dal. Gids voor de bezoekers van Nijmegen’s omstreken. Vierde verbeterde en vermeerderde druk, Nijmegen z.j. HASSELT, G .VAN, Stof voor eene Gelder sche historie der heidenen, Arnhem 1805. Kronijk van Arnhem, Arnhem 1790. Geldersch Maandwerk, Tweede deel, Arnhem 1807. Arnhemsche Oudheden, Tweede deel, Arnhem 1804. Geldersche Oudheden, Eerste deel, Arnhem 1806. Verhandeling over het huis van Marien v .Rossum te Arnhem, Arnhem 1780. HELDRING, O. G., Wandelingen ter opsporing van Bataaf'sche en Romeinsche oudheden, legenden enz. Twee deelen, Amsterdam 1838 1839. HELDRING EN R. H. GRAADT JONCKERS, O. G., De Veluwe. Eene Wandeling, Arnhem 1841. HELDRING EN G. HAASLOOP WERNER, O. G., Wandelingen over de Veluwe, Arnhem 1845. HENSEN, JOSEF, Quellen und Untersuchungen zur Geschichte des Hexenwahns und der Hexenverfolgung im Mittelalter, Bonn 1901. HEUVEL, H. W., Oud-Achterhoeksch Boerenleven het geheele jaar rond, Tweede druk, Deventer 1928. Volksgeloof en Volksleven, Zutphen 1909. Uit den Achterhoek, Schetsen van land en volk, Deventer 1929. Gids voor Eibergen en Groenlo, Doetinchem z.j. Gids voor de Berkelstreek, tweede druk, Doetinchem z.j. Geschiedenis van het land van Berkel en Schipbeek, Lochem 1903, HOOFT, B. VAN ’T, Das holldndische Volksbuch vom Doktor Faust, ’s-Gravenhage 1926. JOLLES, J. A., Wandelingen door Nederl., IV. Zuid -Gelderland, Arnhem 1929. KERKKAMP, H., Historie van Velp en Roosendaal, Velp 1938. KLEYNTJES S. J. EN H. H. KNIPPENBERG, J., Uit droom- en fantasiewereld 111, Geldersche Sagen, Wassenaar 1930. KLOKMAN, Schetsen en tafereelen uit den Achterhoek, Doetinchem 1856. KRONENBURG, j. A. F., Maria's Heerlijkheid in Nederland, Geschiedkundige schets van de vereering der H, Maagd in ons vaderland van de eerste tijden tot op heden, Negen deelen, Amsterdam 1904—1931. Nederlands Heiligen in de Middeleeuwen, Amsterdam 1899—1900. Nederlands Heiligen in vroeger eeuwen, Amsterdam 1900—1904. LEOPOLD, J. A. EN L., Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, Drie deelen, Groningen 1882, MARKUS, A., Arnhem omstreeks het midden der vorige eeuw met geschiedkundige aanteekeningen, Arnhem 1907. MEINEN, G. J. Gids voor de dorpen langs de Slingerbeek, Doetinchem 1917. NAIRAC, Een oud hoekje der Veluwe. Tweede druk, Bameveld z. j. Nog een oud hoekje der Veluwe, Bameveld 1882. POLVLIET, Chr. J., Genealogie van het geslacht van Tuyll van Serooskerken en van de overige uitgestorven takken van het geslacht van Tuyll, Oisterwijk 1894. RINK, E. D., Beschrijving der stad Tiel, Tiel 1836. SCHELTEMA, JACOBUS, Geschiedenis der Heksenprocessen, Eene bijdrage tot den roem des Vaderlands, Haarlem 1828. SLEMPKES, J. A., Sagen en Sproken van het oude Gelre, fluisteringen, angstgedachten, beeldingsgaven, bijgeloof, met medewerking van Alb. Oltmans, Twee deelen, Zutphen 1932. SLOET TOT OLDHUIS, B. W. A. E., Winteravondrood, Deventer. SLICHTENHORST, A. VAN, XIV Boeken van de Geldersze Geschiedenissen tot aen de afzweeringh des Konincx van Spanien, waer an 't eerste deel verhandeld de Land-beschrijvingh, Arnhem 1654. SCHEVICHAVEN, H. D. J. VAN, Penschetsen uit Nijmegens verleden, Drie deelen, Nijmegen 1898—1904. Geschiedkundige Plaatsbeschrijving van het Rijk van Nijmegen, Nijmegen 1846. STARING, A. C. W., Gedichten, met inleiding van Nicolaas Beets, Zutphen 1861. Kleine Verhalen, Arnhem 1837. TEENSTRA, M. D., Volksverhalen en Legenden van vroegere en latere dagen, uit meest Nederlandsche schrijvers en mondelinge mededeelingen verzameld, Groningen 1843. TIL, VAN, H. N., Beknopte geschiedkundige en plaatselijke beschrijving van de stad Zutphen en hare bevallige omstreken, Zutphen 1830. VEN, D. J. VAN DER, Ons mooi Nederland, Gelderland, I. In en om Arnhem, 11. De Geldersche Achterhoek, 111. De Veluwe, Amsterdam 1917. VERBEEK, Jr., H. VAN GORTEL EN T. PLUIM, D., De geschiedenis der Neder-Veluwe, Ede en omstreken, Drie deelen, Bameveld 1888— 1890. VRIES, SIMON DE, De Satan in sijn wesen, aard, bedrijf en guichelspel, Utrecht 1692. WALL PERNE, G. VAN DE, Veluwsche Sagen. Twee bundels, Amsterdam 1910—1915. WOLF, J. W., Deutsche Marchen und Sagen, Leipzig 1845. Niederlandische Sagen, Leipzig 1943. ZWART, KERST, Graafschapsche Geschiedenissen, Zutphen 1934. Handschriften. BERGSMA. Verzameling der , ,Vereeniging tot beoefening van Overijselsch Regt en Geschiedenis”, samengebracht met de „Bouwstoffen voor het Drentsch Woordenboek” van Dr. J. Bergsma, in het bezit van het „Centraal Bureau voor Nederlandsche Volkskunde” van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. BOEKENOOGEN. Verzameling van Dr. G. J. Boekenoogen bij het „Centraal Bureau voor Nederlandsche Volkskunde” van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Vragenlijsten van het „Centraal Bureau voor Nederlandsche Volkskunde” van de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, uitgegeven onder leiding van de Volkskundecommissie. Tijdschriften. Archief van kerkgeschiedenis, inzonderheid van Nederland, verzameld door N. C. Kist en H. J. Royaards. Leiden 1829—1849. Archief tevens orgaan van de oudheidkundige vereeniging De Graafschap en van den meester Hendrik Willem Heuvel stichting, Zutphen sinds 1928. Bijdragen en mededeelingen van Gelre, vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. Arnhem sinds 1898. