Han G. Hoekstra In de donkere dagen voor Kersttijd . . . D E UILEN RE EK S No. 46 M. Nijhoff SOLDATEN-KERSTMIS Zij dorsten niet te zingen in de tent Zoolang het kindje op den trommel sliep. Toen hief er één zijn glas omhoog en riep: „Hoera voor ’t kind! Hoera voor 't regiment!” Het heele kamp drong om de tent te hoop, En al die lachende oogen werden week Als ’t kind om groote vingers greep, of keek Naar ’t blinken van een afgesneden knoop. Eén brengt een bloem, een ander voert een geit Mabij, waarop een jongen schrijlings rijdt Hoor, het is Kerstmis! Hoor de klokken beven God gaf een kinderhart aan den soldaat En heeft, ontroerd, toen het verweerd gelaat Met bijl en beitel uit ruw hout gedreven. Jo Kalmijn-Spierenburfl SIMPEL KERSTLIEDJE Hoe zullen wij nog Kerstfeest vieren, nu allen hunne naaste vloeken? Hoe zingen: ,Jesu goedertieren, Voor ons gelegd in schaamde doeken Hoe zullen wij den glans verdragen van zooveel lichtjes aan de oogen en zeggen; ~In den mensch behagen”, in dezen tijd, bij zooveel logen? Wij moeten keeren op de schreden, Want deze koude weg loopt dood. Wie God zijn onmacht heeft beleden, die mag nog eens opnieuw beginnen en ’t kindje op Maria’s schoot weer met de kinderen beminnen. Tb Hölscher DE STER Wij zijn vermoeid van veel problemen. De oude vuren zijn gebluscht. Wie kan zichzelf nog ernstig nemen? Wij zijn ons al te wel bewust. Wij moeten wel ironisch honen. Wij hebben onzen lach verleerd. Wij zullen geen emotie toonen; Wij hebben slechts een waan vereerd. Dan plots: aan middernachtlijk duister De ster in nieuw ontstoken brand: Gewiek van witte vleuglen ruischt er Uit lang vervlogen kinderland Wij voelen het verlossend beven Dat onzen starren mond verwint; Want dit is waard om voor te leven: De kleine lach van God het Kind. W. A. P. Smit KERSTFEEST De oude stal was kil van vocht En angstig in lantarenschijn Maria, na den langen tocht, Was bleek van moeheid en van pijn. Zij rustte op het harde stroo —J r —— En droeg een glimlach wonderbaar En merkte Tozef’s liefde noo, Onhandig zorgend over haar. Maar aan den hemel ging een ster En dreven zangen op den wind, ~— —— jr ' Want langzaam kwamen van heel ver Drie wijze mannen om een Kind, Zoo, in de armoe onzer ziel, Zijt Gij geboren onverwacht, En ’t licht, dat rond Uw hoofdjen viel, Staat als een ster in onzen nacht. Gerard Zijdeveld DE REIS DER DRIE KONINGEN Daags rusten, gansche nachten reizen, ijlings; een nacht verschiet als de baan van een vallicht, vurig verteerd. Om hun wegen te wijzen Langs vreemde heemlen, in ’t angstaanjagend donker alléén het geflonker van één ster. Kameelen, een vloed . . . Vóór, van allen gescheiden, drie eenzame dieren, waarop de drie konmgen rij den. . . . Nachten, nachten, dat deze stoet reeds reisde. Waar bleef het begin van den tocht? en waar trokken zij gisternacht ? Eén van de drie, op zijn kemel, hóóg, kijkt naar de ster, en lacht. Jan H. de Groot BALLADE DER DRIE KONINGEN Omdat zijn heer onzeker was aangaande weg en doel, weifelde het rijdier in zijn pas en stond stil bij een poel De noen lag in de hittewalm. In damp de horizon. De kemel raspte aan een palm zijn uitgedroogde tong. En langzaam zijn berijder boog zich om en bracht zijn hand ten schut om ’t scherpgerichte oog, dat speurde over ’t land. Ben ik te laat, ben ik te vroeg? Hier moet de plek toch zijn, waar elk dier zijn berijder droeg aan ’t einde der woestijn. Hier is der wegge wegen knoop. Hier raken oost en west. Mijn weg, een kruis op hunne loop, is afgelegd ten lest. Zal ik hier langer weiflend staan ? Ontmoeten zij elkaar? Zijn zij reeds Noordwaarts voortgegaan ? ... Ik volg hen achterna. De kemel giert in schnkbegin. En langzaam van de stam wijkt wegwaarts met een tegenzin zijn lijf, vermoeid en stram. Maar eer zijn tred hernomen is, keerde hij weiflend weer. En rekt zich naar de waternis Want weiflend was zijn heer. Toen, (’s rijdiers dorst was nauw gelest) kwamen twee keem’len aan. Eén uit het oost, één uit het west. Bestoven en belaan. Zij zochten naar elkanders kop, lekkend elkanders snoet. Hun meesters hieven de handen op en bogen zich ten groet. En toen de nacht de korte duur der schemering verdrong, spraken zij zachtjes van het uur waarop elks tocht begon. Spraken zij van ’t ontrust gemoed. Èn ’t raadsel van de dood. Van leed en ’s levens valse gloed. En lossing uit doods nood. En van een stem, die zei: „Sta op; geloof en ga op reis. Hang schatten aan uw zadelknop. De weg is ver en grijs.” „Want wat gij zoekt en zeer bemint te hebben, komt in ’t vlees, Ginds wacht een Godeskoningskind, dat van de dood geneest.” Zo sprak een ieder wonderwel gelijk aan ’s anders lot. Van elks geloof in ’t reisbevel naar de onbekende God. En van hun weifeling ten lest aan ’t eind der wegenloop. toen ’t eind van oost en zuid en west, eenzamer naderkroop. En van hun blijdschap of het feest van wellekoom en groet Dit was hun nader sein geweest: „Gaat voort, houdt goeden moed.” Toen schikten zij zich voor de nacht ter ruste naast het vuur. En sliepen bij der keem’len zacht gedurig huidgeschuur. Maar uit de eerste slaap ontwaakt. Getrokken uit de droom. Daar was een vuurbal losgeraakt ter zuider-kimmezoom. Een grote, wilde en vreemde ster, toog voor hun oog omhoog. „Nu is het einddoel