F. Bordewijk Drie Tooneelstukken DRIE TOONEELSTUKKEN DRIE TOONEELSTUKKEN DOOR F. BORDEWIJK NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM 1940 INHOUD Sumbo N.V. Driehoek met den huisgenoot De stier van Opland SUMBO N.V. Spel van olie, dood en leven in drie bedrijven Personen: Ferdinand Oswente, commissionnair in effecten Tini, zijn vrouw Rurik Woold, doctor in de letteren, leeraar Pola Woold-Oswente, zijn vrouw, zuster van Ferdinand Dora Oswente, zuster van Ferdinand, gescheiden vrouw van Frits van Dreven, eigenares van een aantal beauty-parlours Evert Oswente, eenig kind van overleden broer van Ferdinand, later journalist Tante Oma, huishoudster en gezelschapsdame Kris, werkster Notaris Degge Dominee Hoorne Isabella, dochter van Rurik en Pola Bedienaar der begrafenissen Aanspreker Huisknecht (,zwijgende rol) Het eerste en het tweede bedrijf spelen in Den Haag, in Januari 1933, op denzelfden dag. Het derde bedrijf speelt in Wassenaar, in den zomer van 1938. EERSTE BEDRIJF DE DOODE {Kale salon, het meubilair wat verschoten. Bij het opgaan van het scherm is het zeer donker, de luiken zijn voor de ramen. Tusschen enkele reten filtert wit licht. Op den voorgrond in een fauteuil zit rechtop tante Oma. Op den achtergrond beweegt Kris. Groot scherm in een hoek). (N.B. Gedurende dit bedrijf wordt doorgaans gedempt gesproken). Tante Oma; Kris, wat doe je daar? Kris : Niks, ik neem stof af. Tante Oma: O, noem je dat niks?... En doe je dat soms met je pop? {Stilte). Tante Oma: Kris, wat doe je met je pop? Kris: Niks, ik heb hem in me hand. En met me andere hand neem ik stof af. Tante Oma : Met een doek, Kris, met een stofdoek Kris; Flauwe praatjes. Tante Oma ; Wat zeg je ? Kris {hard): Ik zeg: flauwe praatjes... op een begrafenisdag. Tante Oma: Tut, tut, een beetje minder vrijmoedig. Als meneer Herman nog leefde zou je heusch wel een toontje lager zingen. En nauwelijks is hij dood of je zet een mond 0p... En dat in zijn eigen huis, terwijl hij nog boven aarde staat. Maar reken er op, Kris, dat ik dat niet verdraag. Die gekke aanwensels van je wil ik nog door de vingers zien. Maar je plaats zal je kennen. Kris {is naderbij gekomen, staat naast tante Oma): Gekke aanwensels, dat zeg u, juffrouw. Maar u doet gerus niet voor me onder... Nee, wor nou niet kwaad. U weet heel goed dat u ook je gekke aanwensels heb. We staan op één lijn, alleen u bent iemand uit de goeie stand en ik ben maar een werkster, dus u zégt het wat mooier, maar het komp op hetzelfde neer. Er loop door ons alle twee een streep en we hebben óók alle twee hersens. Tante Oma: Wat je zegt moest ik je kwalijk nemen, maar... Kris ; Maar dat ken u niet omdat ik gelijk heb. Tante Oma: Nee, dat wil ik niet, want ik wil geen ruzie maken in een sterfhuis... En je hebt in zoover gelijk, gewone vrouwen zijn we geen van beiden, al verlies je ook het onderscheid uit het oog, gewoon zijn we niet, dat moet ik je toegeven, dat heb ik je al dikwijls moeten toegeven. Niet gewoon. Kris : Maar toch nog niet zoo raar as hij. Tante Oma : Nee, niet zoo als hij is geweest. Kris : Dat geld maakte meneer vreemd, reken maar. Tante Oma: Ja, en datzelfde geld, ofschoon ik er bitter weinig van gezien heb, de aanwezigheid alleen van dat geld maakte mij ook vreemd. Kris (slaat zich op de horst); Nou, en mij dan. Tante Oma: Kris, aan je werk. {Stilte, Kris heeft het werk hervat). Tante Oma: Kris, heb je niet wat anders te doen? Kris : Hoe bedoelt u ? Tante Oma; Nou, wat is dat eigenlijk voor onzin, hier te gaan afstoffen in het stikdonker? Je hebt vanmorgen vroeg toch stof afgenomen ? Kris : Straks komt het bezoek. Tante Oma; Daar hoef je mij niet aan te herinneren. Maar de kamer is toch al gedaan. Je loopt hier maar zoo’n beetje rond te draaien. Je wilt de familie zeker mee ontvangen ? Maar dat zal niet gaan, als er gebeld wordt doe je open en ga je naar de keuken. Begrepen ? {Geen antwoord). Tante Oma: Begrepen, Kris? Kris (deemoedig uit het donker): Ja, juffrouw. {Stilte). Tante Oma : Zeg Kris, wat is er achter dat scherm ? Kris: Niks, juffrouw. Tante Oma: Jawel, ik zag je daarnet met iets sjouwen. Kris : O, dat is me pop, dat weet u toch al lang. Tante Oma: En waarom heb je dat scherm daar geplaatst ? Kris ; Zoomaar, dan komt het mooier uit. Tante Oma; Praatjes. In het donker zeker! {staat op, kijkt terzijde achter het scherm). Kris ; Ziet u nou wel ? Er is niks. {Tante Oma gaat weer in haar leunstoel zitten. Stilte. Kris is aldoor vaag bezig). Tante Oma; Zeg, zou je niet wat licht maken? Ik vind deze kamer met de luiken voor de ramen ontzettend donker. Zóó kunnen we niet ontvangen. Kris; Hij heeft het nog donkerder. Tante Oma: Ja, maar hij is ook dood. Kris : Ja, hij is in zijn kist. Tante Oma: In zijn étui, meneer sprak altijd van zijn étui, weet je wel, Kris? Kris : Ja, en dat hij daar niks geen genie in had. Tante Oma: En nu ligt hij toch in de kist, en het deksel is er al op vastgeschroefd. We hebben hem voor het laatst gezien, Kris, en geen sterveling zal hem missen. Wij ook niet. Ik mis hem niet. Het is misschien gek, maar ik mis hem niet. Jij mist hem natuurlijk ook niet. Kris : Nee, dat ik hem mis dat kan ik nou niet direct zeggen, nee. Tante Oma : We hebben nooit bij hem behoord. Kris : Nee, meneer was ook altijd zoo raar. Tante Oma: Maar we hebben bij zijn geld behoord, en daar behooren we nog bij. Kris : Hoe bedoelt u ? Tante Oma: We behooren bij zijn testament. Ik weet alles. Kris : Staan we in zijn testament ? {Geen antwoord). Kris : Zeg juffrouw, staan we in zijn testament ? Tante Oma : Ja en nee, we staan er in en we erven toch geen cent, ten minste naar alle waarschijnlijkheid niet. Kris : Dat zou me ook verwonderen als hij nou ineens scheutig was geworden. Toen hij leefde hebben we daar toch ook nooit veel last van gehad. We hebben motten rekenen, elk dubbeltje hebben we tweemaal motten omdraaien. Rijke menschen zijn nog weleens rejaal, maar hééle rijke menschen zijn altijd gierig... Tante Oma : Meneer Herman had geld, maar zoo heel rijk was hij niet. Kris; Nou, hij was dan in elk geval zoo gierig alsof hij heel rijk was. En toch zegt u dat we bij zijn centen hooren. Hoezoo dan, hoe bedoelt u dat ? Tante Oma : Dat zal je later wel merken. [Stilte. Kris gaat zitten met de pop op haar schoot. Neuriet een wiegedeuntje). Tante Oma: Kris? Kris: Jawèl? Tante Oma ; Met twee woorden, met twee woorden alsjeblieft. Kris; Jawel, juffrouw? Tante Oma : Hoe noemde je meneer soms ? Kris (lage lach): Me pop, me pop. [Lange stilte. Kris neuriet). Kris: Voor u was hij aardig, u noemde hij altijd tante Oma. Tante Oma : Dat zei hij niet uit aardigheid. Kris : Hoe dan ? Tante Oma : Dat begrijp je niet... Maak eens wat licht. Kris (mopperend): Licht, licht, waarom nou altijd licht? Dat donkere van een sterfhuis is juist zoo echt. Of ben u bang ? Tante Oma: Schepsel, hoe haal je het in je hoofd. Licht of duisternis, het is me volkomen eender. Maar je begrijpt toch zeker dat als er dadelijk... [de huisbel klinkt). Zie je wel, daar wordt al gescheld. Hier, de kroon aan, en dan opendoen. [Kris knipt de kroon in het midden aan. Kleine lichtjes. Het vertrek wordt schemerig verlicht. Kris exit). [Kloppen). Tante Oma: Ja? (,Bedienaar der begrafenissen komt op, papier in de hand). Bedienaar: Mevrouw. Tante Oma (neemt het papier uit zijn hand); Juist. (leest even het papier onder de kroon, mompelend). Eerste auto meneer en mevrouw Oswen te, meneer en mevrouw Woold. (leest verder zwijgend, geeft het papier terug). Het is in orde zoo. Bedienaar: En dan heb ik met uw goedvinden een van de aansprekers in de gang gezet, dan kan hij opendoen en meteen het bezoek aankondigen. Tante Oma : Aankondigen ? Waarom ? Bedienaar: U had me toch gezegd dat de familie mekaar niet kent. Tante Oma: Azoo. Ja, dat is waar. Niet of nauwelijks. Het is goed. Handel maar zooals u het beste vindt. (Bedienaar exit. Tante Oma staat even doodstil onder de kroon. Er klinkt een bel. Even later komt de aanspreker binnen). Aanspreker: Mevrouw Van Dreven. (Dora komt binnen). Dora ; Zeg eens, tante Oma, waarom al die deftigheid ? Moet ik nou worden aangekondigd als een vreemde, terwijl ik de eenige ben die mijn oom nog weleens heeft bezocht ?... En wat is dat hier voor een duisternis ? (knipt twee lichten aan). Zoo, nou kunnen we beter zien. Tante Oma : Waarom zien ? Wat valt er te zien ? Als u maar zien kunt waar u loopt. Dora: U bent ook altijd even somber. Terwijl we aan den buitenkant rouwen kunnen we gerust van binnen licht maken, en heel binnen-in toch weer rouwen. Tante Oma : Ja, als we dat maar deden. Dora: Ik zal u eens wat zeggen. Laten we de dingen gerust bij hun naam noemen, daar houd ik van. Oom was heusch niet iemand om wien veel tranen vergoten zullen worden, maar geen van die straks binnen zullen komen draagt hem nog zoo’n goed hart toe als ik. Tante Oma; Misschien... ik weet het niet. Dora : U weet het niet ? Tante Oma: Ik kijk maar naar mezelf, mevrouw Van Dreven. Ik mis meneer Herman niet, en ik zal hem nooit missen ook. Dora : U bent wat cru, maar openhartig, tante Oma. Net als ik trouwens. En ik persoonlijk waardeer u, dat weet u wel. Maar één ding: wees niet te openhartig tegen mijn familie. Die bezit geen knobbel voor uw eigenaardigen humor, zeker niet in deze omstandigheden. Tante Oma: Och, wat maakt dat uit! (.Kleine stilte). Dora ; Oom is wel rustig heengegaan, niet ? Tante Oma {stil in het midden van de kamer); Rustig ? Rustig ?... Mij al te rustig. Uw oom stierf omdat alle warmte uit zijn lichaam wegtrok. Uw oom stierf in feitelijken en letterlijken zin aan kou. Ik heb hem koud zien worden. De laatste maand zei hij aldoor maar: „Ik word zoo koud.” Dag aan dag hoorde ik hem zeggen; „Ik heb het koud, ik heb het koud.” Dat was de litanie van zijn laatste levensmaand: „Ik word zoo koud.” Ik nam zijn hand weleens uit nieuwsgierigheid... [de huisbel klinkt). Weet u wat Villiers de I’lsle Adam schreef van het standbeeld uit Don Juan? „Le Commandeur de pierre peut nous tendre la main. Nous la prendrons encore. Peut-être sera-ce lui qui aura froid.” Als ik zijn hand nam dan kon ik die steenen „Commandeur” geweest zijn, en hij was dan degeen die nog kouder was. Aanspreker : Meneer en mevrouw Woold. (Pola en Rurik komen op. Dom gaat gemaakt hartelijk op hen toe). Dora : Laten we alles vergeten, alles, ten minste hier en nu. Afgesproken? Pola (geeft een koele hand); Ik weet niet wat je bedoelt. Dora (zonder stemverheffing): Zoo ? Nou, maar ik weet heel goed wat jij bedoelt. Je hebt me dus mijn scheiding nog altijd niet vergeven, dat bedoel je. Pola: Laat Rurik je liever antwoorden, nu je er toch over begint. (tot Rurik). Zeg jij het eens, man. Dora : O, dat klinkt zeker zachter. Dat is een hatelijkheid langs een omweg, dat treft niet zoo erg... Maar ik dacht dat man en vrouw één waren. Pola: Dat zou je aan je scheiding niet zeggen. Rurik (komt naar voren); Kijk eens hier, Dora. We hebben den omgang met elkaar na je scheiding verbroken, we hebben de partij gekozen van Frits, dat weet je. Maar we hebben begrepen dat we je hier weer zouden terugzien, en we hebben al vermoed dat je ook na die jaren je bekende spontaanheid om het voorzichtig uit te drukken dat je die nog niet zou hebben verloren. En daarom hebben we we zullen vanzelf ons fatsoen bewaren in de overtuiging dat jij dat ook zult doen maar daarom hebben we van te voren bedacht wat we je zouden zeggen, nu maar dadelijk in het begin, dan is het gebeurd, en dan zwijgen we verder... Dora ; Wat een voorbereiding! Daar is zeker heel wat op komst! Rurik: We willen je dit zeggen, niet meer en niet minder: we misprijzen je scheiding, je volkomen noodeloos en nutteloos in den steek laten van je man alleen om vrij te zijn, om de zakenvrouw te kunnen uithangen, maar het meest keuren we af dat je je mevrouw Van Dreven blijft noemen. Dat is een soort bravour waarvoor we geen waardeering hebben. Pola: Juist. Precies. Dora: Roerende eensgezindheid! Maar me dunkt, menschjes, dat dat een zaak is die jullie niet aangaat, en dat zoolang als Frits zich daar niet tegen verzet... Tante Oma (komt tusschenbeide): Mag ik u verzoeken alstublieft op te houden ? II faut laver son linge sale en familie, en niet bij een derde, vooral niet wanneer hij onmogelijk meer kan protesteeren... U kent me niet, meneer en mevrouw Woold, want u hebt bij mijn weten, en zeker zoolang als ik hier ben, nooit uw oom gezien. Ik ben zijn gezelschapsdame. Pola: Ik heb gehoord dat oom kalm is gestorven, nietwaar ? Tante Oma: Dat legde ik juist uit aan uw zuster hier. Uw oom begon den laatsten tijd aan een onmenschelijke koude van zijn bloed te lijden. Hij voelde het vuur niet meer in zijn haard en de kruik niet meer in zijn bed. Hij voelde alleen den dood. Hij bleef rondloopen, hij liep rechtop door het huis en door den tuin. Maar hij liep me al te rechtop, en de laatste twee dagen toen hij in bed moest blijven lag hij me al te recht in bed. Begrijpt u wat ik bedoel ? Ik heb hem al dien tijd scherp geobser- veerd. Uw oom maakte vooroefeningen, mevrouw Woold. In het stijve van zijn stand, en van zijn loop, en van zijn liggen heeft hij zich voorbereid tot aanpassing aan de zes planken van zijn laatste behuizing. {Kleine stilte). Pola (:mompelend): God, wat een griezelig mensch. Tante Oma: Nee, niet ik, maar uw oom was griezelig, of liever zijn geld, of juister nog zijn aandeel. Dat aandeel is het griezelige, mevrouw Woold. Het aandeel in die vennootschap, in de Sumbo N.V., dat is hier het geheimzinnige en griezelige. Dora: Kom, kom, tante Oma, u wordt werkelijk te somber. Daar, ik zal nog wat licht maken. (knipt nog een paar lichten aan, praat intusschen, de salon is nu helder verlicht. Tante Oma exit, zwijgend). Dat verdrijft de donkere gedachten. We hoeven nog niet te lachen of te juichen, maar zóó’n grafstemming. . . {kijkt rond) O, ze is weg. Rurik: Wat is dat voor een schepsel? Pola; Ik heb nooit zooiets beleefd. Is die soms malende? Het lijkt compleet wartaal. Rurik: Normaal schijnt ze in geen geval. Of ze moest voor een soort wraakgodin willen poseeren. Dora; Dat laatste is niet kwaad bedacht als je het poseeren weglaat. Rurik ; O, denk je soms dat ik onder den indruk ben ? Dora; Natuurlijk, Rurikje. Tracht het maar niet te ontkennen. Je heele gezicht verraadt het. Rurik; Hoor eens even, Dora, ik wil me hier goed houden, ik wil alle égards in acht nemen, maar dan eisch ik van jou dat jij óók binnen de perken blijft. Dat Drie Tooneelstukken 2 denigreerende „menschjes” en „Rurikje” moet uit zijn, begrepen ? Dora: O hemel, meneer staat weer voor de klas. [huisbel). Pola (haar arm door dien van haar man); Kom man, ze is niet waard dat we er op ingaan. Het eene woord haalt het andere uit en daar zou zij maar in groeien. Je kunt beter die zottepraat negeeren. (keert zich met hem om, juist wordt nieuw bezoek aangekondigd). Aanspreker: Meneer en mevrouw Oswente. [Ferdinand en Tini komen op. Begroeting, gewoon aan de zijde van F erdinand en Tini en van Dora, stijf bij Rurik en Pola). Tini [tot Dora): Wat hebben we je in een eeuw niet gezien. Ferdinand: Ja, broers en zusters geweest, jij en ik en Pola en Enno, jaren onder één dak en nu volkomen van mekaar afgegroeid. Dora [spottend): Ja, Ferdinand, zoo is het leven, met vijf hoofdletters, [wijst den kring rond). Maar je ziet, de dood hereenigt. Tini [tot Dora): Je bent weinig veranderd, zeg, en je kleedt je goed. Laat eens kijken, je bent nu veertig, nietwaar? Ik zou het je niet geven, nee. Je figuur heeft nog niets geleden, en je kleedt je uitstekend, zwart flatteerde je trouwens altijd. Je wilt blijkbaar het mannelijk geslacht nog behagen. En je kunt het, op mijn woord, je kunt het nog. Dora: Tini, ik moet zeggen, al bedoel je het vermoedelijk best . . . jouw woorden zijn me of ik een stem hoor uit de vorige eeuw. Als ik me goed kleed, denk je dan heusch dat ik dat doe om het mannelijk geslacht te behagen? Menschlief, dat dachten onze voorouders misschien, maar dat is toch al lang démodé. Een vrouw kleedt zich goed om het vrouwelijk geslacht te . . . mshagen. Ferdinand: Aardig gezegd, daar herken ik je van vroeger in. Maar je zult me moeten toegeven dat je chic voor een deel ook reclame is. De Nederlandsche Elizabeth Arden . . . Hoeveel beauty-parlours heb je nu? Hier in Den Haag twee, dat weet ik, maar je hebt er ook nog in andere steden, niet? Dora: Ja, ik heb er bij mekaar zeven, in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. En dat alles opgebouwd met het beetje geld dat mijn deel van vaders nalatenschap was. Wat zeg je daarvan, Ferdinandje? Klein begonnen, heel klein, en nu een zaak, wat zeg ik, zéven zaken die klinken als een klok. Jij bent een zakenman, dus je zult je wel kunnen verplaatsen in den trots van een zakenvrouw, want trotsch ben ik. Of nee, jij kunt het natuurlijk niet. Als iemand het niet kan, dan ben jij het. Een zakenvrouw is jou te modern, dat bestond in jouw jeugd nog niet. Dat is een leelijke concurrent geworden, daar denk je maar liever niet aan. Ferdinand: Je beoordeelt me verkeerd, ’t Is waar, we hebben elkaar uit het oog verloren en toch heb ik altijd veel belang in je gesteld. Je was in zekeren zin mijn lievelingszuster . . . Dat hoef jij je niet aan te trekken, Pola. Pola {koel): O, ik trek me niets aan. Je bent begonnen met te zeggen dat we allemaal van mekaar afgegroeid zijn. En dat geef ik toe. Het is me tamelijk onver- schillig wat je van mij of van Dora denkt, en wat zij van ons denkt. Dora: Dat wordt een heele puzzle. Maar als ik het goed begrijp dan komt het hierop neer, dat we mekaar allemaal Siberisch laten. Rurik: Ja, behalve op één punt. [tot Ferdinand) We hebben het haar al gezegd: we keuren het af dat ze zich Van Dreven blijft noemen terwijl ze van Van Dreven gesepareerd is. Dora: Och zoo, begin je daar nu alwéér over? Je wordt oud, je herhaalt je. Rurik [tot F erdinand); En we zijn met Frits goed gebleven, we weten dat hij het naar vindt. Dora: Je zou een traan wegpinken, waarachtig. Tini: Toe Dora, wees nou niet altijd zoo sarcastisch. We zijn hier voor het eerst weer bij elkaar. Moeten er nu dadelijk al harde woorden vallen? En dan terwijl oom Herman nog boven aarde staat! Dora [tot Tini en Ferdinand): Zij geven aanleiding. Maar ik zal je zeggen wat het is, ik houd van openhartigheid, tegen jullie tweeën en tegen hen tweeën. Tusschen jullie beiden en mij bestaat er niets anders dan een zee van onverschilligheid. We zijn elkaar ontgroeid en we doen het beste dat feit maar te aanvaarden, en niet op toenadering aan te sturen, want dat zou toch maar een mislukking worden. Maar we aanvaarden mekaar ten minste. Wat ik daarnet zei van concurrentie was badinage. We kunnen mekaar waardeeren, werkelijk. Jij bent een zakenman, Ferdinand, en ik ben een zakenvrouw, we kunnen respect hebben voor eikaars praestaties, nu we het tot een zekere maatschappelijke positie hebben gebracht . . . Maar die twee daar, dat is wat anders. Hij met zijn leeraarstractement, zijn groot gezin, zijn jongens in huis ... hij is eenvoudig jaloersch op me, en op jou net zoo goed als op mij. En als je dan de ziel van een schoolfrik hebt, dan kom je tot hun kleingeestig gevit. (Rurik en Pola staan op). Rurik; Kom, we zullen zoolang in de andere kamer wachten. Ferdinand [bezwerend): Menschen, blijf zitten, geen ruzie. Pola ; Volstrekt niet, maar we gaan. Rurik heeft haar uitdrukkelijk voorgesteld de uiterlijke beleefdheid in acht te nemen, maar dat schijnt te veel gevergd. Tini ; Toe, dat is te dwaas .. . Laten we er de scheiding van Dora buiten laten. Dat is toch ook geen onderwerp hier. Dora : Nou, ik wil wel toegeven dat ik misschien wat ver ben gegaan, maar als jullie het niet hadden uitgelokt, hadden er ook geen onaangename dingen gezegd hoeven te worden. Ferdinand ; Goed, dat is dan gesetteld . . . [allen gaan weer zitten). Maar nu nog één vraag, Dora, zuiver zakelijk, je bent toch een zakenvrouw, en je neemt me niet kwalijk dat ik je hierop wijs. Je heele bedrijf is opgebouwd op een naam dien je niet dragen mag: Mevrouw Dora van Dreven. Dat staat dus op zeven winkelruiten, op zeven deurborden. zevenmaal in den telefoongids. En als Frits het in zijn hoofd haalt daar bezwaar tegen te maken, dan moet je je naam veranderen. En dat zal je een enorme klandizie of een enorme nieuwe reclamecampagne kosten. Doka (koel): Bedankt voor je ongevraagd advies. Je zegt het een beetje anders dan Rurik, maar het komt op hetzelfde neer.. Maar ik ben niet bang voor mijn gewezen man. Ferdinand; Ja, dat zeg je nu, maar als hij begint ben je nog niet gelukkig. Dora: Hij begint niet. Ferdinand; Mevrouw Dora Oswente klinkt even goed en was ruim zoo veilig geweest. Dora: Hij begint niet. Rurik : Wees daar niet zoo zeker van. Hij heeft zich bij ons beklaagd. Pola : Meer dan eens. Dora; Hij klaagt, dat is zijn heele leven: klagen. Klagen en niet doen. Hij durft niet. Tini: Ja maar Dora, waarom in godsnaam? Waarom dien man nou nog te plagen in zijn naam? Dora: Ik houd van plagen. Tini : Dat is harteloos. Zie je dat dan zelf niet in? Pola (giftig): Wat heb ik je gezegd? Is het niet dun? Is dat nu een karakter? Ferdinand: Begin alsjebüeft niet opnieuw. Dora (koel); O, wees niet bang, ik maak me niet voor de tweede maal kwaad, (huisbel). En ik wil jou wel zeggen, Tini, jou en Ferdinand, alleen aan jullie beiden, begrijp je, dat ik op zoo’n manier een klein en heel zoet wraakje neem op een man die in zijn verloving wat voor me beloofde en die in zijn huwelijk een slappeling is gebleken. Je schijnt van die mannen te hebben die om een vrouw te winnen zich weten op te blazen tot een zeker formaat, en als je dan jong bent zooals ik, en iemand van temperament, zooals ik óók, dan doet je verbeelding de rest. Dan trouw je zoo iemand, en als dan maar éven de speld van je critiek in zoo’n blaas prikt, dan zegt hij pffff! en langzaam en zeker . . . Aanspreker: Meneer Oswente. (Evert komt op). Pola : Ah, daar is Evert. Tini; Zoo, kennen jullie mekaar? Dora; Ja, ze vormen de uitzondering in onze familie die den regel bevestigt. Evert [gaat het eerst op Pola en Rurik toe): Dag tante Pola ... en oom Rurik ook ... Ja, natuurlijk . . . En dit is, veronderstel ik, mijn oom Ferdinand, de groote commissionnair ter beurze zooals dat heet. Ferdinand [schudt hem de hand): Dit is inderdaad je oom Ferdinand en dit is je tante Tini. En jij en ik hebben evenveel schuld dat we elkaar niet kennen. Tini; Wij hebben meer schuld, wij zijn ouder. Evert ; U begint met me verlegen te maken ... O, en dit is tante Dora, dat hoef ik niet te vragen, [kust haar hand). Hoe jammer van uw handschoen. Dora: Waarom hoef je niet te vragen wie ik ben? Tini; Dora, je vischt naar een compliment. Ferdinand: En daarnet wou je de mannen niet behagen, maar alleen de vrouwen mishagen. Dora ; Ik visch niet, ik wou alleen weten of hij vindt dat ik op Enno lijk. Evert [kijkt onderzoekend): Volstrekt niet Dora: Ik dacht een klein beetje. Evert [a. v.): Nee, u lijkt volstrekt niet op vader. Had u graag gewild dat ik vond van wèl? Dora : Niet als jij het zoo vond, wel als het zoo was. Want ik heb van je vader gehouden, dat wil zeggen, ik ben hem pas gaan waardeeren toen hij gestorven was. Het klinkt een beetje zonderling, dat erken ik. Pola: Het is in elk geval weer iets buitenissigs a la Dora. Dora; Het schijnt dat ik van de menschen pas kan gaan houden als ze eenmaal gestorven zijn. Dat klinkt vreemd, dat geef ik toe, en toch is het au fond heel gewoon. Tini: Ja, daar kan ik wel inkomen, genegenheid vermengd met een soort wroeging. Dora; Wil je wel gelooven dat ik me den dood van oom Herman ook aantrek? Ferdinand: Dat is werkelijk een zonderling zeggen, Dora. Denk je van ons soms van niet? Zouden we anders allemaal hier zijn? Dora: Och wat, we zijn hier omdat we zijn opgeroepen, uit plichtsbesef zijn we hier, en ook ... uit nieuwsgierigheid. Pola (half luid): Daar begint ze weer te insinueeren. Rurik: St! Dora; Als ik insinueer sluit ik mezelf niet buiten. Ik ben hier in hoofdzaak uit nieuwsgierigheid. Rurik: Die dikke woorden, die eeuwige bravour. Je hoort op het tooneel. Dora (tot Rurik); Ik ben nog niet zoo’n goed komediant als jij voor je klas. leder die in het openbaar optreedt speelt komedie. En de school is een schouwburg in het klein. Rurik : O, dat laatste moet zeker de pil vergulden. Pola: St! Evert: Tante Dora, hebt u meer van die aardige uitspraken? (Dora maakt een onverschillig gebaar. Kleine, eenigszins verlegen stilte). Tini : Wordt het geen tijd om te gaan? Waar wachten we nog op? Dora: Er zouden er nog twee komen, de notaris en de predikant. {Kleine stilte). Evert: Was oom godsdienstig? Dat wist ik niet. Dora: Of hij godsdienstig was, kan ik niet zeggen, maar ik weet wel dat hij uitdrukkelijk gevraagd heeft of dominee Hoorne mee zou gaan. Tini; En zou hij komen? Dora: Zekerheid kan ik je niet geven, al ben ik dan ook van jullie allen de eenige geweest, die oom Herman nog weleens opzocht. Als je zekerheid wilt hebben moet je vragen aan tante Oma. Ferdinand: Tante Oma? Evert; Wie is dat, tante Oma? Dora: Zijn huishoudster, die werd door oom zoo genoemd. Tini: Wat een grappige naam, ik wist niet dat oom Herman een humorist was. Gaat ze ook mee? Dora: Nee, we zijn met ons vieren, zessen, achten Heb je haar nog niet gezien? . . . Daar komt ze juist. {Tante Oma komt op). Dora; Tante Oma, ik heb u al voorgesteld aan de familie ... We kunnen nog niet gaan, we moeten nog even wachten, is het niet? Tante Oma: We moeten wachten op den dominee en op notaris Degge. Die komen samen. Het was ook de wil van uw oom dat dominee Hoorne hier eerst nog een woord zou spreken. Tini: Mag ik ook uw naam weten? Ik ben mevrouw Oswente. Tante Oma: Ik hoor van mevrouw Van Dreven dat ik al ben voorgesteld. Ik ben dame de compagnie bij meneer Herman geweest. Tini: Ja, maar uw naam? Tante Oma: Tante Oma. Tini: Zoo noemde oom u. Maar uw naam? Tante Oma: Wat doet dat er toe? Hier ben ik tante Oma. En ik ben nooit ergens anders dan hier. Pola; Die naam was een uitvinding van oom, nietwaar? Tante Oma: Ja, die eer komt toe aan uw oom. Pola; Wat bedoelde hij met dien naam? Was het zoomaar een grapje? Tante Oma: Nee, het was hem ernst, heilige ernst. Hij noemde me tante om aan te duiden dat ik ouder was dan hij, ofschoon hij ouder was dan ik, en hij noemde me Oma om me een gehuwden staat en een moederschap toe te schrijven die ik geen van beide ooit heb bezeten. Dora: Dat wist ik niet. Ik dacht net als mijn zuster hier dat oom u een soort nick-name gegeven had. Ferdinand ; Maar dat kan ik me toch niet begrijpen, want zooals u het voorstelt is die naam eigenlijk een onaardigheid. Zoekt u er niet te veel achter? . . . Wat u nu beweert, heeft oom u dat ooit zoo gezegd? Tante Oma: Nee, hij heeft niets gezegd, maar ik ken hem ... ik kénde uw oom, meneer Oswente. Uw oom was een héél eigenaardig mensch. Hij sprak weinig, maar ik las zijn gedachten in zijn oogen. Ik las alles in die kleine, koude oogen, die tot het laatst helder zijn gebleven. Ze waren voor mij als twee kleine, verre sterren. Ik las er alles in. Ik was van die twee oogen de sterren – wichelares. Evert: En wat las u, tante Oma? Tante Oma: Een lust om te wonden . . . soms. Ferdinand: Overdrijft u niet? Tante Oma: Uw oom heeft me gewond in de twee gevoeligste plekken van een vrouwennatuur, haar ieugdinstinct en haar moederinstinct. Tini : Hoe was dan, als ik vragen mag, uw verhouding tot mekaar? Niet zoo erg best zeker. Tante Oma: Uiterst slecht, mevrouw. Tini: En toch bent u gebleven? Waarom? Tante Oma: Ja, waarom? Waarom? . . . Daar zijn honderd redenen voor, en geen enkele houdt steek . . . En toch ben ik gebleven . . . Maar is een mensch niet een wandelende ongerijmdheid? Dora: Kom, kom, tante Oma. U bent zoo somber, u drukt ons allemaal neer. Is dat nu noodig? Tante Oma (gaat op Dora toe, geeft haar een hand): Voelt u eens even mijn hand. Dora : Die is koud. Tante Oma: Juist, zegt u dat niets? Dora: Wat bedoelt u? Tante Oma; Het bewijs dat een mensch een wandelende ongerijmdheid is. Ik hoor toch te leven, en ik heb de hand van een doode. Doka : Kom, tante Oma, we zijn allemaal nog in het land van de levenden. {Kleine stilte. Tante Oma gaat naar het midden van den salon, onder de kroon). Tante Oma : Dit moet ik u nog even zeggen, ik moet u de boodschap overbrengen van een overledene, van uw oom Herman. Uw oom was een heel eigenaardig mensch, dat zei ik al . . . En toen hij op zijn sterfbed lag, volkomen bij kennis, dat stel ik op den voorgrond, toen gaf hij me op wie ik voor de begrafenis moest uitnoodigen. Dat was dan de familie die van hem erven zou, en verder de notaris en de predikant. En hij heeft me vooral op het hart gedrukt aan zijn erfgenamen nog iets te zeggen vóór het vertrek naar het kerkhof. En omdat u nu hier bij elkaar bent, u, de erfgenamen, dat wil zeggen meneer Oswente en mevrouw Woold en mevrouw Van Dreven en meneer Evert, omdat u nu hier bent zeg ik het ook, uit naam van uw oom, versta me goed. Hij zei tegen me: ~Zeg hun zoodra ze bij elkaar zijn in mijn huis, en nog vóórdat ik word uitgedragen, zeg hun dat ze mijn erfgenamen zijn. Ze hoeven niet te wachten tot ze bericht krijgen van den notaris. Zeg het hun dadelijk.” Dus dat doe ik bij dezen. Uw oom wilde geen geheim van zijn laatste testament gemaakt hebben, ik denk trouwens dat mevrouw Van Dreven den inhoud van het testament al kent. Dora {zacht): Ja, oom heeft me bij mijn laatste bezoek van zijn testament verteld. Tante Oma: Ja, en uw oom zei nog meer. Hij zei ook; „Ze zullen op uw uitnoodiging allen komen, ze zullen hopen op mijn erfenis. Laat ze niet in onzekerheid, geen seconde. Zeg hun dat ze erven, en zeg hun ook wat ze erven. Laat ze niet in onzekerheid. Ze erven ieder voor een vierde mijn heele nalatenschap, dus de paar huizen die ik bezit, en het beetje contant geld, en de meubelen, en die enkele antiquiteiten, en het kostbare aandeel in de Sumbo.” Dat zei uw oom, en hij voegde er nog bij: „Laten ze er vrij over praten, ook terwijl ik nog boven aarde sta. Ik houd niet van farizeïsme.” Ferdinand (nerveus); Het is eigenaardig, hoogst eigenaardig, maar nu weten we het. Ook al zijn we er niet voor gekomen, we weten het nu . . . En . . . heeft oom dat nooit herroepen? Was dat zijn laatste woord? Tante Oma; Hij heeft het nooit herroepen, maar zijn laatste woord was het niet. . . Zijn laatste woord was een gruwelijke en tegelijk grandiooze profanatie. Grandioos, maar een profanatie, een profanatie, maar grandioos. Evert; Nou, tante Oma, en wat zei oom Herman? Dora (opspringend): Zeg het niet, tante Oma, zeg het niet, ik wil het niet hooren. Tante Oma {koel): Waarom niet? Het woord was profaan, maar daarom niet minder waar, en leerzaam ook . . . Uw oom zei, en hij keek me scherp aan, ik geloof dat hij me zelfs toen nog wonden wou, al ging het niet tegen mezelf; „Tante Oma, zei hij, ik ben nooit gastvrij geweest, ik heb nooit open tafel gehouden, dat weet u. Maar nu ben ik dan toch gekomen aan mijn laatsten maaltijd waarbij ik dat wèl zal doen, want daar zal ik aanzitten als gastheer en toch niet meeëten, want de lotsbeschikking wil dat ik daar de bizarre dubbele rol zal vervullen van gastheer en schotel.” En toen, na vijf minuten, was hij gestorven. [Tante Oma exit. Pijnlijke stilte). Pola: Wat een afschuwelijk mensch! Ik voel me opgelucht eiken keer dat ze de kamer uitgaat. Dora (staat even als in een droom): Dat is niet waar! Dat liegt ze! Dat heeft oom niet gezegd! Van die erfenis wil ik nog aannemen, want oom was vreemd, en hij heeft mij ook alles van zijn