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff, Arnhem, ’sGravenhage, sinds 1837. Driemaandelijksche Bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van taal en volksleven, vooral in het Oosten van Nederland, Utrecht, Uithuizen, Groningen, 1901—1930. Eigen Volk, algemeen tijdschrift voor volkskunde (folklore) en dialect voor Nederland, Oost- en West-Indië, Vlaanderen, Zuid-Afrika en Noord-Amerika, de Bilt, Scheveningen, Haarlem, 1929—1939. Geldersche Volksalmanak, Arnhem 1836—1903, Nieuwe reeks 1941, Putten 1942. Gemeenschap, De. Jaargang VIII, Utrecht 1932. Kunst en Letterblad, Gent-Antwerpen, 1840—1845. Mnemosyne. Mengelingen voor geschied- en letterkunde, verzameld door H. W. Tydeman, B. F. Tydeman en J. T. Bodel Nijenhuis, Eerste deel, Rotterdam 1830. Navorscher, De. Een middel tot gedachtenwisseling en letterkundig verkeer tusschen allen, die iets weten, iets te vragen hebben of iets kunnen oplossen. Amsterdam sinds 1851. Nederlandsch magazijn ter verspreiding van algemeene en nuttige kundigheden, Amsterdam 1834—1870. Oude Tijd, De. Geschiedenis Maatschappelijk en huiselijk leven Monumenten Volkseigenaardigheden Overleveringen Kunst Nijverheid Gebruiken Kleeding Volksverhalen Spreekwoorden Liedjes uit Noord- en Zuid-Nederland Haarlem 1869— 1874. Overijsselsche Almanak, Jaargang XI, Deventer 1846. Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore; sinds 1929 Neder- landsch Tijdschrift voor Volkskunde; sinds 1940 Volkskunde. Driemaandelijksch tijdschrift voor de studie van het volksleven. Nieuwe Reeks, Gent—Deventer, Leiden, Amsterdam, sinds 1888. Volksmissionaris, De, Godsdienstig maandschrift door eenige paters redemp- toristen. Roermond 1879—1925. Vriend des Vaderlands, De. Tijdschrift, uitgegeven vanwege de Maatschappij van Weldadigheid. Amsterdam 1827-—1842. Wandelaar, De. Geillustreerd maandblad gewijd aan natuurstudie, natuurbescherming, heemschut, geologie, folklore, buitenleven en toerisme. Laren sinds 1929. Gelderach Sagenboek. 16 Register op de plaatsnamen Aalten. Hoe Aalten haar naam kreeg, 2. Witte wijvenpijpjes, 7. Beerneken van Galen als aanvoerder der Wilde Jacht, 22. Doode keert als spookhond weer, 40. Spookvarken, 41. Achterhoek. Beerneken van Galen in den maan, 22. Roovers en vagebonden, 191. Groeiende steenen, 217. Almen (onder Laren). Des papen maghet een tooveres (1472), 106. Alphen (onder Appeltern). Vermeende spokerij, 70. Altforst (onder Appeltern). Verschijning van Maria in de abdij Monnikenwoerd, 163. Ammerzoden. Van tooverboek verlost, 128. Ampsen. Zie Laren. Angeren. Voorgezicht van brand, 79. Weerwolven gezien, 141. Het teruggekeerde steenen kruis, 218. Het Roode Wald, 223. Naamsverklaring, 227. Zie ook onder Giesbeek, Apeldoorn. De Hunnenschans, 4. Spokerij waar soldaat werd gedood, 54. Het te lange doodshemd: spokerij te Weenum, 57. Doode keert weer in de Nieuwe Enk, 59. Galgenberg, 67. Pastoor als duivelbanner in 1594, 132. Duivelbanster, waarzegster in 1620 gevangengenomen, 133. Duivelsdal in het Meerveldsche bosch, 156. Heiligschenners verschrikt, 169. Vrijenberg en Schansenberg, 224. Naamsverklaring, 226. Zie ook onder Assel, Beekbergen, Hoenderlo, Hoog-Soeren, Kootwijk, ’t Loo, Uddel, Ugehelen. Appeltern. Zie onder AÏphen en Altforst. Arnhem, ’t Oliemenneke van Bisdom naar de Haspel verbannen, 8, Galgenberg, 67. Huis ~de Beer”, 71. Merkwaardig voorgezicht in 1672, 80. Torenbrand met melk gebluscht in 1737, 130. Reizende duivelbanner veroordeeld in 1627, 133. Duivelbanner gevangen gezet in 1627, 133. Weerwolven, 139. Weerwolfproces in 1595, 147. De Kozakken, 189. Het Duivelshuis, 205. Onderaardsche gang van Marienborch naar Klarenbeek, 214. Het Kruis te Klingelbeek, 218. De zonderlinge eed, 221. Arnhem (omtrek van). Haanproef, 103. Assel (onder Apeldoorn). Verborgen schat gevonden en weer verloren, 174. Balgooi, (onder Over-Asselt). Naamsverklaring, 229. Barneveld. De juffer van Brielaer bewaakt een schat, 30. Spookkonijnen bij de Zeumerscbe brug, 42. Spookverschijning bij het Schaffelaerbosch, 62. Spokerij bij Bijlaerbosch, 65. Voorgezicht van brand te Zwartebroek, 79. Schat bij het Trostehuis gevonden, 172. De Kozakken, 188. Het Schooiersgat, 198. Naamsverklaringen, 228. Zie ook onder