niet meer ver. Sta op en volg de boog.” Toen viel de zachte snelle voet der keem’len in het zand. Elk bracht zijn meester tegemoet, den koning van het land. Elk bracht den Meester van het land, een koning tegemoet. En zacht en zeker plofte’ in ’t zand, der snelle keem’len voet. Robert Franquinet LOF VAN DEN KERSTNACHT Wat was er rijker sier aan Uw volbloeide werken dan ’t grondloos ogenblik der nooitvolprezen nacht dat de allerreinste bloem uit al de hemelperken het schoonst' en diepste deel van Uwen wil volbracht! Het licht der firmamenten en ’t waaien van de winden stond ademstil en ook het water van den stroom, en in den winternacht bloeiden plots al de linden, een slapend kind lacht’ in ’t geluk van zijnen blonden [droom . en aan den bossenrand blaatten de jonge hinden want balsem sloeg er los uit enen meidoornboom! Zij ging naar Bethlehem en ’t was of hare voeten traden over een perk van leliën der dalen en langs den waterboord droomden de vissen van haar blanken mantelzoom die als een lied gleed over ’t kruid der smalle heuvelpaden. En in haar schoot droeg zij het vleesgeworden Woord, de bergen stroomden neer uit Zijne wonderdaden in deze rozelaar, aan deze hemelpoort! Want zie, zij droeg den losprijs voor het slijk der kranke [harten zij droeg het paradijslijk zaad dat z’in den Geest ontving, dit gulden huis dat onbevlekt en nooit verward en glanzend als een ster over den prilsten heuvelkling de draagster werd der diepste vreugd’ en smarten! En uit haar schoot heeft God den Enen Zoon geschonken beladen tot den dood met leed en spot en hoon! Die zelf was God, voor wie de stromen stroomden [en de sterren blonken de oerbron van het Goed, het Ware en het Schoon! Gezegend zijn de borsten waarvan Zijn lippen dronken Gezegend is haar lijf, Zijn eerste aardse woon! Het goud der koningskronen en kl dat in den grond [verscholen vind- en onvindbaar is en ’t edelste gesteente van dees [aard en schoonder dan dit goud: het spel van harpen en violen en 't wondre lied, dat er een mens uit woorden had [vergaard . . . en verf en kleur en ook de lijn van bogen en coupolen zijn slechts des Heren lof en maken slechts in Hem het [leven levenswaard! En onvolprezen is dees nacht, de weg der paradijzen, die haren schemer sloeg rondom dit naakte kind in ’t mos van deze aard waaruit ranonkels én cypressen [rijzen! Het diep erbarmen voor de dwazen en het licht der [Wijzen! Geprezen zij Zijn rustbed en Zijn voetzool in het grint! De prilste bron, de kostelijkste Spijs der Spijzen, de eeuwenloze vreugd waarin het wankel hart den rijken [zin hervindt! W. Hussem DRIEKONINGEN Vanmorgen vroeg begon een sneeuwen Zooals het eens uit vroeger eeuwen Is opgeteekend xn d’annalen En voortbestaat in de verhalen. Van sneeuw en ijs en dood en kou. Onheugelijk en ziek en grauw Leek wel een treurnis neer te hangen Die alle leven hield gevangen. In een verstarring bar en blind. Zonder erbarmen joeg de wind De dracht van vlokken heen en weer: Een doelloos dwarlen dat geen keer Of einde scheen te zullen nemen. De wereld zag, weer stil geworden, Hoe, ’t hoofd getooid met diademen, Drie koningen het zwaard aangordden En zich op weg naar ’t Kind begaven Dat de verlossing brengen zou Van pijn, van droefenis en rouw En dooden wekken uit hun graven. Jan H. Eekhout ADVENT God!, doe dat wij U waardig zijn! Redt ons van dit hoovaardig zijn . . . Wij hebben zelf den koers verward, Heer, naar de Haven van Uw Hart! Ach, dat Uw Ster den weg ons wijz’! Kyrie eleis. Wij dolen tastend door den nacht —, Ons monden kennen slechts één klacht. Waar is de Stal?. . . Waar blinkt de Ster?. Heer! wij vergaan..! Gij waart zoo ver. .! Reeds naakt daarginds Doods felle Zeis Kyrie eleis. Wij hebben U gehoord, vergund . . . Heer, lederen dag opnieuw gekruist Wij waren klein en zwak en laf. Heer, neem de zonden van ons af. . . Bereidt ons tot een rechte reis . . . Kyrie eleis. Willem de Mérode DRIE KONINGEN Hij met zijn fonkelende oogen In ’t bruine perkament gelaat, Buigt ’t hoofd en houdt de knie gebogen En kust de voet van ’t Kind, dat staat, En stort de schatting zijner landen: Het toornig roode goud, ter aard, En voelt de greep der kleine handen bewegen in zijn breeden baard. Hij, in den witten wollen kleede, Die zijn vrijwillig lachen won, Koestert zich in den hoogen vrede, Een stapelwolk verguld van zon. Hij brengt den triesten wierook, zoete Herinnering aan vreugd en waan, En aan berouw, gebed en boete, En bidt den kleinen konmg aan. Ên hij, die gladgeboende zwarte In ’t flodderige groen habijt, Die met zijn zwoel zwaarmoedig harte Nadert tot Gods blijmoedigheid, Hij brengt de bittre mirr’, die booze Nijd, en halsstarrige overmoed, En al de vunzige en vooze Begeerten bijt uit ’t troebel bloed. Toen hij nog weifelde om ’t te vragen Droeg hij het trappelend jongsken al. Maria loech vol welbehagen. Jozef kuischte den leemen stal. G. Vermeer KERSTLIED Die komt tot ons in donkre nacht, Hoe hebben wij op U gewacht In ’t felle branden van de dagen! Wij kunnen niet meer tot U klagen En om U vragen, En staan verloren in den nacht. Die in den nacht gekomen zijt, Hoor hoe ons hart nu naar U schreit. Zie onze krachtelooze handen Die zich vergeefs tot bidden spanden. Onze oogen branden In donkere verlatenheid. Gij die toch