testament verteld. Maar dat laatste heeft hij niet gezegd. Dat verzint ze. Ze is altijd met haar gedachten bij noodlot en dood. Ik voelde al dat er zooiets komen zou. (valt schreiend op den divan). Tini: Maar Dora! Evert : Maar tante Dora! Dora [huilt nog even, droogt dan haar tranen): Daar kan ik niet tegen, dat werkt op mijn zenuwen. Pola: Eigenaardig verschijnsel: de zenuwen van een zakenvrouw. Dora: Hoezoo? Snap je dat niet? Ik ben een zakenvrouw, ja, en in mijn bedrijf valt deklemtoon op,,zaken”, maar hier valt nu voor de variatie de klemtoon op ~ vrouw”. Pola: Als je huilen wilt, huil dan desnoods om oom Herman zijn dood. Maar om die woorden van dat mensch! ... Ik zie haar liever niet dan wel, dat geef ik toe, maar ik zou me toch twee keer bedenken eer ik om de theatereffecten van die malloot tranen ging vergieten. Dat is ronduit kinderachtig. Dora: Och, dat bewijst alleen dat jij de kunst van huilen niet verstaat. Huilen is niet kinderachtig, góéd huilen, begrijp je. Het is heelemaal geen kunst om zoo te huilen dat je een gezicht krijgt als een vaatdoek, maar dat is niet de bedoeling van góéd huilen . . . Daar, heb ik goed gehuild of niet? Zie je iets aan me? Tini: Dora, je was altijd grillig, maar hierin herken ik je toch werkelijk niet meer. Evert: Tante Dora, u bent eenig. En omdat u nu een handschoen hebt uitgetrokken, zal ik zoo vrij zijn voor de tweede maal. . . (kust haar hand). Dora [zonder acht te geven op Everts handeling); Goed huilen, daar zou ik een verhandeling over kunnen schrijven . . . Even heel echt en heel fel huilen, als een wolkbreuk in den zomer. Geen eindelooze dreinerige regen, dat abimeert je oogen en je huid. Maar even een wolkbreuk, en vlak daarop de zon . . . Dat verfrischt. Rurik: Ik moet zeggen, ik vind dat allemaal ongepaste en ijdele taal, vooral in het huis van een doode. Dora: Die doode ligt je wel na aan het hart, je hebt er nog geen woord over gezegd. Maar als jij spreekt van mijn ijdele taal, dan bewijs je alleen je eigen onverstand. Pola: O, dat is de gewone uitvlucht, dat hoor je altijd van iemand die zijn tekortkomingen wil verdoezelen. Dat zijn die zoogenaamd onbegrepen menschen. Dora: Nee, je man begrijpt me niet. Een echte schoolvos als hij ik bedoel geen all-round leeraar, want die zijn er gelukkig ook nog —, maar iemand als hij . . . Rurik: Je kunt het insinueeren tegenover ons blijkbaar niet laten. Maar om je eigen woorden te herhalen: het laat ons Siberisch. Dora: Maar jouw kwalificatie van ijdel gepraat mij niet. Integendeel, ik ben je nog dankbaar. De bron van mijn inkomsten is ijdelheid, met acht hoofdletters, en je hebt me op een gedachte gebracht, Rurikje. Ik zal mijn clientèle huilen gaan leeren, weet je, goed huilen, savant huilen, zonder je huid te abimeeren, precies tot op een droppel gedoseerd huilen. Evert; U bent onbetaalbaar, (wil haar de hand kussen). Pola: Maar Evert dan toch! Doe niet zoo onwijs. Dora (hem afwerend): Jij grijpt alles wat ik zeg aan om mijn hand te pakken. Laten je oom en tante Woold jou liever kapittelen in plaats van mij, en flink ook. Ferdinand; Nee, nee, menschen, er valt wat anders te doen. Als die juffrouw de waarheid gesproken heeft en laten we beginnen met dat aan te nemen dan heeft onder ons gezegd oom Herman niet zoo héél veel nagelaten. Een paar huizen, wat geld enzoovoorts ... Ik dacht werkelijk dat hij vermogender was, zéér vermogend. Evert: Maar hij heeft nog dat aandeel, ze zei „dat kostbare aandeel in de Sumbo”. En kostbaar is het, ik weet genoeg om dat te kunnen beoordeelen. Ferdinand; Kostbaar? Volkomen incourant. Evert ; Dat kan zijn, maar hij had daarmee toch een machtspositie op de oliemarkt. En de olie beheerscht de wereld van tegenwoordig, dat weet een klein kind. Ferdinand : Beste kerel, wat een klein kind weet, dat weet ik ook. Maar je bent er glad naast als je meent dat je oom een machtspositie innam. Dat zijn groote woorden, of laat ik zeggen dat is de fantasie van een jongmensch die ... nu ja, die van het werkelijke leven, het zakenleven niets kent. Rurik: Wat is er met dat aandeel? Daar weten we niets van. Ik heb nooit van de Sumbo gehoord. Ferdinand: O, dat is met een paar woorden te zeggen . . . Evert; Oom Fer, mag ik het vertellen? . . . Dan ziet u meteen dat ik niet zoo buiten het werkelijke leven sta, al voer ik ook geen steek uit. Ferdinand (hem wantrouwig aanziend, na een oogenblik): Ga je gang. Evert {tot Rurik en Polo) ; De Sumbo, moet u weten... nee, ik zal zóó beginnen. U hebt weleens gehoord van de Sumatra-Maracaibo-Oil-Company? De aandeelen daarvan staan trouwens in de beursnoteering . . . Zeg oom Fer, als ik een bok schiet moet u me verbeteren. (Ferdinand knikt). Rurik: Ja, die naam ken ik. Dat is een kleine petroleummaatschappij. Evert; Klein . . . betrekkelijk, maar een van de weinige die zich nog niet hebben laten opslokken . . . En toevallig heeft de Sumatra-Maracaibo buitengewoon rijke velden op Sumatra en aan de golf van Maracaibo. Rurik; Ja, ik weet, daar wordt langs die golf veel petroleum gewonnen, net als in ons Indië aan het strand van Balik-Papan. Pola; Maracaibo, is dat niet in . . .? Rurik: Venezuela . . . Verder? Evert; Nou, en het grootste aandeelenbezit van de Sumatra-Maracaibo is in handen van een holdingcompany, de Sumbo Twee. Begrijpt u? Sum – bo, afkorting van Fwmatra-Maracaiöo. De Sumbo Twee. Ze noemen die N.V. ook wel Sumbo Rood, nietwaar, oom Fer? Ferdinand {kort): Nee, Sumbo Paars Drie Tooneelstukken 3 Evert: O juist. Die aandeelen zijn paars gedrukt. . . Nou, u begrijpt, de Sumbo Twee beheerscht de eigenlijke Sumatra-Maracaibo. Dat noemen ze dan met een minder krasse uitdrukking controleeren ... Nou, en zoo gaat het spelletje door. De Sumbo Twee wordt weer gecontroleerd door een andere holding-company, de Sumbo Een of de Sumbo Rood, want die aandeelen zijn rood. Volgt u me? Rurik: Voortreffelijk. Evert: Dus de Sumbo Rood is weer de holdingcompany van de Sumbo Paars, maar de Sumbo Rood is nog niet de sluitsteen, of laat ik liever zeggen het bovenste blok van die financieele pyramide. De Sumbo Rood heeft wéér een holding-company boven zich, en dat is de Sumbo. Heb ik het niet goed gezegd, oom Eer? Ferdinand (koel): Zooals je het verteld hebt is het. Maar daarmee is nog niets gezegd van de eigenlijke waarde van zoo’n aandeel in de Sumbo. Evert: Nee, maar ieder mensch snapt dat zoo’n aandeel het neusje van den zalm is. Ferdinand: Volkomen incourant, ze komen nooit aan de markt. Evert: Natuurlijk niet, er zijn er maar vijf. Pola: Vijf? . . . Èn heeft oom Herman daar één van? Evert: Ja, en dat is natuurlijk een heel bezit. Pola ; Hoe komt hij daaraan ? Ferdinand: Herman was indertijd een van de oprichters van de Sumatra-Maracaibo. Evert: Ja, en zoo heeft hij zich langzamerhand omhooggewerkt tot oprichter-aandeelhouder van de Sumbo. Rurik: Zooiets is toch wel héél merkwaardig. We hebben hier een sprekend voorbeeld van de tirannie van het geld. Evert: Geraffineerd, niet? Zoo neem je met één aandeel, één simpel stuk papier, een voorname plaats in op de oliemarkt. Ferdinand (twijfelend): Voornaam . . .?! Tini; Zeg man, heb je het aandeel van oom weleens gezien? Ferdinand; Nee, nooit. Tini : En wist je dat hij er een had? Ferdinand: Ja, dat wist ik natuurlijk. In mijn vak weet je zooiets. En ik wist ook dat hij het nog had. Maar de kwestie is niet: wat was de waarde van zoo’n aandeel voor oom Herman; de vraag is: wat is de waarde voor ons. We kunnen het niet in vieren snijden. Dora (eventjes spottend naar Ferdinand): We kunnen het onverdeeld laten. Ferdinand: Misschien, ja . . . Maar technisch zal het heel moeilijk zijn zooiets uit te voeren . . . En ook, de harmonie ontbreekt in onze familie wel een klein beetje . . . Intusschen, we zullen zien. Zoover zijn we nog niet. Évert : En ik weet ook dat de kleur van oom Herman zijn aandeel groen is. Een groene Sumbo is het neusje van den zalm, mijn lieve familieleden. Over dat aandeel zal nog wel een woordje moeten vallen. Ferdinand : Ik ben ten slotte degeen die het het best kan beoordeelen. Ik zie er niet zooveel in. Het heeft waarde, zeker, maar als je nagaat wat oom Herman er mee heeft bereikt valt het tegen, dat is niet te loochenen. Tini: Ja, een paar huizen en wat contant geld. Pola: Wij zullen met onze portie in wat er dan zijn mag al heel blij wezen. Rurik; Ja, ik wind er geen doekjes om, we zullen het goed kunnen gebruiken. Evert : Ik wou u ook nog even hierop wijzen: dat dat aandeel een groote macht heeft blijkt uit de beurs. Als u de koersen van de laatste dagen van de Sumatra-Maracaibo hebt gevolgd hebt u bemerkt dat dat fonds gekelderd is. Ferdinand ; Juist, gekelderd, vijf en twintig punten beneden den laatsten beurskoers van verleden week. Evert: En precies na den dood van oom. Rurik: Nou, en wat zegt dat dan nog? Evert: Och, u begrijpt het niet. Oom zijn dood heeft den koers gedrukt. Pola: Dat lijkt dan toch geen gunstig voorteeken. Evert : Juist wèl gunstig. Pola : Maar daar begrijp ik niets van. Evert: Nou ja, precies snappen doe ik het ook niet. Ferdinand; Nee jongen, je begrijpt het niet. Evert: Wacht u even . . . Maar zooveel is zeker dat als de dood van oom de aandeelen van de Sumatra-Maracaibo beïnvloedt, het aandeel in de Sumbo een groote macht beteekent. Rurik : Die conclusie ligt voor de hand. Evert: Precies. Of het oliefonds stijgt of daalt is een bijkomstige kwestie. Het voornaamste is dat het reageert op den dood van oom Herman. Begrijpt u? Rurik: Ik volg je volkomen. Pola: Eerlijk gezegd, Evert, je rijst in mijn achting. Ik had niet gedacht . . . Evert: En u, tante Dora, rijs ik in uw achting ook? U zegt zoo niets. Dora (onverschillig): Och, al dat gepraat over een aandeel dat nog toekomstmuziek is . . . Ferdinand (haar scherp aanziend): Jij slaat den spijker op den kop. Toekomstmuziek. Dat aandeel bezitten is één ding, maar om het te realiseeren, dat is een tweede. Macht is nog niet altijd geld. Al is geld ook macht, het omgekeerde gaat lang niet altijd op, neem dat gerust van me aan . . . En tegen jou, Evert, wil ik zeggen . . . [De telefoon klinkt, vlak daarop de huisbel). Ferdinand (langzaam naar het toestel gaand en onderwijl sprekend): Dat zal voor mij zijn. Ik heb mijn kantoor gevraagd me hier even op de hoogte te stellen van de voorbeurs. En je zult zien, de heele oliemarkt is slecht, en de andere afdeelingen ook ... Ik voorspel het je . . . Luister maar gerust mee. (biedt Evert den verklikker aan. De telefoon belt opnieuw). Je zult het hooren: tabak prijshoudend, rubber flauw, suiker en olie zeer flauw. [neemt den hoorn) Hallo, Oswente hier. Aanspreker [zacht): Dominee Hoorne en notaris Degge. Ferdinand: St! [De predikant en de notaris komen op, en stellen zich zacht voor. De aanwezigen begroeten hen terloops, de aandacht van allen behalve Dora is bij de telefoon. Ferdinand praat intusschen). Ferdinand: Geef me dan ineens meneer Kamp. [biedt zwijgend den verklikker aan Evert die zwijgend neen schudt). Zeg Kamp, hoe is de voorbeurs geweest? . . . Zoo, olie nog altijd heel flauw, nog flauwer geworden, toemaar . . . suiker een kleinigheid beter, dat valt me mee . . . rubber als gisteren ... in tabak niets omgegaan . . . Amerika komt weer erg laag af . . . zoo . . . Anders nog wat nieuws? . . . O . . . o . . . hm . . . ja? . . . ja? . . . hoor eens even, dat ik je in de rede val, al die bezoeken zijn onzin, hij heeft te suppleeren, en als hij niet suppleert dan gaat hij er aan, daar helpt geen lievemoederen aan ... en J. V. staat ook op de nominatie . . . zoo . . . zoo . . . juist ... En zeg Kamp, jij stuurt vanmiddag De Bruin naar die vergadering van pandbriefhouders, dat is afgesproken . . . Ja, om vier uur ben ik in èlk geval terug, dan hebben we die conferentie met je weet wel. . . Saluut, {legt den hoorn neer, gaat op de nieuw aangekomenen toe). Neemt u me niet kwalijk, ik moest even mijn kantoor hebben. . . (tot den predikant) Oswente .. . aangenaam. (tot den notaris) Ah, notaris Degge, u ken ik nog wel, al is het ook zeker een paar jaar geleden dat u bij me was voor een cliënt van u . . . {tot allen) Jullie hebben het gehoord; Olie erg flauw. En terwijl de andere afdeelingen misschien een ietsje schijnen te willen oploopen, hier en daar een fractie misschien, gaat de olie nog verder den put in. Maar ik kan je dadelijk vertellen hoe dat komt: er loopen hardnekkige geruchten over een nieuw procédé voor synthetische benzine in Duitschland . . . {tot de nieuw aangekomenen) Ja heeren, u zult misschien een beetje vreemd opkijken hier over synthetische benzine te hooren praten . . . Dora {halfluid): We moesten ons schamen ... Ik schaam me dood . . . {kijkt rond, luid) Hé, waarom staat dat scherm daar in dien hoek? Daar heeft het nooit gestaan ... Net of er iets achter is. (staat op en kijkt achter het scherm). Nee, er is niets. Ferdinand (intusschen vervolgend). ... Maar de kwestie is deze: oom zélf schijnt. . . Notaris: Doet u geen moeite, meneer Oswente . . . Het is misschien een beetje ongewoon, inderdaad, maar we zijn er op voorbereid. Ik begrijp dat er hier gesproken is over het aandeel in de Sumbo N.V. . . . En dat daarover gesproken is . . . Ferdinand (onderbrekend): Die oude juffrouw hier, die huishoudster, heeft ons al ingelicht, en zooals ze zei handelde ze daarbij op gezag van onzen overleden oom. Notaris: Precies. Uw oom heeft mij iets dergelijks gezegd. Hij was een eigenaardig eenzelvig man, maar ik zie geen reden om zijn laatsten wensch niet te eerbiedigen. En dat er hier al over zijn nalatenschap gesproken is maakt het voor mij gemakkelijker nu maar ineens met de deur in huis te vallen, zooals uw oom dat ook wou, en te zeggen . . . (kijkt den kring rond). Meneer Oswente, mevrouw Woold-Oswente, mevrouw VanDreven-Oswente en meneer Evert Oswente zijn de vier erfgenamen. Dat heeft de overledene zoo beschikt bij zijn laatste testament, waarvan de acte voor mij is gepasseerd. Dat testament heeft hij twee dagen voor zijn dood op zijn ziekbed geteekend ... En meneer Herman Oswente heeft me uitdrukkelijk gevraagd en ik heb het hem uitdrukkelijk beloofd u te zeggen, zoodra ik u allen bij elkaar zou zien, dat dat de inhoud van zijn testament is, en dat er geen legaten zijn, met één uitzondering ... Er zijn hier in huis twee vrouwen. Tini: Twee? Ik heb er maar één gezien. Pola ; En die eene is al meer dan genoeg. Dora: Nee, er is nog een tweede, een werkster . . . (itot den notaris) Maar gaat u door, meneer Degge. Notaris: Die twee vrouwen krijgen een behoorlijk legaat, maar alleen wanneer het aandeel in de Sumbo van de hand wordt gedaan. Wordt het aandeel toegescheiden aan een van de erven, dan is hij tevens verplicht, dan verwerft hij dat aandeel onder den last die twee vrouwen bij zich in huis te nemen en ze levenslang zonder tegenpraestatie behoorlijk in zijn huis te verzorgen. Rurik: Nou, dat is bij ons al dadelijk uitgesloten, met ons groote gezin. Pola: En dan nog twee jongens in huis. We komen nu al ruimte te kort. Tini: Die voorwaarde is niet erg aanlokkelijk, meneer Degge ... Ik weet niet of u de dame in kwestie kent. Notaris (glimlachend): Tante Oma. Tini: Nu, dan begrijpt u me wel. Notaris: Een bizondere vrouw, wat buitenissig, dat geef ik toe, maar zéér ontwikkeld. Tini; Niet mijn genre. Notaris [glimlachend): Toch vermoedelijk nog meer dan nummer twee. Dora: Kris! Tini: O, die werkster! . . . Heet die Kris! . . . Dat is niet zoo erg. Ik bedoel om die in huis te nemen. Die laat je in de keuken. Notaris: Nee, dat nu juist niet. Er moet voor die vrouwen gezorgd worden. Ze hoeven niet te werken. Er moet goed voor ze gezorgd worden door den verkrijger van dat aandeel, in zijn eigen huis, en Tante Oma heeft recht op huiselijk verkeer. Dora: Nou, en wie Kris bij zich thuis krijgt is nog niet gelukkig, ook zelfs zonder huiselijk verkeer. Tini: Hoezoo. Is dat ook zoo’n zonderling schepsel? Dora : Ja, nog een graadje erger dan tante Oma. Tante Oma heeft nog een zeker voorkomen, die is au fond een dame, en zooals de notaris terecht zegt, ze is een heel intelligente vrouw, maar Kris is eenvoudig een stuk idioot, en dan van een sinistere soort. Die loopt altijd met een pop van zaagsel onder haar arm. Rurik : Het typische beeld van een imbecil. Dora (zacht spottend): Kijk, Rurik, we zijn het eens. Pola: Oom Herman heeft vreemde menschen uitgezócht. Maar geen wonder als je zelf ook . . . hoe zal ik zeggen . . . [Bedienaar der begrafenissen is intusschen zacht binnengekomen, vraagt met de oogen aan Dora, die knikt. De anderen merken het niet. Bedienaar exit). Dominee: Vrienden, mag ik even uw aandacht vragen? . . . Notaris Degge heeft u moeten spreken over wereldsche zaken. Ik wist het, hij had mij van te voren ingelicht. De overledene had dat nu eenmaal zoo beschikt en critiek daarop past ons niet. (intusschen is tante Oma binnen gekomen en heeft stil de lichten uitgedaan. Alleen het licht van de kroon in het midden blijft branden. Tante Oma staat op den achtergrond stil). Mag ik u verzoeken een oogenblik staande den overledene met mij te gedenken? (allen staan op. Kris met pop komt op den achtergrond. Niemand behalve Dora ziet het). Ik wil nu intusschen een enkel woord tot u zeggen over de eeuwige zaken, want de overledene heeft het ook zóó beschikt dat eveneens daarover hier zou worden gesproken. Ik kende hem niet, voor zoover ik weet was hij geen kerkbezoeker, maar godsdienstig in den ruimen algemeenen zin moet hij toch geweest zijn, want hoe zou hij anders door notaris Degge tot mij het verzoek hebben laten richten voordat hij wordt ter aarde besteld iets te verkondigen van het eeuwige leven? ... Ik kende hem niet, neen, en toch ken ik hem, nu, hier, in dat ééne verlangen ken ik hem als in zijn diepste wezen een Christen. (men hoort buiten den salon het zucht gestommel vun dragers met een kist). Hij moet een man zijn geweest de notaris heeft mé een en ander kunnen vertellen een man die groote gaven van intellect paarde aan een grimmigen, onverzoenlijken geest, ik bedoel een geest die niet wist van transigeeren, somtijds ook een spotzieken geest, een natuur die voor de weinigen die met hem omgingen moeilijk was. Maar is zoo iemand ook niet moeilijk voor zichzelf, en voor zichzelf in de eerste plaats? Er is reden tot die onderstelling en dan tevens reden tot deernis. Want we moeten niet licht denken over de moeiten van een leven dat door welke oorzaak dan ook en bij alle materieele onbekommerdheid een geknot leven is geweest. Het leven van iemand die de laatste jaren doorbracht als een kluizenaar, bijna als een menschenschuwe, die de liefde gemist heeft van een vrouw, en de zorg voor een gezin. Hij heeft de liefde gemist, en, vrienden, ik geloof in zijn geest te handelen, ik voel het zoo aan dat het hem welgevallig moet zijn als ik u hier wijs op dat gemis van hem, op de liefde. De liefde, een begrip vol misverstand, een woord dat zich leent tot velerlei misbruik, een, ik aarzel niet het te zeggen, een banaal woord, banaal zelfs soms wanneer het wordt verkondigd van een gewijde plek, van den kansel. Een misbruikt woord, een kleurige vlag die vaak een onooglijke lading dekken moet, een leuze van kwaad, de pleitrede van een verblinde. Hoeveel werd niet door alle eeuwen heen in den naam der liefde gezondigd? Hoevaak niet is dat woord als met bloed geschreven, maar niet met het eigen hartebloed, neen met bloed uit de aderen van den tegenstander, den overwonnene . . . En evenwel, naar zijn ware beteekenis, welk een hemelsch woord, de liefde. God stelde den mensch tot de liefde in staat ten bewijze dat hij iets anders, iets meer was dan het dier dat handelt alleen naar zijn aandrift. Hij legde de handen van het eerste menschenpaar ineen en zeide: ~Gaat en hebt lief." Hij gaf hun het grootste geschenk niet in het leven, want dat deelden zij beiden met zooveel andere wezens, Hij gaf het hun in de liefde. Hij gaf hun een weinig van Zijn warmte. Liefde is de warmte Gods in ons bloed. Liefde is zóó ontzaglijk rijk en veelzijdig, maar toch, in al zijn vormen, liefde tusschen echtgenooten, ouderliefde, kinderliefde, naastenliefde, waarheidsliefde, vaderlandsliefde, in al die vormen is het, móét het wezen Gods warmte in ons bloed. Ik zeg u niets nieuws, dat weet ik wel, maar zóó, mijn vrienden, heb ik mij gedacht dat de overledene zou wenschen dat ik tot u sprak. Niet over hèm zou ik spreken, ik kan het nauwelijks, maar over u, opdat gij het nog eens te meer zoudt beseffen wat het zeggen wil dat hij gestorven is en dat gij leeft. Want het is een bitter en een vreeselijk ding te staan tegenover den dood. Het geloof aan een onsterfelijke ziel, aan een hiernamaals waar rechtvaardig gericht zal worden kan ons troosten, zeker, en toch de beklemming van den dood niet geheel van ons afzetten. Wat hem geschiedde staat ons te wachten. Lééren wij althans daarvan, nemen wij dien dood in als een bitteren drank die ons genezen kan van onze kleinheid, lichtvaardigheid, hebzucht en ijdelheid, leeren wij den kostbaren schat van ons leven beseffen, omdat het een menschenleven is dat wij bezitten, een leven waarvan elke hartslag getuigt dat de warmte Gods meestroomt door ons bloed. Dan zullen wij het bloed van den medemensch evenmin vergieten als het onze, wij zullen het niet ergeren door boos woord of booze daad, we zullen ons eigen bloed niet verbitteren door onze gal, niet verzuren door onzen nijd, niet verdikken door onzen hartstocht, niet verschalen door onze vadsigheid, maar het zal in ons blijven als het vloeibaar robijn van zijn oorsprong, doorstroomd van de zachte warmte Gods ... En nu mogen uw gedachten een oogenblik met mij in stilte verwijlen bij den overledene . . . [kleine stilte). Ik dank u. [Kris exit, alleen door Dora opgemerkt. Bedienaar der begrafenis komt op). Bedienaar [lezend van blad); Voor het eerste rijtuig meneer en mevrouw Oswente, meneer en mevrouw Woold. [deze vier vertrekken). Voor het tweede rijtuig mevrouw Van Dreven, meneer Evert Oswente, dominee Hoorne, meneer Degge. [deze vier vertrekken. Bedienaar exit. Tante Oma blijft staan op den achtergrond, loopt langzaam rond, zet zich peinzend op een stoel. Even later komt Kris, die het licht van de kroon uitknipt. Het tooneel wordt zeer donker, gelijk in het begin, er filtert eenig licht door de luikreten). Tante Oma: Kris, wat doe je daar? Waarom maak je het hier zoo donker? {Kris geeft geen antwoord, verdwijnt achter het scherm. Het wordt daarachter vreemd licht: Kris heeft de luiken weggedaan van het raam achter het scherm. Men hoort Kris met iets sleepen). Tante Oma; Kris, wat doe je daar? Geef eens antwoord. Kris: U zal het dadelijk zien, juffrouw. {Kris schuift het zware scherm langzaam weg). Tante Oma: Eerst onnoodig stof afnemen en nou den boel overhoop halen? Laat dat alsjeblieft. Kris: Wacht effe, juffrouw, een verrassing. {Kris heeft het scherm weggeschoven. Daarachter een open raam met uitzicht op een sneeuwlandschap. Voor het open raam een levensgroote zaagselpop, hangend uit het kozijn met armen en bovenlijf, kwasi kijkend naar buiten, de beenen in de kamer, lam over elkaar geslagen). Tante Oma: Wat heeft dat te beteekenen? Die pop ken ik niet. Kris {zacht grinnikend): Meneer Herman kijkt zijn eigen begrafenis na. Tante Oma: Och schepsel, hoe krijg je het in je hoofd! Is één pop niet genoeg? Kris: Fijn gemaakt, hè juffrouw, zonder dat u er wat van heb gemerkt. Fijn hè, nou blijft meneer Herman toch bij ons. Tante Oma: Meneer Herman! . . . Niemand heeft me gevraagd of hij hem nog eens mocht zien, niemand. Kris: Maar goed ook, de schroeven zaten al op de kist. En nou is hij toch bij ons gebleven. Kijk hem es de stoet nakijken. (kleine stilte). Nou, meneer, nou heb je ’t gezien. Je ben vort! {Kris zeult de pop van het raam, gaat zitten met de pop op haar schoot). Kris : Me pop, me pop. {Kris neuriet zacht). (Doek) TWEEDE BEDRIJF DE OLIE {Tijd: zelfde dag, na de begrafenis. Kale eetkamer. Daglicht. Dora komt op en trekt Ferdinand mee. Dora heeft in één hand twee kleine belegde broodjes). Dora: Ziezoo, ouwetje, nou kunnen we een oogenblik rustig praten. Ferdinand: Praten? Waarover? Dora: Met je jongste zusje, de zakenvrouw. De klemtoon valt nu weer op zaken. Zakenvrouw. Ferdinand: Je spreekt in raadsels. Dora: Doe niet zoo onnoozel. Maar eerst een broodje. Die heb ik in de gauwigheid van hiernaast gesnaaid . . . Hier. (biedt er Ferdinand een aan, die het aanneemt). Er is niets wat zooveel trek geeft als een begrafenis. Ferdinand: Ja, en er is geen plaats waar je zooveel kans hebt op kouvatten als een kerkhof. Ik heb genoeg kou geleden. Hier is het ten minste behoorlijk warm. Dora {kijkt op haar polshorloge): Tien minuten voor de zaken, jongmensch. Ik geef ons beiden tien minuten... Zeg, heb ik de anderen niet handig weggeloodst? De heele familie het huis door als een kudde toeristen en tante Oma de gids, met toepasselijke wijsheid op dood en graf. Ik schat dat het antiek ze tien minuten bezighoudt. Voor de rest is er niet veel... En nu de business. Ferdinand: Ik ben heusch benieuwd te weten wat je met business bedoelt en waarom je me van Tini wegtrok. Ze zal er geen steek van begrijpen. Dora: Ze zal je niet missen, dat is het voornaamste. Als je dertig jaar getrouwd bent dan kun je wel een oogenblik buiten elkaar ... Ga daar zitten. (drukt hem in een fauteuil). Ferdinand: Hier kom ik niet makkelijk uit. Doe je dat met opzet? Dora (blijft voor Ferdinand staan): En nu, mijn waarde oudste broer, nu komen we ineens tot de zaken... Een halve ton. Ferdinand; Een halve ton? Dora; Weet je niet wat een ton is? Weet jij niet wat een ton is? . . . Een ton, daar is een halve ton precies de helft van ... Je kunt ook zeggen; vermenigvuldig een halve ton met twee, en je hebt . . . (Ferdinand poogt op te staan, Dora drukt hem neer). Blijf zitten en geef antwoord. Ferdinand: Waar moet ik antwoord op geven? . . . Als je raaskalt ga ik liever naar de anderen toe. Waarom ook niet ? (poogt weer op te staan, Dora drukt hem opnieuw neer). Dora: Blijf zitten en doe niet naïef. Ferdinand ; Ik mag doodvallen als ik begrijp . . . Dora: Vlucht niet voor de werkelijkheid. Ferdinand; De werkelijkheid? Dora: Ja, een halve ton, en dat is dan nog spotgoedkoop. Ferdinand ; Spotgoedkoop ? Dora: Bauw me niet na, knulletje. Dat doe je alleen maar om tijd te winnen. Ferdinand (met eenige moeite opstaand): Hoor eens, ik ben geen kind, ik ben vijftien jaar ouder dan jij, en ik wensch niet als een kind te worden behandeld, met knulletje en zoo. Dora: Je lijkt Rurik wel. Ferdinand: Kan zijn. In elk geval heb ik de eer je te groeten. Ik ga naar de anderen. {Dora verspert hem den weg). Laat me door, alsjeblieft, {duwt haar opzij). Dora : {kort lachje): Ha! nu voel ik me weer leven! Ferdinand {met kruk in de hand, langzaam zich omwendend): O, noem je dat leven? Praten zonder slot of zin, dat me de lust vergaat om er langer naar te luisteren? Is dat leven? Dora (hem bij de hand nemend): Ja, die narigheid van een doode in huis en van een begrafenis, dat is voor mij niets. Maar het is nu achter den rug, nu lééf ik weer... Ga zitten ... {duwt hem in den fauteuil). Ik zal je niet meer als een kind behandelen. Maar ik zal je laten zien dat ik ook geen kind ben. Ferdinand : Daar ben ik benieuwd naar. Dora; Ik zal je bewijzen dat ik je doorzie. Ferdinand : Kindlief, er valt niets te doorzién. Dora: Dat denk je maar... of liever, dat denk je niet, want je weet zelf heel goed... om te beginnen, je wou daarnet niets liever dan hier blijven, je wou heelemaal niet weggaan, je moest alleen een klein beetje op gang geholpen worden, en je liet je lijdzaam aan mijn hand weer... Ferdinand: Je maakt het te bont. {wil weer opstaan, Dora drukt hem neer). Dora: Niet kwaad worden. Ik ben ernstig... Maar o, Ferdinandje, ik heb je zoo goed in de gaten. Dat telefoongesprek vanmorgen... misschien maakt het Drie Tooneelstukken 4 indruk op eenvoudigen van geest, op menschjes als Rurik en Pola, maar om mij er tusschen te nemen moet je vroeger opstaan. Ferdinand (boos): Dat is het toppunt. Ik ontzeg je het recht... Dora: Je zou zweren dat je Rurik hoort. Ferdinand (a. v.): Dat telefoongesprek... Je hadt zelf mee kunnen luisteren. Dacht je dat het een truc was? Bel mijn kantoor op, of liever nog, bel je eigen bankier op, dan zal je hooren hoe de voorbeurs geweest is... Doe me alsjeblieft het genoegen, de telefoon staat in den salon. Maar houd je beleedigingen vóór je. Dora: Och wat, je draait om de zaak heen. Ik geloof best dat de olie slecht staat. Ferdinand: Nou, en wat verder? Dora : Dat heeft hier niets mee te maken. Ferdinand : Synthetische benzine... Dora: Synthetische benzine, synthetisch goud, synthetische diamanten, synthetische weet-tA-veel, dat lap ik alles aan mijn laars, jongmensch. Ferdinand: Nou, maar ik niet. En ik heb met je welmeenen geen hoogen dunk gekregen... Dora: Schei alsjeblieft uit. Onze tijd is veel te kostbaar om langs mekaar heen te praten. De dagkoers van de olie heeft met oom zijn aandeel niets te maken. Of laat ik liever zeggen, want Evert heeft gelijk, die jongen bezit meer hersens dan je van een lanterfanter zou verwachten ... laat ik liever zeggen dat het fluctueeren van de Sumatra-Maracaibo na oom zijn dood bewijst dat de Sumbo... Ferdinand: Geef je college in economie? Dora: Dat jij de waarde wilt drukken kan ik me begrijpen. Ferdinand : Ik druk de waarde niet ... Ik begrijp trouwens voor de zooveelste maal niet wat je bedoelt. Dora: Dan zal ik het je nu eindelijk ronduit moeten zeggen. Jij wilt dat aandeel Sumbo hebben. Ferdinand: Je vergist je. Dora: En daarom begin je met deprimeeren. Ferdinand: Je vergist je. Dora: Och mijn waarde broer, ik kijk door je heen als door glas. Ferdinand: Dat mag je ook. Ik verberg niets. Dora: Nee, voor mij kun je dat niet. Voor de anderen tracht je het wèl. Ferdinand: De Woolds hebben gelijk dat je altijd insinueert. Dora: Je aast op dat aandeel. Je hebt er altijd op geaasd. Ferdinand: Wel allemachtig, nou is het genoeg. {springt op). Dora (koel): Waarom alweer kwaad? Aas jij maar, ik heb er niets op tegen, aas jij gerust. Ik aas ook. Ferdinand: Jij? Dora {wrevelig): Och, hou nu in godsnaam op met die komedie. Je hebt geen kind voor je. Ik wil klaren wijn tusschen ons tweeën. Ferdinand: Vereerd met je openhartigheid. Dora : Doe jij dan hetzelfde. Ferdinand :Ik doe het... Geen haar op mijn hoofd... Dora; Ik heb al gezegd . . . dat verstoppertje spelen moet uit zijn. Jij probeert . . . Ferdinand : Ik probeer niks Dora; Jij probeert natuurlijk, natuurlijk, dat aandeel Sumbo voor een schuifje binnen te halen. Ferdinand ; Zooals de waard is . . Dora: O, ik verbloem niets en daarom noemde ik je een halve ton. Ferdinand: Een halve ton, zeg je? Vooral niet méér? ... Ik heb nogmaals de eer je te groeten. (loopt boos naar de deur). Dora [zuchtend in den fauteuil vallend): De hemel zij geprezen, nu wordt meneer ten minste werkelijk kwaad. Ferdinand [bij de deur): Je zegt? Dora: Dat je nu ten minste werkelijk kwaad wordt. Dat is al een heele stap vooruit. Ferdinand : Als jij een zakenvrouw moet verbeelden. Dora; Kijk eens jongen, van die steken trek ik me niets, maar dan ook volstrekt niets aan. Je mag me uitschelden waarvoor je wilt, als we maar tot zaken komen. Ferdinand: Met zulk soort zaken wil ik niets, maar dan ook volstrekt niets te maken hebben. Dora: Toch, en wat graag ook . . . Nee, blijf daar gerust staan. We kunnen het mekaar heel goed uit de verte duidelijk maken. Laat er maar gerust een beetje afstand tusschen ons zijn ... Ik sprak dus van een halve ton, en geen cent minder, als je