Garderen, Kootwijk, Voorthuizen, Barchem. Zie Laren. Batenburg. Doctor Faust op Batenburg, 120. Bato sticht Batenburg, 174. Beek (onder Übbergen). Galgerheide, 67. Duivelswaard, 156. Beekbergen (onder Apeldoorn). Gleuige Gerrit, de brandstichter van de Woeste Hoeve, 16. De Papenberg, 199. Wonderen bij den kerkbouw, 199. De vergrooting van de kerk, 199. Beesd. Duivelsheerbaan, 156. Bemmel. Kattenleger, 85. Slot Doornenburg, 212. Bennekom (onder Ede). Witte vrouw bij Mariënhof, 34. Weerkeerende notaris bewaakt schat, 51. Padden en slangen in de lijkkist van betooverde, 94. Heksenfamilies, 102. Middel tegen de nachtmerrie, 136. Weerwolf gedood, 142. Schat in het Mofbosch gevonden, 171. Spaansche potten (urnen), 182. Romeinsche heuvel, 202. Onderaard – sche gangen en gewelven, 215. Berg. Zie 's Heerenberg en Zeddam. Berg en Dal (onder Groesbeek en Übbergen). Schat in den Duivelsberg, 172. De gevangen genomen roovers, 195. Bergharen. Spokerij op de boerderij ’t Klooster, 54. Galgenberg, 67. O. L. Vrouw van Bergharen, 159. Onderaardscbe gang bij ’t Klooster, 213. Zie ook onder Leur. Betuwe. Dans der alven, 8. Doode keert weer, 60. Karn betooverd, 89. Hekseat afgeranseld, 95. Valsche aanklager van tooveres beboet (1517), 111. Van tooverboek bevrijd, 128. Alruinmannekens 130. Weerwolf verlost, 140. Beuningen. Duivelswaai, 156. De oude Tempel, 200. Beuzekom. Voorteeken van sterfgeval, 78. Bommelerwaard. Onttoovering met behulp van tooverboek in 1848, 97. Wisseldaalder, 153. Keel-af; tempeliers in een nacht omgebracht, 212. Borculo. Eerdmhnneke houdt vrachtwagen tegen, 9. 't HeejmSnneken, 23, Duivel als dier, 152. De Munsterschen, 185. De Kozakken, 188. Zie ook onder Geesteren en Gelselaar. Brakel. Watergeest, 20. Haanproef toegepast, 105. Door weerwolf vergezeld, 146. Strijd tusschen Wadenstein en den Engelenburg, 210. Bredevoort. Hoe Bredevoort haar naam kreeg, 2. Heksenproces in 1610, 114. Verborgen schat in de bosschen, 172. De Kozakken op den kaatsten – Stuiverhof, 188. Brummen. Huize de Wildbaan, een spookhuis, 69. Verzonken kerk m een kolk bij den Kanonsdijk, 155. Buren. Duivel in diergedaante bij het vroegere kasteel, 152. Buurmalsem. Door weerwolf vergezeld, 146. _ Culemborg. De weerkeerende graven van Paveien, 58. Blinde Beelie, de ziener, 76. Heks verlost, 86. Ziftrijdsters, 86. Juffers die op de zog rijden, 87. Heksehaas met zilver geraakt, 92. Heks betoovert, 92. Behekste appelen, 93. Padden in het lichaam getooverd, 94. Gevecht met nachtmerrie, 137. De heer van Teisterbant en de weerwolf, 141. Weerwolf gedwongen eenmaal ’s jaars van gedaante te veranderen, 144. Weerwolfstreken, 144. Weerwolf laat zich dragen, 144. Zieledier verlaat het lichaam van weerwolf, 145. Deil. Volksgeloof over dwaallichten, 17. De ridder van Tuyll op Bulkenstein, 121. Duivel als kat verschrikt zondaar, 151. Duivelshof, 156. De gevangen jonkvrouw op Palmerstein, 204. De zeven ridders trekken weg, 205. Pelgrimshof, 211. Didam. De gestorven ridder van de Nevelhorst komt zijn vrouw opeischen. 58. Drusus graf, 201. Dieren (onder Rheden). Witte Juffer van het Hof, 33. Donderberg, 200. Afgodsberg, 200. Offerberg, 200. Doesburg. Duivel werpt steen naar den toren, 156. Doetinchem. Naamsverklaringen, 226. Doornspijk. Spokerij bij het kerkhof, 67. Hand van ongeboren kind als toovermiddel, 130. Wonderen bij den kerkbouw, 199. Zusterkerken te Doornspijk en Oosterwolde, 199. Drempt (onder Hummeló). Karei de Groote en zijn vrouw, 217. Drie (onder Ermelo). Driel. Wieven vergaderen op den Aschberg, 7. Alven gezien, 8. Kabouters in den Aberghump, 9. Watergeest Lange Lijs, 20. Hellcwagen, 23. Stoep, 25. Soksus, 41. Spookplaats bij een noteboom, 66. Heksen – samenkomst bij de Kolk, 84. Heksen bij de Kattenlinde, 85. Kat verandert in heks, 90. Middel tegen de nachtmerrie, 136. Weerwolf neemt diergedaante aan, 144. Door weerwolf vergezeld, 146. Door weerwolf meegevoerd, 146. Verzonken kerkklok in het Gat van Droagen, 155. De rechtspraak der ooievaars, 225. Echteld. Zie Ochten en IJzendoorn. Ede. De Humxenberg, 4. Dwaallichten in het bosch, 17. Vuurverschijnsel, 18. De witte vrouw van Kemhem, 28. Witte juffers bij de Hooge Dennen, 30. Verschijning van witte vrouw bij huis Nergena, 34. Anna Maria Moens als witte vrouw, 34. Groene juffer van de Sjasjelei, 34. Witte juffer van slot Hoekelom, 35. Spookpaard in het Sijsseltsche bosch, 38. Spookhond in het Sijsseltsche bosch, 39. De hond van Kernhem, 39. Spookhazen in den Doolhof, 42. Geestenbannen te Harskamp, 43. Geest bewaakt schat in een schuur in de Maanderbuurt, 50. De weerkeerende abt in de Proosdij, 54. Ontmoeting met spook bij de Schutterssteeg, 62. Spokerij bij den Lichtenberg, 62. Onbeschrijfbaar spook bij Brouwershoeve, 62. Spokerij bij den Driehoek, 