eens zijt neergedaald, Engelen hebben ’t ons verhaald Moeten wij U vergeefs verwachten ? De dag verbrandde onze krachten. In donkre nachten Kom tot onze armoede ingedaald. A. J. D. van Oosten BEGIN VAN KERSTNACHT De Moeder Gods was nog niet gekomen tot den stal, de herders hielden nog rustig hun nachtwacht in het dal, Sint Joseph liep nog zoekend de deuren af in ’t dorp, de boeren bij den teerling roerden nog worp om worp, soldaten en aangereisden zaten nog neer bij den wijn, knechtjes en maagden schreden nog over paden en plein, de velden lagen nog ledig de heuvelen stil daaromtrent, Afratha was nog vergeten Bethlehera niet bekend. de Draak die rondging op aarde speurde zijn Winnaar nog niet, het wijde gebied van den nacht had nog geen lichtend verschiet, ook brandde nog niet aan den hemel Gods teeken in de Ster nog stonden de blijde Engelen fluisterende van ver. het was de laatste avond onder het oude bewind, de eeuwen der eeuwen naderden nu tot het uur van het Kind! Donkere dagen voor Kersttijd 4 H. de Bruin MORGEN IN BETHLEHEM Toen hij het Kindje had gelegd zacht op hare knieën, heeft hij gezegd; Ach Jozef, zie en nu Hij is gekomen heeft geen 't vernomen. En Jozef die haar blijdschap zag groot in hare ogen, zei: nu de dag al komt omhoog en ’t schemert in de velden zal ik het melden. Maar nauwlijks dat hij daaraan dacht hoe dit zou gebeuren, riep iemand zacht omtrent de deure; wij komen met Vreden hier binnentreden. De herders stonden bij de deur, stil met vereren; zoet was de geur aan hunne kleêr en zij bogen de hoofden, dat zij geloofden. Toen zij het Kindje hadden gevleid diep in zijn krebbe, werd daar gezeid: Aldus wij hebben ’t horen al verkonden, en zo bevonden. J. H. LeopoJd KERSTLIEDJE Zij waren de dag zich moe gegaan met zwoegen en met gezucht, in den laten avond kwamen zij aan in Bethlehem het gehucht. Maria en Jozef liepen tesaam de donkere straten door en vroegen bij alle menschen aan en vonden geen gehoor. En hadden eindelijk in een stal hunnen intrek genomen en zochten zwijgend zich terecht in dit hun onderkomen. Na angst en nooden waren gerust ingeslapen zij beien en ook het kindje was gesust, dat gekomen was met schreien. Maria lag bij haar jonge kind gelukkig en uitgeput en Jozef hield zijn knikkend hoofd in de linkerhand gestut. En engelen zweefden met vleugelslag om de drieën, dit nieuwe gezin en de driekoningen komen aan en houden hun voeten in. Anton van Duinkerken DE HERDERS Omdat eenvoudigen verstaan Wat door geen ingewikkeld zoeken Noch lezen in geleerde boeken Begrepen wordt of nagegaan, Zijn herders toen in Uwen stal Geknield en hebben U aanbeden Dit is tweeduizend jaar geleden en nog weet elk het overal. Geen mensch heeft ooit hun naam gemeld, De rest van hun onschuldig leven Is door geen wetenschap beschreven, Wordt slechts aan kinderen verteld. Koos van Doorne KERSTVERS Nu Gij weer haast tot ons zult komen heb ik niets dan mijn angstig hart, geschonden door verdriet en droomen, een vogel in het net verward heb ik niets, dat ik U kan geven dan schaamte en ontgoocheling; de vruchten van een kostbaar leven dat tot een tragen dood verging. Ik zal Uw Kerstfeest eenzaam vieren daar ik niet in Uw stal durf gaan, afgunstig op de stomme dieren die snuivend rond Uw kribbe staan. Maar Heer, dit niet alleen; mijn lijden is door Uw lijden weggedaan; daarom zal ik mij zeer verblijden; en, zoo ik al moog buiten staan, Uw licht doordringt al ’s werelds wanden O Kind, Gij Heer van al dat is, zie, hoe verheugd mijn oogen branden; Uw licht is mijn behoudenis. Han G. Hoekstra JOZEF WAKENDE Het kind sliep en zijn moeder sliep. De man, in het winternachtuur, Meenende dat zij zachtjes nep Stond op van zijn plaats bij den muur. Maar zij sliepen beide en hij liep Langzaam terug naar het flakkrend vuur. Wierp hout bij, een tak, nog een tak. En weer zitten gaand hoorde hij Hoe fel buiten de wind opstak. ~Al was alleen een stal maar vrij Toch nog warmte en een onderdak”, Dacht hij, plotseling bijna blij. Het bitter en kwellend gevecht, Geloof tegen twijfel, was uit, Door de komst van het kind beslecht. Uit het halfduister recht vooruit Kwam van warm hooi de weeë lucht, Van vee ’t snuivend nachtgeluid. Jozefs hoofd zonk. Niet slapen gaan, Dacht hii nog en toen sliep ook hij. Een ster bleef boven den stal staan. En over de blinkende wei Kwamen haastig de herders aan, Schreden koningen naderbij. IN DE DONKERE DAGEN VOOR KERSTTIJD.... IN DE DONKERE DAGEN VOOR KERSTTIJD.... EEN BUNDEL KERSTGEDICHTEN VAN EN VOOR DEZEN TIJD BIJEENGEBRACHT DOOR HAN G. HOEKSTRA BIGOT & VAN ROSSUM N.V. – AMSTERDAM Gedrukt te Wormerveer door Meij er’• Boek- en Handelsdrukker ij WOORD VOORAF Door de eeuwen heen zijn er gedichten over het Kerstfeest geschreven. En de dichters zullen ze blijven schrijven, omdat de wereld er vervuld van blijven zal. Het verhaal van Bethlehem, van het Kind, dat kwam om de wereld te redden, zal immers voor velen steeds weer nieuwe werkelijkheid zijn, waar zij in kunnen gelooven. Te sterker gelooven wellicht, naarmate de horizon meer verduisterd lijkt. Men vindt in dezen bundel bijeengebracht een aantal Kerstgedichten van de laatste vijftig jaar, gedichten van uiteenloopend karakter. Hoe, door de jaren heen, het Kerstfeest is bezongen, het