me goed begrijpt. Ferdinand: Maar kind, je weet eenvoudig niet wat je zegt. Dora: Dat weet ik deksels goed, en ik weet ook dat jij vijftig mille zult neertellen. Ferdinand: Ik zal daar krankzinnig zijn. Dora: Nee, je zult verstandig zijn, je zult vijftig rooie ruggen neertellen, mannetje. En gauw ook, anders sla ik op. Ferdinand: Je gaat je gang maar. Mij best. Dora: Als jij dat aandeel maar eenmaal in je vingers hebt dan kun je er tonnen, tonnen mee verdienen. Ferdinand: Ja, dat zie je aan oom Herman. Weet je op hoeveel de notaris onze erfpositie schat? Voor elk van ons vieren netto misschien tien mille. Dora: Ja, zonder dat aandeel Sumbo. Ferdinand: Dat aandeel inbegrepen Dora; Zoo, en op hoeveel is dat dan getaxeerd? Ferdinand : Op . . . weet ik het . . . tien, twaalf heel misschien. Maar zeker nooit één cent meer. Dora; Ik zal je eens wat zeggen. Ik geef toe dat de waarde van dat aandeel moeilijk te bepalen is . . . Ferdinand: Het is waard wat een gek er voor geeft. Dora: Ik was nog niet uitgesproken. Ik geef toe dat oom Herman er niet zoo heel veel mee heeft bereikt . . . Ferdinand: O, dat zie je dus zelf in. Dora : Faat me uitspreken . . . Maar één ding zeg ik je; voor wie er goed mee manoeuvreert is het heel wat meer waard dan dit huis, en dit meubilair en wat er nog verder zijn mag. Ferdinand : Daar wil ik dan dolgraag meer van hooren. Dora: Oom werd misschien wat seniel op het laatst, hij heeft er in elk geval niet weten uit te halen wat er in zat . . . Eén geluk; hij heeft het vastgehouden, en daar zullen wij van profiteeren. Ferdinand: Wij, zijn erfgenamen, zeker, voor zoover je ten minste van profiteeren . . . Dora: Nee, wij tweeën. Ferdinand: Ik zie geen kans. Natuurlijk zal degeen die dat aandeel krijgt de contante waarde in de nalatenschap moeten inbrengen. Maar wat is de contante waarde? Leg jij me dat eens uit. Dora: O, ik zal je laten zien dat ik alles weet. Ik leg al mijn troeven op tafel. Dat Engelsch-Amerikaansche concern, de Atlantic-Pacific-Oil, heeft de overige vier groene Sumbo’s, en ze loeren nu nog op dit eene stuk. Ferdinand: Er valt niks te loeren. Ze hebben toch al de macht. Dora: Zoo ongeveer. Maar voor zekere besluiten kunnen ze dit ééne aandeel niet missen. Ferdinand: Ook zonder die eene groene kunnen ze de Sumatra-Maracaibo genoeg beheerschen. Dora: Nooit volkomen. Ferdinand; Ze kunnen hem met hun prijspolitiek in den grond boren. Dora: Niet zoo gauw. De Sumatra-Maracaibo kan tegen een stootje. Die heeft bijvoorbeeld enkele heel mooie contracten met buitenlandsche regeeringen op langen termijn. En zooals die blaag van een Evert zei: de olieterreinen zijn rijk. Ferdinand: Je schijnt meer te weten dan ik. Alle respect, hoor. Dora: Ik weet wat jij weet, dat wou ik je alleen maar toonen. Ferdinand: Ik dacht dat je meer besef van de realiteit had. Geloof je ooit dat het buitenland een paar ton of zelfs maar één ton zal schokken voor dat smerige groene papiertje? Ze zijn niet heelemaal krankjorum! Dora : Ik geloof dat als jij leep bent, echt leep, dat je dan die som er gemakkelijk uitslaat, op den duur, en zelfs meer, véél meer. Ferdinand: Als je daar zoo zeker van bent, laat ik het aan jou over. Dora : En al zou het geen twee ton waard zijn, maar het is mijns inziens meer waard, veel meer in de handen van een sluwen zakenman... maar al zou het strikt genomen, objectief, intrinsiek, géén twee ton waard zijn, dan nog... Ferdinand: Nou, wat dan nog? Dora: Dan betaalt het buitenland ze nog, minimaal betaalt het buitenland die twee ton, absoluut. Ferdinand: Ik help het je wenschen. Dora: Dan betalen ze het nóg. Ken jij de mentaliteit van die groote concerns niet? Die hebben geen rust voordat ze de kleine ondernemers in hun knuisten hebben. Dat zijn lui die lijden aan machtsfanatisme, dat is een mentaliteit die grenst aan grootheidswaanzin. Dan zie je de dingen niet meer in hun werkelijke verhoudingen, dan raak je verblind, stekeblind. Dat soort lui raakt op den duur stekeblind. Ferdinand : Knap betoogd, maar voor mij niet overtuigend. Dora; Laat me steenkoud, als je maar handelt. Ferdinand; Handel jij, ik heb het al voorgesteld, ik wacht nog altijd op je antwoord. Dora: Nee, dat kan geen vrouw, ten minste ik kan dat niet. Daarvoor zit ik niet genoeg in de financieele wereld. Maar jij kunt het wel, als je ten minste den durf, de „pluck” hebt, die voor zooiets noodig is. Ik taxeer jou hooger dan oom Herman. Ferdinand; Ten zeerste erkentelijk. Dus ik mag de rol van bloedzuiger spelen en tegelijk word ik zelf door mijn familie uitgezogen. Dora; Scheld maar raak, laat me Siberisch. Ferdinand: Je zou iemand ook tot het uiterste brengen. Dora: Denk om den tijd. Dadelijk hebben we het heele stel op onzen nek. Ferdinand: Ik beloof niks. Ik heb je alleen aangehoord. Dus je voorstel komt hierop neer dat ik dat aandeel voor vijftig mille uit den boedel koop? Dora: Dat heb ik niet gezegd, en daar denk ik ook geen seconde aan. Ferdinand : Nou wordt het me te grijs. Dora: Je begrijpt me drommels goed, Ferretje. Je bent een klein komediantje, maar voor mij ben je als glas... Ferdinand : Bij God, ik zweer je... Dora; Niet vloeken. Ik wil van jou vijftig mille, ik persoonlijk van jou persoonlijk vijftig mille, en... Ferdinand (hijgend): En ?... Dora; En dan breng je dat aandeel voor vijftig mille, voor nóg eens vijftig mille, in den boedel snap je dat goed? Natuurlijk snap je het en dan, maar ook dan pas krijg je onder de acte van boedelscheiding mijn handteekening. Ferdinand (op haar toespringend); Wel groote God, loeder dat je bent, loeder, duivel!... (Evert komt zonder kloppen binnen). Evert; Ziezoo, de familie is in aantocht. Valt me nog niet eens mee, dat antiek ... Stoor ik ? Dora (snel op hem toegaand): Evert, ik ben met je oom in gesprek. Laat ons nog even alleen, wil je? Zeg het ook aan de anderen... Houd ze in de kamer hiernaast ... Het gaat over zaken, over de erfenis van oom Herman... Heusch, Evert, het is in het belang van jullie allemaal, als jullie ons nog een oogenblik... Evert; Tante Dora, u wenkt en ik vlieg, maar eerst mijn belooning voor zooveel lijdzaamheid. (kust haar hand, exit). Dora (lachend): Die jongen lijkt wel gek op mijn hand. (dadelijk daarop woedend tot F'erdinand) ... Neem die woorden terug! Ferdinand (heeft zich even om Evert heheerscht, nu weer razend): Loeder! Snertmeid! Dora: Neem je woorden terug! Ferdinand; Stik met je aandeel! Sterf! Dora: Jazzes zeg, wat word jij vulgair. Ben jij een Oswente? Neem je woorden terug! Ferdinand : Donder op! Val dood! Dora: Neem je woorden terug! Ferdinand : Ik trap je net zoo lief in mekaar. Dora; Zoo spreekt in het jaar 1933 een Oswente!... Ik vraag je voor het laatst: neem je je woorden terug of niet? Ferdinand: Nooit! Dora: Neem je ze niet terug? Ferdinand: Nooit! Nooit! Nooit! Nooit! Dora : Heel goed. (gaat naar de deur, blijft daar staan. F erdinand loopt een tijd door de kamer, kwasi zonder haar te zien. Dora, hand op deurknop, volgt hem met de oogen. Langzamerhand wordt Ferdinand moe, blijft eindelijk zoover mogelijk van haar af stilstaan. Zwijgen. Even later spreekt hij vermoeid, zonder haar aan te zien). Ferdinand : Welke woorden ? Dora: Alles. {Beiden staan bewegingloos. Zwijgen). Rurik [zonder kloppen binnen): Houdt me ten goede, maar als hier over de erfenis wordt gesproken, heb ik dunkt me het recht... Ferdinand (is vermoeid op Rurik toegegaan): Laat ons om Godswil een oogenblik alleen... Rurik : Ik zie niet in... Ferdinand; Straks zal je alles hooren. Rurik; Maar waarom? Ferdinand: Tien minuten, een kwartier. Rurik : Maar ik zie waarachtig niet in... Ferdinand (gebiedend): Laat ons alleen, (duwt Rurik weg). Rurik: Het is wat moois! {exit). Ferdinand ; Z00... Die vervloekte storingen 00k... (Dora blijft zwijgend staan, Ferdinand valt op een stoel neer, even zwijgen, dan toonloos, hoofd in handen). Nou, goed dan, ik neem ze terug. Dora ; Het eerste verstandige woord... En nou volgen er meer. (gaat naar hem toe, zet zich dicht bij hem. Bij de volgende scene laait de boosheid van Ferdinand nu en dan op, maar hij blijft toch vermoeid zitten). Ferdinand : Raak me niet aan... kom niet te dicht in mijn buurt... ik kan je vernielen. Dora: Dat is ten minste al meer gekuischte taal.. heusch, dat meen ik. Ferdinand: Ik heb mijn woorden teruggenomen, maar verbeeld je verder vooral niks. Ik ga op je voorstel niet in. Ik tel geen vijftig mille voor die Sumbo neer, laat staan nog eens vijftig mille voor jou extra ... Ik zou ook niet weten waar ik die som vandaan moest halen. En dan nog die twee wijven op mijn dak, die ouwe gek van een hoe-heet-ze en die werkster . . . dank je wel. Dora : Die twee vrouwen, dat is zoo erg niet, die neem je op den koop toe, die zullen je je ooren niet van je hoofd eten . . . En wat nou het geld betreft, je compagnon Kamp is rijk. Laat hem de zaak financieren, en jij en hij doen dan samsam. Ferdinand: Ja, Kamp zal daar in die gokzaak een ton wagen! Een man die zelf nooit op de beurs speelt. Dora: Dan leent hij je die ton tegen onderpand. Ferdinand: Hij leent niks en hij weet van oom zijn groene niks af. Dora: Dat lieg je, geachte heer. Dat is straal gelogen . . . Het spijt me, maar ik moet tegen jou krachttermen gebruiken, anders treffen ze geen doel. Ferdinand : Ik lieg niet. Kamp weet van niks. Dora: Kamp was in dat telefooncomplotje van vanmorgen. Kamp wist dat jij allang de voorbeurskoersen kende. Maar Kamp deed of hij je moest inlichten. Hij was in het complot. Ik wil aannemen dat hij het te goeder trouw deed, alleen om je te helpen, ik wil aannemen dat hijzelf voor participatie niets voelt, maar hij zat in het complot, hij weet van de Sumbo af. En hij is iemand van dat . . . (maakt gebaar van geldtellen met duim en wijsvinger) van karakter, begrijp je, en wanneer het je moeite kost zelf die ton te fourneeren . . . waarvoor heb je anders een compagnon? Ferdinand : Ik verdraai het, ik begin er niet aan. Ik tel geen ton neer, nog geen halve, nog geen kwart. Dora; Je bent harder dan ik dacht, maar ik krijg je wel klein. Ferdinand; Ik smijt den heelen boel er bij neer, ik zal dat smerige papier in duizend snippers scheuren. Dora: Je komt er eenvoudig niet aan. Dacht je dat je het hier kon vinden? Ik heb het al bij den notaris laten deponeeren nog eer oom Herman dood was, met oom zijn toestemming natuurlijk. Ferdinand; Heel delicaat. Je toont veel vertrouwen in je familie. Maar het kan me verder niet bommen: de nalatenschap wordt eenvoudig gescheiden, de waarde van de Sumbo wordt door deskundigen bepaald en aangezien ik vermoedelijk degeen ben die nog het gemakkelijkst over contanten beschikken kan . . . Dora; O, dan weiger ik mijn medewerking tot de boedelscheiding. Ferdinand: Dan maar voor het gerecht. Dora; Uitstekend. Dan wordt het aandeel publiek verkocht. Ferdinand: Als allen het er over eens zijn gaat het niet publiek. Dora : Maar ik niet, ik ben het er van te voren niet mee eens. Ferdinand; Ik weet godlof iets van rechtszaken af. Als jij niet tot de boedelscheiding meewerkt, benoemt de rechter een ander in jouw plaats als onzijdig persoon. Dora; Maar die ander zal dan toch eerst door mij worden ingelicht. Ferdinand ; Door mij ook. Hij zal niet naar je luisteren. Dora: Ik vertel hem ijskoud dat jij me hier voor een halve ton hebt zitten omkoopen, jij mij nu hier, snap je dat goed, jochie? En dat ik dat niet heb gewild. Ferdinand : Wel allemachtig, feeks. Dat is de grofste chantage, die ik ooit . . . Dora: Begin je alweer? Ferdinand: Dan laten we het desnoods publiek verkoopen. Dora: En denk je dan dat je het in handen krijgt? Geen kwestie van, daar zorg ik voor. Ferdinand: Dat zou je tegen kunnen vallen. Een volkomen incourant stuk. Jij en ik kunnen tegen elkaar opbieden, en zien dat hij het in zijn tengels krijgt of dat hij den ander aan dat stuk een strop bezorgt. Dora: Ik zal wel wijzer zijn. Ik krijg het dan niet, maar ik zorg dat jij het ook niet krijgt. Ferdinand: Dat kan je nooit. Dora: Och jongen, ik val van de eene verbazing in de andere. Ben jij een zakenman? ... Ik waarschuw eenvoudig het Atlantic-Pacific-concern. Ferdinand; O, die waarschuw je? Dora; Juist, en die zullen zooveel bieden dat dat stuk je neus voorbijgaat. Ferdinand; Des te voordeeliger voor ons allemaal. Dora: Juist, allemaal, meervoud. Ferdinand: Daar profiteer ik toch ook van? Dora: En dat is precies wat jij niet wilt. Jij wilt niet mééprofiteeren, jij wilt profiteeren. Jij wilt alléén een sloot geld binnenhalen. Ik vind het best, ik bedoel dat je de anderen uitschakelt, als ik maar mééprofiteer. Ferdinand: Ik zal wel wijzer zijn, zeg ik nogmaals. Dora: Je hebt een harden kop, maar je zult voor me buigen. Nou zeg ik, breng me niet tot het uiterste. Fekdinand (razend, maar blijft zitten): En jij met je chantage hebt me allang tot het uiterste gebracht . . . Nog één woord, en ik zoek regelrecht je gewezen man op, ik haal hem over je een proces aan te doen over den naam dien je niet dragen mag, mevrouw Van Dreven! ik zal zelf dat proces financieren desnoods, ik zal Frits nog wat toestoppen desnoods ook, daar zwicht die vaatdoek voor, en je zaak, je zeven beauty-parlours, mevrouw Van Dreven! die gaan kapot. En je kunt van den grond af aan opnieuw beginnen . . . Dora {in haar handtaschje zoekend); O, daar maak je me niet bang mee. Dan begin ik desnoods opnieuw. Mij een zorg. Ferdinand: Je houdt je nu groot, maar wacht maar . . . Dora (met papier in de hand); Maar zoover zal het niet komen, Ferretje, wanneer er in dien bol nog een klein beetje hersens zit. Ferdinand: O, wil je me nou weer met wat anders chanteeren? Ik zeg je bij voorbaat: ik mis alle belangstelling. Dora; Ik ben zoo vrij dat te betwijfelen ... Ik weet heel goed dat je met dat aardige bijzitje, dat je toen in de Papaverstraat hebt gekamerd, die Truus . . . hoe heet ze ook weer? . . . die Truus de Reus nu geen relaties meer onderhoudt, maar gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. Ferdinand: Wel geeveedee, ga je nou uit dat vaatje tappen? Je bent de gemeenste, vuilste, smerigste . . . Dora: Die kwalificaties laat ik voor je rekening, ik heb geen zin daar nu op in te gaan, want we praten al veel te lang en de argwaan van de anderen neemt met iedere minuut toe, dat verzeker ik je. Ferdinand: O, dat noemt ze praten! Dora: Ik wil je er alleen op wijzen dat ik een gevaarlijk wapen heb. Als ik Tini... Ferdinand: Het is al een jaar uit. Dora: Ja, maar het is dén geweest... Als ik Tini... Ferdinand: Is dat soms een bewijs wat je daar in je handen hebt? Dora: Je raadt het. Een allerliefst briefje van jou aan die Truus de Reus, volkomen ondubbelzinnig. (werpt het hem toe). Ferdinand; Een foto! Dora: Juist, meneer, ik heb het origineel... in mijn safe... Maar vind je die foto niet haarscherp? Ferdinand: Ellendig wijf dat je bent! Dat noemt zich mijn zuster. Dora: Een duur gevalletje, driehonderd pop, niet minder. Tweehonderd aan dat particuliere recherchebureau van Peterse ik kan het je aanbevelen, die heeren zijn uiterst discreet en honderd aan je gewezen lief, om me dat kattebelletje af te staan... Ferdinand: Daar kan ik waarachtig niet meer bij. Dora: Ja jongen, de wereld is vol ontgoochelingen. Een mooi meisje gehad, een snoes van een gezichtje, en dat gezichtje verkoopt nu je goeden naam voor honderd pegels. Ferdinand : Dat is waarachtig het toppunt. Dora : Nee, het toppunt komt als ik Tini inlicht.. Dat papiertje, dat wil zeggen het origineel, dat kan je een echtscheiding kosten en een alimentatie aan je vrouw die ik, laag geschat, stel op 6 of 8 mille per jaar, afgezien van het schandaal. Ja beste kerel, dat zal vrees ik je voorland zijn als je niet verstandig wordt. Nu blijft het nog beperkt tot een ontgoocheling wat die Truus betreft, en trouwens, ik kan je als pleister op de wond van je ijdelheid er nog bij vertellen dat die Truus tijdens jullie verhouding je al met Jan en alleman bedroog. Ferdinand (op van moeheid): Ik geef me gewonnen. Dora: Tromp na den slag bij Dover. Ferdinand: Wat zeg je? Dora : Ik zeg dat ik Tromp ben, Tromp na den slag bij Dover. Ferdinand: Je bent een verachtelijke afdreigster, dat ben je, maar ik geef me gewonnen. Dora: Ik heb je gewaarschuwd me niet tot het uiterste te brengen. Het was je eigen schuld. Ferdinand; O, is dat schuld wanneer je je verzet tegen uitzuigen! Dora: Dat is het hoogstens in een afgeleiden vorm. Jij wilt ik herhaal het jij wilt de familie uitzuigen, en ik zuig me weer aan jou vast... We hebben elkaar weinig te verwijten. En we zijn het dus eindelijk, eindelijk eens. Ferdinand: Ik geef het op. Je zult je vijftig mille hebben. Maar als ik er voor moet inbreken komt het op jouw hoofd neer. Dora: Niet zoo melodramatisch. Je breekt hoogstens in je eigen brandkast in. En nu gaan we vliegensvlug spijkers met koppen slaan. Ferdinand (die op de laatste woorden niet gelet heeft): Zeg me één ding: hóé wist je dat alles? Dora: Ik heb het je al gezegd: het bureau van Peterse. Onder ons: het heeft me heel wat meer dan 300 gekost. Ik heb je gangen al een paar jaar laten nagaan. Ferdinand : Een zuster een broer! Dora: Een zakenvrouw een zakenman. Ferdinand; Een lievelingszuster nogal. Dora: Doe niet sentimenteel. Ferdinand: Dat meen ik. Ik ben in mijn ziel gegriefd door zoo’n ontgoocheling. Daar is een ijskoud stortbad niets bij. Dora: Als je dat voor het oogenblik meent, draai je alleen maar jezelf een rad voor je oogen. Je bent gegriefd in je portemonnaie. Je hebt te veel willen hebben, je hebt alles naar je toe willen halen . . . Maar ik ben er ook nog. Ferdinand: Dat merk ik, waarachtig, dat heb ik gemerkt. Dora: Ik ben op alles voorbereid geweest, het is precies uitgekomen zooals ik dacht, en ik heb goddank tijdig mijn maatregelen genomen . . . (spottend). Daarom wou ik dit gezellige onderhoud onder vier oogen . . . (weer ernstig). Maar ik ben niet doortrapt slecht, ten minste zeker niet meer dan jij . . . Nu we een arrangement hebben getroffen krijg jij het briefje van die Truus. Maar gelijk oversteken: jij het briefje en ik de vijftig rooie ruggen. (Lange stilte). Ferdinand (heel langzaam, droomerig): Weet je wat Drie Tooneelatukken 5 ik nu eigenlijk denk, in mijn diepste binnenste denk? . . . Zóó’n doorzicht . . . een zakenvrouw, waarachtig, een zakenvrouw, al gaat het me ook aan mijn hart van die enorme som . . . een zakenvrouw . . . Dora {zacht spottend); Je lievelingszuster dankt je .. . Maar ik ben erg bang dat die stemming van je geen stand zal houden ... Ik ben er in elk geval benieuwd naar ... En nou de practijk . . . We moeten onze gewaardeerde mede-erfgenamen, ik bedoel jij moet ze een halve ton aanbieden . . . Dat doe je straks maar ineens, hoe eer de zaak nu heelemaal voor mekaar is, des te beter . . . En ik zal je steunen. Ferdinand (nog droomerig): Dat is me glad door mijn kop gegaan, mijn heele familie is me glad door mijn kop gegaan. Dora: Mijniet. Ferdinand: En als ze weigeren? ... Ik waarschuw je: ik vertik het om alles bij mekaar een cent meer te betalen dan een ton. Dora : Ik geloof dat het ons zal lukken. Ik heb daar zoo’n voorgevoel van met mijn steun. Ferdinand: Laten we het hopen, die Woolds zijn ezels, dat staat vast. Pola was nooit van het echte Oswente-hout gesneden . . . Dora: Zooals jij en ik, bedoel je . . . Maar we hebben nog met Evert te maken. Ferdinand : Evert is een snotneus, dat zei je daarnet zelf. Dora: Maar niet stom . . . die heeft de hersens van Enno, en dat was óók het Oswente-hout. En als Evert niet zou willen . . . Ferdinand: Wat dan? Dora: Dan zet hij den heelen boel op stelten. En hij neemt de Woolds mee, dat voorspel ik je. Ferdinand: Waarom zou hij? Die lui zijn runderen op financieel gebied. Dora: Al zou hij ze niet meenemen, dan kan hij in zijn eentje nog genoeg kwaad doen. . . Maar hij zal wèl, ik voorspel het je, de Woolds varen op Evert zijn kompas. Hij is toch al zoo half en half met hun oudste dochter verloofd. Ferdinand: Evert? . . . Met Isabella? Dora: Ik begin hoe langer hoe meer in te zien dat ik van mijn naaste familie nog het meest weet . . . Wist jij daar niets van? Ferdinand; Niets, volstrekt niets. Ik heb die menschen in geen jaren gezien. Dora: Ik evenmin. Maar daarom kan je toch wel wat weten! Ferdinand: Dat heb ik aan mezelf gemerkt . . . Dus jij denkt . . . Dora: Als Evert zegt: niet aannemen, dan nemen ze je aanbod niet aan. Ferdinand ; Dat is een nieuwe complicatie. Dora: Ik laat je maar zien dat ik op alles voorbereid ben. Overigens doe je verstandig dat geval heelemaal alleen aan mij over te laten. Ferdinand (spottend lachend, maar moe): Ik laat dat akkevietje graag in handen van mijn lievelingszuster . . . Staat hem iets dergelijks te wachten als mij ? Dora {knijpt in zijn wang, trekt haar hand terug): Ai, wat een slappe wangen. Ferdinand (half boos): Schei nou uit met die kunsten. Dora {plagend): Toen ik er het laatst in kneep, nou zeker tien jaar geleden, waren die wangetjes nog heel wat harder. Ferdinand: Zeg, hou alsjeblieft op met die flauwiteiten. Dora: Alles is ijdelheid, aan mijn oudsten broer ten minste. Ja joch, je beste jaren zijn voorbij. De mijne nog niet. Ferdinand: Hou je vriendelijkheden voor je, wil je? Dora (trekt hem mee tot achter de tafel): Ga daar zitten. Ferdinand (gaat zitten): Wat moet er nog meer? Dora: Die dot van een naïveling . . . Maar teekenen natuurlijk, teekenen. Wat heb ik aan je enkele woorden? Ik wil zwart op wit. Ferdinand: O, vertrouw je me niet? Dora: Ik ben zakenvrouw, wees jij zakenman Ferdinand {moe): Goed, ik zal teekenen. Zeg maar op. Is er hier een papier? Dora: Neem je vulpen. Papier heb ik. {zoekt in haar taschje). Hier. {geeft hem een blanco gezegeld papier). Ferdinand {neemt het aan): Een zegel? Dora: Een zegeltje is altijd veiliger. En het kost maar dertig cent. Ferdinand : Loop jij met gezegeld papier in je tasch? Dora: Ik ben op alles voorbereid. Ferdinand: Je bent een Dora: Je wilt zeggen: zakenvrouw. Ferdinand {moe): Zeg maar op, ik zal wel schrijven. Dora {achter hem staand en neerziend dicteerend): „Ondergeteekende Ferdinand Oswente, wonende te ’s-Gravenhage, verklaart bij dezen schuldig te zijn aan mevrouw Dora Oswente, eveneens wonende te ’s-Gravenhage, gescheiden echtgenoote van den heer Frits van Dreven, de somma van vijftig duizend gulden wegens ter leen ontvangen gelden.” Ferdinand (opkijkend): Ter leen? Dora; Ja, je zult toch zeker niet willen schrijven: wegens gezamenlijke oplichting van mede-erfgenamen ?... Wees toch eindelijk verstandig. Ferdinand {schrijft)'. „Wegens . . . ter . . . leen . . . ontvangen . . . gelden ...” Dora [dicteerend): „Zonder rente” ... de rente schenk ik je . . . „op eerste aanvrage te voldoen” . . . Zoo, en nou je poot er onder en de datum ... Of nee, wacht even . . . heidaar, nog niet schrijven . . . Als we het dateeren op vandaag loopt het teveel in den kijkert. Zet het een veertien dagen terug ... 2 Januari 1933. (Terwijl Ferdinand nog schrijft, komt Evert op). Evert: Neem me niet kwalijk, maar die luitjes hiernaast worden wild. Dora: Nog vijf minuten, Evert. Je oom en ik zijn het haast eens. Het is in jullie aller belang. Evert: Ja maar, tante Dora, u hebt makkelijk praten. U zit hier behoorlijk warm. Maar wij zitten te rillen. De kachel in den salon is uit en die malle tante Oma, weet u wat die zegt? (Dora zwijgt) . . . Die zegt: „Een beetje kou kalmeert de gemoederen.” Maar daar merk ik weinig van. Integendeel, ze raken hoe langer hoe meer ... Dora; Evert, je moet ons werkelijk nog een oogenblik . . . Evert: Nou, ik zal probeeren ze nog vijf minuten (pakt haar hand, wil die kussen). Dora (terugtrekkend): Nee. Evert: Ik zal mijn best doen, alleen ter wille van u. (Evert exit). Dora [tot Ferdinand die achter de tafel is gebleven): En nu je schuldbekentenis, geef op. Ferdinand: Ik zal daar gek zijn. Jij een stuk van mij in je handen en ik niks van jou, dank je feestelijk. Dora {koel): Wat voor een stuk zou je van mij moeten hebben ? Ferdinand: Een tegenbewijs. Dora : Een verklaring dat ik bereid ben tot de boedelscheiding mee te werken? ... Wat heb je daaraan? . . . Dat wekt achterdocht . . . Samen hebben we een afspraakje, dat gaat niemand aan. Ferdinand: Als ik je dat stuk geef kan je vijftig mille van me eischen en ik niks van jou. Dora; Je kunt me, zou ik zoo zeggen, ook nog vertrouwen. Ferdinand; Daar heb je het nogal naar gemaakt. Dora : Ik heb jou niet bedrogen. Als er van bedriegen sprake is dan doen we het samen de anderen. Ferdinand: Je krijgt dat stuk niet zoolang ik niks van jou heb. Dora; Jongmensch, bedrog is iets heel betrekkelijks, leer dat van mij; je kunt samen met je partner anderen bedriegen, en tegenover je partner strikt eerlijk zijn. Maar jij hebt de anderen willen afzetten en mij ook. Daar ben ik tegen opgekomen voor wat mijn aandeel betreft, dat is alles. Maar ik heb je nergens in bedrogen, me dunkt dat ik zelfs buitengewoon openhartig ben geweest. Ferdinand: Je kunt praten als Brugman. Dora (halfluid): Ezel, je zet alles op het spel. (denkt even na). Wacht eens, een idee . . . heb je papier, een stuk gewoon schrijfpapier? Ferdinand : Ik dacht dat jij met zegels in je zak liep. Ik heb niks. Dora [zoekt, kijkt in buffet, klimt op stoel, kijkt op buffet, haalt stapel kranten daaraf en vindt daartusschen bloc-note): Prachtig, een bloc-note ... ik heb een hondenreuk voor dat soort dingen, [duwt Ferdinand van stoel). Nou jij weg en ik achter de tafel . . . hier je vulpen . . . nou zal ik schrijven, [dicteert zich hardop, Ferdinand blijft met schuldbekentenis in hand naast haar staan) ~Ondergeteekende Ferdinand Oswente . . Ferdinand: Heidaar, je vergist je, niet ik, maar jijzelf . . . Dora: Hou je mond, ik weet wat ik doe. (dicteert zich verder) „wonende te ’s-Gravenhage, verklaart zich bereid het aandeel in de Sumbo N.V. (zoogenaamd groene Sumbo) uit de nalatenschap van wijlen den heer Herman Oswente, overleden te ’s-Gravenhage, te koopen voor 50.000 gulden. Dit aanbod blijft van kracht op heden den löden Januari 1933 tot des namiddags drie uur” . . . ruimte open ... en nou zet ikzelf er al vast onder (dicteert zich weer): „Aangenomen, Dora Oswente” (staat op, houdt papier in hand). Nou zet jij je handteekening onder die verklaring en bóven mijn onderschrift. Dan heb je mijn tegenbewijs. Ik heb je aanbod al aanvaard. Ferdinand: Nou, geef dan op. Doka: Gelijk oversteken, mannetje. Ferdinand : Je heele plan staat en valt met de vraag of de anderen met 50 mille voor de Sumbo genoegen nemen. Als die aap van een Evert, die volgens jou hersens heeft en die me heeft zien schrijven . . . Dora; Wel allemachtig, daar doe ik het juist om, daarom schrijven we dit stuk. Als die jongen achterdochtig is dan laat je hem straks dit papier zien (wappert met papier in haar hand), dan heb je dit geteekend. Het sluit allemaal als eenbus. Dat je dat niet snapt, uilskuiken. Ferdinand : Hoor eens, ik laat me niet eerst afzetten en dan nog uitschelden op den koop toe . . . Hier, gelijk oversteken. (nemen gelijktijdig van elkaar het papier over). Dora: Vergeet niet dat jouw poot er nog onder moet . . . (Ferdinand teekent en blijft besluiteloos wiet ongezegeld 'papier staan. Dora bergt schuldbekentenis in haar taschje, doet ketting van taschje eenmaal om haar pols). Ziezoo, eindelijk in orde. Kijk, de ketting één slag om mijn pols, die ketting is heel sterk, die trek je zoo gauw niet stuk, voor het geval je berouw zou krijgen, mijn beste broer. Ferdinand : O, denk je soms dat ik je berooven zou? Je vleit me, inderdaad! Dora: Ik ben op alles voorbereid, dat zie je. Een broer zou soms ineens gek kunnen gaan doen tegen een zuster ... Ik heb die ketting speciaal uitgezocht en de tasch ook. Die ketting is dëmodé, maar dat kan me niet schelen, het doel gaat me boven alles. Ferdinand : Van zoo’n mentaliteit walg ik compleet. Dora; En ik kon vanouds een heele keel opzetten ook nog. Ik geef maar een gentle hint. Ferdinand: Ik wil je nooit meer onder mijn oogen zien . . . (werpt het ongezegeld papier naar haar toe). Daar, pak aan . . . ik ben toch aan je overgeleverd . . . manupuleer jij er maar mee, ik ben de heele zooi beu, hartgrondig beu. En stik er mee op den koop toe. Dora (het papier nemend en bergend hij het andere): Dat is verstandig, de woorden daargelaten, dat vind ik werkelijk verstandig. Ik kan er waarschijnlijk meer mee bereiken dan jij. Ik durf je te garandeeren dat ik bij de anderen slaag. En slaag ik niet dan krijg je je schuldbekentenis terug. Afgesproken? Ferdinand {moe); Hou je garanties en beloften maar voor je. Ik ben de heele zaak beu . . . Eigenlijk moest ik razend op je zijn, maar ik ben zoo moe als een hond. Ik heb geen fut meer in mijn lijf om . . . om . . . Dora: Je hebt voor de variatie nu eens met een zakenvrouw kennisgemaakt. Ferdinand [moe): ... om me nog op te winden. Dora; De zakenvrouw heeft den zakenman gevloerd. We hebben gebokst, ik heb je gevloerd. Ferdinand {moe): Het moge je wel bekomen, maar zulk soort zakendoen is mijn genre niet. (staat moe op en gaat naar de deur tegenover die waaruit Evert kwam). Dora; Maar mijn genre wel . . . (kleine stilte). Als jij die Sumbo krijgt kun je millionnair worden. Van ons tweeën heb jij verreweg de beste zaak gedaan, dat voorspel ik je. Als je het goed aanpakt- verkoop je het stuk niet aan het concern, later pas, maar eerst haal je met enkel te manoeuvreeren een sloot geld uit dat stuk . . . Als je de gave in je hebt, jongen, word je millionnair. Ik ben tevreden met een halve ton, jij moet nog niet tevreden zijn met tienmaal zooveel! . . . Ferdinand: Ik vraag je geen advies. Dora : Dan maar ongevraagd . . . Maar nou nog iets. Ik zal je nog wat zeggen waar jij niet op voorbereid bent. (steekt sigaret op, Ferdinand blijft staan) . . . Deze heele zaak . . . (wacht even) . . . deze heele zaak ben ik begonnen om het spel, niet om de knikkers. Ferdinand [hoopvol): Dus? Dora; Denk je dat ik om die vijftig mille veel geef? God-weet zal ik er misschien heel ongelukkig mee zijn. Maar ik geef om geld niks. Ferdinand (a.v.): Dus je wilt zeggen? Dora: Ik hou van spelen, dat is voor mij leven, ik hou van gevaar, waaghalzerij, van vechten . . . zooals een vrouw vecht . . . maar geld? (minachtend) Pffff! Ferdinand (a. v.): Dus daarmee bedoel je? Dora (koet); Ik bedoel niks. Ik bedoel alleen jou een blik te geven in die mentaliteit waar jij van walgt . . . Dat neemt niet weg dat ik dit hier (tikt op taschje) tijdig zal incasseeren. Ferdinand [moe); Och vlieg op, stuk ellende. Dora : Zoo praat men onder naaste familie . . . Maar wat ik beloofd heb doe ik. Ik zal je zaak bij de anderen bepleiten. Vechten voor je zal ik, als het noodig is. Blijf jij nu voor herstel van geschokte zenuwen een oogenblik uit de buurt. Ik speel het met hen wel klaar. En dan kom jij er later weer bij . . . En tusschen haakjes, wanneer je haar eens tegenkomt, mijn allerhartelijkste groeten en heel veel dank aan je Truus . . . {Ferdinand exit zonder een woord. Dora loopt vlug naar de deur, roept hem halfluid na). En hou vooral dat lange gezicht, dat is kostelijk, dat zal straks wonderen doen! (gaat naar het midden van de kamer). Pffff, dat heeft tijd gekost . . . [poedert even neus en wangen, neemt schuldbekentenis uit taschje, leest haar nog eens door, glimlacht, bergt stuk weer weg, gaat op stoel bij de tafel zitten, hoofd in hand, peinzend, langzaam versomberend) . . . Vooruit, nou de anderen beduvelen . . . [fluistert). Slecht ben ik, slecht, maar hij ook, we zijn het alle twee . . . [pinkt een paar maal een traan weg, iets luider). Vooruit, stuk ellende. . . dat zei hij . . . vooruit, waarom sta je niet op? . . . [blijft moe zitten, deur gaat langzaam open, Evert komt op). Evert: Tante Dora, de vijf minuten zijn méér dan om . . . Waar is oom? Dora [opveerend, lachend); Die moet even op adem komen, want dat is me een gesprek geweest! Evert: Hoezoo? Dora : Dat zal je dadelijk hooren . . . Waar is de rest? Evert: Lieve tante Dora, dat is mijn list. Maar u bent ook te betooverend. Dora [streng): Waar zijn de anderen? Evert: Tante Dora, één verzoek, wilt u nog eens huilen? Daar gaat een charme van uit . . . Dora [a. v.): Geef je me antwoord? Evert: Mijn list ... Ik heb ze weggestuurd, ik heb gezegd dat het nog wel een kwartier kon duren [bij ~,kwartier” kijkt Dora tersluiks op haar polshorloge) . . . ik heb ze gedirigeerd naar dien theesalon hier in de buurt, Le Chic Parisien, daar kunnen ze op temperatuur komen. Dora; Hm, en waarom? Evert [ontwijkend): Dat is hier zoo’n gekke boel in huis. Geen kachel meer aan in den salon, en toen we tante Oma om thee vroegen zei ze uit de hoogte: „Hier wordt niet gegokt.” Pardon, ik bedoel, ze zei: „Hier wordt geen thee geschonken.” Maar het klonk precies zoo, op mijn woord. Dora: En waarom dat jokken van een kwartier? Evert (a. v.): En ik zei dat ik met uen oom Eer straks wel na zou komen, maar als we er in een kwartier niet waren, dan moesten ze maar linea recta weer naar hier terug. Dora; En wat is de reden van dat alles? Evert: Die reden ben jij. Dora: Ho wat, ik ben je tante. Evert; Loop rond met tante, jij bent Dora. Dora ; Maar ik verbied je absoluut, jongen, ik verbied je zoo tegen me te praten. Wat bezielt je? Evert; Jij bezielt me ... Nee, word nou niet kwaad... ik meen het niet serieus, ik bedoel, ik meen het natuurlijk wel, maar ik verlies niet uit het oog . . . Dora (gemaakt boos): Je verliest uit het oog . . . Evert: Dat ik zoowat verloofd ben met Isabella? . . . Dora: Precies. Evert: Nee, dat niet, dat vergeet ik geen oogenblik, maar ik wil nu alleen maar even . . . Dora: Oom Eer is in de buurt, denk daar aan. Evert; Oom Eer is op het juiste moment geëclipseerd, zoo’n schat van een man, ik had het nauwelijks durven hopen. En nou kunnen we even praten, ik wil alleen maar even met je praten, ik vind je zoo eenig, zoo apart, voor een oogenblik ben ik werkelijk van je gecharmeerd, Dora, ik wou zoo graag even bij je zijn, om met je te praten en met je te lachen. Dora: En je wou me zien huilen ook. Evert : Als het kan, dolgraag. Dora: Je bent een frivool jongmensch, al tè. Evert : Jij maakt me frivool. Jij bent de beste reclame voor je eigen zaak ... Je verkoopt jeugd, Dora, nog meer door je persoon dan door je schoonheidsmiddelen. Je maakt iedereen jong, en jeugd is uitgelatenheid. Dora: Maar jij hent jong, Evert, en ik ben een vrouw van veertig jaar. Evert: Verrukkelijk. Ik ben dertig. Dat scheelt niets. Dora : Je lijdt aan een hoe-heet-het-ook-weer-complex. Dat is wanneer jonge mannen op ouwere vrouwen verheven en jonge meisjes op ouwere mannen. Evert: Verliefd ben ik, voor een kwartier, maar jij bent niet noemenswaard ouwer dan ik, Dora. Dora: Ik wou dat je dat Dora en jij achterwege liet. Ik ben je tante, dat is ook alweer een complex. Evert; Ja, het geval wordt duister. Dora: Met je nichtje Isabella ben je toch al dicht genoeg in de familie. Evert: Mijn sterke familiehang drijft me vanzelf naar je toe. Dat is toch logisch. Dora: Jongen, ik wil dat werkelijk niet langer aanhooren, geen kwartier, geen minuut. Evert: Je zegt „jongen”. Hemelsch {schuift vlak naast haar, pakt haar hand). Dora: Laat dat. Evert (kust haar hand, speelt dan met haar vingers, die Dora hem even laat): Die fijne vingers, nu goddank zonder handschoen, die vingers die dag aan dag de levens-elixers schenken, en de panacé’s van de eeuwige jonkheid kneden. Dora: Malle vent, dat meen je niet ... Of wel? Evert: Allebei. Dora: Ik kneed gelukkig niets. Daar heb ik mijn menschen voor. Evert [kust weer haar hand): Maar om die hand ligt toch een sfeer van . . . hoe zal ik het noemen ... je vingers geuren compleet van het raffinement van de moderne schoonheidstechniek. Dora: Aardig gezegd, maar een beetje gezwollen. Evert {leunt zijn hoofd tegen haar arm); Je bent een aanbiddelijk tantetje. Dora; Ik geloof dat je in mij eigenlijk mijn schoonheidsmiddeltjes adoreert. Dat is dan een derde complex. Evert {droomerig): Ja Doraatje, de zaak wordt steeds duisterder. Als je me maar even zoo laat. {Kleine stilte, dan schuift Dora zijn hoofd weg). Dora: Ziezoo, nu is het afgeloopen . . . Wanneer je wat voor me voelen wilt, dan mag je me dankbaar zijn, anders niets dan dankbaar. Evert: Hoezoo, dot van een tantetje? . . . Maar ik zal je voor dit moment al dankbaar zijn, eeuwig dankbaar. Dora: Zoo bedoel ik het niet. Ik heb hard voor jullie allen gezwoegd en het slot is een heel aardig resultaat. Evert: Met de erfenis? Dora; Ja, met je oom Ferdinand. Evert: Wat dan? Dora: Dat zeg ik straks als de anderen er bij zijn. Voorloopig zeg ik je alleen: ik heb daar in mijn taschje een heel kostbaar papier. Evert; Laat zien, hart. Dora; Straks, aan jullie allemaal. Evert; Een papier dat oom Eer heeft geschreven. Dora: Je raadt het, maar verder zeg ik niets. Evert: Je hebt dus voor ons allen gewerkt. Dora: In mijn eigen belang natuurlijk ook, en het resultaat is de moeite waard, dat zal je merken . . . Maar je aanstaande schoonfamilie moet gauw komen, want de beslissing moet uiterlijk om drie uur vallen. (kijkt weer op haar polshorloge, Evert kijkt ook op het hare). Evert [zucht): Maar dan hoop ik dat ze klokslag drie komen, geen seconde eerder . . . Dan heb ik nog een vol kwartier met jou. Dora: Dat mag je hebben als je verstandig blijft en niet van je plaats komt. Evert: Dat beloof ik in geen geval. Dora: Dat doe je wel als je weet dat ik dood-op ben. Evert: „Dood”. Dat woord wil ik uit jouw mond niet hooren, dat hoort niet bij jou. Dora; Geen jij en jou. Je bent onverbeterlijk. Evert; En ben je werkelijk zoo moe? Ik kan niets aan je zien. Dora : Als je het wèl zag zou ik niet deugen voor mijn vak. Evert: O hemeltje lief, wat moet dat een eenig vak wezen. Je houdt er natuurlijk dol van. Echt iets voor jou . . . Zeg eens, heb je dat vak gekozen omdat je zoo’n charmante verschijning bent of heeft je vak je tot die charmante verschijning gemaakt? Dora: Je hebt wel een aardig babbeltje over je, joch . . . Maar in ernst, je vraagt of ik van mijn vak houd? Ja, zoozoo, ik vind het amusant. Evert: Amusant, dat kan ik me voorstellen. Onder de fatsoenlijke vakken, ik meen onder de vakken, die door het fatsoen worden getolereerd, is het zeker het toppunt van wuftheid. Dora: Mijn vak drijft op drie begrippen: vrouwen bloemen kunstbloemen. Evert : Leg dat eens uit. Dora; Ik zeg het weleens aan een klant als die er tegen kan: Vrouwen zijn bloemen, daarom verleppen ze gauw, maar dan maken ze van zichzelf ook deksels gauw kunstbloemen. Evert: O mijn snoes van een bloem ... of kunstbloem ... dit moet beloond worden, [wil haar kussen, Dora weert af). Dora: Laat dat! . . . Heb ik je niet gezegd dat ik doodmoe ben? ... Je oom Fer was zoo hard als een spijker. Evert: Dus als je niet moe was? Dora : Dan nóg niet. Heusch, Evert, laat me met rust. {Kleine stilte). Evert : Zeg, ik wou zoo graag wat meer van je weten. Ik weet niets. Heb je nog weleens van een man gehouden? Dora: Ik ben een gescheiden vrouw, ik ben vrij. Ik deel mijn leven in zooals ik wil. Evert: Daar is geen woord Fransch bij. Dora: Maar ik vind dat er toch maar één man in het hart van een vrouw kan zijn ... en .. . Evert: En? Dora: Eén man . . . tegelijk . . . maar véél na elkaar. Evert: Wil je me razend maken van jaloerschheid. (Dora zwijgt even, pakt dan Everts hoofd tusschen haan handen, kust hem op den mond, duwt hem dan weer weg). Dora: Zóó jaloersch maak ik je... Zijn mijn lippen nog zacht? Ik ben veertig jaar. Evert : Daar past maar één antwoord op: de recidive. (wil haar weer kussen, Dora weert af). Dora: Nee, nee. Evert; Ja, ja. Dora: Ik ben je tante. Evert; Wat heeft mijn tante een pracht van een gebit... als ze lacht. Dora : Ik ben een koopvrouw in schoonheid Evert: O, zeg dat alsjeblieft niet in verband met je eigen gebit. Dora : Maar wie zegt dat ik verband leg ? Evert: Dan wou je me alleen maar plagen?... Goddank... Ik heb al lang genoeg tegen de brokken van tante Oma moeten aankijken. Dora : Dat kerkhof vol scheeve zerken ? Evert: Zeg, jij wordt bepaald beïnvloed door de omgeving hier; je verbeelding gaat den luguberen kant uit. Dora : Of den romantischen. Evert: In zoo’n kerkhof vind ik niets romantisch. Dora: Je hebt gelijk, we zullen in dat kerkhof maar niet langer ronddwalen. Evert : Wat een tintelend vernuft heeft mijn Doraat je. Een beetje luguber voor het moment, zei ik al, maar tintelend. De heele familie Oswente, dat ben jij. Dora: Dan zou ik ook jou zijn. Evert (slaat zijn armen om haar middel): Even kijken of je oogen op veilig staan... ja! (kust haar weer, Dora slaat even haar armen om zijn hals). Drie Tooneelstukken 6 Dora (weer gewoon): En nu is het spel uit. Evert : Het spel. Dora: Een gevaarlijk spel, maar we zijn moderne menschen, we spelen met het gevaar en we blijven het meester. Evert: Een gevaarlijk spel, goed, maar een zalig spel. Ik wil nog wat doorgaan. Dora; Dat is nou typisch de man. Die weet van geen ophouden. Ik ben werkelijk verplicht je te herinneren aan je vues op Isabella. Evert; Een spel... (wrijft zich over het voorhoofd). Goed, het is gespeeld. (Staat op, loopt heen en weer, presenteert dan Dora een sigaret en neemt zelf. Beiden rooken even zwijgend, Dora gezeten, Evert staande). Dora; Daar komt geloof ik de familie, (kijkt op haar horloge). Nog geen drie uur... Zoo, nu kan ik gaan uitleggen, nu zal je het hooren. Evert : En oom Eer ? Dora; Die komt er later uit zichzelf wel bij. Die is aan het af koelen. (Pola en Rurik komen op). Pola: Zoo, zijn jullie daar... hier is het ten minste behoorlijk warm... Waar is Ferdinand ? Dora: Die zal dadelijk wel komen. .. Waar is Tini? Pola: Die wou niet meegaan. Ze was te moe, ze is naar huis. Rurik: We moeten absoluut den trein van vier uur vijf hebben. Dus als er nog wat te regelen valt... Dora : Er gaan treinen genoeg. Rurik: Nee, we hebben den jongens beloofd dat we met het eten weer thuis zouden zijn. Pola : En naar Apeldoorn is nog een heel eind. Dora: Nou, ga dan even zitten en luister naar me, alle drie, jij ook Evert, het gaat jou evengoed aan. Onze tijd is trouwens ook wel kostbaar, maar op een andere manier dan jullie denkt... Ik heb een voorstel van Ferdinand losgekregen, en dat is maar geldig tot drie uur. Dat hoeven we misschien niet al te letterlijk te nemen, maar gauw beslissen is toch zaak. Pola : Je maakt ons nieuwsgierig. Dora; Ik kan je nieuwsgierigheid onmiddellijk bevredigen. {neemt ongezegelde verklaring uit taschje). Ik hoef niets te zeggen. Lees zelf maar. (geeft papier aan Rurik). Rurik {leest heel langzaam halfluid, Pola leest zwijgend mee, Evert achter Rurik staande eveneens); „Ondergeteekende Ferdinand Oswente, wonende te ’s-Gravenhage, verklaart zich bereid het aandeel in de Sumbo N.V., tusschen haakjes zoogenaamd groene Sumbo haakje sluiten, uit de nalatenschap van wijlen den heer Herman Oswente, overleden te ’s-Gravenhage, te koopen voor vijftigduizend gulden. Dit aanbod blijft van kracht op heden den lóden Januari 1933 tot des namiddags drie uur. Geteekend Ferdinand Oswente, Den Haag, 16 Januari 1933. Aangenomen. Geteekend Dora Oswente” ... {kijkt naar P01a)... Maar dat is prachtig. Pola; Haast al te mooi. Rurik: Vijftig mille voor een stuk van nominaal duizend gulden. Het lijkt ongelooflijk. Pola : Hij zal als man van de beurs wel weten wat hij doet. Maar ik begrijp er niets van. Rurik {tot Dora): Heb jij hem daartoe kunnen krijgen ? {Dora knikt). Pola : Maar dat is.. Rurik: Kranig. Pola; Je hebt recht op onze groote dankbaarheid. Dora (spottend); Dat is andere taal dan vanmorgen. Pola: Wees nu niet altijd zoo scherp. Als ik je nou graag voor iets wil bedanken... Rurik : Stil nou maar alle twee... We nemen dit voorstel natuurlijk aan. Pola; Met allebei onze handen. Rurik: Dan zijn we eindelijk uit de financieele misère. Pola: Ja, en we kunnen die vreemde jongens weer aan kant doen. Rurik : En eindelijk zullen we ons huis weer eens voor onszelf hebben. Geen andere gezichten meer over den vloer. Pola (tot Rurik): En jij kunt je weer wat meer aan je studie wijden. Rurik: Ja, dat beroerde klaarstoomen van die vreemde kinderen dat hangt me allang de keel uit... Zeg, we zullen toch zeker duizend gulden rente van ons erfdeel kunnen maken, misschien iets minder... Maar in elk geval zal de toestand verbeteren. Pola: We moeten het maar dadelijk onderteekenen. Drie uur staat er. En Dora heeft al geteekend. Rurik: Waar blijft Ferdinand? Dora (lachend): Die loopt hier door het huis rond. Je zult hem dadelijk wel zien. Maar hij moet blijkbaar nog even bijtrekken... Nou, geen wonder. Hij was eerst zoo hard als een bikkel, maar ik heb hem toch uitgewrongen als een citroen. En hier heb je het sap. (wijst op ■papier). Ik overdrijf niet, let maar eens op zijn slappe gezicht straks. Pola (aarzelend): Ja, maar goed en wel, we willen natuurlijk heel graag een mooie som erven, maar als zooiets uitknijpen van je eigen broer beteekent... Rurik ; Hij is een man van de beurs, hij zal zijn eigen belang wel beseffen. En voor een filantroop verslijt ik mijn zwager nog niet. Pola: Ja, maar Dora sprak van uitwringen. En het is toch ook een ontzaglijk bedrag. Het verwonderde me al. Rurik: Ik zou zoo zeggen: ieder is zichzelf het naast, en dus, als hij wil, welnu, laat hem. Pola: Ja, maar ik wil geen cent hebben die me niet eerlijk toekomt. En dit lijkt me toch heusch al te fantastisch. .. (tot Evert). Wat zeg jij, Evert? Je bent ook belanghebbende, en je hebt nog niets gezegd. Rurik (tot Pola); Ik zou maar gauw teekenen, als ik jou was, en dan teeken ik mee. Het is nu drie uur. Als Ferdinand dadelijk binnenkomt, laat de boel dan geteekend zijn. Pola: Ja, maar ik wil toch... Zeg jij nu eens wat, Evert. Evert (tot Dora): Zeg tante Dora, ik dacht dat oom Eer dit op een gezegeld stuk had geteekend. Pola ; O ja, moet zooiets niet op zegel staan ? Dora (langzaam tot Evert): Dat kan zijn, dat je oom een gezegeld stuk in zijn handen had toen jij binnenkwam. (tot Pola en Rurik). Ik was namelijk nog met Ferdinand aan het onderhandelen en toen stond Evert opeens voor onzen neus. We waren het toen juist al zoowat eens met elkaar, na heel veel woorden natuurlijk. Maar dat stukje dat Evert gezien kan hebben dat was wat anders dan dit, dat was een schuldbekentenis. Ik vroeg Ferdinand toen juist om raad over een schuldbekentenis van iemand van wien ik mijn geld maar niet krijgen kan... Zoo maar even tusschen ons gesprek door. .. Evert: O, nee maar dan begrijp ik het. Doka (heeft in haar taschje gezocht, haalt gezegeld dichtgevouwen stuk te voorschijn. Tot Evert): Dit kan je gezien hebben. Wil je het soms inzien? Evert : Natuurlijk niet, wat denkt u wel van me! Dora: Nu juist, het heeft hier ook niets mee te maken, {bergt schuldbekentenis weer weg en wijst dan op stuk in handen van Rurik). Dat is het stuk waar de zaak nu om draait... Ik heb het al onderteekend en ik geloof dat ik het jullie ook mag aanraden. Rurik schijnt het al met me eens te zijn. Pola: Mijn meening ook. Alleen, ik zeg nog eens, met een al te groot bedrag heb ik óók weer geen vrede. Dora; Kijk, als het noodig is, leg ik het je nog met plezier uit, ofschoon ik eigenlijk al dood-op ben van het praten, ik mag wel zeggen: van het pleiten voor de zaak van ons drieën. Rurik: Ik zou maar niet te veel zeggen. Ferdinand is niet gek. Als hij dat betalen wil, is het hem dat waard ook. Pola: En toch heb ik zoo’n gevoel... Dora [half spottend): Dat uitwringen zit je nog dwars ? Wees gerust, je broertje leeft nog. Rurik: Scrupuleus zijn is een deugd. Maar al te scrupuleus... Ik geloof, Pola, dat je vergeet dat hij ten slotte maar driekwart van het geld op tafel hoeft te leggen, want in die halve ton die hij biedt, deelt hij zelf ook mee. Pola: Ja, natuurlijk. Dat vergat ik heelemaal. Dat scheelt een stuk, dat spreekt. Rurik: Nou, dan teekenen we maar. (laat met zijn vulpen eerst Pola teekenen, teekent daarna zelf. Tot Evert). En nou jouw beurt. Evert {met papier in hand): Zeg tante Dora, ik vind het vanzelf prachtig wat u voor ons hebt bereikt, dat stel ik voorop... Maar ik denk dat onze beste oom die nu afwezig is al dat geld ook niet neer zal tellen of het moet het hem waard zijn. Dora; Het tegendeel heb ik ook niet beweerd toen ik sprak van uitknijpen. Ik wou zeggen dat ik tot de uiterste grens ben gegaan. Evert: Ik zie het nog een beetje anders. De mogelijkheid bestaat dat dat aandeel een waarde heeft die wij niet kennen en dat oom, nuchter bekeken, een goed zaakje doet. Dora: Dat is juist de moeilijkheid. Wie zal dat uitmaken ! Evert: Maar die kans, die kans alleen... Is het niet juister om dat aandeel door onpartijdige deskundigen te laten taxeeren ? Pola : Ja, dat lijkt me toch eigenlijk 00k... Rurik; Stil nou... Zeg, Evert... Evert: Pardon, oom Rurik. Laten we liever de zaak ineens goed uitpraten. Rurik: Ik zou niet praten, maar teekenen. Evert: Maar het gaat om mijn eigen erfdeel. Rurik: Dat ontken ik niet. Alleen... Dora: Ik zal Evert wel antwoorden, (tot Evert). Ik begrijp wat je bedoelt. Dat aandeel zou, laten we zeggen, bijvoorbeeld een ton waard kunnen zijn. Evert: Bijvoorbeeld. Doka: En als dat zoo is, zou iii ie bekocht voelen met de helft. Evert; U zegt het precies. Dora: Dat zou ikzelf ook zoo aanvoelen. Alleen, ik geloof dat de gedachte waarvan jij uitgaat onjuist is... Zou jij dat stuk willen hebben voor een ton, en dan nog vergeet dat vooral niet, want dat is ook een heel gewichtig punt en dan nog die twee vrouwen bij je in huis, tante Oma en Kris, zou je dat willen? Twee heel zonderlinge vrouwen, voor wie je moet zorgen, zou je die voortdurend op je dak willen hebben ? Evert: Natuurlijk niet. Hoe kan dat nou? Dora : Nu, je oom en tante-hier en ik ook niet. Evert: Maar dat bewijst nog geen steek wat betreft de... de... objectieve waarde. Dora; Daar zit hem de knoop. Zoo’n stuk heeft geen objectieve waarde. Dat is waard wat een gek er voor geeft. Evert : Oom Eer is niet gek. Dora: Gek niet bepaald. Maar hij heeft zijn zinnen nu eenmaal op dat stuk gezet. Hij zou er een halve ton voor bieden ook al zou het dat niet waard zijn. Dat is nou eenmaal de mentaliteit van een man van de beurs. Zooiets grenst eigenlijk aan... grootheidswaanzin. Pola ; En als dat zoo is, dan is het toch uitzuigen en.. Rurik: Kom er nou niet altijd tusschen. Dora legt alleen maar de zaak aan Evert uit. Dora; Ik wil maar zeggen, dat de waarde in de lucht hangt. Evert; Niet heelemaal... Ik denk dat oom Eer met dat ding wil mazzelen bij het concern dat de andere vier stukken heeft. En om de Sumatra-Maracaibo te beheerschen hebben ze dat ééne stuk noodig. Dora : Dat zie ik niet voorbij. Je bedoelt... Evert : Mag ik het zeggen ?... Neem eens aan dat het concern bijvoorbeeld de Sumatra-Maracaibo wil liquideeren, dan kunnen ze dat alleen door de Sumbo te liquideeren, en voor liquidatie van de Sumbo is het allergrootste quorum noodig dat er bestaat: alle aandeelhouders met algemeene stemmen, zoo staat het in de statuten... En wanneer ze bijvoorbeeld de statuten van de Sumbo willen wijzigen en neem eens aan dat dat voor dat concern een zaak van het hoogste gewicht zou zijn neem aan dat ze die statuten willen wijzigen, dan moet dat met hetzelfde quorum, dat staat óók in de statuten. Dan kunnen ze deze eene Sumbo ook alweer niet missen. Rurik: Het zegt me heel weinig. Hebben is hebben. Dora: Evert heeft in theorie gelijk. Zooals hij zegt, zoo zit de zaak ook in mekaar. Maar het blijft theorie. Evert : leder weet dat olie het machtigste wapen is van den tegenwoordigen tijd. Het is zoo machtig, zoo machtig... ik geloof dat zooals we nu spreken van het steenen en het bronzen tijdperk, dat ze later... Rurik: Later zullen ze spreken van het olietijdperk, of niet van het olietijdperk... En in tusschen gaat dit tijdperk voorbij. Je moet aan het belang van ons allemaal denken. Je oom Ferdinand (Ferdinand komt 0p)... O jé, daar is hij al. Doka : Als het kindje binnenkomt... Rurik: Zeg, waarde zwager, we hebben je verklaring al onderteekend. Pola : Ja, en ik vind het eigenlijk veel te erg. Ferdinanb (boos en verschrikt): Wat is te erg ? Rurik: Ze bedoelt dat jij ons een halve ton wil bieden, maar we zijn je allemaal ten hoogste erkentelijk. Nou moet alleen nog Evert teekenen. Je geeft ons nog wel een oogenblik om met hem te praten, al is het iets over drieën ? Ferdinand (norsch, zich neerzettend op den achtergrond) : Mij goed, als je maar voortmaakt. Ik moet absoluut om vier uur weer op kantoor zijn. Rurik; We zijn met Evert ook haé,st klaar. Dora doet alle moeite. Ferdinand (norsch): Dat is haar wel toevertrouwd. {hij zit er verder zwijgend bij, maar balt nerveus zijn hand telkens als Dora iets hem bekends zegt). Dora {tot Evert): We kunnen het rustig bepraten, en dat oom Fer er bij is, hindert niets. We hebben geen geheimen. Pola: Nee, dat mag niet. Dora {a. v.): Dus jij had het over de macht van de olie. En macht is waarde, natuurlijk. Maar vergeet niet dat er juist weer geruchten loopen in Duitschland over synthetische benzine. Evert : Dat praatje is al zoo dikwijls rondgegaan. Dora; Het gevaar blijft altijd bestaan. Maar goed, laten we dat terzijde... En nemen we nu eens aan dat we doen zullen wat jij voorstelt, en we laten dat aandeel taxeeren. Wordt het hoog getaxeerd dan kan niemand het koopen, wordt het laag getaxeerd dan gunt niemand het aan een ander. Onder alle omstandigheden moet het dus publiek worden verkocht. Rurik: En dan weet niemand wat het zal opbrengen. Dora: Nee, maar ik vrees van niet veel. En daar komt dan nog bij dat er van de erfenis nog die som afgaat, want dan blijft het aandeel niet in de familie en dan hebben die twee vrouwen, tante Oma en Kris, recht op die som in plaats van recht op onderhoud in natura. Dus hoe je het bekijkt.... Evert : Ik ben nog niet overtuigd. Dora: Het stuk is volkomen incourant. Ik wou dat iemand me de contante waarde daar eens van kon uitleggen. Evert: Dat buitenlandsche concern zal alle moeite doen om het in handen te krijgen. Dora: Alleen omdat ze dan de Sumatra-Maracaibo kunnen stilleggen als ze dat zouden willen? Ze zijn niet heelemaal krankzinnig. Evert: Die lui gaan over lijken om zoo’n stuk te bemachtigen. Dora (halfluid dat Ferdinand het niet hooren kan): Het kan een énkele in zijn kop slaan, {hardop). Nee, dat concern zal zakelijk genoeg zijn om niet tot het uiterste te gaan. En trouwens, om tegen ze op te bieden moet je ook kapitaal achter je hebben. Dat hebben we niet. Evert (half luid): Oom Eer wel. Dora {idem): Oom Fer moet al leenen om dit bij elkaar te krijgen. Kijk maar eens naar zijn gezicht, dan zul je zien of hij aan die Sumbo een koopje heeft! Pola {idem): Zie je nou wel, ik wil mijn broer niet het vel over de ooren halen! Rurik: God, mensch, laten die twee (wijst op Dom en Evert) het samen uitvechten... Ik ben er voor dat Evert ook teekent, en dan Schluss. Evert ; Ik ben maar zoo bang dat het concern op dat stuk aast, ik bedoel dat er misschien o zooveel meer uit die groene Sumbo te halen is... En dan zouden we later spijt als haren... Dora: Er valt niets te azen. Ze kunnen de Sumatra-Maracaibo ook zóó practisch al dooddrukken. Rurik (half luid): Dooddrukken ? Het wordt werkelijk de hoogste tijd dat je beslist, Evert. Evert: Jawel, oom Rurik, als ik maar overtuigd was. Dora (half luid): Je hebt te veel hooge verwachtingen van dat... laat ik maar ronduit zeggen... dat smerige groene papiertje. Pola : En daarom zeg ik nóg eens.. Rurik : Dat je je er buiten houdt. Dora ; Ik vrees, Evert, dat je oom Rurik verstandiger is dan jij. Hij laat zich ten minste niet op stang jagen. Evert; Tante Dora, dat moogt u niet zeggen. Ik doe het toch in ons aller belang! Dora: Is dat nu mijn dank, Evert, voor alle moeite die ik me gegeven heb om het zoover te brengen ? Evert ; Maar tantetje, ik méén het toch goed ? Dora ; Ik heb eindeloos met je oom moeten praten Rurik: Ja, Evert, van dien kant mag je de zaak ook wel eens bekijken. Dora; Ik was zóó blij met het succes, en nu stuit alles af op jou. Evert: Nee, nee, ik ben niet ondankbaar, ik wil ook niet ondankbaar schijnen. Ik geef me gewonnen. Dora (coquet): Gewonnen? Wat is dat voor een term? Evert [op haar toegaande): Overwinnaar of overwonnene, ik kus mijn lieve tantetje Dora de hand. (kust haar hand). Pola {stijf): Zeg Evert, ik vind dat je tamelijk amicaal... Evert (tot Rurik); En om ute plezieren zal ik nu ook subiet teekenen. {teekent en geeft papier aan Dora). Pola ; Als Isabella dat wist... Ik zal maar niks zeggen. Dora [tot Ferdinand); Hier Ferdinand, zet jij hieronder nu nog even je handteekening voor accoord, dan is dat het bewijs dat we je voorstel tijdig hebben geaccepteerd. (Ferdinand teekent, Dora tot Pola). Hier, en steek jij dat stuk nou bij je. Pola; Dat hoort beter bij jou thuis. Dora [tot Pola): Jij bent de oudste, goddank. Rurik: Wij kunnen het zeer zeker bewaren. (neemt stuk). En nu stappen we maar dadelijk op. (bergt stuk in portefeuille). Pola (tot Evert); Zien we je Zondag? Evert : Ik breng u naar den trein. Pola (tot allen): Dag, dag!... (tot Dora). En wel bedankt. [Pola, Rurik en Evert exeunt. Ferdinand staat stijf op, komt langzaam naar voren). Ferdinand [moe): Ziezoo, nou wordt het mijn tijd ook. Dora : Evert vermoedt iets. Fkrdinand : Laat me koud. Dora: Evert schijnt iets te weten... hij heeft je op zegel zien teekenen... hij vroeg naar een gezegeld papier. Ferdinand: Al vroeg hij naar een gezegeld tractaat van de groote mogendheden, het laat me Siberisch. Ik moet nou naar mijn kantoor, en ik heb een barstende koppijn. Dora: Nou, doet er ook niet toe, Evert heeft geteekend, dat is het voornaamste... Zie je nu wel dat ik niet te veel heb beloofd ? Ik heb ze allemaal op hun knieën gekregen. Ferdinand: Ik ben, geloof ik, verplicht je te bewonderen om zooveel uitgezóchte schunnigheid. Maar ik ben te moe. Dora; Prijs jij me maar, en bedenk dat een vrouw die wil zóó komedie speelt dat het een man gaat duizelen. .. En de heele wereld is haar tooneelvloer. Ferdinand: Je beschouwingen graag een anderen keer. Ik ga. Ga jij ook? Dora: Ja. Ferdinand : Dan zal ik even je goed krijgen. Dora : Het hangt in de gang. (.Ferdinand exit. Dora blijft wachtend staan. Ferdmand terug met hoed en mantel). Dora: Help me nog even. (legt taschje op tafel, zet hoed op. Ferdinand achter haar met haar mantel). Ferdinand (helpt Dora in haar mantel, spottend): Je taschje ligt achter je. Dora : Dat weet ik. Ferdinand (a. v.): Ik kan er zóó bij. Dora : Ik stel je op de proef. Ferdinand {gaat naar taschje, Dora laat hem begaan, hij geeft taschje aan Dora, ernstig): Alsjeblieft. Dora: Dank je... Gaan we zoover samen)? Ferdinand: Nee, als ik je bij de boedelscheiding zie, dan is dat tijds genoeg. Liever niet eerder. Dora: Maar ik laat toch vooraf mijn papiertje bij je incasseeren. {Ferdinand gaat langzaam naar de deur). Ferdinand, waarom zeg je niet „stuk ellende” ? Ferdinand : Saluut! {Ferdinand exit, Dora blijft even alleen, loopt rond, neuriet, fluistert opeens). Dora: Ik ben slecht. O, wat ben ik ontzettend slecht. {loopt wat rond, snikt een paar maal heel even. Droogt tranen, poedert zich in het spiegeltje). Daar, alweer voorbij... Verstandig huilen is goed, maar heelemaal niet huilen is beter... {neemt taschje weer op, vertrekt resoluut, tooneel blijft even leeg). {Doek) DERDE BEDRIJF DOOD EN LEVEN (Tijd: vijf jaar later, zomernamiddag. Parklaan, in de verte een marmeren beeld. Links zijbordes van buitenplaats met trappen naar het park. Zijmuur van heerenhuis met dubbele deuren naar het bordes. Men hoort aanhoudend het zacht geritsel van een fontein in het park. Tante Oma komt door de laan aangewandeld, Kris naast haar met zaagselpop onder arm). Kris : ... En wat u daarnet zei, juffrouw, dat we zoo’n gek stel zijn, dat mag dan wezen, dat zal ik je niet tegenspreken, als u maar niet vergeet te denken an onze hersens. D’r mag dan een streep door ons alle twee loopen, maar we zijne geen gewone vrouwen, we zijne vrouwen met hersens... Ach God, ik heb zooveel hersens, zooveel hersens... Ik kan me rijkdom niet op an hersens... {gaat zitten op bank). Hèhè. Tante Oma: Kris, je wordt hoovaardig. Kris: Nee juffrouw, met grozigheid heb dat niks te maken. Ik ben niet grozig, een kind ken me an een vinger lijen waar of dat hij me hebben wil. Dat is ’t nie... Maar da's gek, hè? altijd as d’r iemand jarig is, ik of u of meneer, dan mot ik weer denken: wat ’n weelde, wat ’n jaar van weelde. Tante Oma: Nou, dan heb je stof tot dankbaarheid. Kris: Nee, dan mot ik denken: dat die Kris, die onnoozele meid, het zoover heb kunnen brengen, dat bennen d’r hersens geweest, d’r eigenste verstand, juffrouw, dat zit ’m hier. (slaat zich op de horst). Tante Oma: Kris, je bent ijdel, je denkt te weinig aan je dood. Kris : En u misschien te veel. Tante Oma (even peinzend): Kan wezen, kan wezen. (spreekt in zichzelf). Maar de dood beheerscht ook het leven, hij is er de zwarte achtergrond van, het leven komt er fonkelend tegen uit, zooals de diamant op het fluweel, zonder dood is ook leven niets. Kris: Ik zei al; ik vin dat u de laatste tijd knappies veel over doodgaan prakkiseert. Tante Oma; Hoe kan het ook anders in zóó’n huis, met zoo’n bewoner! Kris : Zou die nou gauw in zijn étui moeten ? Weet u wel, dat zei de ouwe meneer Herman zaliger altijd. Tante Oma: Ik weet het niet. Kris ; Weet u dat niet meer van meneer Herman ? Tante Oma : Nee, ik bedoel dat ik niet weet of meneer gauw sterven zal of niet. Kris : Volgens mijn ken’t elke dag afloopen. Tante Oma; Dat denken we al een jaar. Kris: Zeg juffrouw, dat zou toch een gloeiende zonde wezen. Waar motten we dan naar toe ? We hebben hier zoo’n fijn bestaan. Tante Oma ; Meneer zal wel voor ons gezorgd hebben. Kris: Ik help het u wenschen, juffrouw, maar zoo piekfijn als nou krijgen we het nergens meer. Hoe lang zitten we nou al te rentenieren ? Tante Oma: Een jaar of vijf. Drie Tooneelstukken 7 Kris: Maar op hier deze prach van een buitenplaas toch nog geen vijf jaar? Nee, dat ken niet. Tante Oma : Nee, dat is nu een jaar of twee. Kris: Dat wist ik nou warendig niet meer. Ik mag dan hersens hebben, maar voor cijfers bennen de uwe beter. Tante Oma : Kris, ik wou soms dat ik zoo eenvoudig kon zijn als jij, ten minste, wanneer je geen hoovaardige bui hebt. Kris; Blievie? Tante Oma; Jij hebt het hier naar je zin, je kunt genieten, ik niet. Kris: Jamaar, dat komt, u geniet nou ook letterlijk nergens. Tante Oma; Ik haat het leven, ik haat de menschen. Kris : Dat hoeft ume heusch niet te vertellen. Tante Oma (spreekt peinzend in zichzelf): Ik denk zoo dikwijls: den eersten dag schiep God het licht, den tweeden schiep Hij de wateren... Dat het daar niet bij is gebleven, wee, wee, dat het daar niet bij is gebleven. [Even zwijgen). Kris : Ik vin meneer nou juist vandaag erg min. Tante Oma; Ja, en toch is hij niet ziek, hij is eigenlijk nooit ziek. Kris: Nee, maar hij doet soms zoo vreemd, net als meneer Herman zaliger. Dat mot zeker wel in de familie zitten. Tante Oma: Ik vrees dat het in wat anders zit Arme rijkdom. Kris : Maar na mevrouw d’r dood is meneer toch erg gaan tobben. Tante Oma: Ja, en toen kort daarop dit landgoed te koop kwam, en toen hij hier is komen wonen, toen dachten we: ’t zal wel beter worden. Kris (overtuigd!); En toen is het met de narigheid pas recht begonnen. Tante Oma: Ja, toen werd hij vreemd. Kris : In ’t eerst ging hij nog dikwijls naar Den Haag, weet u wel ? ’t Is toch maar een stap, maar nou al vanaf den winter komt hij niet meer de straat op. Tante Oma : En hij is toch nooit bedlegerig. Kris ; Wel sneu dat hij nou juist op zijn verjaardag... Tante Oma : Zijn zestigsten verjaardag... Kris: Ja, zeg u dat wel, een kroonjaar... Zouen d’r veel kommen ? Tante Oma; Alleen de allernaaste familie. Ik heb hem dadelijk voorgesteld dat ik ze uit zijn naam zou uitnoodigen, maar hij wou eerst zelfs niet eens dat ik die paar brieven schreef. Kris: Nee, we mogen niks doen. Tante Oma : Ten minste voor hem niet. Kris: Maar af en toe houdt u hem toch gezelschap, en dat heeft hij graag, liever dan het mijne. Tante Oma; Och, dat weet ik niet, alleen ziet hij je niet graag met die pop. Kris {wiegt haar pop): Me pop, me pop! Tante Oma: Zeg Kris, hoe noem je meneer soms? Kris {a. v.): Me pop, me pop! {Kleine stilte). Tante Oma: De familie Woold komt niet, die heeft afgezegd. Kris ; Nou, misschien ook beter niet te veel bezoek. Tante Oma : Er zijn nu twee heeren bij meneer. Kris : Wie ? Tante Oma; Met twee woorden, Kris, met twee woorden... Dominee Hoome en notaris Degge. Kris : O die, die komen niet om te feliciteeren. Tante Oma: Kom, we gaan nog maar wat wandelen. {staat op). Ik geloof dat ik de heeren hoor. Ja, ze komen dezen kant uit. {terwijl zij zich langzaam verwijderen ziet men achter glasdeuren bediende verschijnen, deuren gaan open, predikant en notaris komen te voorschijn, dalen hordes af en blijven staan. Tante Oma en Kris op achtergrond langzaam af). Dominee; Ik vind het heel vriendelijk van u, maar ik loop net zoo hef en ik moet hier toch nog even in de buurt zijn. Ik ga dadelijk zóó binnendoor. Notaris: Apropos, sinds ik u den laatsten keer zag, vindt u hem ook niet achteruit gegaan ? Dominee : Hij heeft vandaag een slechten dag, ongetwijfeld, maar toch... Notaris : Ja, u ziet hem geloof ik meer dan ik. Dominee: Hij heeft het meer dat hij van tijd tot tijd absent is... Notaris; Maar ik vond toch vandaag... Dominee: Ja, vandaag is het wel erg, dat geef ik toe. Notaris {halfluid); Zoo eens in de drie maanden krijg ik een briefje van hem, het is ook weleens vier, vijf maanden, ook weleens een week of acht, negen, en dan weet ik al vooruit waarvoor ik komen moet. Dominee (halfluid): Ja, dat begrijp ik a 1... Notaris {a. v.): Eiken keer raadpleegt hij me over zijn testament, eiken keer. Dan is er weer dit te ver- anderen, en dan dat. Maar kleinigheden, het heeft eigenlijk niets om het lijf, en dat wordt uitgemeten, uitgemeten... Ik heb aldoor het gevoel dat hij eigenlijk niet weet wat hij met zijn geld moet doen... Wij notarissen kunnen weleens adviseeren, maar ten slotte... En hij luistert toch niet naar raad... dus u begrijpt, ik kan eigenlijk mijn tijd beter gebruiken... maar ja, als hij me bij zich vraagt, dan kan ik toch niet weigeren, dat mag niet... U komt hier meer, heb ik begrepen ? Dominee (a. v.): Vast eens per week. Dat heb ik zelf ingesteld. Ik regel het dan wel met mijn anderen arbeid... Hij gaat niet naar de kerk en ik kan er hem niet toe zetten... Onze wekelijksche kerkdienst die houden wij tweeën dan maar hier, bij hem. Notaris (a. v.); Een heele opoffering voor u. Dominee: Ik mag zooiets niet weigeren. Hij is oud, hij is dicht bij God, en hij voelt dat, daar ben ik al heel blij mee, want hoevelen weten dat ondanks hun ouder worden niet ? Notaris: Inderdaad. Dominee: Men zegt wel: oud en vroom, en dat zegt men dan minachtend. Was het maar waar, de spot van anderen kon er dan gerust bij. Maar was het maar waar. De ouderdom brengt lang niet altijd meer godsvrucht... Bij hem wel. Notaris: Dat zal hem dan toch rustig moeten stemmen. Dominee : De invloed is niet blijvend... Als ik spreek van zijn godsvrucht zeg ik het verkeerd. Hij is niet eigenlijk godsdienstig, maar wel heeft hij behoefte aan religie. En die behoefte weet ik dan wel voor een oogenblik te bevredigen. Maar als ik iets heb opgebouwd, wordt het de dagen dat ik afwezig ben weer afgebroken. Notaris; O, ik begrijp u al, die zonderlinge vrouw, tante Oma. Dominee; En het merkwaardige is dat die oude vrouw in haar wezen juist wèl religieus is, diep religieus, maar tegelijk want zoo complex kan de mensch zijn tegelijk van zulk een zwart pessimisme... Notaris: Ja, ik begrijp dat u spreekt van afbreken. Dominee: Een volkomen antichristelijk pessimisme. En daar kan ik met mijn ééne uur in de week niet tegen op. Notaris : Kon hij haar maar wegdoen. Dominee: Hij wil het niet. Notaris; Het is wel een heel apart soort mensch, die vrouw. Dominee ; Zeker, zeker, dat is haar gevaarlijkheid. Notaris : Ik voel het zóó aan, zij heeft een sfeer om zich... Dominee : Die hem diep ongelukkig maakt. Notaris; En dan ook nog ziek te zijn. Dominee; Vreemd, zielsziek... dat is hij. Notaris; Hij is een ongelukkig mensch, u zegt dat terecht. Dominee : Diep ongelukkig. Notaris : Het geld is niet altijd een zegen. Dominee : Het had anders kunnen wezen. Notaris : In sommige menschen roept het geld eigenschappen wakker... Dominee: Dat zou ik van hem niet willen zeggen. Hij is niet op den penning. Integendeel, hij doet veel aan de armen. Maar hij is er niet gelukkig mee. Notaris : De dood van zijn vrouw kan ook van invloed geweest zijn. Dominee; Ik ontken het niet, maar daarin moeten we, geloof ik, toch niet de oorzaak zoeken van zijn toestand van nu. Notaris; Er kwam ook na den dood van zijn vrouw opeens veel geld. Niet dóór haar dood, na haar dood. Hij moet zaken hebben gedaan vóór haar dood, die hij daarna heeft gerealiseerd. Toen moest ik dit buiten voor hem koopen en geld van hem beleggen hierin, daarin... Het was enorm, ik kan het u niet vertellen, maar het was ontzaglijk. Dominee; En geen geluk, geen blijheid, geen levensvreugde... jammer, jammer... Komaan, ik moet nu verder... Dag meneer Degge. Notaris: Mag ik u niet even met den wagen... ? Dominee: Nee, dank u vriendelijk. Ik ga binnendoor. [Beiden exeunt, ieder een anderen kant. Tooneel blijft even leeg. Dan komt in de verte Dora op en vlak daarop uit het huis tante Oma). Dora [fluisterend): Het is ontzaglijk... Ferdinand, dat jij dit... [tot tante Oma). Zoo, ouwetje, waar is mijn broer? Tante Oma : Meneer zal straks wel komen. Dora : Is hij binnen ? Tante Oma: Ja, maar hij komt zóó. Hij had zakenbezoek, dat is nu weg. U kunt natuurlijk wel naar binnen gaan. Dora: Als hij toch hier komt, blijf ik liever buiten. Ik moet eerst wat bekomen. Tante Oma ; Bekomen ? lemand als u ? Waarvan ? Dora: Ik wist niet dat mijn broer in zoo’n buiten.. zoo’n kolossale buitenplaats... Tante Oma: Maar u moet Cormoran toch kennen? U woont in Den Haag, dat is van hier toch maar een stap? Dora : Ja, maar sinds mijn broer hier is komen wonen heb ik hem nog niet opgezocht. We overloopen mekaar niet, dat weet u misschien nog. Tante Oma : Maar Cormoran, dat is toch een bekend buiten. Dora ; Het ligt nogal achteraf... Neem gerust van me aan, tante Oma, dat ik niet wist dat mijn broer zóó vorstelijk woonde, en dat het me gewoonweg overweldigt ... Wilt u wel gelooven, ik heb de oprijlaan niet willen nemen, ik heb om het hek heengeloopen zoolang tot ik een zij-ingang vond, en nu ben ik hier. Tante Oma: Ik herken u nauwelijks, mevrouw Van Dreven. Dora: Een mensch verandert op den duur... Maar nee, ik ben niet veranderd... Alleen dit, dit buiten wou ik langzaam, o zoo langzaam op me laten in werken. Om het groote beter te beseffen heb ik het voorzichtig benaderd ... Zoo, nu bent u zeker tevreden... Maar u herkent me nauwelijks ? Tante Oma: Niet wat uw uiterlijk betreft. U bent nog dezelfde. Dora: Als dat geen compliment is, dank ik u. En, nu óók zonder compliment; u bent evenmin veranderd. Tante Oma ; Nee, dat is wel mogelijk. Doea : Niets veranderd, niets in die drie jaar dat ik u niet gezien heb. Dezelfde onverslijtbare en onbetaalbare schavotrooie japon. U bent dezelfde. U bent iemand om nooit te veranderen. U blijft dezelfde. Tante Oma: Eens zal ik toch veranderen, mevrouw Van Dreven. Dora: Ook wat dat soort toespelingen betreft, bent u niet veranderd. Tante Oma : Eens zal ik niet meer dezelfde zijn. Dora : Daar ben ik van overtuigd, tante Oma, als u me nu maar de rest bespaart. Tante Oma; Eens komt de vuilnisman ook om mij; de man die. . . Dora: Tut, tut, ik vind dat je iemands lichaam geen vuilnis mag noemen, zelfs niet je eigen. Tante Oma : Ik bedoel het lichaam niet, ik bedoel de ziel... Ik bedoel den man die den afval van zielen overstort, uit de vuilnisemmers stort in zijn wagen, om ze te rijden naar de Eeuwige Vuilverbranding! Dora: Tante Oma, ik vind uw beelden steeds luguberder worden. U bezit een eigenaardigen humor, daarmee heb ik u weleens gecomplimenteerd. Maar de jaren maken u morbide. Tante Oma : Ik ben niet morbide en ik ben... Dora: U bent een soort van vrouwelijke Baudelaire van den d00d... in proza. Tante Oma : En ik ben evenmin humoristisch. Dora: U bezit een soort knekelhuishumor. Maar sinds ik u den laatsten keer sprak, begint het knekelhuis meer en meer den humor te overwoekeren. Your words give me the creeps, tante Oma. Tante Oma: Ik ben waar, ik zoek de waarheid van de dingen en ik kan het niet helpen dat de waarheid mistroostig is. Dora : Ik ben zoo heel anders, mijn leven is genieten en mijn genieten is leven. Tante Oma : Maar wat denkt u dan, dat ik ook niet genieten wil? Alleen, ik lijd niet aan zelfverblinding, ik wil bewust genieten, ik wil kunnen genieten. En ik ontkom nooit aan deze gedachte: het leven is een enkele reis, daar bestaat geen retour. Dora; Toch... ik ben op mijn retour en ik verzeker u dat ik dat nu juist het minst plezierige van de reis vind. Tante Oma: U maakt een grapje bij een ernstige zaak. Ik bedoel geen woordspeling. Ik zie het zoo; het leven is een enkele reis en ons lichaam is onze reiskoffer. Denkt u soms dat ik niet genieten wil van de schoonheid van die reis met ons lichaam ? En daarmee bedoel ik niet de wereldsche schoonheid die misschien uw lichaam nog bezit en het mijne nooit heeft gehad, ik bedoel de schoonheid van het lichaam met betrekking tot de reis. Ik bedoel dat wij in dat lichaam alles bezitten wat we voor de reis noodig hebben. Die reisnécessaire, mevrouw Van Dreven, het woord klinkt nuchter en het is toch zoo precies toepasselijk reis-nécessaire —, daarover kan ik in geestdrift raken. Hoe het alles daar zoo juist gepakt ligt, gèpakt en vèrpakt, hoe al die teere artikelen toch tegen zooveel stooten kunnen, zóóveel stooten dat we er werkelijk niet op hoeven te plakken: „voorzichtig, breekbaar”, of „deze kant boven”. En dan? Wat is het eind van dat alles ? Dora: Lieve tante Oma, u bent zoo grappig en zoo griezelig. Maar wilt u me nu alstublieft de rest schenken ? Tante Oma; Schenken, waarom? Waarom zal ik bij me houden wat u misschien tot nadenken kan stemmen ? Ik verzeker u dat ik door mijn omgang met den man in dit huis nieuwe waarden heb ontdekt. En ik zal het voor u niet te cru maken, ik zeg alleen; wat is het eind van die enkele reis? Het douanestation, mevrouw Van Dreven, waar die ééne staat wiens naam ik niet noemen zal, die ééne douanebeambte, die daar onzen schoonen, onzen met uiterste wijsheid verpakten reiskoffer door elkaar haalt en den inhoud met onverschillige vuile vingers beduimelt. Dora: Tante Oma, u bent verschrikkelijk, en nu wil ik verder geen woord... (Evert en Isabella komen in de verte op). Ha, goddank... Evert, ben jij daar?... De hemel zij geprezen, je komt net op tijd om me van die afschuwelijke tante Oma... (Tante Oma exit intusschen ongemerkt ter zijde)... En Isabella! Na jullie trouwen heb ik je niet meer gezien... Hoe komen jullie hier? Ook opgeroepen? Evert; We zijn opgeroepen en we wilden al de groote laan oploopen, toen zagen we u omkeeren... En ik zei tegen Isabella: „Kijk, dat is waarachtig tante Dora. Die gaan we na, want zooals zij loopt, loopen we beter”. Dora; Zoo complimenteus, en dan waar Isabella bij staat! Isabella : O ik ben het gewend, ik ben al niet meer jaloersch. Anders had ik wel dagwerk. Evert zegt zoo dikwijls: „Wil je een complete Oswente zien, ga dan naar Den Haag, naar de Nederlandsche Elizabeth Arden.” Dora ; En toch ben ik weer een Van Dreven geworden. Evert (haastig); Wat ? Bent u... ? Dora; Ja. Evert (a. v.): U een Van Dreven?... Sinds wanneer? Dora : O, pas sinds..., doet er niet toe... Maar kinderen, hoor eens, ik moet het jullie eigenlijk kwalijk nemen dat jullie na je trouwen nooit eens bij me geweest bent. Evert {kort): Ik ben ook een echte Oswente, gèen complete, maar toch een echte... En de echte Oswentes overloopen elkaar niet... [Kleine stilte). Isabella; Zeg tante Dora, is oom Eer binnen? U hebt hem zeker nog niet gezien. Dora : Ik heb hem in meer dan twee jaar niet gezien, nog niet zoolang als hij hier woont. En ik ben gewoon verbijsterd. Isabella; Ja, wat zegt u van zoo’n buiten! We zijn er al een paar keer geweest. Jammer, dat oom Eer het niet best maakt. Dora (rondwijzend): Maar een echte Oswente is hij toch ook. Zulk een resultaat... ongelooflijk. Isabella : En die oprijlaan, die terrassen, een fontein, een verblijf voor een vorst, niet ? [Even stilte). Dora: Ik weet dat jullie kinderen hebt, maar hoeveel? Isabella: Drie, het jongste is pas een jaar. Dora: En vier jaar getrouwd. Tjonge, jullie maken haast. Isabella; Evert zegt dikwijls: ~Ik ben ook niet meer zoo heel jeugdig.” Is dat nou geen schandaal voor iemand die pas vijf en dertig is? Dora : En doet hij nog altijd niets voor den kost ? Isabella; Van dat beetje geld dat we hebben, zouden we met ons tweeën niet kunnen rondkomen, laat staan met ons vijven en een meid. Dat hebben we eerst wel geprobeerd, maar daar kwam niets van terecht. Dora : Zoo, en heeft hij dan nu een baantje ? Isabella: Oom Fer heeft er voor gezorgd. Evert is nu journalist. Évert; Je bedoelt inktkoelie. Isabella : Hè, wat onaardig, wat ondankbaar!.... (itot Dora). Hij is redacteur van de Tijdstroom in Arnhem. Hij schrijft de overzichten van muziek en beeldende kunst. Nogal een leuke baan. Hij had altijd een artistieken aanleg, dat weet u misschien. Evert: Ja, ja, leuk, een allemachtig leuk vak. Ik begin nu pas af te stompen... Komen er nog anderen ? Dora; Ik weet er niets van. Ik ben door tante Oma opgeroepen. Jullie blijkbaar ook. Isabella; Ik denk dat oom alleen de naaste familie heeft gevraagd. In den brief dien wij gekregen hebben werd gezinspeeld op oom zijn kroonjaar en dat het weleens de laatste maal kon zijn. Dora : Echt iets voor tante Oma. Isabella : O, maar oom Fer is er werkelijk slecht aan toe. Ik vind hem eiken keer dat ik hem zie minder worden. Dora: Komen jullie dikwijls? Isabella : Alleen als hij ons vraagt. En zoo nu en dan krijgen we een verzoek. Hij betaalt zelfs onze reiskosten, heel royaal. Evert; Isabella, ik vind dat je niet zulke delicate dingen moet vertellen. Isabella: Waarom delicaat? En dat aan je lievelingstante ? Als die het niet weten mag... Dora (lachend): Zet dat „lievelings” maar tusschen aanhalingsteekens. Isabella; Nou ja, wat is daar nu mee miszegd? We bazuinen het toch niet rond ? Dora ; Eén ding verwondert me, dat mijn broer zoo’n familiezwak heeft gekregen. Dat is géén Oswente. Isabella: Ik geloof, als ik me ten minste niets verbeeld, dat dat familiezwak alleen ons tweeën geldt... Evert: Zeg liever; jou. Isabella: Oom schijnt werkelijk op me gesteld te zijn. Hij geeft me altijd wat. Mooie dingen, of geld... Hij wordt hoe langer hoe royaler. (tot Evert). Praat nu alsjeblieft niet van delicate kwesties. Ik maak van mijn hart geen moordkuil. Dora: Dat is óók een Oswente, dat kon je tante zijn, kind. Isabella: Als ik kom slaat hij zijn arm om mijn schouders en zegt: „Nu zijn we Ferdinand en Isabella”. Dora: Dat is een herinnering aan de Middeleeuwen. Evert: Ik weet niet of hij het zoo bedoelt, maar in elk geval kan het zijn voordeel hebben je in de Middeleeuwen te verplaatsen. Dan vergeet je ten minste je eigen tijd. Isabella (tot Evert): Je bent niets aardig. Wat heb je ? ... (tot Dora). Maar ik denk dat het verband van die twee namen uit de geschiedenis hem een beetje... een beetje verteedert. Dora: Ingebeeld ben je niet. Beha. Isabella; Het kan natuurlijk ook wezen... hij is zoo eenzaam na den dood van tante Tini, en dan nooit kinderen gehad te hebben. Dora: Maar vindt Evert die intimiteit tusschen Ferdinand en Isabella wel heelemaal goed ? Ik heb weleens gehoord dat hij nogal jaloersch van aanleg was. Isabella: O, hij hoeft niet jaloersch te zijn. Ik geloof als het er op aankomt, dat ik dan nog meer reden tot jaloerschheid heb over de geestdrift van mijn man voor zijn tante Dora. Dora: Jouw tante Dora ook, vergeet het niet. Isabella; ’t Is maar een plagerijtje... Wat wou ik ook weer zeggen?... O ja, of het door de Middeleeuwen komt of door iets anders, in elk geval geloof ik niet dat oom Fer op zijn verdere familie... laat ik maar zwijgen. Zelfs Evert mag hij eigenlijk niet eens zoo graag. Dora : Hij zal je vader en moeder toch ook wel op vandaag hebben geïnviteerd? Wanneer dit ten minste een familiereünie moet beteekenen, en daar heeft het veel van. Isabella: O, maar al is dat zoo, komen doen ze zeker niet. Dora: Is die verhouding nog altijd niet verbeterd? Evert {hard): Slechter dan ooit, zoo slecht als hun verhouding met u. Mijn schoonouders zijn op u en mijn oom even jaloersch. Isabella: Dat mag je niet zeggen. Evert: Och, kind, ze weet er toch alles van. Dora: Voor jaloerschheid op mij hebben ze heusch niet zooveel reden meer. Het staat met mijn zaken den laatsten tijd niet al te florissant. Ik maak óók van mijn hart geen moordkuil. {Kleine stilte). Isabella : Zeg Evert, we gaan eens naar binnen. Zoo heel veel tijd hebben we niet. (tot Dora). Gaat u mee? Dora: Ik niet. Ik wacht wel hier. Ik heb allen tijd. Oom komt toch straks. Maar gaan jullie je gang. {Evert en Isabella exeunt over het hordes. Dora alleen zit peinzend op de bank. Men hoort het water ruischen. Dora luistert ingespannen, dan fluisterend). De fontein! (Dora kijkt rond, even later komt Evert en springt het bordes af). Evert {op Dora toegaande): Dacht ik het niet ? Hij wil haar alleen spreken. Nou, zooveel te beter. En nou jij! Sta op! {pakt Dora bij de armen en trekt haar omhoog). Dora: Zeg eens, wat verbeeld je je? Evert {houdt Dora bij de armen): En nou jij, zeg ik... Is het waar? Ben je met dien vent zonder merg, dien slungel van een Frits, ben je daarmee hertrouwd ? Dora {pogend zich los te wringen, worstelend): Aap van een jongen! Wil je weleens dadelijk... Wat is dat voor een taal tegen je eigen tante! Evert: Die tien jaar ouwer is dan jij? Dat wil je zeker zeggen? Als je maar weet dan ik nou een man ben. Dora ; Ellendige aap, wanneer ik mijn handen vrij had, mepte ik je in je gezicht. Wat bezielt je ? Evert: Moet ik wéér zeggen dat jij me bezielt? Maar dat wil en dat zal ik weten hoe jij, jij, een vrouw als jij, met zoo’n slappen vaatdoek van een kerel, hoe jij... Dora : Geen woord meer! Geen woord meer! Evert: Geen woorden genoeg totdat jij die misdaad tegen jezelf hebt opgebiecht. Dora; Als je me loslaat zal ik het je zeggen, geen seconde eerder. Evert; Dank je wel, ik heb je net fijn vast, (beiden worstelen zwijgend). Dora: Als je me loslaat Evert; Nee, zeg op, zooals ik je nou heb zoo wil ik het hooren... Is dat soms omdat je tóch bang van hem geworden bent ? Dora : Bang ? Ik bang ? Ik van Frits bang ? Evert; Nou maar, Rurik, mijn schoonvader, jouw zwager, maar ik noem hem nooit anders dan Rurik, ook in zijn gezicht zeg ik Rurik tegen dat mispunt, nou maar die heeft me verteld dat die mooie Frits er tegen was dat jij je Van Dreven bleef noemen... dat je gevaar liep met je handelsnaam... Zeg op, ik hou je desnoods vijf minuten zóó vast... zeg op, heb je hem getrouwd om dat gevaar... ? Beken!! Dora: Evert, je bent laag, laag, je bent een ellendeling, een schurk. Je bent een schurk, hoor je. Denk je dat ik bang... bang voor Frits ?... Laat me los. Evert (weer met haar worstelend); Ik zal wijzer zijn... Zeg me eerst waarom... en lieg niet, bij God, lieg niet... zeg waarom... Dora: Ómdat ik heerschen wil, Evert, begrijp je dat niet? Ik ben een vrouw die heerschen moet. Al is het dan maar over Frits... Ik moet heerschen of ik moet beheerscht worden... zóó’n natuur heb ik nou eenmaal ... Ik kan niet transigeeren, ik walg van halfheid .... En ik ben zoo’n vrouw, zoo’n vrouw, die... Evert {laat haar langzaam los, spreekt langzaam): Die beheerscht wil worden... (slaat plotseling zijn armen om haar heen, kust haar, Dora slaat haar armen om zijn hals). Ziezoo, nu gaan we hier zitten, {zet zich met haar op de bank). Drie Tooneelstukken— 8 Dora (droevig): Evert, ik ben je tante. Evert; Jij bent Dora. Dora (a. v.): En ik ben ook de tante van je vrouw. Evert : Dit heeft met tante niks te maken. Dora {a. v.): Praat dat jezelf toch niet in... Jij bent getrouwd, ik ben getrouwd, jij hebt kinderen... we zijn slecht. Evert: We zijn slecht, dat geef ik toe... een beetje slecht... We zijn moderne menschen... heb je dat zelf niet eens gezegd ? We gaan niet gauw te ver. Dora : We gaan wèl te ver, veel te ver... Maar o God, het is zoo verleidelijk, en de verleiding wordt aldoor grooter. Maar het is slecht, slecht, slecht... Evert: Het kan nooit slecht zijn als je werkelijk... Dora: Spreek dat woord niet uit, je maakt de breuk onherstelbaar! Evert; Ik zeg nog eens, het kan nooit Dora; Zwijg, in Godsnaam, ik wil er geen syllabe van hooren. Evert; Goed, ik zal zwijgen. Ik zal zeggen als vroeger: hetis spel... Het is spel dat een man behoefte kan hebben... Dora: Het is zoo slécht... Ik ben je tante, de zuster van je vader... de eigen zuster... en dan... Evert: Ja, dat weet ik al: jij getrouwd, ik getrouwd, jij 10 jaar ouder, ik 3 kinderen... ik kan het wel droomen... Maar ik verzeker je, wanneer dat een tante is die als tante niets voor je beteekent, omdat je haar vroeger practisch nooit gezien hebt, want dat is toch waarachtig de zuivere waarheid tusschen ons tweeën, dan is zoo’n zoogenaamde tante voor je een vrouw, uitsluitend een vrouw. Dora: Hou je mond... Nog eens, Evert, toe Evert : En dan wil ik dit nog zeggen; Dan is het voor een man in zulke omstandigheden spel wanneer hij een vrouw ontmoet die voor hem geen vervloekte Oswente is of Van Dreven of Jansen of Meijer of Van Puffelen... maar die voor hem een vrouw is, compleet, voor honderd procent een complete vrouw, met een business-kop als de beste Engelschman, en een esprit als een Frangaise, en toch een volledige bloedwarme Nederlandsche vrouw ... dan is dat een spel... Dora ; Evert, ik wil niet, ik mag heusch.. . Evert; En dan is het een spel, begrijp je goed? volg je me woord voor woord?... dan is het een spel wanneer je weet dat zoo’n vrouw, een vrouw van zulk een formaat een man verdient... o God, heelemaal geen man als ik... want ik ben ten slotte maar een groote stommeling en ik heb van mijn leven nog niet zóóveel [handgebaar] gemaakt... maar dan toch een man die als ik zoo’n vrouw in zijn armen kan nemen en kan omhelzen, zóó stevig, op de grens van pijn, want dat wil een vrouw van zulk een formaat... En dan is het géén spel als zoo’n brillante vrouw... God nog toe, néé, ik bedoel zoo’n vrouw als een brillant... als die zich vergooit ... Ik begrijp waarachtig niet hoe ik daarnet toen ik dat van je hoorde... hoe ik nog mijn positieven bij mekaar heb gehouden... Dora : Evert... Evert; Alles liever... Dora: Evert, hoor eens. Evert: Alles liever dan een huwelijk met zoo’n zoo’n... Dora; Evert, hoor eens, wanneer je alles wist... Evert : Alles ? Ik wil van je huwelijk niks weten, niks. Dora: Nee Evert, ik meen alles van mij, als je dat wist... Evert (begin van glimlach): Maar lieve Dora, wat we zeggen is maar spel. Dora: Nee, nee, ik wil het zeggen... Ik heb het je al zoolang willen zeggen... ik heb zoo’n berouw... ik schaam me zoo ontzettend... nee, laat me uitspreken, het zal me misschien van een druk afhelpen... Ik heb zoo verschrikkelijk gezondigd, tegen jullie allemaal, tegen jou... Evert (pakt haar schouders); O, je meent met die erfenis, je meent met de Sumbo ? Dora : Weet je het al ? Evert, zeg, wéét je het ? Evert {a. v.): Ik weet niets. Dora ; O, maar dan zal ik... Evert (a. v.): Zwijgen zal je Dora : Nee, je zult het hooren... Ik heb toen met je 00m... Evert {a. v.): En je zult je mond Dora ; Ik heb samen met je oom. Evert (haar schuddend) ; Maak me niet razend, vrouw. Denk je dat ik een beeld van marmer... ik zeg het gezwollen, maar ik meen het toch verdomd precies zooals ik zeg... denk je dat ik zoo’n beeld als daar in de verte staat [wijst], want zoo’n beeld ben jij... Dora: Nee, zoo’n beeld niet! Een beeld vol modder, vol vuil... Evert, ik heb je bedrogen... Evert (a. v.): Zwijg, zwijg, zeg ik je... Ja, ik zal daar voor mijn oogen zoo’n beeld in duizend stukken laten vallen... Al had je de afschuwelijkste dingen gedaan, jij bent jij blijft Dora. Dora : O, ik wil niet huilen!... Evert! Evert: Wanneer je daar 00it... 00it... nog eens over begint, dat vergeef ik je niet, denk er om, dat vergeef ik je in der eeuwigheid niet. {Dora wischt zich vlug de oogen, kijkt rond, omhelst hem). Dora: Daar!... Lieverd!... Zijn mijn lippen nog altijd zacht?... (kust hem opnieuw). Dit is géén spel... {strijkt hem langs de slapen, dan droevig). En nou begrijp je misschien ook waarom ik... Evert: Waarom je weer hertrouwd bent? Ja, ik geloof dat ik het begrijp, zwijg maar. Dora: Na al dien tweestrijd... jaren lang... ik kon niet meer. Evert: En nou begrijp jij misschien waarom ik... Dora: Waarom je na je trouwen, me nooit meer... Ja, mijn lieve joch, ik begrijp het 00k... We begrijpen elkaar... eindelijk... Evert: Eindelijk... Dora: En we denken om de anderen. Evert : We moeten het opvatten als een spel. Dora : Zooals moderne menschen spelen... (stilte, men hoort het ruischen van de fontein). Zoo zijn we tegenwoordig. Niet goed, maar ook niet èrg slecht. We denken ten slotte nog wel om de anderen, we gaan niet gauw al te ver... We remmen ons tijdig. De heele wereld zit vol remmen... Mooi prachtig, beheerscht!, maar het élan is de wereld uit... Evert {haar hand vattend): Dora, je bent droefgeestig. Dora: Is dat niet iets om bedroefd over te zijn?... Maar kom... (kijkt op haar horloge)... Isabella zal nu wel dadelijk verschijnen, en Ferdinand ook, hoop ik... Ik wacht hier al zoo lang. [Kris komt langzaam in de verte op. Evert schuift iets van haar af)... Kijk, daar is Kris. {beiden zien naar Kris die nadert)... Zoo Kris, jou heb ik hier nog niet gezien... Hoe gaat het ? (geeft een hand). Kris: Ik mag niet ontevreje zijn, mevrouw, ik heb een goeie ouwe dag, door dat. {slaat zich op de borst). Dora: Je bedoelt goedhartig?... Of tevreden? Kris : U begrijpt me verkeerd. Dat benne me hersens. Daar heb ik vroeger nooit zooveel over gedocht. Maar nou ben ik d’r achter, achter me hersens. Ik heb hier, op die prachtig mooie buitenplaas hier, daar heb ik me bedje gespreid met me eige hersens. Dora: En je kunt van je pop nog maar altijd niet scheiden, zie ik. Kris ; Da’s een kleintje, dat mot af en toe de frissche lucht in. Dora ; Zoo, heb je er meer dan één ? Kris: Toen meneer Herman dood ging, had ik een prach van een pop gemaakt, zóó groot, even groot als de dooie... de juffrouw wist er niks van... Dora; De juffrouw?... O, tante Oma. Kris: En toen, op de dag van de begrafenis, heb ik hem voor de raam gezet en toen kon meneer Herman zijn eigen begrafenis nakijken... Hoe krijg je ’t in je hoofd, hè ?... Toen mot ik al hersens hebben gehad. Dora: Ja, Kris, het is knap bedacht. Kris: O zoo, maar de juffrouw wou niet dat ik die groote meenam, dat von ze onstichtelijk... Maar een kleintje mag ik altijd bij me dragen, daar ziet ze nou zoo geen kwaad in... (geheimzinnig). Maar nou ben ik an een nieuwe groote bezig, dat weet zij niet... en as nou meneer Ferdinand strakkies dood is... Dora: Straks, Kris? Hoe meen je? {Kris geeft geen antwoord, lacht alleen lang). Evert (tot Dora, halfluid): Wat moet dat hier voor een atmosfeer in huis zijn. Dora : Arme broer. Evert (a. v.): Dit mensch kan ik me nog indenken, die is half simpel, maar van die tante Oma begrijp ik geen snars. Kris {die de laatste woorden gehoord heeft): Daar heb ie gelijk an. Want, niewaar, as ze nou goedvindt dat ik met zoo’n kleintje loop, en as ze nou ook goedvindt dat ik meneer Ferdinand me pop noem, waarom mag ik hem dan'niet in ’t groot namaken? {geheimzinnig). Maar ik doe het toch stiekum. Dora: Daar komt iemand. (Isabella verschijnt op bordes). Isabella; Zoo, eindelijk terug... Je hebt de groeten van oom Fer, Evert... en hij heeft me... {Evert trekt haar boos op zij, ze fluistert hem iets in en klopt op haar taschje, Evert knikt kort). En nu gaan we tegelijk weg... Dag, tante Dora... Een volgende maal komen we bij u, of u bij ons. {kust Dora die naar Evert kijkt). Dora {tot Evert): Laten we niet vergeten; de Oswentes overloopen elkaar niet. Isabella: Hè, tante Dora, en daar straks maakte u ons nog een verwijt... Dora {a. v.): Hoor je, Evert? De lijfspreuk van ons geslacht: de Oswentes overloopen elkaar niet (IsabeUa wil iets zeggen, maar Everi trekt haar snel mee, beiden exeunt. Tante Oma komt op het bordes, gevolgd door bediende met leunstoel, dien hij plaatst tegenover bank). Tante Oma. Meneer komt dadelijk. (bediende boven op bordes houdt deur open. Dora, tante Oma en Kris staande naast elkaar kijken omhoog naar deur, men hoort langzamen stap). Dora (fluisterend): Ferdinand! (Ferdinand komt op, kaarsrecht, steunend op stok, wit haar, rood, vervallen gelaat. Dora brengt hand aan mond, fluistert verschrikt). Ferdinand! {beheerscht zich, glimlacht, gaat op hem toe). Ferdinand, ik kom je gelukwenschen. Ferdinand (oude, vermoeide, maar duidelijke stem, gaat zitten in leunstoel)-. Zoo, Dora! In zeker drie jaar hebben we elkaar niet gezien, wat ? (tot tante Oma). Laat Daniël nog een stoel brengen. (Kris gaat in huis en komt met stoel terug. Dora zet zich naast Ferdinand, Tante Oma en Kris bordes op en huis in). Ik heb het koud... Waarom ben je niet binnen gekomen ? Dora ; O, ik wou liever even wachten in dit heerlijke park... Ferdinand, je hebt me gewoonweg met je buiten overweldigd. Ik wist niet dat je tot zooiets in staat was. Wat een durf, wat een „pluck”. Ferdinand: Eigenlijk is het jouw werk ook, ten minste zeker voor een deel. Dora: Mijn werk? Hoe kan je dat zeggen? Was het maar waar dat ik ook tot zoo’n resultaat een klein beetje had bijgedragen, ik zou niet zoo’n klein beetje trotsch zijn. Ferdinand: Jouw werk... voor een deel. Want toen ik aan jou dat extra geld moest uitkeeren, toen heb ik mijn brein dubbel moeten slijpen om die centen terug te verdienen... ik heb het geslepen, geslepen, als een scheermes... Maar ik voel me niet best vandaag, ik heb het koud. Dora ; Wat is het, Fer, wat heb je dan ? Ferdinand : Er is iets in me stuk. Ik meen het letterlijk. Een van mijn organen is kapot. Dora: Maar ga dan naar een dokter. Waar heb je anders een dokter voor. Ferdinand : Ik weet niet wat het is. Dora: Maar dat kan hij je toch zeggen. Ze vinden alles tegenwoordig. En als het gevonden is wat je hebt... Ferdinand : Nee, ik heb er geen zin in... Dring maar niet aan, laat me maar z00... Hoe gaat het jou? Dora: Slecht. Ferdinand; Slecht? Dora: Financieel gaat het me beroerd. Die vijftig mille van jou was ik in een jaar weer kwijt. Ferdinand: Vergokt? Dora: Ik ben te wild, te spontaan, zou Rurik