63. Spokerij bij de Broezeboomen, 63. Wonderlijk gefluit in het Edesche bosch, 64. Vurig spook in het Sijsseltsche bosch, 64. Vermeende spokerij in het woonwagenkamp, 71. Lijkstatie gezien, 72. Trein in voorgezicht gezien, 82. Heks verandert zich in dier, 89. Heksen in ooievaars veranderd 102. Geesten in het Hunnerlok, 103. Middel tegen de nachtmerrie, 136. Schat in een heg in het Maanderbroek, 173. Rooverbeude uitgeroeid, 194. Heilige Berg te Roekel, 200. Oud- en Nieuw-Reemst; Romeinsche verschansingen, 202. Onderaardsche gang van Oud- naar Nieuw-Reemst, 214. Onderaardsche gang van huis Kernhem, 214. De straf van den moordenaar, 222. Naamsverklaring van Kernhem, 230. Naamsverklaring van Hondslog, 231. Zie ook onder Bennekomt Hoenderlo en Lanteren, Eefde (onder Gorssel). Eibergen. Ulkenpötte, 7. Wieven op het Wievenveld in de Mallumer Haar, 7. Hémanneken. 23. De geest bij den Mallumschen watermolen gebannen, 44. Spookplaats op Kormeliukbult, 66. Vrees voor het kerkhof, 68. Vrouw laat zich wegen op de Heksenwaag te Oudewater in 1694, 114. Gevecht met den duivel, 149. Schat van de Steenkampsbulten, 172. Dominee Willem Sluiter, 178. Kieke Berend’s voorzegging, 180. Berendje van Galen, 185. Roofslot in de Mallumer Haar, 207. De sterke boer van Groot Kormelink, 209. De jonge Scholteboer die weerkwam, 209. De Wolvenkamer, 224. Door wolven aangevallen, 225. Zie ook onder Rekken. Elburg. Weerkeerende weeskinderen in het van Kinsbergeuhuis, 60. Brand met melk gebluscht, 130. De Wao-kolk, 216. De Vrijheidsboom, 219. Naamsverklaring, 226. Elden (onder Eist). Elspeet (onder Ermelo). Hoe de groote en kleine Hul ontstonden, 4. De reus van den Hardenberg, 4. Het Laakmannetje, 13. Dwaallichtje bij huis de Kiekover, 17. Ontmoetingen met dwaallichten, 17. Katten- gat, 85. Verborgen schat bij een iepenboschje, 173. De Spaansche kap, 182, . , c 1 Eist. Spookhonden in het Spookboschje, 41. Gebannen geest m t Spokenweitie, 49. Hekkensluiter te Elden, 72. Betooverde man, 93. Weerwolf valt vrouw aan, 144. Duivel in diergedaante verschrikt dronkaard, 152. St. Werenfried, 165. Dwaallicht wijst verborgen schat, 173. Epe. Galgenberg, 67. Zie ook onder Vaassen. Ermelo. De oorsprong van Drie, 5. Spookkomjn is met te raken , 42. Dronkaard in de sloot vastgehouden, 64. Verschijning van een naakte vrouw, 66. Yoorteeken van brand, 80. Verbrande Berend ,123. Weerwolf verschijnt, 146. Zie ook onder Elspeet, Nunspeet, Staveren, Uddel en Vierhouten. Ewijk, Romeinsch legerkamp, 200. Gameren, Door weerwolf vergezeld, 146. Garderen (onder Barneveld). De put door reuzen gegraven, 4. De Hunnenwee, 4. Zelfmoordenaar in het Bambergsche gat begraven, 49. Ruiter zonder hoofd, 55. Spokerij bij Bergsham, 66. Lijkstatie gezien op den Solschen weg, 73. Geesteren (onder Borculo). Hoe de Sprakelberg ontstond, 3. Gelderland. Rijn en Waal door reuzen gegraven, 2. Wilde Jacht geho° ’ 21. Stoep, 25. Loeder, 25. Schuimert, 25. Geesten bannen, 45. Geest bewaakt schat in een molen, 49. Vrees voor kerkhoven, 67. Hekkensluiter, 74. Blinde beelies, 76. Voorteekenen van den dood, 78. Heksensamenkomsten, 84. Een man betooverd, 92. Padden en kikkers in het lichaam getooverd, 93. Pijnheks, 94. Betoovering door klop op den schouder, 94. Betooverde wil zich wreken, 95. Betooverd kind 98. Alruin als toovermiddel. 130. De duivelbanner en zqn tooverring (1548), 133. Nachtmerrie. 137 St. Megengos, 164 De oorsprong van Gelre, 177. Straf voor vervloeking van de zon, 169. De vnnrrlrtnn noi*. Jonker Adam ging toen naar den rentmeester, en deze kerkende hem aan een moedervlek op zijn borst. Den volgenden morgen ging hij met den jonker naar het slot. Zij eischten toegang, maar vergeefs. Ten slotte sprong de jonker in de gracht, zwom naar den overkant en stond tegenover zijn zusters. Hen bij de armen grijpen en ze buiten de poort zetten, was voor hem het werk van een oogenblik. Later vertelde hij zijn wedervaren. Na een lange, moeilijke tocht was het schip op de terugreis voor de Afrikaansche kust op een klip gestooten en in weinige oogenblikken gezonken. Alleen Adam had zich boven water kunnen houden en was op een onbewoond eiland aangespoeld. Niets dan zijn zwaard had hij kunnen redden. Weldra dreef de honger hem om vruchten te zoeken. Eens hoort hij in de verte een gebrul. Een leeuw is met een rateslang van ongewone grootte in gevecht. Dit dier heeft den leeuw omstrengeld, reeds dringt zij hem naar een nabijen boom om hem daar te vermorzelen. Dat ziet de jonker. Ijlings toeschieten en den leeuw helpen is het werk van een oogenblik. Met één houw van zijn zwaard klooft hij de slang in tweeën, en de leeuw, zoo onverwachts gered, zinkt aan de voeten van zijn redder neer. Van dat oogenblik af volgde de leeuw Adam als een hond, ging met