zou een afzonderlijke studie vragen en waard zijn; daarvoor is hier de plaats niet. Deze gedichten mogen voor zichzelf spreken; ze laten in een voor velen verwarrenden, onzekeren tijd een rustig en helder geluid hooren. Temidden van oorlogsgeweld en oorlogsellende spreken zij van een Vrede, die onaantastbaar is voor welke heerschzucht en voor welk geweld ook. Van die gedachte uit is deze kleine bloemlezing van en voor dezen tijd bijeengebracht, waarbij de samensteller met erkentelijkheid gebruik maakte van een collectie, hem door den heer P. H. Muller ter beschikking gesteld. n o ir 5 INHOUD Blz. J. H. Leopold, Kerstliedje 11 uit: Verzen, Eerste bundel, W. L. en J. Brusse. Jan Engelman, Advent i j uit: Het Bezegeld Hart, Em. Querido. P. C. Boutens, Kerstlied 14 uit; Zomerwolken, P. N. van Kampen en Zn. Eduard Brom, Kerstnacht-lente 17 Willem de Mérode, Kerstliedje 19 uit: Het Kostbaar Bloed, v. Loghem Slaterus. Anton van Duinkerken, Kerstlied 20 uit: Hart van Brabant, N. V. De Spieghel. M. Nijhoff, Soldaten-kerstmis 22 uit: Vormen, C. A. J. van Dishoeck. Jo Kalmijn-Spierenburg, Simpel Kerstliedje 23 uit: Zomerwind, N. V. Bosch en Keuning. To Hölscher, De ster 24 uit: De Gemeenschap. W. Hessels, Kerstmorgen in het ziekenhuis 25 uit: Opwaartsche Wegen. Gabriël Smit, Advent 27 uit: Weerklank, Leiter Nypels. Hans van Zijl, Kerstnacht 28 uit: Roeping. }. A. Rispens, Avond voor Kerstmis 30 uit: Het verborgen leven. Anthonie Donker, Drie-koningen 31 uit: Kruistochten, De Gemeenschap. Willem de Mérode, Kerstliedje 32 uit; De donkere bloei, U. M. Holland. A. J. D. van Oosten, Kerstklacht 34 uit: De Gemeenschap, W. A. P. Smit .Kerstfeest 35 uit: Feesten van ’t jaar, U. M. Holland. Gerard Wijdeveld, De reis der drie koningen 36 uit: Het Vaderland, De Gemeenschap. Jan H. de Groot, Ballade der Drie Koningen 37 uit; Religieuze Lyriek, De Tijdstroom Robert Franquinet, Lof van den Kerstnacht 41 uit: Religieuze Lyriek, De Tijdstroom W. Hussem, Driekoningen 43 uit: De kustlijn, Boucher. Jan H. Eekhout, Advent 44 uit: Doolagiën, A. A. M. Stols. Willem de Mérode, Drie koningen 45 uit: De donker bloei, U. M. Holland. C. Vermeer, Kerstlied 4/ uit: Het Korenland. A. J. D. van Oosten, Begin van Kerstnacht 48 uit; Schip en Vrouw, De Lantaarn. H. de Bruin, Morgen in Bethlehem 50 uit: Hernieuwd Herdenken, U. M. Holland. J. H. Leopold, Kerstliedje . 52 uit: Verzen, Eerste bundel, W. L. en J. Brusse. Anton van Duinkerken, De herders 54 uit: Hart van Brabant, N. V. De Spieghel Willem de Mérode, De herders 55 uit: De steile tocht, U. M. Holland. A.}. D. van Oosten, Driekoningen-tryptiek 56 uit: Tijd der Nooden, ’t Center. Koos van Doorne, Kerstvers 59 uit: Religieuze Lyriek, De Tijdstroom H. G. Hoekstra. Jozef wakende 60 manuscript. Roel Houwink, Kerstliedje der simpelen 61 uit: Chr. dichters van dezen tijd, J. H. Kok. Bernard Verhoeven, Ootmoed 62 uit; De Voorhof. Roel Houwink, Bij de kribbe 65 uit: Witte velden, U. M. Holland J. H. Eekhout, Kerstnjm 66 uit: Louteringen, U. M. Holland. Mien Proost, Kerstlied 68 uit: Het middelbaar onderwijs, De Gemeenschap. Tony Lammers, Driekoningenlied 69 uit: Religieuze Lyriek, De Tijdstroom Jacques Schreurs, De wijzen 70 uit: Nis en nimbus, De Gemeenschap. H. M. van Randwijk, Naklank 71 uit; Op verbeurd gebied, U. M. Holland. Anton van Duinkerken, Lied van den vrede op aarde . 72 uit; Hart van Brabant, N. V. De Spieghel. Willem de Mérode, De wijzen 74 uit: De stille tuin, J. H. Kok. W. Hessels, Kerstboom 75 uit: Opw. Wegen 1932. J. H. Leopold KERSTLIEDJE In de donkere dagen voor Kersttijd is een kind van licht gekomen, de maan stond helder over de dijk en ijzel hing aan de boomen. Onder de doeken in de krib daar lag dat lief Jezuskindekijn en spelearmde en van zijn hoofd ging af een zuivere lichtschijn. Maria die was bleek en zwak op de knieën neergezegen en zag blij naar het kmdeke; en Jozef lachte verlegen. En buiten in de bittere kou en de stille Kerstnacht laat de heilige driekoningen kwamen van ver door de diepe sneeuw gewaad. De heilige driekoningen hoesten en doen en rood zijn bei hun ooren, een druppel hangt er aan hun neus en hun baard is wit bevroren. De heilige driekoningen in den stal verwonderd zijn binnengetogen; het licht, dat van het Kind afging, schijnt in hun groote oogen. De heilige driekoningen staren het aan en weten zich niet te bezinnen en het kind ligt al te kijken maar en tuurt in denkbegmnen. Jan Engelman ADVENT Zoo stil, zoo stil nu kan het sneeuwen op d’aarde, die, tot slaap bereid, vergat de heugenis van eeuwen en niets verwekt in dezen tijd. Waar zijn uw eerzucht, angst en droomen, de liefde en haar ijdelheid? Zaagt gij wel ooit een winter komen, in doffer deemstering verbeid? Verwacht niet meer! gij moet het dulden, dat alles naar den bodem buigt. Het bloed, dat eens de harten vulde, heeft met de zielsdrift overtuigd. Verwacht een kind en die zal stralen aan Jesse, aan zijn stam en stok. Wanneer de witte sneeuw wil dalen legt hij ze voor u, vlok na vlok. De weg, de waarheid en het leven zijn van dien sneeuwval geplaveid Geen mensch kan minder aan hem geven dan honger naar zijn eeuwigheid. P. C. Boutens KERSTLIED Gij zijt nog nooit verschenen Zoo schamel in uw heerlijkheid, O Zon die werelds weenen Met uw