zeggen. Een zakenvrouw kan zakelijk zijn, maar ze blijft toch in laatste instantie vrouw. En daarom vraag ik me weleens af: heeft de eeuw er veel bij gewonnen toen ze de zakenvrouw schiep ? Ferdinand ; Je bent nog als vroeger, niets veranderd Dora ; Je bedoelt in mijn gezicht. Ferdinand: Ook. Dora; Mijn wangen zijn mijn reclame. Ferdinand; En toch gaat het je slecht. Kan ik je helpen ? Dora : Nee, geen sprake van, ik moet er mezelf weer uithalen, anders deug ik nergens meer voor. De tijd is lam geworden voor weeldebedrijven, maar ik zal er weer bovenop komen, en als ik zoover ben, dan vertel ik het je wel, nu niet. Ferdinand (peinzend): Heeft de eeuw er veel bij gewonnen toen ze den zakenman schiep ? Dat vraag ik me ook wel eens af. Want de zakenman ik kijk maar naar mezelf die is in laatste instantie zaken. En kiest dan de zakenvrouw in laatste instantie nog niet het beste deel? Dora; Je bent niet gelukkig, jongen. Ik was er wel bang voor. Maar wat voor een omgang heb je dan ook hier, met die twee vrouwen. Ferdinand: Die twee vrouwen hebben geen schuld. Maar gelukkig zijn, als je van binnen kapot bent, dat is een eisch dien ik mezelf niet stel, dat zou bovenmenschelijk wezen. Dora; Maar wat bedoel je daar dan mee, wat heb je? Ferdinand: Fysiek ben ik absoluut kapot, en door mijn eigen schuld. Ik heb uit die Sumbo enorm veel geslagen, dat begrijp je zeker. Dora; Dat begreep ik al, toen ik hier kwam. Ik dacht dadelijk; dat park, dat moet de Sumbo wezen. Ferdinand ; Weet je nog dat je zei, toen bij dat ééne gesprek onder vier oogen dat niet zoo heel verkwikkelijk verliep, dat je toen zei; maar met dat papier kun je tonnèn, tonnèn verdienen ? Dora: Of ik het weet. Ferdinand; Hè, ik heb het koud, ik kan die kou maar niet kwijtraken. Dora ; Vertel verder, en toen... ? Hoe is het toen gegaan ? Ferdinand: Het is zoo gegaan dat je gelijk hadt, in elk opzicht had je gelijk... Ik zat maar over dat aandeel te piekeren, hoe ik er uit zou slaan wat ik maar kon... Nou, en in dien tijd werd Tini ziek, maar ik had er niet veel aandacht v00r... En toen heb ik iets gedaan, dat zoo verduiveld intens gemeen is... Doka; Gemeen? Ferdinand : Toen Tini begraven werd, liep ik achter de baar, maar ik dacht alléén aan de Sumbo. En opeens was het heelemaal licht in me, helder licht. Ik wist precies wat ik doen moest: dit en dat, en zus en zoo, die bepaling uit de statuten, en die... en dan zou ik dat concern van de Atlantic-Pacific weet je nog wel? dat zou ik op de knieën krijgen... En Tini, die arme meid, die nooit heel veel goeie woorden van me gehad heeft, want ik was een zakenman, ik was zaken en geen man, behalve dan dat akkevietje met dat schepsel, die Truus, waar jij toen achter gekomen bent, en waar je toen... enfin, ’t was mijn eigen schuld, zand erover, maar dit wou ik zeggen, ik heb toen Tini begraven zonder dat mijn gedachten er ook maar een seconde bij waren... Ik weet niet... Dora : Wat weet je niet ? Ferdinand: Ik heb het koud, voel nou voor de aardigheid mijn handen eens. Dora [voelt, wrijft zijn handen even): Arme, zieke broer. (Even stilte). Ferdinand :Ik ga verder... Wat zei ik ? Dora : Je zei dat je niet wist, toen bij de begrafenis... Ferdinand ; Juist... dat ik niet eens wist of ik bloemen op de kist heb gestrooid of een schop aarde heb geworpen... Maar die gedachte die ik onderweg had gekregen was puikbest, h00r... Ik had het concern op de knieën. En toen kregen we tegelijk de krach in de 01ie... Ik heb aan die Sumbo schatten verdiend. Dora ; Een krach, en toch schatten ? Ferdinand ; Ja, natuurlijk, juist. Want toen kelderde de prijs van de olie zóó dat ze de productie absoluut moesten beperken. Toen was de controle overdeSumatra-Maracaibo noodiger dan ooit. Ik heb aan die krach schatten verdiend. Dora; Ja, ik begrijp, ik begrijp. Dus dan heb ik toen toch wel goed gezien dat jij de man was... Maar Ferdinand, wat hebben we alle twee leelijk gedaan tegenover Evert en P01a... dat wascht al het water van de zee niet af. Ferdinand: Ik weet het, en wat ik nou nog zoo’n beetje goed kan maken doe ik. De Woolds, je begrijpt wel dat dat menschen zijn aan wie ik nooit ook maar een cent zou kunnen geven, al hadden ze er nog zoo’n recht op, ten minste tijdens mijn leven niet... Maar ik maak het toch zoo’n beetje goed, o, een heel klein beetje maar maak ik het goed aan de Woolds, doordat ik Isabella af en toe... nou, en dan maak ik het daarmee tegelijk aan Evert een beetje goed... En dan denk ik; dat is dan meteen namens Dora... Zoo doet een mensch, schipperen in het goeie en het slechte. Dora: Je bent somber, Ferdinand, maar ik kan er inkomen, ik ben soms net zoo. .. Maar die ziekte ? Ferdinand: Die ziekte zit ’m in mijn kop. Ik heb toen mijn winst gerealiseerd, ik heb dit ding hier gekocht, ik heb mijn kantoor overgedaan aan Kamp, en ik dacht: nou kan ik hier verder als een vorst leven. Maar ik heb denkelijk te veel van mijn kop gevergd, ik heb mijn brein al te scherp zitten slijpen, of misschien is het een straf geweest... maar toen ik hier een maand of wat op Cormoran woonde, ging het ineens in mijn kop mis. Misschien een heel klein aartje gesprongen in mijn hersens of dat de zenuwen van een van mijn hersencentra ziek geworden zijn... wie zal het zeggen ? In elk geval het resultaat is beroerd. Af en toe ga ik van mijn stokje, en soms ook zonder dat ben ik mijn positieven kwijt. Dan sta ik te bazelen als een gek. Dora : Waarom dan geen dokter ? Ferdinand : Nee, geen dokter. Dora; Je wilt je straf... ? Ferdinand : Neem het maar op zooals je wilt... Ik geloof ondertusschen niet dat het veel te beduiden heeft. In elk geval, het trekt altijd vanzelf weer bij, maar voor alle zekerheid heb ik toch dadelijk na den eersten keer dat ik zoo’n appelflauwte kreeg mijn testament gemaakt. Dora: Praat nou toch niet van je testament! Hebben we al niet genoeg over het testament van oom Herman gepraat ? Ferdinand: En dan laat ik dienzelfden notaris komen, Degge, en dan zit ik weer wat aan dat testament te poetsen en te vijlen... enfin, vijfmaal in het jaar een ander, en nooit naar mijn zin... Maar aan me te kort komen zullen jullie ten slotte geen van allen... Ik maak het goed, ik maak het nog wel goed... Dora : Ó, Ferdinand, waarom zeg je dat nou allemaal ? Wil je me dan beslist op je verjaardag verdrietig maken ? Ferdinand: Nee, zeker niet. Vandaag heb ik juist een goeien dag, een bizonder goeien. Ik zei daarnet dat ik me niet zoo best voelde, maar ik voel me juist bizonder goed. .. Vanmorgen dacht ik éven... maar het is weer voorbijgegaan... Mijn kop is zoo helder als glas. Nee, Dora, verdrietig wil ik je niet maken... Maar voel nou om-de-liefde-wil eens even die handen? (Dora voelt). Zijn dat nou handen van een mensch ? Dora: Steenkoud. Ferdinand ; Mijn bloed circuleert niet meer. Zou oom Herman toen ook zooiets hebben gehad? Dat vraag ik me zoo dikwijls af. Dora (drukt haar wang tegen zijn arm): Arme rijke broer. (F'erdinand heeft onderwijl uit zijn binnenzak groen papier gehaald en opengevouwen, leest daarin, Dora ziet het en rijst langzaam ontzet op). Dora [fluisterend): Ferdinand, heb je ditl (Ferdinand knikt). Heb je nog altijd dit? Heb je die buitenplaats èn dit ? (.Ferdinand knikt). Heb je dat buiten èn de Sumbo?... Maar dat is... dat is... hoe kan zooiets bestaan ? Is dat stuk echt? Ferdinand: Ik zal toch niet op het laatst van mijn leven vervalscher van waardepapieren gaan worden ? Dora: Nee, zoo bedoel ik het niet. Ik wil maar zeggen dat het me... Ferdinand : Dat het je verrast ? Dat begrijp ik. Maar je ziet, de Sumbo is nog altijd in de familie. Dora: Maar Ferdinand, dat kan toch niet. Ferdinand; Alles kan. Dora: Nee, er zijn grenzen. De Sumbo nog in je bezit en toch schatrijk? Ferdinand ; Je ziet het. Dora : Maar hoe ? Ferdinand: O, dat is in twee woorden verteld; ik heb dat concern de duimschroeven zóó fijn aangezet. Dat was natuurlijk mijn vondst: ze laten bloeden en tóch de Sumbo niet afgeven. Ik heb een paar concessies moeten doen, heel belangrijke concessies, dat spreekt; voor wat hoort wat. Maar het is gebleven bij een statutenwijziging, die hadden ze noodig voor een doeltreffende productiebeperking, vanwege de krach in de olie. Maar je ziet, de Sumbo zélf hebben ze toch nog niet uit mijn klauwen gekregen... Dora; O maar jongen, Ferdinand, dan ben je een genie, een financieel genie. Ferdinand: Dat woord is wat groot. Maar een sluwe geslepen duivel, een vampier desnoods, dat mag je wel van me zeggen. Vampier is misschien nog het meest juist, want ik heb met mijn Sumbo-aandeel èn op de Sumatra-Maracaibo èn op het concern gezeten als een vampier op een mensch. Alleen, ik heb geen bloed gezogen, maar goud. Een zakenman-vampier. Dora; Een Oswente. Ik die altijd vond dat er in onze familie toch wel menschen waren van ras, niet allemaal, maar ze waren er... Ferdinand, broer, je hebt ons allemaal met stukken geslagen. Ferdinand: Maar dat moest je toch allang begrepen hebben? Die twee vrouwen zijn nog bij me, die hooren bij de Sumbo. Dora: Maar die kon je toch ook zonder die Sumbo wel houden ? Ferdinand : Nee, als de Sumbo weggaat gaan ze ook. Maar tot zoolang houd ik ze, meer uit piëteit tegenover oom dan uit plicht, want ten slotte, niet waar, als ik ze tóch weg zou doen... Alleen, oom Herman heeft het zoo beschikt: ze blijven als de Sumbo blijft, ze gaan als de Sumbo gaat. Daar houd ik me aan. Dora; Maar ik kan er nog altijd niet bij. Ferdinand {halfluid) : Ik krijg het weer zoo koud. Dora (niet hoor end, in een droom): Ik kan er niet bij, daar kan ik werkelijk niet bij... (opeens reëel, levendig). Ferdinand, luister eens, nu je dit hier aan de Sumbo te danken hebt, zonder dat je de Sumbo hebt hoeven af te staan, nu kan je er ook nog meer mee bereiken, enorm veel meer. Je bent rijk, maar je kunt rijker worden, enorm veel rijker... Ik zie het, waarachtig ik zie precies welken weg het uit kan... O, als je met dat aandeel goed weet om te gaan, als je niet bij de pakken neerzit, maar als je handelt zooals je met zoo’n aandeel behoort te handelen, als je het niet maar bij je draagt of in je safe stopt, maar als je het uitbuit, als je de ontzaglijke macht van zoo’n aandeel weet uit te buiten, als je er het bloed tot den laatsten druppel weet uit te halen... want dat moet je, dat moet je... zoo’n aandeel legt je verplichtingen 0p... en kom je die niet na, dan ben je misdadig... Ferdinand; Ja, ja, ik weet het wel, ik heb zelf dikwijls zoo gedacht, maar ik heb het koud. Dora (opeens gewoon); Zullen we dan naar binnen gaan? Ferdinand : Nee, laat maar. Ik heb het toch overal koud. {even zwijgen, dan begint Dora opnieuw, en geraakt langzaam aan in geestdrift). Dora: Je bent op het oogenblik niet heelemaal in orde, en het kan wezen zooals je zei: misschien heeft de kolossale krachtsinspanning om het zoover te brengen te veel van je gevergd, misschien ben je nu wat moe en is het beter dat je voorloopig rust... Maar ik ben er nog, je zuster... We hebben tegenover elkaar gestaan, willen we nu niet eens samengaan?... Jij hebt een schitterend stel hersens, maar je hebt ze oververmoeid... ik nog niet... Ik ben vijftien jaar jonger, ik ben nog in mijn volle kracht, zeg niet dat ik geen ras heb, de echte Oswentes hadden altijd ras. Ik heb misschien te veel ras, met mijn halve ton ben ik veel te wild omgesprongen. Maar denk je niet dat je van zooiets leert? Ik ben een vrouw, zeker, tot je dienst, een zakenvrouw. En zie jij het ook niet z00... (half lachend) dat er in onze zaken heel veel overeenkomst steekt? De commissionnair in effecten en de eigenares van een paar beauty-parlours... ach hemel, dat lijkt per slot zooveel op elkaar. We laten alle twee de menschen het leven van een zonnigen kant bekijken. Jouw prospectussen zijn niet minder optimistisch dan mijn circulaires... (weer ernstig). Werkelijk Ferdinand, we hebben zooveel gemeenschappelijks... Onze strijd van vijf jaar terug: we waren tegen elkaar opgewassen, ik overwon je toen, zeker, maar hier, op deze plek, nu, overwin jij mij weer. Onze krachten schelen niet zooveel, niet meer dan onze zaken hebben gescheeld, ik bedoel: naar hun eigenlijke wezen hebben ze niet zooveel gescheeld. En we zijn van hetzelfde bloed... Denk je niet dat we voorbestemd zijn om samen te werken? Dat, als twee Oswentes, twee echte, mekaar eindelijk vinden, dat dat tot onbegrensde moge- Drie Tooneelstukken 9 lijkheden leiden moet ?... Je hoofd is wat zwak geworden, Ferdinand, tijdelijk zwak, leen het mijne dat nog sterk is, ijzersterk. Ik zal de dingen wel voor je uitdenken, jij hebt me maar tegen te houden wanneer ik den grond onder mijn voeten verliezen ga, want daarmee, met mijn wildheid, met mijn temperament heb ik mijn geld verspeeld... Maar laten we een verbond sluiten van hersens en handen. Mijn hersens zullen het werk doen en jouw handen zullen remmen... En je zult zien, wanneer ik me voor honderd procent aan de zaak geef, je zult zien want ik werp al mijn slimheid in de schaal, en al mijn aandrift, en mijn kracht, en mijn energie, en mijn uithoudingsvermogen, en mijn hersens, en ook, niet te vergeten, de trucs van een vrouw, want ik verzeker je, als het zoover is dan haal ik ook dat tuighuis leeg waarover elke vrouw beschikt die voor honderd procent veroveren wil, de blikken, de lonken, de lachjes, de tranen, zeker, vooral de savante doseering van de tranen, al die dingen waarvoor de mannenwereld altijd zal blijven zwichten... en ik zal onweerstaanbaar zijn, we krijgen het concern wéér op de knieën, we persen den laatsten droppel sap uit de citroen van de Sumbo. En we zullen puissant rijk zijn, zóó rijk dat je later van dit buiten zult denken: ja, Cormoran daar in Wassenaar is wel een aardig bezit, maar het beteekent op het oogenblik toch niet meer dan een vestibule voor me, een vestibule in het paleis van mijn rijkdom... (zich naar hem overbuigend, hand op schouder). Zeg, Ferdinand, oudste broer, wat denk je van mijn plan ?... (Ferdinand is langzaam in elkaar gezakt, nog vóór de laatste woorden is het aandeel uit zijn hand zacht op den grond gevallen, zijn hoofd hangt opzij. Dora, ontzet fluisterend). Ferdinand! (knielt naast hem neer, halfluid). Ferdinand, wat heb je? (voelt zijn handen en voorhoofd, staat op met zwakken gil, rent bordes op, schreeuwend). Tante Oma, tante Oma! {exit door glasdeur, komt even later terughollen, tante Oma er langzaam achteraan, Dora ligt weer geknield bij Ferdinand). Gauw, om Godswil, dadelijk een dokter! Tante Oma (langzaam): Kalm aan, mevrouw Van Dreven. Dit is voor u nieuw, maar voor ons is het bekend terrein. Dora; Toe, een dokter!... Laat Kris of een knecht dadelijk... Toe dan, en anders bel ik zelf. En geef gauw een glas water. Tante Oma: We zullen eerst die twee sterren wichelen... {licht oogleden op). Ze staan flauw, maar ze schijnen nog... Er is geen onderscheid met andere keeren. Dora {tot Kris die terzijde verschenen is): Kris, laat de dokter dadelijk hier komen... En laat die knecht direct een glas water brengen. Tante Oma; Onnoodige moeite, mevrouw, water wil meneer nooit, en eer de dokter hier is, is hij alweer bij kennis... Dora : Maar dan kan hij toch nog... Tante Oma: Meneer doet toch niet wat de dokter voorschrijft... We hebben het allang opgegeven... Kijk, het gaat weer voorbij... (Dora ondersteunt voortdurend Ferdinands hoofd. Ferdinand zucht eenmaal hoorbaar). Dora: Goddank! {Ferdinand richt hoofd op, Dora laat het los). Wil je niet wat water? Kris {zacht, maar hoorbaar, heel lage lach): Water ? Een pop drinkt toch geen water. Dora {woest, maar zacht, en arm om Ferdinand): Kris, ellendige idioot, maak dat je wegkomt! {Kris stuift achteruit en exit. Tante Oma heeft intusschen Ferdinands hand genomen en weer laten vallen). Ferdinand [zacht); Nee, laat maar z00... geen water. Tante Oma {in zichzelf); Le Commandeur de pierre... Dora (pathetisch, halfluid): Tante Oma, bespaar me de rest. Na Kris nu weer «?... Maar zijn jullie vrouwen dan alle twee stapel?... Ik hoor hier niets dan van dood, en mijn broer moet leven... Ik verbied het u... ik denk aan geen d00d... Tante Oma; Ja, ja, dat weten we, dat is zelfbedrog. Dora (a. v.): Als ü maar weet dat ik hier geen woord over den dood wil hooren... Ik verbied het, er bestaat hier geen dood, en u wilt wel zoo vriendelijk zijn dat allemachtig goed te begrijpen. Tante Oma: En toch... Dora: Wat „en toch?”... U bent daarmee bij mij aan het verkeerde adres. Ik wil van geen dood weten. Ik zal op mijn eigen sterfbed nog leven, voor honderd procent, hoort u dat ? Zoo iemand ben ik. Tante Oma (vreemd lachje): Kalmeer, mevrouw, kalmeer. Het gevaar is weer voorbij. Er was misschien geen gevaar. Nee, zéker was er geen gevaar. Want alle dingen zijn immers beschikt ? En daarom, als we van te voren geweten hadden dat dit zou gebeuren, dan hadden we ons ook voorbereid, dan hadden we ook den afloop geweten. Dan hadden we ons niet laten meesleepen door onze hartstochten, en dan hadden we niet uitgevaren tegen een arme onnoozele... Dora : Ja, tante Oma, u hebt nu goed praten... Dat is theorie.. . Maar ik stik in zoo’n omgeving als hier... Alles in me komt tegen zooiets in opstand... (tot Ferdinand)... Hoe ben je nu, jongen?... Zal ik nu toch niet wat water laten halen ? (Ferdinand schudt van neen). Tante Oma (half in zichzelf, vrij luid): Goed praten ? U spreekt van goed praten ?... U hebt goed praten, maar ik kan het leven niet anders zien dan het is... ik doe me geen blinddoek v00r... Ik weet dat het leven een enkele reis is... en we doen heusch goed, mevrouw, met dat te beseffen, en ons oor tijdig te luisteren te leggen, want anders schrikken we als we opeens dat douanestation zijn genaderd... Dora (opstuivend, woest tot tante Oma): En nou is het uit... Geen woord meer... Schaam u... (Tante Oma roept er luidkeels, maar niet gillend tusschen door). Tante Oma: En we hooren het onheilspellende geklikklak dat die douanebeambte maakt met zijn magere botten!.. . Dora (a. v., gelijktijdig): Schaam u! Het is een schande! Schaam u! Zwijg! Zwijg, zeg ik. Een ontwikkelde vrouw als u die met zulke praatjes aankomt bij een zieke... Ga uit mijn oogen, tante Oma... vergiftig hier de omgeving niet langer. Ik zal mijn broer beschermen ... ga uit mijn oogen... of ik zal geen respect hebben voor uw leeftijd. (gaat dreigend op haar toe, tante Oma wijkt langzaam naar den achtergrond, blijft daar staan, wrijft de ruggen van haar handen langzaam tegen elkaar. Ferdinand heeft zich gebukt naar den grond en het aandeel Sumho opgeraapt, zit er mee in de handen. Dora keert zich weer tot hem). Ik zal je beschermen tegen die twee vrouwen, tegen die eene vooral. Kijk, en dit bergen we 0p... (neemt het aandeel, vouwt het samen en steekt het in zijn borstzak). Ik wil die Sumbo liefst nooit meer zien, nooit meer, ik wil er niet meer van hooren... Weet je wat het is? Dat stuk is een vervloeking, een pest is het... Ja, die oom Herman, nou doorzie ik hem... Hij heeft niet voor niet die twee vrouwen aan dat stuk gekoppeld... Goeie God, wat een schavuit van een kerel is dat geweest... Wat een schobbejak tegenover zijn familie. Maar ik doorzie hem... Hij heeft je willen martelen, maar nou is het uit... Je gaat hier weg, begrijp je me goed, Ferdinand, je gaat hier weg... je komt bij mij, ik neem je mee, vandaag nog. .. Je komt bij mij thuis. Dan zullen voor het eerst na ons ouderlijk huis weer eens twee Oswentes bij mekaar zijn... Je komt bij mij, en dan neem je Frits maar op den koop toe... O God, je weet nog niet eens dat ik met Frits hertrouwd ben! (inmiddels is Kris weer op den achtergrond verschenen). Ferdinand (moe); Jawel, dat weet ik, Dora, ik heb het de vorige week in de krant gelezen. Dora (gillend, maar niet te luid): De krant! Zie je, zie je nou wel?... De broer leest van zijn zuster in de krant! Zie je nou wel hoe onzinnig-afschuwelijk we van mekaar afgegroeid zijn ?... (iweer gewone stem, maar uiterst energiek). Maar nou is het uit, je komt bij mij, en we praten over geen Sumbo, een vrouw zal je verplegen, een échte vrouw, je eigen zuster... Ferdinand {moe): Ik heb het koud. Dora : Maar dan dragen we je naar binnen, jongen... {tot tante Oma). Tante Oma, help me even, toe... we dragen meneer naar binnen... of roep even den knecht. Ferdinand {moe; de avondzon valt op hem): Nee, Dora, laat me hier maar zitten, in de zon, ik... zit... goed... {zijn hoofd valt weer op zij, terwijl Dora hem omvat). Dora {zacht gillend): O God, tante Oma, help me toch... hij is alweer... Tante Oma {die inmiddels genaderd is): Zoo, zoo, nou ben ik dus weer goed genoeg. (doet dan de laatste stappen wat sneller, het gezicht van plechtig opeens ernstig en eenvoudig geworden). Maar dat is toch wel héél gauw achter elkaar, zóó gauw is het nog nooit gebeurd... {kijkt in Ferdinands oogen). Dof!... Die sterren lijken gedoofd. Dora {half huilend): Is hij... ? Tante Oma: We weten het met meneer nooit heelemaal zeker... maar ik vrees... ik vrees dezen keer toch dat hij... {tot Kris, zacht en beslist) Kris, vraag of de dokter dadelijk komen wil. {Kris exit over bordes, Dora begint heel zacht zonder snikken te schreien. De fontein ruischt iets sterker). [Doek) DRIEHOEK MET DEN HUISGENOOT BI ij spel in één bedrijf Personen: Frits Freddy, vrouw van Frits Frans, huisgenoot van Frits en Freddy Huiskamer, koffiemaaltijd op tafel. Frits en Freddy aan de korte zijden der tafel, tegenover elkaar, kieskauwend. Frits (even luisterend): Daar is-t-ie, geloof ik! Freddy: Kan je net denken! Hij is altijd zoo ongeregeld. Gelukkig hebben we niets warm te houden. Frits; Behalve de koffie. Freddy: Nou ja, de melk is zóó gekookt. Frits : Nee, hij is het niet. Freddy: Je moet denken, Zaterdagmiddag is-t-ie altijd extra laat. Frits: Je eet niet, kind. Heb je geen trek? Freddy: En jij dan? Eet jij soms? Frits; O, ik... ik kan er tegen. Freddy: Dat is geen antwoord. Heb je geen trek? Frits : Evenveel als jij, of even weinig. Freddy: Even weinig dan. Ik kan met die warmte nooit veel eten. Frits; Ja, die warmte. Freddy : De warmte. Frits : Ja, het zal de warmte zijn. Freddy ; Waarom zeg je dat zoo raar ? Frits: Ik zeg niks raar. Mag ik niet zeggen dat de warmte me mijn trek beneemt? Daar steekt toch niks achter? We hebben het alle twee warm en geen trek, en daarmee basta. Freddy; Nee, daar wil ik nou juist eens over doorgaan. Ik ben niet zoo zeker van die warmte, ik bedoel dat ik niet kan begrijpen dat die warmte je de laatste weken zoo heeft zitten hinderen, dat... dat... Trouwens, de warmte duurt nog lang geen twee weken, die duurt heelemaal twee dagen. Frits: Kindlief, wat een omhaal, en dat allemaal omdat ik misschien één boterhammetje minder dan anders... Jij eet toch ook niet, jij hebt het toch ook warm... ten minste, dat beweer je. Freddy ; Ik beweer nooit iets, Frits. Als ik praat van warmte, dan méén ik warmte. Frits {moe): Zoodoende maak je ons alle twee alleen nóg maar warmer. Freddy: Maar jij! Nee, met jou is het géén normaal geval. Daar steekt meer achter. Frits (droomerig); Normaal of niet normaal wil ik daarlaten. Maar je hebt gelijk, het hoeft niet alleen de warmte te zijn die een mensch zijn eetlust doet verliezen. Er kunnen ook andere redenen zijn, bijvoorbeeld... Freddy: Bijvoorbeeld? Frits: Bijvoorbeeld?... Bijvoorbeeld... als je pas verzadigd bent. Freddy: O Frits, dit is toch heusch niet het oogenblik om grapjes te maken. Frits : Grapjes maken ? Ik ben doodernstig. Je kunt bijvoorbeeld ook weleens geen trek hebben als je., als je... verliefd bent. Freddy: Verliefd? Jij verliefd? Frits : Nee, ik ben niet verliefd. Ik geef alleen maar een voorbeeld, zuiver theoretisch. Een ander: je kunt ook weleens geen,trek hebben als je... verdriet hebt. Freddy: Verdriet? Jij verdriet? Frits (toonloos): Grauwe theorie, liefje, we hebben geen van tweeën verdriet. Freddy (blijft een oogenblik sprakeloos zitten, vliegt dan op, smijt servet neer, barst uit): O, ik heb zoo’n verdriet! (valt huilend neer in een leunstoel). Frits (smijt eveneens servet neer, knielt naast den stoel): Fred, lieverd, néém ’m. Freddy [snikkend): Doe ’m weg, doe ’m weg. Frits: Neem ’m. Ik laat je vrij. Freddy : Doe ’m weg, vandaag nog. Frits: Neem ’m, en wees gelukkig met ’m. Ik sta je af. Freddy: Nee, nee, ik moet niks van ’m hebben. Frits (ernstig): Dat jok je, kindje. Ik weet wel beter. Al van den dag dat we ’m in huis namen... Freddy : Had ’m maar nooit genomen! Hij heeft ons alle twee overstuur gemaakt. Frits (opstaand); Mij niet, mij volstrekt niet. Ik heb het zien aankomen, ik heb er naar gekeken, als het ware heelemaal gedesinteresseerd. Freddy [tranen drogend): Ja, groote woorden waarachter je je verdriet verbergt. Frits [wandelt heen en weer): Ik heb tegen mezelf gezegd: vrind, je eigen verdiende loon. Je moest Frans in huis nemen, een ouwe schoolkameraad, zoo’n rustige degelijke rentenier, je moest ’m „en pension” nemen, hij zou goed betalen, je kon het gebruiken. En hij was uit Indië gekomen, lang niet onbekrabbeld, heel gauw carrière gemaakt, nog een aanspraak voor je vrouwtje ook, enfin, een pracht van een commensaal. En nou is je geldhonger je straf geworden, nou is de vrede van je huwelijk vervlogen... Dat heb ik dikwijls tegen mezelf gezegd, kindje, Freddy (blijft vóór haar staan), en nu heb ik er in leeren berusten als in iets onvermijdelijks, ik heb zélf een soort van Indische gedesinteresseerdheid over me gekregen, en ik zeg je zonder de geringste achtergedachte: neem Frans, en als hij je gelukkig maakt, dan zal ik nog dankbaar zijn 00k... {luisterend) Daar komt hij, geloof ik. Freddy; Nee, hij is er nog niet. Frits {na een oogenblik): Je hebt wéér gelijk, {een ietsje bitter). Het instinct van de vrouw bedriegt niet, ik bedoel het instinct van de vrouw als ze liefheeft. Freddy {trekt Frits weer naast zich neer); Van jou hou ik. Frits : Waarom heb je dan zoo’n verdriet ? Freddy {verward): Ómdat ik het zoo verschrikkelijk vind... zoo verschrikkelijk vind, als een ander van me houdt en ik niet van hem. Frits ; Nou, dat klopt dan precies. Freddy: Nee, het klopt absoluut niet. Ik bedoel niet jou, ik bedoel hem, ik bedoel; hij houdt van me, en ik kan zijn gevoel niet beantwoorden. Frits {droomerig): Hij houdt van je, ja, dat weet ik, dat weten we nu alle twee, dat staat nu ten minste tusschen ons vast, op dat punt is de lucht nu ten minste gezuiverd. Freddy : En daarom eisch ik dat je hem weg doet. Voel je zelf niet dat zooiets een onmogelijke verhouding geeft in huis ? Frits [a. v.): Hij houdt van je, dat geef je nu ten minste toe. Freddy: Er valt niets toe te geven, ik constateer alleen maar een feit. Frits (a. v.): Hij houdt van je, ik weet het allang... O, nu ik het nog eens overdenk, wordt alles me weer zoo duidelijk. (staat op, loopt heen en weer). Je weet nog wel, hè?, ik zag hem op straat, ik herkende hem nauwelijks, zoo bruin als hij geworden was. Maar hij kwam met een glimlach op me toe, en hij had zijn hand uitgestoken, en midden op de straat riep hij: Frits!, dat de menschen omkeken. En ik keek hem even aan, en na een oogenblik riep ik: Frans! Maar ik riep het wat zachter, want we zijn hier in Nederland en niet in Xndië. Nou, en toen onder een borrel vertelde hij dat hij een kamer zocht, en toen kreeg ik ineens het idee hem in huis te nemen. En tot dusver had hij alleen maar over zichzelf verteld en niet naar mij gevraagd, maar toen ik dat voorstelde, vroeg hij of ik getrouwd was, en ik zei; nee. Ik weet niet waarom ik dat zei... of liever, ik weet het deksels goed, want ik wou hem verrassen, ik wou met mijn schattig vrouwtje pronken. En daarom zei ik: nee. Freddy (heeft stil zitten luisteren, nu even glimlachend): Je vertelt het alsof ik het al vergeten ben, en het is pas twee maanden geleden. Trouwens, ik heb je die zooge- naamde verrassing héél even kwalijk genomen, want toen je me voorstelde, keek hij zoo ongeloovig dat er een heele explicatie moest volgen. Ik zag aan zijn gezicht dat hij me voor je... je... concubine hield. Enfin, jullie deden heelemaal een beetje raar na dat geborrel op de nieuwe kennismaking, [glimlacht weer). Frits [voor Freddy stilhoudend): Daar wou ik je juist hebben. Die eerste ontmoeting. Ik kan toen een ietsje te veel gebruikt hebben, maar ik heb toch allemachtig goed uit mijn oogen gekeken. En ik zag... Freddy : Wat zag je ? D’r was niks te zien. Frits [plechtig): Ik zag zijn gezicht. Je zegt dat hij ongeloovig keek. Geen sikkepit van waar, lief kind. Hij keek heel anders. Freddy: Hoe keek hij dan? Daar ben ik benieuwd naar. Frits [zich opgewonden voor het voorhoofd slaand): O, ik weet het precies, precies. Ik ben zoo lucide, tot in de kleinste finesses staat dat tooneel in mijn herinnering. Ik zei tegen hem: „Mijn vrouw, Frans.” Hij zag je aan, en ik zag hem aan, en ik zag dat zijn gezicht aldoor meer betrok, het werd zoo donker als ik het nog niet gezien had, en toen werd het langzamerhand vaal... Absoluut een coup de foudre. Freddy [opnieuw schreiend); Ik heb zoo’n verdriet! Frits [legt de hand op haar schouder): Kalmeer, kindje, je ziet toch dat ik kalm ben? Als er eigenlijk iemand niet kalm moest zijn... maar enfin, ik bèn het. Freddy: En ik kan niet kalm zijn. Ik heb zoo verschrikkelijk met hem te doen. Hij is zoo ongelukkig. Frits: Maak hem dan gelukkig. Laten we toch niet langer praten, maar handelen. Ik ben voor handelen. Freddy : Nee, onmogelijk. Ik hou niet van ’m, ik heb alleen maar medelijden. Frits: Medelijden! Medelijden!... Weet je wat het is? Door de poort van het medelijden wandelt het vrouwenhart het paradijs van de liefde binnen. Freddy: O Frits, je bent zoo’n lieve onmogelijke kerel. Frits: Moet ik nog langer aandringen? Ik heb je toch al gezegd en het is heusch geen frase ik heb je toch gezegd dat jullie geluk mijn geluk zal zijn. Freddy [hoofdschuddend]: Frits, Frits, het kan wezen dat je hèm juist beoordeelt, maar van mij snap je niets. Frits : Ik heb je nooit beter gesnapt dan nu. Ik heb al weken met de gedachte rondgeloopen: eclipseer, en laten die twee samen gelukkig zijn. Freddy; Zonder jou bestaat er voor mij geen geluk. Frits: Dat verbeeld je je maar. Dat zoogenaamde geluk is traditie. Je zit vastgeroest in de traditie. Je bent niets anders dan de slavin van de traditie. ledere vrouw heeft iets in zich van de slavin, en op de groote oogenblikken komt dat aan den dag. Fred, lieverd, wees geen slavin, maak jezelf vrij. Freddy [pruilend]: Wil je me zóó graag weg hebben ? Frits ; Ik wil je naar je geluk hebben. Het gaat langs je, pak het, pak het met allebei je handen beet. Met hèm heb je het geluk... In geen enkel opzicht kan ik in zijn schaduw staan. Freddy: Je verkleint jezelf onnoodig. Frits; Ik verklein niets, ik ben zoo helder in mijn kop, je kunt je geen onpartijdiger beoordeelaar denken dan mij. Freddy; Je meent het goed, je bent edelmoedig, maar... Frits; Hij is knap, in elk opzicht. Heb je ooit zulke vurige oogen gezien als die van hem ? Freddy: De jouwe zijn me liever, boy. Frits ; De mijne ? Wat ben ik naast hem ? Ik ben toch werkelijk in geen enkel opzicht iets, met hem vergeleken. Mooi donker haar, donkere oogen, een donker teint... Freddy; Ik hou meer van blonde mannen, zooals jij. Frits (geen acht slaand op haar woorden): Beschaafd.. ontwikkeld... aangename stem... gefortuneerd, ten minste, dat denk ik, en in elk geval in veel beteren doen dan ik. Vergeet ook dat niet, schatje. Wat kan ik je voor toekomst geven ? Freddy {moe): Dat wisten we toch toen we trouwden ? Toekomst genoeg. Frits: Nee, met hèm zul je geborgen zijn. Naast hem ben ik een groot prul. Wat ben ik eigenlijk? Ik ben toch zeker niks ? Freddy (hem naar zich toehalend); Je bent een goeierd... (kust hem, dan, na een oogenblik). Als ik me maar niet zooveel zorgen om hem maakte. Frits (opstaand, een beetje pijnlijk): Goeierd... dat is nu niet bepaald vleiend voor een echtgenoot... maar enfin, nóém me zoo, mij best, ik wil wel een goeierd zijn. Freddy (is recht gaan zitten, heeft niet naar Frits geluisterd) : Daar is-t-ie!... Gauw aan tafel! Frits {bitter, zacht voor zichzelf): Het instinct van de liefhebbende vrouw! {Freddy heeft zich in groote haast opgeknapt, gepoederd enz., dan zitten ze zwijgend aan tafel en hervatten het gekieskauw. Na een oogenblik komt Frans op). Frans (somber); Goeie middag. Freddy (opgewekt): Zoo, Frans, val aan. Frits (kil, maar niet te zeer): Bonjour. Frans (a. v.): Ik heb niet veel trek. Freddy (a. v.): En dat terwijl je... (zwijgt) Frans: Je wilt zeggen dat ik laat ben? Ja, het spijt me, ik had nog van allerlei te doen, en ik ben ook eerlijk gezegd niet zoo geregeld als jullie, (neemt een boterham). Freddy : Een kop koffie ? Frans : Nee, dank je. Freddy: Toe, het is niks geen moeite. De melk kookt zóó. Frans : Nee, merci, ik heb al een kop koffie in de stad gedronken. Freddy: Zooals je wilt. {Alle drie kieskauwen een oogenblik zwijgend). Frits (tot Frans): Je hebt... ? (zwijgt). Frans: Wat? Frits ; Nee, niks. Freddy (tot Frans): Je hebt niet veel trek, zei je? Hoezoo ? Frans (na een oogenblik): Ik denk van de warmte, Freddy: Ja, de warmte. Frits (somber); De warmte. Frans : En misschien nog wat anders ook. Frits en Freddy (tegelijk, haastig): Wat dan? Frans : Nee, niks. Frits : De 1i... (slikt in). Drie Tooneelstukken—lo Freddy: Hetverdr... {slikt in). Frans: Wat zeggen jullie daar? Ik versta d’r niks van. En waarom kijken jullie zoo verwonderd? Ben je geschrokken?... Trouwens, jullie kunt onmogelijk weten... (Freddy knikt bevestigend). Wat?... Weet je dat ik verhuizen wil ? Frits ; Wil je verhuizen ? Ga je ons verlaten ? Freddy {zich beheerschend): Was je daarom zoo laat vandaag, zoo extra laat ? Ben je op zoek geweest.. . ? Frans: Juist, ik heb andere kamers gezocht, en ik ben vanmorgen geslaagd. Ik kan er in wanneer ik wil, al was het vandaag nog. Maar natuurlijk zal ik... Frits : Maar dat is toch... Waarom in Godsnaam zoo op stel en sprong? Dan had je toch eerst wel... Nee, dat snap ik niet. Freddy: Ik wel... ik bedoel, ik kan me geloof ik wel indenken dat Frans... Frans; Wat kun je je indenken? Freddy {blozend): Nou ja, ik bedoel dat iemand uit Indië wel van variatie houdt. Daar reizen ze toch ook zooveel, en dan hier altijd op dezelfde plek te blijven, nee, dat is niks gedaan, nee heusch, daar kan ik inkomen. Frits {opstaand, benauwd) ; Zeg Fred, als je het goedvindt ga ik even naar boven, een oogenblikje maar op mijn bed en een aspirientje, dan zakt mijn koppijn wel. Freddy {ook opstaand); Nee, ik zal het wel voor je krijgen. Loop maar liever geen trappen. Frits {die Freddy vóór is): Nee, ik ga even liggen. Laat me maar een moment alleen. {Frits exit, Freddy zet zich zuchtend op haar plaats). Frans : Heeft hij hoofdpijn ? Freddy: Ja, dat schijnt zoo, ik denk van de warmte. Ik wist het anders niet. Frans: Die warmte heeft veel op zijn geweten. Ik kan ten minste ook niet eten. Als je het goedvindt, sta ik op. Jij eet toch ook niet, zie ik. {staat op en loopt rond, Freddy staat eveneens op). Freddy; Ja, ’t is geducht warm. Dat ontneemt je absoluut je trek... of iets anders. Frans (blijft staan). Wat bedoel je ? lets anders ? Freddy: Ja, ik zei „iets anders”. Maar ik bedoel er niks mee... ik bedoel dat ik alleen zei wat jijzelf gezegd hebt. Frans : Dat is abracadabra. Freddy; Nee, ’t zijn je eigen woorden. Je zei dat je van de warmte niet kon eten, en misschien nog van wat anders ook niet. Dat waren toch je eigen woorden. Alleen, je hebt niet gezegd wat. Frans: Precies, nou ben ik er. Dat zei ik inderdaad. Ik sprak van wat anders. Maar dat heb ik jullie toch uitgelegd ? Ik heb toch verteld dat ik andere kamers had ? Freddy: Maar over die andere kamers kan je toch van te voren niet je honger kwijtraken ? Frans {glimlachend): Wat een misverstand! The comedy of errors! Nee, die nieuwe kamers hebben me natuurlijk niet dwars gezeten, maar wèl dat ik het jullie vertellen moest. Freddy {langgerekt): Ooooh! Frans; Je hebt het gelukkig zelf die richting uitgestuurd, al was het dan onwetend. Maar dat snap je toch, dat ik het een heel beroerd ding vond en vind ook, waarachtig, ik vind het nog beroerd een heel beroerd ding om jullie te zeggen dat ik wegga. Ik heb je willen voorbereiden. Freddy; O, daarom sprak je eerst voorzichtig over „wat anders”, zoo in het vage. Frans : Voorzichtig is al te veel eer. Maar ik heb ten minste geprobeerd jullie te prepareeren... En achteraf ben ik blij dat het verteld is. Freddy: Ja, en nou weten we alleen nog maar niet de reden. Frans: De reden? Ik vind het beroerd genoeg, dat verzeker ik je, dat ik weg moet. Freddy; Ja, maar de reden? Frans ; De reden is dat je toch zeker wel begrijpt dat ik Frits, mijn vriend, en dan jou ook, meidlief, jouzelf zeker ook, niet bizonder fraai behandel, ten minste in mijn eigen oogen niet. Freddy; Laat dat nou een oogenblik rusten. Ik wou zoo graag eerst het „wat” weten. Over het „hoe” kunnen we dan nog verder praten. Frans : Het wat en het hoe. Je vraagt naar het wat en het hoe. Ik heb er tegen opgezien als tegen een berg om jullie mijn besluit mee te deelen. Mijn honger was finaal weg. Maar ik ben blij dat dat er nou ten minste uit is. Er is niet veel bij me in, maar dat is er ten minste uit. Freddy: Ja maar, Frans, je draait om de zaak heen. Frans: Ik draai niet, ik zeg je precies wat ik denk, en dat vind ik lam genoeg, neem dat gerust van me aan. Freddy: Je blijft al maar zoo in cirkeltjes rond- draaien [wijst). En ik wou zoo graag weten... Kijk, Frans, dat je ineens wilt weggaan, daar hebben we niets tegen in te brengen... Er zijn dingen die je onder vrienden moet kunnen doen... Frans [verward) ; Hè ? Je zegt ? Freddy; Nou, dat is toch doodgewoon? Frans ; Doodgewoon ? Ik dacht nogal... Freddy: Breng me niet van mijn apropos, Frans. Je doet of het heel wat bizonders is. Frans; Dus je begrijpt me? Maar dat lijkt ongelooflijk. Nee, dat kan niet, daar moet een misverstand bestaan. Freddy (geruststellend): Misverstand is uitgesloten, maar je laat me niet uitspreken. Ik bedoel dat de eene vriend ronduit tegen den anderen moet kunnen zeggen: ik ga bij je vandaan. En opzeggen met een maand of al die poespas moet tusschen vrienden onnoodig zijn. Daarom zouden we het je geen seconde kwalijk nemen als je zonder opzeggen wegging, al was het vandaag, daar. Frans (langgerekt): Oooooh, bedoel je het zóó. Freddy: Natuurlijk bedoel ik het zoo. Maar... ik bedoel ook dat je dan als vriend recht hebt te weten wat de reden is. Met een vriend hoef je niet officieel te doen, aan een vriend hoef je niet volgens de wet op te zeggen, maar. .. aan den anderen kant hoor je voor een vriend juist voor een vriend geen geheimen te hebben. Frans: Je zit daar aardig te pleiten, Fred. Maar waarachtig, ik kan het niet. Als je het niet uit jezelf snapt, of liever, als jullie tweeën het niet snapt, of nog liever, als hij het niet snapt... Freddy: Hij? Frans : Ja, Frits. Freddy : Frits ? Heeft die het niet gesnapt ? Frans; Nee, natuurlijk niet. Hij heeft niks gesnapt, dat is het ’m juist, hij heeft natuurlijk niks gesnapt, en daarom ga ik weg. En dat hij dat dan weer niet snapt... nou, dat is óók weer natuurlijk. Freddy : Is dat zoo natuurlijk ? Frans : Kind, je bent een echte vrouw. Freddy; Hoezoo? Frans; Je rust niet voor je het naadje van de kous weet. Freddy : Mag ik het niet weten als... als.. Frans : Wat als ? Freddy: Nee, dat kan ik niet zeggen. Frans : Ik evenmin. Freddy (,haperend) : Als... als... het misschien om zijn geluk gaat? Frits zijn geluk? Frans (somber); Zijn geluk, of zijn ongeluk. Freddy: O Frans, waarom praat je zoo? Frans: Visch dan ook niet. Jij gooit den hengel uit. Ik voel den haak in mijn ingewanden. Je doet me pijn, aldoor. Freddy: Maar Frans toch! Ik wil je geen pijn doen. Ik visch niet. Maar heb ik soms geen recht om te weten van jou, jij, de vriend van mijn man, om te weten waarom je nou zoo ineens hals over kop... Frans: Nee, dat recht heb je niet. Hij misschien wel, maar jij niet. Freddy : Je stelt me dus voor een raadsel ? Frans : Ja, absoluut, ik kan het niet uitleggen. Freddy: En als het nou misschien, heel misschien niet eens noodig was ? Frans; Wat?! Freddy: Als misschien het instinct van een vrouw, dat beroemde instinct, waar Frits ook altijd zijn mond zoo vol van heeft... Frans : Instinct ? Wat bedoel je daar nou weer mee ? Freddy [uitbarstend): Zeg maar niks, zeg maar niks. Ik weet alles. Frans (uitbarstend): Wat zeg je ? Freddy [a. v.): O, ik weet alles. Je bent zoo fijngevoelig, Frans, je probeert er omheen te praten, maar ik verzeker je, een vrouw begrijpt zulke dingen. Frans (versuft): Dat is een gloednieuw gezichtspunt. Freddy; Frans, ga heen... ja, het is goed, het is beter, ga heen, al was het vandaag nog... offer jezelf 0p... een man moet sterk zijn. Roei het uit. Frans: Sterk zal ik zijn, dat beloof ik je, maar uitroeien. .. daar vraag je te veel. Freddy: Nou goed dan, roei het niet uit, wanneer je niet kunt, maar ga heen, wees sterk, en maak ons niet alle drie ongelukkig... Frans: Óf je me begrijpt, daar twijfel ik nog altijd hard aan, maar dat je me weg wilt hebben dat... dat... [bitter) dat klopt heelemaal met mijn eigen plannen. Freddy: Ik ben zoo lucide, ik doorzie je als glas. Frans [overtuigd): Nee Fred, wat je nou weer zegt, dat bewijst... dat je me niet doorziet. Freddy: Och beste, lieve kerel, ik heb het toch zeker al den eersten keer dat ik je zag begrepen ? Frans : Is het dan zóó aan me te zien ?... Kan niet. Freddy: Een vrouw raadt die dingen in een seconde. Frans (weifelend): Ja, dat heb ik weleens meer gehoord. Maar toch... Nee, onmogelijk. Freddy: En ik heb zoo met je te doen. Je hoeft me niks te zeggen... maar ik heb zoo’n zielsmedelijden met je. (valt in een stoel, wischt een paar tranen weg). Frans (terzijde): Dat heb ik nog nooit op de viool hooren spelen... Zóó te reageeren, dat is uniek... Begrijpen en meelij hebben, toe maar! Freddy; Beste Frans, ga heen, vandaag nog. Het is de eenige oplossing. Frans : Tot die conclusie was ik ook al zelf gekomen.. (bitter). Voor mij is toch geen geluk weggelegd. Freddy (pakt zijn hand): Toe, Frans. Frans (trekt weg): Nee, laat maar... Laat me maar alleen... Ik ben een mensch die alleen moet staan. Freddy: O, kon ik je maar helpen. Frans : Jij bent de laatste die me zou kunnen helpen. Freddy (coquet pruilend) : De laatste ?... Dat is niet erg hartelijk, zeg. Frans (verward): Nou ja, de laatste... Ik bedoel dat ik iemand ben die niet geholpen kan worden, (loopt heen en weer, zich langzaam opwindend). Ik bedoel dat ik een paria ben, een uitgestootene, iemand langs wien het geluk heengaat... Ik bedoel dat het al vóór mijn geboorte was beschikt dat ik het geluk niet zou kennen, maar het geluk zou wèl vlak langs me heengaan. O, als ik daaraan denk, als ik me daarvan bewust word, als ik mezelf dat realiseer, dan zou ik razend kunnen worden... dat het groote geluk... het geluk met een hoofdletter, dat dat één moment vlak bij me was... en dat het zich weer hooghartig van me heeft afgewend... „Weg, weg van me, beroerling”, dat heeft het geluk tegen me gezegd, en me nog een trap gegeven bovendien. Freddy: Arme Frans... maar we geven je toch geen trap? Frans (a. v.): Ja, diep ongelukkig, krankzinnig ongelukkig, dat ben ik... Je zou met je kop tegen den muur loopen. Niet het geluk dat anderen kennen, nooit een huiselijke haard, geen verzorging, geen warmte, geen liefde om je heen, geen gezin, geen kinderen, nooit het hart van een vrouw een kussen voor je vermoeide hoofd, ze zeggen dat je daarop zoo zalig rust, maar ik heb er geen verstand van, ik zal het nooit hebben... eenzaam je heele leven, eenzaam... dat is het lot van iemand als ik... eenzaam, eenzaam, eenzaam, eenzaam... tot je laatsten ademtocht. Freddy: Maar Frans, je vindt toch nog wel een vrouw. Frans {woest): Je zegt een vrouw? Freddy (blozend): Ja, een andere vrouw. Frans [a. v.): Een andere vrouw? Durf jij te spreken van een vrouw, van een andere vrouw? Durf jij mij dien raad te geven?... Je moest je... (,zich beheer schend). Och, maar je begrijpt me niet. Freddy: Er valt niets uit te leggen, arme Frans. En ik wou dat... (luistert even). Stil, daar komt Frits a 1... Laten we weer aan tafel gaan en gewoon praten... alsjeblieft gewóón. (heiden zetten zich, Frits komt op). Frits (opgeschroefd vroolijk); Zoo jongens, daar ben ik al weerom... Geen tukje gedaan, maar twee aspirientjes, en de hoofdpijn foetsie. Zitten jullie nóg altijd te eten? En ik dacht dat niemand trek had. Freddy (verward); Ja, we zijn net weer begonnen. We wonen het alle twee nog maar eens probeeren. Een leege maag is ook niets gedaan. Frits [a. v.): Nou, maar ik heb nou échten honger, reken maar... Fred, geef me een boterham. [Freddy geeft). Nee, niet zoo’n dunnetje, een dikke pil. [Freddy geeft een andere). En weet je wat het gekke is? Ik heb van de warmte ook geen last meer, alles door dien voortreffelijken Bayer. De man zij geloofd en geprezen. [Even zwijgend eten). Freddy : Zal ik nog nieuwe koffie zetten ? Frits ; Dank je, kind. Freddy: Frans, jij? Frans [kort): Nee, merci. Frits: Zeg Frans, nou heb je nog heelemaal niet verteld waar je komt te wonen. Frans [a. v.): Molstraat. Frits ; Nieuwe of ouwe ? Frans; Ouwe. Frits : En het nummer ? Frans: Vier. Frits [peinzend): Ouwe Molstraat vier... Hoe heeten die menschen ? Frans : De Jager. Frits: Nee, De Jager ken ik niet. Maar Ouwe Molstraat vier, zeg je ? Freddy (ongeloovig): Ken je dat huis? Frits (voortdurend, peinzend); Stil even, kind, je stoort mijn gedachtengang. Maar ’t is waarachtig net of ik dat huis ken. Woonde daar vroeger niet... e... ? Frans: Hoe zou ik weten wie d’r vroeger heeft gewoond ? Frits: ’t Kon wezen dat je het toevallig had gehoord. Maar beschrijf het me eens even. Frans : Weet ik veel ? Een huis met een deur. Frits : Doe niet flauw... Is er een trap ? Frans: Ja, en kamers met ramen. Frits: Jazzes, wat ben je flauw. Maar ik herinner me nu ineens, ik ken dat huis, daar heeft hoe-heet-ieook-weer gewoond. God, vroeger kwam ik daar dikwijls ... Ook toevallig, zeg. Freddy (ongeloovig): Ik heb nooit geweten dat je een bezoeker was van een huis in de Ouwe Molstraat. Frits : Dat was vóór ons trouwen... Maar vertel es, Frans, liggen je kamers op de eerste verdieping ? Frans: Ja. Frits (steeds geestdriftiger): O, maar de eerste verdieping, dat zijn magnifieke kamers, dat herinner ik me nog als den dag van gisteren... Freddy: De kamers van dien man van wien je den naam bent vergeten ? Of was het een meisje ? Frits : Een man èn een meisje. Freddy; Vrij huwelijk? Frits: Waarachtig niet. Broer en zus, strikt eerbaar. .. Gek, dat ik nou den naam niet meer... Maar prachtige kamers, Frans, vind je zelf ook niet ? Frans: Ja, gaat nogal. Frits (aarzelend): Als ik me goed herinner: en suite ? Frans: Ja, twee kamers en suite en een cabinet de toilette. Frits (haast juichend): Maar nou ben ik er, nou ben ik er. Dat zijn kamers voor een vorst, jongen. Een eeuwige boffer ben jij toch ook altijd, zeg... Zulke kamers!... Daar moet je eigenlijk met je tweeën wónen. Frans (verrast): Met je tweeën? Wat bedoel je? Frits (guitig en tegelijk smartelijk glimlachend); Ik bedoel niks anders dan dat die kamers geknipt zijn voor een paar. Frans: Een paar?... En ik zei daarnet tegen Freddy... Frits (eensklaps op anderen toon); Dus je hebt al met haar gesproken, je hebt het oogenblik dat ik met een barstende koppijn op mijn bed lag, dat oogenblik heb je benut... Freddy [boos): Frans heeft niks benut. Frits (vervolgend); .. .om haar te spreken. Frans (boos): Wat bedoel je, Frits? Zit je te insinueeren ? Freddy: Maar Frits, Frans heeft niks benut, dat zeg ik nóg es. Ik heb alle moeite gedaan 0m... 0m... de waarheid uit hem te krijgen... Frans : De waarheid! Freddy : Maar hij wou niet vertellen waarom hij bij ons weggaat. Frans is zoo fijngevoelig, Frits, hij wil me geen verdriet aandoen, ik bedoel aan ons allebei... maar een vrouw weet toch wel wat er achter steekt. Mij hoef je niks te zeggen. Frits: En mij ook niet. Ik ben nog nooit zoo lucide geweest als vandaag. Frans : Lucide ?... Noem je dat lucide ? Frits ; Ik weet wat ik weet... En dat zal je dadelijk hooren. Freddy: Frits, ik verbied je absoluut... Frits: Je hebt niks te commandeeren. Freddy : Dat chapiter zul je laten rusten. Frits : Dat kan je aan je hart voelen. Freddy; Als je begint, loop ik weg. Frits : Je loopt maar, ik blijf. Frans ; Jij blijft, en zij loopt weg ? Frits [heldhaftig): Ik blijf, ik zal zorgen dat een zeker iemand, dat twee personen het geluk deelachtig worden waarop ze recht hebben. Frans: Twee? Frits: Ja, twee, want het ware geluk heeft een mensch nooit alleen. Frans: Daar heb je gelijk aan, zoo voel ik het ook. Frits; Precies. En daarom zei ik dat jouw kamers, Frans, dat die geknipt waren voor een paar. En nou moet je niet wéér opstuiven... Frans: Die is goed. Jij begon met me te verwijten dat ik met Freddy heb gesproken, ofschoon ik niks gezegd heb, niks... Trouwens, ik zou het ook niet kunnen. Hoe zou ik dat kunnen?! Zekere dingen zèg je niet. Frits: Onnoodig, mijn waarde. Zekere dingen begrijp je ook zonder woorden. Frans (oprijzend!): Begrijp je ?... Heb je me begrepen?. .. Bestaat eenvoudig niet. [gaat weer zitten). Frits (oprijzend!): Alles bestaat... Freddy (oprijzend): Frits, nog één woord, en... Frits: Alles bestaat. Frans, ik heb je doorzien, al den eersten dag dat ik je tegenkwam. Frans (oprijzend.): En heb je me begrepen ? Frits ; Ik heb je begrepen, ik voel met je mee. Frans ; Het lijkt me finaal onmogelijk, maar voel jij het ook zooals ik het voel ? Freddy: Schei uit, schei uit, daar kan je toch niet over praten waar ik bij ben ? Frans ; Nou, ga dan heen Freddy (even pruilend); Hè, wat aardig! Frans : We moeten het toch samen uitpraten! Freddy: Ik blijf er geen seconde langer bij; alleen, je kent mijn besluit, Frits. Wat jij wilt, gebeurt niet. {loopt weg, maar blijft bij de deur staan). Frits ; Het zal gebeuren, wanneer het het geluk van ons drieën betreft, dat wil zeggen: mezelf cijfer ik weg... Frans, wij drieën moeten uit elkaar. Frans : Daar ben ik den heelen dag al mee bezig. Frits; Ja, maar niet zooals jij bedoelt. Zij (wijst op Freddy) gaat mee. Freddy: O Frits, schande! Frans; Watte? Zij mee? Gaan jullie ook verhuizen? Frits ; Nee, ik blijf, zij gaat met jou mee! Frans (in uiterste verbazing); Met mij ? Waarom? Freddy: O, Frans! Frits: Waarom? Dat vraag je nog? Maar natuurlijk moeten we eerst gescheiden zijn, netjes, behoorlijk, wettelijk gescheiden. Frans : Maar kerel, wil je me aan je vrouw koppelen ? Freddy: O, Frans! Frits ; Koppelen ?Je noemt dat koppelen ? Is dat mijn dank wanneer ik zoo edelmoedig ben... waarachtig, dat woord mag ik wel in dit verband gebruiken... zoo edelmoedig, zoo onbaatzuchtig om het veld te ruimen? Frans {woest): Nou zie je weer, ik dacht het al! Je hebt geen snars van me begrepen. Het geluk gaat altijd, altijd langs me heen! Als je maar weet dat geen haar op mijn hoofd, geen enkel haar, versta je?... dat geen haar op mijn hoofd ooit aan je vrouw gedacht heeft! Freddy: Frans! Frans! Frans {schamper): En jij, Frits, jij met je zoogenaamde heroïek... {woest) geen donder heb je van me begrepen... Jullie kunt voor mijn part alle twee opvliegen. Ik ga weg, ik hoop jullie nooit van mijn leven terug te zien, ik zal een verhuizer sturen om mijn bullen te halen... maar één ding zal ik nog zeggen om dit misverstand op te helderen... ’t is potdorie het toppunt dat je die dingen nog zeggen moet, terwijl je ze alleen moest voelen, terwijl ze ongezegd hoorden te blijven... Maar omdat het nou toch uit is tusschen ons, nou je mijn gevoel volkomen, maar dan ook volkomen hebt doodgeslagen met je zoogenaamd goeie bedoelingen en je heldhaftige zelfopoffering, nou wil ik je dit zeggen, Frits;... ik heb van iemand gehouden... je hoort... ik spreek in het verleden... ik hèb van een van jullie tweeën gehouden, maar niet... niet van haar! {wijst op Freddy).. . Saluut! {gaat met dreunenden stap langs Freddy, die de handen voor haar gezicht slaat en terzijde wijkt. Frits staat versteend. Frans exit). Freddy {a. v., langgerekt, maar zacht): Oooh! Frits {stotterend, maar fluisterend): Wat zei-d-ie?... Wat bedoelde-d-ie ?. .. Dat-ie van mij... ? Is-t-ie d’r zóó eentje ?... Bah!... Freddy {doet handen van haar gezicht weg, luisterend, zacht): Hoor! {beiden luisteren ingespannen naar eenig gestommel, dan klinkt de slag van de huisdeur). Daar gaat-ie, Goddank! Frits [zacht): Heb je ooit van je leven! Wie had dat achter Frans gezocht! Ik heb er nooit een spaan van gemerkt... maar gelukkig ook. Jij natuurlijk ook niet. Je was nogal verliefd op ’m. Freddy (verontwaardigd, maar zacht): Dat weet je wel beter, Frits. Je mag niet gemeen zijn. Ik had alleen maar met hem te doen, dat heb ik je uitdrukkelijk gezegd. Frits {zacht): Nou, laten we maar niet twisten, we hebben per slot alle twee... Freddy [zacht): Dat zou ik zoo zeggen, jij wou mij met alle geweld aan hèm koppelen. Frits [a. v.): Had je dat ooit kunnen denken?... Wil je wel gelooven, ik ben als een kind zoo blij dat we ’m kwijt zijn. Freddy [a. v.): Nou, en ik dan! [beiden kijken even peinzend naar den grond). Frits [plotseling uitbundig lachend): O, hemel, wat is dat gek, wat is dat eigenlijk ongeloofelijk gek!... [valt in een stoel). Nou ik d’r even over nadenk, nou vind ik het zoo ontzettend waanzinnig gek... hohoho!.. Stel je voor: ik hou van jou, jij houdt van hem, en hij... hohoho!... hij houdt van mij!... Om je een ongeluk te lachen, compleet een beroerte... Hij houdt van mij.. hohoho!... de eeuwige driehoeksverhouding in een nieuwen vorm... hohoho!... Als ik kon, vertelde ik dien bak overal rond... lets voor La Vie Parisienne, hohoho! Freddy [verontwaardigd) Frits! Frits [a. v.): Mensch-lief, schei uit, ik kan niet meer... ik en jij, jij en hij, en hij en ik, hohoho!... Een prachtmop voor een gepeperd blaadje, voor De Zwarte Kat, als die nog bestond... hohoho! Freddy [a. v.): Frits, stel je niet zoo aan. Je beleedigt me met te onderstellen... Je weet heel goed dat er van mijn kant niet de minste liefde voor hem, voor dien viespeuk, in het spel was... dat weet je heel goed. Frits {zijn oogen af vegend): Nou ja, een beetje misschien, een beetje... Medelijden is zoo’n aardige springplank naar... dat andere. Freddy (a. v.): Frits, nog één woord, en ik loop het huis uit! Frits (zacht spottend)'. Hèmna? Freddy [woedend): Frits!!... [plotseling schaterend). Hèm na? Dien vuilpoets?... O hemel, je hebt gelijk... wat is die heele geschiedenis vrééselijk d01!... [iets ernstiger). Maar één ding zal ik je zeggen. Ik heb er iets van gevoeld, waarachtig, ik heb het aangevoeld... Ik vond ’m altijd zoo zijig! Frits : Kom, loop rond, vrouwtje! Dat was dan zeker een nieuw bewijs van je beroemde instinct. Freddy: Heusch, Frits, ik zweer je, ik heb altijd gevonden... maar laten we niet twisten, laten we zielsblij zijn dat we ’m kwijt zijn. Frits : Het eerste verstandige woord sinds een uur... En nou nog wat: ik heb een honger als een wolf, ik ga weer eten. [zet zich aan tafel). Freddy : Het tweede verstandige woord... En ik zet versche koffie... [loopt naar het buffet, keert halverwege om, valt Frits om den hals, schreiend); Ik ben toch zoo gelukkig, zoo gelukkig! [Doek) Drie Tooneelstukken 11 DE STIER VAN OPLAND Klucht in één bedrijf Personen: De Minister van Decoratiën Mr. Kaas van Geten, secretaris-generaal, tevens chef van de kanselarij der ridderorden Dorrestok, kamerbewaarder (spreekt plat Haagsch) Mevrouw de weduwe Rund Mejuffrouw Noot Beitel Witdoek kunstenaars Penner Linnen Het kabinet van den minister. De minister achter zijn bureau, een stapel papier voor zich. Mr Kaas van Geten aan de korte zijde van het bureau. Als het scherm opgaat, zet de minister een laatste handteekening. Minister : Ziezoo, alweer klaar... Zeg er es, meneer Kaas, zou ik in het vervolg mijn stukken maar niet eenvoudig stempelen ? Mr Kaas ; Het protocol, Excellentie. Minister: Och, u altijd met uw protocol. U bent, houd me ten goede, meneer Kaas, u bent niet meer formeel, u bent formalistisch. Mr Kaas: Helaas, wat Uwe Excellentie voorstelt, ik zoude het zeer gaarne bevorderen, doch werkelijk driewerf helaas. Minister: Ik weet wat u denkt. U denkt: een stuk, geteekend door den Koning, kan moeilijk door den minister... Mr Kaas: Juist, dat kan bezwaarlijk worden gecontrasigneerd met een stempel. Minister : Laat u me alstublieft uitspreken, het valt me toch al moeilijk genoeg mijn gedachten bij mekaar te houden. U denkt; stempelen, dat doet geen minister. Mr Kaas: Precies, Excellentie, iets van dien aard doet een werklooze. Minister: Een minister zou ook kunnen stempelen, op een andere manier wel te verstaan. Zelfs de Koning zou kunnen stempelen, op de manier zooals ik dat dan bedoel. Mr Kaas ; Maar Excellentie, het protocol. Minister: Tut tut, u moest eens aan wat anders denken dan aan het protocol. U vergeet heelemaal te denken aan mijn pols. Mr Kaas : De pols van Uwe Excellentie ? Minister; Die wordt lam van al dat teekenen, of liever stijf. Mr Kaas: Zulks kan door mij levendig worden begrepen. Uwe Excellentie heeft tweehonderd malen hare handteekening gezet. Minister: Tweehonderd maal in de tien dagen, geregeld tweehonderd maal in de tien dagen, dat is zeshonderd maal in de maand, dat is zevenduizend tweehonderd maal in het jaar. Mr Kaas : Zulks is waar, en ik vrees... Minister: U vreest, meneer Kaas? U, de hoogste in rang onder mij, u, mijn rechterhand, u vreest? Mr Kaas: Helaas, Excellentie, ik vrees voor uwe rechterhand, en meer nog voor uwen pols. Ik bedoel het navolgende: Ik vrees dat de pols van Uwe Excellentie nog meer lam worden zal, dan wel nog meer stijf. Minister: Mooi vooruitzicht. Mr Kaas: Ik vrees dat wij dit jaar de achtduizend onderscheidingen zullen bereiken, en het volgende jaar... Minister: Ik begrijp er alles van. Het wordt een lawine. Mr Kaas: Het was dan ook stellig noodwendig een afzonderlijk departement van decoratiën in te stellen. Minister: Ja maar, het lijkt wel of dat juist het verleenen van onderscheidingen bevordert. Mr Kaas : Ik zoude het niet stellig durven beamen. Minister: Mijn ambtgenoot en hebben het heel wat gemakkelijker. Mr Kaas: Zulks ben ik met Uwe Excellentie eens. Immers, al nemen de onderscheidingen ook toe, ieder geval wordt toch grondig onderzocht. Wij zijn geenszins lichtvaardig, en juist dat geeft ons zoo talrijke besognes. Minister: Daarom, mijn waarde meneer Kaas van Geten, kom ik nog eens terug op mijn denkbeeld van een stempel. Ik voorzie, net als u, een steeds grooter aantal lintjes. Mr Kaas : Gelijken tred houdend met den bevolkingsaanwas, zoo niet daarboven uitgaande. Maar Excellentie, indien ik mij de vrijheid moge veroorloven.. . Minister : Ga uw gang. Mr Kaas : Dan zoude ik in overweging willen geven.. Minister : Nou, zeg wat u op uw hart hebt. Mr Kaas : Het woord lintje... Minister: Dat klinkt te plat, wilt u zeggen? Mr Kaas: Een weinigje commun... Hier aan het departement wordt immer gesproken van onderscheidingen, van laag tot hoog wordt hier louter en alleen gesproken van onderscheidingen. Minister: Ik hoop er om te denken. En onder ons, ik neem u dat soort opmerkingen niet kwalijk, zeker niet. Integendeel, dergelijke wenken... Mr Kaas: Uwe Excellentie gelieve te bedenken: ik ben nu eenmaal nourri dans le sérail... Minister; En ik val er kersversch met mijn neus in, wilt u zeggen. Mr Kaas; Ik zoude mij wellicht iet of wat anders hebben uitgedrukt. Minister; Mijn waarde meneer Kaas van Geten, u wilt zeggen: dat zijn dingen waar ik, Mr Kaas, wel, en u, Excellentie, geen kaas van hebt gegeten... U houdt me ten goede, de woordspeling ligt voor de hand. Mr Kaas : Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie alles ten goede te houden wanneer zij maar het woord... hm... lintje... Minister: Accoord. En nu mijn pols en het stempel. Mr Kaas: Ik geef eerbiedig in overweging deze aangelegenheid te brengen in den Ministerraad. Minister: Dat is een idee. Mr Kaas : Zijne Excellentie de Premier kan haar dan later aan den Koning voorleggen. En bijgeval Zijne Majesteit geene bezwaren oppert... Minister : Maar u sprak van het protocol. Mr Kaas : Excellentie, indien de Koning spreekt dan zwijgt het protocol. Minister : U bent een ambtenaar in hart en nieren.. Tusschen haakjes, hoe gaat het nu met uw nieren ? Mr Kaas : Als ambtenaar mag ik over deze... hm... gebruiksvoorwerpen niet spreken, als mensch evenwel kan ik Uwe Excellentie de verzekering geven dat hunne werking deze week boven iederen lof verheven is. Minister ; Ik heb u dan ook gezegd: doorspoelen.. doorspoelen is het eenige. Mr Kaas : Dat woord... hier aan het departement Minister ; Al goed, al goed... Onder ons, meneer Kaas, ik ben van huis uit maar een eenvoudige jongen en bovendien pas een maand minister, en dus... Mr Kaas : Uwe Excellentie vleit mij ten hoogste met derzelver vertrouwen ... Minister: U bent van huis uit ambtenaar, u moet me remmen. Mr Kaas: Volgaarne... De origine van Uwe Excellentie was trouwens al reeds ten departemente niet volkomen onbekend. Uwe Excellentie immers heeft zelve herhaaldelijk... Minister: Nietwaar? Ik maak van mijn hart geen moordkuil... En daarom zeg ik maar ronduit dat ik blij ben dat dat eeuwige geteeken ten minste voor tien dagen afgeloopen is. Ik verlang naar mijn gewone middagdutje. Mr Kaas: Zoo aanstonds, Excellentie. Daar wachten nog zes lieden die in eene particuliere audiëntie ontvangen zouden worden. Minister: Hemel, dat is me glad door mijn hoofd gegaan. We zullen ze maar meteen binnenlaten. Gedaan is gedaan. Als ik dan maar niet over mijn dutje heenraak. Mr Kaas : Geen nood. Excellentie. De divan ginds zij waarborg. Daarop zoudt u inslapen zelfs te midden van eenen veldslag, gelijk eene roos te midden van eenen politieken veldslag... Deze divan bezit zekere faam. [lacht bescheiden). Minister : Goed. Dan zullen we maar binnenlaten. Mr Kaas : Eerst de stukken, Excellentie. Minister: Ah juist. Wilt u even Dorrestok bellen? Mr Kaas : [belt, Dorrestok komt binnen); Kamerbewaarder, ziehier de gebruikelijke partij van tweehonderd onderscheidingen. Doe deze schrifturen in de afdeeling controle nog eenmaal rondgaan. Daarna kunnen dezelve naar Zijne Majesteit worden verzonden. Minister ; Maar ze zijn toch al gecollationneerd ? Mr Kaas ; Slechts driemaal. Excellentie. Het is mijn vast systeem viermaal te collationneeren, driemaal vóór, en de vierde maal na uwe handteekening. Driemaal moge scheepsrecht zijn, viermaal is departementaal recht. Zijne Majesteit mag geene fouten ontdekken. Minister: Het is waar. Ik vergeet het altijd weer. Maar ik heb ook zooveel aan mijn hoofd. U bent een man van systeem... [tot Dorrestok). Als je de stukken hebt weggebracht kan je meteen binnenlaten. Wie is de eerste ? Dorrestok; Mevrouw Rund, je Excellentie. Minister: Goed. Mr Kaas; Ga. (Dorrestok exit). Minister : Het leven van een minister van decoratië n is geen pretje. Mr Kaas; Het zij mij vergund volmondig met u in te stemmen. Minister: Eén troost is dat wij veel menschen gelukkig maken. Mr Kaas : Hun aantal vertoont krachtige neiging tot stijgen. Minister: Helaas, en mijn pols neiging tot stijfheid. Mr Kaas: De pols van