hem op jacht, sliep aan zijn zijde, deelde zijn prooi met hem en verdedigde hem. Zoo leefden zij samen onder de wilde dieren. Eens zeilde er een schip voorbij. Een sein van rook en vuur deed het de kust naderen; een boot werd uitgezet. Hij vroeg plaats voor hem en den leeuw. Alleen hij mocht mee, en weigerde. Eerst twee jaar later kwam een tweede schip, een Nederlandsch. Ook zij wilden den leeuw niet meenemen. Toen besloot Adam, door heimwee gedreven, het dier te verlaten. De leeuw zag wanhopig zijn vriend vertrekken, brulde, sloeg zijn pooten in den grond en wilde door het water waden. De schipper werd nu nog huiveriger om den leeuw mee te nemen, en Adam zeilde alleen op het schip weg. De jonker werkte er als matroos en keerde zoo naar Nederland terug. In Amsterdam aangekomen, neep hem de honger; hij stal een twee-stuivers-brood en begaf zich daarmee op weg. Later hield hij open tafel op het slot; iedereen was er welkom, en de bakker, die hij bestolen had, bracht hij naderhand een ducaat. .. . maar de leeuw heeft hij nooit kunnen vergeten. Zijn kist zou honderd jaar geleden nog in een groot gewelfd graf rusten. De schoolmeester had haar daar gezien. Zij was reusachtig groot en het zwaard lag er naast. 1) Palmerstein. Honderd jaar geleden waren van slot Palmerstein te Deil nog eenige fundamenten te zien en bestond de ringgracht nog. De omwonenden vertelden van een freule, dochter van den heer van Palmerstein, die tegen den zin van haar vader verloofd was met een jongen man. Hij sloot haar toen in een der bovenste hokken van den toren op. .. r Daar werd zij, op bevel van haar vader, gekweld en mishandeld door zijn knechten. Menigmaal hoorde men haar ’s nachts kermen en om hulp roepen : daartusschen door klonken de schorre stemmen en het gevloek van haar bewakers. Toch bleef zij haar vriend trouw. Haar brieven liet ze aan een zijden draad naar beneden zakken, waar hij ze dan verruilde tegen de zijne. Tot voor weinige jaren vertelde men in 1838 had men te Deil die brieven nog bewaard. Eens, toen de Waal kruide, gelukte het haar te ontsnappen, terwijl de bewakers elders waren. In een boot haalde haar vriend haar af: als zij den anderen oever bereikten, zouden zij in veiligheid zijn. De ijsgang was echter te sterk; de boot werd tusschen de schotsen verbrijzeld en zij stierven in eikaars armen. Na den vloed werden beide lichamen naast elkaar op den oever gevonden.2) Yan de andere kasteden te Deil wordt verteld, dat de zeven ridders, die er woonden, in één nacht vertrokken zijn, zonder dat men wist waarheen, en dat ze geen van allen ooit zijn teruggekeerd. s) Het Duivelshuis Het Arnhemsche stadhuis, eens door Maarten van Rossum op het einde der vijftiende eeuw gebouwd, draagt den naam Duivelshuis. De Arnhemsche overheid zou aan van Rossum verboden hebben de stoep voor zijn huis met zilvergeld te plaveien 4), of zijn huis met zilvergeld inplaats van met leien te dekken 6) of een gouden klopper te laten aanbrengen5); hierover was hij zoo verstoord, dat hij aan zijn huis zooveel duivels liet aanbrengen, als er booze machten in de hel waren. Volgens een andere lezing zou de geestelijkheid of het stadsbestuur aan den buitenmuur van de kerk het vagevier hebben doen schilderen, waarop van Rossum als weerga hiervan verschillende duivels aan zijn huis liet aanbrengen, om zoo de hel te verbeelden. 4) Dat er echter vroeger ook geen duivels aan het gebouw te vinden waren, lezen wij al bij van Slichtenhorst, die van ~eenighe af-schouwelijke beelden, als Veld-duyvels en andere snaekeryen” spreekt, waarmee hij dus satyrs en faunen bedoelt.7) Het rijm: Wie kent niet in Arnhem ’t Duivelshuis, Waar ’t scherpst ziend oog geen helsch gespuis Geen enkelen duivel kan aanschouwen, Nadat van Hasselt zonneklaar Geldersch Sagenboek. 14 Bewees voor meer dan honderd jaar Vriend Slichtenhorst is te mistrouwen, Wanneer hij Satans meent te zien. Waar saters zijn en oorlogslien 8) berust dus op een vergissing. Muskeskou. Muskeskou, een spijker te Homoet, die op de oudste kaarten al te vinden is, heeft zijn naam gekregen, omdat het eens voor twee musschen is verkocht. Een afdeeling der rooversbende van Himmelgarden, de zoogenaamde Zwartjesbende, deed op het einde der achttiende eeuw een aanval op Muskeskou. Ofschoon ze het huis met stormrammen en kogels hadden willen overmeesteren, werden zij toch teruggeslagen door den moed van den bewoner. Het huis de Ham te Homoet is zoo genoemd, omdat het eens voor een ham is verkocht. Het Resnerbroek, een land van honderd morgen te Homoet, zou eens door een der heeren van den Doornwerth op één kaart gezet zijn en verloren. De heer bleef er onverschillig onder. „Wat maakt mij een schaapsdries,” zei hij. fl) Huis Vorwolde. Het huis Verwolde te Laren moet lang geleden een sterke burcht geweest zijn, met drie diepe grachten omgraven, en omsloten door drie hooge wallen, die met hagedoorn begroeid waren. Dag en nacht zat er in den toren een wachter op den uitkijk, want het waren tijden van oorlog. Vooral met den ridder van het kasteel Arkelstein bij Bathmen leefde de heer van Verwolde in voortdurenden twist. Eenmaal heeft de melkmeid van het kasteel echter een poortje opengelaten, en zoo is de vijand er toch binnengekomen. 