onnoozle tranen wijdt —: Die kiest den schijn van eenen Geboorling die naar ’t leven schreit. Langs winterbleeke straten Op t rijzen van den avondwind Vergaat uw stem te blaten Als een die nergens toegang vindt: Hoe komt gij dus verlaten, Een moederloos verstoeten kind ? Wilt gij niet binnenkomen Nog vóór den donkren nachteval? Uw plek is ingenomen In uwen armelijken stal Maar hier is onderkomen Waar grage zorg u plegen zal. Hier binnen dichte wanden Is alles voor uw komst bereid: De gele lampen branden, Het bed staat warm en wit gespreid De huizen van ellende Zijn overvol voor de’ eersten tijd. De bleeke dooden hebben Hun loome ligplaats overal; In al de ruwe grebben Van veld en bosch, van berg en dal, In hun verkleumde krebben Slapen zij zonder naam of tal. Geen windslen kunnen stelpen Den stroom van ’t jonge roode bloed , Wie reikt tot hongers stulpen Het karig brood dat ’t leven voedt?. . Kom gij en laat u helpen Met onzen onnutte’ overvloed . . . Gij klaagt als een verloren Ver in den ijlen schellen wind . . Gij zult niet naar ons hooren Gelijk een eigenzinnig kind Dat met meer als tevoren Vertroeteld zijn wil en bemind . De zon gaat op en onder En schijnt onze oogen droef noch blij, En nooit vertraagt de donder Die roept den ijdlen dood nabij En hemels lichte Wonder Gaat aan ons ledig hart voorbij. Gij zijt nog nooit verschenen Zoo stralend in uw schamelheid, O Zon die werelds weenen Met uw onnoozle tranen wijdt —; Die kiest den schijn van eenen Geboorling die naar ’t leven schreit. Eduard Brom KERSTNACHT-LENTE Blij gloort daar een lenteglans, zilverzacht, Door ’t sombere floers van den winternacht! Frisch stroomen de geuren van zoete Mei Door Bethlehems vreedzame Godsvallei! Gehuld in een bloemenwolk, sneeuwig blank, Bij englenbazuinen en hederklank, Daalt Christus, de Lente uit den hemelhof, De Onwelkbre, gevierd door der eeuwen lof, In kindergestalte, zoo bloemenfnsch, Op de aard, waar het droevige winter is. Dat Kind o! er straalt van Zijn aangezicht De vreugde van Vrede, van Liefde en Licht! Zacht speelt om dien teederen kindermond Een lach, als een komende morgenstond! O! wonder der Lente in den winternacht. . . Nu gaat door de schepping een heilige kracht, En de aarde bloeit op, in al hooger drang, Als rijzende en zwellende jubelzang! Zij tooit als een bruid zich verrukkend schoon, En kroont zich met heerlijke bloemenkroon! Gegroet, wees gegroet, gij, met dank en beê, O! hemelsche Lente van Liefde en Vreê! Voor u verdween ’t sombere wintertij, Beschreid eens door goddelijk medelij! Zij luid onze liefdebegroeting gebracht Donkere dagen voor Kersttijd 2 Aan ’t wonder der Lente in den winternacht! Wij gaan in een eindloos getal ten rei, En zingen het lied van de zoete Mei, Het vroolijk lentelied keer op keer, Het goddelijk Christuskind blij ter eer! Komt, plukken wij bloemen der bloeiende aard, En binden een bundel, haar schoonheid waard, En vlechten den heerhjksten lentekrans, Die blinkt in een zuiveren liefdeglans. Dien brengen wij ’t goddelijk Lentekind, Als teedere tolk, hoe ons hart Hem mint! Met de eigene gaven zij Hij gesierd, Hem kroonde de Lente, die Kerstnacht viert! Willem de Mérode KERSTLIEDJE Kind, komt Gij ditmaal in ons hart Om alle duisternis en smart En alle zonde en plagen Op eenmaal te verjagen? Ach, Heer, wij zijn zoo boos gezind, Wij hebben ’t kwaad alleen bemind. En uwe ster wil schijnen Alleenlijk voor de remen. Bedek onze oogen voor een wijl En dan doorlicht ze met uw heil, En ’t hart, dat Uw geboden Belacht, ai, wil het dooden. Wie weet, zijn nare donkerheid Wordt glanzend licht als Gij er schreit. Want Gij komt zonder vreezen, Daar, waar geen mensch wil wezen. O, Kind, dat glimlacht zacht en teer, Wij zien uw ster, wij zien u weer. O Jezus wil ons hooren: Wordt nu in óns herboren. Anton van Duinkerken KERSTLIED Nu zal het wel gauw gaan sneeuwen, Dan worden de wegen wit Dan rijden de drie kameelen Waarop elk een koning zit Door een woestijn van eeuwen Vol boosheid en gevit. De herders liggen bij nachte Te waken op het veld Bij hun schaapjes met witte vachten, Een engel heeft hun verteld, Dat Jezus niet langer kan wachten Want de wereld moest hersteld. Wat herders en koningen hopen, Het maakt gering verschil: Men kan het geluk niet koopen, Maar voor menschen van goeden wil Gaat de hemel eenvoudig open En dan wordt alles stil. Alleen wie het kwade begeeren, Die mogen niet binnen gaan, De hemel is daar voor wie leeren De goedheid te verstaan, Die de menschen door ons ontberen Als wij hebben kwaad gedaan. Door een woestijn van eeuwen Vol boosheid en gevit Rijden de drie kameelen Waarop elk een koning zit. Nu zal het wel gauw gaan sneeuwen En dan wordt de wereld wit. W. Hessels KERSTMORGEN IN HET ZIEKENHUIS Vroeg in den morgen. Alles is nog donker. Wordt het niet lichter? Breekt de dag niet aan? Maar koel brandt er een ster in ’t zwarte raam. De nacht blijft even diep en dof en donker. Een licht brandt rustig in de stille gang. Een stoel staat vreemd te glanzen in het duister, vlak bij de deur. Wat is dit vaag gefluister? Het is weer stil. De nacht, de nacht duurt lang. Het is zóó stil nu: helder vriest het buiten, een engel zou wel in de stilte hoorbaar zijn, suizend voorbij het raam, onder den sterrenschijn, – Wie