Uwe Excellentie kan thans, practisch bezien, tien dagen rusten. Minister; Ja, u hebt mooi praten, maar nu moeten mijn stembanden het weer ontgelden... Ik heb zóóveel aan mijn hoofd, ach lieve hemel, wat een muizennesten heb ik toch aan mijn hoofd! Mr Kaas : Muizenissen lijkt mij, taalkundig gesproken, een weinig juister. Beter nog ’t woord geheel te vermijden. Minister; Danku. Mr Kaas: (opstaand) En nu zal ik met verlof van Uwe Excellentie... Minister : Geen kwestie van, mijn waarde heer Kaas. U blijft. Als ik nou eens een bok mocht schieten ? Mr Kaas : Het departement is onfeilbaar. Minister ; U bent grappig. Mr Kaas ; Pardon, ik ben volkomen ernstig. Minister : Maar ik kan u niet missen. U bent, zooals u zeer terecht opmerkte, séri dans le nourrail. En zonder u schiet ik zeker een bok. Mr Kaas: Die term, Excellentie, thans alreede voor de tweede maal... Men spreekt bij voorkeur van het begaan van eene geringe aberratie. Minister (mompelend); Nog even repeteeren... ik vergeet het altijd weer... Bulstier, Stier, Koe, Vaars, Pink, Hokkeling, Kalf. Mr Kaas: Uitnemend. Minister : Waar blijft Dorrestok nou met dat mensch ? Mr Kaas: Zoo juist komt zij daar aangetreden. (Dorrestok komt binnen, gevolgd door mevrouw Rund). Dorrestok : Ik heb de eer bij je Excellentie mevrouw de weduwe Rund aan te dienen. (Dorrestok exit). Minister : Mevrouw de weduwe Rund!... Gaat u zitten, mevrouw de weduwe Rund. Ik heb de eer u mijn rechterhand voor te stellen, den heer Mr Kaas van Geten, chef van de kanselarij, en secretaris-generaal van mijn departement. Vertel wat u op uw hart hebt, mevrouw Rund. We volgen u met aandacht, maar onze tijd is zeer beperkt. Mevrouw Rund : Dat zit zoo, meneer... Mr Kaas: Excellentie. Mevrouw Rund : Meneer Excellentie... Mr Kaas : Excellentie, tont court. Mevrouw Rund : Excellentie toujours... Mr Kaas; Ik moet u ten derden male onderbreken. U spreekt Zijne Excellentie den minister van decoratiën alléén aan met Excellentie, zonder verdere toevoeging. Mevrouw Rund: O, nou ben ik er... Dus ik wou zeggen; mijn man, dat wil zeggen mijn man zaliger, want ik ben zijn weduwe, nou, maar hij is een week geleden gestorven, en hij heeft geen lintje gehad. Minister: Dat spijt me. Mr Kaas: Inderdaad, mevrouw, het departement biedt u zijn welgemeend rouwbeklag aan met dit voor u smartelijk verlies. Mevrouw Rund : Dank u, maar daarmee heb ik hem niet levend weerom. Dus, zooals ik zei, hij is gestorven zonder lintje. Een eerste klas metselaar, en dan geen lintje. Minister: Ik zeg nog eens dat het me spijt. Maar wat wilt u eigenlijk ? Ik kan hem niet levend maken. Mevrouw Rund: Ik kom me beklagen dat ik hem heb motten kisten zonder lintje. Minister; Ja maar mevrouw, in een land van acht en een half millioen inwoners gaan er wel meer zonder lintje in hun kist. Daar is nou eenmaal niks, ik bedoel niets aan te doen. Mevrouw Rund : Maar dat is toch geen toestand ? Minister: Dooden kunnen we niet decoreeren. Mr Kaas: Pardon, het komt herhaaldelijk voor dat wij overledenen decoreeren. Minister: Wat zegt u? Mr Kaas: Pardon Excellentie, bij de duizenden onderscheidingen die wij jaarlijks uitreiken kan het niet missen of zoo nu en dan blijkt dat iemand tusschen het verleenen van de onderscheiding en derzelver kennisgeving overleden is. Minister; Ah juist, ik begrijp het. Dus we zouden den man van mevrouw... Mr Kaas; Pardon, want nademaal mevrouw de weduwe Rund ons zelve heeft kond gedaan van het af sterven van haren echtgenoot, kunnen wij evenbedoelden bezwaarlijk meer onderscheiden. Het protocol kent geene posthume decoratie. Minister; U hoort het, mevrouw, meneer zegt het. Mevrouw Rund; Eeuwig zonde en jammer... Ik had zoo graag... Kunt u er nou heelemaal geen mouw aan passen ? Mr Kaas : Kleedermakersbeeldspraak bij eene metselaarsweduwe. Eigenaardig! Maar daarom nog niet verboden... Vergunt Uwe Excellentie mij rechtstreeks eenige vragen tot deze sollicitante te richten ? Minister : Ga gerust uw gang. Mr Kaas: Mevrouw, allereerst deze vraag: Het beroep van uwen echtvriend zaliger u liet u zulks zooeven ontvallen was dus inderdaad dat van metselaar ? Mevrouw Rund: Ja meneer. Mr Kaas ; Metselaar... Dat beroep is a priori niet van onderscheiding uitgesloten. Minister: Ja maar, we hebben in ons land misschien honderdduizend metselaars. Mr Kaas : Natuurlijk. Er behooren grondige redenen te wezen... Wijders nog deze vraag: Heeft uw echtgenoot zich als metselaar op bijzondere wijze verdienstelijk gemaakt ? Mevrouw Rund; Dat zou ik zoo zeggen. Hij heeft den schoorsteen van de keuken van het paleis... Mr Kaas : Het paleis des Konings ? Mevrouw Rund: Juustement. Dien schoorsteen heeft hij eerst afgebroken en toen opnieuw opgetrokken. Mr Kaas : Ach zoo, dat is inderdaad eene aanleiding, dat zoude althans eene aanleiding kunnen vormen ten einde... En nu moge ik eene derde vraag plaatsen: Trekt de schoorsteen ? Mevrouw Rund : Of-t-ie trekt ?De kachel in de keuken brandt als een lier. Mr Kaas: Pardon mevrouw, dat woord is hier niet geoorloofd. Minister : Een lier,mevrouw,is een muziekinstrument. Mr Kaas : Vanouds een muziekinstrument, mevrouw. Men heeft ook wel stoomlieren, maar dezulken branden niet. Wat u bedoelt is een muziekinstrument. Mevrouw Rund : Nou, en wat zou dat dan nog ? Minister: Muziek is kunst, mevrouw, en kunst is geen zaak van het departement. Mevrouw Rund: Ik snap er niks van. Ik spreek toch niet over muziek ? Ik spreek over mijn man. Mr Kaas : Daarom wordt u uitgenoodigd iedere toespeling op kunst nauwlettend te vermijden. Mevrouw Rund : Nou, ik wil maar zeggen, die nieuwe schoorsteen trekt als de hel, dat heeft de chef-kok zelf gezegd. Mr Kaas : Tegen deze beeldspraak maakt het departement geen overwegend bezwaar. Mevrouw Rund; Daarom is het rondweg een schandaal bij al die kolommen telkens in de krant van menschen die een lintje gekregen hebben... Mr Kaas: Mevrouw, u wordt uitgenoodigd u te matigen. Minister : Kijk es, mevrouw, de zaak zit zoo, ik zal het u uitleggen. De orde van Opland bestaat uit zeven klassen. De laagste is het Kalf, dan komt de Hokkeling, dan de Pink, dan de Vaars, dan de Koe, dan de Stier, dan de Bulstier. Wat de Bulstier betreft die heeft alleen de Koning. Mr Kaas : En de hoofden van bevriende natiën. Minister; Ikzelf heb den Stier, dus dien kan ik aan uw man niet geven, want ten slotte, nietwaar, een metselaar is geen minister... Wat zoudt u denken van het Kalf, meneer Kaas, vooropgesteld dat de schoorsteen trekt ? Mr Kaas; De gemaal dezer weduwe is tot zijne vaderen verzameld, Excellentie. Minister: Juist, dat vergat ik. U hoort het weer, mevrouw, we kunnen u niet helpen. U had een maand eerder moeten komen. Mevrouw Rund; Nou maar, u kunt er best wat op vinden om een arme weduwe te helpen. Ik zeg maar, waar een wil is... Minister: Daar is ook een weg. Maar ik zie hier geen weg. Mr Kaas; Pardon, Excellentie. Deze beeldspraak, welke ten departemente niet ongeoorloofd moet worden geacht, brengt mij op eene gelukkige gedachte. Daar is een weg, zegt Uwe Excellentie zeer terecht. Daar zijn zelfs vele wegen. Men zoude eenen weg naar den overledene kunnen noemen. Minister: Maar over de wegen hebben we niets te zeggen. Die zijn van de gemeentes. Mr Kaas: Niet alle. Minister ; Nou ja, of provinciale wegen. Mr Kaas: Wij hebben ook rijkswegen. Wij bezitten een rijkswegenplan. Men zoude, ten einde deze metselaarsweduwe tegemoet te komen, een weggedeelte niet te groot, want ik vrees spoedig meerdere gegadigden kunnen doopen met den familienaam des overledenen. Minister [na eenig nadenken): Mevrouw, wat dunkt u van een Rijksrundweg? Mevrouw Rund : Zalig! Mag ik de heeren ten hoogste dankbaar zijn ? Mr Kaas : Niet te snel, mevrouw, niet te snel. Zóóver zijn wij nog geenszins. Mevrouw Rund: O, u wilt me blij maken met een dooie mosch! Maar nee hoor, dat zal niet gaan. Ik sta op me Rijksrundweg. Minister: Alstublieft mevrouw, een toontje lager. Mr Kaas: Pardon, Excellentie, dat toontje... Minister: Precies. Een toontje is muziek, muziek is kunst, en kunst is geen zaak van het departement. Daar had ik bijna een... een... geringe aberratie begaan. U hoort het, mevrouw. Mevrouw Rund : Ik hoor niks... Maar ik vin dat géén manier. Eerst beloven, en dan weer... Maar ik sta op me recht. Mr Kaas: Mevrouw, u staat niet, niet op een Rijksrundweg en niet op een recht. U zijt gezeten, mevrouw, bedenk zulks wèl. Overigens is het departement bereid tot iedere tegemoetkoming binnen redelijke grenzen... Dit is eene beeldspraak die inderdaad geoorloofd... Maar laat ons kort zijn. Er heeft namelijk inmiddels nog een ander denkbeeld bij mij post gevat. De naam van uwen egade, heb ik wèl verstaan, luidde: Rund? Mevrouw Rund : Zoo hiette-nie juustement. Mr Kaas (halfluid tot den minister): Men zoude, om deze goede vrouw een genoegen te doen... Onze decoratiën zijn gegrondvest op onzen veestapel, dewelke terecht de glorie onzes vaderlands wordt geheeten. Welnu, in mijn brein is de gedachte gerijpt... Minister : Ik begrijp u!... Ik begrijp u!... We zouden de Runderorde kunnen instellen... Mr Kaas ; Inlasschen tusschen de overige.. Minister : En dan alleen voor weduwen... Mr Kaas: Voor nabestaanden van dezulken welke niet meer tijdig konden worden onderscheiden. Minister: We zullen de zaak onderzoeken, mevrouw. Mr Kaas : Het departement zal deze aangelegenheid in ernstige studie nemen. Mevrouw Rund: Ik ben de heeren ten hoogste dankbaar. Mr Kaas: Wij zullen moeten aanvangen met de instelling van eene Staatscommissie dewelke zal hebben te rapporteeren nopens den schoorsteen zelven. Minister: Juist, die moet onderzoeken of de schoorsteen trekt. Mevrouw Rund; O, wat dat angaat, geen nood hoor! Minister: Dat zullen we afwachten. In elk geval, aan uw zaak wordt gewerkt. Mevrouw Rund: Nog es: ik zou de heeren ten hoogste dankbaar zijn. Want, niewaar? zoo’n Rundweg, dat is wel erg mooi, maar as zoo’n weg nou in een uithoek komt te leggen... nee, geef mij dan maar een Runderorde. Minister: De audiëntie is afgeloopen. Gegroet, mevrouw. Mevrouw Rund : (vertrekkend): Dag heeren Mr Kaas: Adieu, ingezetene. (.Mevrouw Rund exit, maar komt dadelijk weer zonder kloppen binnen). Mevrouw Rund : As de heeren maar weten, ik zal me orde hebben, ik laat me niet in de luren leggen. Minister: Tut tut, mevrouw. Mr Kaas: Eene hoogst verwerpelijke uitdrukking, die wellicht, maar dan ook slechts in het kraamsalet... Mevrouw Rund : En ik waarschouw de heeren, want anders zal je me’n is effen hooren oppijpen. Mr Kaas: Oppijpen? U zijt gedecideerd te muzikaal, mevrouw, uwe kansen dalen. Mevrouw Rund : Ik muzikaal ? Ik ken nog geen noot zoo groot als een hooischuur. Mr Kaas : Dan stijgen uwe kansen. Mevrouw Rund : Maar ik laat me niet uitbeenen. Mr Kaas: Deze zegswijze is in het land van de veestapelorden uitnemend op hare plaats... Ga! Mevrouw Rund: O zoo. [exit). Minister: Dat is één. We hebben er nog vijf... Van mijn dutje komt niets, dat voorspel ik, meneer Kaas... Wat denkt u van het geval? Mr Kaas: Het geval van mevrouw Rund? Zij schijnt mij eene alleszins achtenswaardige, zij het ook ietwat loslippige staatsburgeres. Minister: Ook mijn idee. We zullen haar zien te helpen. Mr Kaas: Het departement zal ongetwijfeld aan haar verlangen de vereischte aandacht wijden. Minister: En nu maar wie volgt. Dat is dan, geloof ik, juffrouw Noot. Mr Kaas : O, Uwe Excellentie zal, om der wille van de goede orde zoowel als van den tijdsduur, wèl doen mejuffrouw Noot niet alléén te ontvangen, doch te Drie Tooneelstukken— 12 zamen met het viertal hetwelk dan nog rest. Zij vormen met hun vijven eene deputatie. Minister: Ah juist, dat is die... e... Wat is het ook weer ? Mr Kaas: Eene deputatie van het Verbond van Oplandsche Kunstenaarsvereenigingen. Minister ; Alweer kunst ? Maar dat gaat hier toch niet ? Mr Kaas; Inderdaad, Excellentie. Zooals u populair zegt: het gaat niet. Deze lieden zullen zonder den geringsten twijfel ten departemente slib moeten vangen, eene beeldspraak ontleend aan de alleszins achtenswaardige broodwinning van den slijkbaggeraar, en dus in dit vertrek niet misplaatst. Minister; Maar het was toch veel eenvoudiger geweest... Mr Kaas: Inderdaad, men had hun de particuliere audiëntie kunnen, en naar mijn bescheiden oordeel zelfs moeten weigeren. Minister: Nou, en waarom is dat dan niet gebeurd? Mr Kaas: Zij hebben aanvankelijk een adres ingediend. Minister : Juist ,nu herinner ik het me,dat brutale stuk. Mr Kaas; En aan den voet hebben zij om eene mondelinge toelichting verzocht. Minister: Dat hindert niet. We hadden het adres voor kennisgeving kunnen, en naar mijn bescheiden oordeel zelfs moeten aannemen. Mr Kaas: Onloochenbaar. Minister: We hadden er heelemaal niet op hoeven te reageeren. Mr Kaas: Volkomen tot uwen dienst. Alleen Uwe Excellentie heeft in de milddadigheid haars harten.. Minister: Nou, wat dan? Mr Kaas: Zélve verordonneerd dat dien lieden een persoonlijk onderhoud zoude worden vergund. Minister: Ah juist, nou schiet alles me weer te binnen... Dat een mensch zoo vergeetachtig kan zijn... Maar ja, ik heb ook zoo allemachtig veel aan mijn hoofd... je kunt je gedachten soms niet bij mekaar houen... Maar nou herinner ik me weer alles. Ik had ze juist eens lekker vierkant in hun gezicht willen zeggen dat kunst geen zaak is van het departement. Mr Kaas; Voor dit voornemen veroorloof ik mij in alle bescheidenheid niets dan lof te hebben, mits de schrobbeering dien lieden worde toegediend in streng ambtelijken stijl. Minister : Ze zullen een en ander van me hooren, dat beloof ik u, meneer Kaas. Ik zal hun de waarheid zeggen, en ongezouten. Mr Kaas: Sterk gezouten zoude mijne persoonlijke voorkeur hebben, en, indien mogelijk, gepeperd daarenboven, eene beeldspraak die door onzen bloeienden specerijhandel alleszins wordt gerechtvaardigd. Minister : Waar is dat adres ook weer ? Mr Kaas : In de eerste linkerlade van het bureau van Uwe Excellentie. Hoogstderzelver linkerhand zal het daar onmiddellijk bovenop vinden liggen. Minister {de lade openend en het adres te voorschijn halend): Mijn linkerhand, gelukkig niet mijn rechterpols. .. Meneer Kaas, u bent een juweel van een kanselier. Uw nauwgezetheid vraagt... wat zeg ik ?... schreeuwt om belooning. M r Kaas : Met verlof, schreeuwen... en dan aan het departement. Minister: Nu ja, roept... Hoeveel onderscheidingen hebt u? Mr Kaas: Ik bezit dezelve vanaf het Kalf tot en met de Koe. Minister: U zult den Stier hebben. Mr Kaas: Zooals Uwe Excellentie in hoogst eigen persoon ? Ik ben buitengemeen zeer gevleid. Minister : Morgen den dag hebt u den Stier. Mr Kaas ; Over tien dagen,Excellentie,over tien dagen. Minister: Goed, over tien dagen. Help me onthouden ... En nu aan het werk. Mr Kaas ; Aan den arbeid. Minister: Dus allemaal tegelijk, zegt u? Mr Kaas: De deputatie in haar geheel, wat ik u bidden moge. Minister: Goed. En hier is dat adres van die brutale vlerken... Mr Kaas (weifelend): Hm... vlerken ? Mijns erachtens een grein te gemeenzaam. Beter... Minister; Kom, kom, geen critiek. {belt. Dorrestok komt binnen. Tot Dorrestok). Zeg, Dorrestok, je kunt de rest wel tegelijk binnenlaten. Dorrestok : Kunnen ? Ik zou niet weten hoe anders. Die lui hangen als klitten aan mekaar. Ze hebben me wel honderdmaal gevraagd: ze wouen en ze zouen allemaal... Minister: ’t Is goed, Dorrestok, laat de deputatie binnen. (Dorrestok exit, en komt even later terug met mejuffrouw Noot, Beitel, Witdoek, Penner, Linnen). Dorrestok: Ik heb de eer bij je Excellentie an te dienen [leest van papiertje) juffrouw Noot, en de heeren Beitel, Witdoek, Penner en Linnen. Minister: Gaat zitten, juffrouw en meneeren. Wat is er van uw dienst ? Mr Kaas: Zijt gezeten, onderdanen van Zijne Majesteit. [Dorrestok draagt stoelen aan, allen nemen plaats, Dorrestok exit). Minister: Ik heb de eer u voor te stellen Mr Kaas van Geten, den chef der kanselarij van mijn departement. U kunt in zijn tegenwoordigheid vrijuit spreken. Hij is nérail dans le souri, hij weet dingen waarvan ik zelfs geen kaas heb gegeten. Deze woordspeling... doch genoeg. Mijn tijd is zeer beperkt, en ik heb reeds veel te veel muizennesten aan mijn hoofd hangen. Mr Kaas : Beknoptheid zal dezerzijds op den hoogst en prijs worden gesteld, mejuffrouw en mijne heeren adressanten. Minister: U zijt kunstenaars, als ik het wel heb, u kunt dus kort wezen. In elk geval zal ik kort zijn. Kunst is geen zaak van het departement. Kunst is geen zaak van de rijksregeering. Mej. Noot [zacht): Het is juist daarom dat we gekomen zijn, Excellentie. We zouden zoo dolgraag willen dat daarin eindelijk eens een kleine verandering werd gebracht. Beitel; Wanneer we nagaan hoe in het buitenland de kunst wordt geëerd en de kunstenaar gevierd, en dat ze daar departementen van schoone kunsten hebben... Witdoek: Ja, Excellentie, het is daar een heel ge- wone zaak dat bij de begrafenis van een kunstenaar de minister persoonlijk aanwezig is, of op zijn minst vertegenwoordigd. Penner: Ook een kunstenaar is een mensch, Excellentie, die wel eens een kleine onschuldige ijdelheid kan koesteren, die wel eens een beetje behoefte kan hebben aan officieele waardeering bij zijn leven, zooals zijn weduwe en zijn kinderen dat kunnen hebben bij zijn dood. Linnen: En geen land, Excellentie, geen land doet voor zijn kunstenaars bij leven en sterven zoo weinig als ons eigen geliefde Opland. Minister; Ik kan mijn gedachten niet bij mekaar houden. Niet allemaal tegelijk alstublieft. Daar raakt een mensch de kluts bij kwijt... Meneer Kaas, u hebt het woord. Mr Kaas: Volgaarne geef ik aan den wensch van Uwe Excellentie gehoor. De term de kluts kwijtraken hangt wellicht samen met... hm... het eerzaam beroep van den eierboer. In elk geval behoort hij tot de zoodanige die hier zeker... doch ter zake. Laat ons vooreerst nader met elkander kennis maken. Uw beroep, mejuffrouw Noot, is, indien ik vragen mag? Mej. Noot; Componiste. Mr Kaas: Het uwe, mijnheer Beitel? Beitel ; Ik ben beeldhouwer. Witdoek; Ik filmregisseur. Penner: Letterkundige. Linnen : Schilder, kunstschilder. Mr Kaas; Juist, thans hebben wij meer vasten grond onder de voeten, iets dat in ons moerassig polderland tot eigenaardige misverstanden... Mais passons... U houdt een kleine pleitrede voor verandering, u wijst op het buitenland, u betoogt dat aldaar de kunstenaar wordt geëerd, u brengt en zulks niet zonder eenige bedenkelijke vrijmoedigheid zijne ijdelheid op het tapijt... hm... tapijt, edoch, de tapijtindustrie was hier vanouds van verheugende beduidenis, en derhalve... maar gaan wij verder en ten slotte wordt door u opgemerkt dat ons land zich weinig aan den kunstenaar gelegen liggen laten zoude. Ik kan u daarop zeer bondig van antwoord dienen. Ad een: elke verandering is principieel uit den booze. Voorts ad twee: Het buitenland regardeert ons niet, ten ware in dien zin dat wij er naar streven met alle staten ter wereld vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden. Vervolgens ad drie: het antwoord werd reeds ad twee gegeven, ons regardeeren deswege evenmin de inwoners van het buitenland, van welke betrekking, functie, ambt, beroep, positie, waardigheid of bediening ook. Wijders ad vier: ijdelheid hetzij bij leven, hetzij bij sterven, hetzij op de wandeling, hetzij achter de lijkkoets ijdelheid is al evenzeer volstrekt uit den booze, overmits niet de ijdele wordt onderscheiden, doch de verdienstelijke. Ten laatste ad vijf: Hiermede, maar ook alleen hiermede stem ik in, en wel volmondig. Er wordt in geen land zoo weinig voor den kunstenaar gedaan gelijk de opmerking in volkschen stijl luidt als hier te lande. Toegegeven, en meer: daarop gaat het departement prat. Minister : U hoort het, juffrouw en meneeren, meneer zegt het. .. [tot Mr Kaas). U hebt op meesterlijke wijze ieder debat afgesneden... Ja, inderdaad, we zijn er trotsch op dat we de kunst niet eeren, want kunst dat is... dat is niks... niks, hoort u?... heelemaal niks... niks niemendal. Mr Kaas: Eene traditie van eeuwen her in deze landen... Minister: Onderbreek me niet, meneer Kaas. Ik zei dus: een traditie van eeuwen her in deze landen verzet zich tegen elke huldiging, wat zeg ik ? tegen elke erkenning van den kunstenaar als zoodanig. Mr Kaas ; En de traditie is ons heilig. Minister: Juist. Heilig. Hoort u dat goed? Heilig. Aan wat heilig is daar moeten menschenhanden niet aan tornen. Mr Kaas : Een term ontleend aan de werkmand der eerzame huismoeder. En treffend van juistheid... Zouden wij thans, Uwe Excellentie, de audiëntie maar niet... ? Minister : Om den drommel niet. Ik heb namelijk nog met de juffrouw en de heeren een appeltje te schillen. Mr Kaas: Welk een overvloed aan fraaie uitdrukkingen! Nu weder dat appeltje —, stijlrijke toespeling op het land der bloeiende boomgaarden. Minister: U moet me niet aldoor in de rede vallen, meneer Kaas. Zelfs de hersens van een minister van decoratiën hebben grenzen. Nou loopt het weer allemaal bij me door mekaar. Wat zei ik ook weer? Mr Kaas : Uwe Excellentie repte in evenzoo gloedvolle als bloemrijke taal van een appeltje. Uwe Excellentie was juist bijzonder gelukkig op dreef, indien ik bescheidenlijk mijnerzijds ook eenige beeldspraak... Minister: Ik ben er weer. Dat appeltje. Juist, heêren, ik heb nog een appeltje met u te schillen, met u ook, juffrouw Noot. Uw adres acht ik als geheel een kras staaltje van durf, maar één ding schrijft u en dat loopt de spuigaten uit. Mr Kaas : Zinrijke beeldspraak omtrent het hier vanouds nobele emplooi van matroos ter groote vaart. Minister: De spuigaten, zeg ik... Waar staat het ook weer?... {zoekt). Juist, hier heb ik het. Ik heb het expres blauw onderstreept. U schrijft: „dat adressanten voorts niet mogen nalaten er de aandacht op te vestigen hoezeer het buitenland den kunstenaar nog op andere wijze eert dan door het enkel verleenen van een decoratie ; dat bijvoorbeeld de Poolsche schrijver Sienkiewicz van de overheid een kasteel ten geschenke heeft gekregen, en de Belgische dichter Maeterlinck met zijn afstammelingen in den adelstand werd verheven, met den titel van baron.” Dat schrijft u, dat durft u schrijven! Het schreit ten hemel, het schreit ronduit ten hemel. Ja, we zullen daar juffrouw Noot in een kasteel zetten, terwijl ikzelf maar woon in een gewoon heerenhuis, op besten stand weliswaar, en met riant uitzicht, maar toch maar een gewoon huis... Wat denkt u wel van ons ?... Meent u, meneer Penner, dat we u tot ridder zullen slaan? U kunt een ridder van de pen zijn, maar het zal lang duren eer uw naam in het Staatsblad zal verschijnen als ridder Penner. Mej. Noot: Misschien was die alinea minder gelukkig. Minister: Minder gelukkig?... Mijn woordspeling is dan des te gelukkiger... Stel je voor, ridder Penner! Zal ik u eens wat zeggen ? Mr Kaas van Geten hier aan mijn linkerhand heeft een grootmoeder van adel, van zichzelf een freule... e... e... nou, dat doet er niet toe... Beitel; Het was maar een opmerking, Excellentie. Minister: Opmerking?... Ik verzeker u, als die oude grootmoeder van meneer Kaas, een dame van acht en negentig jaar, als die in het Staatsblad den naam opmerkt van ridder Penner... Witdoek: Dan nemen we die ongelukkige zinsnede terug. Minister: Terugnemen? Nooit!... Wat staat, staat... Maar ik zeg, als die oude douairière, want ze is nog helder van hoofd, ze leest nog zonder bril, nietwaar, meneer Kaas ?... maar als die dat leest... want ze is op het Staatsblad geabonneerd alleen om op de hoogte te blijven van den adelstand... Penner: We zijn tevreden met een enkele decoratie, een lage desnoods. Minister: Laag? Laag?... Wat u schrijft, dat is laag. U wilt die hooge vrouw den dood aandoen, dat is laag, dat is laag, dat is laag van u, meneer Penner, dat is laag dat u ridder Penner worden wilt, met al uw afstammelingen op den koop toe... Meneer Kaas, u hebt het woord. Ik kan niet meer. Linnen: Excellentie, wanneer we den adel en de kasteelen terzijde laten... Minister : Hoe heb ik het nou ? U wilt den adel en de kasteelen waarop we trotsch zijn, nietwaar, meneer Kaas, waarop we prat gaan, die wilt u terzijde laten ? Schaam u! Linnen: Ik bedoel het zoo, wanneer de regeering wat meer dan tot dusver de kunstenaars ook eens zou willen onderscheiden... Minister: Nooit. Linnen : Maar een enkele maal gebeurt het toch wel, alleen te weinig, veel te weinig. Minister: Nooit! Linnen: Toch. We hebben de feiten in ons adres omschreven. Minister: Wat? Heeft de regeering weleens een kunstenaar gedecoreerd? Ónmogelijk. Meneer Kaas, het woord is aan u. Staat dat in het adres ? Mr Kaas: Voorzeker, Excellentie. Er wordt in het adres op gewezen dat eene héél enkele maal... Men vermeldt bijvoorbeeld het geval van eene dame dewelke in zekere zich noemende letterkundige kringen den hoogst wonderlijken bijnaam schijnt te voeren van „het zingende hart van Opland.” En men wijst op nog enkele andere gevallen waarbij zekere lieden die bij zekere zich noemende letterkundige vernieuwing omstreeks den jare 1880 zekere wonderlijke rol zouden gespeeld hebben... Minister : Rol ?... Geen toespeling op het tooneel. Dat is ook kunst. Mr Kaas: Ik vraag u wel om verschooning. Eene kleine aberratie. Minister: U hebt mijn pardon. Maar is dat gebeurd, wat er in dat adres staat ? Mr Kaas: Het heeft daadwerkelijk plaats gegrepen. Mej. Noot : Ziet unu wel, Excellentie ? Mr Kaas: Halt, mejuffrouw... Deze aangelegenheid is door mij ten archieve onderzocht. De in het adres genoemde lieden ontvingen zeer zeker het Kalf, doch alleen... Minister : Doch alleen ? Mr Kaas; Doch enkel en alleen naardien zij met blanco strafregister den zeventigjarigen leeftijd hadden bereikt, zoo niet overschreden. Minister: U hoort het, meneer zegt het. Zorg voor een blanco strafregister en zorg dat u zeventig jaar wordt, dan hebt u het Kalf. Mej. Noot: Helaas, Excellentie. Minister: Wat helaas? Mej. Noot: Kunstenaars halen maar zelden de zeventig jaar. Beitel : En wat het blanco strafregister betreft Witdoek: Daar zwijgen we maar liever over. Penner: Wij, die eigenlijk altijd in de misère zitten, wij moeten weleens het „nood breekt wet” laten gelden. Linnen : Maar dat gaat bij de overheid nooit op. Minister : Daar hebben we nu het zonneklare bewijs van de verdorvenheid van alle kunst. Wèl de gevangenis en géén zeventig jaar. Geen kwestie van een onderscheiding. Nooit in der eeuwigheid. Geen kwestie van. Ik laat me net zoo lief hangen. Mr Kaas: Het departement, Excellentie, in dien het mij zij toegestaan de opmerking te ventileeren is echter gaarne bereid ook die lieden, dewelken zich kunstenaars heeten, bijaldien mogelijk eenigermate te gerieven, nademaal zij ten slotte, hoezeer ook minder gewenschte individuen, des ongeacht staatsburgers zijn. Minister : Daarin hebt u geen ongelijk. Mr Kaas: Dus, adressanten, luistert goed, wat ik u verzoeken moge. Onder bepaalde voorwaarden zoude het departement niet volstrekt afwijzend staan tegenover het uitreiken van eene onderscheiding vóór gijlieden met eere den zeventig]arigen leeftijd hebt bereikt. Minister: Luistert goed! (tot Mr Kaas). En die voorwaarden zijn ? Mr Kaas : Dat hun arbeid, wars van al wat zich kunst heet, evenwel gericht weze op de gemeenschap, tot verheffing des volks. Minister: De gedachte is sympathiek. Maar hoe bedoelt u het precies? Mr Kaas: Aldus, {tot mej. Noot). U zijt componiste. Welnu, u componeert bijvoorbeeld eenen huldigingsmarsch op de Regeering voor blaasinstrumenten. Minister: Aha, ik vat u. (tot Beitel). U maakt een groep, bijvoorbeeld in zandsteen, van den Raad van State. Mr Kaas {tot Witdoek): U vervaardigt eene kynematografie van een bij uitstek loffelijk en nationaal karakter. Het behoeft geenszins de veeteelt te zijn of de schelpkalkbranderij. Nemen wij: de dagtaak eens hoofdambtenaars ten departemente. Minister: Juist! {tot Penner): U dicht een ode op de Rekenkamer. Mr Kaas {tot Linnen): En u schildert kosteloos immers, er kan niet genoegzaam op worden gewezen dat u aller arbeid volstrekt kosteloos zij gepraesteerd u schildert het levensgroot, wèlgelijkend portret in olieverf van Zijne Excellentie den Minister van Decor atiën. Minister: Juist. U vat den wenk. En denk er allemaal om; gratis, gratis en nog eens gratis... De audiëntie is afgeloopen. Mr Kaas; Gaat. [de deputatie exit). Minister: Hèhè. Is dat werken geweest! Nou nog gauw mijn dutje en dan naar de soos. Kaas . En met uw welnemen zal de hier aan het woord zijnde hoofdambtenaar zich thans naar deszelfs overige werkzaamheden spoeden. Minister (lachend); Haha, die is goed!... Werkzaamheden !... Een ander woord voor uw dutje. Mr Kaas; Uwe Excellentie slaat den spijker... Doch laat ons verdere beeldspraak, hoezeer voor het overige voegzaam... Minister; Precies... Dag meneer Kaas, tot morgen, elf uur, half twaalf. Het beste met uw nieren. Mr Kaas: Excellentie, uw allergetrouwste dienaar. [exit]. Minister: Hèhè, hèhè. Ik heb mijn dutje goddank nog niet weggeredeneerd... Foei, is dat praten geweest! ... (staat op, trekt zijn colbertjas uit, legt zich op den divan. Dorrestok komt binnen). Dorrestok [zacht]: Je Excellentie! Minister: Wel allemachtig. Dorrestok : Kijk es naar uw broek. Minister: Mijn broek? Dorrestok: ja, uw broek met biezen. Minister (opspringend): Hemel nog toe, je hebt gelijk. Dorrestok : U mot je haasten naar de receptie. Minister; De receptie van den gezant van Utopia. Dorrestok : De nieuwe gezant. Minister; Dien ik moet decoreeren. Dorrestok; Juist, met den Stier. Minister; Maar ik heb ook zooveel aan mijn hoofd veel te veel eigenlijk... Zeg, Dorrestok, geef es gauw mijn gala jas. Dorrestok: Uw vest heb u ook al, zie ik, en uw boordje zit netjes... (krijgt uit de kast den ambtsrok, en trekt dien den minister aan; de minister staat onderwijl met den rug naar het publiek', Dorrestok geeft hem een doos). Hier is uw doos, daar zit de Stier in... Zeg, je Excellentie... Minister: Wat? Dorrestok: Ik heb alles gehoord. Minister (lachend): Ja, dat weten we, je bent een onverbeterlijke luistervink. Dorrestok: Maar het was fijn. Minister : Wat was fijn ? Dorrestok (intusschen steek en degen van den minister uit de kast halend): Zooas u dat geschifte stel heb afgezwaaid. Eenig. Ik had het voor geen goud willen missen. Minister (lachend): Hazoo vrindje, ik geloof dat je hengelt naar een decoratie. Dorrestok: Ach nee, je Excellentie, waarachtig niet. Wat mot ik met een decoratie? Ik heb me tractement as kamerbewaarder van uwes, me pensioen as koloniaal, me smartegeld als geschutgieter, en me jaarlijksche gratificatie omdat ik onder uwes voorganger toe hier dat beginnetje van brand... En dan nog vier medaljes, waarvan drie met een toelage... Nee hoor, ik ben best tevreden zoo. Ik verdien haas net evenveel as uwes. Minister: Een merkwaardige kerel ben je toch, Dorrestok. Dorrestok: Nee, maar ik meen wat anders... Toe ik hoorde hoe u die lui zoo fijn heb afgebek, toe doch ik nie an een lintje voor mezelve. Minister: Ook niet het Kalf? Zoo’n aardig klein Kalfje? Dorrestok : Poeh, het Kalf! Minister: Nou, onder ons, ik zou het Kalf ook niet willen hebben. Ik ga niet lager dan den Stier, maar dien hèb ik dan ook. En dan zwijg ik nog van al die buitenlandsche ordes die ik binnen de week gekregen heb. Dorrestok: Jawel, je Excellentie, tot je dienst... Maar ik doch toch: daar most es wat op gevonden kennen worren om u die daarnet zoo fijn het woord het gevoerd, om u nog es èxtra te decoreeren. Minister (zich plotseling omdraaiend, den rok van onder tot hoven behangen met orden, lachend). Maar beste jongen, hoe kan dat nou? Ik heb toch nergens meer plaats ?... Zeg nou zelf! {Doek)