10) Harreveld. Bij Lichtenvoorde staan de door grachten omringde gebouwen van een opvoedingsgesticht, op de plaats waar eens een klooster, en later het kasteel Harreveld stond. Op dit kasteel leefde op het eind der achttiende eeuw een streng en wreed heer. Hij hield er van om van uit de vensters op zijn onderhoorigen te schieten, als hij zich verveelde. Men vertelde dat er op Harreveld een vloek, rustte. Verschrikkelijke tooneelen speelden zich daarbinnen af. De landheer leefde met zijn kinderen in onmin: toen hij zwakker en ouder werd, werden zij hem de baas, en mishandelden hem tot hij stierf, zegt de overlevering. Een van die kinderen zou de ongelukkige freule van Dorth geweest zijn. 11) Ravenhorst. Adolf trok als schildknaap met den keizer mee ten oorlog. Daar betoonde hij zooveel moed, dat hij beloond werd met het slot Ravenhorst bij Winterswijk, waar drie roofridders woonden, die in onderaardsche gewelven hun schatten verborgen hadden. Adolf veroverde de Ravenhorst, maar vond de schatten niet. Hij moest als arm krijgsman het leven laten in den strijd tegen de Munsterschen: ook zijn twee oudste zoons bleven op het slagveld. De jongste, Hendrik, volgde hem op als heer van Ravenhorst. De verborgen schatten lieten hem geen rust... . hij doorzocht het geheele slot, zonder resultaat echter. Eens verscheen op een avond een grijsaard voor de poort, die dringend verzocht binnen gelaten te worden. Hij werd gastvrij ontvangen en verklaarde één van de drie roofridders te zijn geweest, die vroeger op den Ravenhorst gewoond, en er hun kostbaarheden begraven hadden. Veertig jaar lang was hij als bedelmonnik door de landen getrokken, maar hij kon geen rust vinden, voor hij zijn geheim had prijs gegeven. Sindsdien waren de heeren van Ravenhorst rijke en aanzienlijke edelen. De oudste stukken omtrent den Ravenhorst dateeren uit de dertiende eeuw: het slot bestaat echter niet meer; wel staat er op die plaats een hoeve Ravenhuis. 12) Het roofslot in de Mallumer Haar. Midden in de Mallumer Haar bij hoeve Assink heeft een roofslot gestaan. Een geduchte ridder maakte van hier uit de omtrek onveilig. Dicht bij Herenberg in de groote hei in de buurt van Terlet te Roosendaal ligt het meertje ’t Hessengat. Men zegt dat het gegraven is door de voerlieden der Hessenwagens om hier hun paarden te kunnen drenken. 8) De Koningswaai ligt aan den dijk te Neder-Asselt, niet ver van een ouden herberg de „Koning van Engeland”. Men vertelde dat daar in vroeger eeuwen een koning van Engeland zijn tenten had opgeslagen. Wellicht is dit de herinnering aan den tocht van den graaf van Leicester, die in 1586 het door de Spanjaarden belegerde en nauw ingesloten Grave met behulp van Hollandsche en Engelsche troepen van leeftocht wist te voorzien. 9) Bij den Winterdijk, die van Oosterwolde naar Elburg loopt, ligt de Wao-kolk. Wondere verhalen worden over die kolk verteld . Het is er niet pluis en ’s nachts gaat men er angstig voorbij ,4) Verschillende kolken en meren worden peilloos diep geacht, zooals het Uddelermeer en de lepromp *), een meertje bij Harfsen. 6) In den Spallerszomp op het landgoed Wildenborch bij Lochem zou een ontzettend groote steenen paardenkrib verzonken liggen.*) Wellicht is dit een steenen doodkist.**) Zoo’n kist, gevonden op het kerkhof van het vroegere klooster Hulsbergen, bij Hattem, werd als varkenstrog gebruikt, wat ook het geval was op een boerderij te Polanen bij Munster (Z.-H.) 7). Bronnen: 1) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 388. 2) Idem, 140. 3) G. v. d. Wall Pemé, Veluwsche Sagen, I, 95—97. 4) Geldersche Volksalmanak, (1848), 142. 5) Heuvel, Berkelstreek, 84. 6) Staring in Mnemosyne, I, 322. 7.)Buddingh, Westland, waar men vermeldingen vindt van soortgelijke vondsten in ons land. 8) Slempkes, Sagen en sproken van het oude Gelre, I, 98—99. 9) v. Schevichaven, Het Rijk van Nijmegen, 61—62. 9. Beelden, steenen, kruisen, boomen en wegen. De kei van Lichtenvoorde. Niet ver van het kasteel Tongerlo lag in de heide te Vragender een reuzenkei. Het slot verdween, maar de kei bleef. Op de kaart van Tirion van 1743 staat hij aangegeven. *) Roerdamp. **) Men verhaalt ook dat een priester, met de altaaarsehel in de hand, door dezen zomp waadde.