zou er nu voorgoed zijn oogen sluiten – ? Maar wat is dit gezang? Zoo klaar en zacht zingt het verrukt en deinend in de stilte een warme gloed komt golvend door de kilte; een zusterkoor zingt jubelend „Stille Nacht”. O stille nacht, heilige nacht van vreugde, wat blijft er over van de angst en pijn, blijdschap die al den volkeren zal zijn o heilige nacht, eeuwige nacht van vreugde! Weer is het stil. Maar in het diepe suizen gaat vaag gekreun. Een bel klinkt hard en luid. Daarbuiten schemeren de grauwe huizen. Over de stad breken de klokken uit. Gabriël Smit ADVENT Vader, het donker heimwee van dit laat getijde heeft alle dagen van hun glans beroofd waar is de ster, die gij toch hebt beloofd? waar zijn het zingen en het diep verblijden, de vreugd van die u vonden in den nacht het kleine licht, dat grooter werd en straalde, eenvoudig uw barmhartigheid verhaalde, de wind was teeder en de sneeuw zeer zacht het wonder van uw eeuwige genade ? een glanzen heeft den nacht doortrild. Maria heeft uw kleine lichaam opgetild toen koningen en herders samen baden wij zijn vermoeid en onze zwakke stem breekt in de stormen dezer grauwe dagen: o, laat ons groeien door de barre vlagen naar het beschermende geheim van Bethlehem. Hans van Zijl KERSTNACHT Twintig eeuwen zie ik voor mij staan twintig karavanen van honderd kameelen, beladen, de eersten met goud en juweelen van deugd: de heiligen, die ons zijn voorgegaan, daarachter torsen de trotsche beesten granen en vruchten, machtige vrachten, de moed, wijsheid en wonderen van gedachten: de lading van heldere, groote geesten, tweeduizend kameelen, een eindlooze rij, vooraan schalt de stem van Johanaan en aan het einde verschijnen wij; een enkele vrouw, een enkele man. een stofwolk, door kameelenpoot omhoog gestoven voor eenige seconden twee korrels saam en zevenmaal de zonde, de val, verstikking en de eindelooze dood. Zoo onbeduidend is ons verdwijnen, in de ongemeten woestijn, de tijd: hoe dan voor U, Gij, eenige, die zijt, Gij oorsprong van der eeuwigheid verschijnen. Maar iedere kameel komt op zijn baan voorbij een stal, waar hij een nachtlang rust daar heeft een kindermond zijn kop gekust, dan kan hij zorgeloos weer verder gaan. De Kerstnacht, eemg feest in heel het jaar dat God een mensch, aan ons gelijk wil wezen, de kribbe draagt het kind, als sterfelijk wezen d’onsterfelijke God van ’t hoogaltaar. Laat deze nacht dan stil en heilig zijn, zooals het liedje van de kinderen is, Verzamel dan ons, schaamden aan uw disch het feestmaal, onder schijn van brood en wijn. J. Rispens AVOND VOOR KERSTMIS De gracht ligt roereloos, van huis aan huis Het schijnsel van de stil-verlichte ramen, Een velerlei geluiden dromt tezamen Boven een stad tot een verward gedruisch. Een duist’re gloed vlamt naar den hemel toe Daarginds, waar ligt de helle baan der straten, In ’t schampend licht verglijden de gelaten, Maar hier is het zoo stil: ~Du bist die Ruh’!” Dan plotseling doet zich des carillons Hemelsche stem hoog in de luchten hooren, Het is de nacht, de nacht, Hij werd geboren O, van den booze, Heer, verlos Gij ons! Anlhonie Donker DRIE-KONINGEN Het waren Romeinsche soldaten, Merula, Meno en Agon. Zij hadden het leger verlaten Om een andere kans te wagen. Zwierven in het zengende Oosten En wonnen hun brood met roof, Maar dachten: Hij zal ons vertroosten En redden om ons geloof. Soms vroegen zij woest en dreigend Naar Jezus van Nazareth. Meestal hepen zij zwijgend Of beproefden een grof gebed. Maar zij konden het eind niet bereiken Van d’onafzienb’re woestijn. Ze voelden hun voeten bezwijken, Zij lagen in stervenspijn. Bij 't vallen der duisternis scheen Het Merula, Meno en Agon, Dat zij zwijgend over zich heen Jezus’ ernstige oogen zagen. Willem de Mérode KERSTLIEDJE De deuren waren dichtgedaan; De ramen bleekten bloembesterd; De sneeuw blauwde onder blanke maan Toen ons de Heer geboren werd. Donkre spelonk was haar gegund Waar zij van haren zoon genas. Onder de adem van het rund Bloeide ze als teeder lentegras. Daar kreunde zij in scheurend wee, Of dood haar leden knakte en brak . Het kindje schreide naast haar mee, Toen zij het moe heur hand toestak. O nieuwe levens dure last, Hoe licht gij voor uw moeder woog! Zij hoorde u en zij klemde u vast En kuste uw krijtende oogjes droog. En Jozef kwam, doeleinde en zong Het leed weg van den kleinen knaap, ’t Rund slobberde met holle tong, Maria zonk in diepen slaap. Maar wakker krimpt ons angstig hart, Hoe zwelt bloeds bange razernij, In werelds doolhof, blind, verward, Geboren God! Sta Gij ons bij! Donkere dagen voor Kersttijd 3 A. J. D. van Oosten KERSTKLACHT Daar is in ons geen ding veranderd Sedert Gij tot ons kwaamt, wij hebben niet naar Uw wil gehandeld, Uw liefde voortdurend beschaamd; Voor Uw twee nieuwe geboden hielden we ons vroom, maar dom; wie minde van harte Gode of zag mild naar zijn naasten om? Gij volbracht om ons zalig te maken dóór den dood Uw verlossingswerk; wij keven om aardsche zaken en om de voorste plaats in Uw kerk; het lied dat de Engelen zongen heffen ook wij thans weer aan, maar wie is er nog van doordrongen dat Uw glorie en lof óns aangaan ? Wij smeeken om Uwen vrede Drieeenheid, in Christus, het Kind, verbreek op Uw komst den heden al wat ons aan