*) Het Kruis te Klingelbeek. Op den hoek van de oude oprijlaan naar het huis Klingelbeek bij Arnhem aan den Utrechtschen Weg staat tegen den berm van den weg een steenen kruis, waarvan het opschrift bijna niet meer te lezen is. Men kan er echter „sterft 1570” nog op ontcijferen. De man die daar onder het kruis begraven ligt, zou op die plaats zijn vermoord. Omstreeks middernacht zag men hem tusschen Mariendaal en de Klingelbeek wandelen, terwijl hij zijn hoofd onder den rechter arm droeg. In het begin der negentiende eeuw liet hij zich soms nog zien; verschillende personen vertelden dat zij hem daar ontmoet hadden. Een andere sage luidt: Herman van Arendaal wilde zich met zijn bruid, de zuster van zijn vriend Willem van Aller, en zijn trouwen knecht van Mariendaal naar Meinerswijk begeven. Zij zouden bij de Klingelbeek overvaren, maar werden daar door vier mannen verraderlijk overvallen. In het gevecht dat ontstond vielen drie der booswichten; de vierde zocht zijn heil in de vlucht, maar de trouwe Elbert moest de verdediging van zijn meester met den dood bekoopen. Op de plaats, waar hij gevallen was, werd hij begraven: het kruis wijst zijn rustplaats aan. 4) Een ander steenen kruis heeft te Angeren gestaan: het was acht voet hoog en ander half voet breed en men verhaalde, dat het vaak in den Rijn geworpen was, maar altijd weer terugkeerde naar dezelfde plaats. 6) Boomen. Onder den dikken boom te Verlooide, in wiens schaduw men vroeger holtink of marktdag hield, zou Willebrord gestaan hebben, toen hij voor het eerst in deze streken preekte. 8) Een andere bekende boom was de Koningseik bij het Solsche gat te Putten, iets terzijde van den Pruisenweg. Hier, zegt men, heeft de koning-stadhouder altijd gezeten als hij uitrustte van de jacht. Een naburig stuk grond heet nog de Koningstafel, omdat hij dan daar met zijn vrienden at. Nu is er van den boom slechts een door den bliksem gespleten stamrest over. 7) De naam zou ontleend zijn aan een bloedig gevecht dat hier eens geleverd werd. u) Eenzelfde naamsoorsprong zou het Moordgat op de heide bij Voorthuizen hebben en de Moordakker, een boerderij onder Herveld. 12) De Doodenkamp bij den Wildenborch onder Lochem moet zijn naam ontleenen aan het gevecht, dat gevoerd werd toen Rudolf van Anholt de burcht ontzette. Men verhaalt dat er onder de gesneuvelden zeer veel Zutphenaars waren en de burgers van deze stad verlof kregen om de dooden weg te halen. 13) Een andere strijd had eens op de Yeluwe bij Hoog-Soeren plaats, waar het Heintjes- en het Lubbertjesbosch nog de namen dragen van de beide aanvoerders. 14) In den strijd tusschen Heeckerens en Bronkhorsten bevrijdde hertog Reynald zijn hoorigen op de Yeluwe. Deze geraakten in het jaar 1354 bij den Vrijenberg in gevecht met de Bronkhorsten. De strijd verliep eerst in hun voordeel, maar toen keerde de kans en zij leden een zware nederlaag. Toen in 1852 iemand bij den Vrijenberg een paar arbeiders sprak en hen vroeg of zij wel eens hadden hoeren spreken van een slag, die daar gevoerd was, zeiden ze: „Jawel, tusschen de boeren en de edellieden. Hier op den Vrijenberg stonden de boeren, die voor hun vrijheid vochten en daarvan heeft ook de berg zijn naam gekregen. , ,Daar op dien berg hadden de edelen zich verschanst; vandaar dat hij nog Schansenberg heet. In dien slag wonnen eerst de boeren, maar toen de edelen en de boeren werden óf gedood óf van hun vrijheid beroofd.” ls) Sagen over dieren. Wolven waren eens zeer talrijk in het geheele land. Vooral na den tijd van den Zwarten Dood, toen geheele buurtschappen bijna ontvolkt werden, kwamen zij driest te voorschijn uit de beschutting van de dichte bosschen en waagden zich in de dorpen. Bij den vroegeren tol te Eibergen is een strook land ~de Wolven kamer”, waar in de veertiende eeuw twee hoeven Groot en Klein Wolferink moeten gelegen hebben. Men vertelt dat ze na de pest onbewoond en verlaten bleven liggen, tot de wolven er zich in nestelden. 7) hem er een wegvloeg; door dese weg vliegen was de gansche stad in konsternatie. De heeren geboden de poorten digt te doen, opdat de duijf er niet uijt kon vliegen, maar og lasij, de duijf vlog er over hen; maar wat wil het geval, een geluk bij een ongeluk, een oude vrouw stond voor de poort, en vong deze duijf en riep met luijder stemme, „hier hadtum” en van dit geval is de stat so geheten en naderhand door verbastering Hattem genoemt. Waarlijk een geluk bij een ongeluk.1) Apeldoorn. Bij een grooten eik vergaderde het volk om recht te spreken en te ~apelleeren’’ in de geschillen, die er onderling gerezen waren. De plaats, die hier later ontstond, kreeg den naam Apel-doorn. Zoo vertelden de Apeldoorners honderd jaar geleden. Een toen reeds gestorven schoolmeester Haring zou voor deze naamsverklaring verantwoordelijk zijn. 2) Doetinchem. Naar een zekeren Duttinck, die op de plaats waar later Doetinchem ontstond een kasteel stichtte, kreeg de plaats haar naam. Anderen leidden den naam af van Doodenheim, naar een groeten veldslag die daar geleverd werd. 3) Elburg. Op een stuk land, de El, zou een burcht zijn gebouwd: vandaar de naam Elburg. Anderen leiden den naam af van een beekje, dat zich als een aal door de streek slingerde. 