onszelven bindt. Willem de Mérode DE HERDERS Rondom hen werd de wereld wit. God strooit zijn englen neer als rijm. En aarzlend nam hun hart bezit Van ’t simpele geheim Der eeuwen zwellend ongeduld Ving eindelijk te bloeien aan. God heeft zijn heerlijkheid verhuld En is als kind ontstaan. De heemlen deinden licht en luid, En ’t drong hun zinnen huivrend in; God, die zich in het vleesch besluit, Neemt heden een begin. De nacht stond donker om hen heen, Toen zei er één, met schorre stem, En allen rezen: ’k hoor geween! En ging naar Bethlehem. Ze vonden |ozef tranenblmd Maria afgemat van smart. Toen koosden zij en kusten ’t Kind Met handen ruw en lippen hard. A. ƒ. van Oosten DRIEKONINGEN-TRYPTIEK I De Wereld De storm doet de huizen beven de wereld kraakt overal, wij zijn allen prijsgegeven aan de macht van het verval. De Drie-koningen komen getogen berooid uit hun onbekend land, hun goed vertrouwen heeft hen bedrogen of hun verregaand onverstand. Wat wegen hun vreemde deviezen en hun heilige onnoozelheid, O 7 bij den ernst van onze verliezen in dezen, ontgoochelden tijd? Wij voelen voor hun symboliek en Zijn hun streven niet kwalijk gezind, in ons hart zijn ook wij katholieken maar onze zaken gaan vóór het Kind. DRIEKONINGENTRYPTIEK II De Koningen „Gij ziet, hoe de wereld verslagen en in zorgen verloren is. Zij beseffen niet dat dezer dagen hun koning geboren is. Het is nog veel erger; er is er niet een die het Kmdeke vond. Zij leven lijkt mij, ongewisser en dwazer dan wij, dezen stond. Hun gemoed is wel goed, maar hun spreken maar hun doen tegenovergesteld. De Ster is voor hen geen teeken zij staan alleen acht op geld. Zij willen hun zieleheil boeken uit hun minderend dividend. Komt, laat ons den Geboorne gaan zoeken als Kind noch als Konmg erkend. DRIEKONINGEN-TRYPTIEK 111 Aanbidding Toen de voorste der Koningen knielde een oud en vermoeid philosoof ervoer hij hoe ’t Kind hem bezielde met de kracht van een nieuw geloof. De tweede, in verwonderd aanschouwen, een rechtvaardig en wijs econoom gewon van dit Kind nieuw vertrouwen in zijn vurigen toekomstdroom. De derde, die zwijgend bleef wachten, een dichter, misprezen en trotsch ontving van dat Kind weder ’t zachte glanzend licht van de liefde Gods. Jezus zat met Zijn moeder in ’t midden Sint Joseph stond stil achteraan, die drie bleven lang Hem aanbidden, wie niet meebidt zal buiten staan. Roel Houwink KERSTLIEDJE DER SIMPELEN Wij dragen onze schanden bevend m open handen sneeuw, dek de landen, dek onze schande . . . Waar zullen onze voeten den Heiland weer ontmoeten ? met sterrestoeten, God, leid onze voeten hooger klimt ons verwachten door duizend leege nachten . wat englen brachten kan geen verwachten . . sneeuw, dek de landen, dek onze schande. Bernard Verhoeven OOTMOED De wijzen zochten U van ver Want in de stralende geschriften, Waarin Gij, God, Uw glorie grifte, Rees op een nieuwe ster. Wie van Uw gouden heerlijkheid De hemelhoog-gebaande paden Betreedt, vindt slechts met Uw genade Den weg, die tot U leidt. Wie vorst zich waant van het Heelal Troont in de wijde koningszalen Van zijn vermetel brein, moet dalen, En knielen in een stal. Hij moet de Chnstuszoeker zijn, De wijze, dien de ster geleidde, En zich een karavaan bereiden Ter tocht door de woestijn. Slechts wie zijn hart van trots geneest En deemoed regent van den Hemel Kan dalen van den hoogen hemel Als koning van den geest. Ten leste buigend in het stof Met al zijn arme koningsgaven, Ziet hij, dat kinderen en slaven Hem vóórgaan in hun lof. En huiverend wordt hi] gewaar Geen vorstenbrein kón ze bevatten —: God maakt het eerst en liefst Zijn schatten Den kleinen openbaar. Een engel sprak de herders toe: Hun hart verstond geen angstig dralen . . Het hart kent slechts één klare tale, De wijze zocht zich moe. Wie dus ontving de boodschap, hij, Die Jezus in zijn eenvoud minde: Zijn weg is kort, want hij mag vinden De kribbe zeer nabij. En door de wereld gaat uw stem: „Valt mij te voet, gekroonde slaven, Uw hoogmoed graaft uw eigen graven: Keert weer tot Bethlehem! „Mijn last is licht, zwaar is uw smart Ik vraag geen geest en geen gezangen In 't Vaderhuis wil ik ontvangen Ëenvoudigen van hart. „Weet: wat een geest gij met u draagt, Milliarden eng’len overtreffen, Ik wil u tot Mijn eng’len heffen Als gij u zelf verlaagt. „Hoovaardigen, valt Mij te voet, O doolaards, geeft u in Mijn vrede. Ik vraag voor Mijn gewijde stede ’t Ootmoedige gemoed.” Roel Houwink BIJ DE KRIBBE Wij zijn de herders met, die m het veld Uw stem [verwachten, wij zijn de rechteloozen en verachten, die zich geen eigen steê konden verwerven en die niet leven kunnen en niet sterven. Wij zijn de wijzen niet, die uit de volheid van hun [droomen naar Uwe schaamle kribbe zijn gekomen, wij zijn de laffen en de afgematten; angst, zorg en twijfel heeten onze schatten. Wij zijn de kinderen niet, die Uw verkleumde voetjes warmen wij staan voor U met hulpelooze armen en onze knie heeft nimmer zich gebogen; o Kind, wil onze ledigheid gedogen! Wij hebben meer de wereld liefgehad dan Uwen Vader, maar door den nacht kwam steeds Uw licht ons [nader en heeft ons weder thuisgebracht: tezamen dwalende en trouwe schapen. Amen. Donkere dagen voor Kersttijd 5 Jan H. Eekhout KERSTRIJM Zij gingen over ’t stil besneeuwde land En moedig hield Maria Jozefs hand. Soms beefde ze en verzweeg een blijde vraag: Weet gij als ik het kindje dat ik draag? Of met een glimlach schouwde ze in den geest ’t Uur der geboorte als een stralend feest. Traag traden beiden door Bethlehems poort En vroegen onderdak met schuchter woord. Doch waar zij klopten, telkens weer ontving Maria’s vriend een bitse weigering. Hij zag hoe moe ze voortliep aan z’n zij En bitter sprak hij: Och, te arm zijn wij . ’t Werd avond, laat... en later. Na en ver Ontbloeide zacht de lucht in ster bij ster. Maria zuchtte om 't nutteloos verder gaan En leunde wankelend tegen Jozef aan. Droef dubde Jozef: Zijgt ze strakskens neer. Dan . . . Ach! waarheen ? waarheen . . . Hij wist niet [meer; Hij hoorde slechts het eender schril gepiep Der sneeuw die onder hunne voeten riep . Tot. . plots een kreet! .. . Maria rukte en wees Hoe dicht nabij een schaamle huizing rees . . . Een stal, aan al de hoeken scheef en wrak; De versche sneeuw bedekte 't strooien dak. Daar binnen tredend maakten zij getweê Uit luttel hooi een poovre legerstee . . . Toen hoor, de klokken —! de Vervulling! Licht Blonk goud rondom het kindje zijn gezicht! . . . Het lag daar naakt en rosé en lieflijk kleen; Een os blies er z’n adem over heen . . . Het lag daar lijk een bloesem van de Mei! Maria weende en Jozef knielde erbij. Donkere dagen voor Kersttijd 5' Mien Proost KERSTLIED Ik blijf liever in de sneeuw Aan mij is alles als roet. Ik wacht wel aan de deur tot het binnen stil wordt tot het Kindje slaapt. ~Zijt Gij nog hier Maria? Zijn de Komngen al weg En de herders naar het veld?” „Mijn Kind zal blijven schreien Totdat jij binnenkomt. Mien, kus Zijn koude voetjes Eén koning was óók zwart.” Tony Lammers DRIEKONINGENLIED Drie koningen kwamen van ver omdat een vreemde ster witter blonk dan hun paleizen moesten zi) reizen. Ze vonden het goddelijk licht, het speelde op hun gezicht, het vloeide over Kun zielen toen zij gingen knielen. Drie koningen kwamen van ver Drie koningen rijden den hemel binnen nu zingen zij en beminnen het Kind bij de schijn van zijn ster. Jacques Schreurs DE WIJZEN ’t Licht der lichten heeft geschenen In den hemel van een dal En de Bouwheer van ’t heelal Ligt als een klein kind te weenen Tusschen dieren in een stal; Als wij niet als kinderen worden Zullen wij dit nooit verstaan: Nooit deez’ Wijsheid binnengaan, Waar in omgekeerde orde Alle hooge dingen staan. Enkel kinderen mogen weten, Kind, uw groot geheimenis: Dat wat wijzen dwaasheid heeten Bij U diepe wijsheid is; En uw licht is duisternis. Alle grootheid valt in duigen En uit zwakheid bouwt ge uw lof; Enkel die hun hoofden buigen En hun wijsheid in het stof, Zullen ingaan in uw Hof. H. M. van Randwijk NAKLANK Als de engelen naar den hemel weggevaren zijn, even de luchten vol licht, even de boomen vol schijn en bliksemt de nacht in hun duizendkleurigen [gloed, dan heeft zich Gabnël aan het hoofd van Gods [leger gesteld, en aarzelend deze tijding boven de sterren gemeld: Uw liefde stortte omlaag als een zingende [waterval, de sferen droegen Uw licht, wij zongen en bogen al luisterende en zochten een antwoord op Uw stem... nacht ... en wat zoekende voeten in de straten [van Bethlehem. Anton van Duinkerken LIED VAN DEN VREDE OP AARDE Men zoekt helaas den vrede niet, Waar God beloofde, dat men vindt; Bij 't pas-geboren Kind En bij het hemelsch lied. Is door het simpele gebaar Der moeder, die haar boorling beurt De heele wereld niet gescheurd In die van hier en die van daar? Hier zijn de herders in den stal, De wijzen met hun held’re ster, Elk die van dicht of ver Het kind aanbidden zal. Daar is de konmg op zijn troon De schriftgeleerden bij het boek, De nijd, het ijdele gezoek, De hoogmoed en de hoon. Herodes troont in ieder mensch En maakt hem kindermoordenaar, Streeft eens zijn dwaze heerschzucht naar Vervulling van haar wensch. In ieder echter waakt het kind In ieder waakt het zwijgend lied Zoek dus den lieven vrede niet Waar gij de wroeging vindt. Willem de Mérode DE WIJZEN ~0 vreemde reizigers, en gaat gij niet te verre Van huis en hof en al wat gij gehaast verlaat? En vreest gij ’t dolen niet!” wij reizen op de sterre, En rusten eerst wanneer en waar die stille staat. Der hemelmgen loop ging langs gezette banen, Toen (zoet verschrikte ons hart, wij weten nog niet hoe), Deed deze witte zon alle andere zonnen tanen En vloog de lage sfeer der donkere aarde toe. Zooals de zee den dwang der koele manestralen Ontkomen kan noch wil, zoo volgen wij getucht Gods dwingend heillicht na, tot waar Gods licht zal dalen, En ’t hemelrijk begint bij levens laatst gehucht. Daar zal ons hart getroost zijn treurigheid beweenen, Bij offer en gebed gebracht voor Gods gelaat, Houdt ons niet langer op, wij willen naar God henen ~Gaat dan, en vindt Gods Zoon, uw Zaligmaker, gaat!” W. Hessels KERSTBOOM De kerstboom brandt met stil gevlam en maakt de oogen diep en zacht, maar Hij Die eenmaal nederkwam Hij is zoo ver in deze nacht. . . een schrijnend ledig is ons hart bij deze tooi die niets verhult en waarvan iedre vlam ons brandt met ’t branden onzer schuld een leugen wordt dit blanke licht, een leugen zonder Hem ach lichte boom, één stonde licht, ach lied, één englenstem