7) Harderwijk. Een wijk of verblijfplaats der herders was het begin van Harderwijk. Ook zegt men dat de plaats eertijds zoo klein was, dat zij een wijk van het nabijgelegen dorp Hierden werd genoemd. 4) Winterswijk. Het hooger gelegen land was een wijk, waarheen men ’s winters uit den lager gelegen omtrek zijn toevlucht nam. 8) Zevenaar. Aan de groote vruchtbaarheid heeft Zevenaar haar naam te danken. De stad voert daarom ook in haar wapen zeven aren, die uit één halm voortkomen. 6) Bronnen: 1) Geldersche Volksalmanak, XXXX, (1874), 118—119 (naar een hs. gedagteekend 1707). 2) Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, 174. 3) Klokman, Schetsen uit den Achterhoek, 44. 4) Gazenbeek, Gelderland, 60—61. 5) Klokman, Idem, 56. 6) Geldersche Volksolmanak, IV, (1838), 99. 7) v. d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, IV, 126. b. Dorpen. Angeren. Te Angeren zouden de Batavieren hun vee in een kil aan land gebracht hebben. Dit heeft lang zwart op wit gestaan in een oud manuscript, dat thans verloren is gegaan. – « « . . i 1 I. ] a V» /i n o Iri Hier hadden zij ook een sterkte gebouwd waar een beroemd held Angrinus zich tegen de Romeinen of de Noormannen verdedigde. De loop van de rivier was toen anders; zij stroomde vlak voor Angeren. Op de rivier was held Angrinus met den vijand slaags geraakt en na zijn overwinning gaf hij zijn naam aan het dorp. 1) Wadenooi. Voor dat er een brug over de Linge lag, kwam een prins aan de rivier en wilde er over. Hij riep een boer aan de overzij aan, die hem den raad gaf er maar door te waden, doch hij antwoordde: ik waad niet graag: ik wade nooi. Daarom heet het dorp nog Wadenooi. , De plaats, waar hij tenslotte toch maar door de rivier waadde, heet Prinkel-lo of Prince-10. Hier schijnt vroeger een rivierovergang naar Erichem geweest te zijn. 2) Ochten. De heer van Podhem had een schoone dochter Uchta: twee broers, die het slot te IJzendoorn bewoonden, dongen naar haar hand. Om te weten wie haar zou krijgen, gingen zij eens in den vroegen morgen een tweekamp aan op den Slotweerd. Vele degens en lansen braken eer de jongste, Dago, zijn broer neervelde, en als overwinnaar de hand van de schoone Uchta won. Die gebroken wapens zijn later op den Slotweerd bij het ploegen teruggevonden. De vorst, die op Podhem woonde, en wiens laar- of kerkepad nog naar IJzendoorn over eigen grond leidt, gaf hem toen als bruidschat de geheele streek ten geschenke. Hij noemde deze naar zijn vrouw Uchta: Ochten. Het huis Podhem, Poddinghem of de Podding lag aan dat gedeelte van den Romeinschen heerweg, vanouds Poddingstraat geheeten, dat aansluit bij de Keizerstraat. In 1839 was het nog een vierkant, forsch kasteel, van zware, oude baksteenen opgetrokken en door diepe grachten omringd. In den voormuur, naar den weg gekeerd, was een steen ingemetseld; naar men zei een Romeinschen adelaarsteen. Bij het sloopen in stukken gebroken werd hij nog in 1860 door den eigenaar, die te Ochten woonde, bewaard. 3) Voorthuizen. De heilige Odulf kwam op zijn tochten ook te Voorthuizen. Na veel bekeerlingen gemaakt te hebben, besloot hij tot het bouwen van een kerk op ~de Geest”. Maar hij kon het niet met zichzelf eens worden, of hij eerst de huizen of eerst de kerk zou bouwen. Na gebeden te hebben en driemaal het kruisteeken te hebben geslagen, verscheen hem een gedaante, die hem zeide: ~ Voort huizen”. Volgens anderen is de naam van het dorp een vervloeking. De huizen, die eens op de Geest en ten Zuid-enNoord-Westen van de kerk stonden, moeten steeds voort kruipen zoodat ze nu bijna allen ten Zuid-Oosten van de kerk liggen. Ook op de pastorie het vroegere ~Weem”, schijnt een vloek gerust te hebben. 4) In vroeger eeuwen had men huizen willen bouwen in de barre hei, maar de geest, die in nevelen over de heide joeg, had geroepen: ~Voort huizen. Laat deze plaats woest blijven. Ginds zult ge in vrede leven, als ge mij hier eenzaam laat omzwerven.” Tegelijkertijd wierp hij eenige huizen met zijn reuzenhanden om. De stormwind, die zoo hol over de heide kan blazen, heeft de eerste bewoners stellig genoopt hun huizen meer in de laagte of achter kleine heuvels te bouwen en in een engte te besluiten. 8) Barneveld. Voor men de heide ontginnen kon, moest men haar verbranden. Van dat verbrande veld kreeg Barneveld zijn naam. Een der oudste hoeven, waar vóór honderd jaar nog tijdens